identifier
string
collection
string
open_type
string
license
string
date
float64
title
string
creator
string
language
string
language_type
string
word_count
int64
token_count
int64
text
string
__index_level_0__
int64
MMUBWA02:001937002:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Maandblad voor den Nederlandschen landbouwer, 1869, no. 1, 1869
null
Dutch
Spoken
5,482
10,015
Boekhandel van W. E. J. TJEENK WILLINK, te Rotterdam. MAANDBLAD VOOR DEN NEDERLANDSCHEN LANDBOUWER 18 69. N°. 1. IS DE STEENKOLEN-AS EENE MESTSTOF? Door C. Naudin. In n°. 3 van dit Maandblad van den vorigen jaargang namen wij uit het Journal d’agriculture pratique een artikel over van zekeren Leboeuf, die, naar hij verzekerde, op grond van proefnemingen, de steenkolen-as als meststof krachtig aanbeval, zoo zelfs, dat hij 333 ned. pd. daarvan met 1000 ned. pd. stalmest gelijk stelde. In een der jongste nummers van hetzelfde tijdschrift (29 Oct. 1868) vinden wij nu echter een artikel over hetzelfde onderwerp van den (ook onze lezers reeds bekenden) Heer C. Naudin, waaruit geheel het tegendeel blijkt, en ’t welk wij onze lezers evenmin meenen te mogen onthouden, temeer, daar bij het steeds toenemend gebruik der steenkolen, teleurstellingen het gevolg van ’t vertrouwen op den eersten proefnemer zouden kunnen zijn. Het opstel van den Heer Naudin luidt als volgt: De asch van steenkolen of van koek, want dit is een en ’t zelfde, staat bij de warmoeziers te Parijs in een slechten reuk, daar zij ze beschuldigen den grond te bederven, en de werkzaamheid van den stratendrek, waaronder ze dikwijls gemengd is, te verminderen. Ook op het platteland is zij niet beter gezien, daar men ze liever op den weg werpt, dan ze naar ’t land te brengen. Deze asch heeft echter haar verdedigers gevonden. Indien wij wel onderrigt zijn, zouden sommige landbouwers, met name Belgische, haar als een goed verbeteringsmiddel der kleigronden beschouwd hebben, wier taaiheid zij zou verminderen, maar wat er als ’t meest afdoende van gezegd is, is afkomstig van den Heer Leboeuf, grondeigenaar te Argenteuil, uit wiens proefnemingen volgen zou, dat tarwe en haver, in zuivere steenkolen-asch geteeld, zonder toevoeging van enige meststof, zeer schoon gegroeid zijn en rijp zaad geleverd, en dat aardappelenplanten er zeer krachtig in gegroeid hebben. De Heer Leboeuf besluit daaruit, dat steenkolen-asch tegelijk een meststof en een verbeteringsmiddel is en dat hij, zonder de waarde ervan als meststof nauwkeurig te kunnen bepalen, toch meent, haar met driemaal haar gewicht stalmest te kunnen gelijkstellen. Deze beweringen van een uitstekend landbouwer heeft menig lezer moeten verrassen en bij sommigen vrij wat hoop opwekken. Het is in de daad duidelijk, dat, indien de steenkolen-as, die men tegenwoordig overal aantreft, de deugd bezit, die de Heer Leboeuf er aan toegekent, zij een wezenlijk manure voor onze uitgeputte gronden worden moet. Maar is dit werkelijk zo? Zouden de scheikundige ontledingen, die er geen oplosbare fosforzure- of potasseschuiven in enigzins betekende hoeveelheid in ontdekt hebben, 't geheel mis hebben? Ik stelde er te veel belang in te weten, waaraan ik mij te houden had, om met te trachten mijn twijfel op te heffen, en door middel van proeven heb ik gepoogd dit te bereiken. Men vergunt mij daarom hier enigszins uitvoerig verslag te geven van de proeven, die ik dit jaar genomen heb, en die mij, ik moet het tot mijn leedwesen bekennen, geheel tegenovergestelde uitkomsten gegeven hebben van die van de Heer Leboeuf. De proef. – In de tweede helft van April heb ik 3 gewone bloempotten genomen, van boven 23 cm. dm. middellijn wijd en nagenoeg evenzo diep. Nadat deze potten door middel van scherven en grind behoorlijk gedraaid waren, om zoowel den afloop van het water te verzekeren, als om de wortels der planten te beletten vandaag de gaten heen te dringen, heb ik er een gevuld met zuivere steenkoolasch, een anderen met zandigen heidegrond van vrij middelmatige hoedanigheid en den derde met een mengsel van heidegrond en steenkoolasch, de laatste in verhouding van een vierde. In iedere dezer potten zijn tegelijkertijd drie stamsnijboontjes gelegd. Een vierde pot van 12 cm. middellijn en wiens inhoud slechts | van die der vorige bedroeg, werd met geelachtig kiezelzand gevuld, hetwelk, zoo als men ligt begrijpen kan, uit zijn aard zeer onvruchtbaar, maar zeer doordringbaar voor water en de wortels der planten was. Deze pot ontving slechts één boontje, van dezelfde soort als de vorige. De potten werden naast elkaar in de grond gegraven op een rabat en werden op volkomen gelijke wijze behandeld en begoten. Alle deze boontjes kiemen tegelijkertijd, maar die in de steenkoolasch hadden meer moeite om uit te komen en haar eerst enige blaadjes uit te spreiden, dan de overige. Zij ontwikkelden zich langzaam en bleven van de eerste dagen af merkbaar bij die in de andere potten achter. Weldra zelfs bleef een derzulve geheel stilstaan, werd geel en stierf. De twee overblijvende groeiden voort, maar, zeer langzaam, en zoo als ziekelijke planten het doen: haar blaadjes werden geel en vielen achtervolgens na verloop van eenige dagen af. Ik ga al de verdere bijzonderheden van den groei der vier afdeelingen stilzwijgend voorbij, om onmiddelijk tot een einduitkomst te komen. Den 18 Juli was de groei van al deze boontjes voltooid of tot stilstand gebracht. Die in de zuiveren heidegrond, waren altijd eenigszins vooruit gebleven tegen die, wier grond met een vierde steenkolen-ash gemengd was. Zonder goed ontwikkeld te zijn, ’t geen zich aan den eenen kant door de schraalheid van den grond en van den anderen kant door de geringe ruimte verklaart, die hare wortels ter ontwikkeling gevonden hadden, zo hadden zij toch gebloeid en eenige peulen gezet, die nagenoeg rijp geworden waren. Sommigen bevatten een klein aantal zaden, de overige waren ledig en minder groot. Van de drie plantjes van dezen pot waren er twee, die ieder vier zaden gaven; het derde gaf er slechts drie. Er waren in ’t geheel 11 zaden voor de drie planten, of gemiddeld 3.66 zaden per plant. De drie boontjes in het mengsel van heidegrond en steenkolen-ash, waren ook tamelijk wel gegroeid, met inachtneming van de omstandigheden, waarin ze zich bevonden. Den 18 Juli droegen eender drie planten twee hulzen, die ieder een zaadje bevatten; de tweede had ook drie hulzen, één ledige en in de beide andere ieder twee zaden; de derde had drie zaden in één enkele peul voortgebracht, naast welke zich één ledige bevond. De drie planten hadden tezamen 7 zaden voortgebracht, d.i. 2.44 zaden gemiddeld. De twee boontjes, die in de steenkolen-ash waren blijven doorgroeien, zagen er treurig uit in vergelijking met de vorige. Hunnen stengels waren nauwelijks 12 cm. hoog en een ervan was slechts een steeltje zonder blaadjes; het andere had nog drie geel geworden blaadjes, die op het punt stonden om af te vallen. Aan alle beide hadden zich bloemknoppen vertoond, maar waren afgevallen zonder open te gaan. Wat het eene boontje in de kleine pot met kiezelzand betreft, dit had zich aanvankelijk goed ontwikkeld; maar nadat een slak de schors rondom den hals afgeknaagd had, onderging het een vrij lange tijd van stilstand. Het eindigde echter niet zich te herstellen en terwijl het den 18 Juli nog in het blad stond, droegen het twee peulen, die begonnen te rijpen en ieder een boontje bevatten. Zoo als men ziet is deze eerste proefneming niet gunstig voor de steenkolen-ash; die, welke nu volgen, zullen’t nog minder zijn. Proef. Inde tweede helft van April werden twee kleine potjes van 12 centimeter diameter gevuld, het ene met zuivere steenkool-ash, het ander met heidegrond en in ieder derzelve werden vier korrels van de welriekende pompoen (Cucurbita moschata) gelegd. In de steenkool-ash kwamen de plantjes 4 tot 5 dagen later uit dan in de heidegrond en ze groeiden zo verbazingend langzaam, dat men haast denken kon, dat ze stilstonden. Na verloop van eenige dagen werden twee derzelve met de kluit verplant in twee potten van 26 centimeter diameter, gedraineerd en met steenkool-ash gevuld; een andere werd met de naakte wortels in een pot van gelijke grootte gezet, met gewonen grond van zeer middelmatige hoedanigheid gevuld, een vierde werd in de volle grond gezet van het bed, waar de overige potten ingegraven waren. Men besteedde aan alle de noodzakelijke zorg. Niettegenstaande de schaafheid van de grond, bereikte de pompoen in de volle grond nagenoeg de natuurlijke grootte; zijn stengel was meer dan 4 ellen lang, gaf verscheidene takken, bloeide en gaf ten slotte een vrucht, van middelmatige grootte in haar soort. Die, welke in de pot met grond van het bed geplant was, ontwikkelde zich aanvankelijk met zekere kracht, die echter spoedig tot staan kwam, toen de planten geen voedsel meer in de pot vonden, des niettemin werd de stengel 1 el lang en gaf later in ’t jaar enige mannelijke bloemen. De twee planten, die in de steenkool-ash geplant waren, bleven nagenoeg stilstaan. Elk van deze planten ontwikkelde in de geheele loop van het jaar slechts 10 bladeren, ten hoogste 6 of 7 centimeter breed en bovendien bestonden er ten hoogste 3 of 4 tegelijk, daar de benedenste verdroogden, naarmate zich nieuwe bladeren aan het hogere gedeelte van de stengel ontwikkelden. De stengels deze twee planten bleven overeind staan, daar hun lengte niet meer dan 14 tot 18 centimeter bedroeg. Er behoort nauwelijks bijgevoegd te worden, dat geen van deze twee een bloem vertoonde. In de eerste helft van Mei zaaiden ik maïskorrels, deels in heidegrond, deels in steenkool-ash. Deze laatsten kiemen trager en van haar verschijning af, hadden de plantjes een ziektelijk voorkomen. Twee ervan werden ieder apart in potten van 26 centimeter diameter geplant, die gedraineerd en met steenkool-ash gevuld waren. Twee andere planten dezelfde maïs, maar die in de heidegrond ontkiemen waren, werden in potten van gelijke grootte geplaatst, insgelijks gedraineerd en met goeden, eenigszinds kleijigen grond gevuld. IS DE STEENKOLEN-ASCH EENE MEESTSTOF ? Het is moeilijk zich meer uiteenlopende uitkomsten voor te stellen, dan die van deze proefnemingen. De twee maisplanten, die in leemachtige grond groeiden, groeiden bijna even goed alsof ze in volle grond geplaatst waren. Zij bloeiden en gaven mooie aren. Daar ze op 15 September ver genoeg gereikt schenen te zijn, nam ik ze met al de wortels uit de potten en wast de laatste uit om ze van aarde te ontdoen, zodan de wortels opgedroogd waren, mat en woog men de beide planten afzonderlijk. Eene der beide planten 1 el 88 dm. hoog, gemeten van den haag tot aan den top der mannelijke pluim; zij woog met de wortels 434 wigtjes. Op haar aar, die 18 cm. lang was, tel ik 303 schoone, grote korrels, die volkomen rijp waren. De tweede plant was minder groot en meer gedrongen; haar rijpheid was minder ver gevorderd en haar stengel waterachtiger dan die der vorige, waaruit haar grooter gewicht zich laat verklaren. Zij woog 513 wigtjes, hoewel ze slechts 1 el 20 dm. hoog was. De vrouwelijke aar was langer dan die der eerste plant en was onvolkomen bevrucht; ik vond er slechts 1 korrels op, die overigens volkomen ontwikkeld waren. Het gezamenlijk gewicht der twee planten bedroeg 936 wigtjes, het gemiddeld gewicht van ieder derzelfde was derhalve 468 wigtjes. De maisplant, die in leemachtige grond gegroeid was, deed reeds bij den eerste oogopslag, bij vergelijking met de vorige, zien, hoe weinig voedzaam deze grond is. Haar stengel, nu ook zo dik als een pink, was ongeveer 1 el hoog; de bladeren, die hij droeg, waren de helft minder lang en breed dan die van de planten, in betere grond gegroeid; desondanks bracht zij een kleine mannelijke pluim voort, die bloeide, en een nog kleinere vrouwelijke aar, waarop zich slechts één korrel ontwikkelde. Het gehele gewicht der plant bedroeg 107.5 wigtjes. Maar dit krod was een reus, in vergelijking met de twee maisplanten, die in steenkoolasch gegroeid waren. Deze twee planten hadden gelijken tred gehouden en waren onderling volkomen gelijk, op één punt na, hetwelk ik straks opgeven zal. Hare stengels, naauwheids zoo dik als een korenhalm, waren bij de eene 0.10, bij de andere 0.12 el hoog, geheel omhuld door de onderdelen der bladen, en deze bladen, meer of minder roodachtig, waren ter naauwernood 0.12 tot 0.14 el lang en 8 tot 10 strepen breed. Ook hier, even als bij de pompoen, waarvan ik boven sprak, leefden de jongere bladen geheel ten koste der oudere, die verdroogden, naar gelang dat de jonge groeiden. Men begrijpt, dat geen der beide planten het minste spoor van een mannelijken pluim voortbracht, maar er was er een, bij welke men, zoo als dit bij zeer verarmde planten meer voorkomt, uit den oksel van het laatste blad twee korte draden, als zoovele beginselen van vrouwelijke, bloemen, zag te voorschijn komen. Deze twee planten wogen ieder 2.8, en tezamen 5.6 wigtjes, de wortels er onder begrepen. Indien men deze gewichten vergelijkt met die van de planten in beteren grond gezaaid, dan vinden wij, dat ieder der planten uit de steenkool-asch genomen, tot die uit de herderij-grond staat als 1 : 38.4 en tot een gemiddelde plant in de mengelgrond als 1 ; 167.4 Proef. Na het bewijs gekregen te hebben, dat de steenkool-asch voor geen der nuttige planten gunstig was, die ik tot heden beproefd had te telen, wilde ik weten of de nuttelooze planten, de zoogenaamde onkruiden, er zich beter in zouden houden. Den 29 Juni werden in een pot van 26 dr. middellijn, gedraineerd en met deze asch gevuld, met naakte wortels vijf jonge planten gezet, tot de volgende soorten behoorende: de grote weegbre (Plantago major), de vogel-duizendknoop (Polygonum aviculare), de herderstas (Thlaspi Bursa Pastoris), het gemeen kruiskruid (Senecio vulgaris) en de zwarte nachtschade (Soliva nigrum). Deze zoo geharde planten en die zoo te zeggen overal voortkomen, werden behoorlijk verzorgd en begoten, maar geen enkele sloeg aan. Ze stierven alle binnen 10 dagen na het planten. In een anderen, kleineren pot, met steenkool-asch gevuld, plantte ik met dezelfde zorg en altijd met naakte wortels, twee jonge brandnetelplanten (Urtica urens). Even als de vorige, bezweken deze twee planten weinige dagen na het planten, zonder het minste teken van groei. Zij werden vervangen door twee jonge planten van de langbloemige nachtschoone (Marrubium longiflorum), insgelijks met naakte wortels geplant, die hetzelfde lot ondergingen. Ik maakte een kleine verandering in mijn behandeling. Eene jonge plant van het gemeen kruiskruid werd uit een tuinbed, met een klein kluitje aan de wortels opgenomen en daarmede in den grooten pot met steenkolen-asch gezet, waarin de vermelde vijf planten gestorven waren. Zij sloeg aan, levende op haar aardkluit, die overigens te klein was om de plant behoorlijk te voeden. Haar stengel verlengde zich, zonder zich te vertakken en zoo dun blijvende als een draad, tot ongeveer 15 meter dunnen, waarna zij in twee kleine bloemhoofdjes eindigde, om deze schrale groei te volbrengen, had zij niet minder dan twee maanden en tien dagen noodig gehad van het planten af. Proef. Den 29 Juni begon ik een nieuwe proef met de stamboontjes. Twee grote potten van 24 duim, behoorlijk gedraineerd, werden gevuld, de ene met goeden mengelgrond, de andere met een mengsel voor de helft van deze grond; de andere helft steenkolen-asch en in elk derzelve werden drie snijboontjes gelegd. Een ander boontje derzelfde soort werd in den vollen grond gelegd van het bed, waarin de twee potten ingegraven waren. Alle kiemen, maar van het uitkomen af, waren de plantjes in de pot, die steenkolen-asch bevatte, zwakker dan de andere. Die in de pot met mengelgrond werden betrekkelijk zeer schoon, hoewel ze minder waren, dan de in de vollen grond staande, 't geen het gevolg is van het telen in potten, zoo als een ieder weet. Deze boontjes waren te laat gelegd om te mogen verwachten, dat ze hun groei voor de herfstvorst volbrengen zouden, maar de proef was den 28 September beslissend genoeg om mij te bewegen om de uitkomst mede te delen. Hoezeer ze nog zeer groen en goed in 't blad waren, hadden hare hulzen nagenoeg haar natuurlijke grootte bereikt en was 't gemakkelijk de zaden te tellen. De planten werden aan de hals afgesneden en onmiddelijk gewogen. Ziehier de zeer nauwkeurige gewicht van elk der afdeelingen. De drie planten in het mengsel van mengelgrond en asch wogen tezamen 78 wigtjes, dus gemiddeld 26. Met haar drieën droegen zij 8 hulzen, bevattende 20 ontwikkelde boontjes. Dit maakt dus gemiddeld 2.5 per huls en 6.66 per plant. De drie planten in de zuivere grond gegroeid, wogen 820 wigtjes, of gemiddeld ieder 106.6 wigtjes. Zij droegen 20 hulzen, vrij ongelijk in grootte, maar alle goed ontwikkelde zaden bevattende, benevens nog vier of vijf jonge hulzen, die hier niet in rekening gebracht zijn. De zaden der 20 ontwikkelde hulzen waren 59 in getal, dus nagenoeg 3 zaden (2.95) per huls of 19.69 per plant. De opbrengst aan zaad was derhalve drie maal zo groot, als die van de boontjes, die in het mengsel van grond en asch gestaan hadden. Eindelijk woog de snijboon, die alleen in den vollen grond van het bed gestaan had, waar haar wortels zich volkomen vrij hadden kunnen uitspreiden, alleen 243 wigtjes; zij droeg 15 fraaie hulzen bevattende tezamen 42 zaden, of 2.8 zaden gemiddeld in elke huls. Deze uitkomsten hebben geen verklaring noodig; zij doen de voortreffelijkheid van de teelt in den vollen grond boven de teelt in potten in het oog springen, 't geen niet nieuw is, en zij bewijzen ten duidelijkste de nadeelige werking der steenkoolasch op den grond, waaronder zij gemengd is. In de daad had het voortbrengsel der drie snijboontjes in den pot, waarin de grond voor de helft met asch gemengd was, ten minste ongeveer de helft van die der boontjes in den pot met zuiveren grond moeten bedragen; maar het was er anders mee gelegen: deze opbrengst was slechts een derde van de andere en het was nog geringer opzichtelijk het loof, daar dit slechts bedroeg 26 tegen 106 wigtjes. Uit al het bovenstaande blijkt, dat de steenkoolasch voor geen van de tien soorten van planten, waarmede ik mijn waarnemingen gedaan heb, een goede meststof, noch zelfs een grond der slechtste hoedanigheid geweest is. Niet alleen is zij gebleken veel geringer te zijn dan zandige heidegrond en het kwartszand, maar in de beide gevallen, waarin zij 't zily met heidegraaf, of met mengelgrond gemengd was, de ontwikkeling der planten benadeeld heeft. Sommige hebben er wel is waar in geleefd, maar een treurig leven en naar alle waarschijnlijkheid heeft men dit toe te schrijven aan het water, waarmede zij begoten en beregend zijn, daar beide zelden geheel beroofd zijn van plantenvoedende stof. Het aardachtig stof en enige organische overblijfselen door den wind op de oppervlakte der potten gebracht, kunnen ook bijgedragen hebben om die zwakke groei te onderhouden. Tegenover zulke feiten is het mij niet mogelijk te geloven, dat deze stof een goede meststof zijn zou en dat de warmoezeniers om Parijs verkeerd zouden doen haar uit hunne tuinen te verbannen. Het ingewinde van een nieuwe fantaastisch koets. Het ingewinde van een nieuwe fantasie koets. Met een afbeelding. Run(e)vee, staat zoo als bekend is, in de winter aan verschillende ziekten bloot, die dikwijks het gevolg is van een verkeerde voedering. In de daad, terwijl men op sommige boerderijen de beesten verstikt, onder voorwendsel van ze de kou te beschermen, beschut men ze op andere niet genoeg tegen de invloed van de vorst, waardoor ze geen voordeel trekken van het voedsel. In de winter, dit kan niet genoeg herhaald worden, is het van het hoogste gewicht er voor te zorgen, dat de beesten zich in een behoorlijk warme dampkring bevinden zonder daarbij te vergeten, dat al te warme verblijven hen aanleiding doet zweeten, waardoor gevaarlijke borstveranderingen ontstaan kunnen. Sinds dat men in sommige streken van Frankrijk de nuttigheid van gezonde, luchtige, goed ingerichte veestallen heeft begonnen in te zien, is buiten twijfel die, welke de Heer Aaliprop zijn bouwerij "la Briche" heeft doen oprichten, eenderde beste, welks ingang uit de afbeelding op de vorige bladzijde genoegzaam blijkt. HET SNOEIJEN VAN DE PERZIKBOOM IN DE HERFST. In het "Bulletin van de maatschappij van tuinbouw" te Autun leest men het volgende: De heer Granjot heeft het gelukt de ziekte van het gomen bij de perzikboomen te voorkomen, door het snoeien op een ander dan het gebruikelijke jaargetijde te doen plaats hebben, namelijk niet in Februari, maar in October of November. "Tot heden", zegt de schrijver, "heeft geen enkele perzikboom, m dit laatste jaargetijde gesnoeid, door gommen geleden. Ik schrijf deze uitkomst daaraan toe, dat die dit jaargetijde door het snoeien gemaakte wonden gedurende de winter tijd hebben om te genezen en hard genoeg zijn geworden om het uitvloeien van sap te voorkomen, hetwelk zich bij het snoeien in het voorjaar uitstort, gist en dikwijls de oorzaak van de genoemde ziekte wordt." Het snoeien in de herfst, voegt de redactie er bij, is door verschillende schrijvers als in 't algemeen verkieselijk aangeraden; het bovenstaande bericht schijnt dit gevoelen te ondersteunen. Indien het dienen kon om de tender perzikboom van een ziekte als het gomen te bevrijden, zou dit een voldoende reden zijn om het aan te nemen. 10 O VEE DE WEEKING,, WELKE HET KUNSTIG DEOOGEN OP VEESGH LIJNZAAD OEFENT. Door Dr. Care Sprengel. Daar men uit vele ervaringen weet, dat het zaad van onderscheidene gewassen schooner planten leveren, wanneer ze 2—3 jaar oud zijn, dan wanneer ze eenjarig of vers zijn, en men algemeen van gevoelen is, dat dit door de meerdere droogheid der zaden ontstaat, zo droogde ik, ten einde te weten te komen, of ook het versche lijnzaad daardoor iets wint, een kleine hoeveelheid daarvan bij een warmte van -+- 45° E, zolang, tot het gewicht van het zaad geen merkbare verandering meer onderging, waartoe 5—6 uren noodig waren. Daarna zaaide ik het gedroogde lijnzaad ter vergelijking naast ongedroogd zaad derzelfde soort op een veld, hetwelk het jaar voorevader aardappelen gedragen had. Het gedroogde zaad ging eenige dagen later op, dan het niet gedroogde, maar leverde in 't vervolg planten, die 2—3 (oude) duimen langer waren, dan die van het ongedroogde zaad. Er werd zodoende, in de daad een verandering in het zaad teweeg gebracht, die gunstig op de ontwikkeling der plant werkte. Denkt men verder over de oorzaak van dit verschijnsel na, dan schijnt het, dat zulks door het uitdroogen van den lijnzaad voorhanden kleefstof veroorzaakt wordt. De kleefstof komt daardoor namelijk ineen meer verhardende toestand en kan niet zo snel de bij het kiemen uit het zetmeel ontstaande suiker ontleden. Dit moet echter een weldadigen invloed op de ontwikkeling der kiem hebben, want daar haar eerste voedsel uit suiker bestaat, zoo kan zij zich te volkomen ontwikkelen, hoe langer en ruimer deze stof voor haar beschikbaar blijft. Dat deze verklaring de ware is, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat korensoorten, die meer kleefstof bevatten dan onder gewone omstandigheden het geval is, slechte zaad leveren, zoals na schaapsmest gezaaid tarwe, doordien ook hier de suiker door de overmaat van kleefstof een zeer snelle ontleding ondergaat. Mogten dergelijke zaden door kunstig droegen even als het lijnzaad verbeterd worden, 't geen door proefnemingen uitgemaakt moet worden, dan zou dit temeer bewijzen, dat werkelijk van de meerdere verharding der kleefstof van sommige zaden het tieren van de planten afhangt. Voor de laatste kan dit in zo ver van gewicht zijn, dat hij daardoor minder noodig is. 11 HET KUNSTIG DROOGEN VAN VERSCH LIJNZAAD. hebben zal russisch zaad te koopen; want zij behoeven dan om schooner vlas te verkrijgen slechts het zelf gewonnen zaad voor het zaaien aan eene aanhoudende warmte bloot te stellen. EiST MeeL. Omtrent het bericht, dat rijstmeel, wel te onderscheiden van „meel van rijst” een varkensvoeder, zou vervalscht worden met het mineraal, kryolith genaamd, waarvoor het publiek als een vergif gewaarschuwd werd, schrijft Dr. N. Mouthaan aan het Utr. Dagblad: „Zulk eene opzettelijke vervalsching is ondenkbaar en wel op de volgende gronden: vooreerst om den prijs van het vervalschingsmiddel; 2° om de moeilijkheid haar te verkrijgen; 3° om haar aard en de gevonden hoeveelheid van 3—5,5 pct.; 4° om het bestaan van geschikter vervalschingsmiddelen. „Volgens ingewonnen informatie bestaat er inde nabijheid van Amsterdam een inrichting, alwaar turfascb door ziften en sorteeren tot een, op rijstmeel uiterlijk veel gelijkend poeder verwerkt, en tegen 5 cents per mud in de handel gebracht wordt. Met dit poeder vervalscht men, naar ik vernam, het rijstmeel tot 50 pct. Zulk eene vervalsching haalt nog wat aan ! „Ik geloof dus, dat men zich over de vervalsching met het „vergift” kryolith niet al te beangst behoefte te maken en met dezelfde gerustheid van vroeger „varkens-carbonade” kan eten, want dit bijzonder geval zal vermoedelijk wel aan bijzondere toevallige omstandigheden moeten toegeschreven worden. "Vraagt men of er tegen deze en andere vervalschingen iets kan gedaan worden, dan geloof ik als enig afdoend middel te moeten aanprijzen, het herhaaldelijk wijzen op de ondoelmatigheid van dit varkensvoedsel, en op de vervalschingen, waaraan het bloot staat. In plaats van rijstmeel, koop de landman inferieure rijst, en geef die tot voeder, hetzij geheel, hetzij gebroken. Dan weet hij wat hij koopt en wat hij voedert en dat naar de voedingswaarde nog goedkooper zal zijn dan rijstmeel. Dan zal de binnenbast van de rijst het malen tot rijstmeel niet meer waard zijn, en verhuizen naar de plaats waar hij behoort; „de mestvaalt.” (Uandehandelingen.) BEKROONINGEN VAN WERKTUIGEN EN GEREEDSCHAPPEN VOOR DEN LANDBOUW, op de tentoonstelling der Holl. Maatschappij van landbouw te Gorinchem in 1868. De beste ploeg: 1e prijs G. Stout, Tiel; 2e en 3e prijs Boeke en Huidekooper, Groningen; prijs van het bestuur A. van Eek, 12 bekrooningen van landbouw-werktuigen. De beste grondwerktuig, 1e prijs: G. Stout, Tiel. Het beste zaaiwerktuig, 2e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen. De beste paardenjennekenschoften, 1e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen. Het beste graanmaaiwerktuig, 1e prijs: G. Stout, Tiel. De beste hooischeider, 1e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen. De beste paardenhoefspan, 1e prijs: G. Stout, Tiel. De doelmatigste vervoerbare giervorm, 1e prijs: Danus en Glindermann, Amsterdam; 2e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen. Het beste dorschwerktuig, door stoom, 1e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen, en Landré en Widderman, Amsterdam. Het beste dorschwerktuig, door paarden bedreven, 1e prijs: G. Stout, Tiel. De beste wamelen, 1e prijs: J. Peignat en Co., Amsterdam. De beste boet, 1e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen; 2e prijs: J. Peignat en Co., Amsterdam. Het beste karnwerktuig, 1e prijs: Boeke en Huidenkooper, Groningen; 2e prijs: Heukeloom, Amsterdam. De meest doelmatige veevoederkooktoestel, inhoudende minstens 200 Ned. kannen met meest doelmatig vlaszwingelwerktuig, door stoom- of paardenkracht gedreven niet ingekomen. Werktuigen ter bevaling van lichte kanalen, 1e prijs: Boeke en Huidenkooper. De meest volledige verzameling van droogduikers of drenailleeren, met opgaaf van den prijs niet ingekomen. Het meest doelmatige en meest volledige tilbury, of. kartuif: P. J. F. W. Silhrodt, Gorinchem. Het beste stel hoefbeslag of hoefijzers: 1e prijs. G. J. E. Bergman, Gorinchem; 2e prijs. J. Valkenburg, Zalt-Bommel. Het meest volkomen en schoonste stel kuiperswerk, -geschikt om in een boerderij te gebruiken, met opgave van prijs: 1e prijs. J. C. Kouwenberg, Gorinchem. Olie, vet of smeer, tot het smeeren van werk- en voertuigen: 1e prijs. Landré en Glinderman Amsterdam; 2e prijs. Tol Jz. & Co., Rotterdam. Verzameling van tuinsieraden, bloem- en tuinpotten of vazen, zoowel tot gebruik in tuinen als tot sieraad dienstig, met opgave van prijs: 1e prijs. J. C. Stoeller Iz., Arnhem; 2e prijs. P. J. Kleikamp, Rotterdam; prijs. v.h. bestuur H. Pas, Gorinchem. Aquarium, behoorlijk gevuld met planten en dieren, niet ingekomen. Beste lijnkoeken, met monsters zaad, waarvan zij geslagen zijn: 1e prijs. K. van Andel, Gorinchem. Beste raapkoeken; waarvan 5000 voorhanden zijn, met opgave van den prijs, binnen de loopende maand: 1e prijs. K. van Andel, Gorinchem. STASING’S ALMANAK 1869. Staring’s Almanak voor den Nederlandse landman blijft ook dit jaar weer zijn eenmaal verkregen roem als den beste landbouwers-almanak met ere handhaven. Grootendeels is het uit den aard der zaak dezelfde almanak als vroeger. Als eigenaardigheid van den jaargang voor 1869 levert hij op het titelblad een afbeelding en op bladzijde 64 een korte beschrijving van een boheeratschen ploeg Ruchacllo genaamd, die als een der beste werktuigen tot diep losmaken van den grond bekend staat en te Berlijn geheel van ijzer vervaardigd, slechts ƒ 36 kost; terwijl er als mengelwerk een goed geschreven stukje over ontginnen in zedelijken en stoffelijken zin aan toegevoegd is. Staring’s Almanak is én blijft een onmisbaar zakboekje voor elke praktische landbouwer. AUSTRALISCH VLEESCH OP DE MARKT TE LONDEN. Australië begint er aan te denken om de markt te Londen van verduurzaamd vleesch te voorzien. Te Melbourne houdt men zich bezig met proeven, die de beste uitkomst zouden geleverd hebben. Men zou twee tonnen met schapenvleesch, bestemd voor uitvoer, drie maanden lang ongeschonden bewaard hebben. De schapen waren vooraf ontweid, van beenderen ontdaan, zacht gezouten en gekruid, vervolgens in linnen gewikkeld en In twee gappen gepakt. Na verloop van 90 dagen zijn de vaten geopend en keurmeesters hebben het vlees onderzocht, en verklaart, dat het zich in volkomen goeden staat bevond. Ook de smaak wordt als uitstekend geroemd. Maar ’t nieuws komt wat rijkelijk van verre om er niet iets op af te dingen. De vereniging te Victoria, die deze proefnemingen ondernomen heeft, meent dat het op deze wijze toebereide vlees te Londen zal kunnen geleverd worden tegen een prijs, dat de slijters een behoorlijken winst kunnen hebben, indien zij het tegen 5 stuivers het Engelse pond (= 453 gram) verkoopen. GEMENGDE LANDBOUW-VERKLARINGEN. Met genoegen maakten wij kennis met een werkje, dat alleszins ieders aandacht verdient, omdat de daarin behandelde zaken dagelijks in het leven te pas komen. De bekende Everydag gaf in het Athenaeum te Londen zeer bevattelijke voorlezingen over de beginselen der Scheikunde, welke hij met een menigte proeven voor zijn talrijke hoorders ophelderde. Als uitgangspunt nam hij daarbij de Kaarsvlam. Het daarvan uitgegeven geïllustreerd boekje werd zowel in Engeland als in Frankrijk druk verkocht. Het is getiteld: De Kaarsvlam, naar MICHEL EVERYDAY, door Dr. H. E. Kuyper, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle. Het is gedrukt op zwaar papier en bevat 228 bladzijden, met 55 houtschilderingen, voorstellende proeven, die men geraakelijk kan verrigten. De prijs is ingenaaid € 1.60, gebonden in bruin kalf. bd. € 1.90. Voorzeker ware het te wenschen, dat dit zeer eenvoudige en bevattelijke boekje in handen van leden Landbouwer kwam, de Landbouw is toch te zeer met scheikunde verwant, dan dat niet iedere daarin belangstellende, er ten minste iets van op de hoogte zou zijn. In de omgeving van Uddel deed zich de 12 December het merkwaardige verschijnsel voor, dat in verscheidene hoven sommige der appelboomen voor de tweede maal in dit jaar vrucht dragen; in het Uddelse bosch zijn, eveneens voor de tweede maal van dit jaar, de bosch- of blaauwbessen tot volkomen rijpheid gekomen. Op onderscheidene plaatsen in de omgeving van Arnhem staan de rozen (17 Dec.) nog in vollen bloei. De Bebauing behelst een opgave van de uitvoer van graan uit Hongarije, welke dit jaar, ten gevolge van den overvloedigen oogst daar te lande, ongewoon groot is. Naar luid daarvan zijn van 1 Juni jongstleden tot ] 5 October enkel door de markt van Pesth uitgevoerd; 15 • z w H O S W CQ p o ca Q Z P W Q O Z W s w o fl Ü-H i d Ö 115 03 ** S cS c3 m-s I " " a s-13 O 03 , • _ g 03 Ml l stl 03 Ö Ö O « ri? > 0 ® 5? « Ö gt-S ® ja S S •** BS <u ’-rJ t» S SP 0 ” fl ü o m 2 s aOgM m 0 O 03 'rl 12 °_ ’xs t g<u g«§ – S a5Ng s & $ <—> w 9 a <d S Ö -H 0> S rrt a o o ri *r-t 0 rn O) H 03 03 'o CO 03 a, ,-S 43 co > •« o a c3 —1 02 P ••n 03 Ph C • 03 g X d t* H ‘P Oi rH n—l -4-3 C 03 0 rj 3rS a -3 S 03 03 h Tis |§ S3 t -BT3 ao|sgi 2^ ftO 2« O s M H h H a3*P*'£f § 3 COrtOï3-iisoo rH S -5* S W O j “ “** ' i ~ , IQ, Gemiddelde Marktprijzen van 15 November tot 15 Hecembeï IS6S. PER NE D. MUD. per 100 stuks. n.pd. 80N.P. fI f fiiiil|ïlr i I | f t r p .® ?*• R 2. •s* §§ ■ S-® s § p § S § R «*■ •551 • ' £? P- K r Alkmaar. 38.04 Amersfoort. 10.78 8.34 882 2.03 1.26 25.97 Arnhem. 9.80 8.48 686 4.47 8.20 10.00 11.06 2.3 9 1.28 ’s Bosch. 12.04 9.02 7.81 2.52 4.50 1.29 Breda 11.00 8.46 8.22 500 1.31 Broek in Wat. 37.94 Culemborg. Velft 1.64 Deventer. Dordrecht. 9.51 8.51 6.86 4.57 14.00 8.77 12.59 9.43 12.00 10.00 14.38 Gorinchem. Groningen. 9.06 7.40; 6.61 3.98 7.36 825 10.89 Haarlem ... 34.00 Hoorn 10.17 5.56! 7,26 5.28 8.68 12.88 13,40 2.76 4.59 36.16 Leeuwarden. 9,88 7.88 6.20 4.48 8.79 12.92 8.56 11.66 1.33 33.25 Maastricht. 9.15 7.92 7.40 4.58 6.60 1.44 4,27 Meppel .... 8.62 7.12 2.80 1.31 Middelburg. 11.29 7.17 9.00 13.16 9.85 10.55 Nijmegen ... 9.76 8.33 4,34 8.67 T 3.34 4.25 4.22 Kaalte .... * Rotterdam. 9.92 8.29 6.70 4.69 13.34 9.01 12.48 f0.96 11.98 Steenwijk.
1,863
MMTUK01:000002237_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,853
De kerkhervorming der XVIde eeuw
null
Dutch
Spoken
2,878
5,173
BE KERKHERVORMING der XVIDE EEUW. Onder de belangrijkste gedenkdagen des jaars behoort, zoo voor Koomschen als Onroomschen, de herinnering-dag der Kerkhervorming. Terwijl eerstgenoemden met spijt vervuld worden, zoodra zij aan den eersten stap door lutiier den 3 lsten Oetober 1517 gedaan, gedenken; beschouwen de Protestanten dien dag als het tijdstip, waarop de kiem werd gelegd der later geborene gewetensvrijheid, en waarop zij van het knellend juk der Priesterheerschappij werden ontslagen. Doch dit is niet genoeg, aan beide kanten moet de vraag gedaan worden, waarom of waardoor ontstond die scheuring? en moet naar een voldoend antwoord op die vraag "worden uitgezien. De Poomsehen toch zullen na drie eeuwen wel erkennen, dat de oorzaak, dat de grond dieper is te zoeken dan in een' twist tusschen eenen Bominikaner-monnilc: tetzel; en eenen, zich verongelijkt wanenden Augustijner-monnik: lutiier. Ware de Kerkhervorming daaraan enkel toe te schrijven, reeds lang zou de klove vernaauwd of gesloten geweest zijn. 12. Evenmin zullen de Protestanten de geheele Kerkhervorming slechts beschouwen als het te keer gaan van den, in hunne oogen schandelijken, aflaathandel in die dagen gedreven; dewijl zij, na het ophouden daarvan, zoo al niet terstond, toch reeds sedert lang tot den schoot der Moederkerk zouden zijn wedergekeerd. Meerdere oorzaken deden haar ontstaan en zich uitbreiden, welke wij behooren te weten, willen wij over het gewigt der Kerkhervorming oordeelen. Wij willen die ookzaken nagaan en u met een enkel woord het begin der Kerkhervorming herinneren. De Christelijke kerk, bij haar ontstaan overal vervolgd en verdrukt, gelijk wij uit de Handelingen der Apostelen zien, breidde zich juist door die onderdrukking over de toenmaals bekende wereld uit. Gemelde kerk was door hetgeen zij te verduren had tot eenvoudigheid in hare godsdienstoefeningen genoodzaakt en hare belijders, wien Christus alles was, en die voor de zaak van hunnen Heer alles opofferden, muntten door echte vroomheid uit. Toen echter in de IVde eeuw de Romeinsche Keizer constantijn de Christelijke leer omhelsde, week de noodzakelijkheid tot eenvoudigheid en werden velen, ter verkrijging van eer en aanzien, Christenen, waardoor de kerk nogtans zoo uiterlijk als innerlijk verbasterde. De Heidensche tempels, in Christen-gebedenhuizen herschapen, werden om de voetstukken waarop, en de nissen waarin de afgodsbeelden geprijkt hadden, te vullen, van beelden voorzien, heiligen uit den bijbel voorstellende. Voor deze beelden knielde men allengs neder en bewees die spoedig eer, aan sommigen zelfs wonderen toeschrijvende. Men dacht niet aan de wet Gods, op Sinaï gegeven, noeh aan de menigvuldige vermaningen in het Oude-Verbond tegen de beeldendienst en hoe aan de vereering der koperen slang een einde werd gemaakt. Het Heilig Avondmaal, zoo als het door Christus was ingesteld, werd veranderd, de beker den leeken onthouden, d ' niettegenstaande in den bijbel gezegd was: „ Zoo dikwijls gij dit brood eet, én dezen drinkbeker drinkt, verkondigt den dood des ILeeren tot dat Hij komt" De dood van ciikistus werd niet meer als eene genoegzame offerhande erkend, gelijk de bijbel leerde, maar dagelijks moest christus op nieuw geofferd worden in de Misse. Het aan elkander belijden van schuld en zonde, werd veranderd in de biecht aan de Priesters, en deze legden boeten op en gaven daarna kwijtschelding of aflaat, waardoor die Priesters over het geweten der leeken heerschten en er ontstond eene werkheiligheid, waarmede men den Hemel als een regt vermeende te verdienen en te kunnen eisclien, alhoewel paulus geleerd had: „ Vit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, ' niet uit u, het is Gods gave! Niel uit de werken, opdat niemand roeme." De Priesters en Bisschoppen erlangden, door het gezag dat zij zich aanmatigden, eene groote magt. Vooral deed de Bisschop van Rome, de Paus, als opvolger van petrus, zich eeren, zoodat zelfs de Vorsten der aarde zich voor hem nederbogen en een Duitsch Keizer op ontblootte voeten drie dagen in het voorportaal van het Pauselijk paleis op vergiffenis wachtte, niettegenstaande petrus zelf den Heidenschen hoofdman cornelius niet toestond voor hem neder te vallen en te aanbidden, zeggende: „ Sta op , ik ben ook zelf een mensch." En de Engel in den Hemel joiiannes verbood hem te aanbidden en voor zijne voeten neder te vallen, niet cle woorden: „ Zie, dat gij het niet doet, ik len uw mede-diemtknecM en van mee broederen, die de getuigenis van jezüs hebben: aanbid God! want de getuigenis van jezüs is de geest der profetie Van het een kwam men tot het andere, de zinnelijke omhuldsels der godsdienstplegtigheden werden als het wezen aangezien. Mabia, de moeder van jezüs, werd als middelares tussehen den Hemel en de menschen gehuldigd en aangebeden, alhoewel de bijbel die hulde nergens wettigt en jezüs integendeel, telkenreize wanneer wij Hem met mabia.zien, haar als met de andere vrouwen gelijk stelt. Wanneer men Hem zegt: Uwe moeder roept U, is het: „ Wie is Mijne moeder? Hij die den ml des Vaders die in de Hemelen is doet, die is mijn broeder en zuster en moeder De boekdrukkunst nog niet uitgevonden zijnde, bestonden er slechts weinige bijbels, waarvan nog de meesten in kloosters berustten, waardoor de leeken geheel van de geestelijken afhingen, die zich geenszins beijverden om het volk te verlichten, maar het met sprookjes bezig hield. Zoo weet men o. a. dat een Napelsche Predikmonnik barletta in eene Paaschpreek verhaalde, dat, toen in den Hemel beraadslaagd werd, wie aan mabia zoude boodschappen dat jezüs was opgestaan, eerst adam zich daartoe aanbood, zijnde hij de oorzaak van het kwaad geweest, welk aanbod chbistüs afwees, omdat adam vijgen at en zich onder weg zoude ophouden. Abel werd evenzeer afgewezen, omdat kaïn hem zoude kunnen ontmoeten en doodslaan. Noach vermogt dit niet, dewijl hij te gaarne dronk. De met chbistüs gekruiste moordenaar niet, daar zijne enkels gebroken waien. Zoodat eindelijk de Engel GABRiëL daartoe werd verkozen. De bijbel was ter naauwernood bekend, en velen durfden of vermogten dien niet te openen, uit vrees van in ketterijen te vervallen, ofschoon in den bijbel zelf was geleerd: „ Onderzoekt de schriften die u wijs kunnen maken tot zaligheid," en „de Bereërs roerden geroemd, omdat ze de schriften dagelijks onderzochten om te zien of die dingen alzoo waren als men verhaalde De vrees om in ketterijen te vervallen of als ketter te worden aangeklaagd, laat zich verklaren , wanneer men weet, dat de ketters op de vreesselijkste wijze werden vervolgd, en, zoo zij de ketterij niet wilden afzweren, op de gruwzaamste wijze werden vermoord en gefolterd, waartoe allerhande werktuigen werden uitgedacht en gebezigd. Zoo had de inquisitie onder anderen een folter- en moordmiddel, de kus van Maria genaamd. Wilde een zoogenaamde ketter zijne ketterij niet bekennen , dan werd hij voor een Maria-beeld geplaatst, welke beweegbare armen had en van voren van messen was voorzien; het beeld sloeg de armen uit, knelde den ongelukkigen ketter tegen zich aan en de messen doorboorden hem de borst. De domheid der leeken deed de geestelijken zich vele vrijheden veroorloven en tot verkeerdheden overslaan, waaraan ook de Pausen zich schuldig maakten. Zoo had b. v. innocentiüs "VIII vijftien onechte kinderen; alexander VI benoemde zijnen onechten zoon, een Iroedermoorder, tot Kardinaal. Het zedebederf van de meerderen sloeg tot de minderen over. Wel waren er ten allen tijde, die hunne stemmen tegen de afwijkingen en verkeerdheden der Kerk verhieven , doch vervolging en brandstapels smoorden die stemmen. Het was als in de dagen van aciiab , toen het scheen, dat er geene aanbidders van den eenigen God in iSRiëL meer overig waren. Maar even als in die dagen waakte God over zijne dienst en steeds bewaarde Hij in enkele harten of op enkele plaatsen de aanbidding van Hem in Geest en Waarheid. Door alle tijden heen heeft God eerst den akker bereid en daarna doen zaaijen, of liever gebeurtenissen doen voorafgaan, waardoor later met meer vrucht kon gearbeid worden. Zoo was ook nu de boekdrukkunst, in de XVde eeuw uitgevonden, de voorbode der hervorming. Wilde die hervorming slagen, zoo moest er een middel zijn om het gesprokene en geschrevene duizendvoudig over de aarde te verspreiden. De menschen zelf moesten eerst tot lezen zijn aangespoord en opgewekt, wilde de vertaling des bijbels door het vMk ontvangen worden. Terwijl aan den eenen kant dwaling, bijgeloof en domheid omtrent de godsvereering heerschten, en aan den anderen kant velen naar verbetering haakten en hunne harten geopend waren tot het hooren naar de woorden van hen, die ze trachtten te verlichten, was de wereld rijp voor eene hervorming in de Christelijke Kerk. De geschiedenis der geheele hervorming te doorloopen, zou te breedvoerig worden; wij willen ons daarom slechts met den eersten stap daartoe bezig houden. In het jaar 1513 was leo X Paus geworden. Deze man , een voorstander en minnaar der schoone kunsten en wetenschappen , daarbij prachtlievend en verkwistend , was in menig opzigt als mensch niet kwaad en stak gunstig van zijne voorgangers af. Christen was hij echter niet, het leven van Christus was in zijn oog eene fabel, waarom hij zich niet bekreunde hoe het christendom werd verkondigd, mits vorsten , geestelijken en leeken slechts genoeg opbragten om hem in staat te stellen zijn paleis te verfraaijen, zijne boekerij te volmaken en de St. Pieterskerk op te bouwen. Als middel om die opbrengsten te vermeerderen, raadde de Kardinaal pücci hem aan om aflaatbrieven, zoo voor levenden als dooden, te doen verkoopen. De Paus gaf hieraan gehoor en verpachtte den aflaathandel aan den Aartsbisschop van Mentz, albbecht van brandenburg. De Aartsbisschop, aflaatkramers tot zijnen handel noodig hebbende, verzocht de Franciscaner-monniken met de aflaatbrieven rond te reizen. Deze zulks weigerende, wendde men zich tot de Dominikanen, die wel meer met goed gevolg dien handel gedreven hadden. Die Dominikanen waren buitendien groote ijveraars tegen de ketters, zoodat de inquisitie in hunne handen was. Johannes tetzel , Dominikaner-monnik, een man vroeger wegens zijne misdrijven ter dood veroordeeld, nam de uitvoering op zich. Met veel pracht liet hij zijne komst overal aankondigen, als een Vorst werd hij ingehaald. Met een rood kruis in de hand, welk kruis hij dezelfde kracht als dat van Christus toekende, gezeten in een fraai rijtuig, deed hij zijne intogten. In de kerk gekomen, waar de menigte elkander verdrong, prees hij nu zijne aflaatbrieven op allerhande wijze aan. „ Het waren de dierbare afgestorvenen, die uit de vlammen hunne achtergebleven bloedverwanten smeekten hen te redden, door voor hen aflaten te koopen. Zoodra het geld op den bodem der kist klinkt, springt een ziel uit het vagevuur ten Hemel", zoo sprak de Monnik. Om aan te toonen hoe onfeilbaar en uitgebreid de kracht dier aflaatbrieven was, zéide hij: „ Bat zelfs indien iemand de Moeder Gods onteerd had, hij, uit kracht van den aflaat, volkomene vergeving ontving; iets wat zoo klaar als de dag was. Welke prediking hij steeds als een kwakzalver eindigde, met te roepen: „Leg in! — Leg in! Leg in! Doch wie zou het wagen openlijk tegen den Pauselijkgoedgekeurden handel, tegen het bedrijf van een Dominikaner monnik, daartoe aangesteld door den Aartsbisschop, op te treden? Wie zou inquisitie en brandstapel trotseren? Tot zoo iets behoorde te veel moed! Hij die dat waagde wijdde zich ten dood! Zoo mogten menschen spreken en denken, God echter beschikte het anders. Luthee, een Augustijner-monnik, Professor of Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Wittenherg, vernam van zijne gemeenteleden het bedrijf van tetzel. Verontwaardigd over zulk eenen handel, poogde hij den Aartsbisschop over te halen daaraan paal en perk te stellen, predikte met kracht tegen dit bedrog en, toen ook dit niet genoegzaam hielp, plakte hij 95 stellingen daartegen aan de deur der slotkerk te Wittenherg, welke hij aannam tegen ieder die opkwam te bewijzen. Deze daad verrigtte hij den 31sten October 1517 , den dag vóór Allerheiligen, waarop velen naar die kerk stroomden en daardoor van dezen moedigen stap kennis bekwamen. "Verbaasd over zulk eenen moed, verschrikt door de te venvachten gevolgen, tot nadenken geroepen door de krachtige taal, keerde de toegevloeide schare huiswaarts. De mare verbreidde zich, dat luther tegen den aflaat stellingen had opgeworpen om tegen ieder te bewijzen, doch dat niemand was gekomen om hem te wederleggen. Het kon evenwel niet lang duren of de bestrijders daagden op, maar telkens kwam luther zegevierend uit den strijd. Zijne stellingen verspreidden zich over Europa, de zaak werd eene vraag des volks en vond meer en meer ingang. De Paus, die eerst dacht dat het enkel een monnikentwist gold, welke spoedig bedaren zoude, mengde er zich in den beginne niet in; toen de zaak echter groote vorderingen maakte en luther niet wilde herroepen, waardoor de inkomsten van den Paus verminderden, werd luther in den ban gedaan. Te velen echter waren de oogen geopend; te velen, vroeger kleinmoedig, waren krachtig en sterk geworden dooiden moed van luther, dan dat één banbliksem de vaart konde stuiten. Een middel evenwel kon nog met goed gevolg beproefd worden, door luther namelijk op den Rijksdag te Worms ter verantwoording te roepen, wat in 1521 plaats had. Keizer karel V beloofde luther vrij geleide; niettemin ontraadden hem zijne vrienden er heen te gaan, daar zij vreesden dat ook hem hetzelfde lot als huss zou wedervaren, wien men ook vrij geleide had beloofd en toch verbrand had, dewijl men zijn woord aan geenen ketter behoefde te houden. Luther echter, sterk in zijnen God en door de zaak welke hij voorstond, was niet te bewegen te huis te blijven, maar gaf ten antwoord: „Al zijn er ook zoovele duivelen te Worms als er pannen op de daken zijn, toch ga ik er henen. Te Worms gekomen, verdedigde hij voor den Keizer, de Vorsten en de Geestelijken, aldaar vergaderd, het door hem gestelde en geleerde. Men wilde hem niet ten einde toe hooven, maar viel hem in de rede en verlangde te weten, of hij al dan niet zijne leer herroepen wilde, waarop hij antwoordde: „ Welnu dan, daar uwe Keizerlijke majesteit en Keurvorstelijke Genade van mij een eenvoudig, klaar en afdoend antwoord verlangt, zal ik er een geven, dat noch horens noch tanden heeft, en wel alzoo, tenzij ik door uiüpraken der Heilige Schrift, of door openbare, duidelijk en heldere bewijzen overiconnen en tot eene andere overtuiging gebragt worde, — want aan den Paus en de Kerkvergaderingen sla ik alleen op zich zelf genomen geen geloof, daar het zoo klaar als de dag is, dat zij dikwijls gedwaald en zich zeiven tegengesproken hetoen — zoo kan en wil ik niet herroepen, omdat het noch veilig noch raadzaam is, om iets tegen het geweten te doen. „hier sta ik, ik kan niet anders; god helpe mij! Amen." Waarna lutiier zijn afscheid ontving en vertrok. Zijne vijanden poogden den Keizer te bewegen het vrij geleide in te trekken en luther te doen gevangen nemen, waarvan de Keizer echter niets wilde hooren. Door de menigvuldige twistredenen, waartoe luther dikwerf was gedwongen geworden en door de geschriften, welke daaruit voortvloeiden en moesten verdedigd worden, was hij dieper en dieper in den geest des bijbels ingediongen en met de uitspraken daarin vervat bekend geworden. Hierdoor bemerkte hij meer en meer, hoe Eome van de Evangelische leer was afgeweken en trok hij tegen die dwalingen te velde, om de Christelijke kerk te zuiveren. Ziedaar met enkele trekken u aan de Kerkhervorming der XVide eeuw herinnerd 1). Wij hebben die herinnering niet -overbodig geacht bij de nadering van den eersten Zondag na den 31sten October, waarop de Protestanten zich in hunne bedehuizen verzamelen om den Heer der gemeente te loven en te danken, Die in den nacht van duisternis en onkunde gebood: „ er zij licht!" Gedenkwaardig is de 31ste October 1517 , toen luther zich openlijk tegen Kome verklaarde. Die daad wordt door alle Protestanten, tot welk kerkgenootschap zij ook behooren, als de aanvang der gezegende Kerkhervorming beschouwd, en het is bij de verjaring van dien laatsten Octoberdag, dat de Protestant op godsdienstige wijze zijne voorregten herdenkt en God lof en dank en eere toebrengt. Heeft de Hervorming ons niet in den rang van zelfstandige , eigendenkende wezens hersteld ? Is de van dorst smachtende mensch niet gebragt aan de bron des levenden waters , waaraan hij zich om niet kan lesschen ? Werd den mensch die vrijheid niet hergeven, die hem waarlijk vrij maakt, zoo hij geen dienstknecht der zonde is ? Nog vele vragen konden wij onder uwe aandacht brengen, doch wijzen op de volkeren , die door het heerlijk licht der Hervorming nog niet zijn bestraald , op Italië, op Spanje en Portugal, op Oostenrijk. . .. O ! Gij roemt in de zegeningen, die ons dierbaar vader- !) Hen, die iets omstandiger over de Hervorming wenschen te lezen, verwijzen wij naar een bij den Boekverkooper C. L. Brinkman, te Amsterdam, in de Hartenstraat, in den jare 1851 uitgegeven werkje, getiteld: Beknopte Geschiedenis der Kerkhervorming , een Leesboekje voor Protestantsclie Huisgezinnen, enz. — bevattende 170 bladzijden, voor 40 cents, op ordinair papier. Aan welk werkje eenige der hierin vermelde feiten zijn ontleend. land zijn geschonken boven zoo vele rijken, \v aar geene godsdienstvrijheid heerscht, waar gewetensdwang wordt uitgeoefend , waar kerkers geopend zijn voor hen, die den bijbel lezen. Protestanten ! Dankt den Heer der Gemeente voor Zijne tallooze weldaden, waarin gij zoo ruimschoots moogt deelen, en dat het bezit uwer voorregten als Protestanten u heilig zij en blijve ! Te verkrijgen a 4 Cent. per 25 Ex. 75 Cent; per 50 Ex. ƒ 1.25; per 100 Ex. ƒ 2.25. TE AMSTERDAM, bij WEYTINGH ei YAN DER HAART en verder alom.
18,973
MMKB07:001168001:mpeg21_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,870
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1870, 01-01-1870
null
Dutch
Spoken
7,480
13,124
Gedurende ruim een half uur, dat wij de smalle rivier uiterst langzaam zonder oponthoud opboomden, spraken mijne soldaten, of riepen , naarmate dat zij meer van de voorgaande praauw verwijderd waren, elkander aanhoudend toe. // Ik ga er bij zitten ," riep Eoomschuit. — // Nou, die kerels zijn hier ook niet vlug," hernam Yliemke. — //Ik wou dat ik er maar tegen praten kon," vervolgde Knipscheer, //dan zou ik dien leelijkert, die daar aan het roer staat te gapen, eens vertellen dat wij niet van plan zijn op zijn mooije schuit te overnachten." — //Sergeant!" — Knipscheer?" — //Wat moet ik toch zeggen, als ik die kerels zal beduiden dat ze meer haast moeten maken ? > // Eoep dan maar ayo," zei ik. (Ik had dit van den plaatsmajoor afgeluisterd.) — u Aboe ! Aboeriep nu Knipscheer. //Loop naar den duivel!" schreeuwde nu Vliemke tegen Knipscheer; //de sergeant zegt niet dat je blaffen moet." — //Ja, mijn een zorg," hernam Knipscheer, //als wij maar vooruit komen; wij hebben waarachtig over dat stukje al een groot half uur gevaren. Als ik geloopen had, was ik al te Weltevreden geweest." — //Beroerde kerel, gooi dat strootje uit je bek, en stoot je bamboezen stok vooruit!" — //Ja," riep Viiemke, //daar verstaat hij veel van; geef hem liever een stomp onder zijn kiezen, dat zal hij beter begrijpen." — //Geen aardigheden asjeblieft, hoor jelui?" riep ik nu van de achterste praauw. — //Maar lieve Hemel, sergeant !" schreeuwden er nu wel drie tegelijk, //wij kotnen er Dooit! De kapitein, die mooije, heeft ons beet met zijn varen ; ik geloof waarachtig dat het transport al te Weltevreden is, en dat is nog wel na ons vertrokken." Bons! daar stiet de voorste praauw, door gebrek aan water, tegen den grond. „Wat zal het nou?" riepen Reutelmeijer en Knipscheer ais uit één mond. — //Ik zit met mijn kast vast," schreeuwde Roomschuit van de voorste praauw. — // Sergeant, daar hebben wij het gedonder al !"— // Laat maar stoppen, anders kom jelui nog boven op ons !" Terstond begonnen de Javanen op de volgende praauwen, door de gebaren der soldaten overtuigd, naar achteren te boomen, zoodat ons gansche konvooi weldra stil lag. Nu begonnen de mondoers (schippers) tot de voorbijgangers te schreeuwen: // Ah! korang ayer banjak! (Ah! veel te laag water 1)" — //Houd je bek maar," riep Roomschuit, //en zie maar dat je ons weer vlot krijgt." Ik gelastte echter Roomschuit, alsmede de overigen , om zich stil te houden , daar al die bombarie geen nut aanbragt; vervolgens beduidde ik denman, die op mijne praauw als schipper fungeerde, door met den vinger te wijzen, dat ik aan wal wilde gaan. Dit kon zeer goed geschieden, daar de toch al niet breede rivier op die hoogte zeer smal was. Yoorts lagen wij voor een dier vele bruggen, welke de tusschen Batavia en Weltevreden gelegen kampong» (inlandsche dorpen) , door de rivier gescheiden , verbinden. Ik begaf mij daarop aan wal, hopende dat er wel iemand de brug zou afkomen, die Hollandsch verstond en mij in het een en ander zou willen behulpzaam zijn, en wandelde vervolgens op en neder over het smalle pad, dat over den hoogen wal liep. Intusschen maakten de op de praauwen gebleven soldaten allerlei gekheid tot de voorbijgangers, hartelijk lagchende, als een Javaan hun nu en dan een woordje geradbraakt Hollandsch toeriep. Zoo hoorde ik bij die gelegenheid Koomschuit roepen tegen Vliemke, toen eene Javaansche vrouw de brug passeerde, met een mand met pisang, en een naakt kind op haar rug in een doek dragende: //Zeg, Yliemke ! die jongejufvrouw daar moest zoo eens in de Kalverstraat loopen." — //Nou, Kees!" antwoordde Yliemke: // daar droom ik van nacht nog van. Maar zie eens aan den overkant, wat doen die daar? Allen keken nu naar de overzijde , en zagen , dat voor eene tusschen pisangboomen gelegen en daardoor half bedekte woning van bamboe een vijftal inlandsche vrouwen achter elkander op de hurken zaten. Ieder van haar hield zich bezig de lange haren van de voor haar zittende vrouw te kammen en uit 'te zoeken. Dit zou nu niets bijzonders zijn geweest; maar elk oogenblik werden er kanarievogels gevangen, welke terstond door de vangster aan de eigenares werden overgegeven, die ze gretig en met smaak consumeerde. //Met dat alles komen wij niet veel vooruit," riep ik daarop , en ging naar de voorste praauw, waarmede men bezig was te ligten; doch dit geschiedde zoo onhandig en traag, dat ik met Reutelmeijer instemde, die tot mij zeide: // Daar zou je de derdedaagsche koorts van krijgen , sergeant, zoo als die kerels werken!" — Knipscheer riep daarop: // Sergeant, kijk! in de verte komt een mijnheer aan. Hij is ook wel zoo wit als een stuk steenkool, doch hij heeft een hoed op; het lijkt de mijne wel van vroeger, daar ik mede in den tuin vap kapitein Snoes te Utrecht werkte." De mijnheer — volgens Knipscheer — kwam de brug over, en wilde juist de kampong ingaan , toen ik hem beleefd te gemoet trad, en vroeg, of ZEd. niet een oogenblik voor tolk zou willeü fungeren. //Ah, sergeant zit vast ?" riep de Afrikaansche lippert, die zoo zwart zag als onze schoenen. //Neen," antwoordde Roomschuit,// de sergeant zit niet vast, maar de praauw." — //Ha! ha!" vervolgde de bastaard-Europeaan, //ik ze uitduid zal. Oh! dieschippers allemaal lui kerel." — //Ja, dat merk ik," riep Vliemke. l)e klerk — want dat was mijnheer in een der vele toco's te Batavia, al had hij, volgens Roomschuit, een pantalon van zijn broertje aan, en een groot luchtgat in zijn regterschoen — begon nu Maleisch te praten met de prauwenvoerders, en wel zoo vlug, dat Knipseheer uitriep: „Nou, gooi dat zoodje maar in mijn politiemuts; ik zal 't morgen wel uitzoeken." Het redeneren van mijnheer den klerk bieef echter niet zonder uitwerking, vooral toen deze van doea peeloeh limci poehoel sama rottanj (vijf-en-twintig rottingslagen) begon te praten, daar de schippers, bijgestaan door eenige hulpvaardige voorbijgangers, op eens een dosis kracht schenen gekregen te hebben. Ten minste, na nog een paar rukken grijnsde de schipper der praauw in questie tegen Roomschuit eenige Maleische woorden, waarop deze uitriep : //Sergeant, die lievert hier wil zeker zeggen dat de boêl weer in orde is?" — //Ja," antwoordde de klerk, //hij weer in orde is, schip wil zeg." _ Ik bedankte nu den goedhartigen liplap, waarop hij zeide: //Oh! niet dank, niet dank; ik sergeant met plezier heb help. Slamat tjalanq (goedé reis)!" en sloeg te gelijker-tijd een pad in naar de nabijgelegen kampong. Ik haastte mij vervolgens, daar het door al het oponthoud reeds donker was geworden, om weder aan boord van mijne praauw te komen, Roomschuit tevens toeroepende: // Wijs je schipper maar, dat hij weder voortboomt." — //Ja wel, sergeant!" riep Roomschuit: //het zal aan mij niet leggen. Aboe! — neen, wacht even — Ayo! zoo is het, geloof ik." De schippers begrepen echter al genoeg, en de trein ging vooruit. // Ik denk, Vliemke, hoorde ik üeutelmeijer roepen, //dat onze jongens de rijst al binnen hebben en op één oor liggen." — //Ja," hernam Reutelmeijer, „ik weet nu al, hoe het baantje van goederen wegbrengen in de Oost smaakt; ik gun je de pret, en let er op, wij zijn er nog niet." //Wat zullen wij slapen, jongens!" schreeuwde Knipseheer op eens, na eenige oogenblikken stilte, i Ik begin mooi trek te krijgen in mijn potje." — //ja, ik denk dat ze je een potje zullen opscheppenhernam Vliemke. „ Maar wat voel ik ? Het regent!" — // Het regent!" riepen wij allen. // Het zal nu eerst goed worden, sergeant! en het zijn fatsoenlijke druppels ook; het lijkt hier in Indië alles wel buiten model." — //Ja, ja," ging Knipseheer voort tegen zijn schipper, //jij bent ook buiten model; boom maar op met je bruine fieselemie!" Zoo ging, terwijl het voortdurend regende, de togt langzaam en dikwerf niet zonder moeite voort. De duisternis was nu volkomen, en het eentoonig plassen der stokken, waarmede de schippers eene bijna onmerkbare voorwaartsche beweging aan de praauwen gaven , werd nu en dan afgewisseld door het geraas , dat mijne soldaten maakten, die ongeduldig begonnen te worden en nu en dan door hevig vloeken en schelden huune ontevredenheid luide te kennen gaven. Na nog tweemaal op het ondiepe met een paar praauwen te zijn vastgeraakt, kwamen wij eindelijk 's avonds in de onmiddelijke nabijheid vau het plaatsbureau te Weltevreden doornat aan. De aanlegplaats der praauwen te Weltevreden is een soort van kom, waar men binnen loopt, en in wier nabijheid de achterzijden van eenige officiers-woningen, alsmede van het plaatsbureau , alles in steen opgetrokken, gelegen zijn. Het was avond, en van gas-lantaarns wist men destijds te Weltevreden veel te vertellen, doch te vinden waren zij nergens, zoodat het genoegzaam duister was, daar een hier en daar geplaatste olie-lantaarn bij het regenachtige weêr al zeer weinig dienst deed. Wij lagen in allen geval met ons konvooi stil, en gingen , nadat de achterste praauwen zich ook een plaatsje hadden uitgezocht, om het lossen der goederen bevorderlijk te zijn, aan wal. Daar stond ik nu met mijne zes morrende soldaten rond te kijken als een kat in een vreemd pakhuis. De regen had intusschen voor een oogenblik opgehouden; doch het water droop uit onze kapotjassen, terwijl er niemand iu de nabijheid te zien was, dan nu en dan een Javaan of Chinees, die in onze oogen met dwaallichtjes schenen te loopen, en van tijd tot tijd een schel geluid gaven. Hoe nu de kazerne van het depöt-bataillon te vinden, dat, volgens vroegere uitduiding, op een kwart uur afstands van de aanlegplaats der praauwen moest verwijderd zijn ? Ik riep Eoomschuit, en zeide tot hem, die mij steeds gedurende ons langdurig water-transport als de geschiktste der zes mannen was voorgekomen: //Eoomschuit, je moet zien dat je de depót-kazerne opsnort; er zal je wel iemand tegenkomen, die je den weg wijst. Daar moet ge u terstond aanmelden bij deu adjudant-onderofficier, hem mededeelen, dat wij met de goederen zijn aangekomen , en dat ik den adjudant verzoek ons spoedig te willen doen aflossen door manschappen van het depót of de wacht, daar wij nat en .huiverig zijn, en ook naar rust verlangen, even als onze kameraden , die deze al ruim vier uren genieten. Kom zoo spoedig mogelijk terug, én breng mij het antwoord. Yoeg er ook bij , dat wij nog niets gegeten hebben." — // Best, sergeant!" hernam Eoomschuit, en vertrok, onder hevige verwenschingen van de achterblijvenden. Zoo riep Knipscheer: //En als je soms den ouwe (kapitein) ziet, bedank hem dan voor zijn mooi baantje." — // Ja, voor mijn ook riepen vervolgens Vliemke en Eeutelmeijer, terwijl van Someren er bijvoegde: //Zeg hem, dat >ij op zijn buikje past aan tabel dot, of hoe noem je dat ding in de logementen ? Hij mogt eens kramp krijgen van de vruchten, en dat zou jammer wezen." De bijna niet meer hoorbare voetstappen van Eoomschuit bewezen, dat hij weinig meer gehoord had van hetgeen van Someren hem nariep , waarom deze laatste dan ook besloot om, even als de overigen, de terugkomst van Eoomschuit rustig af te wachten. Hoewel wij alles behalve vrolijk gestemd waren, hield ons de gedachte van spoedig te worden afgelost, ten einde iets te kunnen nuttigen en ons lekker te maken , even als onze kameraden, die over land waren gekomen, dit reeds vier uren vroeger hadden gedaan, nog zoo wat op de been. Wij wandelden dan ook op en neder, en ik nam, na Yliemke bij de praauwen als schildwacht te hebben achtergelaten, het voor mij zoo vreemde terrein, zooveel de duisternis het toeliet, op. Bij deze verkenning ontdekte ik de achterzijden eener rij van steen opgetrokken gebouwen, alsmede een nabij de praauwen staand afdak, rustende op een viertal bamboezen. Voorts geleek de plaats, waar wij aangeland waren, wel eene weinig bezochte achterbuurt, daar niemand tijdens de afwezigheid van Boomschuit ons kwam troosten. Gelukkig bleef deze niet al te lang met zijne lastgeving op weg. Naauwelijks was er drie kwartier uurs na zijn vertrek verloopen, of hij keerde terug, vergezeld van twee Javaansche soldaten, die een zevental eetketeltjes droegen, en rapporteerde mij het volgende: //Sergeant, ik heb de depót-kazerne, met behulp van een der wachthebbende manschappen aan het hospitaal, nog ai spoedig gevonden ; toen heb ik mij terstond begeven naar den onder adjudant, doch die lag met een nat zeil aan te slapen. Toen ik echter, 11a voor zijn deur over zijnen daar liggenden oppasser te zijn gevallen, bij hem aanklopte, of liever bonsde, vloog hij waggelende en geheel in uniform gekleed zijn bed uit, mij naar het ander eindje van de Oost verwenschende. Ik maakte hem vervolgens met uwe boodschap bekend> waarop hij nijdig en brommend antwoordde: //Daar gebeurt niets van! Jelui blijft bij de praauwen en lost eerst je goederen; ik zal de karbouwenwagen (wagen met buffels bespannen) van hier zenden en je twee man medegeven , die jelui eten dragen. Dat zal, denk ik, nog wel in de keuken staan; ten minste vier uren geleden stond het er nog. Zeg nu maar aan je sergeant, dat hij aansprakelijk is als er één stuk goed verloren raakt; en manschappen om af te lossen krijgt hij niet; hij moet die zes man maar nemen, waarmede hij gekomen is." Vervolgens waggelde hij zijn deur weer in, en smeet deze voor mijn neus digt." Het nieuws, dat Eoomschuit medebragt, strekte niet om ons in aangenamer stemming te brengen. Dit bleek weldra uit de gezegden van mijne manschappen , als: //Ik hoop, dat die lievert van een onder adjudant een rolberoerte krijgt tot in de haven van Batavia !" — // Is het geen schande, ons hier zoo te behandelen! Waarom geen manschap pen van het depöt-bataillon afgezonden , om ons af te lossen ?" — //Is dat nu de zorg, die het Indische gouvernement voor pas aangekomenen draagt?" — //Daar wordt men nu maar overgelaten aan de willekeur van een bezopen onder-adjudant!" — //Nou jongens, ze hebben ons niets te veel verteld van den beestenboel, die het te Weltevreden bij het depót moet zijnenz. Vliemke en Knipscheer klaagden over kramp in den buik en weigerden halstarrig een stuk van de goederen te lossen. Hoewel ik bij mijzelven overtuigd was, dat het onbillijk was van ons te vorderen , dat wij doornat den eersten nacht in Indië als het ware in de open lucht zouden doorbrengen, hield ik hen echter voor oogen, dat, indien zij hunne weigering volhielden zoodra er met lossen begonnen werd, ik hen den volgenden morgen kennis zou doen nemen van de gesteldheid der Indische politiekamer. Onder gedurig pruttelen begonnen de heeren hunne eetketeltjes te openen , waarvan de inhoud lang niet aanlokkelijk was voor orang-laroe (nieuwelingen). Een weinig drooge rijst in het deksel, met een vuurrood balletje er op {sambal of fijngestampte Spaansche peper), en in den ketel eene hoeveelheid sajor (sterke Indische saus) , met een stukje uiterst taai vleesch. Na een paar vingers vol (lepels of vorken behoorden tot de luxe dien avond, en waren niet aanwezig) uit het deksel genomen te hebben, begon Knipscheer vreeselijk te schreeuwen en te vloeken, zijn mond vasthoudende en tevens in het rond te dansen, zoodat allen, hoe onaangenaam gestemd zij ook waren, het uitschaterden van lagchen. De zaak was deze: de koks zijn gewend bij de rijst een weinig sambal te voegen. Deze had nu Knipscheer, zonder de kracht er van te kennen, met een dosis rijst in den mond gestoken; van hier dat het hem toescheen, als had hij vuur geslikt. Het ontbrak niet aan spotternijen, vooral toen Vliemke, een der ergste spotters, zelf begon rond te springen, daar hij het zelfde had ondervonden, als zijn kameraad Knipscheer. De aankomst van den karbouwenwagen maakte een einde aan die tooneelen, daar een ieder weder op eene alleronpleizierigste wijze werd herinnerd aan het lossen der zware kisten en koffers van het transport. De voerman, een oude Javaan van het luiste soort, kwam voetje voor voetje met zijne even luije kolossale buffels aanstappen, keerde den wagen met het achtereinde naar de praauwen, en wachtte geduldig, met de regterhand aan zijnen hoofddoek salueerende, mijne orders af. Goede raad was duur. Er moest begonnen worden, niettegenstaande het reeds elf ure was en de regen voortduurde. Met lood in de schoenen werd nu de eerste koffer tegen den glibberigen kant aan wal gebragt en TerTolgens op den wagen geplaatst, niet zonder alles behalTe stichtelijke redevoeriugen mijner soldaten. Een half uur zullen wij op deze wijze aan het lossen zijn geweest, toen de regen, die tot nu toe dragelijk was, op eens OYersloeg tot een hevigen plasregen. Wij lieten daarop eenYOudig den wagen staan, en scholen allen onder het nabijgelegen afdak, waaronder het nu geheel duister was. De Yoerman wist het echter nog beter; deze spande zeer laconisch zijne buffels uit, liet den wagen den wagen, bekommerde zich niets ter wereld om mijn Hollandsch schreeuwen en fluiten , en ging bedaard naar huis. W at bleef ons nu OTer, daar de regen als een waterval om ons henen stortte, en het nachtelijk uur voorzeker den voerman niet zou bewegen om nog eens naar ons te komen omzien, naar ons, die aansprakelijk waren gesteld voor de zoek te raken bagage? \v ij waren verpligt ons neder te vlijen op den ongelijken grond onder het afdak, om beurte de wacht houdende, maar ook om beurte nu en dan tot de knieën ergens in zakkende; — doch de duisternis belette te zien, waarin. '/joo wachtten wij den morgenstond af, waarlijk op de onbekende zachte specie (een soldaat slaapt altijd goed) vrij wel gerust hebbende; doch hoe groot was onze verbazing, toen wij bij het daglicht om ons heen zagen en elkander bekeken! W ant waar hadden wij den nacht doorgebragt ? Onder een afdak, waar men gewoon was in langwerpige, ondiepe kuilen kalk aan te mengen. AV^ij zagen er ontoonbaar uit, doch waren verheugd dat de nacht, die ons geen van allen ligt uit het geheugen zal gaan, voorbij was. En werden wij nu, zoo als men ligt denken zou, terstond bij het aanbreken van den dag afgelost, en konden wi] ons dan nu ten minste eens van onze natte kleederen ontdoen ? 1870. I. 19 Neen! wij werden eerst om 10 ure, dus vier uren na de reveille in de kazerne, na de brandende zon eerst nog drie volle uren te hebben genoten, afgelost, en in de gelegenheid gesteld om ons, gelijk de overige transport-kameraden dit aanstonds hadden kunnen doen, lekker te maken. EENE AUDIËNTIE IN DEN HAAG. Wij bevinden ons in de antichambre der audientiekamer van een voormaligen minister van financiën. Het vertrek is zeer povertjes gestoffeerd, blijkens de vermolmde stoelen met verfonfooide fluweelen zittingen, het verkleurde tapijt, de gescheurde kolomkagchel en de versleten gordijnen, die stevig gestijfd zijn, om niet als een nat hemd voor de glazen te hangen. Deze meubelen en accessoires zijn waar. schijnlijk bij een uitdrager in de achterbuurt de Geest voorbeen prikje gekocht, om den Oud-Nederlandschen staat en de schatkist niet te veel te bezwaren, en de woeste opposanten der Tweede Kamer, die het thema van bezui niging op allerlei variatiën voordragen, zoodanig te breidelen en te vermurwen, dat ze bij het zien van deze antichambre kippenvel krijgen. Een porte-feu (Haagsche stijl, alias kagchelstoker), die 's ministers deurwaarder, directeuradministrateur van een begrafenisfonds en tevens voorzanger bij eene psalmvereeniging is, (zijne vrouw oefent het bedrijf van stovenzetster in de Groote kerk uit) gelijkt sprekend een pendant van de Egyptische mummie in het Leidsch museum van antiquiteiten, met dit onderscheid, dat die mummie ontzwachteld is en, zoo als van zelf spreekt, zich niet verroert (de man is circa drieduizend jaren geleden gestorven), terwijl onze porte-feu een kaal zwart pak, met rooden en grijzen weerschijn, aan heeft , eene breede witte das met grooten strik om den hals drragt, en bij tusschenpoozen circuleert, om in de zwaarmoedig trekkende kagchel duchtig te poken. Hij houdt eene lijst in de hand, waarop de navolgende personen voorkomen: Een Indisch onderofficier. Een ambtenaar op wachtgeld. Een surnumerair bij de belastingen. Een jonkheer, arm in de beurs en naar den geest, neef van een lid der Tweede Kamer. Een aanbidder van de zon van den dag, bekend onder den naam van baron-flaneur. Een metalen-kruisridder. » Een hervormingsgezind ambtenaar. De Indische onderofficier heeft een mager en taankleurig gelaat; de knoken van schouders, ellebogen en knieën teekenen zich in zijne versleten koloniale montering even scherp en hoekig af, als die vau een afgejakkerd vigilantenpaard; de arme ziel zit zoo sterk te kogchelen, dat de vermolmde stoel er van kraakt en dreigt te breken. De ambtenaar op wachtgeld heeft zich in een hoek geplaatst , en tuurt onbewegelijk op den grond. Men ontwaart spoedig, dat hij een zwart pak van een langen en corpulenten lijkbidder geleend heeft; want rok, broek en vest hangen in eene zoo ruime ellemaat om zijn lijf, dat hij een zwarten pierrot gelijkt. De man ziet er bleek en ziekelijk uit, als een maagpijnlijder of iemand die den geeuwhonger •heeft. Zorg, kommer, gebrek aan het noodige voedsel en slapelooze nachten staan op zijn gelaat te lezen. De surnumerair, of ambt-snakker bij de belastingen, schijnt een flinke jongen, met eene blozende kleur en vol hoop. Droomen van vette ontvangersposten maken hem een weinigje zenuwachtig. De jonkheer ziet zeer brutaal en hooghartig in het rond ; op zijne physionomie leest men: Hans komt door zijn domheid voort. Zijn oom, die den invloed van het spreekwoord //het kleed maakt den man" begrijpt, heeft gezorgd dat neeis toilet eene getrouwe kopie van het laatste Parijsche mode-journaal is, hetgeen den jonker wel een saletachtig, maar daarom nog geen geniaal voorkomen geeft. De baron-flaneur is in eene veelkleurige kleeding uitgedost , alsof hij daarmeê zeggen wilde: // Ik kom hier niet om tc soliciteeren!" Een pince-vez prijkt op zijn spitsen 12* neus; hij monstert de aanwezigen met fiere blikken, neuriet een air uit den Don Juan, neemt nu en dan eene prise uit een gouden snuifdoos, die hij in zijne hand heen en weder rolt, en acht zich boven al de anderen verheven. De metalen-kruisridder trekt somwijlen een pijnlijk ge. zicht, wegens eene in den tiendaagschen veldtogt opgeloopen wond; om de pijn te temperen kaauwt hij op een pruimpje Marylander. Hij heeft een zwart kostuum bij een uitdrager gehuurd; want de rok met den grooten rolkraag, de schriele voorpanden, waaruit het vest bijna twee handen breed uitsteekt, en de smalle en lange kuitendekkers, staan hem potsierlijk. De broek is zekerlijk van een verongelukten tjalkschipper afkomstig, want de wijde pijpen fladderen om zijn magere beenen, als die van een vogelverschrikker om een paar bezemsteelen. De hervormingsgezinde ambtenaar gelijkt op Paust. Zijn ovaal en hoog voorhoofd en zijne diep in het hoofd liggende oogen kenschetsen den denker, terwijl over de geheele physionomie een melancholische tint ligt, die met zijn eenvoudig zwart gewaad uitnemend overeenstemt. De minister is gekomen: hij belt. De deurwaarder gaat met de audientielijst en eene portefeuille vol papieren naar binnen. Eenige oogenblikken daarna keert hij terug; de audientie wordt geopend, en de Indische onderofficier aangediend. De minister. Waaraan heb ik het te danken, u aan mijn departement te zien, mijnheer? De onderofficier. Ik heb vijftien jaren in de Oost doorgebragt, Zijne Excellentie, en als onderofficier aan verschillende expeditiën deelgenomen, waardoor ik een borstkwaal heb gekregen, die een langer verblijf in de Oost verbood en mij voor de krijgsdienst ongeschikt heeft gemaakt; thans zou ik Uwe Excellentie nederig solliciteren om eene commiesplaats bij de belastingen. Dr minister. Gij moet u tot den minister van oorlog wenden; mijnheer! mijn ambtgenoot zal u welligt nog in eenige administratieve militaire betrekking kunnen bezigen; mijn departement is uitsluitend civiel. De onderofficier. Zijn Excellentie den minister van oor- log heb ik reeds gesproken; Zijn Excellentie heeft mij aan Uwe Excellentie geadresseerd. De minister. Dat is zeer gemakkelijk, doch mijn ambtgenoot zal niet geweten hebben , dat alle plaatsen bij mijn departement bezet zijn; komt er iets vacant, dan staat er reeds eene reeks van sollicitanten te wachten, welke geholpen dienen te worden. Adresseer u dus nogmaals, uit mijn naam, bij het departement van oorlog of bij dat van koloniën, waaronder gij ressorteert. Indien ge een arm of been verloren hadt, zoudt ge op uwe beurt te Bronbeek geplaatst kunnen worden, doch dewijl ge uwe armen en beenen nog hebt, kan ik niets voor u doen. De minister maakt eene lichte buiging met het hoofd, slaat de hand aan de bel, en de Indische onderofficier gaat brommende heen en spreekt binnen 's monds: // Dat mankeert er voor den donder nog aan, een arm of been te missen om in aanmerking te komen; vecht maar tegen de Balinezen en Dajackers, om naderhand, tot loon uwer dapperheid, van Herodes naar Pilatus gestuurd te worden.'' De ambtenaar op wachtgeld treedt binnen. De minister. Wat voert u tot mij, mijnheer? De ambtenaar op wachtgeld. Zijne Excellentie, ik ben vader van 8 kinderen en heb reeds 18 maanden lang reikhalzend naar eene plaatsing uitgezien, omdat mijn wachtgeld van ƒ 250 "zoo klein is, dat ik op den duur in de behoeften van mijn groot huisgezin niet zal kunnen blijven voorzien, hoe zuinig wij ook mogen leven en hoe vele ontberingen wij ons met lijdzaamheid getroosten. Ik kom Uwe Excellentie eerbiedig verzoeken mij te willen plaatsen, opdat mijn bekrompen toestand daardoor verbeterd worde. Du minister. Lag het aan mij, mijnheer, dan zou ik u uit uwe verlegenheid helpen; maar gij moet bedenken, dat ik niet vrij ben. De Staten-Gene raai dringen op bezuiniging aan; gij moet het hun wijten, dat uwe betrekking opgeheven is en gij op wachtgeld geplaatst zijt geworden. Ook gij hebt uw offer, dit is eene troostrijke gedachte, aan de noodlijdende schatkist moeten brengen, en de bewustheid van tot het algemeen welzijn te hebben bijgedragen, moet uw nood aanmerkelijk verzachten. Intusschen beloof ik u, aan u te zullen blijven deuken. Tingeling! De ambtenaar op wachtgeld waggelt treurig en met een hangend hoofd heen. De surnumerair hij de belastingen huppelt naar binnen. De minister. Wat is uw verlangen, mijnheer? De surnumerair. Zijne Excellentie , ik heb reeds negenen-negentig vacante ontvangersplaatsen waargenomen en ben tien jaren bij het vak der belastingen; gaarne zou ik met het ontvangerschap van de gemeente B*** begunstigd worden, waarom ik de eer heb Uwe Excellentie bij deze mijn request onderdanig te overhandigen. De minister. De gemeente B*** is, naar ik meen, nog al volkrijk, en dus eene goede recette. De surnumfrair. Het is slechts eene middelmatige recette, Zijne Excellentie, maar desniettemin wenschelijk voor mij, dewijl er mijne ouders wonen, hij wie ik in den kost kan gaan. Mijn tienjarige dienst en de getrouwe waarneming van negen-en-negentig vacatures doet mij daarenboven hopen, dat ik in de geëerde protectie van Uwe Excellentie zal mogen deelen, bij wien ik mij met het diepste respect aanbeveel. De minister. Wij zullen zien. Ik zal uw request in handen van den provincialen directeur stellen ten fine van advies, en dienovereenkomstig concludeeren. De surnumerair buigt bijna met den neus op den grond, snelt in eene opgeruimde stemming en het hoofd vol luchtkasteelen de achterdeur uit, middelerwijl de jonkheer de voordeur binnentreedt. De minister. Waaraan heb ik het genoegen toe te schrijven Jonkheer van Palingburg tot Hooghaspel bij mij te zien ? De jonker. Ik heb de eer Uwe Excellentie de groete van mijn oom te brengen. De minister. Ik dank u. Is mijnheer de baron welvarende ? De jonker. Geobligeerd Zijne Excellentie; mijn oom beveelt mij in de bijzondere attentie van Uwe Excellentie beleefdelijk aan. De minister. Kan ik u waarlijk in iets protegeeren ? Zeg het mij s'il vous plait- De jonker. In de gemeente B*** is de plaats van ontvanger der belastingen vacant; het is wel is waar eene kleine betrekking, doch voor een begiu irès convenable. ALiju 00111 heeft dit request voor mij opgesteld, hetwelk ik de eer heb, met eene begeleidende missive van hem, aan Uwe Excellentie te overhandigen. De minister. Gij zijt nog nooit bij eene administratie geëmployeerd geweest; de gunst, die ge vraagt, is groot; maar ik zie uit de missive, dat uw oom zich aan mijne zijde zal scharen tot goedkeuring van een bij de eerstvolgende zitting der kamers in te dienen wetsontwerp voor eene geldleening. Enfin , de eene hand wascht de andere. Het ergste echter is, dat ge met den loop der administratie geheel onbekend zijt. De jonker. Zou uwe Excellentie mij geen surnumerair kunnen toevoegen, die reeds eenige kantoren heeft waargenomen ? De minister. Gevonden , admirabel gevonden ! De jongeling, dien ik zoo even gehoor heb verleend, is daartoe uitmuntend geschikt; hij heeft reeds negen-en-negentig vacatures loffelijk vervuld, en kan het nu tot een rond getal brengen; zijne ouders wonen te B* * *; ik zal hem u als assistent toevoegen. De jonker. Uwe Excellentie heeft veel goedheid. De minister. Eer ge vertrekt zal ik eenige regelen aan uw oom schrijven; laat ze vóór vier ure van het ministerie afhalen. De jonker. Ik zal aan de orders van Uwe Excellentie voldoen en ben zeer gevoelig voor de protectie van Uwe Excellentie en de genoten faveur. De minister. Doe mijne mondelinge groete aan den waarden baron. De jonker. Met het meeste genoegen zal ik mij daarmede belasten en heb de eer mij bij Uwe Excellentie voortdurend aan te bevelen. De baron -flaneur treedt op. De minister. Hoe gaat het met mijnheer den baron? De flaneur. Parfaitement bien., Zijne Excellentie, parfaitement bien. De minister. Is er nieuws, mon ami ? De flaneur. Er wordt veel over de aanstaande geldleening gesproken. De minister. Wat zegt men er van? De flaneur. Men maakt allerhande flaauwe remarques ; waDt Uwe Excellentie weet, dat de geldleeningen bij het publiek in geen goeden reuk staan. de minister. Zonder geld kan men echter de staatsmachine niet in werking houden. De flaneur, Uwe Excellentie heeft volkomen gelijk ; in dien zin heb ik alle opposanten heftig bestreden, en er ten slotte bijgevoegd: la critique est aisée, et l'art est difficile. De minister. Juist, mijnheer de baron, 't Is moeilijk om in onzen tijd iedereen tevreden te stellen, nu tout le monde fait la critique. De flaneur. En dan die lastige journalisten, die alle dagen recenseren en oppositie maken; eed affreux! De minister. Dat is eene ergerlijke kwaal van onzen tijd; elke eeuw schijnt een kapitaal gebrek te moeten bezitten. Wij zoeken de oppositiebladen door onze bezoldigde handlangers zoo veel mogelijk te laten bestrijden, dat is alles wat wij kunnen doen; de publieke opinie is en blijft voor ons een Medusa-hoofd. Eer het wetsontwerp wordt ingediend, zal ik een luisterrijk bal geven, waarop ik de hevigste bestrijders der geprojecteerde geldleening zal inviteeren; ik hoop u op de partij te zien, want gij zult wel, gelijk altijd, tot den goeden afloop der zaak willen medewerken. Weet ge mij nog eenige nuttige wenken te geven, mon cher baron P De flaneur. Onderhands heb ik vernomen dat de opposanten C. E. H. en P. hunne opinie voor ditmaal eenigzins wijzigen en voor de geldleening stemmen zullen, om geen stremming in den loop van 's lands zaken te veroorzaken ; maar.... ter belooning hunner goede gezindheid zou een lintje cum annexis welkom zijn. De minister. Acnordé! van ganscher harte accordé!\ De flaneur. Overigens kan Uwe Excellentie met het geven van postjes voor zonen, neven en verdere familie veel goeds uitwerken. De minister. Dat weet ik par expirience. De flankub. Langs dien goeden weg zal de overwinning behaald worden. De minister. Hartelijk dank, mon cher ami, voor uwe wijze raadgevingen; interesseer u s. v. p. verder voor de goede zaak. Ik verwacht u op het bal; neem tot afscheid eene prise. De minister presenteert den baron-flaneur eene gouden snuifdoos, waarop het naamcijfer van den sultan van Turkije in diamanten prijkt, een cadeautje, dat hij in der tijd als ambassadeur heeft ontvangen voor de officiële mededeeling van de heugelijke geboorte van een prins, in gewonen stijl de aanzegging van een kraambericht, een der gewigtigste bezigheden van onze wereldberoemde buitenlandsche diplomaten. Onder een teederen handdruk zeiden de beide intiemen tot elkander: u Au revoir!" De metalen-kruisridder hompelt vervolgens naar binnen. De minister. Wat voert u tot mij, mijnheer ? De metalen-kbuisriddeb. Ik ben in der tijd, gelijk Uwe Excellentie aan mijn metalen kruis ziet, voor vorst en vaderland uitgetrokken en heb eene voordeelige betrekking op een handelskantoor daarvoor opgeofferd. In den tiendaagschen veldtogt heb ik een kogel bij Leuven in mijn been gekregen, waardoor het stijf is geworden. Daarna ben ik gepasporteerd in !het vaderland teruggekomen, en heb jaren lang bij verschillende kruideniers, spekslagers en komenij houders de administratie gevoerd, hetgeen mij een sober stukje brood verschafte. Daar mijne patroons echter ver van elkander wonen. o. a. op den Haarlemmerdijk , in de Utrechtsche straat, aan den Overtoom, in de Joden-breedstraat enz. enz. en mijn been dagelijks zwakker wordt, kan ik hen op den duur niet langer blijven bedienen. Ik kom thans Uwe Excellentie allernederigst solliciteeren om een commiespostje, of het baantje van zegelklopper , of huisbewaarder in een rijksgebouw , of zoo iets. De ministeb. Het is mij volkomen onmogelijk aan alle aanvragen om postjes te voldoen. Ik heb medelijden met uw toestand, en raad u derhalve aan , uwe belangen aan mijn ambtgenoot den minister van oorlog voor te dragen , ten einde eenige ondersteuning in uwe droevige positie te verkrijgen; welligt dat de kas van het departement van oorlog eene kleine gratificatie voor ééns toelaat. Zeg gerust dat ge bij mij geweest zijt en ik u dien stap heb aangeradeu. De metalen-krui sbiddeb. Ik had gehoopt eene vaste betrekking, hoe klein dan ook, te zullen krijgen. In der tijd heeft wijlen onze geëerbiedigde Koning, Z. M. Willem I, in eene proclamatie plechtig verzekerd , dat al wie voor vorst en vaderland uittrok, bij terugkeer naar de haardsteden op de ondersteuning van het gouvernement kon rekenen. Ik heb daarop vertrouwd en daarvoor, gelijk ik gezegd heb, eene voordeelige betrekking opgeofferd om , helaas! jaren lang met het meeste geduld, doch te vergeefs, naar de vervulling dier belofte te wachten. De mini stee. Gij kunt gemakkelijk begrijpen dat wij onmogelijk ieder kunnen helpen en tevreden stellen. De mbtalf.n-kbuisbiddeb op een lalconieken toon : Daarvan sprak in 1830 de proclamatie van wijlen onzen geëerbiedigden koning Z. M. Willem 1 niet. De ministeb. 1830 is reeds zoo lang geleden, en er zijn na dien tijd vele veranderingen in bet staatsbestuur gekomen. Het aantal posten is verminderd, want het volk wenscht bezuiniging. Iedereen moet zich naar de gewijzigde omstandigheden schikken en zijn deel, in eene meerdere of mindere mate, tot nut van het algemeen bijdragen. Adresseer u dus bij Z. E. den minister van oorlog; dat is de eenige en laatste raad, dien ik u kan geven. Op deze speech volgt de gewone buiging en ting-tingtingeling! De metalen-kruisridder mompelt bij het heengaan: // Dat heet ik je nu, God betert., de vrijwilligers van 1830 beloonen en de koninklijke woorden nakomen! Salomo had waarachtig gelijk; die wist het, toen hij zei: Vertrouwt nooit op prinsen!" De hervormingsgezinde ambtenaar treedt op. De ministeb. Hebt ge mij iets mede te deelen, mijnheer? De ambtenaab. Ik heb onlangs de vrijheid genomen Uwe Excellentie een ontwerp te zenden tot verbetering van een tak mijner administratie , eene verbetering , die het zeldzame voorrecht bezit van de schatkist en het publiek te bevoordeelen. Tot nogtoe heb ik op dat ontwerp geen antwoord ontvangen. hetgeen mij, wegens het groote gewigt der zaak , bevreemdt. Mag ik weten waaraan dit oponthoud moet worden toegeschreven ? De ministeb. Ik rappeleer mij uw ontwerp , waarop door den referendaris geadviseerd is. Yolgens dat advies is uw ontwerp eene utopie, die alleen het publiek zou baten, tot groot nadeel van de schatkist. Gij begrijpt nu , ten minste gij dient het te begrijpen, mijnheer, dat het belang van de schatkist boven alles gaat, en het dus zeer gevaarlijk is stellingen te publiceren, welke de inkomsten zouden doen verminderen. Gij hebt eene groote onvoorzichtigheid begaan met uwe denkbeelden door de drukpers te verspreiden ; het publiek , gelijk ligt te denken is, heeft gretig naar uw voorstel geluisterd, omdat het belang bij de zaak heeft. Een ambtenaar mag geen auteur wezen , ten minste niet over ambtsaangelegenheden, welke alleen in geschrifte aan het hoofd zijner administratie dienen medegedeeld te worden Indien gij eenig opstel wenscht te maken en te openbaren, of voor de pers wilt schrijven, dan zijn er onderwerpen en gelegenheden genoeg om aan dien trek te voldoen. Vervaardig, om iets te noemen, daar gij ook dichter zijt , dichtstukken voor rederijkers, romances voor de schoone sekse, redevoeringen voor afschaffingsgenootschappen en de maatschappij Tot nut van 't algemeen; bovendien zal ik u in de gelegenheid stellen om in de koninklijke maatschappij voor fraaije kunsten en wetenschappen een of meer spreekbeurten te vervullen , waar gij b. v. eene verhandeling kunt geven over den vermoedelijken oorsprong van den Nijl, den waarschijnlijken doortogt bij de Noordpool , den veronderstelden toestand van de binnenlanden van Nieuw-Holland, alsmede over de administratieve inrichtingen bij Japanezen, Chinezen en Egyptenaren. Zie , met dat alles heb ik vrede; maar schrijf, in 's Hemels naam, nooit weer over eene hervorming van een tak onzer Nederlandsche administratie, ten minste niet voor het publiek. In het vervolg moet ge u daarvan onthouden, indien gij ambtenaar wenscht te blijven. Aan den uitvinder werd niet gedacht; deze leeft stil en vergeten, en beschreit de wereld niet, maar belacht haar. Zou hij niet het beste deel hebben gekozen? kas geen gulden aanwezig was, weshalve hij de intcekeningalijst, tot zijn leedwezen, in blanco moest terugzenden. Welk eene zware taak had die minister te volbrengen: de koloniën te besturen zonder één gulden in kas te hebben, ja, misschien over niet meer dan een kwartje of een dubbeltje te kunnen beschikken! Maakt het dus die arme ministers van koloniën niet te lastig, gij heeren opposanten van de Tweede Kamer of gij redacteurs onzer dagbladen; somtijds zijn zij geen gulden rijk om onze koloniën te administreren. Zuiniger kan het waarachtig niet, en dan durft ge nog van verspillingen van millioenen spreken; waarlijk, uwe kritiek is al te erg Terwijl gij zit te vitten en beweert dat ze in het goud zwemmen, hebben die ministeriële stumpers geen twintig stuivers in kas. Maar wat men hem euvel kan duiden is, dat die arme minister van koloniën een zoo lamentabel antwoord aan een Nederlandschen auteur zond, die op dat oogenblik van een goed vriend 40 cents moest leenen , om de larmoyante geschichte van de koloniale kas te vernenien. Zie , mijnheer de minister, gij hadt den brief van den auteur franco ontvangen en moest hem franco geantwoord hebben, dit brngt de burgerlijke beleefdheid meê, en daarmede had het quitte geweest; deze gedragslijn is vooral in ons vaderland aan te bevelen, waar de nationale auteurs zoo razend royaal door het gouvernemeut aangemoedigd worden. // 'T RÓAST", OF HET DANSENDE DEKSELTJE. u't floast al, en nog is moeder niet verum!" zei Geurtje, de ferme dochter van Jan den voerman en Trui Mientjes, en daarom gewoonlijk // Geurtje van Jan-Truitjes" genaamd. 't Eoast verechtig al; 't dekseltje danst op den ketel Zooeven he'k de thèj ree gemoakt, nog 'n kwak woater der bij ; moar moeder woar toch al veur drie kertier up 't darp angegoan. 't Sleet doar krèk acht op de toonklok en nog niet verum, da' woar toch vremd; ze woar eigest niet t'huis gewest, en ook had moeder er up gestoan, da' ze eigest 't brood noar Gaart den bakker zou brengen , en wat ze ook gezeid had, ze had er met roazes gedreigd, as ze zelfs um diën tijd 'n trèj buiten de deur zou doen. Woarum? Joa, doar had ze al lang over geprakkezierd, moar ze kost er geen heugte van krijgen." Zoodanig was de alleenspraak van Geurtje bij 't geraas van het water en 't eentoonig getik der groote klok , die tegenover het //kamenet," in de nette keuken-kamer hing. Ja, mooi en netjes zag er alles uit, want de minsen uit 't darp zèjen niet ten kwoaje, //da' Jan, die tot 't loatste toe nog wel met de kar noar stèj had gerèjen, zijne vrouw en dochter genogt had geloaten veur zoet bij de koffie en stroop ien de pap ; ze wiesten wel, dat, al zag men vrouw en dochter niet meer in Jan's lichtveerdig kartje veur de kark afstappen, ze toch nog warmpjes d'rin zoaten , en de zuiveren knippen en 't peprementdeuske ien de kark hun nog meer tegenblonken, tis de wangen van 't mooie Geurtje eigest." Steeds nog zat deze te wachten en zweefde tusschen bezorgdheid en //vrees veur roazes," want zie, moeder woar 'n hèl goed mins , 'n best mins.... maar wel wat kriemelig van nemeur, en as ze ondeugend wierd, dan ko3t 't er spannen. Moar nee, loa'k doar niet euver denken; moeder heit duk 't gebrek en 't hert dreejt me um as'k denk, da' ze 't underweges .... Zonder uit te spreken was ze de deel al op, en buiten jdoor de sneeuw op 't dorp aan. Nu gebeurde het in die zelfde ure, dat het Joost van Geurt Snijer (zijn grootvader was kleermaker geweest) geviel, om, in gedachten verdiept, terwijl hij tegen de deur van de deel stond geleund, eene philosophische bespiegeling over de maan te houden : A' je nou , za 'k moar zeggen, dat ding eris goed beschouwt, dan zou je toch zeggen dat, as doar nou ins minsen woareu, zoo as meister, rnein ik, toen 'k nog school goeng, heit gezeid, ze verechtig toch wel deur al da' gedreej' dol mosten worden. Dat geet er moar joar in joar uit zoo fietjes heer, krek as 'n wanmeulen, en loat ze nou moar kletsen, loat 'ze moar zeggen, dat da' niet de kloare woarheid is. moar ge kunt 't toch eigest zien, dat ie krek oogen en mond as 'n mins heit; ze proaten nou, wil 'k moar eris veronderstellen, van d' eene stèj noar d' ander, langs zoo'n iesder. Grootvoader is up zèj gewest: doar spréken of schraauwen ze door 'n toet-toet, maar dat tielegroaf-gerij, zoo as ze dat noemen, dat 's behekst, zou 'k meinen, jong; moar 'k roak van den propos, da' zeit de bron ook, 'k had 't zooveul as over de moan; nou kunnen ze met al der gerei mij moar niet kloar moaken, dat da' ding niet krek 'n neus veur den kop heit as ik , en wat zal 't er verdreejd heit zin enne '' Op eens ziet hij Geurtje voorbij snellen en roept haar na: u 't Docht er niet voor jou, dirn!" moar weg was ze al, den dorpsweg op. Nu keek misschien geen mensch op dit oogenblik vreemder dan onze Joost; zijne gedachten keerden eensklaps van het rijk der maan naar deze wereld terug, en men kon hem hooren zeggen, terwijl hij zijne pijp van den eenen kant van zijnen mond naar den anderen schoof: //'t Is verechtig of er 'n dolle hond achternoajoagt. Wat lupt ze doar heer speeren! de tatsen zullen haar nog uit de klompen vliegen. Ze zeit 'n mins niet ins bezwoar, moar da' woar nou nog niks; geen genie om 'n oogenblik te pai lechanten, da' woar nou ook nog zoo arg niet; moar ze. ziet me niet ens an, en op de karmis heit ze van me nog wel 'n guldenskoek gehad; toen heit ze met me geproat, gelachen, de mooie dirn." We hebben tot nog toe den lezer alle beschrijving over Geurtje Mientjes onthouden, om die uit den mond van Joost te vernemen: //Joa verechtig, 'n knappe dirn, wangen zoo rood as lijsterbessen, zoo zacht as pap, 'n mundje.... dat 't smekt, oogen, joa jong, as ze 't in de hirnen krijgt, om oe doarmeê te beschouwen, za 'k moar zeggen , dan is 't krek of je deur den grond heer zinkt, doar stoa je.. . zoo verontrampenierd, krek of oe de bibberoazie van 't heufd tot de tèjen in de lèjen zit, én er toalie, zoo as de bron zeit, zoo dun as de tuut van de thèjpot. Joa jong, zie, as 'k moar dorst, dan had 'k 'er al lang ens wat in 't oor gefluisterd, hoe miesderoabel veul of 'k van der hield; moar die verdreejde Oart, de knecht, en dan die verdrejde centen.... de dirn heit ze genogt, en ik?... Neen, bij den deksel van m'n tabaksdeus, dat geet niet; t' huis is de pap moar schroaj , moar één koe op stal, weinig centen veur den toebak, en dan met 'n span van zeuven, joa, we zind stark, en domenei heit wel gezeid da' 't in de woestijn brood regende, moar hier verechtig niet en.... moar de weind weejt hier zoo fiament en 't is zoo venijnt koud v'n avond da 'k".... Met was Joost den dorpsweg op, tevens om te zien, wat Geurtje tot haar tocht naar het dorp verlokt had.
49,896
MMKB07:001531007:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 31, 1869, no. 3071, 21-01-1869
null
Dutch
Spoken
3,493
6,373
Om der consequentie wille en om het belang der zaak ware net misschien zeer wenschelijk, dat het O. M. geroepen werd om in alle burgerlijke zaken te concluderen. Maar wil men aan de andere zijde, om der consequentie wille, de conclusiën van het O M. afschaffen , omdat de wet ze niet in alle zaken voorschrijft, men schaffe ze dan ook af in cassatie. Is de invloed van het O. M. bij de regtbanken en hoven verderfelijk, dan ook bij den Hoogen Raad. Bij den Hoogen Raad wil men de conclusiën behouden, ten einde aan het O. M. bij dat collegie, bepaaldelijk in verband met de voorziening in het belang der wet, invloed toe te kennen op den gang der jurisprudentie. Maar juist die invloed moet immers geweerd worden ; immers die invloed is, volgens den heer Jolles, in strijd met het belang der partijen. Ook bij den Hoogen Raad wordt toch niet geprocedeerd uit liefhebberij , om eene wetenschappelijke decisie uit te lokken , en is het winnen of het verliezen van het proces geene onverschillige zaak. Over de kosten en tijdverlies, die de conclusiën van het O. M. veroorzaken — het eenige positieve nadeel, dat men kan aanwijzen behoef ik , geloof ik, niet meer te spreken. Misschien zijn ze in den Haag niet geheel onbeduidend (vgl. Weekblad n°. 3066); doch de heer Jolles geeft toe, dat ze in het algemeen weinig beteekenen, en bij deze quaestie zijn ze toch zeker minoris momenti. Ik eindig met den wensch , dat, als het dan toch moet komen tot eene nieuwe regterlijke inrigting, men gedachtig zal zijn aan de verstandige woorden van Portahs : //il est utile de conserver tout ce qu°il nest pas nécessaire de détruire". Z. »• R- DE REGTERLIJKE INRIGTING. (Uit de N. Rott. Ct.) Bij de behandeling der begrooting heeft de regterlijke inrigting weder het onderwerp eener vrij lange discussie uitgemaakt. Men wees met regt op het vijfde der additionnele artikelen van de Grondv/et, hetwelk de aanbieding van een wets-ontwerp betreffende eene nieuwe regterlijke inrigting voorschrijft, uiterlijk in de tweede zitting der Staten-Generaal, volgende op die, waarin de afkondiging der wijzigingen in de Grondwet heeft plaats gehad Die uiterste termijn is reeds achttien jaar verloopen, zonder dat onze regterlijke magt nog door eene andere wet wordt geregeerd, dan toen in werking was. Dit is, helaas, het gevolg onzer politieke kibbelarij. Jaar en dag worden steeds in de Kamer en de pers dezelfde beweringen en dezelfde argumenten herhaald over dezelfde zaken, zonder dat men tot eene beslissing komt; jeremiades over het onderwijs en klagten over het koloniaal beheer , en weder klagten over het koloniaal beheer en ieiemiades over het onderwijs , en op nieuw van voren af aan dezelfde klagten en dezelfde jeremiades — daarmede worden bij ons de dagen en de jaren gesleten, zoodat geen tijd overblijft, om aan de noodzakelijke verbeteringen in onze wetten te denken. De Grondwet heeft aan de Staten-Generaal het regt gegeven om wetsvoorstellen aan den Koning te doen, opdat, indien de Regering verzuimt de wets-ontwerpen voor te dragen, welke de volksbelangen dringend eischen, zij zeiven den pligt zouden kunnen vervullen, dien de ministers veronachtzamen. De oppositie in onze kamers acht het echter meer in haar belang en dat harer partijgenooten om die grondwettige bevoegdheid ongebruikt te laten. De Kegering te beschuldigen, agitatie onder het volk te wekken en den wetgevenden arbeid te belemmeren, dit alles lacht haar meer toe, dan zelve handen aan het werk te slaan. Als het haar toch ernst was met hare bewering, dat het volksbelang volstrekt verandering in de ondrewijswet en in die op het beleid der regering in Indië vordert, waarom poogt zij dan niet zelve aan dien zoo dringenden eisch te voldoen , door aan hare medeleden en de Regering voor te stellen , wat zij telkens verzekert en herhaalt, dat voor het heil van het volk volstrekt | noodzakelijk is ? De Grondwet van 1848 heeft de invoering eener nieuwe wet op de regterlijke inrigting voorgeschreven , hoofdzakelijk met het doel om in burgerlijke /.aken spoediger en goedkooper regt te verschaffen. Na verschillende proeven is het eindelijk in 1861 gelukt oui ons Staatsblad te verrijken met zulk eene wet, namelijk met eene nieuwe wet op de regterlijke inrigting , niet echter eene zoodanige , waarmede het voorgestelde doel , spoed en goede koop bij de processen , kan worden bereikt. De minister van Justitie, die tijdens de grondwetsherziening lid der Recreriner uitmaakte, was te zeer met de regts- praktijk bekend, om niet overtuigd te zijn, dat het eenige middel, waardoor bij de regterlijke inrigting die spoed en goede koop bevorderd kan worden, is de cassatie in burgerlijke zaken af te schaffen, en zoo de instantiën met eene te verminderen. Dit éénige middel geeft de wet van it<61 niet, en zóó is het met haar, hoeveel talent ook aan hare vervaardiging en vooral aan hare verdediging is besteed, het hoofddoel niet bereikt, hetwelk de grondwetgever beoogde , toen hij de vervaardiging eener nieuwe wet op de regterlijke inrigting voorschreef. lntusschen de wet is aangenomen, en om hare invoering mogeiijK te maken , moeten de wetten op straf- en regtsvordering en de regterlijke indeeling verschillende veranderingen ondergaan. Een herzien wetboek van strafvordering is reeds verschillende keeren aan de Staten-Generaal aangeboden; dat op de regtsvordering ligt gereed, maar onze kamers hebben nog geen tijd kunnen vinden , het omvangrijke werk te behandelen. Het zullen nu weldra acht jaren zijn, dat de wet op de nieuwe regterlijke inrigting in het Staatsblad prijkt ? 6n wij voorspellen haar op zijn minst nog een achttal jaren , alvorens alles tot hare invoering gereed zal zijn. Maar zullen dan de denkbeelden nog dezelfde wezen over de cassatie in burgerlijke zaken, de jury, het getal geregtshoven en veie andere beginselen , waarover de kamers bij hare behandeling een besluit hebben genomen? Zal dan niet de nieuwe wet reeds weder verouderd zijn ? Wie kan zelfs verzekeren, dat thans nog de meerderheid der Tweede Kamer over de cassatie in burgerlijke zaken denkt als in 1861? De Regering heeft nu eene poging gewaagd om een deel der wet van 156! in werking te brengen. Zij heeft een voorstel gedaan tot invoering der eerste afdeeling dier wet, houdende bepalingen op de regterlijke magt in het algemeen. Ons komt dat voorstel niet gelukkig voor. Wij vreezen , dat daarover weêr zeer lange discussiën zullen ont¬ staan , zonder dat het nut van het voorstel bij aanneming geëvenredigd zal zijn aan het tijdverlies, hetwelk het veroorzaken moet. Nu zoo vele zaken op afdoening wachten , behoort men de krachten te concentreren, en niet te versnipperen aan onderwerpen , die op zich zeiven goed zijn , maar toch niet zulken grooten spoed vereischen. De hoofdzaken, waarin de eerste afdeeling der wet van 1861 verandering brengt, zijn : het publiek ministerie bij de kantongeregten; de conclusiën van het Openbaar Ministerie in burgerlijke zaken ; de lijsten van aanbeveling voor de regterlijke ambtenaren ; de voorziening bij ongeschiktheid door ouderdom of ziekte der leden van de regterlijke magt; de vacantie. Buitendien geven wij gaarne toe, dat de nieuwe bepalingen ook in détails vele verbeteringen bevatten. Maar zijn dit de zaken, die het eerst en het meest in ons regtswezen voorziening vorderen ? Het publiek ministerie bij de kantongeregten wordt nog niet naar de regeling der nieuwe wet ingevoerd, omdat dit zamenhangt met de geheele nieuwe inrigting der regterlijke magt, welke met de tegenwoordige wet niet overeenkomt. — De conclusiën van het publiek ministerie in burgerlijke zaken zijn toch waarlijk zoo schadelijk niet, dat hare afschaffing met allen spoed moet geschieden. Met het oog op het meerdere werk , hetwelk de nieuwe wet op de regterlijke inrigting aan de ambtenaren van het parket geven zal, gelooven wij, dat men hen . zonder nadeel voor eene groede reatsbedeeline . kan ontheffen van de verpligting om altijd op de burgerlijke teregtzittingen aanwezig te zijn en in sommige zaken conclusiën te nemen ; maar die vermeerdering van werk valt hun thans nog niet ten deel, zoodat het geen haast heeft om hen nu reeds te ontslaan van werkzaamheden, welke de wet van hen vordert. — De afschaffing der lijsten van aanbeveling moge goedkeuring verdienen , dringende spoed is er niet bij. — Meent men, dat voorziening bij ongeschiktheid door ouderdom en ziekte van regterlijke ambtenaren volstrekt noodzakelijk is, een afzonderlijk wetje zou aan die behoefte gemakkelijk en spoedig kunnen voldoen. Er blijft dus niets over dan de afschaffing der vacantie. Is daaraan zulke groote behoefte ? Het komt ons voor, dat die behoefte niet slechts de wetsvoordragt niet wettigt, maar dat integendeel de behoefde de instandhouding der vacantie vordert. Niemand, die eenige ervaring in de regts-praktijk heeft, kan dit loochenen. Wij laten daarde bekende argumenten, dat wetenschappelijke arbeid nu en dan rust noodzakelijk maakt, en zoowel aan de regters , als aan de practizijns, althans, eens in het jaar , eenige tijd moet gelaten worden, noodzakelijk voor nieuwe studiën. Wij willen thans slechts van het belang der justitiabelen spreken, voor welke de vacantie, naar onze overtuiging, een groot voordeel is. Dit schijnt paradox, maar is het toch niet. De dwaze bewering, dat de justitie gedurende de vacantie twee maanden zoude rusten , behoeven wij niet tegen te spreken. De justitie rust nooit. Voor strafzaken is geene vacantie, en spoedvereischende burgerlijke zaken worden ook gedurende de vacantie beregt. Het is alleen de vraag, of de vacantie den spoed in den weg staat , waarmede de gewone zaken behooren afgedaan te worden; en dan beweren wij, zonder vrees voor tegenspraak van iemand, die de praktijk kent, dat zij veeleer dien spoed bevordert. — Waarom ? Om de eenvoudige reden , dat de vacantie een eind-termijn vormt voor het, als wij het zoo noemen mogen, jaar van regtspraak. Naar dien termijn regelt ieder advokaat en procureur de zaken , welke hij rlnf nfo-fidaan moeten worden, en zorat er voor, dat die afdoening vol"t. Men raadplege de rollen der regtbanken en hoven ; en men zal ontwaren, dat tegen het tijdstip der vacantie steeds de meeste zaken worden behandeld en afgedaan. Als wij onze ondervinding in dit arrondissement nagaan , dan hebben wij in de maanden Mei en Junij mpAv -/.aken od buitengewone dagen hooren behandelen, dan in de twee maanden der vacantie, op de gewone pleitdagen, zouden kunnen worden bepleit. Schaf nu de vacantie af, wat zal dan hot gevolg zijn? In de eerste plaats, dat de advokaten en procureurs vacantie nemen. Wat geen spoed eischt, zal bij onderlinge afspraak, in de warme maanden Julij en Augustus blijven liggen, en de afschaffing der vacantie zal niets hebben gebaat. In de tweede plaats zal men verliezen de berekening van afdoening, die thans ieder ordelijk advokaat en procureur maakt met het oog op de vacantie. De eind-termijn zal niet meer bestaan, en de maanden Mei en .Junij zullen niet meer de maanden zijn, waarin vooraf reeds bepaald wordt, dat uiterlijk rio ./.iL-cn moeten aflooDen. I)e termiin van vacantie is voor de afdoet ning der regtszaken , wat voor den koopman 31 December is. Wat vóór het nieuwe boekjaar afloopen kan, moet afloopen. Ontneem echter den koopman den eind-termijn van zijn boekjaar, en aan den advokaat dien van zijn jaar van regtspraak, en bij beiden zullen de zaken veel minder vlug afgedaan worden , dan vroeger. In Julij en Augustus zullen de advokaten en procureurs toch laten rusten, wat zij thans in de vacantie niet aanraken, en in de maanden Mei en Junij zullen omdat er geene vacantie is, minder buitengewone pleitdagen gevraagd worden dan thans , zoodat de afschaffing der vacantie , in stede van den spoed, de vertraging van afdoening der processen zal bevorderen. Waarom moet dan op het oude kleed onzer tegnwoordige regterlijke organisatie eene nieuwe lap worden gezet, die er niet op past, en waarvan wij ons zeer weinig nut voorspellen ? Er is voor ons regtswezen meer te doen, wat veel noodzakelijker is dan dat. DALLOZ. Dezer dagen is te Parijs weder een regtsgeleerde van naam overleden , die zich echter door ligchaamslijden sedert jaren reeds aan de zaken onttrokken had, hoewel hij ten nutte der praktijk steeds werkzaara gebleven was. De heer Daloz (Victor-Alexis-Désiré) had in de eerste jaren dei- Restauratie op het staatkundig, zoowel als op het wetenschappelijke en practisch gebied der regtsgeleerdheid, eene plaats van onderscheiding ingenomen. Den 12 October 1795 te Sepmonsel (Jura) geboren, was hij in 1816 als advokaat te Parijs opgetreden. Van 1823 tot 1838 was hij lid van de balie voor 't Mof van Cassatie en den Staatsraad ; en van tot 1838 was hij deken der orde. ïn laatstgemeld jaar werd hij voor een arrondissement der Jura in de kamer der Gedeputeerden afgevaardigd, en bleef in de wetgevende vergadering zitting houden tot in 1848 ; van toen af wijdde hij zich uitsluitend aan de wetenschap, ook toen hij door eene zware verlamming getroffen werd : zijn geest bleef helder en hij gaf daarvan nog menig doorslaand blijk. Hij ontwierp en volvoerde den nieuwen druk van zijn Répertoire méthodique et alphabétique de .Turisprudence générale, en gaf daarbij uit het Recueil périodique et critique de .Turisprudence, de législation et de doctrine, later verrijkt door de medewerking van den heer Armand Dalloz, broeder des overledenen , den heer Edouard Dalloz, zijn zoon, en den heer ( h. Vergë, een uitstekend geleerde. Groot is het nut, gesticht door het werk, 't welk eene ware encyclopedie voor de regtstheorie en praktijk uitmaakt, waarin de arresten der Fransche geregtshoven, de uitspraken van de verschillende* jurisdictiën. de decreten van den staatsraad op stelselmatige wijze worden medegedeeld en door vele aanteekeningen toegelicht. Door dat werk heeft de heer Dalloz zich een blij venden naam verzekerd. Hij heeft bovendien, met den heer Reynaud, uitgegeven een Traité de la péremption d'instance en matière civile, en groot is het getal stukken, dat hij in verschillende aan de regtsgeleerdheid gewijde verzamelingen en bladen geschreven heeft. Zeer worden zijne welwillendheid en hulpvaardigheid geprezen. Hij laat een eervollen naam na, het loon voor hem , die zijne loopbaan wèl heeft vervuld, eene loopbaan verdeeld tusschen de pligten van den huisvader, den geleerde en den edelen burger. HOOGE RAAD. — Kamer van Strafzaken* Zitting van Maandag , 18 Januarij. Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden. I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake : 1°. J. de Ridder, huisvrouw van J. Hordijk, c. s., tegen een arrest van het Hof in Zuidholland. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 26 Januarij. 2°. H. Verschoor, bijgenaamd van Dijk, tegen een arrest van hetzelfde Hof. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 26 Januarij. II. Behandeld het beroep van: 1°. den ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Ommen , tegen een vonnis in zake S. en J. Voort. Rapp. , raadsh. Donker C-urtius. Adv.-gen. Smits concludeert tot nietontvankelijk-verklaring. Uitspraak 2 Februarij. 2,. J. Meijer, tegen een arrest van het Hof in Overijssel. Rapp., raadsh. Iluguenin. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 26 Januarij. Zitting van Dingsdag, 19 Januarij. i. Uitspraak gedaan in zake: I e. den officier bij de Regtbank te Roermond, tegen een vonnis in zake E. van den Brandt en J. Wolters. Het vonnis vernietigd en de gerequireerden veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 5.50 voor ieder. 2o.—10». J. Hids, J. H. Moorlog, J. J. Bessembinders , J. Huithzing, A. Karskens, G. Migchels, B. Wilzing, J. J. Kamies en N. Huiges , respectivelijk tegen vonnissen van het Kanton regt te Winschoten. De vonnisseu vernietigd en de zaken verwezen naar de Kegtbank te Winschoten. ii. Behandeld het beroep van: 1°. L. Vonk, tegen een vonnis der Regtbank te Leeuwarden. Rapp., raadsh. Wintgens. Adv.-gen. Romer concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Februarij. 2°. C. R. Hakker, tegen een arrest van het llof in Noordholland. Rapp., raadsh. Elias. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak '26 Januarij. NB. Woensdag is er geene zitting gehouden. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ. Bij Zr. Ms. besluit van den 14 dezer, n°. 5, zijn herbenoemd: tot kantonregters te: Oosterhout, Mr. E. G. A. Romme; Groenlo, Mr. W. J. L. de la Fontaine Schluiter; Terborg, Mr. L. H. YV. Losecaat Vermeer; 's Gravenhage, Mr. J. B. L. Wentholt; Noordwijk, Mr. F. Canter Alta; Sliedrecht, Mr. A. W. Weggeman Guldemont; Amsterdam (derde kanton), Mr. W. Serrurier; Middelburg, Jhr. Mr. L. W. A. Schuurbeque Boeije; Hulst, Mr. J. W. A. Schneiders van Greyffenswerth; Goor, Mr. W. C. Verwey Mejan; en te Hoogezand, Mr. H. Veenhoven ; tot plaatsvervangend kantonregters te: Apeldoorn, Mr. P. M. Tutein Nolthenius; Wijchen, J. P. van Clarenbeek; Geldermalsen, J. J.G. van Everdingen en Mr. W. 0. Baron van Pallandt; Leyden, Mr. C. A. Boonacker; Schoonhoven, D. .1. de Kruyff; Dordrecht, Mr. H. A. Nebhens Sterling; Sommelsdijk, L. C. C. Kolff van Oosterwijk; Amsterdam (vierde kanton), Mr. J. C. de Koning; Medemblik, G. D. Thierens; Harlingen, Mr. G. Schot; en te Appingedam , Mr. R. P Cleveringa Jz ; tot griffiers bij het Kantongeregt te: Tilburg, G. van Eyl. Wageningen, Mr. 1J. liverts; Rotterdam (eerste kanton) , vlr. J. L. Melchers ; Vlissingen , Mr. W. van der Os; Berlikum, Mr. J. Klasing Schonegevel; en te Hoogezand, Mr. C. L. Wedemeijer; zijnde voorts aan W. Hoogvliet, met ingang van 28 Maart aanst., eervol ontslag verleend als plaatsvervangend kantonregter te W ageningen , en benoemd,met ingang van denzelfden dag, tot plaatsvervangend kantonregter te Wageningen, W. W. L. van Goudoever, ontvanger der registratie en domeinen aldaar.. Bij z. M. besluit van den 15 dezer , n . 13, is benoemd tot lid van het collegie van regenten over het huis van arrest te Appingedam, Mr. M. K. Cleveringa, president der Arrond.-Kegtbank aldaar. — Bij Z. M. besluit van den 16 dezer, n». 14, is benoemd tot plaatsvervangend kantonregter te Sliedrecht, G. J. Verwey , ontvanger der registratie en domeinen aldaar. — Bij Z. M. besluit van den 18 dezer , n\ 2, is benoemd tot griffier bij het Kantongeregt te Schagen, Mr. S. F. J. Kros, advokaat en plaatsvervangend kantonregter te Helder. BERTGTEN, 's Gravenhage, den 20 •Tanuarij. Z. M. de Koning heeft, bij besiuit van den 6 dezer, aan A. kwijtschelding verleend van de straf des doods , waartoe hij is fl; oordeeld door het Prov. Geregtshof in Zeeland den 22 Oct. ter zake van moedwilligen doodslag, welke heeft gestrekt om ^ stal, gepleegd met behulp van binnenbraak, in een bewoond M®. gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan te voorkomen >' die straf verwisseld in een tuchthuis-straf van twintig jaren. Frankrijk. — Den 12 dezer is door de advokaten der Parij'cl: balie de heer Senard, in plaats van wijlen den heer Berryer, tot" van den Raad der orde verkozen. Hij heeft 15<j van de 2S2 uil? bragte stemmen op zich vereenigd. De meeste andere stemmen had'" erlangd de heeren Andral, Rivolet en Taiilandier. REGTSGELEERDE UITGAVEN. BELGISCHE LITERATUUR. Revue de Droit international et de Le'gislation comparée, par Mr.' M. C. Asser, avoc. en prof. de Droit 'a Amsterdam; G. Rot1' Jaeqdemyns, avocat prés la C. d'appel, a Gand, etj. WestlAÏ1 B.-a.-L., a Londres, avec la collaboration de plnsieurs jurisconsu"1 et hommes d'état de 1'Europeetde 1'Amérique.— ie livr., liruxel"'' BRuyi-AM-CHnisxupHK et Cie (pour les lJays-Bas chez Frères, a la Haye). De-HOlombe (C.), Cours de Code Civil. Ed. augm. de la legisl-1 de la jurispr. beiges et d'une table chron. des arrêts des c0<® franc;, et beiges. In b°. 1. XH. Ie part. Brux., Bruylant-Chb1' topbe et Cie. Code Pe'nal Beige, annoté par J. B. Hoffmann, proc. du roi a lines. (Het nieuwe strafregt in België heeft een aantal uitgaven allerlei aard in het licht üoen verschijnen. Opgemelde Code k"1' later dan de andere , maar is zeker niet een der minste uitga*' van het nieuwe iielgisehe Strafwetboek. Deze uitgave is geheel ' gerigt naar het stelsel van wijlen den hesr Delkbecque ; gein»' kelijk formaat, duidelijke tekst, juist inlichtende aanteekenin^ en korte inhoudstafels.) ADVERTENTIEN. Bij G. B. van GOOR Z.ONEN is verschenen : De Wet cp die Regterlijke Organisati' en liet beleid der dustitie, zoo als die luiden zal, indien tot Wet verheven wot '6 het W ets-ontwerp tot gedeeltelijke invoering der ^ van 31 Mei 18til (Staatsblad N°. 19) , houdende Nieuwe Regterlijke Inrigting, ingekomen in dp. van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van ^e,: '6 November 1868. — Met opgave der bij dat JVets' ontwerp ingetrokken wordende wettelijke bepalingen, "e' werkt door H. P. VOORDUIN, Notaris en Plaatsv^' vangend Kantonregter te Gouda . . . Prijs ƒ O.ö" DE WETGEVING op de REGISTRATIE. Vcrzaineid eu wit liare gescliiedenis . ilit ^ regtspraak , de beslissingen van liet Bestuur en de leer der schrijvers toegelicht, DOOR S. BAItT§Tlt4, Inspecteur der registratie en domeinen. lste Aflevering. Prijs ƒ1.— Het werk zal compleet zijn in twee deelen, 0 ongeveer 10 afleveringen. SCHEIDING VAN KERK ËN STAAT UËUA0UTM BN WBKKEÏ naar aanleiding van het Voorloopig Reglement def organisatie van het beheer der kerkelijke goederen- en eigendommen, voor de HIEI>EaiiAI'lliCH I1KBVOIIHUK HKKH< dook EEN VOORMALIG LID DER SYNODE) Prijs ƒ 0.25. Uitgave van GEBK.S. BELINEANTE, te 's Hage- gn<-lli«railriili t-II Uitgave van <«KBIB*8''S*' , te '« IKravculiaK**'.
10,660
MMTSGG01:010142000_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
Alzoo voer Elias met een onweder ten hemel
Joe\u0308l
Dutch
Spoken
4,297
6,980
O! Hoe spreekt mij van vreugd, zegt ge, "onder zulke omstandigheden?". Neen, wij kennen ze, de smart die geen troost begeert, de traan die niet gedroogd wil zijn. Onvatbaar waart gij voor den troost van het Evangelie, toen u de slag werd toegebracht. Toen zaagt gij daar neder bij het lijk van uwen geliefde, en gij hadt niet dan tranen; en het was u dan alleen goed, wanneer men bij u kwam om met u, de weenende, te weenen. En toch komen wij om u te zeggen, dat er in die donkere nacht "licht" te vinden is. Ja, 't is de Zon der gerechtigheid die schijnt, die helder schijnt. Is het niet zalig te geloven, dat uwen echtvriend is overgegaan tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods! In een punt des tijds heeft de Heere zelf, den knoop losgemaakt, die ziel en lichaam te samen vereenigde. En ik bid u, sla uwen Bijbel eens open, och! daar is toch een bron van troost die onuitputtelijk is; hoe zalig is toch het volk, dat naar Zijn klanken hoort. Lees daar eens met mij het derde hoofdstuk van den profeet Zacharias. Ziet, hoe de hoogepriester Jozua stond voor den Engel des Verbonds. Wie die Engel was, behoeven wij niet te zeggen, dunkt mij, het was een andere Engel dan die, welke aan de profeet het gezicht vertoonde. Het was die Engel des Verbonds, die Engel van Gods aangezicht, die Vorst van het heel des Heeren, Die wij hebben leeren kennen als den tweede persoon in de heilige Drieëenheid, die zich vertoonde aan Abraham, aan Mozes, aan Jozua en zovele anderen; en Die, in de volheid der tijden, Zijne heerlijkheid heeft verlaten om hier te lijden en te sterven. Wij zien dan Jozua daar staan tegenover de Heere Jezus Christus, de Getrouwen Getuige, Die zei: "Zie, deze niet aan een vuurbrand uit den vreugd geruid?" Jozua nu was bekleed met vuile kleederen, als hij voor het aanzicht des Engels stond. En Deze zei: "Doet deze vuile kleederen van hem weg", en vervolgens tot Jozua: ziet, Ik heb uw ongerechtigheden van u weggenomen en Ik zal u wisselkleederen aandoen. Dus zegge Ik: laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten; en zij zeiden dien reinen hoed op zijn hoofd en zij togen hem wisselkleederen aan." Ziet eens, dat is nu reeds het deel van hem die uwe ziel lief heeft. In de onmiddellijke nabijheid van Hem, Dien hij hier heeft verkondigd, als het enige anker der hoop, ontdaan van de bemoste kleederen der zonde, die van weg de ingeschapen verdorvenheid hem hier bedekten. Den reinen hoed, den hoed der vreugde en der eere hem op het onsterfelijke hoofd gedrukt. En daarbij de wisselkleederen aangedaan, die kleederen, hem verworven door het enige en algenoegzame offer dat op Golgotha geslagen is. Die kleederen, die wit zijn gewassen in het bloed van dat Lam, hetwelk hij nu volgen mag, waar Het henen gaat. Daar dient hij nu de Heere Groot dag en nacht in Zijn tempel; en zal er reeds eenigen gevonden en ontmoet hebben, die hij hier geleid heeft tot die eeuwige fonteinen. O! wanneer gij daarhennnen uwe gedachten weiden, dan, ja dan wordt het licht, dan zouden uwe tranen moeten ophouden te vloeien; want, hoe gij ook hem het levenspad zocht te veraangenemen, wat was dat te vergelijken bij de heerlijkheid, die hij nu reeds met volle teugen genieten mag? En dan, wanneer gij de oogen wendt tot Hem, van vroeger -Abraham reeds zei: de Heere zal het voorzien, die is de Waarachtige en de Getrouwe, die tot in eeuwigheid dezelfde blijft, o! Dan gaat het licht op uit de duisternis, want Hij heeft het gedaan. Ja, de Heer heeft het gedaan; Hij zelf heeft uwen echte vriend van u weggenomen. En dat met de heerlijkste, de liefderijkste bedoelingen. Hij slaat en bedroeft zijn kinderen, niet omdat Hij lust heeft in hunne smart, maar om hun zielen wil. En zouden wij u dan niet wijzen op dat Licht, dat opgaat uit die duisternis? Wij weten, wij zijn zulke ellendige troosters, en toch, het doet de treurende goed, wanneer zij deelneming vindt in het leed. En het zijn ook in de hand des Heeren middelen om te geraken tot dien Hemelse troost, die alleen van Hem komt, Die de Trooster zelf is. Het hoofd dan omhoog, bedroefde weduwe! het hoofd omhoog, den blik naar boven! Zie opwaarts! daar schijnt een heerlijke zon; de nacht verdwijnt, de schemeringen van den morgen doen zich reeds ontwaren, het wordt dag. O! Waar de zon der gerechtigheid schijnt, daar wijken de nevelen, daar smelten de wolken. En eenmaal breekt er nog een grooter, nog heerlijker dag aan, dan zult gij de Heere Christus zien op de wolken met grote kracht en heerlijkheid, en bij de duizenden met Hem, zult gij ook hem aanschouwen, die u hier voor korten tijd ontnomen was; dan zult gij u met hem baden in een Zee van Licht! dan zal geen nacht, ook geen nacht van smart meer zijn, dan is het eeuwig, eeuwig Licht! En gij, ouden van dagen! die reeds met de voet in het graf staat en in uwen hoogen ouderdom die smart hebt moeten ondergaan! Wij mogen de woorden van de Ideere zelf wel in de mond van uwen ontslapenen zoon leggen: „nog eenen kleinen tijd en gij zult mij niet zien.” Maar dan! Och! gij hebt de reis door de woestijn reeds bijna afgelegd. Terug blikkende op die weg, was het u gewis vaak daar dor en donker, en allerweges zand, wat uwe oogen zagen. Dan de Heere was uwer Herder, Hij heeft u ook geleid in zachte, lieflijke weiden en u gesteld op een hoogte. Doch in de woestijn verheugden zich de kinderen Israël in de velden en loofhutten niet; zij mochten niet rusten en toogen al verder en verder. Maar ziet, daar ligt de Jordaanstroom; Hij, Die spreekt en het is er, doet de wateren wijken en er wordt een gebaande weg. En eerst aan de overzijde, daar worden de loofhutten opgeslagen, daar is de reis afgelegd, daar zijn zij in het beloofde land. Laat wereldsche gedruis; o mijn moed niet verslappen; nog weinige stappen, en dan ben ik thuis. Ik zal u den Trooster zenden. Deze woorden van den Heer verspreiden een liefelijk licht over het leven van den Christen. De Trooster, de Heilige Geest, de Levenwekker die in de waarheid leidt, hoe onmisbaar is Hij voor den geloovige. Van waar zoudt gij kracht ontvangen, afgematte strijder! tegen den boze hydra, die u telkens zulke gevoelige slagen toebrengt? Hoe zoudt gij, van natuur verduisterd in het verstand! klaar en onderscheiden kunnen zien in de wet van God? Hoe zoudt gij, doodgeboren in zonden en misdaden! iets kunnen begrijpen van de dingen die des Geestes Gods zijn, indien gij het u zelve moest leeren? O! indien de Heere Jezus van hier ware gegaan en hij had ons als wezen alleen gelaten, arme mensch dan, die tot de sekte behoort, die overal wordt tegengesproken. Dan waart gij te beklagen; want waar uw aartsvijand kracht en hulp bij de wereld ontvangt, zoudt gij hulpeloos staan; zonder steun en zonder kracht, in een wereld die u haat, omdat zij den gekruisten Nazarenor eerst gehaat heeft. Maar neen, niet zo! Jezus is een volkomen Zaligmaker, Hij heeft den Geest beloofd aan Zijne discipelen, en Hij heeft dien gezonden onder de ontzaglijkste teekens. Hij heeft Dien beloofd aan allen, die op Zijnen naam hopen zouden; en is Hij ook ontrouw geweest in Zijne belofte? Immensely neen. Hij is gisteren en heden dezelfde tot in eeuwigheid. Getuigt er van gij allen, die Hem kent en lief hebt. Hebt gij dien Trooster niet ondervonden aan uwe zielen, wanneer de strijd tegen de zonde u bang was en zwaar? Hebt gij het niet ondervonden, wanneer het gebed geen uitgang vond, wanneer gij geen enkele zucht slagen kon, hoe, toen gij daar kermende nederlaagt, dien Trooster zelf, in u bad met onuitsprekelijke zuchtingen? Hebt gij het niet ondervonden, wanneer de vijand op u aanviel, wanneer gij geroepen werd om uit te komen tegenover een krom en verdraaid geslacht, voor de eer en de zaak van Koning Jezus, hoe de Trooster u de woorden in den mond gaf; en waar gij uitgegaan zijnde, zonder buis en zonder male en zonder te weten wat gij spreken zoudet, niet gij, maar de Heilige Geest zelf, door u sprak? En gij, kleingeloovige, bekommerde ziel! wat zegt gij? Leg eens getuigenis af van uwe ervaring. Wanneer gij daar van verre stond en niet kon geloven dat al dat heil ook voor u was, wanneer gij wel begeerde, maar het u niet durfte toeëigenen en alleen de bede uw hart ontvloeide: Heere! vermeerder mij het geloof! moet gij den Heere niet groot maken, Die den Trooster heeft gezonden, en Dien gij aan uwe zielen hebt mogen ondervinden? Werd uw geloof niet vermeerderd? en naar mate gij afzichtelijker in uwe eigene oogen werd, werd naar die mate ook uw God u niet langzamerwi bijna dierbaarder? Wie werkte dat in u? was het soms uwe goede gezindheid? of was het de Trooster zelve? Ik vertrouw dat gij er niet aan twijfelen zult; want zo niet, dat uw ongeloof u verre van den Heere Jezus houden zou, en dat gij Hem daardoor grootelijks zoudt hoonen en Zijne liefde te kort doen. Maar wie, en wat is dan die Trooster? Hierop worden onderscheidene antwoorden gegeven, wij weten het. De een zegt: de Heilige Geest is een kracht, die van God uitgaat. Een ander zegt: de Heilige Geest is een kracht, een gezindheid die van den Vader en den Zoon uitgaat. De eerste schijnt geen geloof te slaan aan de 'Drieënheden', de tweede schijnt een Tweeëenheid te stellen, als: de Vader en de Zoon. Ook zijn er die zeggen: Ja wel Drieëenheden; de Vader, de Zoon en de in Christus geheiligde menschheid. Maar er zijn ook nog andere stemmen, wij willen ook die hooren. Deze zeggen: dat de Heilige Geest van eeuwigheid aan den Vader en den Zoon uitgaat: niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van beiden uitgaande: welke in orden is de derde persoon der Drievuldigheid: eenzelfde zelfgenoegzame wezens, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon: zijnde waarachtig en eeuwig God. Wie zal hier beslissen? De natuurlijke rede zegt en 't is waar ook: drie kan geen één, en één kan toch geen drie zijn. Dat kunt gij toch wel begrijpen? Het is een waar woord; maar wat de natuurlijke rede niet kan begrijpen, dat kon toch de natuurlijke rede wel aannemen en gelooven, wanneer God zelf spreekt. Maar wij willen ook niet beslissen, gedachtende aan het eenvoudige, wij zouden haast zeggen aan het kinderlijke versje van den Godzaligen Joachim Neander uit zijn dank- en boetpsalmen: "Menschenhulp is spuugezwel, Menschenaan is veel te slap, Menschenkracht is maar een riet, Menschenwoord is kinderklap. Gij zijt mij een eel schaamte God zoo groot. Gij zijt sterk en genoegzaam in den nood. Uwe stroomen zijn vol kracht, Zij verkwikken het gemoed, Nimmer droogt uw ader op, Springbron van steeds vloeijend goed." Wij willen dan ook ons geheel en al van menschenwoord onthouden, en vragen evenmin wat de opstellers van de geloofsbelijdenis van de Hervormde kerk, als wat andere geleerde mannen zeggen; doch wij willen onzen Statenbijbel opslaan en met elkander onderzoeken, wat God zelf in Zijn getuigenis zegt, omtrent den Heiligen Geest, Hem nederig vragende, dat wij bewaard mogen blijven om niet wijs te willen zijn, houden hetgeen in dat onfeilbare Woord geschreven staat. Wij lezen in Joh. 14: 26, dat de. Heilige Geest is de Trooster en 2 Cor. 1: 3, wordt de Vader genoemd: de God aller vertroosting. Paulus zegt tot Ananias in Hand. 5: 3, waarom heeft de satan uw hart vervuld dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en Hand. 5: 4, gij hebt den mensen niet gelogen maar God. Hebr. 1 : 1 lees ik: dat God voormaals gesproken heeft tot de vaderen door de profeten en 2 Petr. 1 : 21 staat: dat de profeten gesproken zijn door heilige mensen Gods, die gedreven waren van den Heiligen Geest. Joh. 1: 13 vinden wij: dat de kinderen Gods uit God geboren zijn en Joh. 3: 5 zegt onze groote God en Zaligmaker: dat niemand het koninkrijk Gods kan ingaan, die niet geboren wordt uit water en Geest. 2 Cor. 1: 21, 22 staat: Die ons gezalfd heeft is God, die ons ook heeft verzegeld en Efez. 4: 30, bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. Wanneer wij deze uitspraken met elkander vergelijken, dan zien wij duidelijk en klaar dat de Heilige Geest waarachtig God is, want aan beiden wordt hier dezelfde werking toegekend. Wij willen ook nog onderzoeken of de persoonlijkheid van de Heilige Geest is aangewezen. Laat ons trachten de gezonden zin van Gods Woord te leeren verstaan. Wij lezen 2 Sam. 23: 2: De Geest des Heeren heeft door mij gesproken en Zijne rede is op mijne tong geweest. In Joh. 14: 16 staat: Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven. Dus een anderen Trooster als Ik ben, wil Jezus zeggen, nadat Hij vooraf tot Philippus had gezeggen: die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Jezus spreekt dus hier wel degelijk van een persoon en niet van een hoedanigheid of van een kracht, die van Hemzelf zoude uitgaan. Zulks blijkt nog meer uit het 26e vers, waar de Heer zegt; dat de Vader de Heilige Geest zal zenden in de naam van de Zoon; en dat de Heilige Geest zal leren en hen indachtig maken of herinneren alles wat de Zoon gesproken heeft. Wie ziet en erkent hier niet een persoonlijkheid van de Heilige Geest, maar tevens een eenheid tussen deze drie personen, die de menschelijke rede niet kan weg redeneren. In Hand. 10; 19, 20, lezen wij; hoe de Geest tot Petrus zei: „zie, drie mannen zoeken u. Daarom sta op, ga af en reis met hen, niet twijfelende: want Ik heb hen gezonden. Hetwelk duidelijk bewijst hoe hier van een persoon en niet van een kracht gesproken wordt. Hand. 13: 2, zien wij: hoe de Heilige Geest zei: zondert Mij af Barnabas en Saulus en in het 4e vers: hoe deze beide mannen werden uitgezonden van de Heilige Geest. In het 15e hoofdstuk van de Handelingen lezen wij in het 28e vers: wat de Heilige Geest en ons goed gedacht, enz. En in het volgende hoofdstuk vers 6,7, zien wij: hoe Paulus en Timotheus door de Heilige Geest verhinderd werden om het Woord in Azië te verkondigen en hun niet toelieten om naar Bethel te reizen. Hand. 21: 11, lezen wij: hoe de profeet Agabus den gordel nam van de Apostel Paulus en zichzelf handen en voeten gebonden hebbende, zeide hij: Dit zegt de Heilige Geest; De man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzozo te Jeruzalem binden en overleveren in de handen der heidenen. Wij weten hoe deze profetie is vervuld geworden, doch letten wij wel: het was niet Agabus die het sprak, het was de Heilige Geest die door hem sprak. Zo lezen wij: dat de Geest onze zwakheden te hulp komt, Kom. 8: 26, hoe de Geest voor ons bidt, wanneer wij niet weten wat wij bidden zullen. Nog meer. Paulus verkondigt ons 1 Cor. 12: 11, nadat hij over verschillende gaven en krachten gesproken heeft, dat: al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijk Hij wil. En ten slotte voegen wij er nog bij, voor u en voor mij en voor allen die dit lezen zullen, biddende dat er niemand wezen moge die zijn oren sluiten zal voor deze vermaning van de Heilige Geest: Wie oren heeft, die hoorde wat de Geest tot de gemeenten zei. Openb. 2: 7. Zie, hier hebben we dus niet menschenwoord gehoord, maar Gods Woord zelf. Nu mag de menselijke rede zeggen: "Ja, wij kunnen het niet begrijpen, en dus kunnen wij het ook niet aannemen. Ik heb een gezond verstand en oordeel, en dat zegt, dat zodanige opvatting niet de juiste is; want zij is onbegrijpelijk." Maar hebben wij dan de openbaring om die te begrijpen of om te geloven? Is Christus op Aarde gekomen op dat de menschen Hem zouden begrijpen of op dat ze in Hem zouden geloven? Wij worden in Gods Woord alleen vermaand om te geloven en aan te nemen, en de menschelijke rede aan Gods openbaring te onderwerpen. Die nu wijs wil zijn boven hetgeen geschreven staat, die mag toezien. Zijn oordeel zal zwaar zijn; want hij heeft geen deel aan de Drieëngod, hij doet Zijn naam en Zijn eer te kort, en heeft dus ook geen deel aan al de heilgoederen, die voortvloeien uit een oprecht en kinderlijk geloof in Hem. Wij geloven dus, dat de Trooster is de derde persoon in de Drieëngodheid, eenzelfde zelfige wezen, majesteit en heerlijkheid met de Vader en de Zoon: zijnde WAARHEID, EEUWIG GOD. Als zodanig mogen wij dan ook van Hem spreken, nu onze taak ten einde loopt, en wij wenschen te overwegen, hoe zeer we Dien behoeven ook met betrekking tot het gebeurde op den 29 Juli 1855. De dood van Ds. van Herwaarden heeft door heel Nederland een ontsteltenis teweeg gebracht, die zeer verschillend was in haar uitwerkselen. De gewaarwordingen die zij veroorzaakte, waren zeer onderscheiden. Wij hebben vele van die stemmen gehoord, menigmaal stonden ze lijnrecht tegen elkaar over, maar altijd en bij iedereen was, naar mijn inzicht, duidelijk zichtbaar in welke betrekking de ziel van den zoodanige stond met God. Wanneer God werkt, dan schiet de satan met vernieuwde woede zijne pijlen. Terwijl de Heere de dood van Ds. van Herwaarden wil dienstbaar maken aan de verheerlijking van Zijn Grooten Naam, is de booze bedacht geweest, om den naam van dien knecht van God te bezoedelen, en doet hij dien plotselingen dood voorkomen, als een bewijs van Gods ongenoegen. Doch zijn werk zal ijdel wezen, hoe hij ook mag woeden en de tanden knarsetanden van spijt. Weligft ziet hij zijne eigen pijlen tot zichzelf teruggekeerd, en wordt hij in ’s fleeren alvermogende hand, een tuchtroep tot Christus. Wij ontvingen de verschrikkelijke nieuws, terwijl Gods Woord ongeopend voor ons op de tafel lag. Ik was aan de grond genageld en boog mij, in de Geest, diep in het stof bij de aanschouwing van de Almacht Gods; mijn hart was ontroerd. Aan de ene zijde zag ik de grootheid, aan de andere de goedheid van de Almachtige, die mij en de mijnen zoo wonderlijk bewaarde, daar wij ons op hetzelfde uur, in een naburige gemeente onder den vrije hemel hadden bevonden en een schuilplaats voor Gods donder gezocht. En dan de plotselinge dood! Voor hem, ik was er zeker van, was het een ingaan in zijn eeuwig huis, maar zou de Heer ook mij wakend gevonden hebben? Onder deze en dergelijke overdenkingen werd ik biddend gemaakt, en ik smeekte de Heer, dat Hij mij troosten mogt uit Zijn eigen Woord. Ik opende de Bijbel met het vaste geloof, dat de Heilige Geest mij zelf zou aanwijzen, welk gedeelte voor mij in die omstandigheden het beste was. Het zes-en-twintigste hoofdstuk van Job lag voor mij. Met aanbidding las ik hetzelfde ten einde en mocht met Job uitroepen: Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stuksken der zaken hebben wij van Hem gehoord? Wie zoude dan den donder Zijner macht verstaan? Zwijgen dus, de hand op de mond leggen en aanbidden. Hij toch heeft het gedaan, Hij doet wat goed is in Zijne oogen en zal het gewis doen uitlopen tot verheerlijkking van Zijnen naam. Ja, de Heer heeft het gedaan, voor u ongelukkige, die nog wandelt op den weg ten eeuwigen verderve. Voor u heeft Hij het gedaan, opdat gij door de schrik des Heeren zoudt worden gewekt uit den slaap, waarin gij verzonken ligt. Voor u heeft Hij het gedaan, opdat gij gehoor zoudt geven aan de roepstemmen des Heiligen Geestes, opdat gij de paden der ongerechtigheid zoudt verlaten en uw huis bereiden mogt, voor dat den donder van Gods Almacht u voor eeuwig treffe! O, wij bidden u, versmaag die roepstem niet. Hoe kunt gij langer bij een verterend vuur wonen? Waarom zoekt gij Hem niet, terwijl Hij nog te vinden is? Waarom maakt gij niet los de knoopen der ongerechtigheid en werpt gij u niet op de knieën voor den gekruisten Christus, die u zoo menigmaal heeft willen vergaderen, gelijk eene hen hare kieken onder de vleugelen vergadert en gij hebt niet gewild. Kom tot Jezus! nog roept Hij. Klopt bij Hem aan! nog wil Hij u openen. Roept den Heiligen Geest om hulp aan! nog wil Hij u hooren. Nog wil de Drieëenige God uw God zijn! Maar haast u! weldra wordt de deur gesloten en dan is het te laat! dan is het voor eeuwig te laat! Dan hoort en dan ziet gij nog eenmaal de Almacht van God, maar het zal zijn om u te verwijderen van voor Zijn aangezicht; maar het zal zijn om u een plaats aan te wijzen in de eeuwige duisternis, waar weening zal zijn en knarsing der tanden. Maar ook voor u heeft het de Heer gedaan, gemeente van Christus, opdat gij toch na achteren zoudt blijven en wakend, opdat de Heere niet komen moge vinden u slapend en u overvallen als een dief in de nacht. Het is dus voor ons allen een roepstem tot waakzaamheid. En van waar zullen wij kracht ontvangen tot die waakzaamheid, die ons door de Heer zoo nadrukkelijk wordt aanbevolen. Och! indien wij de Trooster niet hadden en wij waren als wezen achtergebleven, dan zouden wij alras in vasten sluimer geraken. Maar Hij zelf, de Heilige Geest wil onze hulp zijn, in onze zwakheid, in onze vadsigheid, in onze magteloosheid wil Hij Zijne kracht openbaren. Verzuimen en verslappen wij toch niet in het gebed, in het gebed om den Heiligen Geest. De weg ten leven, vergeten wij het toch niet, is zulk een naauwe weg en er zijn er zoo weinige die dezelve bewandelen. Beproeven wij toch ons zelf naauw, ja zeer naauw, opdat wij, wanneer de Heer zal komen op de wolken, wij niet naakt mogen bevonden worden, maar overkleed met het blinkende kleed van de rechtvaardigheid van Christus. Dat alleen zal onze schuld voor God kunnen bedekken, en geen ervaringen, geen openbaringen, maar het bloed alleen, het dierbaar bloed van het onbevlekte Lam. Doom zijn wij ook verzegeld door den Heiligen Geest, en dezelfde Geest zal dan in ons wonen en werken, tot dat het aardsche huis van ons tabernakels zal gebroken zijn en wij een gebouw bij God ontvangen zullen, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Ten slotte nog een woord tot allen die door banden des bloeds verbonden waren aan hem, die ons hier is vooruitgegaan. De banden des bloeds zijn innig en naauw: De band die 't hart bindt, De moeder aan het kind, Gebaard met wee en smarte, is teêr en rein. Nog sterker bindt de band Van 't paar, dat hand aan hand Verknocht, om niet te scheiden Tot dat zij jaren lang gepaard Een kuisch en vreedzaam leven leiden Gelijk van aard. Maar er is een ander bloed, dat bloed dat betere dingen spreekt dan dat van Abel. Het is dat, hetwelk de Man van smarte op Golgotha stroomde. Die door dat bloed verbonden zijn, zijn nog oneindig naauwer vastgesnoerd. En waarom? de eerste zijn slechts aardsche, de tweede zijn hemelsche banden. De kinderen van God zijn leden van hetzelfde huisgezin, ze hebben allen hetzelfde doel, ze gaan allen denzelfden weg, ze spreken allen dezelfde taal, ze buigen zich allen neder voor den Drieëenigen God, ze wachten allen denzelfden hemel, waar ze allen te zamen Hem zullen loven, Die hier hunne sterkte en hunne hoop was. Waart ook gij allen door dien geestelijken band met den ontslapene verbonden? Wel uwer! Dan moge zijn dood u de tranen uit de oogen hebben geperst, geen nood, gij weet dat gij met hem verbonden blijft, en hoewel gij thans nog staan moet in het geweer, als beoefende tot de strijdende kerk, gij weet het vast en zeker : eens zult gij hem wedervinden bij de triomferende kerk en niemand zal dan uwe blijdschap van u wegnemen. Of kunt gij het nog niet zeggen, dat hij in Christus uw broeder was, had gij hem slechts lief als een bloedverwant? Toch zal ook uw hart gebloed hebben bij de schok van zijn plotselinge dood. Och! wat wij u dan bidden mogen, herdenk zijn woorden als zoo vele zaadkorreltjes in de akker van uw hart gestrooid. Wellicht zal het eerst rijpen, wanneer zijn stof reeds met de winden is verwaaid, doch dan zijt gij toch nu reeds 'wordende vrienden van de Heer, Die hij hier diende en nu reeds aanschouwen mag. Dan zal ook voor u de tijd der minne aanbreken en het bloed van Golgotha zal ook uw zielen reinigen en uw tranen zullen van de oogen worden afgewischt, en gij zult hem wederzien! Wederzien! zalig woord! zalig vooruitzicht! wanneer wij allen vergaderd zullen zijn in het Vaderland daarboven, waar we God ter eere eenen eeuwigen lofzang zullen aanheffen, waar onze kleederen zullen blinken als het licht, waar alle tranen van de oogen zijn afgewischt en we zullen mogen instemmen in het lied dat daar gezongen wordt, ter eere van het Lam dat geslacht is en dat waardig is te ontvangen de Lof, de Eer, de Heerlijkheid en de Sterkte tot in alle eeuwigheid! Staken wij dan al ons klagen! Schim en schaduw krimpen al; Spoedig zal de morgen dagen, Die geen avond hebben zal. Voorwaarts met ons pelgrimslied; Die gelooven haasten niet.
20,548
MMKB10:000831001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
Publicatieblad van Curac\u0327ao en onderhoorigheden, behelzende de publicatien, notificatien, reglementen ... voor die bezittingen uitgevaardigd in de jaren ..., 1864, no. 2, 01-01-1864
null
Dutch
Spoken
400
754
A4 1864 N° 2. PUBLICATIE-KLAP. BEKENDMAKING van 's Konings besluit, van den 13 Februari 1864 No. 46 waarbij in plaats van wylen den Heer P. Jecikel, tot lid van de Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost- en West-Indie is benoemd de Heer Jhr. I. J. Rammelman Elsevier Jr. Beschikking van Woensdag den 23 Maart 1864. N° 200. DE GOUVERNEUR, Gelezen een missive van den Heer Minister van Koloniën van den 25 Februari 1864 La. Arz. N° 2/23, niet teruggaand op de brieven van het Departement van Koloniën dd. 27 Juni en 26 November 1859 La. A & B N° 3/95 en 3/205, een afschrift geleidend van 's Konings besluit van den 13 Februari 1864 N° 46, waarbij in de plaats van wylen den Heer P. Jecikel, tot lid van de Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost- en West-Indie is benoemd de heer Jhr. I. J. Rammelman Elsevier Jr. buitengewoon lid of consulent der gemelde commissie ; met verzoek om aan dat besluit, voor zover noodig, met betrekking tot Curacao openbaarheid te geven.' Gezien enz. Gelet enz. Heeft goedgevonden en verstaan : 1°. Aan gemeld koninklijk besluit door plaatsing in het Publicatieblad openbaarheid te geven, luidende hetzelve als volgt: Afschrift. Wij WILLEM III, bij de genade Gods, 13 Februari 1864. Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Geloot de gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister van Justitie en van Onze Minister van Koloniën van den 8/11 Februari 1864, No. 17/29, La. Apz. Gezien art. 14 van het Koninklijk besluit van 7 December 1820, No. 113. Hebben goedgevonden en verstaan: Ter voorziening in de vacature in de Commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Nederland Oost- en West-Indie, ontstaan door het overlijden van den heer P. Jeelcel, te benoemen tot lid der gezegde Commissie, den heer Jhr. I. J. Rammelman Elsevier Jr., oud-Gouverneur van Curacao, Buitengewoon lid of Consulent der Indische Commissie voornoemd, wonende te Leiden. Onze Ministers voornoemd zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. 's-Gravenhage, den 13 februari 1864. (get.) WILLEM. De Minister van Justitie, (get.) Olivier. De Minister van Koloniën, (get.) J. D. Fransen van de Putte. Accordeert met deszelfs origineel, De Secretaris Generaal by het Ministerie van Koloniën, (get.) Feith. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris Generaal, Feith. 20, enz. De Gouverneur van Curacao en Onderliggende eilanden, J. D. COLL.
7,191
MMKB10:001071003:mpeg21_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1863, 01-01-1863
null
Dutch
Spoken
7,639
14,864
Artikel 59. Drukwerk ten behoeve van het hoofdbestuur van het fonds tot aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst f 200,00 Artikel 60. Druk- en bindwerk voor het uitgeven van statistieke bijdragen 2 500,00 Artikel 61. Plaatsing, onderhoud, vernieuwing en inspecteren van grensteekens 500,00 Artikel 62. Medailles voor menschlievende daden 350,00 Transporteren f 3 550,00 f 867 505,00 Per transport f 3 550,00 f 867 505,00 Artikel 63. Kosten, vallende op het begraven van op strand aangespoelde of uit zee aangebrachte lijken. . . 300,00 Artikel 64. Kosten, voortvloeiende uit de bepalingen der wet van den 4den Juli 1850 (Staatsblad nr. 37), voor zover die kosten daarbij zijn gebracht ten laste van den Staat 50,00 Artikel 65. Ondersteuning aan gemeenten die buiten staat zijn in alle of sommige kosten harer huishouding behoorlijk te voorzien 1 000,00 4 900,00 Vide AFDEELING. Waterstaat en publieke werken. Artikel 66. Jaarwetten van de hoofdinspecteur, van de inspecteurs, hoofdingenieurs, ingenieurs, aspirant ingenieurs en surnumerairen. € 103,33 Artikel 67. Jaarwetten en verdere belooningen van de vaste opzichten. € 88,50 Artikel 68. Reis-, verblijf- en bureaukosten van de hoofdinspecteur, de inspecteurs, hoofdingenieurs, ingenieurs, aspirant-ingenieurs en surnumerairen, vergoeding voor kosten van verplaatsing, en reis- en verblijfkosten van de vaste opzichten. € 50,00 Artikel 69. Jaarwetten, toelagen, reis- en verblijfkosten en verdere uitgaven voor de brug-, sluis-, dijkwachters en dijkopzichten, metgaders wachthouders, molenaars, haven- en bakenmeesters en commissarissen der jagerij. € 51,40 Transporteren € 293,233,33 € 872,405,00 Per transport € 293,233,33 € 872,405,00 Artikel 70. Jaarwetten en toelagen van het personeel, belast met het toezicht op de landsgebouwen, toelagen voor schrijfloon en bureaukosten, benevens reis- en verblijfkosten. € 10,00 Artikel 71. Onderhoud en herstelling van de landsgebouwen te 's-Gravenhage en daarmede in verband staande uitgaven, metgaders de gasverlichting en het onderhoud van de klok op het Binnenhof. € 40,000,00 Artikel 72. Verbetering van de rivieren de Rijn, de Waal, de IJssel en de Lek, en onderhoud en herstelling van de rivierwerken, benevens daarmede in verband staande uitgaven. € 425,250,00 Artikel 73. Verbetering van de rivier de Merwede, de kilten en de Linge in Gelderland met de uitwatering van Steenenhoek, van de Dordtsche kil en de werken van het Hollands Diep te Moerdijk en te Willemstad, en onderhoud en herstelling van de rivierwerken, benevens daarmede in verband staande uitgaven. € 345,00 Artikel 74. Verbetering en onderhoud van de rivier de Maas in Limburg, Noord-Brabant en Gelderland en onderhoud en herstelling van de werken aan die rivier in Zuid-Holland en haar vertakkingen, te weten: de kribben bij Vlaardingen en Rozenburg, die aan de Brielse Veerheuvel op Rozenburg, bij Maassluis, de werken ter wederzijden van het spui, aan de veerheuvelhoofden op Rozenburg, en westen van de haven van Zwartewaal, benevens daarmede in verband staande uitgaven. € 194,033,00 Transporteren € 1,385,966,33 € 872,405,00 Per transport € 1,385,966,33 € 872,405,00 Artikel 75. Verbetering, ingevolge de wet van 26 Januari 1863 (Staatsblad nr. 4) van den Hoekterdarschen waterweg in de provincie Zuid-Holland, benevens daarmee in verband staande uitgaven, met inbegrip van de kosten van peilingen en opnemingen, aankoop van instrumenten, waarneming der waterhoogten, van toelagen voor bureau-, reis- en verblijfkosten van ambtenaren van den Waterstaat en van bezoldiging en beloning van het voor de verbetering in dienst te nemen personeel 1 000 000,00 Artikel 76. Onderhoud der werken van den Hollandschen IJssel met de verdieping van de rivier beneden Gouda, benevens daarmee in verband staande uitgaven 7 600,00 Artikel 77. Onderhoud, verbetering en herstelling der werken aan de Binnen-Aa in Groningen, benevens daarmee in verband staande uitgaven. 1 250,00 Artikel 78. Onderhoud en herstel der sluizen te Woudrichem, aan de Bakkerskil en te Asperen, benevens daarmee in verband staande uitgaven. 9 600,00 Artikel 79. Buitengewone correspondentie bij ijsgang en hoog opperwater 8 000,00 Artikel 80. Onderhoud, herstelling en verbetering der zeehavens, zeewerken en strandpalen, en opneming der zeestanden, benevens daarmee in verband staande uitgaven 223 490,00 Artikel 81. Tekort op de gewone werken der calamiteuze polders, mitsgaders buitengewone voorzieningen. 350 000,00 Transporteren f2 985 906,33 f 872 405,00 Per transport f2 985 906,33 f 872 405,00 Artikel 82. Onderhoud, herstelling en verbetering van wegen en bruggen en daarbij behorende werken, die van den rijkstelegraaf langs de wegen daaronder begrepen, mitsgaders beplanting van de wegen, benevens daarmee in verband staande uitgaven. 783 100,00 Artikel 83. Verbetering, onderhoud en herstelling van kanalen en vaarten en daartoe betrekkelijke werken en uitgaven 830 540,00 Artikel 84. Bezoldiging der machinisten en stokers bij het stoomwerktuig aan het Zeëderik-kanaal 1 860,00 Artikel 85. Onderhoud, herstelling en verbetering van veren en schipbruggen en daarbij behorende voorwerken, benevens daartoe betrekkelijke uitgaven 37 480,00 Artikel 86. Wegruimen van wrakken en daarmee in verband staande werken 3 000,00 Artikel 87. Droogmaking van de plassen boven Rotterdam, voorzover de kosten ten laste van het Rijk komen 288 000,00 Artikel 88. Herstelling van buitengewone winter- en stormschade. 30 000,00 Artikel 89. Subsidie tot bekostiging van werken, waarvoor reeds krachtens laatste voorgaande begrootingen bijdragen zijn verleend 891 670,33 Artikel 90. Nieuw te verlenen subsidie tot bekostiging van werken. 55 896,28 Artikel 91. Onderwijs. Hoogeschool te Leiden. Artikel 94. Reis- en verblijfkosten der leden van het college van curatoren die niet in Leiden wonen, onkosten op de vergaderingen, en jaarwage van den secretaris van het college. f 1 350,00 Artikel 95. Jaarwages en verdere belonningen der hoogleeraren van de onderscheidene faculteiten en van de overige ambtenaren en bedienden. 104 135,00 Transporteren f 105 485,00 f21840 907,94 Per transport f 105 485,00 f21840 907,94 Artikel 96. Subsidies voor de verzamelingen en andere instellingen, aanbouw van, alsmede verbetering, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen, en administrative, huishoudelijke en verdere uitgaven 33 466,00 Hoogeschool te Utrecht. Artikel 97. Reis- en verblijfkosten der leden van het college van curatoren die niet in de stad Utrecht wonen, onkosten op de vergaderingen, en jaarwage van den secretaris van het college. 1 100,00 Artikel 98. Jaarwages en verdere belonningen der hoogleeraren van de onderscheidene faculteiten en van de overige ambtenaren en bedienden. 61 859,00 Artikel 99. Subsidies voor de verzamelingen en andere instellingen, aanbouw van, alsmede verbetering, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen, en administrative, huishoudelijke en verdere uitgaven 42 401,00 Hoogeschool te Groningen. Artikel 100. Reis- en verblijfkosten der leden van het collegium van curatoren die niet in de stad Groningen wonen, onkosten op de vergaderingen, en jaarwonde van de secretaris van het collegium € 150,00 Artikel 101. Jaarwonden en verdere beloning der hoogleeraren van de onderscheidene faculteiten en van de overige ambtenaren en bedienden € 60,906,40 Transporteren € 306,367,40 f 21,840,907,94 Per transport € 306,367,40 f 21,840,907,94 Artikel 102. Subsidies voor de verzamelingen en andere instellingen, huur, aanbouw van, alsmede verbetering, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen, en administratieve, huishoudelijke en verdere uitgaven € 47,250,00 Artikel 103. Beurzen voor studenten aan de instellingen van hoger onderwijs € 3,000,00 Artikel 104. Subsidies voor het onderwijs aan de Latijnsche scholen, gymnasia en het athenaeum te Maastricht € 45,498,00 Artikel 105. Jaarwonden van de inspecteurs van het middelbaar onderwijs € 9,000,00 Artikel 106. Reis- en verblijfkosten van de inspecteurs van het middelbaar onderwijs € 2,000,00 Artikel 107. Kosten van de Rijks hogere burgerscholen € 70,000,00 Artikel 108. Kosten van de Rijkslandbouwschool Memorie. Artikel. 109. Kosten van de polytechnische school € 20,000,00 Artikel 110. Subsidies voor instellingen van middelbaar onderwijs € 70,000,00 Artikel 111. Reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden der leden van de commissie tot het afnemen der eindexamens voor de hogere burgerscholen, de landbouwscholen en de polytechnische school Memorie. Transporteren f 573 115,40 f21 840907,94 Per transport f 573 115,40 f21 840907,94 Artikel 112. Reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden van de leden van commissie tot het examineren van hen, die eene actie van bekwaamheid voor het middelbaar onderwijs wensen te ontvangen. ... 1 500,00 Artikel 113. Jaarwegen van de provinciale inspecteurs van het lager onderwijs 25 200,00 Artikel 114. Reis- en verblijfkosten van de provinciale inspecteurs van het lager onderwijs 5 000,00 Artikel 115. Reis- en verblijfkosten van de districts-schoolopzieners . . 43 000,00 Artikel 116. Subsidie aangemeten tot bestrijding van jaarwegen van onderwijzers en onderwijzeressen bij de lagere scholen 73 080,00 Artikel 117. Bijdragen aan gemeenten, door de uitgaven tot een behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt, te zwaar gedrukt. . . . 90 000,00 Artikel 118. Jaarwegen, toelagen en belooningen der onderwijzers en bedienden bij de Rijkskweekscholen ter opleiding van onderwijzers en bij de daaraan verbonden leerscholen ... 43 235,00 Artikel 119. Toelagen aan kweekelingen en hulponderwijzers, opgeleid bij de Rijkskweekscholen 39 000,00 Artikel 120. Huur en onderhoud van gebouwen, vuur en licht, hulpmiddelen voor het onderwijs, locaalbehoeften en verdere uitgaven ten behoeve der Rijkskweekscholen en daaraan verbonden leerscholen .... 9 000,00 Transporteren f 902 130,40 f21 840 907,94 Per transport f 902 130,40 f21840 907,94 Artikel 121. Jaarwegen van onderwijzers, onderwijzeressen en bedienden bij de Rijks lagere school te Maastricht. 6 900,00 Artikel 122. Onderhoud van gebouwen, vuur en licht, hulpmiddelen voor het onderwijs, locaalbehoeften en verdere uitgaven voor 's Rijks lagere school te Maastricht 1 500,00 Artikel 123. Verschillende uitgaven voor speciale inrichtingen van onderwijs, hulp- en aanmoedigingsmiddelen . . 100 750,00 VIIde AFDEELING 1 011280,40 Kunsten en wetenschappen. Artikel 124. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij 's Rijks Archiven te 's Gravenhage f 9 890,00 Artikel 125. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven en reis- en verblijfkosten en aankoopen voor de rijks-archiven 2 500,00 Artikel 126. Belooningen, toelagen en verdere kosten voor de archiven in de onderscheidene provinciën ... 3 940,00 Artikel 127. Onderhoud van historische gedenkteekenen en subsidies voor het onderhoud en de instandhouding van gebouwen die oudheidkundige of kunstwaarde hebben 16 000,00 Artikel 128. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij de Koninklijke Bibliotheek. 5 265,00 Artikel 129. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven, reis- en verblijfkosten en aankoop van werken, tijdschriften enz. voor de bibliotheek. 4 865,00 Artikel 130. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's Gravenhage ... 1 200,00 Artikel 131. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven, en reis- en verblijfkosten voor het kabinet. 800,00 Artikel 132. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en kosten van bediening en oppas bij het Koninklijk Penningkabinet te 's Gravenhage 1700,00 Artikel 133. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven, reis- en verblijfkosten en aankoopen voor het kabinet 1 200,00 Artikel 134. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden 1 100,00 Artikel 135. Kosten van onderhoud, bewaring, huishoudelijke uitgaven, reis- en verblijfkosten, huur van localen en aankoopen voor het kabinet. 1 750,00 Artikel 136. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij 's Rijks Museum te Amsterdam 2 550,00 Artikel 137. Kosten van buitengewoon opzicht, onderhoud, huishoudelijke uitgaven, reis- en verblijfkosten en aankoopen voor het museum. ... 3 000,00 Artikel 138. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. ... 14 870,00 Artikel 139. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven, reis- en verblijfkosten en aankoopen voor het museum 6 000,00 Artikel 140. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij het Kabinet van Archeologie te Leiden 4 900,00 Artikel 141. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven, reis- en verblijfkosten en aankoopen voor het kabinet... 900,00 Artikel 142. Jaarwetden en verdere belooningen der ambtenaren en bedienden bij 's Rijks Herbarium te Leiden. 800,00 Artikel 143. Armenwezen. Artikel 156. Bijdragen in de kosten Transporteren f22 999 168,34 Per transport f22 999 168,34 van verpleging van behoeftige krankzinnigen f 56 000,00 Artikel 157. Bijdrage ter aanvulling der middelen tot dekking der uitgaven voor de aan het Rijk toebehoorende gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen 141 000,00 Artikel 158. Onderstand, kosten van vervoer, verpleging en begrafenis van armen, wier domicilie van onderstand niet is te vinden, daaronder begrepen de kosten van plaatsing en verzorging in de aan het Rijk toebehoorende gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen 28 000,00 Artikel 159. Kosten wegens verpleging of het onderhoud van kinderen van gevangenen, tijdelijk met hunne ouders of moeders in de gevangenissen opgenomen, en eventuele begrafeniskosten van die kinderen, behoudens nader verhaal zooveel mogelijk op de betrokken domiciliën van onderstand, en kosten van vervoer en verpleging gedurende het transport van niet veroordeelde kinderen, die niet van hunne, ter zake van bedelarij of landlooperij veroordeelde ouders of moeders kunnen worden gescheiden en met dezen naar de bedelaarsgestichten worden overgebracht. 200,00 Artikel 160. Bijdragen aan gemeenten, onvermogend tot het dragen van al de kosten, voortvloeijende uit de plaatsing en verzorging in bedelaarsgestichten van bedelaars en landloopers en van hunne kinderen, die niet van de ouders kunnen worden gescheiden. 500,00 Transporteren f 225 700,00 f22 999 168,34 Per transport f 225 700,00 f22 999168,34 Artikel 161. Kosten wegens oproeping en verhoor van en schadeloosstelling of andere vergoeding aan getuigen, -n- gehoord krachtens art. 70 der wet van den 28sten Junij 1854 (Staatsblad nr. 100). 300,00 226 000,00 Xde AFDEELING. Nederlandsche Staats-courant en Staatsblad. Artikel 162. Jaarwonen en verdere belonningen der ambtenaren en bedienden f 14 628,00 Artikel 163. Bureau- en locaalbehoeften, bindwerk, reis- en verblijfkosten 1 200,00 Artikel 164. Drukken en uitgeven der courant met Bijblad, zegelrechten van advertenties en quitanties, teruggave van te veel overgestorte gelden, advertentie- en legalisatiekosten, aanschaffing van nieuwsbladen, boekwerken en verdere uitgaven. ... 35 370,00 Artikel 165. Drukken en uitgeven van het Staatsblad en het register. 4 500,00 56 598,00 De AFDEELING. Nijverheid. Artikel 166. Tegemoetkomingen aan de visscherijen, kosten van het toezicht daarop, en verdere uitgaven in het belang van die tak van nijverheid f 4 150,00 Artikel 167. Jaarwedde van de ingenieur der mijnen in het hertogdom Limburg 2 000,00 Transporteren f 6 150,00 f23 280 866,34 Per transport f 6 150,00 f23 280 866,34 Artikel 168. Reis- en verblijfkosten van genoemde ingenieur, alsmede kosten van opnemingen 500,00 Artikel 169. Jaarwedde van de adviseur in zaken van werktuig- en scheikunde 3 000,00 Artikel 170. Octrooien en aanmoedigingen van kunst en volksvlijt 1 850,00 Artikel 171. Jaarwedden en verdere belooningen van de adviseur voor het werk der maten en gewichten, alsmede van de arrondissements-ijkers ... 47 200,00 Artikel 172. Reis- en verblijfkosten van de adviseur voor het werk der maten en gewichten, en van de arrondissements-ijkers; gratificaties en schadeloosstellingen aan de ijkers van het vaatwerk; huur van lokalen voor de ijk; aankoop en herstelling van werktuigen en gereedschappen, en verdere uitgaven 14 890,00 Artikel 173. Jaarwedden en verdere belooningen der ambtenaren, belast met het onderzoek der stoomschepen en het toezicht daarop 5 400,00 Artikel 174. Reis-, verblijf- en bureaukosten van genoemde ambtenaren 6 000,00 Artikel 175. Kosten van het toezicht op den doortocht en het vervoer van landverhuizers 3 700,00 Artikel 176. Subsidieën, toelagen en verdere uitgaven voor de nijverheid en de landbouw en daartoe strekkend onderwijs 2 300,00 Transporteren f 90 990,00 f23 280 866,34 Per transport f 90 990,00 f23 280 866,34 Artikel 177. Jaarwedde en toelage van de directeur en van de oppasser bij de verzameling van landbouwwerktuigen te Utrecht 800,00 Artikel 178. Kosten van onderhoud, huishoudelijke uitgaven en aankopen voor genoemde verzameling 3 000,00 94 790,00 12de afdeeling. Telegrafie. . Artikel 179. Jaarwagens en verdere belooningen van het personeel van den rijkstelegraaf f 280 0-0,00 Artikel 180. Reis- en verblijfkosten van het personeel van den rijkstelegraaf, benevens vergoeding voor kosten van verplaatsing 12 000,00 Artikel 181. Onderhoud en verbetering der lijnen en daarbij behorende gebouwen en werken, voor zover dat onderhoud en die verbetering niet in het onderhoud der wegen zijn begrepen; onderhoud en behoeften voor de herstellingswerkplaats, reis-, verblijf- en verdere kosten van commissieën tot het afnemen van examen van personen, te betrekken van telegrafist, bureau- en locaalbehoeften, onderscheidingsteekens voor het personeel en verdere uitgaven 120 240,00 Artikel 182. Aanleg, voortzetting of voltooijing van lijnen en daarbij behorende gebouwen en werken, kosten voor het in werking brengen der telegraphie daaronder begrepen, alsmede aankoop van lijnen, aan bijzondere maatschappijen behorende . . 130 000,00 542 240,00 DEEL XIII. Pensioenen, toelagen, gratificaties, wachtgelden en subsisten. Artikel 183. Pensioenen . . . . f 277 609,00 Artikel 184. Toelagen en gratificaties 2 456,00 Artikel 185. Toelage aan de baronnesse Adelheid von Harrant, weduwe van F. J. Goebel, vroeger hoogleeraar aan de hogeschool te Leuven . . . 550,00 Artikel 186. Toelage aan D. J. van Barneveld, weduwe van B. H. Goudriaan, in leven hoofdingenieur van den waterstaat 500,00 Artikel 187. Wachtgelden ten behoeve van ambtenaren, uitgevallen ten gevolge van maatregelen van bestuur . 11 726,00 Artikel 188. Wachtgelden te verleenen ten gevolge der ontruiming van het eiland Schokland 1 850,00 Artikel 189. Subsidie aan het Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren ter tegemoetkoming in de kosten der werkzaamheden, bij de wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad nr. 103) in het Koninklijk besluit van Transporteren f 294 691,00 f23917896,34 Per transport f 294 691,00 f23 917896,34 24 Maart 1858 (Staatsblad n°. 14) aan den Raad van Bestuur opgedragen . 295 491,00 XIVde AFDEELING. Onvoorziene behoeften. Artikel 190. Onvoorziene behoeften f 65 000,00 f 24 278 387,34 Vier en twintig miljoen twee honderd achtentwintig duizend zevenhonderd dertig en drieënveertig cents. Art. 2. Wanneer de som, in dit hoofdstuk uitgetrokken voor een der onderwerpen van uitgaaf, begrepen onder de artikelen 3, 4, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 27, 28, 29, 31, 32, 33, 35, 36, 37, 39, 40, 41, 43, 44, 45, 47, 48, 49, 52, 54, 55, 56, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 68, 69, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82, 83, 85, 86, 87, 88, 91, 92, 94, 96, 97, 99, 100, 102, 104, 106, 107, 109, 110, 112, 114, 115, 117, 119, 120, 122, 123, 125, 26, 127, 129, 131, 133, 135, 137, 139, 141, 143, 145, 146, 149, 150, 151, 152, 154, 156, 158, 159, 160, 161, 163, 164, 165, 166, 168, 170, 171, 172, 174, 175, 176, 178, 180, 181, 182, 183, 187 en 188 ontoereikend mogt worden bevonden, kan het ontbrekende bedrag, met inachtneming van het voorschrift van het 2de lid van art. 24 der wet van den 5den October 1841 (Staatsblad n° 40), aangevuld worden door overschrijving uit den post voor onvoorziene uitgaven, in hetzelfde hoofdstuk voorkomende. Uit die post kan mede worden overgeschreven op de artt. 108 en 111. 24 Maart 1858 (Staatsblad n°. 14) aan den Raad van Bestuur opgedragen . 295 491,00 Art. 3. XIVde AFDEELING. Onvoorziene behoeften. Artikel 190. Onvoorziene behoeften f 65 000,00 f 24 278 387,34 Vier en twintig miljoen twee honderd achtentwintig duizend zevenhonderd dertig en drieënveertig cents. De in den loop van het dienstjaar opkomende behoeften, het voorschreven departement betreffende, welke haar omschrijving niet vinden in de artikelen van dit hoofdstuk, worden op den post voor onvoorziene uitgaven aangewezen. Die uitgaven worden bij de rekening omschreven en verantwoord in zovele bijzondere posten als zij gelijksoortige onderwerpen betreffen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegia en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 31sten December 1863. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, THORBECKE. Uitgegeven den een en dertigsten December 1863. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOK. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN [W. 210. ] Bij Edict van den 31sten December 1863, tot vaststelling der begrooting van uitgaven voor den aanleg van Staatsspoorwegen, dienst 1864. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ingevolge de wet van 22 December 1861 (Staatsblad nr. 149), houdende bepalingen omtrent het beheer der gelden, bestemd voor den aanleg van Staatsspoorwegen, een afzonderlijke begrooting van de uitgaven voor dien aanleg voor de dienst van 1864 bij de wet behoort te worden vastgesteld; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De begrooting van uitgaven ten behoeve van den aanleg van Staatsspoorwegen voor de dienst van 1864 wordt vastgesteld als volgt: Artikel 1. Jaarwagen van den adviseur, belast met de leiding van de aan te leggen Staatsspoorwegwerken, toelagen van ambtenaren van den waterstaat en officieren, jaarwagen, toelagen, maand- en daggelden van het verder personeel (daaronder niet begrepen de buitengewone opzichters bij de werken en leveringen), mitsgaders schrijflonen f 222 700,00 Artikel 2. Bureau-, locaalbehoeften en drukwerk, huur en bewaken van lokalen, aankoop van boeken, kaarten, instrumenten en verdere benodigdheden 41 400,00 Artikel 3. Reis- en verblijfkosten en schadeloosstelling voor kosten van veldwerk .... 50 000,00 Artikel 4. Kosten van de werkzaamheden voor het uitbakenen, opmeten, waterpassen, en van het opmaken en aankoopen van grondteekeningen en plans, met inbegrip van arbeidsloon, daggelden wegens buitengewone assistentie, belooningen van landmeters, uittreksels uit kadastrale plans en leggers, aanschaffing van werktuigen, bakens en piketten en verdere benodigdheden . 52 000,00 Artikel 5. Aankoop van materialen, zoover de aanschaffing ervan plaats heeft zonder bepaalde bestemming voor eenige lijn, als: spoorstaven, haakbouten, houten dwarsliggers, wissels, draaischijven, waterkranen, lantaarnpalen, lantaarns en meerdere benodigdheden, kosten van bewaring, opstapeling en vervoer derzelve, huur en aankoop van terrein daarvoor, kosten van bereiding van hout tegen bederf, en verdere uitgaven te dier zake 1 248 000,00 Artikel 6. Aanleg van het kanaal van Zuid-Beveland, met alle daarmede in verband staande uitgaven 927 555,00 Transporteren . f 2 541 655,00 Per transport . f 2 541 655,00 Artikel 7. Kosten van de brug te Zutphen, met alle daarmede in verband staande uitgaven. 130 000,00 Artikel 8. Kosten van de brug te Venlo, met alle daarmede in verband staande uitgaven . . 87 000,00 Artikel 9. Kosten van de brug te Kuilenburg, met alle daarmede in verband staande uitgaven. 500 000,00 Artikel 10. Kosten van de bruggen tussen Dordrecht en Rotterdam, met alle daarmede in verband staande uitgaven 600 000,00 Artikel 11. Kosten van de brug te Zalt-Bommel, met alle daarmede in verband staande uitgaven. 600 000,00 Artikel 12. Kosten van de brug te Empel, met alle daarmede in verband staande uitgaven. Memorie. Artikel 13. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Arnhem tot Heerenveen, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 3 441 100,0 Artikel 14. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Harlingen tot de Hannoversche grenzen, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen ... 2 561 000,00 Artikel 15. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Zutphen tot de Pruissische grenzen, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen ... 1 445 625,00 Transporteren f 11 906 380,00 Per transport f 11 906 380,00 Artikel 16. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Breda tot Helmond, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 1 085 400,00 Artikel 17. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Maastricht tot Helmond, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 1875 561,00 Artikel 18. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Roosendaal tot Goes, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 934 378,00 Artikel 19. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Venlo tot de Pruissische grenzen, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen. 413 100,00 Artikel 20. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van TJtrecht tot Boxtel, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 1 840 550,00 Artikel 21. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van Breda tot Dordrecht, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 412 700,00 Transporteren f 18 468 069,00 Per transport f 18 468 069,00 Artikel 22. Aanleg van het gedeelte van den spoorweg, strekkende van het Nieuwe Diep tot Amsterdam, met alle daarmede in verband staande uitgaven, zoover zij niet in een of meer der voorgaande artikelen zijn begrepen 1 194 300,00 Artikel 23. Onvoorziene uitgaven. Art. 2. Tot dekking der uitgaven, begrepen in de bij art. 1 dezer wet vastgestelde begrooting, worden aangewezen: a. de som van vijftien miljoen vijfhonderd duizend gulden, beschikbaar gesteld bij het vierde hoofdstuk der begrooting van staatsuitgaven voor het dienstjaar 1864; b. het vermoedelijk saldo der rekening van ontvang en uitgaaf wegens de begrooting ten behoeve van den aanleg van Staatsspoorwegen, dienst 1863; c. de toevallige baten, welke gedurende het jaar 1864 uit den aanleg van Staatsspoorwegen kunnen voortvloeien. Art. 3. Wanneer de som, uitgetrokken voor een der onderwerpen van uitgaaf, begrepen in de artt. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21 en 22 van het eerste artikel dezer wet, ontoereikend mogt worden bevonden, kan het ontbrekende, met inachtneming van het voorschrift van het 2de lid van art. 24 der wet van den 5den October 1841 (Staatsblad nr. 40), aangevuld worden door overschrijving uit den post voor onvoorziene uitgaven, in hetzelfde artikel voorkomende. Uit die post mag mede worden overgeschreven op art. 12, Art. 4. De in den loop van het jaar 1864 opkomende behoeften, de Staatsspoorwegen betreffende, welke hare omschrijving niet vinden in de artikelen van genoemde begrooting, worden op den post voor onvoorziene uitgaven aangewezen. Die uitgaven worden bij de rekening omschreven en verantwoord in zoovele bijzondere posten, als zij gelijksoortige onderwerpen betreffen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriele Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 31sten December 1863. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Thorbecke. Uitgegeven den een en dertigsten December 1863. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, de kok. STAATSBLAD van het KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens art. 119 en 120 der Grondwet, de algemene begroting jaarlijks moet worden vastgesteld; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Het vijfde hoofdstuk der begroting voor de staatsuitgaven voor het dienstjaar 1864, betreffende het Departement van Marine, wordt vastgesteld als volgt: N°. 211.) WET van den 31sten December 1863, tot vaststelling van het zesde hoofdstuk der Staatsbegroting voor het dienstjaar 1863. Art. 1. Eerste afdeeling. Kosten der administratie. A. Departement, Artikel 1. Tractement van den Minister f 12 000,00 Transportkosten f 12 000,00 Per transport f 12 000,00 Artikel 2. Bezoldiging van den secretaris-generaal en van de ambtenaren, activiteits-tractement van officieren, tijdelijk gedetacheerd bij het departement, bezoldiging van officieren, daarbij geplaatst in sedentaire betrekkingen, van ambtenaren tot de algemene dienst behorende, die der verdere geëmployeerden en bedienden, benevens maand- en daggelden en schrijfbonnen: a. ambtenaren bij het departement f 77 500,00 b. algemene ambtenaren 21 200,00 » Vlissingen .... 21 115,00 » Willemsoord . . 22 240,00 98 700,00 Artikel 3. Bureau-en locaalbehoeften en kleine uitgaven, benevens drukwerk 11 300,00 B. Directie der Marine te Amsterdam, Hellevoetsluis, Vlissingen en Willemsoord. Artikel 4. Activiteits-tractement van de directeuren en kommandanten, en van officieren, tijdelijk gedetacheerd bij 's Rijks werven, bezoldigingen van officieren, daarbij geplaatst in sedentaire betrekkingen, mitsgaders van de hoofdambtenaren, geëmployeerden en bedienden: te Amsterdam . . . f 26 690,00 » Hellevoetsluis ... 16 440,00 86 485,00 Transporteren f 208 485,00 Per transport f 208 485,00 Artikel 5. Kosten van het corps ingenieurs der Marine 31 500,00 Artikel 6. Bureau- en locaalbehoeften, drukwerk, beneluiutgaven 10 000,00 C. Inspectie en verificatie van tijdmeters en andere zee-instrumenten. Artikel 7. Bezoldiging van het personeel bij de inspectie en verificatie van tijdmeters en andere zee-instrumenten, mitsgaders uitgaven, aan deze inspectie en verificatie verbonden 3 450,00 D. Reis- en verblijfkosten. Artikel 8. Reis- en verblijfkosten voor de civiele ambtenaren, voor de militairen en personen die geen bezoldiging uit 's Rijks kas trekken, alsmede van de beambten bij het loodswezen en van het loodspersoneel, met inbegrip der restitutie van ten dienste van het Rijk gedane uitschotten 24 000,00 f 277 435,00 Gedeelte II. Loodswezen, betonning, bekenning, verlichting, quarantainedienst enz. Artikel 9. Bezoldiging van het personeel der inspectie, van de ambtenaren en vaste en tijdelijke geëmloyeerden bij het opzicht en bestuur over het loodswezen, de aankondiging en beveiliging, zee merken, kust- en oeververlichting. f 86269,00 Transporteren f 86269,00 f 277 435,00 Per transport f 86269,00 f 277485,00 Artikel 10. Aandeel in de loodsgelden en vaste bezoldiging, benevens Kostgelden der bemanning van de loods-, inspectie- en peilingsvaartuigen, als schippers, loodsen, hulploodsen, kweekelingen, kwartiermeesters, roeijers, matrozen en hoge matrozen bij de loodsdienst, tijdelijke onderstand aan zieken, premie aan schippers, en buitengewone beloning aan schippers, loodsen enz., voor hulp aan schepen in nood en het redden van schipbreukelingen 577 m>Q0 Artikel 11. Kosten van aanhaling van loodsafhalersvaartuigen, met hunne bemanning, zoomede de kosten van sluis-, brug- en andere gelden, jaag- en sleeploon, visch- en bergloon enz. . . 6. 4 000 0() Artikel 12. Aanbouw, onderhoud en huur van loodsgebouwen en magazijnen met aanhoorig terrein, aanschaffing van ankers, kettingen, touwen enz. tot hulpbijstand aan schepen, zowel als kosten van instrumenten tot het meten van den diepgang der schepen, van loodsmansteekens en verdere kosten van uitmonstering van het loodspersoneel, daaronder begrepen de kleeding der bemanning van het vaartuig bestemd voor de generale inspectie. . . 5 290,00 Artikel 13. Bureau- en locaalbehoeften, druk- en bindwerk, ten dienste van het loodswezen enz., benevens kleine uitgaven, daaronder begrepen agio op wissels en verlies op vreemde muntspeciaal voor ontvangsten wegens loodsgelden enz. 5 000,00 Transporteren f 678 044,00 f 277 435,00 Per transport f 678 044,00 f 277 435,00 Artikel 14. Kosten der betonning en bebakening, zeemerken, kust- en oeververlichting, lichtschepen en hunne bemanning, met inbegrip der kosten van transport, zowel als die vallende op de betaling der toelage aan Hannover voor het onderhoud der betonning en bebakening van de Eems en de daarbij behorende Wadden, en voor het onderhoud van het kustlicht op Borkum; voorts de kosten van onderhoud en bemanning van het transportvaartuig ten dienste van het lichtschip enz., met den aankleed van dien 226 850,00 Artikel 15. Kosten voor het vervaardigen en bijwerken van hydrografische kaarten en beschrijvingen... 2 500,00 Artikel 16. Tractementen en belooningen der ambtenaren en bedienden, en verdere kosten voor de dienst der quarantaine 416,00 Artikel 17. Bezoldiging van den havendirecteur bij de haven-dienst aan het Nieuwe Diep .... 3 264,00 917 074,00 Alde AFDEELING Materieel der zeemacht en van 's Rijks werven. Artikel 18. Aanschaffing van hout tot aanbouw, afstimming, toebehoren, uitrusten, herstelling en vervorming van schepen en vaartuigen binnen 'slands, met inbegrip van die voor het loodswezen, en de betrekkelijke kosten van vervoer. € 600,000,00 Transporteren € 600,000,00 € 1,194,509,00 Per transport € 600,000,00 € 1,194,509,00 Artikel 19. Aanschaffing van alle materialen, uitgezonderd hout, steenkolen, pantserplaten, koepels en schilden, benoodigd tot de aanbouw, de aftimming, vervorming, toebehoren, uitrusten, onderhoud en herstelling van schepen en vaartuigen binnen 's lands, met inbegrip van die voor het loodswezen, en de tot die aanbouw, vervorming en herstelling benoodigde werktuigen, met uitzondering van die tot het aanbrengen en gereed maken van pantserplaten, koepels en schilden; aanschaffing van uitrustingsbehoeften, aanbouw, herstelling en aankoop van schepen en vaartuigen bij particulieren, alles met den aankleven van dien; en de betrekkelijke kosten van vervoer, beproeving en toezicht. € 929,000,00 Artikel 20. Aanschaffing van pantserplaten van verschillende afmetingen en schilden, mitsgaders de daartoe betrekkelijke kosten van beproeving, vervoer, opzicht over de bewerking en den aankleven van dien. € 167,000,00 Artikel 21. Aanschaffing, onderhoud en herstelling van werktuigen tot het aanbrengen en gereed maken der pantserplaten, mitsgaders de daartoe betrekkelijke kosten van beproeving, vervoer en den aankleven van dien. € 10,000,00 Artikel 22. Verstrekkingen en diensten ten behoeve van de marine etablissementen en onderhoorigheden. € 30,000,00 Artikel 23. Aanschaffing en herstelling van geschut, geschutleggers, affutage, projectielen, draagbare vuur- en blanke wapens, ledergoed, buskruid, vuurwerk, gereedschappen en alle verdere zaken op de artillerie van de marine en haar aankleven, en op de beproeving, vervoer en begeleiding betrekking hebbende. € 205,000,00 Artikel 24. Aanschaffing en herstelling van stoomwerktuigen, stoomketels, daarvoor benoodigde materiaal, machinekamerbehoeften, alles met den aankleven van dien; wijderom de kosten van beproeving en vervoer aan een en ander. € 548,022,00 Artikel 25. Aanschaffing van steenkolen voor binnen- en buiten 's lands en de betrekkelijke kosten van vervoer. € 124,000,00 Artikel 26. Kosten buiten 's lands, uitgezonderd steenkolen gevorderd tot herstelling van schepen, hun uitrusting en verzorging van behuizing, mitsgaders die hunner toebehoren, artillerie en stoomwerktuigen, zodanig de vereiste transportkosten, alles met den aankleven van dien. € 30,000,00 Artikel 27. Per transport f2 903 015,00 f 1 194 509,00 Artikel 28. Kosten in verband staande tot de verdere voltooiing der alreeds aangebestede en nog onderhandelde werken, alsmede het onderhoud der voltooide dok-, sluis-, haven- en brugwerken te Willemsoord, alles met den aanklap van dien, waaronder dus ook de kosten van inspectie, reis en verplaatsing, opzicht, keuring, bewaking en vervoer 23 030,00 Artikel 29. Bezoldiging en toelagen der mindere geëmployeerden, daggelden en toelagen der werklieden op 's Rijks werven, alsmede bezoldiging van machinisten en vuurstokers der actieve zeemacht, die, onder stilstand van scheepssoldij, gedetacheerd zijn bij 's Rijks werven, daaronder begrepen de kosten van bewaring en bewaking van 's Rijks maritime etablissementen, magazijnen enz.; kosten van opzicht, met den aanklap van dien, over uit te voeren werken buiten 's Rijks werven of bij particulieren, en bij de herkeuringen; kosten van buiten de werken door particulieren op tarief of contract verrichte werkzaamheden, en eindelijk kosten van kleeding mindere geëmployeerden, uittendende de politie op 's Rijks werven 952 800,00 Artikel 30. Soldaten en matrozen op het jacht en de werf vaartuigen, daaronder begrepen de dag- en kostgelden en de kleding, samen met de sool, brug- en jaagloonen enz. op de kanalen- en rivieren 30 892,00 3 909 737,00 Transporteren f 5 104 246,00 Artikel 31. Tractementen van zeeofficieren en adelborsten f 438 700,00 Artikel 32. Tractementen der inspecteurs en officieren van administratie, adjunct-administrateurs en scheepsklerken 81 600,00 Artikel 33. Tractementen, toelagen en daggelden van de officieren en kweekelingen, zowel bij de geneeskundige dienst der zee- en landmacht, deze laatsten diensten aan de marine bewijzende, als van den administrateur en verdere geëmploieerde bij 's Rijks marine-hospital te Willemsoord en bij de ziekeninrichting der marine te Hellevoetsluis 99 960,00 Artikel 34. Tractementen van deken onderofficieren, tot het vaste korps behorende 28 000,00 Artikel 35. Kosten van het corps mariniers, bestaande in de tractementen van officieren, soldijen der minderen, na aftrek der ten hunnen koste verstrekte voeding, aanschaffing van die voeding, alsmede de verdere kosten van het corps, waaronder begrepen is de opleiding van kadets tot officier, verminderd met hunne contributie; onderhoud en aanvulling van het ameublement, benodigdheden tot het schoonhouden, verwarmen en verlichten der lokalen in de kazernen en het kamperen van een detachement 306 000,00 Transporteren f 954 260,00 f5 104 246,00 Per transport ( 954 260,00 f5 104 246,00 Artikel 36. Kosten der actieve zeemacht: wervingskosten, waaronder huur van een locaal tot het houden van een kantoor voor de aanneming van scheepsvolk te Rotterdam, schoonhouden van dat locaal, en verdere kleine uitgaven tot de dienst van dat kantoor betrekkend f 25 000,00 kosten vallende op het afhalen en transporteren der zee-miliciens ... 1 200,00 zee-tractementen, tafelgelden en toelagen der officieren en onderofficieren 426 345,00 scheeps-soldijen en toelagen, met inbegrip der hospitaal-soldij en van kosten der kleedingstukken en ladinggoederen, tabak en reparatieloonen, door de schepelingen zelve te bekostigen .... 1 012 555,00 1465 100,00 Artikel 37. Schaafing der équipages en aanschaffing van zeep, van 's Rijks zorgen aan de schepelingen verstrekt wordende 514 900,00 Artikel 38. Kosten vallende op het verplegen van zieken in de hospitals en burgerlijke gestichten, transport van zieken, geneesmiddelen, chirurgische, pharmaceutische en verdere behoeften voor de geneeskundige dienst der zeemacht 55 150,00 Transporteren f2 989 410,00 f5 104 246,00 Per transport f2 989 410,00 f5 104 246,00 Artikel 39. Kosten van 's Rijks schepen en vaartuigen buiten 's lands, wegens quarantaine-kosten, loodsdiensten, sleeploonen enz 10 000,00 Artikel 40. Pensioenen, tijdelijke pensioenen, wachtgelden, gratificaties en onderstanden. Artikel 45. Pensioenen, daaronder begrepen de pensioenen verleend tot en met den laatste December 1818 aan de mindere geëmployeerden en werklieden van 's Rijks maritime werven, zoomede de verhooging toegekend bij de wet van den 20sten Augustus 1859 (Staatsblad nr. 96) f 360 000,00 Artikel 46. Pensioenen aan mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden bij 's Rijks maritime inrichtingen en op 's Rijks jagd- en werkvaartuigen, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen 60 000,00 Artikel 47. Pensioenen en onderstanden aan het loodspersoneel, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen, ingevolge de wetten van 20 Augustus 1859 (Staatsblad nr. 94), en van 30 April 1863 (Staatsblad nr. 41) . 43 000,00 Artikel 48. Tijdelijk te verleenen pensioenen en onderstanden, alsmede toelage aan een gepensioneerde kapitein-luitenant ter zee, voor gedane diensten in sedentaire betrekking bij het Departement van Marine ... 2 600,00 Artikel 49. Wachtgelden ten behoeve van ambtenaren, uitgevallen ten gevolge van maatregelen van bestuur. 10 149,00 Transporteerden f 475 749,00 f8 199 256,00 Per transport f 475 749,00 f8 199 256,00 Artikel 50. Wachtgelden ten behoeve van loodsen en hulploodsen, die, ten gevolge der wettelijke regeling van het loodswezen, niet dadelijk de dienst als vaste loodsen hebben kunnen verrigten. 9 680,00 Artikel 51. Bijdragen aan enige gemeentebesturen ter tegemoetkoming in het onderhoud van oude loodsen enz., die tot de gemeentelijke binnenloodsdiensten hebben behoord en, ten gevolge van de wettelijke regeling der loodsdienst, hunne gewone verzorging geheel of gedeeltelijk hebben verloren. 468,00 Artikel 52. Gratificaties .... 4 800,00 490 697,00 Zie afdeeling 6. Onvoorziene uitgaven. Artikel 53. Onvoorziene uitgaven. 50 000,00 50 000,00 5 8 739 953,00 In totaal, een bedrag van acht miljoen zevenhonderd negenendertig duizend negenhonderd vijftig gulden. Art. 2. Wanneer de som, in dit hoofdstuk uitgetrokken voor een der onderwerpen van uitgaaf, begrepen onder de artikelen 3, 6,8, 9, 10, 13, 16, 22, 25, 26, 27, 29, 30, 34, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48 en 49, ontoereikende mocht worden bevonden, kan het ontbrekende bedrag, met inachtneming van het voorschrift van het 2de lid van art. 24 der wet van den 5den Oktober 1841 (Staatsblad nr. 40), aangevuld worden uit den post van onvoorziene uitgaven, in hetzelfde hoofdstuk voorkomende. Art. 3. De in den loop van het dienstjaar voorkomende behoeften, het voorschreven departement betreffende, welke hare omschrijving niet vinden in de artikelen van dit hoofdstuk, worden op den post van onvoorziene uitgaven aangewezen. Deze uitgaven worden bij de rekening omschreven en verantwoord in zoovele bijzondere posten, als zij gelijksoortige onderwerpen betreffen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegia en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 'sGravenhage den 31sten December 1863. WILLEM. De Minister van Marine, w. j. c. h. v. kattendijke. Uitgegeven den een en dertigsten December 1863. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, de kock. STAATSBLAD van het KONINKRIJKT DE NEDERLANDEN. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, salut! doen te weten: Alzoodoet Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens art. 119 en 120 der Grondwet, jaarlijks de middelen behooren te worden aangewezen tot dekking van alle uitgaven des Rijks, in de algemene begrooting begrepen; Zo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: . Ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de algemene begrooting voor het dienstjaar 1864, zullen over dat jaar worden gebezigd: N°. 212.) WET van den 31sten December 1863, houdende aanwijzing van de Middelen ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de Staatsbegrooting voor den jaar 1864. Art. 1. 1°. De rijks-directeuren indirecte belastingen, accijnsen en regten, hierna genoemd, waarvan de raming der opbrengsten bij deze wet is gevoegd; te weten: a. de grondlasten, b. de belasting op het personeel, c. het patentregt, d. de accijnsen, e. de regten en boeten van zegel, registratie, hypotheek, successie en overgang bij overlijden, f. de regten op den in- en uitvoer, de vuur-, ton- en bakengelden en het formaatzegel, g. de waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken; 2°. De inkomsten der domeinen, wegen en vaarten; 3°. De opbrengst der posterijen; 4°. De inkomsten van de rijkstele grafieken, daaronder begrepen de bijdragen van gemeenten voor de instandhouding van telegraafkantoren; 5°. De opbrengst der Staats-loterij; 6°. De opbrengst der uitgegeven adelen voor de jacht en visserij; 7°. De opbrengst der loodsgelden; 8°. Het regt op de mijnen; 9°. Het aandeel van het Rijk in de opbrengst van de exploitatie der Staatspoorwegen; 10°. De opcenten op de hoofdsom der volgende belastingen, accijnsen en regten; te weten: a. een en twintig en een halve opcent op de grondbelasting, b. zesentwintig opcenten op het personeel, c. acht en twintig opcenten op het patentregt, zullende de opcenten op het personeel en het patentregt geheven worden over het geheele belastingjaar, eindigende den laatsten April 1865. acht en dertig procent van den accijns op de steenkool benevens op het collectief zegel daartoe behorende, acht en twintig procent van den accijns op den turf, benevens op het collectief zegel daartoe behorende, acht en dertig procent op de rechten en boeten van zegel, registratie, hypotheek, successie en overgang bij overlijden, acht en dertig procent van het formulierzegel, in gebruik bij de heffing van rechten op den in- en uitvoer, vijftien procent van het recht op de mijnen voor kwade posten en collectieloon; extra belasting in geval van verbreking van gouden en zilveren werken en voor gehaltesproeven, welke geen betaling van belasting ten gevolge hebben; de verschillende inkomsten en toevallige baten, vermeld in de raming van opbrengsten bij deze wet gevoegd; de onvervreemdbare rente van viermaal honderd duizend gulden (€ 400 000,00) ten laste van België, bepaald bij § 1 van art. 63 van het verdrag van den 11den November 1842, goedgekeurd bij de wet van den 6den Februari 1843 (Staatsblad nr. 3); de tweede termijn der afkoopsom van den Scheldetol, verschijnende den eersten Mei 1864, overeenkomstig het verdrag van den 12den Mei 1863, goedgekeurd bij de wet van den 6den Juli 1863 (Staatsblad nr. 112), ten bedrag van drie miljoen acht honderd negen duizend twee honderd drie en vijftig gulden drie en dertig cents (€ 3 809 253,33); de rente aan vier ten honderd jaar van het onbetaalde gedeelte der afkoopsom van den Scheldetol, overeenkomstig het verdrag en de wet hiervoren gemeld, over den termijn, verschijnende den eersten Mei 1864, ten bedrag van drie honderd twee en veertig duizend acht honderd twee en dertig gulden tachtig cents (€ 342 832,80); het koloniaal batig saldo van het dienstjaar 1863, geraamd op negentien miljoen vier honderd drie en zestig duizend gulden (€ 19 463 000,00); de uitkeeringen uit de geldmiddelen van 's Rijks overzeese bezittingen tot kwijting der renten ten laste dier bezittingen, te zamen negen miljoen acht honderd duizend gulden (€ 9 800 000,00): a. volgens art. 1 en 2 der wet van den 24sten April 1836 (Staatsblad nr. 11), van een kapitaal groot honderd veertig miljoen gulden, € 4 ten honderd, vijf miljoen zes honderd duizend gulden (€ 5 600 000,00), b. volgens art. 19°. Bijdragen uit de beschikbare middelen van vroegere diensten, te weten: a. Het overschot der beschikbare middelen van het dienstjaar 1861, geraamd op drie miljoen twee honderd duizend gulden (f 3 200 000,00); b. Uit de beschikbare middelen van het dienstjaar 1863 zodanig bedrag als, met inbegrip van den post onder lit. a vermeld, noodig is tot verkrijging eener som van f 5 000 000,00 geraamd een miljoen acht honderd duizend gulden (f 1 800 000,00). Art. 2. Naar aanleiding van art. 35 der wet van den 21sten April 1810 [Bulletin des Lois n°. 283), wordt het proportioneel recht op de mijnen voor den jaar 1864 bepaald op twee en een half ten honderd der zuivere opbrengst. Art. 3. Deze wet treedt in werking met den 1sten Januarij 1864. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 31sten December 1863. WILLEM. De Minister van Financiën, G. H. BETZ. Uitgegeven den een en dertigsten December 1863. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOEK. STAATSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1864 WMW @W> SB MIPPgSJBBL BEGROTING voor het VIEGSTJAAR 1864. BENAMING beloop dek per middel of MIDDELEN en INKOMSTEN. inkomst. A. Directe belastingen. a. Grondbelasting: Hoofdsom € 8 630 000,00 2½ opcenten. €1855 450 af: ontheffingen, kwetsbare posten en oninbare posten €50 000 €1805 450,00 b. Personeel: € 10 435 450,00 Hoofdsom €6370000 20 opcenten €1274 000,00 af: ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen en oninbare posten €312 000, zich verdeelende voor hoofdsom en opcenten in €260 000 €52 000,00 €6110 000 €1222 000,00 €7322 000,00 Transporteren €17 767 450,00 BENAMING beloop der per middel °f MIDDELEN en INKOMSTEN. inkomst. Per transport €17 767 450,00 c. Patenten: Hoofdsom €2 400 000 28 opcenten €672 000,00 af: ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen en oninbare posten €89,600, zich verdeelende voor hoofdsom en op- centen in €70 000 €19 600,00 €2 330 000 €652 400,00 €2 982 400,00 d. Accijnsen. €
33,682
MMTUK03:165746059:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,872
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
t.t. Wa.
Dutch
Spoken
11,187
19,327
59 DONDERDAG 23 MEI 1872. Achtste Jaargang. WEKS T É M. GETUIGENISSEN UIT OE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. ONDER REDACTIE VAN DD. J H. DONNER, W. DIEMER EN B. C. FELIX. Je». 40 : 6a. Eene stem zegt: roept ! Dit blad verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zaturdag. Prijs per 3 maanden franco p.p. ƒ2,00. Voor Duitschland ƒ2.80; Belgie^OS ; Amerika ƒ3.20; Indië ƒ 3.80 bij vooruitbetaling. Enkele Nos. 12/2 Gt. UITGEVER, (i. P„. ZALS1LW TE KMI®. Prijs der Advertentiën van 1—10 regels /1.00, iedere regel meer 10 Cent. Groote letters naar plaatsruimte. Stukken in te zenden aan den Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën, kerknieuws enz. aan den Uitgever. Alles franco. Wegens het Pinksterfeest is Dingsdag geen Wekstem verschenen. z ( Aan K. K. 1 Lieve Broeder. < Gij zijt werkelijk niet onaardig. Een week , of wat geleden schreef ik iets over de zucht j van velen uit ons volk om altijd te klagen , over het heden en altijd te roemen over het verleden. Gij wilt dat ik nog eens „hardop’’ zal praten maar zelf wilt ge „vooralsnog” zwijgen over, wat we onder ons volk ont moeten; omdat gij het zijt, zal ik er maar vrede meê nemen. En nu dan — over wat anders, ’t Is al een heele poos geleden. Ik deed huisbezoek buiten de stad, ’t Heugt me nog zeer goed al was het alleen door de koude die we leden. Eéne ontmoeting van dien dag herin ner ik me nog. En omdat een ander het zelfde wel eens ontmoet — breng ik het ter tafel. „Je mot er maar goed op beuken, dominé,” zei een vrouw en moeder, nadat wij heel ernstig gesproken hadden en zij ronaweg gezegd had dat zij nog „onbekeerd” was. Juist kwam er een kind in de kamer en ik zei: „maar moeder als gij alle dag dat kind „beukt” zoudt gij niet denken, dat het er ten langen leste weinig meer om geven zou? Ik geloof heusch, dat het hoe langer hoe harder zou worden en dat het zijn best zou doen om zoo gauw mogelijk den band te ontspringen en dan zoudt ge eerst rare dingen zien. Och vrouw, men went aan alles ” „Ja, dat is wel. waar ook domine,” was even spoedig het wederwoord, en ik kon des te makkelijker mijn toepassing maken. Zie, mijn vriend! dat zit nog bij velen van ons volk, al wordt het ook ietwat anders uitge drukt. Men wil maar dat er „gebeukt” worde. (Foei — een mensch zou onwille keurig denken aan het beuken van... visch.) Altijd de eischen der wet; altijd de dreigin gen der wet; altijd de straffen bij voorkeur, de eeuwige straffen op de overtreding der wet. kijk , dat moet „scheering en inslag” wezen. En alles wat des predikants is moet daarmee overeenstemmen, ’t Moet er zoo van dreunen — Wat is dat nu voor een verschijnsel ? Ik weet het nog niet recht goedu maar dit weet ik toch dat het zoo is A niet alleen bij hen die „een harden weg” gehad hebben toen zii „aan zich zelven ontdekt werden” maar — hoe zonderling! — ook bij hem die zonder schroom zeggen: „als ik zoo sterf ga ik voor eeuwig verloren.” ’t Is erg. En ’t is zoo heel erg omdat het/toch duidelijk is dat zoodanige menschen geen waar besef hebben van hun eigen toestand, geen begrip hebben van hunneyoote ver antwoordelijkheid. Van verantwoordelijkheid gesproken. — Ik dacht dezer dagen nog: wat is het opmer kelijk dat er over dat Kapernaum zoo lier- haaldelijk het „wee” wordt uigesproken; Ka pernaum — ten hemel toe verhoogd, het zou ter helle toe worden nedergestooten! En waarom juist Kapernaum? Wel — om dat de Zaligmaker daar veel, zeer veel gesproken had; vele, zeer vele teèkenen zijner macht had getoond; en ’t is toch maar geschiedenis dat die plaats, zelfs als plaats, korte jaren na Jezus’ arbeid geheel verwoest, nauwelijks herkenbaar meer was. Maar ik zou verder zeggen waarom het zoo erg is dat zoodanige mensenen zult een eeuzyuig cu ; vaak onschriftuurlijk voorstellen der waarheid | begeeren. ’t Is zoo erg — waarlijk, de tranen moe ten er een mensch bij in de oogen schie ten — omdat men bij dat alles daar zoo henen leeft als men leeft. Het Woord Gods heeft geur noch smaak. Men leest het misschien geregeld, maar hoe? ’t Is geen woord — geen boodschap — geen brief Gods die daar regelrecht komt aan het adres van hem of haar die leest. Men komt niet tot zich zelf. En dat is toch zoo noodig. Men praat over zich zelf; maar niet tot zich zelf, ook over de belangen der onsterfelijk ziel. Men geeft zich geen rekenschap van het leven en van het doel des levens en van heel veel andere dingen ook niet. Het wiegt maar altijd voort in een kleinen kring van termen die eenmaal geijkt zijn en die — hoe goed zij mogen zijn — door misbruik als tot versteening leiden. O, die vader der leugenen — zijne kinderen begrijpen niet, dat het hem om 'teven is, of hij de menschen met de waarneia aan met de leugen ten verderve brengt. Maar wat nu te doen, tegenover zoodanige menschen, amice? Ja, vraag dat nog maar eens. Ik zou zoo zeggen, we moeten toch altijd trachten, onder Gods zegen, ze bruikbaar te maken in onze gemeenten. Ze af te stooten — daar heeft men ook niets aan. Heelen is de kunst — verscheuren niet; dat kan mijn kleine wel, die nog nauwelijks praten kan. Eu dan ? — Welnu , dan moeten we niet te veel zeggen, dat wij ze bestrijden. Dat kunnen ze niet goed hebben; vooral om dat ze vaak mee nen het zoo goed te weten. Maar dat we het doen — het altijd doen, moeten zij ge- «nalon 11 r, Uf nfv I i rrP WIK ftltlid OnS Zei" ven gelijk — moeten wij het Evangelie der verzoening brengen tot allen die ons hooren. 1 En de benamingen van dat Evangelie ’ zeggen immers genoeg? ’t Is een Evangelie der verzoening. Verzoening doet denken aan onvrede — vijandschap, ’t Is een Evangelie 1 der genade. Genade veronderstelt schuld. 1 Wie dus overeenkomstig zijn roeping Christus 1 predikt zal èn die schuld èn die vijandschap niet verbloemen, veel minder verzwijgen. En voor zoover dat menschen zijn die „een haiden weg” hebben gehad en gaarne „hard” zijn tegenover anderen en heel gaarne hebben dat een dominé daaruit spreekt en preekt; — ja, ik denk al weer ook hun zeggen; altijd zeggen wat de éénige grond moet zijn onzer hope; wat alléén de blijd schap der ziele werkt en wat allen oprechten van harte vrolijkheid en licht geeft. Hun met ernst en zonder nalaten er op wijzen dat de II. Geest werkt waar en wanneer en zóó als Hij wil en niet zoo als wij met ons heel kleine verstand vaak meenen, dat het moet. Ongemerkt en op den langen weg zal men winnen en gewonnen worden. En voorts. Niet vergeten dat er op dit gebied ook „ongeneeslijke kwalen” blijven. Met ernst, met liefde, met waardigheid ons volk bearbeiden — zie, dat is onze roe-. ping; dat moet onze bede blijven. ’t Is en blijft met al zijn gebrek een volk dat we moeten liefhebben ter wille van het beginsel, ter wille der waarheid die uit God is. Genoeg voor ditmaal. Later nog eens, zoo onze God bet wil. t.t. Wa. Z. De Vrijmetselarij. II. ( c De loge bidt den onbekenden bouwheer van \ ’t heelal om „wijsheid , kracht en schoonheid. Zij weifelt tusschen Deïsmus , het geloof aan g eenen onbekenden God, Pantheïsmus, God s i» de wereld, niet boven de wereld, en Athéïs- ( mus, Godloochening. Door het onverschillig { te achten hoe men zich God voorstelle , als ] Jood , Mahomedaan, Heiden of Christen, mits 1 men zedelijk zij, maakt de loge inderdaad de ; zedelijkheid los en onafhankelijk van gods- | dienst. Voor haar is zedelijkheid godsdienst, j en zij vat die zedelijkheid zamen in de drie , woorden : wijsheid, kracht en schoonheid. Zoo brengt zij ons terug tot de tijden der Irieken en Romeinen, en wel tot het tijdvak tunner geschiedenis, ’t welk eindigde met ont- linding en ondergang van de oude wereld. Daar is eene ondragelijke domheid in, om erug te keeren tot eene wijsheid, reeds door le geschiedenis veroordeeld. Wat heeft ons de geschiedenis geleerd? Dit: dat de heidensche Grieken erkenden dat le góden het leven der menschen beheerschen m behoeden en de maatschappij niet kan lestaan, tenzij de menschen de perken eer biedigen, door hooger magt gesteld. Vooral le Dorische geest vertegenwoordigde orde, perken en wetten, en dacht zich den god der harmonie, Apollo, als den god dezer goedeien des levens. Daaruit ontstond de zedelijke wijsbegeerte der ouden, die de zedelijkheid zamenvatte in deze vier deugden : „wijsheid, geregtigheid, dapperheid en matigheid.” Maar daarin was geen godsdienstig beginsel. Deze 1 "J oio «av/hnli crciPi] zeaeiijKiieiu wa» aicou» , onder de hoede der góden gesteld. Zij had haar bron in den mensch, niet in de godheid. Godsdienst en zedelijkheid lagen op verschil lend gebied. De band tusschen beiden moest alzoo verbroken worden. Aristoteles bewerkte die breuke. Bij Plato behield de zedelijkheid nog een godsdienstig karakter; hij leerde dat het leven op aarde als een afdruk moest zijn van de Goddelijke ideën. Aristoteles loochent de werkelijkheid dezer ideën. Wij hebben ons niet te rigten naar het bovennatuurlijke, maar naar de wereld waarin wij leven; uit ons eigen redelijk wezen ontstaat de regel voor ons gedrag. De godheid bemoeit zich niet met ons; alzoo hebben wij naar haren wil niet te vragen. De wortels der zedelijk heid liggen alzoo niet in de godsdienst, i maar in ons zelven , in ons eigen wezen. Over. 1 .1.1..1J II,4 zlr» .varoLl le grenzen der mensciiiieici reiKi ue wereiu. Ier zedelijkheid niet. De menschheid vindt jchter de passendste openbaring van haar vezen in den Staat. De zedelijkheid is daarom :en naauwste verbonden aan den Staat. Zij leeft een staatkundig karakter; deugd is bur gerlijke geregtigheid. Zoo redenerende, werden in de oude we reld godsdienst en zedelijkheid, Kerk en Staat van elkander gescheurd, en men hield over een onzedelijke godsdienst en eene ongods dienstige zedelijkheid. Het gevolg daarvan is beschreven in den brief aan de Romeinen en door Gods hand leesbaar gemaakt in den ondergang van dit Heidendom, in de over winning van Rome door het Christendom. De loge wil nu het werk van Aristoteles op de Europesche wereld toepassen. De edeler gezinde vrijmetselaren, gevoelen echter wel dat dit niet gaat. Zij worden modern, ernstig modern, juist zooals de stoïcynsche wijsgeeren van den ouden dag. Ook deze zochten uit den geest der godsdienst nieuwe kracht te putten voor de zedelijkheid. Maar zij kenden niet: God geopenbaard in het vleesch. Hunne denkwijze was pantheïstisch. Zij vereenzelvigden God en wereld; trokken de Godheid naar beneden in de wereld en ver goodden de wereld. Zij bragten het alzoo niet verder dan ’t geen men thans noemt: de edele aspiratiën (neigingen) des natuurlijken menschen en kon den den ondergang der oude wereld niet verhoeden. Zoo zal het ook met onze nieuwe profeten gaan. Godsbewustzijn en geweten zijn onaf scheidelijk één in den mensch; waar het Godsbewustzijn wijkt, verstompt het geweten en omgekeerd. Is God niet de hoogste Regter der zedelijkheid, dan hebben wij geen hoogste Tegtbank meer, geen waarvoor allen zich buigen en waaraan niemand zich ont trekken kan. En ’t gevolg is: — dat alles ineenstort. Want God en geregtigheid is één; en op geregtigheid, op ’t gezag Gods berust de Staat. Maar God heeft een Man, Jezus Christus, tot Regter gesteld over leven- t»n dnnflp.n. LVU Vil* Verwerp Hem en uw Statengebouw stort n en wordt vermalen, zoo als Daniël heeft geprofeteerd. De loge doet volkomen hetzelfde wat de iude wereld heeft gedaan, namelijk ■ zij wil ;ich alleen bemoeijen met den mensch, zooals lij tegenover de wereld staat. Zij wil de menschheid weder inmetselen in de harmo nische orde der schepping, omdat zij — hoezeer de zonde niet erkennende, erfzonde loochenend — wel ziet dat alles op aarde onvolkomen is Wat de loge bovendien beuzelt van eeuwig leven, zijn maar woorden, die slechts beteekenis zouden erlangen, wan neer zij geloofde in Hem die de opstanding en het leven is. Het Christendom daarentegen stelt den mensch allereerst tegenover God. Het toont ons de zonde, die ons van God scheidt en Jezus, vol van genade en waarheid, die met God vereenigt; het geloof als het middel van levensvereeniging met Hem, waarvan de vrucht is: dankbare liefde! De loge zie af van hare halfheid, haar knoei- jen, haar verbergen van ongeloof en oppervlak kigheid achter den sluijer van geheimzinnig heid. Zij komen er rond en ruiterlijk voor uit dat zij in aard en wezen heidensch is, omdat zij, gelijk het oude Rome in zijn panthéon, alle góden der volken eene plaats in de loge gunt, mits ze zwijgen. Maar zij late ook varen hare drieheid van wijsheid, kracht en schoonheid en neme aan de tweeheid van Buchner ■ kracht en stof. Dat is eerlijk, dat is niemand bedriegen en met de tegenwoor dige schijnwetenschap alleen te verdedigen. Daartoe zullen de modernen weldra de loge T. E. 1 dwingen. Herinnering. In mijn eerste gemeente was ouder het drietal ouderlingen een geliefde broeder met name M. V., die mij op zekeren dag ver haalde, dat hij slaags was geweest met den Theologiae Doctor R., liberaal predikant van die plaats. De strijd had in hoofdzaak geloopen over de Afscheiding, voor het goed recht waarvan (dit mag ik niet nalaten te vermelden) bedoelde broeder voor en na die bataille zich wel eens meer persoonlijk in ’t strijdperk begeven heeft. In de worsteling met R. moet het er nog al wel naar toe zijn gegaan, tot op het oogenblik namelijk dat M V. den doctor toevoegde, dat de vervolgingen, die de Afgescheidenen hadden ondergaan, door de Herv. Synode waren aangedaan. Die had ze gevraagd. Dit kon R. niet dulden; het was geheel onwaar, en voorzoover de doctor onder de gesprekken goed gehumeurd was geweest, was het toen uit. Ik herinnerde mij dezer dagen dat verhaal nog levendig, toen ik van het aandeel der He'rv. Synode in de vervolgingen, ons volkje toeu aangedaan, in den 3den druk der geschiedenis van ons vaderland door Mr. Groen van Prinsterer, bladz. 874 het vol- ' gende las: 1 „De Synode, gedeeltelijk uit verklaarde 1 vijanden van het Gereformeerde geloof zamen- I gesteld, onverschillig omtrent de leer, ijverig i voor de reglementen: de bijeenkomsten in huizen of schuren daarmede onvereenigbaar. Dringend verzoek aan het (Gouvernement om eene krachtdadige aanschrijving aan de Officie ren van Justitie; ten einde ook zonder aan gifte van eenige contraventie” (overtreding) „tegen de bestaande wetten, met allen ijver ter handhaving van artt. 291—294 van het Wet boek van Strafregt (schandelijke en tegen Grondwet en gewetensvrijheid strijdige over blijfselen der revolutionaire dwingelandij~) werk zaam te zijn 1). Gereedelijk ingewilligd. Zal nu doctor R., dit lezende, nog zoo stout blijven ontkennen? Zal hij den grooten historicus Groen, die in de geheimen van die geschiedenissen meer dan iemand is inge wijd, in het aangezicht durven tegenstaan ? En dit brandmerkend getuigenis wordt nu niet door een ouderling eener Afgescheidene (Christelijke Gereformeerde) gemeente gegeven, maar door een hooggeachten broeder in Christus, die, tot onze diepe smart, tot op den huidigen dag met doctor R., lidmaat is van dezelfde vervolgende kerk. D. V. B., Mei ’72. 1) Wij onderschrappen. Mijnheer de Redacteur! In een vorig schrijven wendde ik mij in uw geacht blad tot het lezend’ publiek, door te spreken over de wereldberoemde rede van den Bisschop Strossmaijer, ingevolge de uit gave van den heer J. W. Kat, en mijn voor nemen om haar gezuiverd en geheel uit te geven. Ik heb toen ter loops gezegd, dat het belangrijkste der rede van den Bisschop S. wordt gemist in de uitgave van den heer K. Het belangrijkste; want in dat deel wijst de redenaar op de geschiedenis, die met kracht hare stem verheft, om te bewijzen, „dat eenige Pausen in hunne verplichtingen zijn te kort geschoten (?)” en dat de redenaar meer dan een derde deel zijner rede aan haar wijdt. Ik durf gerust beweren, dat velen, die uw geacht blad lezen zeer verlangend zijn iets meer van dat beroemde, nu nog onuitgegevene, maar eertsdaags ver schijnende gedeelte der rede te vernemen. Aan dat verlangen wil ik gaarne, door middel van uw blad, voldoen. Al terstond kom ik met de opmerking tot de geëerde lezers, dat in den gezuiverden Fransche tekst niet staat, „dat eenige Pausen in hunne verplichtingen zijn te kort geschoten,” maar dat deze woor den plaats hebben moeten maken voor „eenige Pausen hebben gedwaald/ net uitgegeven gedeelte der rede van den heer K. heeft deze m tal van dergelijke fouten. Nadat de redenaar de aangehaalde stelling heeft uitgesproken, laat hij zijn hoorders de galerij des Pausen door wandelen, staat hij ieder hunner stil en noemt u hunne hande lingen , voert u dan tot het laatst gehoudene Concilie, om aan te toonen, dat men geene vergezochte bewijzen behoeft, om te doen zien, „dat de H. Vader, hier tegenwoordig, gedaan heeft als zijn voorgangers, toen hij, door zijn’ bul, voor het Concilie reglementen gaf.” Dan wijst hij er op, „dat er geen’ einde aan zijn zou, moest hij al de tegen strijdigheden in de leerstellingen dezer Pau sen in oogenschouw nemen.” Daarna zegt bij ten slotte: „kondigt gij de onfeilbaarheid van den tegenwoordigen Paus af, zoo moet gij, hetgeen onmogelijk is, bewijzen, dat de Pausen elkander nooit tegenspreken; of gij moet verklaren, dat de H. Geest u geopen baard heeft, dat de pauselijke onfeilbaarheid slechts van het jaar 1870 dagteekend. Zijl gij vermetel genoeg om dat te doen r Dan gaat de redenaar over tot het doen der vooronderstelling „dat wellicht de volken onverschillig zijn omtrent godgeleerde vraag stukken, die zij niet begrijpen, en het ge wricht er van dus onopgemerkt laten voor bijgaan;” maar voegt er aanstonds bij: „zijn zij onverschillig voor de grondbeginselen, zij zijn het niet voor de feiten.” Daarna wijst hij er op hoe, na de vast stelling van het leerstuk der pauselijke on feilbaarheid , de protestanten , als hunne tegen standers, „hun met te meer moed zullen aanvallen, omdat zij de geschiedenis vóór zich hebben, terwijl zij (zijne hoorders en medeleden der R. C. kerk) niets dan hunne ontkenningen tegen hen over kunnen stellen.” En wanneer de protestanten al de bisschop pen van Rome in oogenschouw nemen, van de dagen van Lucius af tot aan die van Z. H. Pius IX toe, vraagt hij, wat zij dan zullen antwoorden. De redenaar bejammert het vervolgens, dat al de vorigen niet geweest zijn als Pius IX, omdat zij dan op het gelieele strijdpunt I overwinnaars zouden geweest zijn. En als hij dan de bange klacht aauheft: „maar, helaas! het is zoo niet!” dan schreeuwt men: Zwijg, zwijg, genoeg, genoeg!'’ De redenaar staaft vervolgens zijne be- < o veringen met een zeggen van den H. Ber- r nardus, dien hij „de schitterende ster van zijn 1 tijd” noemt en aan den Paus op verwijtende 1 toon vroeg: „zoudt gij mij in deze groote stad Rome iemand kunnen noemen, die u t tot Paus zou aanvaard hebben, zonder 1 vooraf daarvoor goud of zilver ontvangen s te hebben?” En nu vraagt de redenaar ver- : der, met het oog op den tegenwoordig regeerenden Paus, „of de Paus, die eene geldbank aan de deuren des tempels opricht, door den H. Geest ingegeven is, en dus het regt heeft, aan de kerk (zijne) onfeilbaar heid te leeren?” Dan stipt hij de geschie denis aan van Formosus; spreekt van Ste- phanus VII, die hem met het pauselijk ge waad bekleed, afzette, de vingeren liet af snijden , waarmee hij gewoon was den zegen te geven, hem in den Tiber liet werpen en verklaarde: dat hij een meineedige en bas taard was; hoe later het volk Stephanus in de gevangenis wierp, hem knevelde en_ door vergift deed omkomen, en wijst er op, boe deze dingen zich verder schikten, daar Romanus, opvolger van Stephanus en later Johannes X, de nagedachtenis van rormosus in eeie uci- s telden. En nu meen ik genoeg gezegd te hebben, om het weetgierig en leeslievend publiek be lang in te boezemen 'in deze wereldberoemde rede, terwijl het hier gezegde tevens moge strekken tot bevestiging mijner betuiging in de Weksten van Mei 1. 1., namelijk, dat het niet enkel winstbejag van mij is, deze rede in haar geheel en zuiver uit te geven, maar bovenal om iets schoons en verhevens het licht te doen zien. En omdat zij iets schoons en verhevens is, durf ik u nogmaals toeroepen: koop haar! lees baar! en gij zult, evenals ik, haar met ter nederleggen, neen, haar verspreiden, naar den wensch van den vertaler, den VVelEerw. ZeerGel. Heer Theod. A. Eg- genstein, die in zijne Inleiding o. a. zegt: „Dat deze Nederduitsche vertaling vele lezers moge vinden, onder roomsehen en protes- Innlon rl CrAfl tl RAT mOPA doeil StrekkeU milieu. jjjii vn.v tot bestrijding der dwaling en verbreiding der waarheid.” J. A. Duivenee. lici waai hliu. Rotterdam, 17 Mei 1872. Eene onbegrijpelijkheid. Niet lang geleden, in de Wekstem van 11 , April, gaven we onder het opschrift : „Ver- < betering der Grondwet,” den korten inhoud , van een belangrijk artikel uit de Hope, waarin - gemeld werd, dat in Amerika eene vereeniging (van zeer heterogene of ongelijksoortige be- standdeelen) er naar tracht om in de Grond wet de erkenning van God in Christus op genomen te zien. Naar aanleiding dezer mededeeling merkte de Hoofdredakteur van genoemd blad, br. Ds. Chr. van der Veen o. a. op, dat de Christus en het recht Gods ook zonder Artikel in de Grondwet erkend worden; datZEerw. gaarne wil meêwerken om de natie tot meer volkomen onderwerping van Christus te bren gen, doch niet in verbinding met mannen , die de Godheid van Christus loochenen en ook niet door den Staat te brengen op het terrein der geloofsbelijdenissen. Dit artikel namen wij over met betuiging onzer sympathie, daar ook naar onze meening het opleggen eener geloofsbelijdenis door den Staat, op straffe van verlies van het burger recht. in onze eeuw niet meer te huis behoort n tot gewetensdwang leidt. Dus ougeveer schreven we. Hoe vat de Heer I. Esser dit op? In een aan de Standaard ingezonden stuk, loet ZEd. het voorkomen, alsof wij hier in trijd kwamen met de Christelijke Gerefor meerde belijdenis. Het is mij zeer aangenaam lEd. te zien optreden als kampioen voor de belijdenis onzer Christelijke Gereformeerde Cerk. Dit is iets zoo vreemd en verblijdend, dat vij het der vermelding waard zouden aeh- en, ook al waren we niet rechtstreeks in leze zaak betrokken en ook al gevoelden we >ns niet gedrongen op te komen, tegen wat ve eene verkeerde opvatting achten te zijn mn het bekende Art. 36 , handelende over li«t- nmhf rlpr overheid” 7het ambt der overheid. Al wat tot rechte waardeering van dit Arti kel kan leiden, kan niet anders dan belang rijk zijn voor hen, welke met ons, onze Ge reformeerde belijdenis liefhebben, als gegrond op de H. Schrift. Twee punten wenschen we, in antwoord op het schrijven van den Heer I. Esser, beknop- telijk in het licht te stellen. Dat we niet in strijd kwamen met Art. 36 , in hetgeen we daar schreven, ook al meenen we dat dit Artikel eenige toelichting behoeft, | maar. dat de Heer I. Esser in strijd komt met zich zelven. Wij kwamen niet in strijd met Art. 36. Ook na de meest aandachtige herlezing, heb ik daarin niets gevonden, dat den Staat ook maar den schijn of de schaduw van het , recht geeft, om eene geloofsbelijdenis op te j leggen aan zijne burgers, op straffe van ver- , lies van het burgerrecht. Was er een tijd, toen onze staatkundigen > er anders over dachten, geest en letter onzer belijdenis staan eene mildere opvatting —- in strijd met al wat naar consciëntiedwang zweemt — toe. Daarom gelooveu we, dat de Heer I. E. niet bewijzen kan, wat ZEd. schreef. In Art. 36 lezen wij: „dat de Staat of de Overheid de hand moet houden aan den H. Kerkedienst; de afgoderij en allen valschen godsdienst weren en uitroeijeu ; het rijk van den Antichrist ten gronde werpen ; het ko ninkrijk van Jezus Christus bevorderen en het woord des Evangeliuins overal doen pre diken.” Kan de wereldlijke ötaat or uverneiu uu deze woorden het bewijs putten, dat het hem of haar geoorloofd is eene geestelijke belijde nis op te leggen aan zijne burgers, hetzij met den zwaarde, hetzij met de dommekracht van Staatsinvloed of Staatsgeld ? Wij ontkennen het ten stelligste. Daarenboven, de ondervinding heeft geleerd, dat, zoo men al een tijd eenig wereldlijk ge zag in geestelijke zaken huldigde, men er door, juist tot het tegenovergestelde kwam van ’t geen men beoogde en onze belijdenis voor schrijft. Dit toch is zeker, dat wanneer men het doet, „de hand niet aan den heiligen kerkedienst wordt gehouden, maar dat die veeleer wordt ontheiligd, — afgoderij en valschen godsdienst niet worden uitgeroeid , maar veeleer gehul digd, — het rijk van den Antichrist niet ten gronde geworpen, maar veeleer opgericht, — het Koninkrijk van Jezus Christus niet be vorderd, want dat Koninkrijk is niet van deze wereld , en. het woord des Bvangeliums krachteloos gemaakt. Wat dan ? Juist omgekeerd. Niet het wereldlijk gezag erkennen of hul digen wij in geestelijke zaken, maar het gees telijk gezag oefene invloed uit op de wereld lijke macht, en deze zij, gelijk het iedereen betaamt, dienares van den godsdienst. Niet door te willen heerschen , maar door te dienen, des noods door te lijden, daarin zit de kracht der kerk. Nog altijd verdient het woord van Fénélon behartigd : „Wee de Kerk, waar de konin- gen zich met den godsdienst als regenten be moeien ; zij brengen die onvermijdelijk in slavernij.” Maar ook: wee het land, waar de kerk geen invloed weet uit te oefenen , zich niet weet te openbaren als een zont. G. Amice frater! Ik vind dat de heer Esser een vrij ondeu gend oogenblik gehad heeft, toen hij in de Standaard den heer G. en mij, beide schrij vers in de Wekstem, tegen elkaar in ’tharnas trachtte te jagen. De heer G. is het gevoelen toegedaan dat de Regeringen zorgen moeten om geene geloofsbelijdenissen aan de burgers op te leggen en ik heb mij meer dan eens verklaard, dat geheel de Gereformeerde be lijdenis instemt met ’s Christens geloof en dat de geschiedenis zich wreken zal zoo telkens men de met zooveel martelaarsbloed verze gelde Gereformeerde belijdenis in Nederland op zijde schuift. Welnu, in Art. 36 der be lijdenis leest de heer Esser met mij: dat het ambt der overheid is, om niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan de H. kerke dienst, om te weren en uit te roeijen alle afgoderij en valsche godsdienst, om het rijk van den anti-christ ten gronde te werpen en het koningrijk van Jezus Christus te bevorderen, het woord des Evangelies overal te doen pre diken, opdat God van een ieder geëerd en .....ui; Wnnrd gebiedt. Bestaat er nu, oppervlakkig geoordeeld, geen strijd tusschen de heer G. die de Regeringen het regt wil betwisten om aan hare onder danen geloofsbelijdenissen op te leggen en mij, die mij ook als een verdediger van Art. 36 der geloofsbelijdenis heb geopenbaard, welzeker, de schijn bestaat en de heer Esser was ondeugend genoeg om daarover gaauw een artikeltje te schrijven in de Standaard. Ik wil op mijne beurt nu niet weer ondeu gend worden en hem doen optreden als een prediker, dat ook de belijdeniskerken vallen zullen en dat hij nu voor de Strten NB. opkomt als een verdediger der belijdenissta ten! o tempora, o mores! Maar dat wil ik niet. Zijne persoonlijkheid is voor mij te waardig, om hem in dezen strik te leiden. Het onderwerp is daarvoor ook te ernstig en het is maar de vraag, of wij met een vrij geweten ook als verdedigers van Art. 36 der geloofsbelijdenis kunnen optreden. Ik meen van ja. En hier begin ik tevens een ant woord te geven aan Dr. Hoedemaker, die meent dat weinigen thans geheel de belijde nis meer zullen onderteekenen zonder in een | of ander punt daarvan af te wijken. Aan dat adres zoowel als aan dat^ van den heer Esser dient gemeld, dat er ten minste twee, drie, misschien vier bladen weeklijks uit komen die van den beginne aan zich niet geschaamd hebben in alles met die belijdenis homogeen te zijn. — Het is van algemeene bekendheid, dat Bazuin en Wek-tem hiertoe behooren. — Daarenboven bestaat er een kerk van p. m. 100.000 zielen die bij elke officieele handeling en openbaarmaking zich niet anders voordoet. Heeft het gehalte dier schare op godgeleerd gebied in sommiger oog geene beteekenis, het zij zoo 1 Ik constateer alleen het feit voor ditmaal, maar met deze opmerking er bij, dat de Godsopenbaring en daarmee de geloofsbelij denis, verheven is boven alle ontwikkelingen, ontdekkingen en tijdsveranderingen. Of moet de H. S., de Godsopenbaring ook telkens herzien worden bij den ontwikkelingsgang des geestes? — Wilt ge, durft ge dat niet? Welnu, onze geloofsbelijdenis wortelt niet in de wfteiischappcii, maar in die onverander lijke Schrift- A.1» wij dus. de belijdenisschrif ten onderschrijven als in alles gegrond te zijn op Gods onfeilbaar Woord en dat wij daarom aan geene herziening, dat is, verbe tering of wijziging behoefte gevoelen, dan verklaren wij daardoor niet, dat spelling en wo< rden-combinatie onverbeterlijk zijn , of zijn , zooals wij in de negentiende eeuw zou den gebruiken; maar dat is immers geen kwestie voor iemand, die gelooft dat de H. S. ook in dit opzicht voor alle eeuwen on- veranderlijk door Gods gemeente moet bewaard blijven. Het is de vraag, of geheel „de inh >ud” — geheel iets anders dan „geest en hoofdzaak” der belijdenisschriften — in over eenstemming gevonden wordt met de H. S. en de Chr. Geref. kerk en, naar ik denk, duizenden nog met haar; schroomt niet om ook nu nog hierop een bevestigend antwoord te geven. Zeer weinigen, meent Dr. Hoedemaker, ik denk, dat hij zich vergist in de kennis aan gaande de kaart van Nederland. — Maar ook dan Art. 36? Maar wat zegt Art. 36? Bepaalt het de modus quo, de wijze waarop de overheid de hand moet houden aan de II. kerkedienst, waarop zij de afgoden en alle valsche godsdienst moet uitroeijen en, het rijk van Jezus Chr. bevorderen en het woord des Ev. te doen prediken? Bepaalt het, dat de Staat de kerk salari- eeren of organiseren, dat de overheid met zwaard of brandstapel de ketters moet uit roeijen ? Niets van dat alles? Bepaalt het dat de overheid gejoofsregter moet zijn tusschen de geloofsgeschillen der onderdanen en naar dat oordeel moet han delen ? Dau toch zou de opsteller dezer be lijdenis, Guido de Brés, zijn eigen dood vonnis goedgekeurd en principiëel aan de zijde van Philips hebben gestaan, die zich het regt toekende de godsdienstgeschillen in de Nederlanden te beslissen en wat hij voor een valsche godsdienst hield, te mogen uitroeijen. Art. 36 predikt een onvoorwaardelijke ge hoorzaamheid, ook voor de overheid zoowel als voor den onderdaan, aan Gods Woord. Ook de overheden moeten buigen voor het hoogste gezag, Gods Woord.’ Welk Christen wil dat niet van ganscher harte beamen? Maar daarmee wordt nog niet gezegd, dat ....... 1 1 zij geloofsbelijdenis mogen opleggen aan ue burgers, of met het zwaard de ketters moe ten uitroeijen. — Geen woord daarvan De wijze, waarop nu de overheid zich van hare taak moet kwijten aangaande de H. kerkedienst, Hand. 23:17 — 24, aan gaande het wezen en uitroeijen van ajle af goderij en valsche godsdienst enz., opdat God van „een ieder” geëerd en gediend word.e, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt — ziet, dat schrijft art. 36 ons niet voor. Ik zie daarom niet in, dat met het beginsel van scheiding van Kerk en Staat iets anders dan scheiding van Staat en godsdienst voor te staan, men behoefte heeft aan herziening van art. 36 der geloofsbelijdenis. Geheel deu inhoud, niet „geest en hoofdzaak” der belij denis, gclooven wij als gegrond op de H. S. en wenschen haar te prediken, om met da Costa te spreken, in den vorm van dezen tijd. Vergun mij nu nog te wijzen op drie voorname plaatsen in den kerkelijken strijd Haringen, Amsterdam en den Haag. Laat ik u tevens melden, dat in Noord-Holland reeds een kerkeraad en een regtzinnig pre dikant geschorst is in zijne bediening, omdat deze een evangelist lieten prediken in de Her.', kerk; was het een comediant geweest, de reglementen zouden niet kunnen getroffen hebben. De botsingen, neen de schorsingen kunnen en zullen niet achterblijven in de lier,', kerk — zie ik goed, dan zullen wij nog dit jaar meer hooren en God zal het van de daken laten prediken, dat het kerk genootschap van 1816, hetzij met geweld, hetzj vrijwillig „een scheldbrief” zal moeten geg; ven worden door elk, die de waarheid wil belijden. De Harlinger kwestie luidt als volgt. Ik sohrijf hier eenige regelen over uit Stemmen z voor Waarheid, en Vrede. e Op den 26sten Mei van het vorige jaar ? heeft Ds. Qort goedgevonden, na in dezelfde v godsdienstoefening zes kinderen gedoopt te t hebben met de gebruikelijke formule, over i twee anderen bij hunne besprenging, om de i variatie, enkel een zegenbede uit te spreken. < Twee aanwezige ouderlingen gaven van dit i feit kennis aan den bijzonderen kerkeraad, < die besloot deze kinderen als niet gedoopt j te beschouwen en dus niet in te schrijven in het register. Over het besluit van den ker keraad heeft de heer Oort zich beklaagd bij het classikaal bestuur van Franeker. Dit bestuur heeft wegens een gebrek in den vorm den klager niet ontvankelijk verklaard, zonder eenige uitspraak over de zaak zelve. De heer Oort heeft zich daarna beroepen op het provinciaal kerkbestuur van Friesland en dat zal waarschijnlijk in de maand Mei uit spraak doen. Dat prov. bestuur zal dan tevens uitspraak doen of het classikaal bestuur van Franeker soed oordeelde „niet bij magte te zijn over de wettigheid van den doop met geheele ot < gedeeltelijke afwijking van de formule Matth. 28 : 19 uitspraak te doen, voor dat de wet gevende magt daaromtrent eeue nadere en Christelijke bepaling heeft gemaakt.” Wat wij te wachten hebben van het prov. bestuur, van de Synode, is voor mij minder de vraag, dan wel de vraag: wat is te wachten van kerkbesturen, die in hunne reglementen, | „de belijdenis” hebben krachteloos gemaakt. Och, dat de oogen voor den desolaten toestand opengingen. — Toen wij de goed- gezinden in de Herv. kerk in 1867 hoorden, toen was het: nog 4 jaren en art. zo neen doorgewerkt en wij zijn in den Haag en nu er 4 a 5 jaren verstreken zijn, nu is de teleurstelling als toen de Pruisen voor Parijs lagen! Och, dat we wijs werden. God brenge nog eens, mogt het zijn spoe- A. V. dig, de gevangene terug. De uwe in Chr. ben ik. PS. Ik zie daar zoo even in het K. W., ; dat het Dr. Cramer’s referaat op de Utrecht- sche predikanten-vergadering tracht te weder leggen; gelijk gij weet staat deze predikant : in de verklaring van „geest en hoofdzaak der belijdenis” geheel op het standpunt van Dr Doedes en de Wekstem. Maar hoe wederlegt het K. W. Dr. Crarper? Aldus: „Hoe moet nu dat reglement verklaard woe den? Gelijk alles verklaard moet worden. De vraag is: wat bedoelde de wetgever, niet enkel blijkens de letter, maar vooral blijkens de beteekenis, die de woorden in zijne pen hadden, blijkbaar uit de geschic- Het K. W. vergist zich zeer, al3 het meent, dat het met deze harmenetische regel teregt komt, bij de Dordsche Synode, of Guido de Brés of ürziuus en Olcvianus. Weet het K W. dan niet dat het foermeê natuurlijk ;ere°'t moet komen bij Donker Curtius, bij Je Synodale heeren van 1816, en later bij de Synodale wetgevers^van 1853. Deze en niet 'de Dordsche Synode hebben de bepa ling gemaakt, dat „de geest en hoofdzaak der belijdenis” alleen maar meer verbindend is en nog een latere Haagsche Synode heeft „de geest en hoofdzaak” gereduceerd tot deze tetralogie „het geloof aan God, aan het Evangelie, aan Jezus Christus en aan de vrijheid van onderzoek. Vraagt men dus de geschiedenis en den wetgever naar de beteekenis van „geest en hoofdzaak” dan voorzeker krijgt het K. W. geen bemoedigend antwoord. Mannen, hoe meer gij de vleugelen uwer wijsheid wilt uitspreiden in het Synodale organisme van Willem I, hoe meer gij met den vogel in het net u zult vast maken. Er is maar een weg open, zoo spoedig mogelijk uit net net in de vrije lucht der belijdenis des Evan- i gelies te komen. 1 Mag ik ten slotte nog met een enkel woord s mijne blijdschap uitspreken over de agenda I der Synode op 5 Junij te Groningen. Het. is zeer opmerkelijk, dat al de tien provin ciën, van Groningen tot Zeeland toe, de volledige scheiding van Kerk en Staat ééne gedachte als einddoel hebben uitgesproken : „Geen enkel kerkgenootschap outvange sub sidie van dep Staat.” De wijze, waarop dat einddoel zal bereikt worden, loopt uiteen. De eepe wil het geleidelijk doen komen en in die overgangsperiode een fixuin bepaald hebben, geproportioneerd naar elks zielental, de andere wil zonder die leiding niet anders dan Carthago delendo. Gij weet, ik ben een voorstander van de overgangsperiode met handhaving onzer gelijke regten als staats burgers naast alle andere kerken. Ik zie met onze vaders priucipieel geen zonde in het ontvangen van Staatsgeld; het behoort tof het kleed, niet tot het wezen der godsdienst en alleen uit een staatkundig oogpunt vind ik het nu rationeeler, om onzen eisch als staatsburgers te laten gelden met aanknooping van onze wensch. Waar een regtsgrond is als hier, daar moet de Staat luiste ren PP zal dan de wensch met den eisch jn overeenstemming brengen en hef propos zal verhaast worden. Ik vrees anders, dat de Chr. Geref. kerk een wensch uitspreekt zooals er duizenden aap den troon des Konings woruen neergelegd maar er bestaan geen ter men in de wet voor de inwilliging en de wensch wordt ter griffie gelegd. Is daarvoor zooveel beweging gemaakt, om een waterbel op de Synode voor te brengen? Is daar voor geheel de kerk in beweging gesteld, om iets te formuleeren, wat reeds ettelijke jaren aller wensch was. Nepn, die de tijdgeest, die de roeping en de beweging onzer kerk nagaat die gevoelt het, er moet iets meer gedaan worden. Die er de bedelzak in ziet heeft ook de geesten niet geproefd. Wat dan? Er begint m onze kerk een regtegevoel te spreken, een gevoel (lat zich §er durft verheffen en spreekt: ik ben ook Nederlander, ik ben vooral Neder lander en wil niet langer vertrapt worden ! En die fierheid zou opgaan in eep loutere wensch, want verder kan men met dat adres niet komen indien men eerst verklaart: „wij hebben gewetensbezwaar om Staatsgeld te ■ nemen.” Is dat waar, dan geschiedt ons ’ i geen onregt, dan moeten wij ophouden met klagen, want niemand dwingt ons om Staats- ■ geld te nemen. Men bedenke daarom wel i degelijk de portee van het vraagstp.^. Ik moet, eindigen, hoeveel ook nog op mijn hart A. V. ligt, maar blijf uw Mijnheer de Redacteur Een en andermaal hoor ik gemompel van verre en van nabij, dat onze Boomsclie land- genooten er aan denken om den 24n Aug. a. s., den gruwelijken Bartkolpmeus nacht feestelijk te vieren. Wat hiervan zij, weet ik natuurlijk niet, en of de geboorte-dag van een onzer groote Oranje Vorsten dan ook (als een „doekje voor ’t bloeden) er bij gehaald zal worden, weet ik evenmin. Ik acht het evenwel goed — ook in t belang onzer Katholieke vrienden -- op dit gemorn- pel de aandacht te vestigen, opdat het pu bliek wete, of er in een Jezuïten hoek over zulk eene demonstratie tegen ons Nationaal Aprilfeest gedacht worde. Mogt het echter waarheid worden, dan zou ik allen Protestanten toeroepen om dien da» de deuren, vensters en luiken te sluiten geheel het land door, en dien dag geen voet op straat te zetten. Zegt het voort! J. F. t. H. Ferwerd. Kuratoren vergadering. Met belppgstellmg lazen we oer omcieem verslag der 27e vergadering van de Kura- toren der Theologische School te Kampen, den 9 April 1872 en volgende dagen, waar uit we zoo beknopt mogelijk het volgende brengen onder de aandacht onzer lezers. De morgenzittipg van 9 April werd met het zingen van Ps. 123 en gebed door Ds. J. H. Donner, President der vorige verga dering geopend. Tegenwoordig waren DD. Hessels, Beuker, Kok, te Bokkel, Bulens, Postma, Wielinga , Lindeboom , Steketee en Donner, het kollege van Docenten, de heer Mulder, Ds. de Moen en enkele predikanten van elders. Na eene korte gedachtenwisseling over de I betaling van het kollegegeld, welk punt in de zitting van Donderdag namiddag op nieuw ter tafel gebracht werd, besloot de verga dering, dat het kollegegeld door ieder die op de lijst der studenten is ingeschreven, onverschillig of hij de kolleges bijwoont of niet, bij den aanvang van eigen cursus uuui de studenten moet worden voldaan, en ging zij over tot het onderzoek van de attesten der Theol. examinandi en tot het opgeven der teksten voor de improvisatie. Het examen nam hierop een aan vang, en werd in de namiddagzitting, zoomede in die van Woensdagmorgen voortgezet. In deze zitting werd door het kollege van Docenten het advies gevraagd der vergadering in de zaak van den heer 0. L. Qucre, waarop we reeds vroeger, door het orgaan onzer Zust r- kerk in Frankrijk rEgli.se Libre voorgeiicht, de aandacht hebben gevestigd in dif blad. Gelijk de lezer zich herinneren zal, heeft deze broeder, lidmaat der Vrije kerk, te Gepève aan de Theol. bchqol dier kerk ge- diidpprrl met dat ffevolff dat ZEd. aldaar pa afgelegd examen, is toegelaten als kan didaat tot den H. Diepst en daarna in Italië, door de kerk der Waldenzen is geordend tot predikant en is het zijne begeerte om na beroep en het afleggen van een klassikaal examen als predikant in de Christ. Ger. kerk in Nederland te dienen! Vroeger Roomsch Katholiek, werd hij onder de prediking van Ds. Fisch te Parijs voor het Evangelisch geloof gewonnen. Dit advies luidt, om, daar ZEerw. lidmaat is der gemeente te Kampen was, zich te wenden tot de klassis Zwolle, waaronder de genoemde gemeente ressorteert. In de namiddagzitting van Woensdag werd het examen geëindigd en werden al de geëxamineerden tot kandidaten voor de [ H. dienst toegelaten. In dp namiddagzitting van Donderdag ei verd een voorstel tot wijziging van de exa- d iiina nader geformuleerd. Daarna komt in b behandeling de reorganisatie der Theologische v School. De Vergadering acht het met de n voorstellers wenschelijk, dat er opgericht v worde: n een pro gymnasium, v een gymnasium en Z eene hoogere burgerschool. Doch heeft bezwaar met het oog op de finantiën onzer gemeenten in de oprichting vaii dat drietal. Zij heeft daarom ais haar » gevoelen uitgesproken, dat er althans voor , dit oogenblik, alleen aan een gymnasium. kan t worden gedacht, ter voorbereiding niet alleen ] voor de Theologische School , maar ook voor I ouders die liuune zonen eene wetenschappe- i lijke opleiding wilden verschaffen en hunne ; kinderen met gerustheid daarheen konden > zenden. Een plan zal op de e. k. Synode , ter tafel worden gebracht. De Penningmeester, Ds. C. G. (te Moep, geeft een globaal verslag van den staat der kas der Theol. School, waar.uit blijkt dat er een te kopt bestaat van ongeveer ƒ900. Wordt gesproken óver de opleiding van Zendeling-kweekelipgep ep vqorgesteld voor hunne opleiding eene afzonderlijken leerstoel aan de Theol. School in het leven te roepen. Vervolgeps over ’t geen een nieuwe regeling voor in- en uitwendige zending genoemd is. Naar het oordeel van den voorsteller zou het in ’t belang der zendingszaak zijn, in dien er een personeel werd benoemd, (een college an kuratoren voor de zending, gelijk men ich herinner!) dat zich meer bepaald met ;ie zaak bezig hield. De vergadering zag n deze verandering geen wezenlijk hed en venschte daarom bij het reeds bestaande e bly,yefl- , , , Aangaande br. Berends wordt besloten lem even als br. Haan tot zijne verdere op- eiding naar Leiden te zenden. Met dankzegging wordt de vergadering loor den President J. H. Do.nuer geslofep. Ook dit verslag is nog niet veel meer dan eene bloote copie, uit het Notulenboek. Wij stellqn aan zoodanig verslag. zullen de gemeenten, die, waar het belangrijke, prin- cipieele zaken geldt, op de hoogte der mo tieven moeten worden gesteld, er leering uit kunnen putten, — hoogere eischen. Doch de wensch, dat het nqtplenboek meer ah leiddraad, minder als; bron vppr de samenstelling worde beschouwd, zal, vrees ik, vooreerst nog wel tot de pia vota blijven benooren. Toch is ’t in. i. van ’t hoogste belang, dat de gemeenten niet alleen de adviezen ( van de redacteurs onzer Christelijke bladen, c maar zooveel mogelijk ook van de besturen t onzer kerk over de hangende vraagstukken z leeren kennen. Tof hiertoe nu komen de beginselen, de 1 motieven welke aan hunne besluiten ten ’ grondslag liggen slechts tot ons, voor zoo - ver de leden onzer hooge vergaderingen zich I opgewekt gevoelen, daarvan in onze Chris telijke pers te doen blijken. Dus altijd slechts onvolledig. Dus altijd slechts de stem van enkelen. Daarom blijven we een steno gr aphisch ver slag van de belangrijkste door onze Synoden behandelde onderwerpen, begeerlijk achten. Het officiecle verslag , waaruit we hierboven den korten inhoud overnamen , kenmerkt zich boven het vorige door frischheid, welke de lezing tot een genot maakt. ". , ,. n. :: i.:: Een paar opmerkingen siecnts, weixe wy uy ie lezipg maakten. Of in het voorstel tot „wijziging van de ixaminanda ,” het verdwijnen der improvisaties legrepen is, blijkt niet duidelijk. Het voorstel tot oprichting van een gym nasium is flink en zal ongetwijfeld tót de belangrijkste zaken behooren in welke de e. k. Synode eene beslissing zal hebben te nemen. Om dergelijke stichtingen tot stand te brengen , is in de gegevene omstandigheden, de vereeniging noodig van al de ons ten diensfe slaande middelen. Aan de oprichting van pen leerstoel voor de .zending aan onze Theologische fjchpol is het eigenaardig bezwaar verbonden, der moeielijkheid, om een bekwaam leeraar te vinden , (niet door lichaams-omstandigbeden als van z.elf hiertjop aangewezen) welke pen i ] nuttigen werkkring voor een zoo beperkten prijs j geeft. Eeu grooter dan een 3 of 4tal twee lingen, toch schijnt vooralsnog wenschelijk, noch waarschijnlijk. Het advies der Kuratoren vergadering, om in zake de in- en uitw. zending voorloopig het status quo te handhaven, heeft ons ten G. hoogste verblijd. Geest eu hoofd zaak. In mijn laatsten brief zijn een paar malen verkeerde woorden vóórgekomen. Er staat een enkele maal, alsof het reglement in de Ned. Herv. kerk spreekt van „Qeesf en in houddat is mis. Die kerk predikt piet ! geest en ia! oud der belijdenis, maar „Geest en hoofdvaak" zoo uitnemend door Dp, Doe des ontleed als magteloos, om iemand te binden, als een bepaling, die algeheele leer- vrijheid. legaliseert in dip kerk. Jammer, dat men door een valsch conservatisme hjfiW^p wil vasthouden als aan een waterbel. Jijen meent iets te hebben, maar de tegenpartij leest weer seheel iets anders voor „geest en hoofd- A. V. weer zaak des belijdenis!” Paaschmaandag jl. heeft onze Jongelings- vereeniging te de Leek feest gevierd. Het was eeq, recht genoegelijk zamenzijn. Wat mij van dp voorgedragene stukken inzonder heid ook goed voldeed, was het stuk, dat hier beneden volgt onder dep tifel:, Jan's bevinding. Hef mogt voorkomen, zooals ge zegd werd, in een tractaatje, voor een paar jaar uitgegeven. Maar ik had dat Hpctpatje niet, en vermits er velen knnnqn zijn, dje het niet hebben en ik hun evenwH hef genoegen toq- wensch, dal ik bij het hooren er van gehad heb — verzoek ik er eeu plaatsje voor in de Wekstem. JAN’S BEVINDING. Er was in een zeker dorp eens een arm man, die Jan heette. Deze had zijne brood winning in !het verkoopen van spelden en naalden enz. Llij was een man die geen groot verstand had, toch genoeg om altijd dronken te zijn, waartoe in het geheel géén verstand noodig' is. Zoo over straat gaande hoorde hij een zekere óüde vrouw deZe twee regels zingen: „Ik ben een arm zonctaay en anders niemendal. Maar Jezus, mijn Heiland,(is mijn alles in al.” Jan dacht, dat het een straatliedje w*s en begon het bij zich zelveu te zingen ep het behaagde God dit niet alleen in zijn geheugep, maar ook in zijn hart te prenten. De man veranderde geheel en al, een ieder die hem kende (hij vloekte en dronk niet meer) kon zien, dat er eeu verandering in zijn hart was ontstaan. Vermits Jan bestendig paar de kerk ging en het volk des Heeren lief had, evoelde hij zich eindelijk van God geroepen m ook lid van de kérk moeten worden, lij ging dat einde naar den lee^ar top. )eze zeide: Vriend Jan! wat is uw bevinding? Ik heb geen bevinding, mijn heer! zeide an. Geene bevinding, vriend Jan! dan zal k u ook niet kunnen aapnemen. En daarop zeide Jan: ,Ik ben een arm zondaar en anders niemendal, Maar Jezus, mijn Heiland, is mijn alles in al.” Kunt ge mij niets meer vertellen? Neen, lat is allés wat ik weet, zeide hij. Ik heb »een zwarigheid om u aan te nemen, maar jij moet voor den kerkeraad komen, en zij sullen u veel vragen, en ik weet niét wat gij zult doen. Ik’weet het ook niet, mijnheer! nnhvnnrJ vnn pü nrmftnman. Jail YVclö U.CL ftHlwuoiu werd eindelijk voor den kerkeraad gebracht. En de' predikant zei je: Broeder Jan ! zoudt gij ons uw bevinding willen zeggen? Jan stond op en zeide zeer bescheiden: „Ik ben een arm zondaar en anders nieinendal. Maar Jezus, mijn Heiland, is mijn alle? in al,” en ging weder zitten. Een oud-diaken stond op en zeide: Vriend Jan, gij moet nog niet gaan zitten, uwe belijdenis is onvoldoende. Kom aan. Hebt gij nooit twijfel of vrees gehad? Neen, zeide Jan, ik kan daaraan niet twijfelen, dat ik een arm Zondaar ben en anders niemendal, en ik durf niet twijfe len of Jezus, mijn Heiland, is mijn alles in al; omdat Hij het zelf gezegd heeft en het zou niet goed zijn aan hetgeen Hij gezegd heeft te twijfelen. De diaken ging weder zitten. Een ander stond op en zeide: Vriend Jan! er zijn tijden, dat de inwendige bewijzen van mijn kindschap mij zeer duidelijk worden, en dan »evoel ik vertrouwen, maar ook somtijds verlies ik die genade, en dan gevoel ik, dat ik, dat ik achteruit ga in geestejijk teven — gaat het zoo met u? Ik verlies niets, zeide Jan: want ik ben en arm zondaar en anders niemendal, dus ;an ik niet veel minder worden, en Jeziis, nijn Heiland, is mijn alles in al, en ik heb ïiets meer noodig. Dit is voor mij plles. Ja, zeide ecu ander, soms gevoel ik, dat ik rijk ben in genade, en ook soiptijds, ypr- lies ik dat gevoel. Ik verlies niets, zeide Jan: want ik ben een arm zondaar en an ders niemendal , zoodat niemand iets van mij nemen kan, en Jezus, mijn Heiland, is mijn alles in al, zoodat ik pooit rijker ot armer ben. Zii die hem hoorden, stonden verbaasd. •’. ... -i {•••_ De leeraar pleitte einqeiijit vuur werd aangenomen op zijne korte, doch alles afdoende belijdenis. Het bleek L}ter, dat Jan een der gelukkigste Christenen was, zoodat niets en niemand hem kon doen twijfelen. En tot zijn zalig einde bleef zijne spreuk: Ik ben een arm zondaar en anders niemendal, Maar Jezus, mijn Heiland, is mijn alles in al.” G. HEMKES, lVltUir «JCZ.LL3, , de Leek, Jlei 1872. Ad vertentien. Heden verloste zeer voorspoedig van een welgeschapen zoon, mijn geliefde Echtgenoote RIJNTJE KNOL. Naarden, L. TOP. 15 Mei 1872. Algemeene kennisgeving aan 1 Tienden en Bekenden. Door Gods goedheid is heden mijne geliefde Echtgenoote G. TIEN, zeer voorspoedig verlost van eene welge schapene DOCHTER. Smilde, 16 Mei 1872. B. VELLEKOOP. Door ’s Heeren goedheid voorspoedig bevallen van eene welgeschapen DOCH TER JOHANNA GEZIENA IMKE AGEMA, geliefde Echtgenoot van Uithoorn , C. S. BOSS. 18 Mei 1872. Bij J. H. van PEURSEM te Utrecht, verscheen: Op den dag der bevestiging. Aan jonge Lidmaten der Gemeente. DOOR NICOLAAS BEETS. Prijs / 0.10. Per 25 ex. ƒ 2.—. Een fatsoenlijk Jongeling, voornemens het vak van BOEKDRUK KERIJ te leeren, kan met 1 Julij als LEERL1NG-EXTERV geplaatst worden op eene Boek- en Courantdrukkerij met Snelpers, tegen eene geringe vergoeding voor het on derwijs. Adres met franco brieven aan den Boekh. ZALSMAN te Kampen. BELANGRIJKE PRIJSVERMINDERING, f 3.10. 90 Ct. De Boekhandelaar ZALSMAN te Kampen is door aankoop eigenaar ge- \ worden van het prachtige boek van Dr. RICHARD NEWTON, getiteld: BiJBELSCHE JUWEELEN. Dit werk is 204 bladz. groot, in postformaat, met een titelplaat versierd, en gebonden in een keurigen linnen vergulden stempelband. De prijs, die tot heden was ƒ2.10, wordt thans ge steld op slechts ƒ0.90. Hun die geen gelegenheid hebben het aan een Boekhandelaar te bestellen, wordt het bij franco toezending van ƒ 0.90 in postzegels of per postwissel, per keerende post franco toegezonden. Een gebruikt, doch zoo goed als nieuw DOOP- EN AVDNDMAALTOESTEL TE KOOP. Te bevragen bij B. H. MAASKANT, Boekh. te Gouda. Bij den Boekhandelaar J. J. H. KEMMER, te Utrecht, ziet a ƒ 1.50 het licht: Het Verbond der Werken. Tiende Samenspraak over liet EXAMEN VAN HET ONTWERP VAN TOLERANTIE. DOOR ALEXANDER COMRIE en NICOLAUS HOLTIUS. Op nieuw uitgegeven met inleidend Voorwoord DOOR WOUTERUS BEKEER. liandelsberigten. DORDRECHT, 16 Mei. Tarwe, t — i f —.—; Rogge f a f ; Garst ’ -.— a f -.—; Haver inl. voer f i f ; dito dikke f — a f -.—; Boekweit f 200 per 2100 KG.; Paardeboo- len f -.— a f -.—; Duiveboonen f —.— i f —.—; Witte boonen f—.— a f—.—; Bruine boonen f —.— a f —-.— ; Erwten, juike Kokers f —.— a f —; Mesting — a f -.—; Witte f -.—; Koolzaad : — af ; Lijnzaad, Riga f ; Petersburger f af ; Hennipzaad : 240 a f ; Raapolie f 36% a f 39%; Lijnolie f 37 af 38 %; Raapkoeken per 1040 ïtuks, harde f 75 a f 90; Zachte dito ■ 106 a f ; Lijnkoeken, harde f 115 a ‘ 125, Zachte dito f —- a f. MEPPEL, 16 Mei. Rogge inl. f 7.— i f 7.50; dito buitenl. f 6.50 a f 6.85; Boekweit, zand f 6.50 a f 7.50; dito veen. 1 ' 5.50 a f 6.50; Boter per % vat, 18.— a f 24.—; per 1% KG. f 1.60 a 1 1.80; Vette varkens 50 a 56 ct. per £G.; Magere dito f 30 -a f55; Friesche 1 ichapen f 12.— a f28; Aardappelen f2.10 '• i f 3.75. 1 DELFT, 16 Mei. Vette koeijen f 160 a 290; Kalf dito f 135 af 300; Vaarzen dito I 95 a f 195; Vette kalveren f 24 a f 55; 7ette schapen f 30 a f 44; Biggen f 7.— a 15; Nuchtere kalveren f6.— a f,17; Stieren 1 75 a f 170; magere ossen f 130 af 190; 1 Boter f 56 a f 64, naar qual. GOUDA, 16 Mei. Witte poldertarwe 10.—■ a f 12.—■; Roode dito f 10.— a J 12.25; Zeeuwsche dito f 11.80 a f 13.25; 1 Nieuwe dito f -.— a f-.—; puike Rogge 8.— af 8.25; mindere Dito f 7.25 a ! 7.80; Voer dito f 5.30 a f 6.25; Garst 4.80 a f 6.50; Haver f 3.40 a f 4.40; ' Boter, Goe- f 1.16 a f 1 20; Wei- f 0.96 a 1.— per KG.; Kaas f —.— a f —.—; 1 Vette varkens 25 a 27 ct. per % KG.; Kal keren f 8 a f 14.—. MIDDELBURG, 16 Mei. Puike jarige ! JValchersche tarwe f 12.—; goede nieuwe lito f 12.75 a f 13.—; jarige Zeeuwsche arwe f—a f—.—; nieuwe dito f 11.50 i f —.—; Rogge f 8.— a f ; Garst, vinter f -.— a f -.—; puike Walchersche Corner f5.— a f-.—; Witte booDen f10.— 1 f 10.50; Bruine boonen f 13.— af—.—; Paardeboonen f 6.50 a f 6.75; Erwten, groene kook f 8.— a f -.—. LEIDEN, 17 Mei. Vette Koeijen 80 a 90 ct. per KG.; Vare dito f85 a f 194; Kalf- koeijen f 168 a f 325; Vette kalveren f70.— f 80.-; Vette schapen 85 a 90 ct., per KG. ZWOLLE, 17 Mei. Tarwe f 10.- a f 10.25; Rogge f 7.60 a f 8.—; Boekweit f 7.50 a f 8.—; Garst f 5.75 af 6.—; Paardeboonen f 7.50 a f 8.—; Aardappelen f2.30 af 3.—; Eijeren f 2.85 a f 2.—; Boter ner 20 KG. f 19.— a f 24. —. DEVENTER, 17 Mei. Tarwe f 9.50 a f 10.75; Rogge f 7.50 a f 8.—; Boekweit f 7.25 a f7.40; Garst f 6.— a f-.—; Haver f 4.— a f -.—; Gele erwten f -.— a f —.—; Paardeboonen f -.— a f —; Boter le soort f 21.— a f 23.—, 2e soort f 17.50 a f —, per 20 KG.; Aardappelen f -.—a f -.—. ARNHEM, 17 Mei. Oude tarwef—.— a f--.— ; Nieuwe tarwe f 10.50 a f 13.65; Oude rogge f -.— a f ; Nieuwe rogge f 7.90 a f 8.40; Boekweit f 7.50 a f 8.—; Garst f5.25 a f6.— ; Haver f 3.30 a f 4.25; Duivenboonen 'i f -.— a f -.— ; Grauwe erwten f —.— a f —.—; Gele dito f -.— a f-.—; Aardappelen f2.50 a f3.50; Boter f 1.— a f 1.20 per KG.; Appelen f -.— & f -.—; Klaverzaad f -.— è. f -.—; Vette varken» 43 a 51 ct. per KG.; Eijeren f2.60 a f 3.— de 100 stuks. LEEUWARDEN, 17 Mei. Tarwe, roode f 10.60 a f —.—; witte dito f 11.— a f —.—; Rogge f -.— a f ; Garst, f 5.— a f 5.60; Haver f 3.35 a f 3.90; Dito voer f 3.40 a f -.—; Duivenboonen f 7.— a f -.— ; Paardeboonen f6.50 a f-.— ; Tuin- boonen f 5.50; Nieuw koolzaad f 13.— a f —.—; Lijnzaad f 12.— a f —.— ; Boter, per % ton f 43.—; Nieuwe Kanter kaas f 32.—. GRONINGEN, 17 Mei. Tarwe 1870 , f -.— a f —. —; dito 1871 f 11.40 a f 11.50; Rogge, buitenl. f 6.55 a f 6.60; inlandsche 1870 f 6.65 a f 6.75; Boek weit, zwarte zand 1869 f 6.20 a f 6.30 Zw. en Veen f -.— a f -.—; Garst 1871; Winter f 4.90 a f 5.10; Zomer f 4.75 a f4.80; Dikke Haver, f3.65 a f3.75; Witte voer f 2.75 a f 2.85; zwarte dito 1870 f 2.90 a f2.95; Paardeboonen f5.— a f 6.30; Geel Mosterdzaad f -.— a f —.—; Boter, % ton f —-.— a f —.—; Boter per KG. f 1.10 i f 1.15; Eijeren f 0.50 a f 0.52’/2 per 20 stuks; Vlas f —.— a f —.—. UTRECHT, 18 Mei. Boter f 0.55 af 0.60 per 5 hektogr.; Eijeren f 3.— a f 3.50 per 100 stuks; Ruwarige tarwe f 13.— af 14.—; Blanke f 11.— a f 11.25; Rogge f 7.50 a f 8.50; Boekweit f 8.— a f 8.50; Garst f 5.— a, f 7.— ; Haver f 3.50 a f5.—, per EIL.; Aardappelen f 2.70 a f 3.40 per mand. AMSTERDAM, 18 Mei. Aardappelen, zand f -.— a f —; Zeeuwsche Jammen f 4.25 i f 4.80; Friesche Jammen f 4.20 a f 4.70; Engelsche Friesche f 2.90 a f 3.20; Gelder- sche Stoelenmatters f -.— a f -.—; dito Wolkammers f 1.90 a f 3.—; Tarwe per 24)0 KG. nieuwe witbonte Poolsche f 395; Rogge, Tagan f 175; Galatz f ; mindere dito f ; Gebroeide dito f a f —; geringe Pruissische f .; Petersburger f 185 af ; Koolzaad £ a ; Lijnzaad, Petersb. f ; Raapolie f 39% a f 40 %; Lijnolie f 38% a. f 39%; Raapkoeken f 78 a f 85 per 1040 stuks; Lijnkoeken f 13 a f 15 pe’’ 104 stuks, Petroleum in cons. f 22% a f23.—; Dito dito in Ent. f21— a f 21%; Runderen f a f ; Kalveren f — a f —; Schapen f — af —; Varkens — a — ct. per KG. (Onerzigt her Affecten. IN DE WEEK VAN 13—18 MEI 1872. 13 Mei. 18 Mei. I !ƒ jarige Coupon waarde. Nederland, Cert. W. S. 2l/2 pCt. 56 %6 56%O Obl. a ƒ 1000 ƒ 12.37’ Dito Dito4 pCt. 89% 88’%6 n n n 1000 „ 19.80 Rusland, Oude bij Hope .... 5 pCt. 98 „ „ „ 1000 H 25.— Dito 6e Serie5 pCt. 81 ’/2 85 „ „ „ 1000 ,, 23.60 Dito Obl. 1866  5 pCt. 9 7 97*/a u „ .., 1000 „ 25.— Dito Aand. Gr. Spoorwf 231 235 „ 5.90 Spanje, Obl. 1869  3 pCt. 29°/16 30’/16 „ „ „ 1000 „ 15.— Portugal, Obl. 1869  3 pCt. 39!/s 403/4 „ „ „ 1200 „ 17.70 Oostenrijk, Obl. papier Mei/Nov. 5 pCt. 53n/|G 57% „ „ „ 1200 „ 22.02’ Dito Dito zilver Jan./Julij. 5 pCt. 62% 63 „ „ „ 1200 „ 24.45 Italië, Obl5 pCt. 63% „ „ „ 1000 „ 23.50 Turkije, Obl. A. S. 1865. ... 5 pCt. 5L%6 51% Amerika, Obl. 1882 6 pCt. 97 97% „ „ „ 2500 „ 72.— Brazilië, Obl5 pCt. 95% 95% „ „ „ 1200 „ 29.50 Illinois, Spoorw. Obl7 pCt. 92% 92% „ „ „ 2500 „ 84.— St. Paul & Pacific, Sp. Obl. 1869. 7 pCt. 75% 75% „ „ „ 2500 „ 82.60 Central. Pacif. Sp. Obl6 pCt. 87 879/ic " n " 2500 u — Union Pacif. Sp. Obl. (hoofdlijn). 6 pCt. 78 78% „ „ „ 2500 Onze Effectenmarkt verkeerde deze week m eene gunstige stemming. Vooral naar Russen, Portugezen en Oostenrijkers was weder veel vraag, waardoor zij in prijs verbeterden. Ook Spanjaarden waren meer geanimeerd, ofschoon er van de finautiëele plannsn der Spaansche Regering nog niets met zekerheid kan vermeld worden. De overige soorten bleven in één doen, terwijl er deze week op het gebied der effecten niets bijzonders is mede te deelen. 20 Mei 1872. TB KAMPEN , BIJ G. PH. ZALSMAN, NIEUWSTIJDINGEN. Binnenland. De letten üer iweeae tvarner zijn icgcu Donderdag 23 dezer ter vergadering opge roepen. Als een navolgenswaardig voorbeeld ver dient vermelding, dat de Heeren Smit en Co., te Kinderdijk, aan het personeel van hunnen sleepdienst het voorstel gedaan hebben, 5 pCt. maandelijks van hunne gages af te zon deren , waar genoemde Heeren 5 pCt. bijvoe gen, welk gezamenlijk bedrag in de Spaarbank wordt gedeponeerd, terwijl de renten alsmede ten bate der schepelingen komen. Dit voor stel is door allen zonder onderscheid, van kapitein tot matroos, gretig aangenomen. De werkstaking van het meerendeel der bakkersknechts te Leeuwarden , heeft voor hen weinig gunstige gevolgen gehad. Door het aannemen van andere knechts is door de be trokken patroons al spoedig weder in den dienst kunnen worden voorzien. De le luit. J. A. Ort is veroordeeld tot eene cellulaire gevangenisstraf van eene maand en, in stede der geldboete, tot een kamer arrest met acces van acht dagen, en de 2e luit. Thierry de Bey tot eene cellulaire gevangenisstraf van vijftien dagen en, in stede der geldboete, tot een kamerarrest met acces van vier dagen. De Maatschappij tot exploitatie van Staats spoorwegen heeft op al hare lijnen het tarief voor het vervoer van verschillende ijl- en vrachtgoederen aanmerkelijk verminderd. Ook is het bestelloon voor alle goederen door (Utr. D.) haar gebracht op 10 cents. Buitenland. Te Londen werd Woensdag de derde kat- ten-tentoonstelling geopend. Ingezonden zijn niet minder dan 221 stuks. In La Mancha, het vaderland van Don Quixote, is de bende van den bekenden pas toor van Alcabon totaal verslagen en volgens vertrouwbare opgaven zijn van de 11,000 man, die oorspronkelijk in Navarre voor Car- los de wapens hadden opgevat, slechts 600 overgebleven, welke nu door Mariones met kracht worden nagezet, ’t Zijn meest ont snapte galei-boeven die niets te verliezen heb ben en zich waarschijnlijk tot het uiterste zullen verdedigen. De hoofdmacht der Car- listen, 4000 man, schijnt zich op te houden nabij Durango — een stad op 32 kilome- , ters afstand van Bilbao — en daar zal eerst daags de beslissende slag moeten geslagen worden. ïokohama, 23 April. De Mikado heeft een besluit uitgevaardigd waarbij alle vroe gere besluiten houdende bepalingen tegen het Christendom, ingetrokken worden. Twee redacteurs van ultramontaansche bla den in Hanover zijn door ’t gerecht tot ge vangenisstraf en boete veroordeeld, wijl ze hadden geschreven dat de aanslag van Wes- terwille slechts een verzinsel was van von Bismarck. Paus Pius ontving op zijn verjaardag o. a. ook een Spaansche deputatie, die hem geld kwam aanbieden. Z. H. hield bij deze gelegenheid in de Spaansche taal eene rede voering, waarin hij o. a. zeide te hopen, dat de beproeving, die Spanje op ’t oogen- blik ondervond, der Kerk en den G odsdienst tot voordeel zou strekken. Een kostbare reliquie is dezer dagen uit Diarbekir te Constantinopel aangekomen, ’t Is een der muilen van Mohamed, die drie dagen lang ter openlijke vereering zal worden ten toon gesteld. Eene afdeeling troepen was bij de ontscheping van het kleinood tegen woordig, maar de bevolking gaf weinig of geen blijken van belangstelling. Den 28en April 1.1. heeft te Salt-Lake-Cyte de jaarlijksche groote Mormonen-conferentie plaats gehad, die door 8000 personen werd bijgewoond. Brigham Young hield bij deze gelegenheid eene redevoering, waarin hij ver klaarde God te danken voor zijne invrijheid stelling en de mannen, die hem hadden aan geklaagd, te zullen vervolgen, ’t Schijnt dat sedert Young de vrijheid heeft herkregen, zijne aanhangers overmoedig beginnen te wor den. „Sion rijst en de Unie daalt; de Heer strijd met zijn volk 1” aldus roepen ze en het niet Mormoonsche gedeelte der bevolking ziet met angst dit dagelijks toenemend fa natisme , waardoor ze reeds herhaaldelijk over last hebben geleden. Liefdegiften Ontv voor de Theol. School: Van de Gemeente Nieuwedorp. ,. / 25.— Ontvangen van de Chr. Ger. gem. teEmmen ƒ 40.00, waarvan voor de Geuzenkerk te Brielle , 20.00, en voor de Bijbelverspreiding in Spanje „ 20.00, die door mij verzonden zijn aan den ÏVelEerw. Heer Entinoh. Ds. H. de Cock. Vrijdag morgen ontvangen, na het afdrukken van ’t vorig No. Kerk- en Schoolnieuws CHR. GEREI’. KERK. ENKHUIZEN , 19 Mei 1872. Onze geachte Leeraar W. Grocneveld heeft een beroep ontvangen van de gemeente Woerden. Schenke de Heere ZEerw.
44,787
MMKB07:001221001:mpeg21_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1881, 01-01-1881
null
Dutch
Spoken
7,294
12,660
Bij het ingetreden reisseizoen is het zeker niet ongepast de aandacht onzer lezers op dit nuttige boekje te vestigen. Wie naar Berlijn gaat zal met succes de verschillende schetsen over Berlijnsche merkwaardigheden lezen. Het boekje bezit niet de volledigheid van een Baedeker, maar daar geeft het zich ook niet voor uit. Een volledig reisboek dient men er nog bij te gebruiken, doch het is altijd aangenaam wanneer men op reis gaat, om eens vooruit een landgenoot te raadplegen over hetgeen wel het meest zijne attentie trok. De schrijftrant van Johan Gram is sinds lang genoeg bekend, hij vertelt zoo onderhoudend en pleizierig dat het is alsof wij met hem meêwandelen, wanneer hij ons door de Ber- ASTREA. lijnsche straten voert, de restaurants voor ons ontsluit of ons de museums, Castan's Panopticum, (een soort van wassenbeeldenspel zoools wij nu ook in Amsterdam zullen krijgen), de schouwburgen of het aquarium beschrijft. Wat hij omtrent den bouwtrant der Berlijnsche nieuwe huizen opmerkt, kan voor Hollandsche architecten zeer nuttig zijn. Zooals wij meenen zijn deze schetsen reeds vroeger in een dagblad geplaatst, doch zij verdienden een afzonderlijke uitgave ten volle. D. F. v. H. Astrea. Letterkundig tijdschrift voor Noord en Zuid. late jaargang 1ste aflevering. Amsterdam A. Akkeringa 1881. Prijs per jaargang ƒ 5. Het mag misschien wel eenigszins gewaagd heeten bij de vele tijdschriften, die reeds in ons vaderland bestaan, weder een nieuw op te richten. De redactie van Astrea schijnt bepaald ten doel te hebben aan onze zuidelijke broeders een voorname plaats in te ruimen en verder zal de critiek een groote rol in hare afleveringen spelen. De eerste aflevering ziet er goed uit, wij vinden hier een lezenswaardige schets over de gierigheid van Rosalie Loveling; een dichterlijke beschrijving van een uitstapje naar den Oorsprong en den Hemelschen Berg van M. Coens; een fraaie cantate getiteld: Mane, Thekel, Phares van K. M. Pol De Mont; een lieve novelle van Mevrouw van Westrheene en eenige gedichten van Lütkebühl, Coens en Soera-Rana. De critiek heeft in dit nommer nog niet die uitbreiding om dit tijdschrift boven andere zustertijdschriften te verheffen, doch dat kan in volgende afleveringen anders worden. D. F. v. H. Bibliographisch Album. Atjeh a vol d'Oiseau, door Melantjong. Te Leiden bij A. W. Sijthoff, 1881. Het is al bijna tien jaar geleden, dat Prof. Veth het eerste boekje over Atchin (zoo noemde men destijds Atjeh) schreef, kort na de oorlogsverklaring en sedert is er een heele Atjeh-litteratuur ontstaan, niet altijd van even verkwikkenden aard. Meer strijdschriften dan ons lief moest zijn! Het hier aangekondigde werk maakt een aangename uitzondering. Men zou het een Badeker voor Atjeh kunnen noemen. Met Melantjong (d. i. wandelaar hier tourist) tot geleider krijgt men een goed overzicht van den kraton en al de omliggende bentmgs en sterkten die onze krijgslieden, ten koste van zooveel bloed en menschenlevens in het laatste tiental jaren hebben aangelegd in dit land, waarvan wij helaas niets wisten toen wjj te onzaliger ure verplicht waren dit te voegen aan den „smaragden gordel, die zich daar kronkelt om den evenaar." Dat men het toch wel beseffe: de oorlogsverklaring aan Atjeh is geen gril des toevals geweest, noch laat zich volledig verdedigen uit de grieven, die men officieel voor aanleiding heeft opgegeven. We konden eenmaal niet anders; het is de vloek, die°op vreemde^ overweldiging rust, dat als men eens het land van den zwakke in bezit genomen heeft, men verplicht is de begeerige hand veel verder uit te strekken, dan men zelf wel wenschte. Men moge den Atjeh-oorlog diep betreuren, onze brave vaderlanders, die er ALBUM. 1881. „ MELANTJONG, ATJEH a VOL ü'oiSEAU. met heiligen afschuw op nederzien moeten dan geen lofliederen zingen op de glorierijke daden onzer vaderen, die eenmaal het gezegende Java en de groote Oost voor ons gewonnen hebben. Wat Atjeh betreft, wij mogen Melantjong nazeggen wat ook van toepassing is op de andere gewesten in Indie onder ons gezag gebracht „als de inboorlingen eenige jaren verder begrijpen en „ inzien, dat de Nederlandsche natie door een degelijk krachtig be„ stuur hunne belangen bevorderd heeft, in tegenstelling aan het „ geweld, dat overal door de Atjehsche vorsten gepleegd werd, dan „ zullen niet alleen handel en scheepvaart weer tot hun recht komen, „ maar zal vooral onze vestiging in die vruchtbare streken het land „ ten zegen zijn." Atjeh moest eenmaal aan ons gezag onderworpen worden en toen het verdrag met Engeland in verband met den afstand van de kust van Guinee ons de handen vrijliet was het lot van Sumatra's Noordkust beslist. Schande en jammer evenwel, dat voor wij de millioenen gingen wegwerpen, voor een sprong in de duisternis, Nederland niet te voren een millioen heeft besteed om Melantjong, zij het ook in spionnengedaante, het ons geheel vreemde land te doen opnemen. De auteur schrijft nu een groot boekdeel over een betrekkelijk kleine strook land door onze troepen bezet. Zoo ooit, dan had dit werk moeten voorzien zijn van een eenigszins uitvoerig kaartje. Melantjong voert ons toch naar Zuid-Ooster-, Noord-Ooster- en Wester-linien, geeft ons minutieuse overzichten van de landstreek welke hij doorkruist, en die wij zoo gaarne althans op de kaart voor onze verbeelding zagen. Wat zou het toch aan levendigheid gewonnen hebben, als wij telkens den wandelaar konden volgen op zijn tochten, die nu iets eentonigs krijgen, ofschoon het niet ontbreekt aan afwisselende tooneelen bij de beschrijving. Nu eens worden wij herinnerd en teruggebracht in de dagen toen de bodem werd gedrenkt met het bloed van zooveel vrienden en vijanden die daar vielen in den hevigsten strijd, die ooit in Indie gevochten is; op een anderen tijd schildert ons de schrijver eenvoudig en onopgesmukt de heerlijke natuurtafereelen, waaraan Atjeh zoo rijk schijnt te zijn. De schrijver is blijkbaar een officier, die de gewone twee jaar op Atjeh heeft doorgebracht, ofschoon hij den schijn aanneemt dat hij met een gastvrijen reisgenoot allerwege zijn uitstapjes in het veroverde land heeft gedaan. Met voorliefde behandelt hij alle militaire zaken; allerwege vindt hij een merkwaardig hartelijke ontvangst bij de bewoners der bentings (zijn collega's?), en 't laat zich denken hoe die bewoners op afgelegen posten verblijd waren een vreemde te ontvangen uit de bewoonde wereld en hunnen gast het beste voorzetten. Hetzelfde ondervonden eveneens alle reizigers in de afgelegen binnenlanden of buitenposten in Indie. Lezenswaardig is ook de aardige beschrijving van het dagelijksch leven en de festiviteiten in den kraton en over geheel Atjeh. Men zal bij het lezen van dit boek tot de slotsom komen, dat onze Hollanders bij onze vestiging op Atjeh niet alleen bewijzen hebben gegeven van heldenmoed, maar ook van een uitstekende takt van organisatie daar zij met zeldzame geestkracht bezield in een pas veroverd land werken des vredes „ spoorwegen, vervoermiddelen en woningen" hebben opgericht; en dat zij het geheim bezitten oin zich spoedig thuis te gevoelen in de nieuwe streek, een geheim dat vreemdelingen in onze kolonie altijd bewonderen maar ons nooit kunnen afzien. Geene andere volkeren komen ons daarin nabij. » Mocht dit eenvoudige werkje hun, die dierbare betrekkingen „hebben in Atjeh, een idee geven van het leven en de toestan7iden aldaar: mocht het hen die er geweest zijn nog eens herin„ neren aan vroolijke of droeve uren," zegt de schrijver aan het slot van zijn werk. Wij kunnen hem de verzekering geven, dat hij dit doel heeft bereikt. Mandok. Voetstappen in de Sneetim, door Dora Russell. Schrijfster van: „ The miner'a oath," „The vicars governess," „Annibal's rival" etc. etc. Naar het Engelseh door Graviu Valisti. Arnhem, J. Minkman. 1880. Twee Deelen. 323 en 327 bladz. in gr. 8vo. (Deel XVII en XVIII der RomanBibliotheek.) Prijs bij inteekening ƒ 6.15, Afzonderlijk ƒ 7.20. „ De Uitgever heeft weder een goeden greep gedaan." — Dit is een geijkte phrase die bij boekaankondigingen een zeker burger- DORA RUSSELL, VOETSTAPPEN IN DE SNEEUW. recht gekregen heeft. Aangezien de Uitgever in de „Karei van Gelderstraat" in zijne „ grepen" wel eens minder gelukkig is, mag hem den lof niet onthouden worden dat hij ditmaal goed gezien heeft. Het is mij onbekend of van Dora Russell meer romans in onze taal zijn overgebracht, maar wat haar laatste pennevrucht aangaat, kunnen wij die met de meeste gerustheid het lezend publiek aanbevelen. Het is werkelijk een goed boek, hetwelk aan de eischen der kritiek voldoet. Geen bovenmenschelijke deugden worden van de ten tooneele gevoerde personen gevorderd, maar zij worden geschilderd zooals men ze in het dagelijksch leven ontmoet. Alle karakters zijn uit het leven gegrepen, en de gebeurtenissen volgen op elkander zooals in de werkelijkheid geschiedt, zoodat men gedurig vergeet dat men eene verdichte geschiedenis leest, en zoo veel belang stelt in de hoofdpersonen, alsof zij waarlijk goede vrienden of bekenden van ons zijn. Dit mag vooral getuigd worden van Elizabeth Gordon, die al dadelijk bij haar optreden sympathie wekt. Dochter van kapitein Gordon, een Schotsch edelman van hooge geboorte, verloor zij hare moeder vroeg en genoot hare opvoeding bij een oom, Mr. Horton van "Wendell West-house, een rijk landbouwer. Daar zij buitengewoon schoon was, is het niet te verwonderen dat er zich verscheidene minnaars opdeden. Niet geheel onbewust van hare eigen bekoorlijkheid vond zij echter de onhandige, belachelijke landbouwers die bij haar oom aan huis kwamen, volstrekt niét naar haar smaak. Zij waren allen zeer goed voor een kleine poos en hierdoor ontstond waarschijnlijk het gerucht harer behaagzucht; raaar spoedig begonnen haar deze bewonderaars te vervelen en tot op haar 21ste jaar had zij nog niemand ontmoet, waarmede zij zou wenschen te trouwen. Toen zij dien leeftijd bereikt had, veranderde de boerderij die Mr. Horton in pacht had van eigenaar. Sir Henry Tyrell, die op het kasteel Wendell-Hall zonder kip of kraai leefde, overleed en zijn neef John Tyrell volgde hem op. Deze baronet nu, had twee zonen, Harry en Jasper, die beiden op Elizabeth verliefd werden. Harry, die als de oudste de erfgenaam van de bezittingen zijns vaders was, stelde alle pogingen in het werk om de liefde van Elizabeth te winnen, doch kon zijn doel niet bereiken, en nog had zij Jasper, die zee-officier was geen tweemaal ontmoet, of er ontstond onwillekeurig een vreemde instinkt- matige ontroering in haar hart. En toen hij van zijne geliefde scheidde om het ouderlijk huis te verlaten, daar hij op een schip dat in de Chineesche zee lag, was aangesteld, was tusschen hen een dier plechtige verlovingen gesloten, welke de z i e 1 alleen erkent, en die noch door voorbijgaande omstandigheden of afwisseling van gebeurtenissen, noch door den invloed der wereldsche zaken kan verbroken worden. Hoewel zijn eergevoel en de vriendschap voor zijn broeder, Jasper eerst deden aarzelen het te laten merken, ontstond daarop kwaadwilligheid, vijandschap, ijverzucht en wantrouwen tusschen de beide broeders. Het had derhalve allen schijn dat toen Harry op den morgen van het vertrek zijns broeders vermoord werd gevonden, Jasper, die bovendien een driftig, hartstochtelijk karakter had, de schuldige was. Richard Horton, een der neven van Elizabeth, voerde haar naar de plaats waar de moord gepleegd was en bewees haar dat Jasper de moordenaar was. Maar spoedig zou het blijken welk een boosaardig overleg er had plaats gehad, dat zoo sluw bedacht en volvoerd werd, dat het als 't ware het leven van twee gelieven vernietigde. Want niet Jasper Tyrell maar Eichard Horton was de moordenaar! Maar al wist hij de straf van den wereldschen rechter te ontgaan, zoo toefde hem een straf die veel zwaarder was. Nadat de booswicht vervolgd en bijna krankzinnig gemaakt was door wroeging, volgde Elizabeth hem op zekeren nacht in zijn slaap. Hij begaf zich naar eene oude, ongebruikte kamer, en daar haalde bij, terwijl hij nog steeds sliep, het pistool waarmede hij Harry had gedood, en de schoenen van Jasper, die hij had weten te bemachtigen en bij het plegen der misdaad had aangetrokken, uit eene eikenhouten kist welke daar stond. En toen hij ontwaakte klaagde zij hem van het misdrijf aan, — zeide hem dat daar ter plaatse terwijl de bewijzen nog alle vóór hem lagen, en toen bekende hij de misdaad gepleegd te hebben, waarvan de drijfveer niet anders dan bijna tot waanzin gevoerde jalouzie was. Denzelfden nacht dat deze bekentenis plaats had ontvluchtte Elizabeth Wendell en begaf zich naar Londen. Wij kunnen haar niet in hare lotgevallen stap voor stap volgen. Genoeg zij het te zeggen dat Elizabeth Jasper te Londen ontmoette en hij, ter wille van zijne hartstochtelijke liefde voor haar, alles in de wereld zou hebben prijs gegeven, en zij hem nochtans verliet: zoolang als Richard leefde wilde zij hem niets openbaren. En toen die niet lang daarna onder hevige gewetenswroeging overleed, was Elizabeth van dien gedwongen huwelijksband verlost en weder vrij; niets belette haar hare hand aan Jasper te schenken; maar helaas! aan hare beproevingen zou nog geen einde komen. Bij hare komst in Londen was zij in kennis gekomen met zekeren mijnheer Wilmot, die het oog op haar liet vallen, doch toen hij zag dat hij haar niet in zijne netten kon vangen, haar bij Jasper in een verkeerd daglicht stelde. Jasper die dit bedrog voor goede munt opnam, had daarop met een bitter vertoornd, ijverzuchtig hart besloten te trouwen en Elizabeth te vergeten. Toen hij op het punt stond om met Eva Daziel in het huwelijk te treden, werd hem alles opgehelderd. Door zijn eergevoel was hij verplicht zijne gelofte aan dat meisje na te komen; maar thans wilde hij dat eergevoel voor Elizabeth opgeven en zijne gelofte jegens Eva Daziel niet nakomen. In strijd met haar eigen hart bracht Elizabeth Jasper onder het oog wat zij als zijn plicht achtte, en welk een verdriet Eva zou berokkend worden wanneer hij haar ontrouw werd. „ Ik bemin u, en zal geen ander liefhebben," vervolgde zij, „ maar ik zoude, zelfs als uwe vrouw, niet gelukkig met u kunnen wezen, Jasper, — indien ik dat geluk verwierf door Eva's leed." Tot dusverre deelde ik den hoofdzakelijken inhoud van dezen roman mede, hetwelk ten doel heeft om degenen die er nog niet kennis mede gemaakt hebben op te wekken dien in al zijne kleuren te loeren kennen. Ten einde niet alle illuzie te benemen vertel ik niet welk noodlottig ongeluk Jasper trof; hoe dat de oorzaak was dat hij nog met Elizabeth huwde, en hoe Eva, niettegenstaande zij verzekerd had de smart niet te kunnen dragen indien iets haar van Jasper moest scheiden, er nog al getroost onder was en ten slotte met iemand huwde, al was die dan ook veel ouder dan zij. — Enfin, dat ziet men meer gebeuren. Het zou de moeite niet loonen om bij al de personen, die in dezen roman voorkomen, stil te staan. Een paar woorden over enkelen mogen volstaan. Boven is reeds gezegd dat Jasper een driftig en hartstochtelijk karakter bezat. Dit toonde hij vooral door bij Mr. "Wilmot, die Elizabeth belasterd had, binnen te stuiven en hem met een zweep eene kastijding toe te dienen. Deze wijze van tuchtiging moge wel verdiend zijn, maar ridderlijk kan zij, naar mijn inzien, niet genoemd worden. Liever had ik gezien dat Jasper den lasteraar in het openbaar aan de kaak had gesteld. Nu geschiedde deze executie zonder getuigen; den knecht en den dokter werd een diep stilzwijgen opgelegd en daardoor het gebeurde in de doofpot gesmoord. Eva Daziel is een zeer schoon, lief en goedhartig meisje. De majoor Daziel, haar vader, is vrij onbeduidend. Hij wordt ons geschetst als een van de rustigste wezens der Schepping, die las, rookte, vischte, goede middagmalen gebruikte, naar bed ging, en den volgenden morgen opstond om deze eentonige levenswijze weder aan te vangen. Hij had het leger vroegtijdig verlaten, was tweemaal gehuwd geweest en scheen tevreden met zijn leven op de minst eerzuchtige wijze te verdroomen. Mrs. Daziel, zijne echtgenoote, was eene kregelige vrouw, en hield er van om zich met iedereen en alles wat haar omringde te bemoeien. Maar zij was goedhartig. Zij meende het altijd zeer goed, hoewel zij ongetwijfeld niet altoos goed handelde. Haar ontbrak takt ofschoon zij dacht bijzonder in dezen karaktertrek uit te munten, maar ware takt wordt zeer zelden bezeten door hen die eene te groote verbeelding hebben van hunne eigene hoedanigheden. Bij deze gebreken bezat zij ook zeer vele deugden. Zij was eene lieve moeder, eene goede bestuurster van een beperkt inkomen, en eene goede vrouw voor haar goedhartigen echtgenoot. Dat het de schrijfster niet aan menschenkennis ontbreekt, moge uit deze karakterschetsen blijken. Ook hot beeld van den deken van Grey minster, den broeder van den majoor Daziel, is uit het leven gegrepen, en met dezen geestelijken heer eindig ik dit overzicht. De deken van Greyminster telde ruim 60 jaren, hij was van hooge gestalte, fier, groot en forsch gebouwd en zou eerder geschikt zijn geweest om te schitteren onder het geslacht der krijgslieden waaruit hij voortsproot, dan als een ootmoedig leeraar en dienaar der kerk en Gods genade. Zijn hooghartige en eerzuchtige geest was gelijk aan die der fiere prelaten van vroeger eeuwen, die uittrokken ten strijde om hun kerkelijk grondgebied te verdedigen, en even groot vertrouwen stelden in hunne zwaarden als in hunne gebeden, wanneer gevaarvolle tijden nabij waren. In deze hedendaagsche, rustige, volgens den deken ontaarde dagen gaf zijn oorlogzuchtige geest zich meestal lucht in hevige woordenwisselingen met zijne ambtgenooten, die er zelden op gesteld waren de bijtende scherpheid van den vinnigen tong van den deken op te wekken. De vertaling laat hier en daar nog al te wenschen over en is (het woord moet er uit) op enkele plaatsen lamlendig. Behoort het tot de liefhebberijen van Gravin Valisti om boeken te vertalen, ik gun haar dat vermaak; maar zij denke steeds aan het Noblesse oblige. De hoog-adellijke vrouw toont al zeer weinig achting voor zichzelve te hebben, wanneer zij zich niet tot plicht stelt om te doen blijken dat zij eene opvoeding overeenkomstig haren maatschappelijken stand heeft genoten en in de grammaticale grondbeginselen en vooral in de interpunctie (waarmede zij zich weinig het hoofd breekt) het noodige onderwijs heeft ontvangen. Yele slordigheden, onjuiste en duistere zinsneden hadden nog verholpen kunnen worden door een zorgvuldiger correctie, en ik zou den heer uitgever aanraden zich een bekwamen corrector aan te schaffen. Dit zal echter wel tot de pia vota blijven behooren; want iedereen die maar eenigszins met uitgevers- en boekdrukkersaffairen bekend is, weet zeer goed dat een bekwaam corrector een billijk honorarium eischt, en dat voor de materialen die voor een Roman-fabriek (ik bedoel Roman-Bibliotheek) vereischt worden, veel kapitaal noodig is. 's Gravenhage. Jan Gijsbeetsz. MEVROUW VAN WESTRHEENE, PHILIP'S EERZUCHT. Philip's Eerzucht, door Mevrouw van Westrheene. (Bibliotheek van Neder- landsche Schrijfsters. Redactrice: Catharina F. van Rees. 2® Serie. 2e Deel.) Haarlem, De Erven F. Bohn, 1880. 214 bladz. in post 8vo. Prijs bij iuteekening ƒ 1.75. Afzonderlijk ƒ 2.20. Geb. Ex. met 50 Cts. verhooging. Werd meermalen de opmerking gemaakt dat sedert een- lange reeks van jaren (professor van Kampen getuigde het reeds) zich in Engeland zeer vele ladies bevinden, welke zich met het samenstellen van romans bezig houden, in de laatste jaren kan zulks ook van ons land getuigd worden. En dat het getal der romanschrijfsters steeds meer toe- dan afneemt, moge daaruit onloochenbaar blijken dat een onzer oudste en wij mogen gerust zeggen meest gerenommeerde firma's, die door hare uitgaven zoo krachtig tot den bloei onzer Letterkunde heeft bijgedragen op het denkbeeld is gekomen om eene „Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters" in het leven te roepen. En dat de naam van Mevrouw van Westrheene daarin niet mag ontbreken, zal iedereen erkennen die weet wat zij als bekwaam vertaalster gewrocht heeft, maar daarna ook getoond heeft wat zij als zelfstandig en oorspronkelijk schrijfster vermag. Daar waar de hoofdpersoon van het verhaal besluit zijne krachten te beproeven om een boek te schrijven, bezigt de schrijfster het woord: „ Scheppingsvuur." Nu ik mij zet om een verslag van haar jongste schepping te leveren, zou ik van harte wenschen wat meer „recensie-" of „ aankondigingsvuur" te bezitten; want zoowel als er inspiratie noodig is om een boek te schrijven, wordt ook een zekere geestdrift vereischt om dat te bespreken. Het is waar dat de schrijfster haar onderhoudenden en boeienden verhaaltrant niet verloochent; maar hiermede is ook veel gezegd. In welke mate deze pennevrucht door belangrijkheid uitmunt, moge blijken wanneer wij iets van den hoofdinhoud in het midden brengen. Bezigden wij te veel het ontleedmes, zoodat er van het geheel niets dan een dor skelet overbleef, dan zou meer dan ooit noch de schrijfster, noch het lezend publiek een dienst gedaan worden. Philip Eereburger had zijn vader reeds vroeg verloren; doch hij had hem alles nagelaten wat hij noodig had om te bewijzen wie hij was. Hij kon namelijk zijn recht laten gelden op adellijken titel en op zijn verwantschap met den bejaarden baron van Maaien, zijn oudoom. Hij wilde dat niet, eer hij zich zelf een weg door het leven had gebaand, daar hij oordeelde dat zoowel hij als de overige leden zijner familie niets aan hunnen adel hadden, zoo lang zij de middelen niet bezaten om naar hunnen rang te leven. Zijn vader had gewild dat hij die bewijzen eerst na zijn meerderjarigheid in handen kreeg. Maar toch had hij van zijn zestiende jaar af geweten wie zijn grootvader was geweest. Hij ontdekte dat door oude brieven, door een toeval op den turfzolder gevonden, geschieven door een Gerrold aan een Philip Eereburger. Yan het oogenblik af dat hij die brieven had gevonden, werd de eerzucht van den knaap geprikkeld. Hij behartigde zijne studiën met den ernst en de volharding van een volwassen man, en wie hem naging in zijn werken en streven, moest wel opmerken dat hij zich een doel voor oogen stelde, dat verder lag dan zijn toelating tot een academische loopbaan. Hij had er geen duidelijk begrip van hoe hij ooit den rang zou heroveren, dien zijne voorouders hadden ingenomen; doch één ding stond hem duidelijk voor den geest: „ Ik wil iemand worden voor wien niemand zich behoeft te schamen. Na zijne studiën volbracht te hebben, vestigde hij zich als advokaat te Amsterdam. Die keus was niet geheel willekeurig of zonder overwegende redenen geschied. Gelukskind als hij in menig opzicht was, werd hem terstond na zijn promotie een plaats aangeboden in het kantoor van een rechtsgeleerde van naam, die hem het vooruitzicht opende van hem door zijn invloed te steunen. Toen de advokaat van Yeuren hem had voorgesteld bij hem zijne werkzaamheden als rechtsgeleerde te beginnen, had hij dat gedaan met het plan zijn eigen praktijk allengs op Philip te doen overgaan. Hij werd een oud man, hij had zich rijkdommen verworven, en bezat geen zoon die hem kon opvolgen. Tot zijne cliënten behoorde ook Philip's oudoom, de baron van Maaien, en daar hij niet meer in staat was iets te doen, stelde hij Philip voor hem als zijn plaatsvervanger bij hem aan te bevelen. Niet gemakkelijkliet Philip hier zich toe overhalen, daar zijn trots er zich tegen verzette om zich bij den ouden baron bekend te, gaan maken als de kleinzoon van den man die om zijn lichtzinnig gedrag uit de familie verstooten was. Bovendien bestonden er nog meer redenen om geen toenadering te zoeken. Zijne familie was arm en onaanzienlijk en liij liad willen wachten tot dat liij zjjn zou die hij nu was: een onafhankelijk man met een geachten naam, ook al had hij geen recht op zijn titel. Philip werd door zijn oom met open armen ontvangen. Hij moest zijn praktijk vaarwel zeggen en hij hem zijn intrek nemen, hetwelk tot diens overlijden duurde, hetwelk al spoedig volgde. Door de beloften die de overleden baron van Maaien gedaan had, dacht men dat Philip's toekomst verzekerd was; doch een tweede testament, hetwelk daaromtrent bepalingen moest behelzen, was nergens te vinden. Hierdoor beloofde de toekomst hem weinig. Hij, de gevierde man, die in weinige jaren zich rijkdom zou hebben kunnen verwerven, niet slechts voor zich maar voor zijne moeder en zuster, die zijn broeder Gerrold met de rijke erfgename van den baron in het huwelijk ziet treden en daardoor het doel zijner wenschen bereikt, was zelf te arm dan dat hij aan een huwelijk denken kon en moest het meisje dat zijn hart had veroverd, met voorgewende koelheid bejegenen sinds hij niet wist wanneer hij ooit in staat zou wezen haar zijn hart aan te bieden. Die historie van het zoek raken van het testament is een allervreemdst geval. Het is waarlijk of er geen roman of novelle mag verschijnen waarin niet een notaris ten tooneele treedt die door zijne oneerlijke praktijken zichzelven en anderen in het verderf stort. Maar dat is hier het geval niet; de schrijfster heeft dit misschien zelve ingezien, en er nu een coup de théatre op verzonnen, waarbij haar vindingrijk vernuft haar te stade kwam; zoodat eensklaps in den gang van het verhaal een verrassende wending komt en daardoor op zeer bevredigende wijze eindigt. En nu aan het einde van dit verslag gekomen moet ik er rond voor uitkomen dat, hoewel, zooals ik reeds te kennen gaf, het verhaal zich met genoegen laat lezen, ik er toch niet volkomen vrede mêe heb. Er is iets onnatuurlijks, gedwongen of geforceerd in. Er bestaan verhalen, wier gang zoo natuurlijk en ongedwongen is, dat men duidelijk kan bespeuren dat zij, hetzij in meerdere of mindere mate, getrouwe eopiën van de werkelijkheid zijn, en die verhalen zijn in den regel niet de minste. Ik weet zeer goed dat het niet altijd gemakkelijk is om een intrige van een roman of novelle te smeeden; maar daarom ben ik van ganscher harte \ bereid hiervoor een recept mede te deelen, waarmede de geachte schrijfster -en hare zusters van het Gilde de proef zouden kunnen nemen. Mijn vader, namelijk, (zooals uit mijn naam blijkt Gijsbert geheeten) was in zijne jongelingsjaren lid van een letterkundigen vriendenkring. Onder de verschillende werkzaamheden behoorde ook het samenstellen van kleine novellen en dit geschiedde op de volgende wijze: Er werd namelijk een groot aantal woorden in een hoed gedaan, die daarna terdege geschud werd. Vervolgens moest men drie woorden trekken die tot onderwerp eener novelle moesten dienen. In mijn verbeelding lioor ik een lachend koor: ha! ha! en men twijfelt of die raad welgemeend zij. Men mag denken wat men wil, maar niemand kan mij beletten de stille hoop te koesteren dat de proef met dit recept niet alleen genomen moge worden; maar, waar het vooral op aankomt, moge slagen en goede resultaten opleveren. Indien men vooral maar oppast voor overkooken of aanbranden; want dat kan in figuurlijken zin ook plaats hebben al schrijft men niet op getrokken woorden. 'sGravenhage. Jan Gijsbertsz. Mooi Kaatje. Eene schets uit liet Amsterdamsch volksleven, door C. A. J. Koos, Amsterdam. Kruisman & C°. 1881. Prijs f 0.25. Wat dit verhaal ons te genieten zal geven, kan men bijna reeds begrijpen, als men op den titel afgaat. Mooi Kaatje, een mooi meisje uit het volk, — dat is natuurlijk een verleidingsgeschiedenis. En wij bedriegen ons niet. Aan mooi Kaatje wordt door een heer het hof gemaakt en de gewone gevolgen laten niet op zich wachten. Gelukkig dat later haar vroegere vrijer haar nog in genade aanneemt. De schrijver heeft zijn heldin zeer uit de laagte opgehaald, want Kaatje is een meid van een appelwagen, en wint haar brood met te roepen: „ twee om een cent, neem maar weg drie!" Wij willen niet gaarne van een of ander métier iets kwaads zeggen, maar toch verwondert het ons dat mooi Kaatje niet liever bij een of andere fatsoenlijke familie een dienst als linnenmeid of bonne heeft gezocht. Wat nu haar verleider betreft schijnt de oude tra- C. A. J. KOOS, MOOI KAATJE. ditie mede te brengen, dat altijd deheeren of zij die zich ten minste voor heer en uitgeven, de burgermeisjes verleiden, maar het ware misschien wel interessant om eens na te gaan, hoeveel burgermeisjes door jongens van haar eigen stand, ambachtslieden en militairen, verleid worden. En als de heer en de schuldigen zijn, dan zullen zij in de meeste gevallen zonder trouwbelofte en alleen met een paar mooie cadeaux ook wel hun doel bereiken. Hoe meer men in de wereld rondziet, hoe meer de ondervinding leert dat alleen zij verleid worden, die wel verleid willen wezen. AI is nu in dit boekje het thema volstrekt niet nieuw, gaarne geven wij den schrijver den lof die hem toekomt, van namelijk zeer onderhoudend en natuurlijk verteld te hebben. Zijn scènes van het Amsterdamsche volksleven zijn bepaald photographiën. D. F. v. H. De familie Dumont. (De geschiedenis van een braaf man), door Edmond About. Naar bet Fransch door Charles Boissevain. Amsterdam Scheltema en Holkema. Een uitmuntend boek, dat de zeldzame eigenschap bezit dood eenvoudig en toch boeiend te zijn. Geschiedenissen van brave mensehen zijn in den regel, hoe leerzaam ook, bijzonder vervelend en die van den braven Pieter Dumont van About zou geen uitzondering maken, ware het niet dat de meesterhand er gloed en leven aan had bijgezet. Toch hadden hier en daar den lezer wel enkele détails geschonken kunnen worden en daalt de auteur af tot kleinigheden, die den indruk van het geheel schaden. Stelt men die terzijde dan zal men het boek niet alleen met genoegen, maar ook met vrucht lezen. Trouwens voor het Fransche publiek heeft de schrijver wellicht goed gedaan uitvoerig te zijn in de détails. De hedendaagsche réalistische litteratuur van Zola, Hennique en anderen zoekt grootendeels haar kracht in de getrouwe reproductie zelfs van de oogenschijnlijk althans kleinste en onbeduidendste bijzonderheden. Hier nu heeft men een echt gezond realisme van het beste gehalte. Het leven, het karakter van den Franschen landman, den werkman ten platten lande, den burger der provinciesteden te schetsen, EDMOND ABOUT, DE FAMILIE DUMONT. ziedaar het doel van den schrijver. En nu wij ons niet bewegen in Parijs met al zijn schoonheden en verleidingen, met al zijn heerlijkheid en ellende, hoeveel te meer nog wint de Fransche natie onze sympathie, waar zij ons menschen als de Dumonts, de Bassets, enz. heeft voor te stellen: edele, brave, eerlijke en flinke karakters; mannen en vrouwen, die door arbeid, zuinigheid en nauwgezetheid vooruitkomen; voor wie het huwelijk heilig, de kinderen het hoogste geluk, het huis een tempel is en die allen met de vurigste liefde bezield zijn voor hun schoon en heerlijk vaderland. Zij werken en zwoegen, en gaat het nu eens vooruit, dan weder komt er tegenslag, maar den moed geven zij niet op en zoo hebben zij het geluk hun kinderen meestal verder te brengen dan zij zeiven zijn. Yoorzeker de kracht der Fransche natie schuilt in die brave, edele menschen van de provincies, niet in de ijdele bevolking der hoofdstad. About heeft zijn land een grooten dienst bewezen, de deugden der eersten in het licht te stellen. En wat een gezonde geest van vooruitgang en ontwikkeling vermag zelfs door de kracht van een enkel persoon, geen beter en opwekken der bewijs er van dan wat een Lutzelman en een Pierre Dumont met hunne medewerkers op verschillend gebied tot stand brachten. Een buitenlandsche schrjjver, die een vertaler treft als de heer Charles Boissevain heeft alle reden van dankbaarheid. Het fraaie Fransch van About kon in geen beter en vloeiender Nederlandsch worden overgezet dan de heer Boissevain in dit werk heeft geleverd. Hem zij dank voor zijn arbeid, die, naar wij hopen, in ruimen kring zal worden verbreid, opdat de lessen van gezonde levenswijsheid, die About ook in dit nieuwe werk heeft neergelegd, niet beperkt blijven tot de eigenlijke letterkundige kringen, maar in alle klassen der maatschappij doordringen. R. W. L. Be Wereldbol. Nieuwe Serie. Bewerkt door J. B. Rietstap. Afl. 1 — 5. Arnhem, J. Voltelen. Prijs bij int. ƒ 1,&0. Yan dit werk is de eerste aflevering door ons in der tijd met lof aangekondigd. Thans ontvangen wij deze afl. met de vier volgenden als een op zichzelf compleet boekdeel. Het schijnt dat J. B. RIETSTAP, DE WERELDBOL. deze uitgave niet wordt voortgezet, hetgeen wij bejammeren, want over het onderwerp, dat hier wordt behandeld, ontvangt het publiek thans iets degelijks. In bijzonderheden zullen wij niet treden. Den lof, door ons aan afl. 1 geschonken, geven wij ook aan dit nu compleete boekdeel. H. F. Taalsludie. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor de Studie der nieuwere talen. Tweede jaargang, N°. 3, 4 en 5. Culemburg, Blom en Olivierse, 1880 en 1881. School en Studie. Maandschrift voor opvoeding en onderwijs, onder redactie van M. J. Koenen en J. H. Stein voor 1881, N°. 1. Tiel, D. Mijs. Bovenstaande afleveringen kondigen wij bierbij aan, zonder echter in beschouwing er van te treden. Yan 1 ontvingen wij van den tweeden jaargang slechts N°. 3—5, terwijl de uitgevers ten minste met de toezending van N°. 1 hadden kunnen beginnen. En wat School en Studie betreft, dat als Maandschrift wordt aangeduid en waarbij derde jaargang op het omslag staat, daarvan hebben wij na het Januari-nommer nog niets ontvangen. Wij wachten dus tot van beide een compleete jaargang ons zal zijn toegezonden. N. T. Friedrich von Hellwald's natuurlijke geschiedenis van den viensch, vrij vertaald door Dr. Paul Harting. In twee deelen, elk van ongeveer dertig afleveringen a 25 Cts. Geillustreerd met een groot aantal vignetten in den tekst en bij elke aflevering een groote plaat, afzonderlijk gedrukt op zwaar getint papier. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1881. Een zeer belangrijk werk, waarvan ons de aankondiging verzocht werd. Ofschoon niet in dien romantischen vorm geschreven, waardoor schrijvers ons somtijds doen medeleven en gevoelen met de volken, wier behandeling zij zich ter bewerking kozen, biedt toch de heldere voordracht, de belangrijke inhoud, het grondig wetenschappelijk karakter aantrekkelijks genoeg aan, om het aan FRIEDRICH VON HELLWALD S NATUURLIJKE GESCHIEDENIS ENZ. hen, die het om vermeerdering van degelijke kennis te doen is, niet slechts als nuttige, maar ook als aangename lectuur te kunnen aanbevelen. Rijkdom van stof zonder kleingeestig afdalen in bijzonderheden, wetenschappelijke ernst zonder vermoeiing, volledigheid zonder langdradigheid, gepaard aan loffelijke onpartijdigheid kenmerken den inhoud; terwijl opgaaf van bronnen van de studie getuigt, waarvan dit werk de vrucht is. Den stroom van ontwikkeling volgend, vangt de tocht aan met een bezoek bij de laagst ontwikkelde rassen, die in onzen tijd bestaan, de oudste bewoners van Australia, om ons trapsgewijze te leiden tot het Iranische ras, waartoe de meeste Europeesche volksrassen behooren. Yeel wetenswaardigs wordt ons in de reeds verschenen afleveringen aangeboden omtrent de rassen, die het vijfde werelddeel bevolken; hunne lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, hun maatschappelijk en huiselijk (?) leven, hun zeden en gewoonten, hun taal en begrippen behandeld, en menige belangrijke bijzonderheid: hoe zij b.v. netten en korven vervaardigen, hunne wapenen hanteeren, zich tatoueeren, wordt ons kort maar toch voldoende medegedeeld. De nauwkeurige correctie, heldere stijl en toegevoegde noten toonen, dat de bewerking in goede handen is, terwijl heldere druk en schoone afbeeldingen — de oorspronkelijke afbeeldingen van Keller-Leuzinger zijn ook in de Nederlandsche uitgaaf opgenomen — van de zorg getuigen, door den uitgever aan dit werk besteed. Y. DR. T. Monte-Carlo. Door J. J. Cremer. Amsterdam, D. Noothoven van Goor. Met een weemoedig gevoel zullen zeker velen reeds kennis hebben gemaakt met deze laatste novelle van onzen Cremer. De nalatenschap van iemand, die ons werkelijk lief is geweest, boezemt ons altijd een soort van eerbied in; en zoo gaat het ook hier. Cremer was in den volsten zin van het woord populair, hij was een vriend van het geheele Nederlandsche volk en honderden, ja duizenden zullen het dus als een voorrecht rekenen kennis te maken met hetgeen hij nog voor hen geschreven heeft. Dat deze novelle hem waardig is, daar zal zeker wel niemand aan twijfelen. Cremer J. J. CKEMEK, MOKTE-CARLO. schreef niets of het was goed doordacht en overlegd. Zijn verhaal „ Monte-Carlo" „ is weder een van die eenvoudige verhalen uit het dagelijksch leven, dat Cremer steeds tot onderwerp koos, zonder ingewikkelde knoop, zonder buitensporige karakters, zonder onvoorziene gebeurtenissen en waarin het toeval slechts een bescheiden plaats bekleedt enz." Deze woorden uit de voorrede van Gérard Keiler geven een juiste definitie van hetgeen we hier vinden. De rampzalige hartstocht voor het spel wordt ons met donkere kleuren geschetst, doch de zelfopofferende liefde, welke wij in de jonge vrouw van den rampzaligen speler mogen bewonderen, doet ons weer zien hoe onze Cremer nooit bij sombere of verschrikkelijke toestanden kon verwijlen, zonder naar een lichtzijde te zoeken, die zelfs nog den zwartsten nacht kan verhelderen. Cremer kon op die noodlottige speelhel „ eet enfer de Monaco" het oog niet lang gevestigd houden, zonder er dadelijk nevens al die duivels een engel bij te tooveren. Ach! mochten alle spelers maar zulke engelen vinden als de jonge Alice was! De Familiebode. Uitspanningslectuur. Hoofdredactrice: Melati van Java. N°. 1. J. J. F. Van Zeyl. Schiedam 1881—82. Prijs per jaargang J' 2. Bij de „Familiebode" moeten wij ons tot een eenvoudige kennisgeving bepalen. De bedoeling van den uitgever schijnt te zijn om het publiek voor weinig geld goede romantische lectuur te bezorgen. Bij zijne opmerking om in een „ langbestaande behoefte" te voorzien, konden wij een glimlach niet onderdrukken als we dachten aan guldens-edities en zooveel andere goedkoope romantische uitgaven. Het is echter best mogelijk dat de „ Famibode" zijn weg zal vinden, de naam dor redactrice heeft een goeden klank. Melati van Java is door haar „Jonkvrouw van Groenerode" „Fernand" enz. genoegzaam bekend. De prijs is zeer goedkoop, 52 afleveringen zooals hier de eerste voor ons ligt kosten slechts ƒ 2. Wij ontvangen hier de eerste bladzijden van twee groote novellen „ Oude schuld" en „ Een Keizerskroon." Over den inhoud kunnen wij natuurlijk nog niet oordeelen. D. F. v. H. MR. C. YOSMAER, DE ILIAS VAN HOMEROS. jDe Ilias van Homeros. Vertaald door Mr. C. Vosmaer. Leiden A. W. Sijthoff. Compleet in 16 Afleveringen groot 8° formaat, met platen; prijs per Afl. ƒ 0.90. Een paar maanden geleden verscheen de laatste aflevering van Homeros' Ilias, vertaald door Mr. C. Yosmaer, en is alzoo een kunstwerk voltooid waarmede èn de geleerde bewerker èn de Heer Sijthoff als uitgever, de vaderlandsche letterkunde ten hoogste aan zich verplicht hebben. Wel bestonden er in onze taal overzettingen hetzij geheel of gedeeltelijk van de Ilias en de Odussee, doch men mag veilig aannemen dat eerst in de bewerking van den Heer Yosmaer de geest van Homeros in waarheid wordt teruggevonden. Hoeveel dichterlijke schoonheden sommige vertalingen ook mogen bevatten, vooral waar een man als Bilderdijk de overzetter was, zoo waren toch de alesandrijnsche verzen nooit geschikt om de epische gedichten van den grooten meester volkomen weêr te geven. De Duitschers hebben dit reeds vroeger begrepen, want de dichter Yoss gaf reeds in 1793 een vertaling van de Ilias, die in juistheid en eenvoud alle bewerkingen ten onzent overtrof. De Hollanders wilden tot op onze dagen niets van den hexameter weten en mannen als Siegenbeek en anderen achtten die voor onze taal ongeschikt. Vrij algemeen bekend is in ons vaderland de vertaling van Mr. Jan van 's Gravenweert, die zooals de Heer Yosmaer in zijne ophelderingen mededeelt „ onder de bescherming van koning Lodewijk begonnen, door Bilderdijk goedgekeurd, door het Koninklijk Instituut goedgunstiglijk toegeknikt, door koning Willem I beschermd, in 1818 het licht zag." Zij is ook in Alexandrijnen geschreven en viel zeer in den smaak van het publiek. Door verscheidene schrijvers over onze letterkunde wordt die met lof vermeld. Wij gelooven zelfs dat er nog velen zijn in ons land, die een zoodanige vertaling boven eene in hexameters geschreven, zullen verkiezen. De alexandrijnsche versmaat, laat zich gemakkelijk en recht zoetvloeiend lezen en met het lezen van hexameters kan menigeen niet goed terecht. Aan den gewonen lezer is die voorkeur te vergeven, doch het is wel vreemd dat mannen van groote geleerdheid en kunstkennis niet hebben begrepen dat al de kracht en eigenaardigheid der Homerische gedichten in die statige, eentonige alexandrijnen voor 't grootste deel verloren ging. Men kende Homeros wel, men bewonderde hem evenzeer, men doorgrondde misschien vele geheimen van taal en volksgebruiken, doch hem gevoelen en met hem medeleven deed men niet. Het antieke waas, om het zoo eens te noemen, ontbrak aan die vertalingen. Het is er mee als met de treurspelen van Racine en Corneille, waarin Grieksche en Romeinsche helden optreden, die toch eigenlijk niets anders zijn dan verkleede en declameerende Franschen uit de 17de eeuw. De Ilias, bewerkt door Mr. C. Vosmaer staat daarom hooger dan alle overige vertalingen omdat men nu werkelijk Homeros lezen kan. Het is mogelijk dat de personen, van welke wij daar straks spraken, over stroefheid zullen klagen en den gemakkelijken meegaanden alexandrijn zullen terugwenschen — wij wat ons betreft zijn verheugd dat wij de Ilias nu onvervalscht mogen genieten. Niemand zal zeker van ons verwachten dat wij ons aan een uitvoerige beoordeeling van Mr. Vosmaer's werk zullen wagen, daartoe zou dit tijdschrift ook niet de geschikte plaats wezen. Wij bepalen ons dus tot eene eenvoudige aankondiging en hebben door het bovenstaande reeds genoegzaam blijk gegeven van onze ingenomenheid. Een der schoonste gedeelten is ongetwijfeld het bezoek van den ouden koning Priamos bij Achilleus om het lijk van den gesneuvelden Hektor terug te vorderen. De eenvoudige, roerende smeekbede van don ongelukkigen grijsaard treft den norschen krijgsheld zoodanig, dat hij hem niet alleen zijn verzoek toestaat maar ook met hem medetreurt en hem gastvrij onthaalt. Men behoeft deze en ook de volgende tooneelen in Troje slechts te lezen om overtuigd te zijn, dat Mr. Yosmaer de kunst verstaat om de schoone poëzie van Homeros in vloeiend en duidelijk Hollandsch over te brengen. Mr. Yosmaer laat zijne vertaling volgen door belangrijke ophelderingen onder den titel van „ Homeros in Nederland." Daarin geeft hij een overzicht van de critiek, soms zeer dwaas en ongerijmd — welke in den loop der tijden op het epos van den grooten zanger werd toegepast. Vervolgens wordt over de navolgingen en vertalingen gehandeld, die behalve in Nederland ook in Frankrijk, Engeland en Duitschland zijn verschenen. Daarbij worden verschillende proeven van vertaling aangehaald en wordt dus aan den lezer gelegenheid gegeven om zelf vergelijkingen te maken. Ten slotte vinden wij eenige zeer lezenswaardige bladzijden vol opmerkingen en inlichtingen omtrent den bij ons zoo weinig grondig gekenden hexameter. Het werk is verrijkt met een aantal uitmuntend geteekende platen, gevolgd naar standbeelden en basreliefs, enz. uit het Britsch Museum en andere verzamelingen. Die platen verhoogen de waarde van het werk niet weinig, omdat we er veel bijzonderheden van kleederdracht, wapens, enz. uit leeren kennen. Dat zij groote kosten zullen vereischt hebben kan ieder begrijpen en wij mogen dus den Heer Sijthoff den lof niet onthouden die hem zoq rechtmatig toekomt, van namelijk weer opnieuw bewezen te hebben hoe de Nederlandsche kunst en litteratuur hem dierbaar zijn. Wij zullen onze aankondiging sluiten met eene proeve te leveren van Yosmaer's vertaling en kiezen daartoe dat gedeelte uit den zesden zang (Hektor's afscheid) dat ook door Bilderdijk, 's Gravenweert, Da Costa, Spandaw, enz. werd overgebracht en dus zeker wel aan vele lezers bekend zal zijn. „ Zoo sprak d'edele Hektor en strekte naar 't kindje zijn armen, Maar snel drong zich het knaapje terug voor zijn vader beangstigd, Schreiend, tegen den boezem der sierlijk gegordelde voedster, Bang voor het koper en 't boven den helmkam golvende paardhaar, Dat van de hoogte des helins ontzachelijk wuifde en neerviel. Dit ontlokte een lach aan den vader en d'edele moeder. Hektor de schittrende held nam haastig den helm van zijn hoofd af, Zette hem neer op den grond, en hij blonk er in stralende vonkling. Toen zijn geliefd kind kussend en wiegelend op zijne handen Sprak hij, zijn bede tot Zeus en de andere goden verheffend: — Zeus, en gij andere goden, o laat het geschieden dat dit kind, Mijn zoon, evenals ik, eens uitblink' onder de Trojers, Even geweldig van kracht en in Ilios heersche als koning. Moog 't eens worden gezegd, zelfs gaat hij den vader te boven, Als hij van 't slagveld komt; en hij brenge een bloedigen krijgsbuit Meê van eens vijands lijk, en het hart zijner moeder verheug' zich 1" Leiden. D. F. v. H. Bibliographisch Album. Vit het leven. Novellen door W. Otto. Haarlem, W. C. de Graaff.
22,586
MMATR03:028245000_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De strijd tegen de prostitutie in Nederland
Bergh, Willem van den
Dutch
Spoken
7,318
12,812
« Al het aangevoerde vereenigt zich tot het aanschouwelijke bewijs, dat het beginsel van codificatie der prostitutie onder onze tegenwoordige wetgeving niet deugt: dat een Gemeentebestuur niet bij magte is zich te isoleeren en een cordon om zich heen te trekken tegen de syphilitisohe besmetting; dat het in die omstandigheden wel denkbaar is, door policievrees en schijnbaar willekeurige verleening of onthouding van voorregten en vergunningen, de grofste uitspattingen tegen te gaan, maar dat het onuitvoerlijk is, om langs den gewonen weg van strafvordering, met kleine boete en gevangenisstraf, de vrijheid der ingezetenen zoo zeer aan banden te leggen als noodig is om een even algemeen als geheim kwaad, de ontucht namelijk, te beteugelen; en dat het gevolg van het maken van onuitvoerlijke bepalingen niets anders kan zijn dan klimmende verachting voor de wet, een zedelijk kwaad niet minder welligt te schuwen dan de syphilis zelve ». 6° In 1860 verscheen een brochure: de openbare en geheime prostitutie in Nederland door G. M. Koentz, Comm. spec. van rijkspolitie, die hoofdzakelijk de door de Staatscommissie van 1852 voorgestelde regeling aanprees. 7° In 1861 een anonyme brochure getiteld: de prostitutie en hare regeling te Amsterdam, die ook slechts uitwerkte en breeder historisch vooral verdedigde wat in het plan der Staatscommissie had gelegen. Merkwaardig zijn de volgende opmerkingen: Blz. 15: «dat te Amsterdam, waar geen keuring plaats vond, het aantal lijders aan venerische ziekten, in vergelijking met dat van andere steden (die bijna allen dit stelsel bezaten) gering genoemd mag worden» 1). Blz. 46: «dat misdadigers van alle soort hunne gewone toevlugt in de publieke huizen zoeken, hoe van hieruit het stelen, zoowel als het heelen wordt bevorderd» 2). Als bijdragen tot de kennis van het doel en de vruchten eener regeling der prostitutie zijn ook deze bekentenissen van een harer verdedigers niet gering te achten: Blz. 48: «dat elk goed reglement de strekking moet hebben de getolereerde prostitutie, vooral die in bordeelen, te hevoordeelen hoven de clandestine. Dat de ervaring heeft geleerd, dat men de getolereerde prostitutie niet geheel binnen de grenzen der hordeelen kan houden. Blz. 50: men moet niet aarzelen minderjarigen op haar verlangen in te schrijven; tenzij men zulke meisjes in een verbeterhuis opsluiten wilde. Het toezigt op de geheime prostituees en de kunst om ze tot inschrijving en dus tot de klasse der getolereerde prostituees te brengen, behoort tot de moeijelijkste opgaven eener hoe goed ook ingerigte Sitten-Polizei». l) Ook Parent Dachatelet 1. c. 11, p. 842, komt omtrent Amsterdam tot dergelijke slotsom. 2) Treffend zijn ook in „ das deutsche Gaunerthnm” door Dr. Avé-Lallemant (Leipzig: 1858) I blz. 103 de bewijzen dat die huizen „auch noch heutigen Tags bei der nur auf eine Sanitats-polizeiliche nnd eine Art Zuchtpolizeilicher Controle beschriinkter polizeilichen Aufsicht dem Yerbrecher ein sicherer Zufluchtsort bleibt”. In Nov. 1856 verschenen in de Geneeskundige Courant van de hand van dr. N. B. Donkersloot, gelijk mij door den Redacteur werd medegedeeld, artikelen, onder den titel: « mag de staat het bestaan van openlijke prostitutie erkennen?» die wij, omdat ze de heide inrichtingen op dit gebied bestaande zoo uitvoerig en nauwkeurig vertolken, aan het slot van ons overzicht der verordeningen willen in herinnering brengen. Ook het Weekblad van het Regt, n° 1798 en 1804 nam ze in extenso op. In Dec. 1859 plaatste Heldring in de vereeniging een opstel, getiteld; «Is er nog slavernij in Nederland», dat naar aanleiding van ervaringen door den Directeur opgedaan, de bordeelen als kweekplaatsen van eene slavernij aan de kaak stelde en vooral wees op het misbruik, dat van de zoogenaamde «schuld» in die huizen gemaakt wordt. Ten gevolge van eene ministerieele beschikking, die we straks vermelden, moge tegen het laatste euvel sedert door de policie krachtiger worden gewaakt, zoo blijft de schets van het bordeelwezen geleverd, nog geheel toepasselijk op den tegenwoordigeu toestand en vinden we hierin ook een bewijs, hoe uitnemend Steenheeks Directeur, alleen door de lotgevallen en berichten der asylisten, de prostitutie in ons vaderland leerde kennen en aldus de beste maatregelen vinden die tegen haar konden worden aangewend. Blz. 52 in de «Levens-ervaringen» 1), waarin o. a. dit opstel werd overgedrukt, lezen we: «Er zijn in de verschillende steden van ons vaderland twee soorten !) Zie in dit boekje ook blz. 40: Het hoofdbeginsel onzer eerste stichting; en blz. 60: Huisregelen voor het Asyl Steenbeek; blz. 62; De nationale beteekenis van het Asyl in Christelijken geest. van bordeelen: groote en kleine. In cle eerste soort is men in den ruimsten omvang, den vollen zin des woords: slavin. In de tweede is men nagenoeg vrij. Waarom ? In de zoogenaamde groote huizen worden slechts de jongsten, de schoonsten, de wel gemanierden opgenomen, terwijl in kleinere of geringere de ouderen en de onbeschaafde slagtoffers uit de heffe des volks hare toevlugt zoeken. Deze bieden zich vrijwillig aan, zij dienen de zonde om loon, zoo lang men haar houden wil, zoo lang er voor haar nog iets te verdienen valt. Zij worden niet met sieraden getooid of met het vette dezer aarde onderhouden, maar gelijk aan versletene slavinnen doch neen! veelal schenkt men deze het voldoende genadebrood, maar gelijk van oude paarden, zoo tracht men van haar met de minste kosten nog zoo veel voordeel mogelijk te trekken. Zij zelven klemmen zich aan de zonde, aan haar bestaan vast om niet op straat gezet te worden en als bedelaressen en landloopsters (want waarheen zouden zij zich begeven?) in de werkhuizen hare laatste dagen te moeten slijten. Zij zijn vrij, omdat er geen gevaar bestaat dat zij zullen wegloopen, zij zijn vrij, omdat er aan haar geen winstgevend kapitaal zoude verloren worden, omdat er voor ééne die uitvalt, vele plaatsvervangsters zijn. Maar met genen is het anders gesteld. Zij zijn zeldzamer en hebben dus waarde. Zij worden gekocht en verkocht, bewaard on bewaakt als een rentegevend goed. Doch koopen en verkoopen is het regte woord niet, want zij worden of geleverd of overgenomen. ledere bordeelhouder heeft zijne, meest vrouwelijke, personen, die als speurhonden geschikte slagtoffers voor hen opsporen. Dergelijke makelaarsters helpen gewoonlijk de jonge dochters op het slechte pad en wanneer deze dan, uit het ouderlijke huis verstoeten, zich in radeloosheid tot hare helpster of raadgeefster begeven, ontfermt zij zich over haar en brengt ze bij eene «jufvrouw», dat is: zij levert ze aan dezen of genen harer kalanten voor de som van zes a tien gulden. Doch ook veelal zijn deze pesten der maatschappij de tusschenpersonen tussohen de verschillende bordeelhouders die van elkaar de slagtoffers overnemen. Om dit goed te begrijpen, diene men het navolgende te weten. Wanneer een meisje in een huis wordt opgenomen, maken de veelal burgerlijke kleederen, welke zij aan heeft, haar eenige bezitting uit. Dewijl men aldus met haar niet voor den dag kan komen om ze den rijken verfijnden wellusteling aan te bieden, worden de fraaiste toiletten voor haar gemaakt of gekoekt. Doch dit is niet de eenige reden waarom men haar overlaadt met keur en pracht van kleederen. Het is namelijk het belang der bordeelhoudster dat het slagtoffer diep bij haar in schulden steekt, want de goede vrouw schiet alles voor. En dit weer niet slechts om eene keten te meer hebben, waarmede zij de ongelukkige bindt, maar hoofdzakelijk om zoo veel mogelijk te innen van hetgeen deze verdient. Want alles, twee- of driemaal, ja meer nog verhoogd, wordt benevens allerhande kleinere uitgaven, als bewassching enz. op de debetzijde der rekening geschreven, terwijl daartegenover op de creditzijde aangeteekend staat het met de helft of twee vijfden voor kost en inwoning verminderde zondenloon. Zoo als ik zeide, het is het belang der bordeelhoudsters, en zij weten dit maar al te wel, dat het debet steeds het credit overtreffe. Dit meerdere nu heet «de schuld» en met deze schuld, welke soms honderd of twee honderd galden bedraagt, wordt de persoon overgedaan en overgenomen. Berst dan heet de bedrogene vrijheid te hebben tot weggaan, wanneer deze hoogst zeldzaam in te verdienen som is inverdiend, of een wellusteling zich laat bewegen haar voor zich vrij te koopen. Zelden echter wil de eene handelaarster der andere geven wat het bedrag der. zoogenaamde schuld is. Gewoonlijk moeten de diep rampzaligen dan hooren en toezien hoe zij als een stuk vee worden gewaardeerd en opgevijzeld. Met loven en bieden wordt men het over den koopprijs eens. Zooals te begrijpen valt, brachten deze woorden in vele kringen groote sensatie te weeg. Ook het slot was als eene oproeping, om deze alarmkreet niet onopgemerkt te laten voorbijgaan: «Wij hebben er naar onderzocht», luidde het, «of er nog slavernij was in Nederland» en het treurige antwoord moeten geven: « Ja, erger dan dat, want al is zij tegen wet en regt, door verbeelding en onkunde begunstigd, wordt zij de vreeselijkste heerschappij. Wij verwachten dus van hen, wien de magt daartoe gegeven is, dat zij Neerlands schoonen naam zullen zuiveren van de smet, die op hen kleeft, dat zij de rechten der verdrukten zullen handhaven. Daartoe geve de Almagtige Zijnen hulp en Zijnen zegen: Dat zij zoo!» Die verwachting bleek niet ijdel te zijn geweest. Gelijk in het 13de verslag vermeld wordt, «bevestigde een van hooger hand ingesteld onderzoek de waarheid onzer bewering, dat vele vrouwen tegen hare uitdrukkelijke wil gevangen gehouden werden in huizen van ontucht». Ten gevolge hiervan, zond Zijne Excellentie den Minister van Justitie Godefroi de volgende aanschrijving: Aan Heeren Procureurs-Generaal, fungerende Directeuren van Politie! Het is eene bekende zaak, dat in huizen van ontucht niet zelden vrouwen worden teruggehouden door het denkbeeld, dat zij het huis niet mogen verlaten en het ontuchtig leven vaarwel zeggen, alvorens zij de schulden, die zij gewoonlijk hebben, in zoodanig huis af betaald hebben. Zoodanige vrouwen, wanneer zij het verlangen tot vertrek te kennen geven, worden op grond dier schulden, of ook wel om nog andere soortgelijke beweringen, als gevangen gehouden. Nog dezer dagen is een geval van dien aard ter mijner kennis gekomen, waaromtrent een geregtelijk onderzoek noodig is geoordeeld. Op dergelijke handelingen, die ligt onwettige gevangenhouding kunnen medebrengen, neem ik de vrijheid Uwe bijzondere aandacht te vestigen. Ik verlies daarbij niet uit Let oog, dat volgens art. 188 der Gemeentewet, de politie over de openlijke huizen van ontucht behoort aan den Burgemeester, en het is ook mijn bepaald verlangen, dat op die bevoegdheid geen inbreuk worde gemaakt. Maar het geldt hier ook het voorkomen van het misdrijf van art. 341 van het Wetboek van Strafregt, en in zooverre behoort het hier bedoeld toezigt ongetwijfeld mede tot den werkkring der algemeene politie. Het is mij voorgekomen, dat de politie, door den Burgemeester uitgeoefend, het middel kan zijn om, waar het bestaat, tot de ontdekking van het bedoelde misdrijf te komen. Ik vind mij uit dien hoofde genoopt U te verzoeken, de aandacht der Officieren van Justitie, binnen Uwe provincie, op dit onderwerp te vestigen, en hen uit te noodigen, zich omtrent de uitoefening van het hunnerzijds vereischt toezigt te verstaan met de Burgemeesters der gemeenten, waarin openlijke huizen van ontucht gevonden worden. Ik wil hier niet treden in eenige aanwijzing van middelen, die tot bereiking van het beoogde doel zouden kunnen leiden. Ik laat de beslissing daaromtrent gaarne over aan het gemeen overleg der Heeren Burgemeesters en Heeren Procureurs-Generaal of Officieren van Justitie. Intnsschen vermeen ik op het onverwacht bezoeken der bedoelde huizen en op het doen van gepaste waarschuwingen, door vertrouwde politie-beambten, als noodzakelijk te moeten wijzen. Een andere maatregel zou hierin kunnen bestaan, dat de vrouwen, in de bedoelde huizen inwonende, onderrigt werden van de bevoegdheid, die zij hebben, om die huizen, des verlangende, te verlaten. Maar wat ook ter wering van het aangeduide kwaad nuttig zou kunnen zijn, altijd zal het politie-toezigt van den Burgemeester, gesteund, des noodig, door doelmatige gemeente-verordeningen, het waken tegen mogelijke misdrijven moeten bevorderen, en veel zal daarbij steeds aankomen op het gehalte der politie-beambten, tot het toezigt gebezigd wordende. Het in deze zoo noodig overleg tussohen de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de Burgemeesters zal ook op die keuze goeden invloed kunnen uitoefenen. Langs den voorgestelden weg zal te gelijker tijd ook kunnen worden toegezien, in hoeverre op de artt. 354 en 355 van genoemd Wetboek inbreuk mogt worden gemaakt. Het zal overigens onnoodig zijn op te merken, dat, zoodra er bepaalde aanwijzing van het plegen van eenig misdrijf binnen die huizen bestaat, het gewone onderzoek en de gewone wijze van vervolging zal dienen te worden toegepast. Ik stel mij voor, dat op deze wijze vele grove en strafbare verkeerdheden, als hier bedoeld zijn, en die nog al te zeer schijnen te worden gepleegd, zullen worden voorgekomen. Het zal mij aangenaam zijn, den uitslag Uwer bemoeijingen te dezer zake te mogen vernemen. De Minister van Justitie, ’sHage, 7 Junij 1860. (w. g.) GODEFROI. In 1866 heeft de Minister van Justitie op nieuw den Procureurs-Generaal aan den inhoud dezer aanschrijving herinnerd. Uit de antwoorden bleek, dat meermalen de publieke vrouwen hadden moeten beschermd worden tegen dergelijke bedreigingen en handelingen van de zijde der houders en houdsters van hordeelen. Het adres van Steenbeek in 1866 en Heldrings beschrijving der publieke huizen, waren bewijzen hoezeer niet slechts de redding uit, maar bovenal de bestrijding der prostitutie hun doel was. Reeds in het sde5de verslag had de Directeur dan ook op de vraag: of de zaak ook principieel behandeld werd, gewezen op de reeds verschenen verslagen en den genoemden Brief van een rechtsgeleerde. En verder blz. 9: «Als het Asyl Steenbeek aan het oogmerk zal voldoen, dan moet van daar uit, hoe langer hoe krachtiger tegen de zonde der ontucht getuigd worden. Nog dringt dit getuigenis niet zoo krachtig als het doen moest tot het volk door. En waarom niet? Omdat het Asyl Steenbeek nog meer het reddend dan het getuigend karakter heeft aangenomen. En toch is het laatste onze hoofdroeping». Op de vraag: «Waarom neemt het christendom in onze dagen zoo gaarne het reddend filantropische karakter, zoo ongaarne het getuigend karakter aan?» volgde, blz. 10, dit strenge maar ware woord: «Tot het eerste behoort niet veel meer dan het volgen der neigingen des harten , tot het laatste behoort ontzaggelijk veel zelfverloochening, verheffing des geloofs, ware liefde, want een getuige moet strijden; hij rukt het schoonschijnende masker af, hij schudt de valsche rust der ziel, hij brengt het hart tot vragen, die gewis zeer moeijelijk voor de regtbank van een teeder geweten te beantwoorden zijn». In het 6de verslag (1858) werd dan ook de wensch genit: «het is nabij den tijd, dat uit al de commissiën die zich in den lande reeds hebben gevormd, een congres zal te zamen komen, om de zonde der ontucht dieper aan te tasten». In het 7dc: «Het zegt zoo weinig, een Mettray, of Montfoort of Steenbeek voor verwaarloosden of gevallenen op te rigten, wanneer niet in het hart het kloeke besluit woont de verwaarloozing of den val te stuiten, waar ook. Gij dringt op dezen weg tot de diepte van het kwaad, zoo namelijk het middel geen doel wordt, maar gij het kwaad zelf aantast in het hart. Het moet uitgesproken worden, dat er een weg behoort bewandeld te worden, waardoor de strijd wordt gebragt tegen het volle leger van den vijand. Want wij doen weinig, als wij slechts hospitalen oprigten voor de arme verslagenen, die in hun bloed liggen en om redding smeeken, als wij, dit doende, niet tevens den vijand opentlijk in het aangezigt bestrijden. Deze roeping is onze eigentlijke roeping. Dezen weg behoort de kerk, de philantropie en de staat in te slaan ». In het 8e wenschte hij clan ook, dat «de plaatselijke commissiën minder ten behoeve van Steenbeek, maar zelfstandige commissiëu zonden zijn, die den strijd tegen de hoofdzonde onzer dagen mede strijden ». En eindelijk na een tienjarig bestaan (10e Verslag hlz. 21); «Het was ons doel in de door ons uitgegeven verslagen toenemend de onwrikbare vastheid van ons voornemen om de zonde der prostitutie in het hart aan te grijpen, te openbaren. Slechts langs den weg van Steenbeek konden wij den strijd doen ontwaken. Voorwaarts te gaan op die baan, is onze lust en ons leven». Daartoe werden Staat en Kerk, maatschappij en ieder persoonlijk opgeroepen. Waar we dan ook ten slotte willen nagaan, welke oorzaken voor de prostitutie in Nederland bestaan, welke geneesmiddelen konden worden aangewend, willen we dit doen aan de hand ook der ervaring, die Steenbeek op dit punt verschaft. In het 9e verslag in het bijzonder werd met het oog op de ervaring in Duitschland opgedaan, de vraag behandeld op welk standpunt de Staat zich moest plaatsen. Bescheiden en als ware verdediging van zijn recht van spreken nog noodig , liet Heldring voorafgaan: « Mijn weg is geenszins een weg door de hooge sfeeren van het ideale; zoo ik eenigen naam heb of verdien, het is die van een eenvoudig practisch man; en na zoovele jaren in deze wegen verkeerd te hebben, mag ik mij wel veroorloven, zoo ik meen zonder onbescheiden te zijn, een zevental gedachten mede te deelen, alle uit de realiteit genomen, alle dienstbaar aan dat eene doel: hoe is de zonde der prostitutie te bestrijden? hoe moet men de bronnen stoppen, waardoor zij hare geweldige stroom zoo schrikkelijk doet vloeijen ? wat is er te doen, om hij velen dit uiterste kwaad te voorkomen?» Eerst wordt dan de quaestie der minderjarigen behandeld; dan, wat te doen om de zonde in zijne bronnen aan te tasten; vervolgens: «wij achten het een smaad te zijn, die op de gansche natie rust, wanneer de toestand zoodanig is dat publieke vrouwen zich aan deuren of vensters der huizen van ontucht mogen vertoouen, om door woorden of gebaren voorbijgangers binnen te lokken», nog meer, wanneer zij zich «op openbare wegen opentlijk aanbieden», alzoo: de handhaving der openbare zedelijkheid. Eindelijk de vraag, of publieke huizen al dan niet moeten toegelaten worden, waartoe Heldring mededeelt wat juist onlangs te Berlijn geschied was. Terwijl die huizen te Berlijn in 1846 opgeheven waren, had men ze in 1850 weder toegelaten en het gevolg was een Rescript door de ministerien van geestelijke en geneeskundige en van binuenlandsche zaken, den 16™ September 1851 aan het politie-presidinm gericht: «Nadat – aldus luidt hetzelve in de berigten door het koninklijk politie-presidium met uitvoerigheid gegeven en ook in de conferentie van gemengde commissiëu », gehouden ouder het voorzitterschap der ministers, «de vraag of de wederinvoering der hordeelen moest worden beschouwd als een noodwendig en gepast middel tot het opzigt over de prostitutie en tot verhindering van syphilitische ziekte, in alle opzigten aan eene grondige beoordeeling is onderworpen , hebben wij de overtuiging gekregen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, dewijl het voor bewezen kan gehouden worden, dat het genoemde doel door de hordeeleu nimmer is bereikt of nooit te bereiken zal zijn. Daarbij, al moet ook eene gedeeltelijke bereiking van dit doel worden aangenomen, zijn toch die redenen voor voldingend te houden welke werden ingebragt tegen de toelating dier huizen van overheidswege, en voornamelijk die, welke wijzen op de gevaren en nadeelen voor de zedelijkheid uit derzelver bestaan te duchten. Onder die redenen heeft zich reeds gedurende den korten tijd der als proeve vernieuwde toelating van de bordeeleu deze doen gelden, dat de versterkte meeniug van veiligheid tegen besmetting en daarenboven de weelderige inrigtiug dier huizen aanleiding heeft gegeven, om nog meer ongelnkkigen tot de prostitutie te verleiden. Wij kunnen daarom de wederinvoering der bordeelen niet goedkeuren, maar veeleer dringen wij er bij het koninklijk politie-presidium op aan, om deze huizen nogmaals op te heffen, waartoe een begin gemaakt moet worden met het sluiten van de zoodanige , welker weelderige inrigtingen boven die van anderen nitsteekt. De inrigtiug van nieuwe bordeelen moet geen plaats vinden ». Evenwel had sedert dien tijd de wederinvoering plaats gevonden en nu werd er 30 April 1856 in het huis der afgevaardigden eene petitie van verscheidene huiseigenaars behandeld, voorstellende: om de bestaande bordeelen. overeenkomstig wettelijke bepalingen, naar afgelegene en verwijderde oorden der stad Berlijn te verplaatsen. Ter ondersteuning voerden zij aan: 1° dat, daar de prostitutie ook buiten de bordeelen en in derzelver nabijheid zeer sterk wordt gedreven, de zedelijkheid te meer wordt benadeeld, naarmate de straat meer passage heeft; 2° dat de zedelijkheid vooral ook daardoor in gevaar wordt gesteld, dat een gedeelte der voorbijgangers, bijzonder bij het zien der weelderige kleeding, welke niet zelden wordt ten toon gespreid en bij de beschouwing van de rijke verdienste der zedelooze vrouwen, van het verlangen naar zulk een gemakkelijk leyen niet afkeerig blijft, zoodat het gevoel voor zedelijkheid door de dagelijksche gewoonte meer en meer wordt verstompt; 3° dat des te meer aan gehuwde mannen gelegenheid wordt gegeven tot echtbreuk en verkwisting, zoodat op deze wijze het onbeschrijfelijk ongeluk van vele huisgezinnen wordt veroorzaakt; 4° dat de eigenaars van huizen in de nabijheid van bordeelen de gevoeligste nadeelen lijden aan hun vermogen daar hunne eigendommen bijna alle waarde verliezen, dewijl slechts weinigen genegen zijn om huizen nabij bordeelen te huren of te verkoopen, en dus zulke huiseigenaars niet zelden gedwongen zijn, om ten einde nog eenige rente van hunne eigendommen te trekken, dezelve aan liederlijke vrouwen te verhuren, waardoor klaarblijkelijk de uitbreiding van de prostitutie buiten het bordeel wordt begunstigd». De Regeerings-eommissaris deelde mede, dat hoewel de bordeelen in 1851 na eene vroegere opheffing weder zijn ingevoerd, daar beschouwingen over de zorg voor de algemeeue gezondheid redenen hiertoe gaven, de Regeering sedert dien tijd onophoudelijk is bezig geweest met de beoordeeling van het vraagstuk: of in het belang der zedelijkheid en zonder nadeel voor andere zijden van het algemeen welzijn, niet zoozeer eene verplaatsing de bordeelen op de voorgestelde wijze, als wel eene geheele opheffing van dezelve bewerkstelligd moet worden. De commissie rapporteurs stelde voor om de petitie ter overweging in handen te stellen van de koninklijke Staatsregeering. Bij de beraadslaging zeide o. a. de afgevaardigde Mathis; Een beroemd Berlijnsch geneeskundige heeft zeer bepaald gesproken voor de opheffing dezer huizen. Hij verklaarde dat zij misschien gunstig werkte met betrekking tot de burgerlijke, maar schadelijk met betrekking tot de geneeskundige Politie 1). lu die huizen leefden toen 180 vrouwen en buiten dezelven nog 3000 andere geprostitueerden. Deze getallen gaven den geneesheer de overtuiging, dat er van eene behoefte van zulke huizen niet kon worden gesproken. Nog vier jaren na de opheffing was ik in ambtsbezigheden, maar nooit is mij ter ooren gekomen dat zij nadeelige gevolgen voor de zeden heeft gehad. .. » De afgevaardigde van Gerlach wees op de gruwelijke wreedheid tegen de loontrekkende vrouwen zelve, die hem uit geregtelijk onderzoek officieel bekend waren, want nadat zij menigmaal door listige kunstenarijen uit verre steden, zoo als Hamburg en Koningsbergen, hierheen zijn gelokt, opdat zij geheel en al zouden kunnen worden afgezonderd van kennissen en bloedverwanten, worden zij in de bordeelen onder eene werkelijke slavernij van de allerschandelijkste soort gehouden, gelijk het de afgevaardigde Mathis met het grootste regt heeft uitgedrukt. Doch is dit alles het grootste kwaad niet, dat bestaat veeleer in de vernedering der Overheid door het concessioneren van zulke schanddaden .... Daarom moet de inhoud van ons votum, mijne heeren! zich niet uitstrekken tot eene verplaatsing der bordeelen naar afgelegene gedeelten der stad, zooals door de petitionarissen wordt gevraagd, maar tot derzelve geheele onderdrukking». l) xiit een door Dr. Otto Henne am Rhyn, op last der Duitsche Eijksregeering ingediende memorie op het congres te Genève in Sept. 1877, ontkenen we als slotsom der opheffing van de bordeelen gedurende nu 20 jaren te Berlijn: „So sind in 20 Jahren, soweit zu erheben möglich, die Procente der Syphilitischen von 1, 41 auf 0,78, also fast auf die Ilalfte des Procentsatzes herabgegangen, und wahfend die Bevölkerung auf weit melir als das Doppelte stieg, vermehrten sich die bekannten Erkrankungen nur wenig melir als cin Sechstel”. De afgevaardigde von Schwerin stelde voor: om de petitie niet slechts ter overweging, maar ter gemotiveerde overweging in handen der regeering te stellen. Door eenstemmig besluit van het Huis geschiedde de door alle partijen aangenomen opdragt aan het Staatsministerium ter gemotiveerde overweging (Neue Preussische Zeitung van 2 Mei 1856)». Het gevolg dezer «overweging» was, dat men andermaal in Berlijn tot de algeheele opheffing der slechte huizen is overgegaan. Alvorens nu Heldriugs opmerkingen en toepassing voor ons land mede te deelen, volgen hier enkele zinsneden uit het reeds genoemde rapport vau Dr. Otto Henue am lüiyn, in Sept. 1877 uitgebracht: «Es hat in Berlin nicht an Stimmen gefehlt, welche als bestes Heilmittel gegen die Prostitution die Wiedereinführung polizeilich geduldeter Bordelle anpriesen. Doch siud das nur vereinzelte Stimmen und kommen von keiuer kompetenten und gewichtigen Seite. Alle Manner von Bedeutung, welche sich eiugehend und nicht bloss oberffiichlich mit der Prostitionsfrage beschaftigteu, stimmen dariu überein, dass die Wiedereinführung der abgeschafften Bordelle sowohl ein Rückschritt und eine verschlimmering der Sache als eiue des Staates und Seiner Zwecke durchans unwürdige Massregel ware. Sanitiitsrath Behrend, welcher 1850 in einer Schrift über die Prostitution in Berlin , kurze Zeit nach der Aufhebnng der Bordelle deren Widereinführung befürwortete, ist mm, wie wir uns aus persönlicher ünterredung mit ihm überzeuwten o O von jener Ansicht völlig abgegangen .... Dr. S. E. Huppé, Mitglied den Köu. statistischen Seminars und Stellvertreter des Directors im Statistischen Bureau der Stadt Berlin, Verfasser 7 der geistvollen und inhaltreichen Schrift: « der Hauptbestandtheil im socialen Deficit yon Berlin,» ist der namlichen Ansicht und nach seiner Anssage is dnrch nnzweifelhafte Zeugnisse ans allen Weltgegenden dargethan, dass die Bordelldirnen überall die Yerworfensten nnter den Prostitnirten sind und dass in ihnen der lezte Funke yon Scham und Selbstachtung erstickt wird, weil sie yon ihreu Wirthen, von den Besnchern und von ihren Colleginen selbst nicht wie Menschen sondern wie Sachen oder Sklavinnen beachtet nnd behandelt werden» '). «Het komt mij voor» schreef Heldring terecht (Magdalena, 1857 blz. 197), «dat in 1856 deze daad (de opheffing der hordeelen) vrij wat meer heteekent dan in 1846. Toen was zij het besluit van den Honing alleen. Nog was de natie er niet op voorbereid. Nog was, zij niet waard van deze schandalen verlost te worden. Nu is eenstemmig door de *) Ook prof. Kühn, overigens verdediger der bordeelen, erkent toch in zijn: die Prostitution im neunzehnten Jahrhundert. S. 159. „Es unterliegt keinem Zweifel, dass jener Austritt aus einem Bordell für das Madchen einen Schritt zur Besserung, moralischer wie physischer Art, bildet. Das letztere kanu nicht hoch genug angeschlagen werden, denn es ist klar, dass von diesem Augenblicke an der ümgang mit Mannern ohne Wahl und Zahl sofort aufhören muss, da es ja auf der Hand liegt, dassein isolirtes Madchen, welches ihre Kundschaft suchen muss oder schon vorher als eine fest normirte kennt, ihren Körper nicht so strapaziren wird, wie eine Bordelldirne, die jedem Mann, der ihre Eeize bemerkenswerth findet, zu Willen sein muss”. Zie omtrent keuring, hordeelen en de gedragslijn tegenover de prostitutie in Duitschland, onder de bestrijders van dat stelsel; 1. Yierteljahrsschr. für gerichtl. und öffentl. medic. von Casper. 111. Band 2 Heft. 1853 S. 197. Ueber Bordelle von Dr. Lehrs. 2. Schürmayer Handb. der medic. polizei. 2e Aufl. S. 36—38. 3. Rob. v. Mohl; Polizeiwissenschaft. 2» Aufl. I, p. 623 noot. 4. Dr. A. W. F. Schultz: die Stellung des Staates zur Prostitution, Berlin 1857. 5. Die Strafgesetze in Bayern zum Schutze der Sittliclikeit, door Prof. H. W. J. Thiersch. Nordlingen, 1868. Tweede Kamer besloten nogmaals dezelfde sluiting aan te bevelen. Maar ook beeft men in dien tusschentijd veel geleerd. Men beeft gezien boe de heerschappij eener zonde oorzaak is van bare onbegrensde uitbreiding. Dit feit is geconstateerd door bet merkwaardige adres. Immers toch bet gezigt der openbare zonde verzoekt tot zonde. Het is een groot onderscheid haar te zoeken of van baar gezocht te worden. Geheel iets anders is de verborgenheid van bet kwaad, dan de openbare veilbiediug. De opentlijke tentoonstelling der zonde in platen, zooals men ze vindt bij plaatverkoopers, bij balletten, op bet tooneel, de publieke huizen en de ronddwalende vrouwen van een ligt karakter, zijn in eene natie het bewijs dat zij opentlijk den spot drijft met de bede: «leid ons niet in verzoeking». Daar tegen te getuigen is heilige pligt. Deze zonde te bestrijden met een onverzettelijken wil, met elk eerlijk wapen, is hooge roeping. Hare verdedigers, van de hoogwijze medische faculteiten tot de onontbeerlijke politiemannen , te overtuigen dat zij dwalen, is eene zware taak, maar het moet geschieden. Wij hebben dien strijd aanvaard en ofschoon met geringe kracht, zoo leven wij in de hoop, xlat gelijk steeds, zoo ook nu de algemeeue denkwijze der goeden zich met ons zal vereenigen en den strijd steeds krachtiger zal aanvaarden ». Omtrent de keuring schreef Heldring in het zoo belangrijke Verslag van de Jaarvergadering op Steenbeek in 1862 (blz. 8) '): «Er werd breedvoerig over de sanitaire politie gehandeld. Vooral werd er opgemerkt, dat hare basis niet zedelijk, slechts sanitair was. Dat zij de prostitutie constateerde, dat i) O. a. afgedrukt in de „Yereeniging van Christelijke Stemmen ”, onder redactie van O. G. Heldring, van dat jaar. echter in het oog des volks steeds is legitimeren. Immers toch, wie zal hij het volk ooit anders denken kunnen, dan dat de wet legitimeert alle zoude der ontucht, zoo bij meerderjarigen als minderjarigen, omdat het medische onderzoek, waaraan allen onderworpen zijn, bepaald dient tot vrijer en onschadelijker uitoefening der zonde. Schrikkelijke misvatting! Mag de wet ooit aanleiding geven tot zulke dwalingen, mag de wet ze constateren ? Het doel der sanitaire politie is goed en doet goed, als voorkomende de vreesselijke symptomen der syphilis; ‘) maar doet kwaad als schijnbaar in dienst staande van de prostitutie zelve, en ten deele door haar bezoldigd om gezonde sujetten te leveren». En in een brief, dien ik in Maart 1875 van hem mocht ontvangen, kort nadat hij mij door toezending van Mrs. Butler’s brochure en Nrs van het Bulletin Continental2), zoowel zijne belangstelling in de Engelsche beweging getoond als de mijne opgewekt had, schreef hij mij; «Het sanitaire standpunt is moeijelijk te verdedigen. Ik kom er steeds tegen mijnen wil toe. Heft men het op, men verzinkt in eene diepte die ontzettend is. Wat al schuldeloos lijden! Aan de andere zijde: Wat al ligtzinnig voortzondigen». In de waan, dat werkelijk de opheffing dat gevolg zou hebben, verdedigde ik in de «Debatiug Society» te Leiden dat jaar, ook de keuring, schoon met eene beperking. Vooral door de krachtige bestrijding van Prof. A. E. I. l) Ook dit voordeel kan, moeielijk meer met zekerheid in rekening gebracht worden, na de feiten en adviezen sedert 1862 bekend geworden. 2) Het orgaan van de „Fe'de'ration britanniqae et continentale”. Abonnementsprijs voor Nederland (Agent: Uitgeyer dezes) f 2.20 per jaar. Modderman was dit juist de eenige mijner Stellingen, die verworpen werd. Nu schaam ik mij ze ooit verdedigd te hebben. «Keuring en bordeelen» kunnen evenzeer tot bescherming der gezondheid en zedelijkheid strekken, als olie tegen vuur of als zeewater tegen de dorst. Dat Heldring dan ook toen verklaarde « het sanitaire standpunt moeijelijk te verdedigen» te achten, bewijst hoe veel verder en juister hij reeds zag dan ik, die eerst door, na zijn ontslapen, gelezen geschriften en overdenkingen, tot betere gedachten kwam op dit punt. Alvorens nu nog iets mede te deelen over de oorzaken der prostitutie in Nederland en de voorgeslagene of reeds toegepaste middelen om ze te voorkomen of bestrijden en dus af te stappen van 4: «de gedragslijn door de overheid tegenover de ontucht en hare gevolgen aan te nemen» , moge hier nog iets volgen over hetgeen de dagbladpers tot bespreking van het prostitutievraagstuk in ons land leverde. Dat die Pers met groote belangstelling hieromtrent vervuld was, blijkt wel uit den ijver, waarmede, op een drietal na, alle tot het Utrechtsch congres uitgenoodigde Bladen een Reporter ]) zonden en zelfs dit drietal alleen om redenen van conventioneele aard niet hiertoe besloten. Het Nieuws v. d. Dag leverde in zijn nos. van 16, 17 en 18 Mei 1872 een drietal artikelen over een uit het Duitsch vertaalde brochure getiteld; «de prostitutie» door Dr. F. W. Muller, die (blz. 22) voorstelde: «De openbare huizen moeten zonder uitzondering zuivere staatsinstellingen zijn, op staatskosten worden opgericht en D Zie o. a. de uitvoerige verslagen in de Standaard van 29 Mei en Dagblad van Z. H. en ’s Gr. van 29 en 30 Mei. beheerd. Het bestuur er van moet steeds in handen zijn van een volkomen onafhankelijk door de regeering aangesteld persoon en onder het onbeperkte toezicht van een geneesheer, het openbaar huis moet steeds eene «inrichting van politie wezen». Met deze toelichting; «men zal het reeds zoo lang bestaande kwaad niet noemenswaardig kwaad verminderen, indien men zich met het concessioneeren van eenige openbare huizen vergenoegt. Hier is niet zoozeer sprake van het oprichten van toegelaten huizen als wel van de rechte wijze om ze in te rechten en daardoor tevens de geheime prostitutie te doen verdwijnen». Men ziet hetzelfde denkbeeld, dat op het eind der 15de eeuw in ons vaderland werd toegepast. In antwoord op de autoriteiten door Muller vermeld, schreef nu het Nieuws van den Dag in het n°. van 17 Mei 1872. «Wij betwijfelen, of al deze getuigen in staat zullen zijn om de meerderheid onzer landgenooten tot het voorstel-Muller over te halen. Immers het stelsel van staatszorg of staatsmonopolie door den schrijver gehuldigd, achten wij grooter kwaad dan de slordigste philantropie. Werkelijk duldt de waardigheid van een gouvernement geene dergelijke bemoeijingen, dan alleen in landen waar het leven der ingezetenen, tot dat van de wilde beesten is teruggezonken. Zoodra de prostitutie een ministeriëele portefeuille machtig is geworden, zal zij voor hare bordeelen de erkenning als zedelijk ligohaam vorderen *■) en ... . niemand is er die haar deze in dat geval kan weigeren. Zonder twijfel zal zij ’t daarbij niet laten, maar in verband met het concubinaat hare aanvallen richten op ’t burgerlijk huwelijk, dat de grondslag uitmaakt van eiken welingerichten staat. Hooren wij niet reeds nu theoriën verkondigen, die naar een dergelijk programma schijnen heen te wijzen? ...» 1) Inderdaad hangt, naar mij medegedeeld werd, in het voorhuis van het grootste publieke huis in ons vaderland (te Rotterdam), een uittreksel der Koninklijk goedgekeurde Statuten eener maatschappij, die dit huis en zijn filialen te ’s Gravenhage, Antwerpen enz. liet bouwen en 60 % aan de aandeelhouders zou uitdeelen. Naar aanleiding van de brochure «Openbare Zedelijkheid» eene vertaling van Mrs. Butler’s: «Une voix dans le désert» in 1877 verschenen, verklaarde ook de Standaard inn° 1729 ontkennend te antwoorden op de vraag: «of eene Staat al dan niet, van rechtswege de prostitutie beschermen mag door ze te reglementeren». En in n° 1844, na verschijning van Ds. Pierson’s: «Gewettigde ontucht» , verklaarde dezelfde Redactie zich nogmaals tegen « de thans bestaande wetgeving, die den magistraat doet optreden als beschermer van gepatenteerde bordeelen en keurmeester en menschelijke prostitutieobjecten . . . Eene instelling die de waardigheid der Overheid met voeten treedt, het zedelijk gevoel beleedigd, de habeas corpus-acte in nog afschuwelijker zin dan eertijds aan flarden rijt, der zonde een vrijbrief uitreikt, en den demon der prostitutie steeds schaamteloozer doet optreden». Der overweging waardig achtte de Standaard de volgende voorslagen, om aan de Staatszorg ten deze een waardiger, zedelijker en menschelijker karakter te geven: «1. dat de straat vrij blijve van liederlijke tooneelen; 2. dat elke bescherming in de wet voor een bordeel wegvalle; 3. dat geen klacht bij den rechter ontvankelijk zij over wat in een bordeel gestolen of gelasterd is; 4. dat de burgerschapsrechten van deze sociale vampyrs worden opgeheven; 5. dat vlak bij kazernen en scholen geen bordeelen geduld worden; 6. dat zielehandel strenger geboet worde; 7. dat de dienstbodenbelasting dale; 8. dat redding van gevallenen meer steun hebbe van de Overheid; en 9. dat ouders recht ontvangen, zoons of dochters, die van hun ontuchtig leven niet willen aflaten, gevangen te doen zetten» in den zin waarin dit vroeger door de Haagsche Commissie was geëischt. Kort vóór het in Utrecht den 27 Mei gehouden congres, verschenen in het ütrechtsche Dagblad van 24 en 25 Mei, een tweetal artikelen over: «de prostitutie», waaruit we aan het eind van dit hoofdstuk iets ontleeuen; en in de Haarlemsche Courant van 31 Mei 1878 werden in de volgende zinsneden de bezwaren, tegen het heerschend stelsel op het congres ingebracht, zamengetrokken: «Overtuigend was gebleken uit verschillende getuigenissen, t) die werden bijgebragt, dat de maatregelen, van overheidswege genomen om het kwaad te beperken en de vreeselijke gevolgen daarvan zooveel mogelijk te voorkomen, weinig afdeden. Waarom zou men die maatregelen in stand houden, die het schaamtegevoel geheel vernietigden, aan de zonde een wettig karakter schenen te geven en door eene veelal ijdele toezegging van straffeloos het kwaad te kunnen plegen tot zondigen verlokten. Eust niet, zoo vroeg men verder, onze Staat op christelijke beginselen? Erkent hij niet het huwelijk? Mag hij, door een wettig bestaan te geven aan huizen van ontucht, de ordeningen Gods omkeeren? Is er eene objective zedelijkheid? Zoo ja, mag de Staat dan autoriseren wat haar compromitteert? Menigmaal werd ook gewaarschuwd tegen toepassing van den stelregel; het doel heiligt de middelen. De zonde, zoo liet zich een der sprekers uit, kan alleen overwonnen worden door den Geest van Christus. De Staat moet de zonde straffen. Maar als hij haar straffen >) Bepaaldelijk: 1° een viertal schriftelijke opmerkingen van Dr. Donkersloot (zie blz. 176); 2° een zeer sterke verklaring van Prof. Tilanus, die 50 jaar uitvoering en resultaten der keuring had gade geslagen, omtrent hare mislukte vruchten en andere oorzaken, die de afneming der syphilis medebrachten, als de vorderingen der geneeskundige wetenschap, en 3° een uitvoerig schrijven van Prof. Evers, die, ofschoon voorstander der keuring, erkende: dat „ het aantal procenten voordeel der prophylactische maatregelen „al zeer gering” zal zijn „en voorkoming zelfs bij nauwkeurige inspectie vrij moeielijk te bewerkstelligen is ”- en dat „in den regel alle prostituees na verblijf van eenige weken in een bordeel een meer of min sterke blennorrhee krijgen. Moesten nu alle met die ziekte behebte verwijderd worden, dan moest om de 6 weken wisseling van personeel plaats grijpen. Gelukkig ontbreekt daartoe het personeel. Het noodwendig gevolg daarvan is dus, dat alleen de sterk aangedane afgezonderd en verpleegd worden, terwijl de ligter aangetasten hun handwerk blijven voortzetten en zoo zij venerisch zijn, hun bezoekers blijven besmetten”. moet, kan hij haar niet reglementeren. Zulke reglementen en al de bepalingen, die zij voorschrijven, zijn immoreel. Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat de Voorzitter, van wien deze gansche beweging was uitgegaan, bij herhaling te kennen gaf, wat hij reeds in eene door hem uitgegeven brochure gezegd had, dat de Staat aan het kwaad, welks bestaan hij erkent, doch niet kan uitroeijen, geenszins zijnen vrijen loop moet laten. Hij moet het bestrijden; doch op eene andere wijze dan die waarop het thans geschiedt. Hij moet alle onzedelijkheid met gestrengheid te keer gaan, maar niet het kwaad binnen zekere grenzen toelaten en het binnen die grenzen aan zeker toezigt onderwerpen ». Wat nu de wetgeving betreft, die van al deze bespreking bet onderwerp was, zoo herinneren we, dat in dit tijdvak en wel bepaaldelijk na 1851 alle nu nog van kracht zijnde «Plaatselijke Verordeningen op de zoogenaamde publieke vrouwen en huizeu van ontucht» werdeu ingevoerd, waarvan we hierachter een overzicht laten volgen, die van den Haag als legger nemende, omdat deze tot grondslag der meeste anderen heeft gestrekt. De beraadslagingen over de Verordeningen zijn meestal met gesloten deuren gevoerd, zoodat de beweegredenen die tot hare vaststelling leidden, niet dikwijls bekend werden. In het hierachter volgend opstel van Dr. Donkersloot, zijn echter in den aanhef de gronden, waarop bepaaldelijk de Haagsche verdedigd werd medegedeeld, dat waarschijnlijk ook de meeste geneeskundige inspecteurs tot deu wensch en de andere gemeenteraden tot de invoering van dergelijke verordeningen zullen gebracht hebben. We hebben verder reeds medegedeeld het rapport in 1859 door de raads-comraissie te Utrecht uitgebracht, het protest door het raadslid Soury in den Haagschen gemeenteraad uitgesproken, en eindelijk het ontkennend antwoord (met 19 tegen 9 stemmen) van den Amsterdamscben gemeenteraad op de vraag: «of regeling der prostitutie wenscbelijk was» in 1861. Uit den laatsten tijd vermelden we nog een belangrijke rede in den gemeenteraad te Leiden den 25 Oct. 1877 gehouden door Mr. S. Le Poole, bij het artikel der «kosten van toezicht der openbare huizen enz. ad ƒ 500». Na eenige plaatselljk-historische opmerkingen en het bewijs geleverd te hebben, dat het doel der publieke huizen, vermindering der clandestiue prostitutie, noch te Leiden, noch te Amsterdam, noch te ’sHage bereikt was, lezen we in de handelingen in den gemeenteraad blz. 108. «En op het onlangs te Genève gehouden internationaal congres over de prostitutie, waar ook vele medici waren gekomen, is geconstateerd dat, waar de wettelijke prostitutie bestaat, de olandestine zich veel meer uitbreidt. Dit wat de ervaring betreft. En nu het beginsel. Het komt mij voor dat op het stuk van toezicht op de openbare huizen een ietwat Macchiavellistische politiek heeft voorgezeten. Maochiavelli leert, zoo als bekend is, in zijn werk; II Principe, dat men, op het gebied van de staatkunde, niet moet vragen naar la loi morale, maar naar la raison d’Etat. Die leer heeft zich onder de regeering van Lodewijk XIV over geheel Europa verspreid en zich langzamerhand veel aanhangers verworven. Napoleon I echter, die gelijk bekend is, een groot aanhanger was van de leer van Maochiavelli en zijn werk op zijne tochten bij zich droeg, is de uitvinder geweest van de prostitution légale 1). Terzelfder tijd dat Wilberforce het van het Parlement in Engeland wist te verkrijgen om den slavenhandel af te schaffen, heeft Napoleon die andere slavernij, la prostitution légale ou patentée, door een consulair decreet in Frankrijk ingevoerd en deze heeft zich weldra over geheel Europa verspreid. Gelukkig echter komt men daarvan in verschillende staten terug en wordt er daartegen l) Cf. Lecour: la prostitution a Paris et a Louches (1877) p. 29; Jeannel: de la prostitution dans les grandes villes au 19d siècle, p. 299-301. ~Da traite des blanches”, door Tacussel p. 1. een sterke oppositie gevoerd. Het begrip: Staat, impliceert volgens mij, mijnheer de Voorzitter, moraliteit, en de handhaving daarvan. Vreemd voorzeker mag het dus wel genoemd worden dat de Staat aan den eenen kant met kwistige hand openbare scholen blijft opriohten, waar het onderwijs dienstbaar zal gemaakt worden aan de opleiding tot alle maatschappelijke en christelijke deugden, en aan den anderen kant gelden uitgeeft tot bescherming der openbare huizen. Le nom ne suffit pas, il nous faut la chose. Als voorbereiding, ik herhaal het, voor de werkzaamheden, die ons met de nieuwe politieverordening wachten, zal ik nu tegen dezen post stemmen». Wat nu de oorzaken der prostitutie betreft, zoo beeft ook Heldring meermalen daarover geschreven en bij, die de gevallenen bij hare intrede in Steenbeek dikwijls reeds ontving, dagelijks haar gadesloeg en van ieder uitvoerig den levensloop liet te boek stellen en bijhouden, kan ons omtrent deze oorzaken, wat Nederland betreft, wel de beste bouwstoffen verschaffen. In het 3de verslag wordt gewezen: op het dalend zedelijk peil der openbare meening tegenover ontucht, overspel en hoererij, op de noodzakelijkheid van een maatschappelijke klove tusschen de diep gevallenen en de niet-gevallenen, die juist verdwijnen moet, wanneer men de zondares vindt onder dienstboden, dochters en huisvrouwen, als «zich de oneerbare plaats met stalen voorhoofd in komedie en kerk nevens de eerbaren en niemand klaagt er over». En verder: «wilde huwelijken, harde stiefmoeders, reeds jong eene wees, of een onecht kind ') of ook soms naaister bij onderscheidene x) In het 12® verslag hlz. 22 schreef H: „Een achtste gedeelte der door ons opgenomen, waren onechte kinderen. Ook hierop vestige men toch met meer ernst de oogen. Wist men het goed, hoeveel minder schuldig de vrouw is, die men verleidt dan haar verleider, men zoude met haar en met haar kind meer medelijden hebben. Dat arme kind moet zooveel misgelden. Er waren er onder, die een diep gevoel hadden van de verachting waarin zij van der jeugd af gestaan hadden”. familien, gelijk mede onbekwaamheid in den arbeid, ziedaar de meeste uitwendige redenen, die ons zijn yoorgekoraen van den diepen val dezer ongelnkkigen». Op het woord: uitwendige, moet hier de nadruk vallen. In het sde5de verslag lezen wij toch: «Op Steenbeek zien wij ten allen tijde twee oorzaken die de ons toevertrouwden ten verderve leiden. Het ongebroken hoofd of de eigenwilligheid en de weelde».
27,809
MMKB10:000630002:mpeg21_40
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1876, 01-01-1876
null
Dutch
Spoken
7,355
12,725
Uit te voeren bewegingen mogen nimmer aanleiding geven dat de vuurmonden gehinderd worden door de andere voertuigen, evenmin als tot het verloren gaan van het onderling verband met deze. Wat aangaat de eerste voertuigenlinie, geeft ons reglement daartoe de noodige bepalingen; omtrent de tweede linie bewaart het, zooals reeds opgemerkt is, het stilzwijgen. De maatregelen die tegen onmiddellijke aanvallen op de artillerie genomen kunnen worden, bestaan daarin, dat 1° de commandant een onoverzienbaar en nog niet verkend terrein eerst doet verkennen alvorens er stelling in te nemen; 2° in de dekking door de andere wapens, en 3° in het eigen vuur, met name in het toepassen van kartetsvuur. Het tweede punt zoude aanleiding kunnen geven tot de bespreking van de vraag , in hoeverre het toevoegen eener vaste bedekking aan de batterijen aanbeveling mag verdienen. Daar evenwel, zoowel in onze voorschriften als in die van vreemde legers, voor zooverre zij ons bekend zijn, het stelsel eener vaste bedekking niet aangenomen is en zijne nadeelen dan ook zijne voordeden verre overtreffen, zullen wij dit punt verder onaangeroerd laten. Ten opzichte van het gebruik der kartets wordt ons medegedeeld, dat dit blanke wapen der artillerie bij de Duitsche batterijen nimmer hare goede uitwerking heeft gemist. (Wordt vervolgd.) A. Kool. Bescbonmp over iet militair pM der sproeien. (Vervolg van N". 10, bladz. 619.) II. Toen het Fransche «Gouvernement der Nationale Verdediging" de teuo-els van het bewind, die aan de hand van het stervende Keizerrijk waren ontsnapt , had opgenomen , moest in den verwarden en ontredderden toestand van het krijgswezen, zooveel worden georganiseerd, dat in den dringenden nood van het uiterste gewicht was, dat men aan een grondige hervorming in het gebruik der spoorwegen niet schijnt te hebben kunnen denken. Wel is waar werden er achtereenvolgens maatregelen genomen om eenige orde in de militaire transporten te brengen en te dien opzichte voor het vervolg een beteren toestand in het leven te roepen, doch men bereikte dat doel slechts ten deele. De oorzaak daarvan was, dat men ook nu nog niet dadelijk den eenig juisten grondslag voor een stelselmatige regeling wist te leggen, en dat bepalingen, die inderdaad nut hadden kunnen stichten, eerst »ter elfder ure", toen de oorlog zoo goed als geëindigd was, werden gemaakt. Dit blijkt het best door een overzicht van de decreten, die door het gouvernement IV. S. 1. D. N". 11. o van Tours én Bordeaux met betrekking tot het spoorwegwezen, werden uitgevaardigd. Het geschiedkundig résumé van de reglementaire bepalingen, die voor dit onderwerp in Frankrijk van kracht zijn geweest, wordt daardoor tevens voortgezet. De inhoud der verschillende decreten is naar tijdsorde de volgende: Decreet van 8 October 1870. Het personeel der maatschappijen, tot exploitatie der spoorwegen benoodigd, is voorloopig vrijgesteld van militairen dienst. Een onmisbare maatregel, waarin wel is waar ook door de Keizerlijke regeering (bij besluiten van 1 Februari 1868 en 10 Augustus 1870) was voorzien geworden, doch waaraan lang niet altijd de hand werd gehouden. Id. 16 Oct. '1870. Behelst bepalingen om het oponthoud der militaire treinen te beperken, en om aan de spoorwegmaatschappijen het belang eener snelle en geregelde uitvoering der transporten onder het oog te brengen. Vrij nutteloos; de maatschappijen hadden reeds overvloedig bewijzen gegeven , van de zaak beter te begrijpen dan de militaire autoriteiten. Id. 23 Oct. 1870. Aan den minister van oorlog wordt de bevoegdheid toegekend, om gedurende den oorlog de treinen voor het publiek verkeer zoo noodig te schorsen. De kennisgeving daarvan moet zooveel mogelijk te voren aan de directiën worden gericht; ingeval van spoed aan een der stationschefs op de betrokken lijn , die voor verdere mededeeling zorg draagt. Uiterlijk 2 uur na 8e afkondiging mogen geen treinen meer vertrekken; degene die reeds vertrokken zijn, mogen tot de plaats van bestemming doorrijden. Van af de schorsing van den publieken dienst, beschikt de administratie van oorlog, door een gevolmachtigd agent, naar willekeur over de lijnen voor eigen transporten. De spoorwegambtenaren zijn gehouden aan de bevelen van dezen agent uitvoering te verleenen, met inachtneming van de wetten en bepalingen, die voor de verzekering van de openbare veiligheid zijn gegeven. Voorwaar, een zonderling beginsel van regeling der militaire transporten! Een ambtenaar uit de bureaux van oorlog zou eigendunkelijk over de spoorwegen beschikken, en het technische personeel dat hem gehoorzaamheid verschuldigd is, zou verantwoordelijk worden gesteld voor de veiligheid van het vervoer? Hoe kon het laatste, dat geen recht had om zijn bezwaren tegen de uitvoering te doen gelden, aansprakelijk worden gesteld voor nadeelige gevolgen, die ontstaan konden uit onbekendheid met de regelen der exploitatie en gemis aan technische kennis? Gelukkig werd dit decreet niet uitgevoerd; de ondergeschiktheid van het technische element aan het militaire, dat in spoorwegzaken geheel onbedreven was, had noodlottige gevolgen na zich kunnen slepen. Id. 8 Nov. 1870. Instelling eener speciale inspectie voor het transport van levensmiddelen en oorlogsmaterieel. Een administratieve schakel te meer, waarvan weinig nut te wachten was, omdat er geen verband met een centrale leiding bestond, doch waardoor de verantwoordelijkheid over een grooter aantal personen werd verdeeld. ld. 41 Nov. 1870. De minister van oorlog ontvangt bevoegdheid om de spoorwegmaatschappijen op te vorderen hun gebouwen, materieel en personeel in het belang der Nationale Verdediging beschikbaar te stellen. De toepassing van dezen maatregel kon aanleiding geven, dat de dienst der spoorwegen totaal werd gedesorganiseerd ; daar het personeel voor andere diensten, waartoe het wellicht niet eens de noodige geschiktheid bezat, kon worden aangewezen. In zoover verdient deze bepaling afkeuring; voor het overige werd menigmaal van de materieele hulpmiddelen der spoorwegen met vrucht partij getrokken , (inrichting der stations tot ambulances, broodbakkerijen , stoommolens enz.). Iel. 18 Nov. 1870. De minister van binnenlandsche zaken wordt gemachtigd, de hulp van alle werkplaatsen der particuliere industrie — ook van de spoorwegen — in het belang van het leger op te eischen. Men moest nu voldoen aan de bevelen van den minister van oorlog, die in de rechten van zijn ambtgenoot voor openbare werken was getreden, en aan die van den minister van binnenlandsche zaken: vermeerdering van verwarring, verimdering van verantwoordelijkheid. Id. 28 Nov. 1870. De ingenieurs van waterstaat en spoorwegen, die in het belang van de defensie werkzaam zijn, ontvangen recht van vrije correspondentie , en van beschikking over spoortreinen. Id. 4 Jan. 1871. Detachementen en afzonderlijk reizende militairen, die zich in de stations tot vervoer per spoorweg aanmelden, moeten daartoe voorzien zijn van behoorlijke volmachten. Deze maatregel stelde paal en perk aan een gewichtig misbruik, dat veel had bijgedragen tot vermeerdering der verwarring: vLaplus mince autorité" — zegt Jacqmin — Dse croyait le droit de de'livrer des re'quisitions, afin de voyager dou de faire voyager gratuite/neut." Id. 8 Jan. 1871. Order om den dienst der posterijen ook met militaire treinen te verzekeren. Id. 20 Jan. 1871. De verschillende spoorwegmaatschappijen worden uitgenoodigd om vertegenwoordigers naar Bordeaux af te vaardigen, ten einde aldaar een syndicaat te vormen, dat ten allen tijde de noodige inlichtingen zoude kunnen geven, die in het belang van het militair gebruik der spoorwegen konden worden gewenscht. Id. 28 Jan. 1871. Eindelijk volgde een decreet van het gouvernement van Bordeaux, waarbij de instelling eener spoorwegcommissie, bestaande uit militairen en afgevaardigden der maatschappijen, (decreet 20 Januari 1871) werd bevolen. Het doel hier mede beoogd was : de betrekkingen tusschen het ministerie van oorlog en de spoorwegdirectiën te vergemakkelijken, en de noodige eenheid in het vervoer te bewerken. Bovendien werd bij elk legerkorps een technisch ambtenaar geplaatst, om de transporten te regelen. Zoo kwam men in de laatste dagen van den oorlog tot de uitvoering van het plan der commissie van Niel, en ging men over tot navolging van het Duitsehe stelsel, waarbij de eenige rationeele weg tot oplossing van het spoorwegvraagstuk was ingeslagen : n.1. de vereeniging van technische en militaire elementen tot een centraal orgaan voor leiding en toezicht. Ongelukkig werd dit besluit genomen toen de operatiën zoo goed als geeindigd waren, zoodat de commissie haar invloed niet kon aanwenden, dan tot regeling van de transporten der intendance, en van die voor de approviandeering van Parijs, na de capitulatie. Vooral de laatstbedoelde taak was gewichtig genoeg, en het zal daarbij waarschijnlijk niet aan heilzame maatregelen en wenken van de commissie ontbroken hebben. Dat deze haar werkkring goed begreep, en van het nut eener systematische regeling was doordrongen, bleek reeds dadelijk na haar optreden, door een voorstel om Etappecommissiën voor het toezicht in de stations te benoemen, \ooi het ,reval de oorlog nog langer mocht voortduren. Deze maatregel had, zoo hij vroeger genomen ware geworden, veel verwarring kunnen voorkomen; het nut dat deze commissiën aan Duitsehe zijde hebben gesticht, bewijst dit afdoende. Ook het bezit van dergelijke organen voor plaatselijk toezicht, vormt, zooals later blijken zal, een der wezenlijke grondslagen voor de deugdelijke regeling van het militaire spoorwegvervoer. III. De ondervinding die Frankrijk in den oorlog van 1870—71 heeft opgedaan, heeft haar weldadigen invloed op {de inrichting van het krijgswezen met gemist. De onverwachte nederlagen deden het door overmatige eigenliefde verblinde volk de schellen van de oogen vallen ; door het ongeluk gelouterd, leerde het den toestand kennen zooals die werkelijk was. Onverbloemd werden na den vrede, de leemten en gebreken in het militaire organisme aan de kaak gesteld, en groote verdienste jegens hun vaderland, verwierven zich daarbij mannen als Jacqmin , die door degelijke en onpartijdige geschriften, de waarheid omtrent het verledene aan den dag brachten. Een waarheid die dikwerf pijnlijk moet hebben aangedaan, daar zij in menig opzicht het bewustzijn van eigen schuld aan de rampen die het vaderland hadden getroffen , moest opwekken! Heilzaam was de invloed van deze les in zelfkennis; vastberaden en met energie werden de handen aan het werk geslagen om een beteren toestand in het leven te roepen, — met vaste hand werd het mes gezet in het zieke organisme , om de aangetaste deelen te verwijderen, en nieuw bloed en nieuw leven te voorschijn te roepen. Frankrijk moge, met betrekking tot zijn staatkundige wedergeboorte, nog o-eruimen tijd na het einde van den oorlog ten prooi zijn geweest aan de kuiperijen van partijen, die den strijd op de puinhoopen van het Keizerrijk hadden aanvaard, het kan niet worden ontkend dat het gansche volk eendrachtig de pogingen heeft ondersteund, om het krijgswezen uit zijn achter- 1'yken toestand op te heften. liet heeft bewijzen gegeven dat geen opofferingen van personeelen of financieelen aard te zwaar waren, oin daarbij aan de eischen van den tijd te voldoen. Benijdenswaardig zijn die eensgezindheid en die energie; en voorzeker leggen zij getuigenis af van een krachtige natuur, geven zij een behartenswaardig voorbeeld aan volken, die ondanks de lessen der geschiedenis, nog immer dralen met ingrijpende hervormingen op militair gebied, en die zich door hun achterlijke krijgsinstellingen, gepaard aan moedeloosheid waar het de vraag van 's lands verdediging geldt, een lot voorbereiden, als dat van Frankrijk in 1870. De weg dien Frankrijk bij de reorganisatie van zijn krijgswezen had in te slaan, was althans in hoofdzaak, afgebakend door de regelingen die de overwinningen van zijn gelukkigen tegenstander hadden voorbereid, en die nu reeds herhaaldelijk, in de vuurproef de bewijzen harer deugdelijkheid voor den tegenwoordigen tijd, hadden gegeven. Door oordeelkundige toepassing van de beginselen der Duitsche legerorganisatie op den toestand van eigen land en volkskarakter, bezit Frankrijk thans een militaire organisatie die wellicht niet onverbeterlijk is, doch die over het algemeen geacht kan worden aan de te stellen eischen te voldoen. Bovendien is het merkbaar, dat het leger doordrongen is van de noodzakelijkheid, om zich door studie op de hoogte van zijn taak te stellen, en indien eenmaal het uur der Drevanche" mocht slaan, is een herhaling der betreurenswaardige voorvallen uit den oorlog van 1870—71, althans niet meer door gebrek aan voorbereiding te verwachten. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden , dat ook de regeling van het militair gebruik dei' spoorwegen, na den vrede het onderwerp uitmaakte van een nauwgezet onderzoek en een grondige studie; en dat de noodzakelijkheid werd ingezien om ook in dit opzicht het voorbeeld van Duitschland en andere rijken te volgen , die voor dit gewichtig hulpmiddel voor den oorlog, een stelselmatig gebruik hadden voorbereid. Den 14den November 1872 benoemde de toenmalige President der Fransche Republiek, de Heer Thiers , op voorstel van den Minister van oorlog de Cissey , een commissie die den naam droeg van »Commission militaire ^supérieure des eh.em.ins de fer"; aan welke de regeling van alle vraagstukken betreffende het gebruik der spoorwegen door het leger werd opgedragen. Tevens was deze commissie bestemd, om zoodra de omstandigheden het vereischten , niet de centrale leiding der transporten te worden belast, waartoe zij de noodige voorbereidingen zou hebben te treffen. De commissie moest bestaan uit militaire en burgerleden; behalve een divisie-generaal als president en een brigade-generaal als vice-president, moesten als militaire leden zitting nemen : hoofdofficieren van den generalen staf, de artillerie, genie, intendance en ook van de marine; terwijl als civiele leden moesten optreden : een hoofdambtenaar van het ministerie van openbare werken, twee afgevaardigden van de groote spoorwegmaatschappijen, en een ingenieur van den dienst der exploitatie. Het presidium werd opgedragen aan den Generaal Sagf.t ; onder de burgerleden bevond zich, in hoedanigheid van directeur der »compagnie de l'Est", de wakkere Jacqmin , die door zijn geschiedkundigen arbeid een krachtigen stoot had gegeven tot het in 't leven roepen van het nieuwe orgaan, en wiens studie en gevestigde denkbeelden omtrent het te behandelen onderwerp, der commissie voorzeker van grooten dienst zullen zijn geweest. De Fransche regeering deed door de benoeming van deze commissie een eersten stap in de goede richting. Men moge er bij ons te lande een rechtmatigen afkeer van hebben, om hangende vraagstukken »commissoriaal" te maken, daar alsdan de oplossing zich reeds dadelijk in een nevelachtig verschiet verbergt, het lijdt geen twijfel, of in zake der militaire spoorwegregeling , is er geen andere weg om tot een oordeelkundige en gewenschte uitkomst te geraken. Het gebruik der spoorwegen, een handeling die technische kennis vordert, moet worden dienstbaar gemaakt aan militaire doeleinden, waarbij de aard en de omvang der transporten zeer bijzondere voorzorgen noodig maken, en waarbij de gang der operatiën voortdurend moet worden in het oog gehouden. De toepassing van de regelen der exploitatie voor dit bijzondere geval, vordert de hulp en voorlichting van deskundigen op beiderlei terrein. Yan militairen, die op de hoogte zijn van alle quaestiën betreffende personeel en materieel van het leger, die kennis dragen van het stelsel van mobilisatie en zijn eischen ; die in staat zijn om oordeelkundige maatregelen voor eventuëele concentratie van het leger tot uitvoering van eenig aangegeven operatieplan te beramen; die de eischen voor verpleging en aanvulling eener moderne strijdmacht kunnen overzien. Niet minder echter, van technisch bekwame personen, die in het bezit zijn van alle gegevens omtrent capaciteit en inrichting der spoorlijnen en stations, van het beschikbare materieel en ondergeschikte personeel enz.; die de wijze van uitvoering van belangrijke transporten kunnen aangeven, op technische bezwaren bij de exploitatie weten te wijzen en mogelijke misslagen in de regeling der transporten kunnen voorkomen. Aan de militairen blijft dus de beslissing over de vraag wat vervoerd moet worden, en waarheen zulks moet geschieden, aan de technische ambtenaren over de wijze waarop zulks zal moeten plaats hebben. Eerst met volkomen overeenstemming der beide elementen, mogen de orders en voorschriften voor de uitvoering der transporten worden gegeven; orders eenerzijds voor de militaire autoriteiten van het leger, anderzijds voor de spoorwegmaatschappijen en hun personeel. Uit den aard der zaak moet het centraal orgaan waaraan de regeling der spoorwegzaken is opgedragen, rechtstreeks afhangen van het hoofd van het krijgsbestuur, den Minister van Oorlog, of van den chef van den generalen staf; in oorlogstijd van den opperbevelhebber van het mobiele leger. Van deze autoriteit moeten de noodige inlichtingen en aanwijzingen voor te rege- len transporten worden ontvangen, aan haar moet verantwoording worden gedaan van de genomen maatregelen. Het is duidelijk dat slechts op deze wijze de beschikking over de spoorwegen in de hand blijft van het opperbevel van het leger of de daardoor gevolmachtigde organen. Dat zulks noodig is, volgt uit de omstandigheid dat de spoorwegen in den oorlog geen hulpmiddelen zijn voor de tactiek, maar voor de strategie. Vooreerst toch is het werktuig voor gebruik in de nabijheid van den vijand geheel ongeschikt; doch meer gewicht leggen bij deze beschouwing in de schaal: de voornaamste doeleinden waarvoor van het vervoer het meest partij wordt getrokken. Letten wij slechts op : 1°. Mobilisatie van het leger. Het daarbij gevolgde stelsel moet in overeenstemming zijn met den eisch tot spoedige concentratie der strijdkrachten aan de operatiebasis. 2°. Concentratie. Zij moet geschieden met inachtneming en tot het geven van een begin van uitvoering aan het operatieplan. 3". Verpleging, aanvulling, toevoer van krijgsbenoodigdheden. De aanvoer moet plaats hebben in de richting waarin de legerafdeelingen zich volgens de inzichten van het opperbevel bewegen, of van de strategische stellingen die het leger in een verdedigenden oorlog heeft ingenomen. 4". Verplaatsing van het zwaartepunt van den aanval, verrassende operatiën , snelle troepenverplaatsingen naar bedreigde punten; — alleen de opperbevelhebber, die volkomen den stand van zaken overziet, kan het nuttige of noodzakelijke van de uitvoering dezer handelingen gevoelen, en daartoe de bevelen geven. 5°. Evacuatie op groote schaal van zieken en gewonden, vervoer van massa's krijgsgevangenen. Ook hierbij moet voor alle afdeelingen van het leger, naar een algemeen plan worden gehandeld; en om daarbij verband en eenheid niet uit het oog te verliezen, is het noodig dat dit door een der organen van den opperbevelhebber worde ontworpen. Aan de opperste militaire leiding blijkt dus de noodzakelijkheid, en moet dus ook in de meeste gevallen uitsluitend, de bevoegdheid blijven, om de hulp der spoorwegen tot uitvoering van haar plannen op te eischen. Uitsluitend, omdat de éénheid in het opperbevel zulks eischt. Indien ondergeschikte autoriteiten het recht hebben om over de spoorwegen te beschikken, of zich dit kunnen aanmatigen, zal er lichtelijk aanleiding ontstaan, dat de plannen van den veldheer worden gedwarsboomd of geheel mislukken; menigmaal zal verwarring met haar demoraliseerenden invloed — wij zien het in Frankrijk — er het onvermijdelijk gevolg van zijn. De moderne krijgskunst moge in vele opzichten bij aanvoerders, en zelfs bij ondergeschikten , een geest van zelfstandigheid en initiatief vorderen, het mag niet worden vergeten: dat volkomen centralisatie der opperste leiding in één hand, waardoor samenwerking van allen tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel wordt verkregen, steeds een eerste grondregel der strategie is gebleven. Uit dien hoofde mag de leiding van alle spoorwegtransporten , aan niemand anders dan aan de organen van het opperbevel zijn toevertrouwd. Een geheel hiermede overeenstemmende eisch wordt door de technische bezwaren gesteld, die zich bij het spoorwegvervoer op groote schaal altijd in ruime mate zullen voordoen. Slechts een leiding die het geheel vermag te overzien, die verband kan brengen waar zulks noodig is, in één woord, die voor eene stelselmatige exploitatie kan waken,.zal in staat zijn die bezwaren zooveel mogelijk te overwinnen. Slechts indien op deze wijze naar een weldoordacht plan, steunende op een allesvoorziende voorbereiding wordt gehandeld , bestaan er voldoende gegevens om van de spoorwegen het maximum van arbeidsvermogen te kunnen verwachten. Verzuim en overtreding dezer beginselen wreken zich onvermijdelijk in den uitslag. Is dus het bezit eener centrale militaire spoorwegcommissie, een eerste element voor het verkrijgen eener deugdelijke regeling, het is duidelijk dat dit lichaam permanent moet bestaan, om in staat te zijn haar veelomvattende taak in vredestijd behoorlijk te kunnen voorbereiden. Bovendien worden evenzeer tot verlichting van den arbeid der hoofdcommissie in vredestijd , als tot hulp in de leiding en het toezicht tijdens een oorlog, nog ondergeschikte en plaatselijke organen vereischt, waarvan de werkkring en roeping in de volgende bladzijden nader zullen blijken. Intusschen is er in Frankrijk voor gezorgd, dat in deze gewichtige aangelegenheid voor het vervolg een gewenschte stabiliteit werd verkregen. De verschillende wetten, die na den vrede door de Nationale Vergadering tot reorganisatie van het krijgswezen werden aangenomen, bevatten de noodige bepalingen, om de uitvoering van maatregelen die voor het militair gebruik deispoorwegen werden noodig geacht, ten allen tijde te verzekeren. Wij verwijzen tot kennisneming hiervan, naar Art. 26 van de wet van 24 Juli 1873, regelende de algemeeve organisatie van het leger; (1) en naar de Artt. 22 tot en met 27 van de wet van 13 Maart 1875, betreffende de leaders en de sterkte van het actieve en territoriale leger (2). De Fransche militaire hoofdcommissie voor de spoorwegen vond bij haar optreden een uitgestrekt veld ter bearbeiding. Het eerste werk dat zij ingevolge het Besluit van den President der Republiek ter hand moest nemen, was: 1°. De herziening van den arbeid der commissie van Niel , die eerst thans aan de vergetelheid zou worden ontrukt. 2°. Het samenstellen van een project voor een volledig reglement, op het (1) Zie Mil. Spectator 1874 , bladz. 214. (2) » » 1875, » 565 en «S6G. gebruik der spoorwegen voor militaire doeleinden. Dit reglement moest de organisatie en den werkkring der organen, waaraan de leiding van en het toezicht op de transporten op groote schaal zou worden toevertrouwd , tot in bijzonderheden aangeven , en tevens de noodige technische en militaire voorschriften voor de uitvoering bevatten. 3°. De noodige voorstellen in bewerking nemen, om de oprichting van technische troepenafdeelingen, voor den dienst der spoorwegen bestemd, voor te bereiden. Den 2-isten Juni 1874 was de commissie met deze werkzaamheden gereed, en reeds den lsten Juli 187-4 bekrachtigde de Maarschalk Mac-Mahon, als President der Republiek, het door haar ontworpen reglement; waarvan tevens werd bevolen, dat het onmiddellijk in werking zoude treden. In den loop van het jaar 1875 zag een uitgave van dit reglement, op last van het ministerie van oorlog het licht. onder den titel, dien we aan het hoofd van dit opstel afschreven. Het hierbedoelde voorschrift voorziet thans in alle vraagpunten, die zich met betrekking tot het militair gebruik der spoorwegen, zoowel in vredes- als oorlogstijd kunnen voordoen. Door de juistheid en degelijkheid der grondbeginselen waarop het berust, door de inachtneming van alle détails waaraan eenige invloed kan worden toegeschreven, is het ongetwijfeld in zijn soort een der beste handleidingen, die tot op dit oogenblik verschenen. Met dit voorschrift als basis, en met bekwame mannen tot leiding en uitvoering aan het hoofd, kan Frankrijk met gerustheid de toekomst van het gebruik der spoorwegen te gemoet zien. Een nieuwe oorlog zou ons vermoedelijk ook in dat land , bewondering voor den uitslag van het spoorwegvervoer afdwingen. Een meer uitvoerige kennismaking met het Fransche reglement kan voor ons niet anders dan nuttig zijn. Vooreerst omdat wij ons er een juist denkbeeld door zullen vormen van het gebruik der spoorwegen voor strategische doeleinden in een groot land ; ten andere omdat wij er een schat van gegevens en practische bepalingen in vinden, die met het oog op een toepassing in ons eigen land , onze aandacht ten volle verdienen. [Wordt vervolgd.) Ttait vaii èê yeertecM en m\M van buisvormige lichamen. GEÖIIG KAISER , • aan den Hoogeren artil tten Luitenant bij de lies (Met Plaat 9.) Buitengewoon Hoogleeraar aan den Hoogeren artilleriecursus in Oostenrijk en 1 sten Luitenant bij de Reserve. Wij meenen den wensch van velen onzer lezers te voorkomen , door het overnemen van de verhandeling van Georg Kaiser : Theorie der Blasticitat und Vestigkeit röhrenförmiger Körper, voorkomende in de Mittheilungen über Gegenstiinde des Artillerie- und Genie- Wesens 1876, Heft 7 en 9. De Schrijver heeft, bij de behandeling van dat onderwerp, het oog op het geschut gehad. Zijn opstel vormt dan ook een deel van de voordrachten, die hij aan den Hoogeren artilleriecursus in Oostenrijk over geschutconstructie hield. Toepassingen van de leer der veerkracht en vastheid ter beoordeeling van den weerstand van vuurmonden, werden ook gemaakt door den Generaal der Russische artillerie Axel Gadolin (1) en door den Kolonel der Fransche artillerie Virgile (2). De Schrijver merkt op, dat de laatste den weerstand van het geschut berekent volgens de formule van Lamé (3), terwijl Gadolin daarvoor een andere formule gebruikt, welke tusschen die van Lamé en de ware ligt. Ten einde zich door de lezers , die met de leer van de vastheid minder bekend zijn, te doen verstaan, heeft de Schrijver in zijne verhandeling ook opgenomen de theorie van de veerkracht van rechthoekige prisma's, ongeveer zooals zij door Gadolin werd gegeven; terwijl, bij de afleiding van de algemeene foimules voor de vastheid, ook eenigermate de weg is gevolgd, die door laatstgenoemden werd aangewezen. (1) Mémoire sur la résistance des parots des canons d la pression des gaz de la poudre , suiui de la théorie des canons cerclés. Revue de technologie militaire 1863, Tome III. Een vertaling hiervan komt voor in de Mittheilungen über Gegenstdnde der Artillerie- und Kriegswissenschaften, 1868 und 1869. . , (2) Etudes sur la résistance des tubes métalliques simples ou composes, avec applxcatxon a la construction des bouches a feu. (3) Legons sur la théorie mathématique de l'élasticité des corps solides. Theorie van de veerkracht en vastheid van rechthoekige prisma's. Betrekkingen van afhankelijkheid tusschen de normale spanningen (1) en de vormverandering van rechthoekige prisma's. De soortelijke lengteveranderingen. Wanneer op een parallelopipedum waarvan de ribben a, b, c zijn, evenwijdig aan de ribbe a, twee gelijke, maar elkaar tegengestelde trekkende krachten p zijn aangebracht, die op het grond- en bovenvlak zoodanig werken, dat iedere kracht gelijkmatig op het door haar aangegrepen vlak verdeeld is, dan zal het lichaam in de richting van de kracht een uitzetting, en loodrecht op die richting een inkrimping ondergaan; het oorspronkelijke parallelopipedum gaat dan in een ander over , dat in Fig. 1 gestippeld is voorgesteld. Indien de twee krachten het parallelopipedum trachten samen te drukken, dan heeft het tegenovergestelde plaats; de afmetingen in de richting van de krachten nl. worden verkleind en die, loodrecht op bedoelde richting, worden vergroot. Wij zullen de lengteveranderingen, die de ribben a, b, c, als een gevolg van de werking der beide krachten p ondergaan, door Sa, Sb, oc aanduiden, en haar positief of negatief noemen, naargelang een verlenging of verkorting van de ribben waarbij zij behooren, plaats vindt. 5 a De verhouding —, die de lengteverandering op de eenheid van lengte uitdrukt, noemt men de betrekkelijke of soortelijke lengteverandering,■ zij is positief bij een vergrooting van a, en heet dan soortelijke uitrekking; zij is negatief bij een verkleining van a, en wordt alsdan soortelijke samendrukking genoemd. Op grond van vele proeven nu is bekend , dat, beneden de elasticiteitsgrens (2), de normale spanningen evenredig zijn met de soortelijke lengteveranderingen , zoodat : = E —. b.c a Hierin is E een door proeven bepaalde coëfficiënt, dien men algemeen den naam geeft van modulus van veerkracht; hij wijst de standvastige verhouding tusschen normale spanning en soortelijke lengteverandering aan. T P Wordt de normale spanning -—= P gesteld, dan verkrijgt de laatste ver- o. c (1) Door normale spanning wordt verstaan de inwendige kracht, die loodrecht op de eenheid van oppervlakte van eenig in het lichaam aangenomen vlak werkt. (2) Door elasticiteitsgrens wordt de grootste normale spanning verstaan, waarvoor de blijvende soortelijke lengteverandering, onmiddellijk na het wegnemen van de belasting, de grens 0,0001 niet overschrijdt en dus voor practische doeleinden als niet bestaande kan worden beschouwd. gelijking den meer eenvoudigen vorm : „5a ,,, P = E— (1) a In Fig. 2 zijn voor eenige van de voornaamste geschut-metaalsoorten de normale spanningen op de mMs als abcissen, en de daarmede overeenkomende soortelijke lengteveranderingen als ordinaten voorgesteld (4). Men vindt daarin de hierbovengenoemde stelling bevestigd, dat de wet voor de veerkracht alleen beneden de elasticiteitsgrens juist is, en tegelijkeitijd , dat boven deze grens, de soortelijke lengteveranderingen sterker dan in de enkele rede met de normale spanningen opklimmen. Dientengevolge kunnen alle op de wet der veerkracht gegronde formules voor de elasticiteit en de vastheid slechts van kracht worden beschouwd, zoolang de elasticiteitsgrens niet ov er schreden is. Verandering van volume. Onder de werking van trekkende krachten zal het volume van het lichaam vergrooten; onder die van drukkende krachten daarentegen, verkleinen (2). Wordt het volume van het parallelopipedum door v, en de volumeverandering door Sv voorgesteld, dan is deze laatste positief of negatief, naarmate het volume een vermeerdering of vermindering heeft ondergaan. De verhouding-^ wordt de soortelijke volumeverandering, ook wel de betrekkelijke of kubieke uitzetting genoemd. Voor het beschouwde parallelopipedum bedraagt de soortelijke volumeverandering : Sv (a + Sa)(b + Sb)(c + Sc) — abc v abc of, met weglating van de kleine termen van den 2den en 3den rang: Sv S a 3 b Sc (2) v a b c De soortelijke volumeverandering is derhalve gelijk aan de som van de soortelijke lengteveranderingen in de drie, loodrecht op elkander staande richtingen a, b, c. (1, Voor de constructie van de krommen van Fig. 2, zijn, met u.tzondenng van de kromme lijn voor het staalharde brons, de gemiddelden genomen van de uitkomsten, verkregen met twee of meer -eliike staafjes. De elasticiteitsproeven met het gewone Oostennjksche geschutbrons, het meer =ell.i^ 1 «„nihirde brons ziin in het artillerie-arsenaal te Weenen genomen; ^werden meegedeeld in de MMeilungen über Gegenstnnde des A rtillerie- und Genie-Wesens 1873 ■ i biadz 28 en 29 en verder in de in druk verschenen voordiacht, dlfden lo"e 'fpHU in het artil.e'rie-arsenaal door den Generaal Uc„,„rs gehouden werd. De 10 den ,0den AP"' yan Krvpp is ontlee„d aan het werk van Rosset: Esperienze mecchanich* :r ^™.. - «* ~ berger Bm^r-staal voor geschut, aan de elasticiteitsproeven die te Manazell zijn ge (2) Dit blijkt o. a. uit vergelijking (3). Sv Sa Door Poisson werd de verhouding —:—langs theoretischen weg bepaald, en gelijk J. gevonden; uit de nauwkeurige, door Wertheim genomen proeven echter, blijkt dat bedoelde verhouding voor zekere stoffen als: messing, kristal, smeedijzer, staal en glas nagenoeg gelijk { is (1). Wij zullen de door Wertheim gevonden waarde } gebruiken, omdat zij ons de juiste toeschijnt , maar haar vooralsnog onbepaald laten en door m aanduiden; wij hebben derhalve : Sv Sa — =m — (3) va Wanneer het lichaam in alle richtingen dezelfde samenstelling heeft, d. i. wanneer de modulus van veerkracht in alle richtingen gelijk is, heet het een isotroop lichaam; hiertoe worden bijv. alle gegoten metalen gerekend. Bezit het lichaam in de verschillende richtingen ongelijke veerkracht, zooals smeedijzer , hout enz., dan wordt het anisotroop genoemd. Daar het metaal dat doorgaans voor het geschut gebezigd wordt, als: gietijzer, gewoon brons en gietstaal onder de isotrope stoffen kan worden gerangschikt, zoo zullen we ons alleen met deze bezighouden (2). Bij isotrope lichamen is — =-—; derhalve wordt uit de vergelijkingen (2) en (3) gevonden : Sv Sa Sb Sa v a b a ' zoodat: Sb Sc 1 — m Sa b c 2 a Vormverandering van een rechthoekig par allelopipedum, waarop normale spanningen in verschillende richtingen werken. Laat ondersteld worden dat op een rechthoekig, isotroop parallelopipedum, waarvan de ribben x, y, z zijn, gelijktijdig de normale spanningen Px, 1\, P, werken, volgens richtingen die door de bij P geplaatste aanwijzers worden aangeduid. Wanneer de spanning P^ alleen werkte, zouden de soortelijke lengteveranderingen, in de drie richtingen x, y, z, bedragen: Sx 1—m Sx 1—m Sx x ' 2 ' x ' 2 ' x ' voor de spanning P„ zouden zij wezen : 1—m Sy Sy 1—m Sy 2 y ' y 2 y (1) Virgile vindt in zijn hiervoren aangehaald werk, langs theoretischen weg, eveneens ^ (2) Viroile behandelt ook de anisotrope stoffen. en voor de spanning P,: 1—m S z 1—m Sz Sz 2 ' z ' 2 z , z Wij mogen aannemen dat, bij gelijktijdige werking van de drie spanningen, iedere spanning afzonderlijk dezelfde uitwerking voortbrengt, als waren de beide andere spanningen niet aanwezig; wij gronden deze onderstelling op de omstandigheid, dat de bij de practische toepassingen voorkomende lengteveranderingen , met betrekking tot de afmetingen van het lichaam, slechts zeer klein zijn, en dat de twee spanningen de inwendige structuur niet genoegzaam veranderen om van invloed te zijn op de uitwerking van de derde spanning. Bovendien hebben opzettelijke proeven, dienaangaande genomen, aangetoond dat bovenstaande onderstelling geoorloofd is. Indien &x, A.'/, A^ de soortelijke lengteveranderingen genoemd worden, die, onder de gelijktijdige werking van de drie normale spanningen, in de richtingen x, y, z worden verkregen, dan heeft men op grond van hetgeen zooeven werd toegelicht: A& Sx 1—m Sy 1—m Sz xx 2 y 2 z A y 1—m Sx Sy 1—m Sz y 2 a; y 2 z A z 1—m Sx 1—m Sy Sz (4) z lx 2 y z Sx Sy Sz Moeten, omgekeerd, de soortelijke lengteveranderingen —, —, —, die x y z respectievelijk bij de afzonderlijk werkende normale spanningen Pr, P„, P, be- ^ y /\z hooren, uit de soortelijke lengteveranderingen —, —- , —bepaald worden, x y z die onder de gelijktijdige werking van de genoemde spanningen worden opgeleverd , dan telle men de vergelijkingen (4) bij elkaar en deele de verkregen som door m; men heeft alsdan : L(èi + èï+éi) = **+h + -- (5) m \ x y z / x y z 2 door verder ieder der vergelijkingen (4) met te vermenigvuldigen en bij (5) op te tellen, wordt gevonden: j (4 + T"+ (1—,re) 't + (1 ~Ti A ft. A 9/ A 9. \ (l_m)f±_ + + + >. . (6) ^ 'J ~ • Sx _ 1_ x m(3—m) Sy _ 1 y m (3—iiï) Sz _ 1_ z m (3—m) Daar nu ingevolge vergelijking (1) : PX = E— , Pv ■= E — , P, = E — x y z ' kunnen de op het parallelopipedum werkende normale spanningen in de totale soortelijke lengteveranderingen worden uitgedrukt. Men heeft namelijk: Px = m(3—m) l^1 +m)~+ (j -») ~ + (l ~m) j p» = ^^|(1-w^+(1 + m>T + (1-m)^fi|- • •,(7) p.= (0E J(-l—«)~ + (1— m) ^1+ (4 + m) —j j m[ó—m) x N ' y x ' z j ƒ Weerstandsspanning (1). Van groot belang is het een duidelijk begrip te hebben van hetgeen door weerstandsspanning wordt verstaan. De machines, waartoe ook de kanonnen behooren, moeten steeds aan de voorwaarde voldoen, dat de gedaante en afmetingen van hare afzonderlijke deelen, niet noemenswaard worden gewijzigd door de uitwendige krachten waaraan zij blootstaan, en dat de oorspronkelijke vorm weer wordt aangenomen, wanneer die krachten opgehouden hebben te werken. Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen, is het noodig dat het materiaal waarvan het werktuig is gemaakt niet boven de elasticiteitsgrens worde belast; de soortelijke lengteveranderingen mogen daarom een zeker bedrag niet overschrijden. Men zegt in de practijk echter niet: de soortelijke lengteverandering mag voor1 dit of dat materiaal deze of gene maat niet te boven gaan, maar men geeft de met die lengteverandering overeenstemmende normale spanning op. Men is dan ook gewoon in plaats van de soortelijke lengteveranclering steeds de normale spanning te vermelden, die in staat is bedoelde lengte verandering op te leveren. Die normale spanning draagt dan den naam van weerstandsspanning (Inanspruchname) van het materiaal. Indien b.v. op het parallelopipedum alleen de normale spanning Px werkt, dan is deze tevens de weerstandsspanning in de richting x, omdat hiermede de soortelijke lengteverandering — overeenstemt. Wanneer echter op hetzelfde parallelopipedum gelijktijdig de drie normale spanningen Px, Py, P. werken , dan brengen zij in de richting x de totale soortelijke lengteverandering A® 3x —- voort, en met zooals plaats zou vinden, wanneer Px alleen ware aangebracht. De weerstandsspanning van het parallelopipedum in de richting x kan derhalve niet meer Px zijn , maar zal overgaan in een denkbeeldige normale spanning, die, wanneer ze alleen en in de richting x werkte, de- (1) Zie ook E. Winkler : Lehre von der Elasticitdt und Festigkeit en van denzeifden een Verhandeling over vastheid van buizen enz. in den Civil-Ingenieur, 18C0 , Band VI, bladz. 330. zelfde soortelijke lengteverandering —■ zou opleveren, als door de gelijktijdige werking van de spanningen Px, PB, P, wordt voortgebracht. Noemen we de weerstandsspanningen van het parallelopipedum in de richtingen x, y, z respectievelijk S*, Sv, S,, dan is, krachtens vergelijking (1) : S, = E^,S, = E^,S,_EAf (8) x y z De formules (1) tot (8) zijn geheel voldoende om tot grondslag te dienen van de theorie der veerkracht en vastheid van cylindervormige buizen; wij meenen daarom van een verdere ontwikkeling van de theorie der veerkracht en vastheid van rechthoekige prisma's te mogen afzien. Theorie van de veerkracht en vastheid van cylindervormige buizen. Veerkracht en vastheid van een gelijkslachtig en, hollen cylinder, die aan beide einden open is. Moleculaire v er plaatsing en. Laat van een cylinder (Fig. 3) genoemd worden : r, de inwendige, r„ de uitwendige straal, OjA = r een tusschen r( en r„ veranderlijke straal; Pi de op het binnenoppervlak van den cylinder gelijkmatig verdeelde inwendige druk, per vlakte-eenheid ; Pu de op het ronde buitenoppervlak van den cylinder gelijkmatig verdeelde uitwendige druk, per vlakte-eenheid; P, de op de beide grondvlakken van den cylinder gelijkmatig verdeelde trekkende of drukkende kracht, per vlakte-eenheid. Onder de werking van de drie krachten Pi, Pu, Pj, zullen de moleculen van den cylinder zich verplaatsen. De grootte dier verplaatsingen en de wijze, waarop zij van de uitwendige krachten afhangen, gaan wij in de eerste plaats nader bespreken. Ten einde de formules, die voor de rechthoekige prisma's werden afgeleid, te kunnen gebruiken , gaan wij van de volgende onderstellingen uit: 1° Alle moleculen die in een doorsnede MN loodrecht op de as des cylinders zijn gelegen, blijven, gedurende de werking van de krachten Pi, Pu, P(, steeds in een vlak dat de as rechthoekig snijdt. Deze omstandigheid hangt met de onderstelling samen, dat de krachten op de beide grondvlakken des cylinders, gelijkmatig over die vlakken verdeeld zijn. 2° De moleculen, die op een zelfden straal van eenige willekeurige doorsnede loodrecht op de as des cylinders zijn gelegen , verplaatsen zich onder de werking der krachten P,, Pu, P, op dienzelfden straal; terwijl de moleculen, die zich op den omtrek eens loodrecht op de as staanden cirkels van den straal r bevinden, in den nieuwen toestand van rust, wederom op een cirkelomtrek zullen voorkomen, waarvan de straal r + is. Ook deze onderstellingen zijn volkomen gerechtvaardigd, want: de drukkingen zijn gelijkmatig over elk van de begrenzende cirkels eener dwarsdoorsnede verdeeld, terwijl de krachten in de richting van de verschillende stralen gelijk zijn , zoodat de moleculaire verplaatsingen slechts in de richting der stralen kan plaats hebben, en voor eiken straal even groot moeten zijn. Als een gevolg van de bovenstaande onderstellingen, moeten de moleculen, die vóór de verplaatsing op eene met de as des cylinders evenwijdige lijn lagen, na de verplaatsing opnieuw een met die as parallelle richting aanwijzen. Be soortelijke lengteveranderingen van een element des cylinders. Gaan wij thans over tot de beschouwing van een oneindig klein gedeelte van den cylinderwand, dat een volume du heeft, en als volgt begrensd is (Fig. 3 en 4; in deze laatste figuur is het element in axonometrische perspectief voorgesteld) : ABFE en DCGH zijn gedeelten van cylindervlakken die 00, tot as hebben en waarvan de stralen respectievelijk r en r + dr zijn; de vlakken ADHE en BCGF hebben de as des cylinders tot doorsnede en snijden elkaar onder een hoek dco; terwijl de vlakken ABCD en EFGH op een onderlingen afstand dz loodrecht op de as 00, staan. In het op deze wijze gevormd element zijn de lengten van de drie onderling loodrechte ribben, die in A samenkomen: AD = dr in de richting van den straal, AB = rdu in de richting van den omtrek der dwarsdoorsnede, AE = dz in de richting van de as des cylinders. Deze verschillende richtingen noemen wij, ter verkorting, respectievelijk de radiale, tangentieele en axiale. Het volume van het element is : du = rdrdwdz. Daar de ribbe AB op den afstand r van de as des cylinders ligt, gaat die afstand, onder de werking van de uitwendige krachten, over in r + &r. De lengteverandering van de ribbe AD wordt dientengevolge d(Ar) en hare soortelijke lengteverandering: d(Ar) dr Hierbij moet worden opgemerkt dat, in overeenstemming met de gemaakte onderstellingen omtrent de moleculaire verplaatsingen , de soortelijke lengteverandering in radiale richting alleen een functie van r, en geheel onafhankelijk van u en z is. IV. S. 1. D. N\ 11. o De ribbe AB = rdw gaat, onder de werking van de uitwendige krachten , over in (r + A^dw, zoodat hare lengteverandering bedraagt: (r4-A?")dtt — rdw = (A^dt), en de soortelijke lengteverandering: (Apdoj _ Ar rdw r Omdat Ar slechts van r afhangt, is ook de soortelijke lengteverandering in tangentieele richting alleen een functie van r. Wanneer wij de door de uitwendige krachten voortgebrachte lengteverandering van den afstand 00, = z (Fig. 3), begrepen tusschen de dwarsdoorsnede MN en het grondvlak OX des cylinders, Az noemen, dan moet d(A^) de lengteverandering van de ribbe AE wezen; de soortelijke lengteverandering zal dus d(A*) dz bedragen, en ingevolge de op bladz. 688 onder 1 gemaakte onderstelling alleen van z afhangen. De normale spanningen op een element des cylinders. De soortelijke lengteveranderingen ^- van de drie in A samenkomende r r z ribben dr, rdto, dz kunnen de normale spanningen op de drie zijden die A tot top hebben, doen kennen. Laat die zijden door fx, ƒ„, f, worden voorgesteld zoodat: fx— rdvdz (loodrecht op de radiale richting), ƒ„ = drdr (loodrecht op de tangentieele richting), fz = rdrd&> (loodrecht op de axiale richting), en noemen we de normale spanningen op deze drie vlakken respectievelijk Pj., Py, P,, dan heeft men volgens de vergelijkingen (7): px = E 1(1 +ro) + (1— m) — + (1— m) m(3—?»)( dr r dz ) p-=zê=x1»—)i^2+«,+->v+«1— E L. d(Ar) , ,, * Ar , ... d(Af) P, = _JL_ J(i _„) + (1 _ni) + (1 + m) ^ m(3—m) ' dr x ' r dz De inwendige krachten die op de vlakken fx, ƒ„, f, werken zijn derhalve: P xfx > Py fy 5 Pj/i- Evenwichtsvergelijkingen. Ten einde de evenwichtsvergelijkingen (1) van het element te kunnen opmaken, wanneer het aan de uitwendige krachten (1) Gadolin heeft in zijn vroeger aangehaald werk , de evenwichtsvergelijkingen met inachtne- is blootgesteld, is het ook noodig de inwendige krachten te kennen, die op de vlakken fxi, /V1, ƒ„ , liggende tegenover de vlakken fx, fy, ƒ,, aangrijpen. Tegenover fx ligt: fm, = (r + dr)dwdz, en de normale spanning op dit laatste vlak zal P. + ^pdr dr wezen, omdat Vx, de normale spanning in radiale richting zijnde, alleen van r afhankelijk is; voor r — is Px = P4, voor r = ru is Px — Pu en wanneer de straal met dr aangroeit, zal de normale spanning aangroeien met dP* , —— dr. dr Daar de vlakken ƒ„ en gelijken inhoud hebben en de vlakken f, en ƒ„ evenzeer, heeft men : fy —fvi = dr d« , f. ~f,i = rdrdto. De normale spanning op het vlak ƒ„, moet noodwendig gelijk zijn aan die op fy, en, daar P„ alleen van r afhangt, zullen alle normale spanningen P„, voor een met het ronde cylinderoppervlak concentrischen cirkelomtrek, constant wezen. Voor het vlak ƒ„ is de normale spanning: P, + £d«; zij is onafhankelijk van r, en alleen een functie van z. Geen andere inwendige krachten dan de zes bovengenoemde normale spanningen werken op het beschouwde element des cylinders; afschuivingsspanningen kunnen niet voorkomen, omdat, volgens de gemaakte onderstellingen, de ribben van het element, die vóór de vormverandering loodrecht op elkaar staan, ook daarna den onderling loodrechten stand hebben behouden. In Fig. 5 is, om het overzicht gemakkelijk te maken, het element afzonderlijk voorgesteld, en zijn daarbij de inwendige krachten aangewezen, die op het element werken. Die inwendige krachten zijn, om algemeen te blijven, trekkende aangenomen en zullen de drukkende krachten eerst bij de toepassing van de, volgens deze onderstelling afgeleide algemeene formules, als negatief in rekening worden gebracht. Zal het beschouwde element onder de werking van de inwendige krachten in rust zijn, dan moeten deze met elkaar evenwicht maken; dat wil zeggen: ming van de elastische beweging opgemaakt; daar die vergelijkingen niet integrabel zijn is Gadolin later tot de statische vormveranderingen moeten overgaan. Wij hebben de dynamische vormveranderingen in het geheel niet behandeld en houden ons alleen met de statische bezig, omdat tot heden deze alleen theoretisch oplosbaar zijn. Je som van hare projectiën op drie onderling rechthoekige coördinaten-assen , alsmede de som van hare momenten ten opzichte van diezelfde assen moeten gelijk nul wezen.
14,572
MMCMC01:000002628_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,842
Die Maurerhalle
Fischer, Rud. Rich.
German
Spoken
6,985
12,313
Doch dic Hoffnung fragt: So haben denn diese Manner des Lichts schon abgeschlossen mit der Well? Blieb ihnen Nichts zu wunschen übrig? Leben sie schon in ewigem Götterfticden, in stolzer Ruhe, hoch über dem Traumen und Treiben der Menschen, ihrer Brüder im Erdenthale, mit denen sie Nichts mehr gemein haben mogen? Aber warum bauen sie noch? Kein Bergmann baut unter, kein Maurer übcr der Erdc, cs sei dcnn auf Hoffnung. Ach! cs ist menschlich, zu hossen; und Menschen von ganzem Herzen und ganzer Seele wollen ja die Maurer sein. Sie sagen: „Wir bauen einen Tempel, gröster, als je ciner war; er reicht von Ost nach West, von Süd nach Nord und von der Erde bis zum Himmel;" und wenn die Menschen fragen: „„Wie meint Ihr Das?"" — sv geben sie zur Antwort: „Wir hossen, dast cinst alle Menschen in diesem Gotteshaust in Friede und Eintracht mit uns wohnen werden; damm wird der Tempel so grost." Ja! sie wollen noch mehr. Sie haben eine Leiter, auf deren Stuscn die vollendeten Meister zum Himmel steigen. Damit, gleichwic mit der Höhc ibres Tempels, der bis zum Himmel reicht, wollen sie andeuten, die grosse Kette ihrer Brüdcrschast reiche hinüber bis ins Geisterreich, nicht diese Erde allein, der ganze Weltraum sei ihr Waterland. So strasen sie mithin selbst sich Lügen, wenn sie sagen: „Wir haben keine Hossnung." Ihrer Arbeit Werke zeugen gegen sie. Dcnn ohne Hoffnung ware langst ihr Bau zertrümmert, ja! er würde nie begonnen haben, es würdc nicht einmal ein Rist, cin Plan dazu verhanden, nicht einmal der Gedanke solchen Baues in eincs Meisters Seele gckommen sein. Ja, gew'st! so ist es. Darum, liebe Br., schamen wir uns nicht, Menschen zu sein: so mogen wir uns auch nicht schamen, menschlich zu sühlen. Auch wir bcdi'irsên desTrostes, wenn uns in dieser Erdennacht die Stürme des Schicksals umbrausen, wenn die Wellen der Zrit an die Mauern unsers Tempels schlagen. O, verleugnen wir derHossnung zarte Freundschaft nicht! Demi, dast wir ihre Sprache verstehen, dast wir mit ihr traumen können von einer schönern Zukunst, — Das verbürgt uns eben die Gewistheit, dast wir Eins sind mit ihr, eines göttlichen Geschlechts und himmlischer.Abkunst. Wohlan denn, so wollen wir hossen! Doch dast wir mitZuversicht hossen und kein Zweifel uns store, so lasset unspnisen, was und warum wir es hoffent 1'. Eine schone, das Menschenherz tief und innig ansprechende Idee Hat von jeher schon, zu allen Zei-, ten, unter allen Vólkern,, die edelsten Geister bewegt und ost mit einer Gluth dmchdrungen, dast sie der Berwirklichung derselben zur positiven Realitat ihr ganzes Dasein dargebracht, die Idee eines Weltsri cd ens meine ich, d. h. eines Lebens derMenschheit in liebevoller Geselligkeit, der Menschheit, gleich als eines einzigen, mit sich selbst zusriednen und versöhnten Menschen. Was ist Das aber anders, aks das Bild eines Menschen in seiner acht und reinmenschlichen Natur, in der Fülle seiner geistigen und moralischen Krast und sittlichen Würde, in dem ganzen Adel seines Geschlechts? was anders, als das Urbild des Menschen in seiner Vollendung und Erhabenheit über alle sichtbare Creatur? — Man sagt, es sei eine Kette der Wesen vom Wurme im Staube bis zum Herrn der Erde, dem Menschen hinauf. Ich glaube es nicht. Seine leiblich organisirte Seele Hat Nichts gemein mit dem Thiere, als diesen Organismus, diese sichtbare Leiblichkeit. Die Sprache allein schon, die Musik zumal, die Sprache mit Gott — welch' ungeheure Klust zwischen Menschen und Thier! — Wenn ich meine Harfe ergreise und aus den 7 je 7 Sprossen ihrer Leiter, den beflügelten Saiten, von der Erde hinauf zu den Sternen steige, — kein irdisches Wcsen solgt mir da, die Nachtigall verstummt, denn sie sühlt, dast sie's nicht vermag. Nur der Mensch reisit sich los von seiner Scholle und fliegt rm'r nach zur- schwindllgen Höhe. Denn nur cr vernimmt, wie ich, den fernen Weltchoral, der die Seele mit heiliger Sehnsucht nach ihrer Heimath ersüllt; und kem Gesetz der Schwere macht sie zur Sktavin. Indesi Das glaube ich, — nicht von allem Anfang her war es also. Der Mensch ward erft zum Menschen erzogen durch den Menschen. Das Bikd eines Heros entzückte ihn erst, nachdem er es begriffen. Als das Urvolk der Erde auszog aus dem Lande seiner Vater, um Weide zu suchen für seine Heerden, erft in die üppigen Thaler am User des Ganges hinab, dann weiter nach Westen din über den Euphrat und Nil und von hier aus weiter nach den Kusten des Pontus und den schneebedeckten, sernhin leuchtenden Hühen des Kaukasus; da kannte noch Niemand die Gube des Gesangs. Traumend und gedankenlos zog das Nomadenvolk durch die Landrr daher, unstat irrend über Berg und Thal, an Stromen und Bachen aus und ab, wie die Wellen des Meeres, die der Sturm bald hierbald dorthin sührt. Sieh! da kam nach Thrazien ein Mann mit ver Lyra — Orpheus hietz er —^ und als er zu singen begann zu seinem Saitenspiel, da hvrchten die Hirtcn mit fteudrgem Stcninm. Denn er sang mit begeisternder Krast und rief: Menschen! wollet Jhr glücklich sein und den Göttern gefallen: so erkennet Euch als Brüder und reicht Euch die Hand zu einem Bunde trauter Gemeinschast! Und wie die Felsen seine Melodieen wiederhallten: so tönten fie in den Herzen derMmschen wieder, und diese sanken einander in dre Arme und erkanntcn sich als Freunde und Brüder. Bald aber kam zu ihnen ein andrer Mann, Prometheus war sein Name. Dieser hatte, was vor ihm kein Sterblicher gewagt, den Olympos erstiegen und aus dem Himmel das Feuer geholt. Dessen surchtbare Krast hatte er rm Blitzstrahl erkannt, wenn dieser, die Felswand spattend, plötzlich eines Erzganges schimmernden Anbruch entbkö^te. Prometheus aber, als er so der Erde erstes Element, das Eisen, enldeckt, stieg nun hinab in ihre sinstre Tiese und brachte zu Tage herauf ihre verborgenen Schatze, köstliches Edelgestein und der Metalle glanzende Stusen, gediegen Gold, Silber und Kupser und wie sie Namen haben mogen. Darauf lehrte er die Menschen, die von Dem allem bis jetzt Nichts gekannt, diese edlen Geschicke aufzulxreiten durch Schmelzen und Schmieden, dann die Kunst der Zahl, des Maases und Gewichts, der Zeitrechnung nach der Sterne Laus und der Kmiste höchste, der Schrift Gebrauch; kurz Alles, was sein rastlos grübclnder Verstand erdacht, ersonnen und ersunden, — Das theilte er ihnen freundlich mit. Da erwachtcn die Menschen allgemach, wie aus tiefem Schlafe zum Bewutztsein ihrer selbst, sie erkannten ihres Geistes machtiges Streden und was sie werden könnten durch vereinte Krast. Sinnend und betrachtend sahen sie nun umher und je mehr sie sorschten, desto grötzer ward in ihnen der Trieb zu forschen. Der göttliche Lichtstrahl, das Feuer, welches ihnen Prometheus vom Himmel gebracht, erleuchtete und durchströmte Alle mit neuem Leden. Zuletzt erschien anch Ceres aus dieser Erde, ihre verlorne Tochter zu suchen. Sie trug ein Füllhorn; daraus reichte sie den Menschen die ersten Aehren und zarte, sütze ffrüchte; sie gab ihnen Körner und Saamen und unterwics die Hitten, ihre wilden Stiere in's Joch zu spannen, die Erde zu pflügen, Saamen zu streven in's geackerte Land und mit der Sichel die reifen Halme zu schneiden. Als nun das Aehrenfeld wogte um die Hutten der Hitten, und in den Hutten kein Raum sich fand, die Menge der Garden, den Segen der Güttin zu bergen, da wurden die Menschen stoh und gcwannen den Boden lied, der ihren Fleist so reich- lich belohnte; sie zogen nicht wciter, sondern theilten das Land umher, um den Acker zu bauen und sich eine blcibende Statte zu gründen. Es erhobcn sich in den Thalern, den Stromen entlang bald schonere Hutten, gedrangt an einander gereihet, es entstandcn Weiler und Flecken. Und mit der Begrenzung des Eigcnthums fand sich das Recht, die Mehrheit unterwars sich sreiwillig einem Gesetz, es cntschied nicht mehr die rohe Gewalt und des Starkern überlegne Krast über den Schwachern. Es entstand die Gesellschast, der Staat. Jetzt erst empsandcn die Menschen ein Glück, das sie nicht geahnet, als sie noch unstat umherzogen aus dieser Erde, hier als cin Hauflein Hirten, dort in der einsamcn Wildnist als Jager, dort an den Kusten als Fischer; und sie priesen die Göttin, welche sie zu glücklichen Menschen gemacht, und bauten ihr Altare, die sie mit Blumen bekranzten und mit den schönsten ihrer Früchte schmückten. Wor Allem aber war es Eleusis, wo ihr die Dankbarkeit einen Altar weihte, über welchem sich ein prachtiger Tempel erhob. Dorthin strömte alljahrlich das ganze Aolk der Griechen, die in Attika und in den Landern wohnten, welche das ageische und jonische Meer bespuit, um der Göttin heiligen Namen zu verherrlichen mit sestlichem Gesang und Spiel. Dort zeig- tcn die Priester dem Volke ihr Bild, verkündend, wie die Menschen einst, gleich den Thieren des Waldes, scheu und geangstet von den Schrecknissen der Natur in der Jrre zerstreut umhergewandert, die Göttin aber sie zusammengesührt zu traulicher Gemeinschaft am heimischen Heerde, sie alle Künste des Friedens gelehrt und ihnen gezeigt habe, wie sie werden könnten, was sie jctzt scien, namlich wahre Menschen; und Keiner, den die Priester einsührten in ihr Heiligthum und dein sie den hohen Sinn des Götterbildes enthüllten, ging trostlos von dannen; ein Ieder sühlte sich glücklich und frcute sich seines Werlhes, seiner Bestimmung und seiner Hoffnung. So erzahlt die griechische Mythe; Das sagt man von den Mysterien zu Eleusis. Wir erkennen in ihnen die Idee einer Erziehung des Menschen durch den Menschen, eine Ahnung des Reinmenschlichen durch die Erhebung des Menschen aus seinem Naturleben zur Gesittung, zu seiner Veredlung und LZermenschlichung in der Bereinigung Aller zu liebevoller Geselligkeit im Leben des Staates. Ja! Das ist es, was sich im Symbole der Ceres spiegelt. Klarer aber ward diese Ahnung, als die Apostel des Weisen von Nazareth der ganzen Welt ein Gottesreich predigten, em Rnch des Friedens und der Liebe, in welchem Reiche, wie Arme, Hohe und Niedere, Freie und Sklaven gleich sein sollten vor Gott. Machtiger wirkte dieser Ausruf, als emst des Thraziers Leier. Schon war das Gottesreich auf Erden nahe herbeigekommen. Doch bald ward es wieder sinster und mehr als zuvor tappten die Menschen irrend umher und schlugen in der Nacht auf ihrc Freunde, als waren sie ihre Feinde. Einer sürchtete den Andern. Denn dieselben Priester, die dem Gott der Liebe Tempel. Kapellen und Altare bauten und alle Menschen in ihren Bund der Liebe (dieKirche) aufnahmen und diesen Bund als eine Gemeine der Heiligen darstellen wollten, — sie trieben diese Heiligen an zu Hatz und Wersolgung und verwiesen die Menschheit mit dem irdischen Gottcsreich auf das kunstige Himmelreich^ Die Erde, welche ein Paradies werden sollte durch Versohnung, ward zur Einöde durch ihren Fluch und ihres Wahnes blinde Raserei. Da schaarten sich die Bauleute, welche sur Jene Tempel bauten; und sie, welche die achte Urschrist der Apostellehre sich erbalten und das reine Urbild der Menschheit aus alter Zeit bewahrt hatten im Jnnersten ihrer Herzen, reichten sich die Hand und beschwuren cinen Bund', dieff- Urbild iir seiner Reinheit zu bewahren sur eine bessre Zeit, inzwischen aber jcden frcien Mann von gutem, unbescholtnem Ruse aufzunehmen in ihre Zunst und als Bruder zu erkennen, ohne zu sragen: „Bist Du paulisch oder apollisch, arianisch oder nestorianisch,^ oder sonst der Ketzer Einer?" Fermr gelobttn sie einander, gleichwie sic selbst von ihren Verforen untcrrichtet borden :n allerlei Kunst und Fertigkeit, also dm Menschen hiervon mitzulheilen, soviel ihnen zutraglich und heilsam sei. Diest hielten sie sest und getreulich, und das Urbild des edlern Menschen ward von Jahr zu Jahr von ihnen klarer angeschaut und ausbewahrt, im stillen^ Heiligthume ihrer Herzen, schoner als anderswo zuvor, autzer bei Etlichen der griechischcn Weiscn und bei dem göttlichen Meister von Nazareth. Daraus begannen die Bauleutr, die Steinmetzer und Maurer, die Bildner und Maler und Alle, die zu ihnen hielten, sur sich allein einen Tem-pcl zu bauen, woran sie jetzt noch bauen und lange noch bauen werden. Denn er soll bis zum Himmel reichen und über die ganze Flache dieser Erde sich erstrecken vom Süd- zum Nordpol und von, Ausgang bis zum Niedergang. Er soll erleuchtet werden von drei grosten Lich- tern, dcr ewigen Wahrheit, Gerechtigkeit und Liebe und gestützt von drei grosien Saulen, dcr Weisheit, Bestandigkeit und Gottcrgebcnheit. Darum sehen wir auch überall um uns hcr so vicl rustige Arbeitcr früh und spat bcmüht, l'hre frcie Kunst zu üben, damit jcne Lichter bald leuchtcn mögen und es Tag werde nach der langen Nacht. Dast die ganze Erde eine Loge, ein grosier Tempel des Friedens werde, in welchem alle Menschen als Bruder sich erkennen und allesammt dastehen, gleich als ein einziger mit sich selbst zusriedner, vollkommner Mensch, — Das ist noch heute des Maurers Hoffnung. 2. Doch worauf stützt sich diese Hoffnung? Ach! wenn wir nach Osten blicken, wo uns, gleich wie die Sonne des Tages, so das Licht der Erkenntnitz zu leuchtcn begann: da sinden wir keincn Trost; da Hat ja der Sturm der Zeit dietz Licht langst wieder vcrlöscht; da ist es wieder sinster, ode und leer geworden. Jene blühenden, weiland hochberühmtcn Stadte, dcncn die Lander im Westen ihre Cultur verdanken, in denen einst so viele Tausende glücklichcr Mcnschcn wohnten, ersahren in aller Wissenschaft, in aller das Leben verschönenden Kunst, sic liegen begraben unter ihren Trümmern. Was ist Athen, was Theben mit seinen 100 Thoren, was die Stadt des grossen Alexander und Syriens Krone, Antiochia, wo noch zu Ammian's Zeit, wie dieser in seiner romischen Geschichte versichert, die Stratzenbeleuchtung der Sonnenhelle des Tages glich? Nersallenes Gemauer und Rauberhöhlen sind jetzt die prachtige» Tempel und Königsgraber zu Memphis, Syene, Heliopolis und Tentyre. Minervens und Dianens Tempelhallen dort zu Sunium, Priene, Tegea, Korinth und Ephesus, einst der Stolz des griechischen Bolkes, die Wunder der Welt, — keine Spur ist mehr von ihnen zu sinden. Kaum dasi die verfallenen Saulengange deS Parthenon und der Propylaen uns noch cinen Schatten zeigen von der alten Herrlichkcit Athens; aber die Odeen und Gymnasten, in denen Philosophen, Dichter und Sanger jener Zeit vor ganz Griechenland um die Ehre des Lorbeers kampsten, sind langst der Erde gleich. Fast scheint es, als waren sie nur eine schone Dichtung, keine Wirklichkeit. Selbst der Ceres geheimni^nolle Halle zu Eleusis, in den tiefsten Schatten ihres heiligen Hains verborgen und vom hohen Doppelsaulengang umschlossen, dieser Wallsahrtort der ganzen alten Welt, dieses Heiligthum, das Nero nicht emmal durch seine Gegenwart zu entweihen wagte, — es mu§te der Wuth der Gothen unter Alarich erliegcn. Ein Aschenhausen ward die heilige Sürtte, vergessen sind die Ovser und die Wkihen, und verkliingen ihre Festgesange. Woi möchte das Herz, das so gern der Hoffnung sich hingiebt, bei diesem Anblicke der Zerstörung zagen und verzweifeln. Konnte jene Welt mit all' dem Schonen, was der Mensch in seinem Krastgesübl, im hochsten Aufschwung seiner Phantasie in ihr gebaut und aufgesührt, mit diesem Schatz des Wissens, mit allen diesen Krasten untcrgehen: Wer bürgt uns, dass sich nicht von Neuem ein Sturm crhcbt und unsere Lichter verlöscht? dast dic Eumeniden wieder losgelassen, ungebandigt durch die Lander rasen und zerstören, was wir mühsam ausgebaut? dH sie eine Wüste hinter sich lassen, aus die der Menschenfreund, wie wir jetzl noch aus das schone Morgenland, mir Wehmuth zurückschaut? Wie dürsen wir hossen, es werde eine Zeit erscheinen, in der alle Völker der Erde, nicht mehr geschieden durch Grenzen und Sprachen, durch Sitten und Trachten, ein gemeinsames Band der Liebe und Freundschast umschlingen werde, geknüpst durch die allgemeine Vernunst uud Anerkennung unserer Menschenwürde? Dennoch dürfen wir Das hossen; unfte Hoffnung ist kein citlcr Wahn. ^— Jede Zerstörung ist nur eine Berwandlung,^ keine Vernichtung. Das Alte musi absterben, will es ein neues, schönres Leben begmnen, in der sichtbaren, wie unsichtbaren Welt, in der organischen,, wie anorganischen Natur. Wir beobachten hier erncn stcten Wechsel von Leben und Tod, von Zcrstörung und Erneuerung durch eine Regeneration und durch das Wallen einer verborgnen Lebenskraft. Die Clemente sind in steter Bewegung und neucr Gruppirung, in unaushörlichem Uebergange aus eimm Zustande in den andern begriffen, in welchem sich das Alte und Verlebte verjüngt zu eincr schonern Wiedergeburt. Denn die Natur steht nicht still, geschweige, datz sie rückwarts ginge; nur vorwarts geht es; es strebt Alles zu einer höhem Stuft der Bollendung empor^ es zeigt sich allenthalben eine Stufenreihe in der Veredlung und Ausbildung der Formen und Organismen. Der Bildungtrieb der Seele strebt schon in der Raupe und Larve des verachtetsten Jnsects bewutztlos nach einer schonern Gestaltung. Zmschnfl f. ZMrci. Jahrg.lSt!>. t. Hs>. 5> Das ist der m allen bestellen Wesen nach Oben gerichtete magnetische Strom, die Sehnsucht «ach dem Jveal. Ja! selbst diese Erde, dieft scheinbar todte, starre Masse,, ward, was sie ist, nur durch Zrrstörung. Gar vieke Convulsionen ihrer Verwandlung Hat sie bestanden, bevor sie bewohnbar ward fi'ir den Menschen; und durch alle dieft Berwandlungen und Perioden ihrer Palingenesie Hat sie nicht blos sich selbst verschönert, sondern auch, wie cs nicht anders sein êann, ihre Geschopse veredelt. Zoroaster, Mose, Thales und andere Weise der Worwelt, auch die Druiden der Germanm und Gallier, denrn ihr Leichenbrand ein Borbild des künstigen Weltbrandes war, glaubten, wft die Erde aus Wasser entstanden, so- werde sie durch Feuer wieder zerstört und verjüngt werden. Dasselbeward in den orphischen Geheimlehren und in den Mysterie» der Cybele zu Creta, spater von den Stoikem öffentlich gelebrt. Glcichviel indesi, was diese Erde dereinst zerstvren und wieder verjüngen werde, — so viel wissen wir, da^ sie das Wasser schon mehrmals überwaschen und abgespüll habe. Die^ bexeugen uns nicht nur die Fluthsagen aller Wölker, fondern auch die weit und breit zerstreuten Trümmer zerstorter Feffen Md die Mumien der untcr ih- nen begrabmen Geschöpft. Doch die Oberflache dieser Erde ward nur verwüstet, um sich schoner zu gestalten, jene Millionen Wesen wurden nur begraben, unr aus ihrer Asche neue, schonere Geschvpse zu erwecken. Cs war eine Auferstehung von den Todten, nicht mit dem alten, sondern mit einem nerren Leibe. Denn an die Stelle der untergegangenen Thiere traten neue Gatttmgen in edleren Formen. Es ist, als habe die Natur die srüheren Versuche, die erstm Schemata ihrer bestellen Organismen, das Mammuth, den Nexalosam-us und alle jene Ungehêver und nnsörmlichen Riesenthiere der Vorwelt zerstört, um an ihrer Stelle neue, zwar kleinere, doch schönereExemplare zu schaffen. Von den zur Zeit bekannten sossilm Lhiergattungen, sast 5000 an der Zahl, sind nur wenige den jetzt noch lebenden analog, die meisten sind aus dem Reiche der Lebendigen verschwunden und dafür ganz neue Geschlechter eingetreten, sowie die vorweltliche Flora unter der Erde eine Begetation nachweist,, welche wir über der Erde vergeblich suchen. Diese selbst aber erhielt zugleich ein viek schoneres Kleid^ rhre klaffenden Spatten wurden geschlossen, ihre rauhe Kruste geebnet zum weiten Fruchtgesild, ihr hartes Felsgexippe überzogen :nit weichen Blumenteppichen und grünen Matten; und unter diesen Matten barg die Natur noch übcrdem einen Schatz, de^ wir Vermalen noch nicht zu- schatzen wissen. Alle die Palmenwalder, welche in der Erde Schoose ruhen, verschlang die Fluth, um sie dem künstigen Menschengeschlechte vorzubehalten als eine unerschöpfliche Quellc für den Gewerbfleist und die Kunst, sur die zahllose Masse seiner Bedurlnisse, als eine Worrathskammcr sur die Zeit der Noth. Freilich wenn wir die Katakomben der Vorwelt betreten, — Grauftn und Entsetzen ersatzt uns, sehen wir die Leichenhausen so vieler lebendig Begrabenen verwesen. Aber treten wir nur wieder heraus in die sonnige, lachende Flur, heraus aus die Felsenkante des Rhein- und Elbgestades, aus den Söller dcs Rebenhügels! und wenn wir endlich, in Entzückcn versunkcn, hinüber schauen aus das kleine Eiland der Isol-i, bella, das dort im Kiore wie in smem Meere der Wonne schwimmt, und dennoch uns denken, wie eben hier der Ausruhr des Sündfluthgewassers am Schrecklichsten tobte: o! in Demuth schwcigen und erkennen wir dann: Das war kein blinder Zusall, sondern eine weise Fügunc^ jene Zerstörung war keine Vernichtung, sondern die Einleitung und nothwendige Bedingung zu einer schönern Entwickslung diescr unsrer Mutter Erde und allcr ihrer Kinder. Denn von jetzt an, nachdem sich der Sturm der Clemente zur Ruhe gelegt und die Macht der Giganten, der anorganische» Stoffe gebrochen war, zeigt sich die Schöpferkrast der Natur geistiger und «eredelter, in einem Streden nach höherer Organisation. Was lehrt uns denn die Natur und die Geschichte unsers eignen Geschlechts. Sie belebt nicht minder unsre Hoffnung. Zunachst erkennen wir an unserm Menschenleibe cinc periodisch sortschreitende Entwickelung aller seiner Glieder und Organe vom Embryo bis zur vollendeten Menschengestalt. Kaum aber ist diese Entwickelung, diese stusenweise, symmetrische Ausbildung seincs kunstvollen Organismus vollendet: so streden alle seine geistigen Kraste über die thierische Natur, über das Bedürsni^ des Leibes hinaus; und dieses Streden Hat kein andres Ziel, als die harmonische Wollendung des ganzen Menschen, den vollstandigen Begriff seincs Wesens, die absolute Menschlichkeit oder Lernünftigkeit. Diest bedars keines Beweises. Das menschliche Gesühl perhorrescirt alle Halbheit, alles Unvollstandige und Unvollkommne; nur die Vollendung beruhigt uud sattigt uns mit Lust und Wohlgesallen. Die alten Aegyptier stellten den menschlichen Geist unter i>em schönm Bilde einer Flamme vor. Gleichwie diese mit ihrer Spitze niemals niederwarts, sondern stets auswarts steigt, so dringt auch jener nur immer zur Höhe, zum Himmel hinauf; und indem er so unaufhaltsam zur Hvbe strebt, erweitert sich von Stufe zu Stufe sein Horizont und der Kreis seiner Wahrnehmung und Ersahrung, die immer von Neucm ihn sorltreibt zu höherem Fluge. Wer Diest bestreiten will, schaue sich um und überblicke das ungeheure Feld des menschlichen Wissens, alle die Fundgruben und Schatzkammern der Kunst, die Mmge neuer Entdeckungen und Ersindungen. diesi ewig« Ringen und Dichten und Vrachten! — Gewist also ware es, das Wesen und dk Bestimmung unster Kraste und Anlagen ist die Ausbildung :md Neredlung unster menschlichen Natur. Lastt sich nun auch in dieser Entwickelung, wie im Einzewen, so in der Gesammtheit, nur eine Stusensolge annehmen: so mussen wrr doch nothwendig dem Ziele immer nahcr, und es must endlich ein Zustand kommen, in welchem alle austerwesentliche Formen und Zusalligkeiten des irdischcn Lebens, Stand, Rang, Berus, KleidiMg, Sprache und jede Schranke der Andividualitat und Persönlichkeit als Widerspruch gegen das Urwesenlliche der Menschheit schwindet, wo Das Alles die Menschen nicht mehr trennt; und so hötten wir denn, was wir hossen und warum wir es hossen. Sonach ware unsre Hoffnung gerechtfertigt. Doch da kommt die Weltgefchichte und sagt^ Wie weit war der Mensch! Aber Mes, was er gebaut, Hat er in blinder Wuth wieder zerstört. — Lassen wir uns durch diesen Zweifel nicht irren. Allerdings Hat der Monsch den göttlichen Funken des Wissens ost zum Jrrlicht gemacht und sein Wahnsinn Hat ostmals die Erde verwüstet, gleich einem Erdbcben oder Orkan. Aber unter denTnimmern seiner Zerflorung brach immer wieder von Neuem die Zlamme des Geistes hervor, und in einer neuen Welt erfland viel schoner und herrlicher, was in der alten versiel. -Hat Thorheit und Aberwitz dort ein Eden in eine Wüfle verwandelt, so Hat hier die Vernunft eine Wüfle in ein Eden umgeschassen. Da der Baum der Erkenntnisi immer höher cmportreibt und seine Zweige immer weiter verbreitet, — da die Cultur mit Riesenschritten übcr Lander und Meere schreitet; so must auch die Ucbermacht der Thorheit sllgemach überall schwinden; sic kann nicht mehr mit der ftühern Barbarci und Zerflörungwuth über die blühenden Fluren ziehen. Die Weisheit, der ruhig prüsende Verstand wird ihr nur das Abgelebte zum Spielwerk überlassen. Zwar blickt der Freund der Kunst noch immer nnt Wehmuth auf die Tempelruinen dort drüben an Attika's und Syriens Kusten hin; allein kaum dürfen wir ihren Versall im Ernste beklagen. Denn als die Kunst im Morgenlande unter dem Schwerte der Vandalen und Osmanen erlag, erhob sie sich wieder rustig im Abendlande, wo sie lange geschlummert, und unsere Zunftgcnosscn delebte im Anschauen der alten Meisterwerke ein neuer Geist. Nicht zufrieden, nur Werke zu bauon, welche mit jenen sich messen konnten, schuf ihre Phantasie bald Prachtgebaude, an welche kein griechischer Meister mit seinem klug, doch kalt berechnenden Verstande gedacht. Der neue Cultus verlangte viel grotere Hallen und Raume, als die Celle eines Götterbildes. Da sannen die Künstler, und sieh! es entstand — ein Eigenthum der jüngern Zeit — das hohe Kuppelund Kreuzgewölbe. Von nun an gingen die Meisten, srei von der starren Regel der Alten, ihre eigne Bahn; sic fvlgten nur dem Drange rines gottinnigen, glaubigen Gemüthes^ und nicht lange, da fanden sie, was sie suchien, eine neuc Tempelfyrm und mit ihr, den byzantinischen und, immer höher sich schwingend, zuletzt den deutschen Baustyl, unscrer Brüder, der alten Frcimr. unbcstrittne Erfindung, cwlgen Ruhmes voll und cin Vorbild, zwar in ernster Majestat, doch in unverganglicher Schönheit durch alle Zeiten lcuchtcnd. Sonach habcn wir jetzt, wahrend die Griechen und Romer allerwarts nur nach einem Typus bauten, nicht nur diesen in seiner ganzen Vollkommenheit wieder und Gebaude dieses Styles im reinsten Kunstgeschmack und nach den strengsten Negeln der alten Künstler auszuweisen, sondern daneben auch noch zwei neuere Bauarten, welche die Vorwelt nicht kannte; und so ost ich vor Erwin's, unsers grotzen deutschen Meisters, grosiem Kunstwerke, dem Hauptportale des Munsters zu Strastburg stehe und hinaufblicke zu seiner kühn zum Himmel schwebenden Pyramide und dann durch die herrliche, 150 Futz umspannende Nose aus dem Düster des Hochgewolbes wieder hinaus in den leuchtenden Himmel schaue, denke ich: o, welch cin Geist, der diesen Gedanken fatzte! Wo sinden wir Aehnliches in Aegyptens, Syriens und Griechenlands Tempelhallen? und wer Mailands weitzen Marmor-Dom mit seinen zahllosen, kunstvoll ausgethürmten, schlanken Obelisken, vom Strahle der Abendsonne erglüht, im dunkeln Azur leuchten sah und von der wundervollen, lufligen Kuppel hinüber nach den fernen Alpen spahte, — Der wird wol alle jene Tempel 5 ** vergcssen? denn solch cm Zauberschlotz schus nur der Genius der romantischcn Zcit Doch nicht die schone Kunst des Architecten blos, auch alle andere sreie Künste, die einst auf griechischcm Boden blühten, haben wir wieder gefunden und manche derselben unendlich weiter gebracht. Könnten die Sanger und Spieler, welche im Fcstzuge der Panathenaen einst zur Akropolis nach Minervens Tempel wallten. jetzt in unsern hohen Munster treten, wenn der Orgel gewaltige Töne durch die weiten dammernden Naume rollen, und unsere Hymnen in hundertstimmigen Chören auf zum Himmel wogen: sie würden sagen: nicht Menschenstimmen sind es, nein! es ist der ganze Chor der Götter, der von ihren seligen Höhen wiederhallt. Bergleichen wir endlich noch nur mit flüchtigem Blicke den ganzen Culturzustand der alten Welt mit dem unsrigen, Nautik, Astronomie, Geographie, Chemie und Physik, was waren sie? welch cin Unterschied zwischen sonst und jetzt! Wol kannten die Alten den Magnct, doch nicht den Compatz, mit welchem jetzt selbst der geringste Fischer unerschrocken weit hinaus fahrt in die hohe See, wahrend der geübteste Steuemiann des Alterthums nur Alippe um Klippe an den Kusten sich mühsam fortzuschleppen wustte. Wer hatte da sich eine zweite Hemisphare traumen lassen? Wer hatte es gewagt, 2000 Meilen weit in's offne Meer hinauszusteuern nach einem Lande? welches Jene mit ihrem jammerlichen Ruderwerke nicht in so viel Monden erreicht haben würden, als wir jetzt Tage brauchen? Mit diesem Talisman, dem sichersten Führer in der sinstersten Nacht auf und über der Erde, ziehm wir jetzt getrost und muthig aus, um den Vólkern jenseit des atlantischen Oceans unsern Morgengrust zu dringen und brüderlich die Hand zu reichen in unserm grog en Bundessaale. Die ganze Erde ist jetzt ein Markt, auf dem wir so viel des Neuen sehen, datz ein menschliches Gedachtnist seine Namen nicht fatzt. Traume waren, was Hipparch und Ptolomaus lehrten; erst Keppler zeigte uns die ewigen Gesetze, nach denen die Planeten kreisen. Jupiters Blitz, einst der Schrecken der Sterblichen, — wir haben ihn des Donnergottes ohnmachtiger Hand entwunden, er ist jetzt in unster Gewalt, wie der Blitz unsers Schwertes. Alle Clemente haben wir uns unterthan gemacht, wir haben den Naturgeist in seiner geheimnitzvollen Werkstatt belauscht; und reichen wir dem Kenner zwei köstliche Steine, — er vermag den künstlichen nicht vom natürlichm zu unterscheiden. Wir beneiden den Adler nicht um seiner Schwingcn Aast; wir steigen höher, als er, wir fliegen schneller, als er, über die Flachen dahin. Kurz, wir sind nicht rückwarts, sondern vorwarts gekommen. Was bedürfen wir weitern Zeugnisses? Wir leben in einer schönern Zeit, als die Borwelt je gelebt, und darum, liebe Brüder, dürfen wir mit voller Zuversicht hossen, — unser Tempelbau werde vollendet werden, unsere grosien Lichter werden einst leuchten allüberall, es werde Hochmittag werden auf der ganzen Erde, und die Menschen werden überall glücklich sein durch die gemeinschastliche Bernunft ihres ganzen Brudergeschlcchts. Heil unserm Tempelbau! — IV Der Frühling in seiner Bedeutsamkeit für den Maurer Ein Vortrag, gehalten am 11. Marz 1841 in der Loge Archimedes zu den drei Reistbretern, im Morgen von Alkenburg, von Bruder Ludw. Voretzsch, Redner dieser Loge, und Ehrenmitgliede der Loge zur Verschwiegenheit im Morgen von Berlin (Diakon in Altenburg.) Iöahrend in den Mauern unsrer Stadt der laute, lebendige Verkehr sich bereitet in dem Getümmel des Tages, haben im stillen Heiligthume die Brüder zum ernsten Werke sich versammelt, versammelt in einem Monate, der so beziehungreich, so voll Bedeutung zu ihnen redet. Oder wie? ist's nicht der gegenwartige Mond, der Allem, was da athmet, des Frühlings Lust und Schone in heiteren Gaben wiedcrbringt, der nun den warmendern Sonnenstrahl uns bietet, der das Leben schafft auf dcr crweckten Flur und das Gestein bekleidet mit zarten, neucn Lebenskeimen? Dcr Frühling, dieser Liebling aller Musen, — nach ihm sehnt sich der Hirt, der hinschaut auf die schneebedeckten Tristen; sein wartet der Landmann, um auszustreuen die Saat zum Segen nach des Himmels Rath; der Fischer und der Schiffer, der sein Werk treibt auf des Wassers Spiegel; ihm sieht der Arme hossend entgegen und der Gedrückte, dessen nothdürftige Borrathe des Winters langes Bleiben völlig dahin nahm, der Kranke und jeder auf die Stube Gebannte, um einmal wieder sreier aufzuathmen und sich zu laben und zu starken an der mildcrn Lust. Doch wie? tragt nicht auch derMaurer Frühlingssehnsucht und FrühlingSsreude in seinem Herzen? Wie er an jeden Gegenstand der ihn umgebenden Natur seinen Gedanken, seine Empsindung heftet, wie Alles da eine höhre Beziehung, eine geistige Bcdeutung für ihn gewinnt: so ist ihm auch des Frühlings Kommen nur ein Wild, ein Symbol von etwas Höherem, von dem erscheinenden Frühling in d e r M e n s ch e n w e l t. Da letzet, da weidet sich sein Hcrz, wo er Keimc des Guten siehet in Handel und Gewcrbe, in Kunst und Wissenschaft, in der Werkstatt und im Haus, in Kirche und in Staat; da labt sich feine Seele, wo er von Menschenglück vernimmt und die Kunde einer cdeln That an das Ohr ihm dringt, wo er den Verkannten wieder anerkannt und gewürdigt, den wahrhaft Verdienstvollen gehoben, den Herabgekommnen wieder aufgekommen, den sittlich Gefunknen muthig ringen und kampfend siegend sindet. Und solchc Frühlingssehnsucht sollte nicht wach bleiben in dem Maurerherzen, gewcndet mit dem Hoffnungsblick auf wenn auch noch ferne doch glirckliche Tage, in denen es besser werden wird mit der gesammten Menschheit, da der Lebenslenz scine Blüthen lockt, da in anderm Sinn „Augen treibt das junge Reis," da die Eisesharte aller Herzen schmilzt, und Milde und Freundlichkeit allenthalben strahlt, da die Keime und Blüthen hervorkommen von allem Schonen und Guten und Wahren, da der Mensch wiederkehrt zu den Lauten und zu der Liebe der Natur, von welchcr er im Fortgange der Berhaltnisse so weit zu seinem eignen Unheil sich entfernt Hat? Solches Verlangen aber war von jeher ziemlich allgemein; und es geht cm machtiges, ticfes Sehncn nach glücklicheren Tagen durch die Menschhejt. Sie leuchteten schon einmal, diese glücklichcn Tage, das Erbtheil eines ftühern Geschlechts; doch nur die Tage der Erstcrschaffcncn verklarte ihr beglückender Strahl; von Paradieses Kindlichkeit und Unschuld erzahlt uns das Wort der heiligen Urkunde, von dem goldnen Weltalter berichtet uns der Mund der Sage. Noch lebt sie jedes Kind, das kindlich froh und unbefangen zu unseren Fusten spielt; es Hat noch sein Paradies, seine goldne Welt. Die ganze Natur Hat noch das Siegel des lachenden Friedens; „die Welt ist vollkommen überall," o! dast wir hinzusetzen mussen: „wo der Mensch nicht hinkommt mit seiner Quaal, mit seinem Eigennutz, mit dem MHbrauch der Freiheit seines Willens." Es ging verloren, jenes Paradies, sie waren entflohen, jene goldenen Tage; und was einMilton sang im unsterblichen Lied, — es athmet die Seufzer der Wehmuth und der Sehnsucht. Von nun an halt der Mensch so gern und fest an der Vergangenheit und sieht, was ihr gehort, in schönerm Lichte; von nun an Hat sast jedes Bolk sein Eldorado, die Jnsel seiner Glücklichcn; von nun an sahen die Söhne der Berheisiung aus des Messias Tage, und was das deutscheHerz durchdrang, — Das sammelte es Alles m der Sage vom groZen Kaiftr Friedrich, der da fitze in des Kysshausers Tiefen, bis keine Raben um den Berg mehr fliegen, bei dessen Auferstehn, wie durch ein Wunder, der abgestorbne Baum auf der Hvhe wieder Lebenskrast gewinnen und grünm und blühen werde. — In allen diesen Lauten, diesen Sagen nichts Andres, als der Schmerz über untergegangnes Glück, ein Scuszen der Creatur nach besssren Tagen, ein Schmachten des Prometheus nach Errettung! Des Lenzes Odem kommt und alle Pulse schlagen; aber keinesweges ohne Kampf nahetuns der Frühling. Wie möchte auch das frisch und gewaltig pulsirende Leben der Natur ohne Anstrengung sich bereiten? O, Wem einmal auf kurze Zeit der Blick gestattet ware in die stille Kammer, in die verborgne Werkstatte der sich regenden Natur! Wie. da die Wasser rauschen mogen, und die Kraste sich vertheilen, um das blühende, lachende Leben zu wecken und hervortreten zu lassen! Ueber Meereswogen braust der Orkan, zu Lande tobt des Sturmes Sausen; von Nubiens Höh'n, von allen Hügeln ringsum schmilzt der Schnee, das Meer und die Wasserwogen brausen; sie reiffen Manches mit dahin, und manches theure Leben wird ein Opfer Zeitschrift f. ZMrei. Jahrg. 1S42.1. Hcst, g der Naturgewalten! — Jst es mit dcm Frühling, aus dcn der Maurer blickt, anders? So lange Maurerei lcbte und blühete, war es ihr Bemühn, dahin mitzuwirken, dasi es bcsser mit der Menschheit werden möchte. Aber, welche Hemmungen, welche Schwierigkeiten treten ihr in den Weg! Aus rauhen Wegen wandelten einst die Heroen abgeblüheter Geschlechter; im Schweitz des Angesichts vollbrachte ein Herkules seine Arbeitcn, und einem Theseus ward jeder Schritt erschwert; Schwert, Flamme, Kreuz erwartcte die Edeln. Und — sollte man es glauben? — es kostet Kampf mit der Verblendung Derer, die der Genesung, der Beglückung bedürfen. Fest steht der Satz: Ein Ieder liebtsich selder, Selbstliebe braucht nicht erst ge boten zu werden; der Mensch liebt sich nur zu sehr; aber er sucht seinGlück, wo er in taufend Fallen es nicht suchen sollte. Wer als Arzt und als Anwalt, wer mit dem Troste der Religion oder mit den Gaben der Liebe eintrat in die Hutten, wo die Armuth und das Elend wohnt, — Der wird nicht selten zu der Ueberzeugung gekommen sein: sie sind sur wahres Glück noch nicht empsanglich. Wie Manchem wird der Trank ein fusies Gist, den er nicht ohne stille Vorwürse seiner selbst, aber auch mit stillem Behagen seiner selbst stumpf hinunterschlürft! Sieh da das Thierchen, das um den Lichtschein kreist, bis es ein Opser dieser Glut geworden! Der Liebe Gaben wurden den Dürstigen geboten; entsprach den Gaben auch immer der Gebrauch? Sie konnten es nicht tragen! Wie ost ward nicht der plötzliche Erbe eines grosien Gutes ein Verschwender, und kam vom Ueberflusi allmalig an des Bettlers Stab! Freiheit ist ein fusies Wort und ein süsier Gedanke; aber meinest Du, dast alle Erdgeborene sie sassen mochten? Wurden sie die edle Himmelstochter nicht drücken 6* in den Staub? Welche ungeheure Brande entzündete nicht ihr Mitzverstehen, zu welcher Furie ward sie umgewandelt, welche Saaten des Schonen und Guten zertrat in dieser Entartung ihr eiserner Fust'. Er will sein Glück, der Mensch, er liebtsich selbst, doch selten auf die rechte Wei se, er misibraucht ^eicht auch die besten Gaben und drückt des Himmels Kleinsde in dm Staub. An dieses Kampsen und Schwanken mahnt uns der Tage und der Nachte steter Wechsel. Jetzt ist die Nacht noch langer, denn der Tag, am 20. des Monats ist die Nacht- und Tagesgleiche, die Stunden ruhen da in gleichen Schaalen; doch von diesem Tage ab siegt der Iüngling Tag und zahlt der Stunden mehr, als die Nacht, die ihn gleichsam beseindet. Welch' ein Wild sur uns, m. BBr., welch' ein liebes Zeichen! Auch dem Maurer soll die Hoffnung nie verlassen, dasi einst doch der Sieg auf der Seite des Tages und des Lichtes sein wird über Finsternist und Nacht. Oder sollte uns treffen Schillers unsterbliches Wort: „Es reden und traumen die Menschen viel Bon bessern künftigen Tagen?" Wie? des Herzens Hoffnung ein Traum? Ia! was. die Hemmungen und Schwierigkeiten betriffr; aber wie manches Glück, das einst zu den Traumen noch gehorte, ist schon wirklich geworden. Zwar, wie nicht überall der Frühling lacht, wie manche Hochalpen von dem Strahl der Sonne zwar vergoldet, aber nie erwarmt werden: so wird es auch unter der Menschheit Zeiten geben, die keinen Lebensfrühling blühen sehen; und wie der Lenz nicht in ein er Zeit erwachet allenthalben: so wird auch nicht unter Menfchen das Glück anbrcchen allüberall. Aber wo eine Loge gestistet ward, da kam auch schon der Lebensodem eines schonen Glücks, ein sreundlicher Genius begrüHte die Statte ihrer Gründung.^) O, dasi wir Alle bemüht waren, den Traum von befseren kommendcn Tagen zur Wirklichkeit allmalig zu gestalten! Dast uns des srischen Lenzes Odem dasür beseelte, des neuen Frühlings reges Leben dazu begeisterte! *) Der Bersasser nahm hier Gelegenheit, einen Blick auf das in den Monat Marz fallende Sacularfest der g. u. ». Loge Minerva im O. v. Leipzig zu werfen. V. Vom Werilie maurerischer Formcn. Eine Gabe des Bvs. Edmnnd Wagncr, Pfarrers in Windischleuba und Mitgliedes der Loze Archimedes zu den 3 Reipbretern in Altenburg. Ansre gerechte und vollkommne Loge feicrt am 31. Januar dieses Jahres ihr Jubelfcst. Hundert Jahre, seitdcm die crste Bruderkette in unserm Oriente sich schlost und zum ersten Male die Psortcn des Maurertempels sich öffneten, sind vorüber. Der Altmeister Archimedes sah Geschlecbter auf Geschlechter seiner Jüngcr an sich vorübcrziehen, und die Lctzten derselben, die in diesen Jubeltagen seine Hallen erfüllen, werden ergriffen von dem Bedanken an die Lange des Zeitraums, wahrend dessen nun schon, gleichsam unter seiner Obhut und Aussicht, hier an dem edlen Bauwerke gearbeitet wird. „Welche Zeit ist es?" — Mit dieser Frage eröffnet der Meister die Loge; und Ieder sühlt, wie die Frage, zu solcher Zeit und unter solchen Umstanden ausgesprochcn, eine ernste und wichtige Bedcutung habe. Die Bergangenheit liegt als ein abgeschlossnes Ganze hinter uns; was sie gewollt, erstrebt und vollendet habe, — Das wissen wir; die Höhe, bis zu welcher sie den Bau fortgeführt, ist der Standpunkt, den wir, gerüstet mit Schurz und Kelle, einnehmen; der Schmuck, den sic ihm verliehen Hat, ist die Freude, die wir an ihm haben und die, serner Stcin zu Steine zu sügen und weiter aufwarts zu bauen, uns ermuthigt. Wird'6 uns gclingen? Wird nach abermals hundert Jahren der Bau gewachsen und vollendet sein, vollkommen an austrer Zierde, wie an innrer Zweckma^igkeit, so datz er von uns rede, die wir an ihm unsre Krast versuchten? Hat die Freimaurerei — ich meine nicht die ideale, in bildlichem Sinne so geuannte, sondern die wirkliche, historische, wie sie jetzt unter den Formen und Gebrauchen unsers Bundes bestcht, — Hat sie ihre Zeit gehabt, nur noch eine Wergangenheit, keine Zukunst mehr und in dieser keine Ausgabe zu lösen? — Das und Aehnliches sind die Fragcn, aus die man von selbst kommt, wenn ein Jahrhundert sich schliesit und ein neues beginnt. Wie der jetzige Stand der Maurcrei auf der Bergangenheit ruht, so wird ihre Zukunst auf der Gegenwart susten. Darum ist die Frage des Meisters: „WelcheZeit ist es?" so wichtig. Welche Jdeen und Zwecke bewegen jetzt die Maurerwelt? Welcher Geist ersüllt die vcrbundenen Brüder? Welche Theilnahme oder welche Gleichgültigkeit zeigt sich bei dem Baue? Wie denkt man ihn sortzusetzen, wclches alte, unnütz gewordne Gerathe wegzuwersen, und welche neuen, zeitgemasien Werkzeuge anzunehmen? Kemeswegs sollen hier diese Fragen eine vollstandige Beantwortung sinden. Mützte man, um eine solche zu geben, doch auch alle Bundeshallen durchwandern und alle Brüderherzen durchsorschenl Nur eine einzelne Bestrebung, eine einzelne Richtung der jetzigen Maurerwelt will ich hervorheben; und indem ich ein Nachdcnken und vielleicht auch eine Besprechung über diese veranlasse, zu meincm Theile die Frage des Meisters: „Welche Zeit ist es?" beantworten. Keinem ausmerksamen Beobachter maurerischer Zustande wird es namlich entgangen sein, dast der ausiern Bersassung, dem Formenwesen, den Gebrauchen der Logen, sei es nun srüher oder spater, wc> nicht eine Veranderung, doch eine Krisis bevorstehe. > Schon der Geist der ganzen Zcit, in welcher wir leben, bringt Diest mit sich. Denn, wo ware die Anstalt, die Gesellschast, die kirchliche oder Staatsverfassung, an deren Form und in der Geschichte allmahlig herangewachsener Gestalt dieser Zeitgeist nicht geruttelt hatte? Sollte es der Loge allein möglich gewesen sein, sich hermetisch gegen ihn zu verschlieHen? Die Stimmen, die in ihr laut werden, vernemen Diest. Nicht nur, dast man auf Formen und Gebrauche, als unwesentliche Zierrathen und Beiwerke, einen im Vergleich mit früherer Zeit nur geringen Werth legt, — Viele sprechen es ohne Hehl aus, dasi in Bezug auf sie ihr maurerisches Wirken nur ein destructives sein könne; sie wollen die sogenannte ideale Maurerei, d. h. das Denken, Fuhlen und Handeln im erhabenüen Maurergeiste als die einzig wahre, in welche die gewohnliche sich allmalig auflösen müsse, betrachten und ergehen sich mit begeisterter Rede nicht selten in der Hoffnung, einst die jetzt noch bestehenden Schranken fallen, die Pforten sich öffnen und von Morgen und Abend Iung und Alt herbeikommen zu sehen, um mit uns zwar nicht nach den stricten Regeln der königlichen Kunst, wol aber in deren Geiste zu arbciten. ZeugniZ geben diese Stimmen von der gröstern geistigen Regsamkeit, die innerhalb des Maurerbundes erwacht ist und gepflegt wird, und Wer sollte sie de^halb nicht willkommen heitzen und gerade auf sie die Hoffnung eines sernern Bestehens und kiner kraftigen Wirksamkeit der Logenverbrüderung bauen? Darum moge dem Folgenden nicht die Absicht, sie zu bekampsen, untergeschoben, sondern dasselbe nur gcnommen werden als ein Versuch, auch der austern Berfassung, der Form und dem Formenwefen der Loge ihr gutes Recht z» vertreten! Dieses Recht ist ein geschichtliches. Zwar ist der Ursprung der Freimanrerei in ein Dunkel gehüllt, das wol von Niemandem vollkommen gelichtet werden wird. Wo und wie der Gedanke entstanden und zuerst hervorgetreten ist, diese Jdeen, die der jetzige Maurerbund als die seinigen betrachtet, gerade in einer solchen gesellschastlichen Berfassung, unter solchen Formen und Gebrauchen zu pflegen, — darüber bestimmte Auêkunst zu erhalten, möchte ein vergebliches Bestreden sein. Nimmt man aber die wenigen vorhandenen geschichtlichen Nachrichten zusammen, so stellt sich mit ziemkicher Gewitzheit heraus, dasi die autzre Bundesverfassung und die in ihr herrschenden Gebrauche ehcr da waren, als der Gedanke, dieselben zu Tragern gleichsam hoherer Jdeen zu machen und diese unter ihrer Form zu cultiviren. Auch die Wahrscheinlichkeit spricht dafür.
17,325
MMCBS03:002371001:mpeg21_16
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in het jaar ..., 1884, 01-01-1884
null
Dutch
Spoken
7,926
14,161
Toen te Harmeien , zooals van ter zijde werd vernomen , een man aan bloedvergiftiging zou zijn gestorven, tengevolge van het villen van eene aan miltvuur gestorven koe, waarvan het vleesch -zou zijn in consumtie gebracht, werd den districtsveearts door den geneeskundigen ambtenaar verzocht, omtrent den aard der ziekte van de koe een onderzoek in te stellen. Volgens zijn rapport was de koe gestorven aan longkanker, was de milt zonder nadeel door een hond en rauw vleesch door de dochter des slachters gegeten en had de overleden vilder reeds sedert lang in ziekelijken toestand verkeerd. Met medtdeeüng van dit feit werd verzocht aan het gemeentebestuur om bij verordening bepalingen vast testellen op het keuren van het slachtvee en op het in consumtie te brengen vleesch. Aan den gemeenteraad zouden voorstellen worden gedaan om op de begrooting een bedrag voor de noodige onkosten uit te trekken. Bloedvergiftiging' . door vleesch te Harmeien. De commissie uit den gemeenteraad te Kampen , in Mei 1882 benoemd ten gevolge van het door den inspecteur aangedrongen voorstel der gezondheidscommissie om Kampen door eene waterleiding van gefiltreerd IJsselwater van drinkwater te voorzien, aan welke commissie was opgedragen te onderzoeken , op welke wijze men voor Kampen goed drinkwater zou kunnen verkrijgen, verrichtte boringen op de Veluwe nabij Wezepe, eerst met slechten, daarna met, wat de hoedanigheid van het water betreft, gunstigen uitslag. Doch de hoeveelheid, die de gemaakte put kan leveren, is op verre na niet voldoende om de stad van drinkwater te voorzien. Door het maken van meer putten zal men trachten de benoodigde hoeveelheid te verkrijgen. Overijssel. Drinkwaterleiding te Kampen. In Juli maakte de inspecteur burgemeester en wethouders van Kampen opmerkzaam op het gebrek aan drinkwater, dat zich ten gevolge der heerschende droogte in de gemeente deed gevoelen. Na schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling werd in dat gebrek voorzien, door vooral in de armere buurten water uit eene goede pomp door middel van sproeiwagens heen te voeren en verkrijgbaar te stellen en tevens de gelegenheid te openen om rivierwater, midden uit de rivier opgepompt, en daarna gefiltreerd, te verkrijgen. Tegelijk werd gewaarschuwd tegen het gebruik van ongefiltreerd of ongekookt IJsselwater. Gebrek aan drinkwater te Kampen. Burgemeester en wethouders van Deventer vroegen advies van den inspecteur omtrent het voorzien van die stad met drinkwater uit den IJssel. De inspecteur antwoordde dat hij het verschaffen van eene ruime hoeveelheid goed drinkwater te Deventer, als zeer wenschelijk beschouwde. Wat het IJsselwater betreft, moest hij het gebruik daarvan zeer afraden, tenzij na voorafgegane filtreering. Of nu het IJsselwater bij Deventer, na eene zuivering, zooals die bijv. te Rotterdam met het Maaswater plaats heeft, aan de eischen van goed drinkwater zou voldoen, evenals zulks met het IJsselwater bij Kampen werkelijk het geval is, kon hij niet beslissen, maar achtte hij toch mogelijk. Een nauwgezet scheikundig eh mikroskopisch onderzoek zou hieromtrent uitspraak moeten doen. Deventer. IJsselwater. De prise d'eau van de waterleiding is in de Drentsche Aa of het Punterdiep, op een 150 m. afstands van een vaste brug in den Rijksstraatweg van Groningen naar Assen en een weinig verwijderd van een vaste brug in den spoorweg tusscheh beide plaatsen. Daar nu genoemd diep, wel door weinige en kleine scheepjes, maar toch door eenige scheepjes wordt bevaren, loven de prise d'eau, vooral om turf van boven af te halen en die over te laden tusschen de eerste vaste brug en de prise d'eau, zoo zou het kunnen voorkomen, dat in geval aan boord van zulk een scheepje zich een choleralijder bevond en diens dejectiën in het water geraakten, het water der leiding gevaarlijk, ja dientengevolge geheel en al onbruikbaar zou worden, en dat op een oogenblik , waarin juist goed drinkOronf ii!>en. Drinkwaterleiding Groningen. water geweoscht is. Ten ein le dat gevaar te doen voorkomgn, steldi de inspecteur voor, dat c. q. de scheepvaart op de Aa of het Punterdiep loven de prise d'eau tijdelijk zou worden verboden. De Minister van Waterstaat enz., tot wien de inspecteur het verzoek richtte, antwoordde, dat, zoodra het gevaar van besmetting van het water der Groninger waterleiding kan geacht worden inderdaad aanwezig te zijn, aan het gemeentebestuur van Groningen vergunning zal worden verleend, tot afsluiting van de Drentsche Aa, door middel van een beweegbaren boom, en dat, mocht de cholera zich hier te lande of in de aangrenzende streken van Duitschland vertoonen, onverwijld op nadere aanvraag van het gemeentebestuur, tot afsluiting zal kunnen worden overgegaan. Drinkwater uit verschillende gemeenten. Uit onderscheidene gemeenten werd den inspecteur verdacht of bepaald slecht drinkwater ter onderzoeking toegezonden. De uitkomst van het onderzoek werd medegedeeld. Dit hal o. a. plaats met drinkwater uit Adorp (het dorp), waarvan 7 specimina waren gezonden, die het eene meer, liet andere minder slecht werden bevonden Uit een dorp van het Westerkwartier waarin een predikant ziek was geworden, schreef deze de oorzaak daarvan toe aan het drinkwater (regenwater) van zijne pastorie. Na eene analyse daarvan te hebben laten maken, zond hij deze aan den Inspecteur , die hem antwoordde, dat uit de analyse volstrekt niet van eenig belang bleek tusschen het water en de ziekte en dat als het water op eenigen tijd minder geschikt bleek , de betrokken kerkeraad zeker bereid was, zoo dikwijls dat noodig b.e.ik , te laten schoon maken. De vrees, dat in een pot met gesmolten vet uit eene woning. waarin iemand zicli met sublimaat had vergiftigd, in dat vet van het vergif mocht voorkomen, gaf aan een lid van den geneeskundigen raad aanleiding tot het opzenden van een gedeelte van dat vet, ten fine van onderzoek. Kr werd geen sublimaat, gevonden. Slachtvee Het voortdurend onvoldoende toezicht op het slachtvee en' vleesch te Groningen gat aan te Groningen. de Rijks ambtenaren aldaar, belast met de verificatie van het slachtvee, eenige malen aanleiding, om bij den Inspecteur in te zenden stukken, om den hoogst gebrekkigen staat van zaken in voornoemd opzicht, oan te toonen. De Inspecteur heeft de Vereeniging tot bevordering der volksgezondheid ter plaatse steeds op de hoogte gehouden van het onderwerp , omdat die vereeniging eerlang zal moeten besluiten , de zaak ter hand te nemen. Limburg Drinkwater te Maastricht, Sittard en Ophoven. Drinkwater uit particuliere putten te Maastricht, Sittard en Ophoven, bleek somtijdsverontreinigd te zijn door ontbindingsproducten van dierlijken oorsprong, ten gevolge van onzuiverheden in en om den bodem rondom de putten opgehoopt. Dientengevolge en ter voorziening van zuiver drinkwater bij den aanleg van putten, werden te Maastricht, Venlo, Roermond, Sittard, Mook, Gulpen en Ophoven mestvaalten of urinoirs, in de nabijheid van putten gelegen, opgeruimd-, of slechte latrineputten hersteld, terwijl tevens op de wenschelijkheid van den aanleg eener drinkwaterleiding te Maastricht werd gewezen i welk gevoelen door de gezondheidscommissie daar ter plaatse werd ondersteund. Anijszaad. Anijszaad. De verschillende monsters anijszaad ons ten onderzoek toegezonden , bleken, allen vrij te zijn van schadelijke bestanddeelen. E. Geneeskundige armverzorging. Koordbrabant. Vestiging eener vroedvrouw te Woudrichem stuitte af op verschil omtrent het salaris. Woudrichem. Daar deze vrouw Lij haar examen als vroedvrouw doorslaande bewijzen van bekwaamheid had afgelegd, spoorde de inspecteur het gemeentebestuur van Woudrichem aan, den gestelden eisch van f 500 toe te staan. Later heeft zich aldaar eene vroedvrouw op het door het gemeentebestuur gestelde hono• rariurn (f 300) gevestigd. De geneeskundige armeijverzorging tusschen Maas en Waal blijft gebrekkig. In de 12 gemeenten tusschen beide rivieren, welke te zamen eene bevolking hebben van 22 472 inwoners, verspreid over eene oppervlakte van 15 812 hektaren , bevinden zich slechts 7 geneeskundigen en ééne vroedvrouw , die met 3 geneeskundigen gevestigd is te Zalt-Bommel. (■elderla ml. Maas en Waal. Te Brakel en Pouderoyen blijft, niettegenstaande vroeger herhaaldelijk op de noodzakelijkheid is gewezen om daarin door eene subsidie , te verleenen door die beide gemeenten en door de gemeente Zuilichem , te voorzien , het gebrek aan geneeskundige hulp vooitbestaan. Brakel en Poudaroijen. Met het oog op liet groot getal personen , zonder geneeskundige hulp overleden in de gemeente Driel, alwaar een een geneesheer gevestigd is (in Augustus stierven van de 17 overledenen 11 zonder geneeskundige hulp) werd aan den burgemeester de vraag gedaan , of dat ook aan de gebrekkige geneeskundige armverzorging kon worden toegeschreven en zoo niet, wat daarvan de reden was. Uit het antwoord bleek , dat vele inwoners als regel bij kinderen geen geneeskundige hulp inroepen. Driel. Te Kethel is noch een geneeskundige noch een vroedvrouw gevestigd. De hulp wordt door geneeskundigen uit Schiedam en Overschie verleend. Ziiidliollaud. Kethel. Meermalen werd bij het gemeentebestuur aangedrongen op de aanstelling van eene vroedvrouw. Burgemeester en wethouders stelden aan den gemeenteraad de benoeming van een gemeentevroedvrouw voor. De raad verwierp echter dat voorstel met groote meerderheid van stemmen, op grond dat, na het vertiek der vroeger daar gevestigde vroedvrouw niet gebleken was, dat de inwoners eene vroedvrouw wenschten. Te Oegstgeest, waar de geneeskundige armenzorg niet goed geregeld was, gaf dit herhaaldelijk tot bezwaren aanleiding. Oegstgeest. Xa overleg met het gemeentebestuur en den geneeskundige, gdukte het daai eene betere regeling te doen vaststellen. Bij het gemeentebestuur van Haarlemmermeer werd aangedrongen om de vacature van vroedvrouw ter standplaats aan de Lijnden zoo spoedig mogelijk aan te doen vervullen.' Eerst na eene herhaalde oproeping bood zich eene vroedvrouw aan om zich aldaar op het bepaalde traktement te vestigen. !Voordliol land Haarlemmermeer. Te 'sGraveland is eene gemeente- vroedvrouw op eene jaarwedde van f 250 benoemd. 's Gravel and. De prijslijst van geneesmiddelen ten behoeven van het burgerlijk armbestuur te Wormerveer werd herzien en in overeenstemming gebracht met het laatst vastgestelde tarief van het algemeen ziekenfonds te Amsterdam. W ormerveer. Toen uit de sterftestaten bleek dat in de maand Augustus te 's Heer-Arendskerke 6 van 15 overledenen, te olfaartsdijk 4 van 11 o\ ei ledenen, te Colijnsplaat 13 van 18 overle* Zeeland. 's Heer Arentskerke c a. denen, niet geneeskundig behandeld waren, vroeg de inspecteur inlichting aan de betrok- - ken gemeentebesturen en drong hij aan op het vestigen van ziekenfondsen voor personen , die, hoewel niet armlastig, toch buiten staat schenen, doctorsrekeningen te betalen. De burgemeester van 's Heer-Arendskerke antwoordde, dat 5 der overledenen kinderen waren van personen te Nieuwdorp , alwaar een geneesheer gevestigd is, dat de ouders in staat waren geneeskundige hulp te betalen, doch dat het geen gewoonte was, die hulp voor jonge kinderen in te roepen. Utreelit. Rhenen. Uit ingewonnen informatien omtrent het groot ge'al overledenen zonder geneeskundige hulp te Rhenen bleek , dat niettegenstaande door de diaconie en het gast- en weeshuis ruimschoots vrije geneeskundige hulp werd verleend, het groot getal der als zonder geneeskundige hulp overledenen vermeld, moet worden toegeschreven aan onverschilligheid der ouders in verband met de verderfelijke werking der begrafenisfondsen * ook aan behandeling van de overledenen door geneeskundigen buiten de gemeente gevestigd , die nalieten eene verklaring van overlijden af te geven. Friesland. Ameland. Tegen aanbieding van f 1000 salaris kon men op Ameland geen geneeskundige krijgen. De tegenwoordige geneeskundige heeft, met een salaris van f 1200, zich op het eiland gevestigd. Stavoren. Hindeloopen. Sloten. Sinds eenige jaren is er in Stavoren , Hindeloopen en Sloten geene geneeskundige hulp. Daarin wordt intusschen voorzien door den geneeskundige van Koudum. Overijssel en Drenthe. De geneeskundige armen verzorging laat in sommige gemeenten te wenschen over. Reeds het groote aantal van de zonder geneeskundige behandeling overledenen laat zulks vermoeden, en inderdaad verneemt de inspecteur nu en dan klachten, die niet altijd ongegrond schijnen te zijn. Nu moge het waar zijn , »dat de plattelands-bevolking veelal gewoon is geen geneeskundige hulp voor kleine kinderen of oude lieden in te roepen, omdat zij beweert dat aan dezulken toch niets te doen is'', het blijkt toch ook. dat er dikwijls geen hulp wordt gevraagd, omdat deze slechts op zeer grooten afstand en dan nog met moeite te bekomen is, terwijl ook zij, die niet tot de eigenlijke armen behooren, dikwijls afgeschrikt worden door de kosten die de op grooten afstand verleende geDeeskuudige hulp na zich sleept..Men moet daarbij bedenken, dat er onderscheidene gemeenten zijn, waarvan een groot deel der bevolking verspreid leeft op eene oppervlakte van uren uitgestrektheid. Dat zich nu in de bedoelde streken meer geneeskundigen op den duur zullen vestigen, is niet te verwachten, omdat er in den regel wegens de weinige gegoedheid der ingezetenen voor niet meer dan één geneeskundige een bestaan is te vinden. Reeds veel zou er intusschen voor de eigenlijke genees- en heelkundige praktijk zijn gewonnen, indien de tijd, waarover de geneeskundigen kunnen beschikken, niet meer zoo sterk in beslag werd genomen door de uitoefening der verloskundige praktijk en deze in de meeste gewone gevallen meer in de handen van vroedvrouwen kwam. Doch ook deze zijn in de bedoelde streken scha.arsch, om dezelfde reden waarom weinig geneeskundigen te vinden zijn. In eene gemeente van Overijssel, die niet tot de armste behoort, hebben zich in den loop van weinige jaren zes vroedvrouwen na elkander gevestigd, om niet lang daarna weer te vertrekken, terwijl zich daar op dit oogenblik geene enkele bevindt. Daarvandaan, dat in zulke streken eene kraamvrouw dikwijls geen anderen bijstand kan b&komen dan van buurvrouwen, bij voorkeur van eene die een zekeren roep van ervaring heeft verkregen, en voor wie steels de verzoeking groot is om de verloskunde uit te oefenen als bedrijf. In zeer gewone gevallen,. zooals gelukkig de meeste zijn, kan dan de zaak goed afloopen, doch zeer dikwijls gebeurd het ook,. in geval van afwijking van den natuurlijken gang der baring, dat eene verloskundige hulp, zoo die dan nog wordt ingeroepen, t3 laat komt. Het stationeeren op geschikte plaatsen van een genoegzaam aantal vroedvrouwen, onder toekenning van een billijk honorarium, zou zonder twijfel dien toestand» verbeteren, en daarbij ook een gunstigen invloed op de genees- en heelkundige praktijk uitoefenen. Daar de geneeskundige armenverzorging in Limburg veel te wenschen overlaat, werd, tinrfmn#. ten einde dienaangaande een juist oordeel te kunnen vellen , aan Gedeputeerde Staten, op hun verzoek , een uitvoerig verslag toegezonden omtrent de verspreiding der geneeskundigen en vroedvrouwen in Limburg, omtrent de bestaande behoefte aan geneeskundige hulp in sommige kringen en omtrent de middelen aan te wenden, om in die behoefte te kunnenvoorzien. Uit dat verslag ontleenen wij in hoofdzaak het volgende : In den geneeskundigen en verloskundigen dienst in Limburg , wordt thans voorzien door 40 burger- en 3 uitsluitend militair geneeskundigen. De burger geneeskundigen verdeeld als volgt: Met algemeene bevoegdheid. 15 artsen (waarvan eenigen bovendien in het bezit van diploma van officier van gezondheid of medic doctor;) 9 Med. ch. et. art. obs. doctoren ; 9 plattelands heel- en vroedmeesters. 33 Met beperkte bevoegdheid. 4 Med. doctoren; 3 E. o. officier van gezondheid. Totaal 40 geneeskundigen , die burgerpraktijk uitoefenen. Bovendien : 1 tandmeester en 60 vroedvrouwen. Nog waren in Limburg gevestigd 43 apothekers, ter zijde gestaan door 22 assistenten en hebben omstreeks 30 buitenlandsche geneeskundigen en 60 buitenlandsche vroedvrouwen het recht tot practiseeren in Limburgsche grensgemeenten. Uit de toelichting omtrent de uitgebreidheid van den werkkring en de verdeeling van den arbeid der artsen blijkt verder dat de behoefte aan meerdere geneeskundige hulp in Limburg niet zoo groot is als wel vrij algemeen verondersteld wordt. Onmiskenbaar bestaat er behoefte aan liulp in enkele streken van het hertogdom , maar dat is uitzondering, en kan — mits slechts alom voor behoorlijke bezoldiging der artsen en vroedvrouwen worde zorg gedragen — gemakkelijk opgeheven worden daar het totaal aantal artsen en med. studenten in Nederland nog steeds meer dan voldoende en het aantal med. studenten buitengewoon groot is. Door vestiging van geneeskundigen te Broekhuijzen , Sevenum Kessel, Baexum , of Heijthuijsen, Nuth 'en Gulpen ware de geregelde gang van den geneeskundigen dienst in Limburg voldoende te verzekeren. Aanbeveling zou verdienen liet bevorderen van vestiging van vroedvrouwen , waarop reeds sinds vele jaren herhaalde malen de aandacht van Gedeputeerde Staten werd gevestigd, waarbij in overweging gegeven werd om, hetzij door oprichting eener vroedvrouwenschool te Maastricht te helpen bevorderen , hetzij door subsidiën te verstrekken aan leerling-vroedvrouwen , uit Limburg afkomstig, mede te werken tot voorziening in de behoefte aan verloskundige hulp. Maar ook dit zou weinig baten, zoolang sommige gemeentebesturen ongeneigd zijn tot financieële offers, waar het de vestiging van eene vroedvrouw in hunne gemeente geldt. De uitoefening van dit vak moet toch een bestaan opleveren. Zoo werden toch te vergeefs herhaalde malen bij briefwisseling en mondeling onderhoud de gemeentebesturen van Stein, Elsloo , Urmond, en Grevenbicht uitgenoodigd , iets te doen om te voorzien in de behoefte aan verloskundige hulp. Doch te vergeefs. Door f 200 samen te brengen ware het mogelijk geweest zich van de vestiging eener vroedvrouw in deze geheel van genees- en verloskundige hulp verstoken streken te verzekeren. Het was echter niet mogelijk de gemeentebesturen tot het verleenen dezer noodzakelijke toelage te brengen. Onbegrijpelijke indolentie en onvergeeflijke verontachtzaming der plichten tegenover de mingegoeden, dwingen dus het geneeskundig Staatstoezicht in het belang der menschheid, in deze den beschermenden arm van provincie en Rijk in te roepen om die gemeentebesturen te verplichten naar behooren in de genees- en verloskundige armenverzorging te voorzien. Dikwijls werden bij verlossingen moeder en kind de slachtoffers van gebrek aan verloskundige hulp. Tevens moet opgemerkt worden , dat van den geneesheer, bij gebrek aan vroedvrouwen, veel te veel tijdverlies gevorderd wordt bij gewone verlossingen, waar eene vroedvrouw zeer goed in zijne plaats hulp had kunnen verleenen. Wel is waar schijnt het totaal aantal vroedvrouwen in Limburg vrij bevredigend, maar men bedenke daarbij , dat van de 60 thans in Limburg praktiseerende vroedvrouwen slechts 17 nog in de kracht van het leven zijn. De anderen hebben allen meer dan 25 jaren dienst, 3 harer zijn zelfs meer dan 50 jaar vroedvrouw, 8 tusschen 40 en 50 en 17 tusschen 30 en 40. De afname van geneeskundigen en vroedvrouwen , reeds nu belangrijk , zal, bij gebrek aan toevoer, dus weldra buitengewoon groot zijn. In 1868 praktiseerden in Limburg 62 geneeskundigen en 89 vroedvrouwen. » 1871 » » » 49 » » 79 » » 187.6 » » » 45 » » 69 » » 1881 t » » 39 » » 62 » » 1882 » » » 41° » » 63 » » 1884 » » » 40 » » 60 » Resumeerende, werd Gedeputeerde Staten dus geadviseerd te trachten het daarheen te leiden, dat: 1°. behoorlijke regeling der genees-, heel- en verloskundige armenverzorging , van gemeentewege , worde verzekerd; 2°. dat subsidie vanwege provincie en het Rijk aan hulpbehoevende gemeenten worde -verleend, ter behoorlijke voorziening in de geneeskundige armenverzorging; 3°. dat de oprichting van ziekenfondsen worde bevorderd; 4°. dat ter opname en verpleging van lijders aan chronische en besmettelijke ziekten de noodige ziekenhuizen in de centra van bevolking worJen opgericht ; onder an leren door toepassing van art. 7 der epidemiewet; 5°. dat bij de oprichting van dergelijke ziekenhuizen waar noodig, even goed als bij den bouw van scholen en kerken, subsidiën vanwege provincie en Rijk worde verleend; 6°. dat te Maastricht eene vroedvrouwenschool worle opgericht, of, aan Limburgsche meisjes als leerling-vroedvrouw te Rotterdam en Amsterdam opgeleid , vanwege de provincie toelagen worden verstrekt. F. Adviezen over verschillende onderwerpen. Aan het verzoek van den Commissaris des Konings in Noordbrabant om het gevoelen te vernemen van den iuspecteur, alvorens de door den Minister van Justitie gevraagde inlichtingen te verstrekken, in verband met eene voorgenomen wijziging der wet van 19 September 1874 ( Staatsblad n°. 130), houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwairloozing van kinderen, werd voldaan. Noordhrabant 1 * Kinderarbeid. De door de Regeering gevraagde inlichtingen op het adres van een geneesheer, zich be- Doodsehouw. klagende, dat in zijne standplaats en omliggende gemeenten misbruiken ten opzichte der doodschouwing plaats vonden, werden verstrekt. • Aan de Regeering werd inlichting gevraagd betreffende het overnemen eener apotheek door een apothekersbediende, onbevoegd tot het houden eener apotheek; terwijl een oudapotheker in de gemeente wonende, zich bereid verklaarde-, als verantwoordelijk hoofd der apotheek op te treden. Overneming eener apotheek. De Regeering vond hierin geen wettelijk bezwaar, ook het visum van zijn bewijs van bevoegdheid kon niet worden geweigerd. Hij kon dan ook gebruik maken van het recht dat het 2de lid van artikel 3 der wet van 1 Juni 1865 ( Staatsblad n°. 61) hem' geeft. De aandacht van een burgemeester werd gevestigd op het feit, dat bij het voorkomen Art 20 der wet van. van eenige besmettelijke ziekte in zijne gemeente, het zichtbaar kenmerk aan de huizen \ December^ 1872 werd verwijderd, zonder dat uit eene verklaring van een geneesheer was gebleken, dat het { -' taats " n ' 134) ' gevaar voor besmetting geweken was. Artikel 20 der epidemiewet werd daardoor illusoir gemaakt en mis'e zijn doel. Bij onderzoek bleek dat nooit aan den geneesheer dergelijke verklaring was gevraagd. Het gemeentebestuur van Velp kwam terug op zijn besluit om de openbare school, die School te Velp. laag was gelegen en des winters onder water liep, te bouwen op een hooger terrein. Na vruchtelooze poging bij het gemeentebestuur, stelde de inspecteur de Regeering met het besluit van genoemd bestuur in kennis. Gedeputeerde Staten werden verzocht het gemeentebestuur van Velp met nadruk te wijzen op het belang van verplaatsing van het schoollocaal op een hooger terrein, daar toepassing van artikel 5 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsbladii 0 . 127), indien dit niet geschiedde, zou moeten volgen. Door het gemeentebestuur van Bladel werd aan de Regeering wijziging verzocht van artikel Art. 1 der wet van 1 der wet van 8 Mei 1869 ( Staatsblad n°. 80), in dier voege dat de weJerzijdsche toelating 8 Mci 18 ®° van geneeskundigen van het eene Rijk in het het andere, zich verder dan in de aangrenzende ta " tMarl n - HU ?- en aangewezen gemeenten zoude kunnen uitbreiden, en dat, Bladel in dat voorrecht met betrekking tot Arendonck zoude mogen deelen. De grond van het verzoek berustte op geldelijk verschil met een geneesheeer te Eersel. Wijziging van artikel 1 der genoemde wet in den zin van het gemeentebestuur van Bladel, kwam den inspecteur niet wenschelijk voor, omdat het bestuur bij eventueele weigering van geneeskundige hulp door een geneeskundige te Arendonck , zooals nu door den geneesheer te Eersel geschiedde, even afhankelijk zou zijn van Arendonck als nu van Eersel. Een verhoogd honorarium zou wellicht den geneesheer var Eersel van zijn besluit kunnen terugbrengen. De Regeering gaf het gemeentebestuur van Bladel in overweging dit middel te beproeven, •of wanneer dit niet baten mocht, pogingen te doen om eene vroedvrouw te krijgen op eene niet te lage bezoldiging. Overtreding van De aandacht van het gemeentebestuur te Uden werd gevestigd op het wegnemen van het "4 'December e i872 11 zichtbaar kenmerk bij het voorkomen van besmettelijke ziekten, zonder verklaring vaneen (Staatsblad n°. 134). geneeskundige dat het gevaar van besmetting geweken was. Verbod van in- Tengevolge der Koninklijke hesluiten van 26 April 1884 ( Staatsblad n 8 . 80) en van 21 van'lompen^enz. 1884 , Staatsblad n\ 179) werden dagelijks tal van goederen aan het greuskantoor te Rosendaal aangehouden. Door den burgemeester dier gemeente, onder wiens toezicht en verantwoording de goederen werden gesteld, uitgenoodigd om maatregelen te nemen tot ontsmetting van aangehouden ongewasschen lijf- en beddegoed, bleek het den inspecteur, dat er van wasschen en ontsmetten geen sprake kon zijn, daar hiertoe geene gelegenheid bestond: dat badoeld goed, onverschillig of de reizigers uit -eene al dan niet door cholera asiatica besmette plaats herkomstig waren , werd aangehouden, en tegen reizigers die gebruikte zakdoeken, halsboorden, overhemden enz. in hunne koffers medevoerden , door de ambtenaren der invoerrechten en accijnsen proces-verbaal werd opgemaakt, en aan het openbaar ministerie ter vervolging werd opgezonden , hetwelk, oordeelende dat strafrechterlijke vervolging niet iu de bedoeling der Regeering kon liggen, de processen-verbaal, toen reeds ten getale van 90 , buiten vervolging liet. De Regeering hiermede in kennis gesteld , berichtte , dat na overleg met het Departement van Financiën , minder strenge toepassing van bedoeld verbod te Rosendaal, het gevolg zou zijn; dat vervolging van de personen tegen wie proces-verbaal was opgemaakt wegens onwillekeurige overtreding van dat verbod, waarschijnlijk niet zou plaats hebben, terwijl aan den Minister van Waterstaat, Handel eb Nijverheid machtiging was verstrekt tot het opslaan eener loods bij het station voor het wasschen en ontsmetten van inbeslag genomen goed. Voorzorgsmaat^- Tot wering van besmetting door uit Parijs en andere toenmalige brandpunten van heerachender cholera besmetting komende reizigers en goederen, werd het geneeskundig toezicht verscherpt op de, te Parijs. langs de zuiderlijke grenzen des Rijks binnen loopende treinen en in de eerste plaats te Rosendaal, waarlangs het meerendeel der reizigers, komende uit Parijs in Nederland, vervoerd wordt. Een officier van gezondheid werd ter assistentie en onder toezicht van den geneeskundigen inspecteur te Rosendaal gestationeerd, voor het Sanitair toezicht op bedoelde treinen. Eene dienstregeling, in overleg van genoemden officier opgemaakt, werd der Regeering toegezonden. De inspecteur berichtte dat ziekeninrichting, verzorging en vervoer in orde waren, en dat lokalen voor ontsmetting van goederen en tot onderzoek van verdachte lijders waren aangewezen. Later werd van de Regeering bericht ontvangen, dat voor Rosendaal een ontsmettingsoven, model O., Schimmel, uit Chemnitz, verwacht werl. Verder werden de ziekeninrichtingen in de grensgemeenten Baarle-Nassau, Budel én Valkenswaard bezocht. De ziekeninrichting te Baarle-Nassau werd voldoende bevonden, alleen ligging en dekking voor de zieken lieten te wenschen over. Door de Regeering gemachtigd tot het in gebruik nemen voor's hands van e&n achttal beddenbakken met toebehooren uit het militair hospitaal te Breda, werd er onmiddellijk een beddenbak met toebehooren aan den burgemeester van Baarle-Nassau afgezonden. De geneesheer der gemeente nam de zorg op zich voor het sanitair toezicht op de treinen en eventueel aan te voeren lijders. Een lokaal tot ontsmetting werd aangewezen, voorverpleging en voor ontsmettingsmiddelen wordt door het gemeentebestuur zorg gedragen en de draagbaar van het station werd tot vervoer van lijders beschikbaar gesteld. De inlichtingen te Budel en te Valkenswaard, met alles wat tot verzorging van lijders werd vereischt, beantwoordden aan het doel. • Te Valkenswaard stelde zich de aldaar gevestigde geneesheer ter beschikking van den geneeskundigen inspecteur voor het gezondheidsonderzoek op de grenzen, de leiding der ontsmetting er. de verplegiug van eventueel voorkomende choleralijders; terwijl te Budel, waar geen geneesheer gevestigd is, een geneesheer uit Hamont, zich met de behandeling der lijders zou belasten. Naar aanleiding van eene missive van den Minister van Justitie, werd door de Commis- Gelderland, sarissen des Konings in de provinciën Gelderland en Utrecht aan de geneeskundige ambte- ,i 0 or kinderen'vJ™ naren hun advies verzocht, ter beantwoording van de drie volgende vragen: <2 tot te jaren. 1°. Welke arbeid is voor kinderen van 12 tot 16 jaren onvoorwaardelijk of voorwaardelijk schadelijk te achten en behoort dus onvoorwaardelijk te worden verboden of slechts voorwaardelijk te worden toegestaan? 2°. Welke werktijd zal voor bedoelde kinderen bij de niet verboden industrieën als maximum worden vastgesteld? 3°. Kan men daarbij al dan niet de bepaling voegen, dat de arbeid niet zal worden verricht vóór zeker uur bijv. zes uren 'smorgens en na zeker uur bijv. acht uur 'savonds? Hieromtrent werden inlichtingen verstrekt. Een arts beklaagde zich aan den burgemeester van Barneveld en aan den geneeskundigen Att. 21 .Ier wet inspecteur over het voorschrijven van een geneesmiddel tot inwendig gebruik, door een m * stedelijk heel- en vroedmeester aan iemand die aan een keelabces leed. De inspecteur deelde, in overleg met den burgemeester, de klacht aan den officier van justitie mede, met eene uitvoerige toelichting. Tot veroordeeling werden geen termen gevonden. Op de vraag van een geneesheer, of een student in de medicijnen, die het eerste gedeelte van het arts-examen had gedaan, door hem als assistent mocht worden gebruikt, werd ontkennend geantwoord, op groud van art. 1 der wet van 1 Juni 1865 {Staatsblad n° 60). Art. 1 iler wet van 1 Juni 18tiT> [Staatsblad n°. 59). Aan een plattelandsheel- en vroedmeester, die verzocht te worden ingelicht of hij strafbaar was indien hij verklaringen van inenting afgaf, waarop hij zich noemde arts, werd, na gevraagd advies van het rechtsgeleerd lid, gemeld, dat een vonnis te Winschoten gewezen, waarbij een dergelijke daad was straf baar gesteld , door den Hoogen Raad was vernietigd en, dat de geneeskundige ambtenaar zich niet verzetten zou, indien hij dien titel voerden, ofschoon hem die niet toekwam. Aan eenen burgemeester, die verzocht te vernemen of eene vroedvrouw, die tijdelijk in zijne gemeente gevestigd was aldaar de praktijk mocht uitoefenen, werd bericht, dat zij daartoe bevoegd was, mits haar getuigschrift, na overlegging van haar bewijs van vestiging aldaar, in overeenstemming met art. 4 der wet van 1 Juni 1865 ( Staatsblad n". 60), was geviseerd. Art. D^der wet Aan een gemeente-geneeskundige, die verzocht te worden ingelicht of hij verplicht was Staatsblad n°. oó)! de doodschouw te verrichten van eene overledene,'die door een geneesheer, in een andere gemeente gevestigd, geneeskundig was behandeld, doch, die weigerde eene verklaring van overlijden ingevolge art. 5 af te geven , werd geantwoord, dat de behandelende geneesheer eene verklaring had moeten afgeven , doch, dat hij verplicht was, indien hij als doodschouwer ia die gemeente was benoemd, op verzoek van het gemeentebestuur de doodschouw te verrichten, omdat zulks volgens art. 4, al. 4, der wet van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65) is voorgeschreven. Aan het gemeentebestuur, dat op de verplichting van den behandelenden geneesheer was gewezen en tot antwoord gaf. dat de tijd te kort was om de gevorderde verklaring te verkrijgen, werd aanbevolen tegen dien geneesheer proces-verbaal op te maken. Dit laatste geschiedde niet. Op de vraag, of een Duitsch geneeskundige, bedoeld bij Koninklijk besluit van 1 Juni 1874 (Staatsblad n°. 71), alzoo gemachtigd tot het uitoefenen der geneeskundige praktijk in Nederlandsche grensgemeenten, ook gerechtigd is tot afgifte en onderteekening van de verklaring, bedoeld bij art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 60), wanneer deze werkelijk den patiënt heeft behandeld , of wel, dat bij zoodanig geval de lijkschouw moet worden verricht door den geneeskundige die daarmeê belast is, werd geantwoord dat eene verklaring moest worden afgegeven. Art. n aUn .^-2 en A.au een apotheker, die verzocht te worden ingelicht, of de recepten van zijne apotheek, w?t van i Juni 1805 die hij verliet, moesten worden opgezonden en van hoeveel jaren , werden inlichtingen (Staatsblad n*. 6i). gegeven met bijvoeging, dat hij ook het vergifregister en de schriftelijke aanvragen moest inzenden. Door een apotheker te Barneveld werd bericht, dat aldaar door eenige particulieren geneesmiddelen beneden de toegestane hoeveelheid werden verkocht en ten bewijze hiervan overgelegd een doosje pillen, afgeleverd door een zadelmaker. Volgens onderzoek van eene commissie uit den raad bleek, dat die pillen aloë en rhabarber bevatten in eene kleinere dan de toegestane hoeveelheid.- Nadat een aan den apotheker gericht verzoek, om op te geven, welke middelen nog meer werden verkocht, onbeantwoord was gebleven , werd den burgemeester verzocht om dienaangaande voor te lichten. Deze berichtte, dat in zijne gemeente ook muizentarwe met strychnine , pepermuntwater en borsthonig door onbevoegden werd verkocht. Dientengevolge werd hem verzocht proces-verbaal op te maken indien de verkoopers gewaarschuwd, den verkoop niet staakten. Eene waarschuwing was voldoende om den verkoop te staken. Art. 30 der wet van 1 Juni 1865 [Staatsblad n°. C> 1). Art. o der wet van Van den officier van justitie te Zwolle werd afschrift ontvangen van een vonnis, waarbij (Staats'blad 1 ^60). een to ^ l eve J"' n g van geneesmiddelen bevoegd geneesheer, die geneesmiddelen verstrekte aan zieken wonende in eene gemeente waar één apotheker gevestigd was, werd vrijgesproken op grond, dat de geneesmiddelen ten zijnen huize werden afgehaald. De officier vftn justitie kwam hiertegen iD hooger beroep. Uit eene door dien gerechtelijken ambtenaar overgelegde briefwisseling bleek, dat de apotheker, de zwager van den geneesheer uit dezelfde gemeente, geweigerd had geneesmiddelen af te leveren, welke door den later vervolgden geneesheer waren voorgeschreven. Aan een geneesheer, die mededeeling verzocht waarom de school in eetie gemeente Wet tot voorziening waarin hij praktiseerde wegens het heerschen der mazelen niet werd gesloten, werd ge- besmettélfke ziekten, antwoord, dat de wet den geneeskundigen ambtenaar geen machtiging verleent om aan de gemeentebesturen de verplichting op te leggen om eene school te sluiten , en dat het niet noodig is, de school te sluiten bij het heerschen van mazelen, wanneer artt. 14 en 19 der Wet van 4 December 1872 ( Staatsblad n°. 134) worden nageleefd. Toen de predikant te Lobith aan typhus was gestorven , werd het vervoeren van het lijk naar het familiegraf te 'sHage geweigerd, op grond van art. 11 der wet van 4 December 1872 (,Staatsllad n°. 134). Begraving van lijders nnn besmettelijke ziekten overleden. Yan den burgemeester van Hurwenen werd bericht ontvangen, dat de behandelde geneesheer weigerde eene verklaring af te geven, om een aan febris typhoïdea overledene spoedig te laten begraven. Aan hem werd geantwoord, dat de wet den geneesheer opdraagt, hierin te beslissen. Op eene vraag van het hoofd der gemeente Huissen, tegen wien proces-verbaal moest worden opgemaakt wegens het plaatsen van lijken in de R. C. kerk aldaar, die de atmospheer in de kerk verpestten, niettegenstaande door den burgemeester aan den pastoor op sanitaire gronden verboden was , om zoodanig lijken tijdelijk in de kerk te plaatsen, meende de geneeskundige adjunct-inspecteur te moeten antwoorden, dat de beslissing, indien overtreding had plaats gehad van eene gemeeuteverordéning, in deze bij den rechter was. Mocht het hier gelden een lijk, overleden aan eene besmettelijke ziekte, dan geeft het bepaalde bij dé tweede alinea van art. 11 en de laatste volzin van art. 8 der wet van 4 December 1872 ( Staatsblad n°. 134), aan het hoofd der gemeente de macht om afdoende maatregelen te nemen. Het vaststellen van eene gemeenteverordening, om toestanden als bovengenoemde tegen te gaan, oordeelde de geneeskundige ambtenaar, indien zoodanige verordening voor de gemeente Huissen niet mocht bestaan, zeer gewenscht. Burgemeester en wethouders van Arnhem vroegen advies omtrent plaats en wijze voor een op te richten desinfecte-oven. Desinfectie-ovcn te Arnhem. Door de heeren H. A. E. Smeenk en J. C. Huijsman te Brielle werd een adres gericht tot de Regeering , waarbij werd geklaagd over nadeelige toestanden , en het verzuimen van maatregelen ter bevordering van de algemeene gezondheid. Znlriliollnnd. Schadelijke toestanden te Brielle. Hieromtrent werd door den Minister advies gevraagd. De adjunct-inspecteur deelde hierop mede, dat deze klachten gegrond waren, en dat door hem sedert jaren maar grootendeels vergeefs, was aangedrongen op verbetering van den toestand, van vele slooten en grachtjes, waarin privaten uitloopen, in de dichtbevolkte buurten der gemeente. Wel werden door het benoemen van commissiën pogingen in het werk gesteld en plannen gemaakt om hierin verbetering te brengen , maar deze zijn tot dusverre niet tot uitvoering gekomen. Ook werd het gemeentebestuur bij herhaling herinnerd aan nakoming van art. 7 der wet van 4 December 1872 ( Staatsblad n°. 134), het inrichten van eene gelegenheid totafzonde. - ring van lijders aan eene besmèttelijke ziekte. Volgens bericht was tot oprichten van een gebouw of barak een memoriepost op de begrooting van 1882 en 1883 gebracht. Nu blijkt echter, dat het bestuur daarvan heeft afgezien , en een contract heeft gesloten met het Departement van Oorlog tot het gebruik van een gedeelte der infirmerie. Daargelaten de vraag , of op die wijze voldaan wordt aan de bedoeling van dat wetsartikel, moet een gebouw midden in de kom der gemeente voor dat doel niet zeer geschikt geacht worden. Uit. een en ander blijkt de noodzakelijkheid, dat te Brielle de belangen der volksgezondheid meer ernstig worden ter harte genomen, een aanvang worde gemaakt met de verbetering van die toestanden , welke dringend voorziening eischen. Verspreiding van Door de provinciale staten van Limburg is aan de Gedeputeerde Staten van die provincie geneeskundigen. een oru ierzoek opgedragen naar de behoefte aan geneeskundige hulp in dat gewest. Gedeputeerde Staten vroegen naar aanleiding daarvan aan hunne ambtgen'ooten in de overige provinciën hoe aldaar de toestand is, of er gebrek aan geneeskundige hulp is en zco ja, wat er gedaan is om daaraan te gemoet te komen. Hierover vroegen Gedeputeerde Staten vau Zuidholland om bericht en raad. De geneeskundige inspecteur antwoordde dat hij , ten einde niet op lossen grond en naar een misschien niet juisten indruk te antwoorden op de gedane vragen , noodig had het uitvoerig onderzoek in 1878 door de vergadering der geneeskundige inspecteurs ingesteld naar de verspreiding der geneeskundige hulp in geheel Nederland, te herhalen voor de provincie Zuidholland. Voor elke der 193 gemeenteli der provincie werd daarom den toestand (Mei 1884) vergeleken met den toestand 1 Juli 1878, zooals die in het in 1879 gedrukt verslag met atlas is aangewezen. Wat bij dergelijke nauwkeurige vergelijking al dadelijk de aandacht trekt, is het geringe verschil tusschen 1878 en 1884. Er zijn 51 gemeenten waar noch een geneeskundige noch eene vroedvrouw woont. In 1878 waren er 48. Wanneer men bedenkt dat een paar gemeent-n in jSlei 1884 juist in een overgangstijd waren en slechts toevallig op dat oogenblik zonder geneesheer, dan kan men zeggen dat de toestand na die 6 jaren in dit opzicht dezelfde is gebleven. Die 51 gemeenten zijn meestal kleine gemeenten: 36 er van hebben minder dan 1000 inwoners; 9 tusschen 1000 en 1500. Wel zijn er 9 gemeenten waar in 1878 een geneeskundige was en iu Mei 1884 geen , maar daarentegen zijn er 4 waar er toen geen was en in 1884 wel, en 4 die in 1878 geene vroedvrouw hadden waar er later zich eene gevestigd heeft. Het gering aantal gemeenten waar geen geneesheer gevestigd is, maar wel een vroedvrouw — het zijn er slechts twee — wijst er wel op, dat zeker niet vele gemeenten gebrek kunnen hebben aan geneeskundige hulp. Anders zouden er meer zijn, die zich althans de hulp van eene vroedvrouw verzekerden. Er zijn gemeenten zonder geneesheer, waar ztlfs een vroedvrouw niet kan bestaan, omdat geneeskundigen uit omliggende plaatsen haar ten aanzien van den pjijs der verlossingen te veel concurrentie aandoen. In 1878 werd mededeeling gedaan van een geval, waarin bij het vertrek van eene vroedvrouw een plattelands-heelmeester aanbood hare betrekking waar te nemen voor f 50 minder dan de vroedvrouw had genoten ! Nog onlangs yerliet een vroedvrouw een dorp, waar zij alleen was, omdat een naburig plattelands- heelmeester zijne verloskundige hulp voor zóó geringen prijs beschikbaar stelde, dat de vroedvrouw bijna niet gebruikt werd. Dergelijke gevallen komen meer voor. Zulke toestanden wijzen zeker niet op gebrek aan geneeskundigen. Er waren trouwens in Juli 1878 482 geneeskundigen, en den 31sten December 1883 waren er 480, juist evenveel als 31 December 1882. Het getal vermindert dus niet. Daarentegen neemt het getal vroedvrouwen toe. Er waren er ] 17 in Juli 1878; aan het eind van 1883 waren er 134 en den 31 sten December 1884 waren er nog 11 meer, dus 145. De vermeerdering van liet aantal vroedvrouwen is een gelukkig verschijnsel. Dat zij niet meer dan het geval is, zich vestigen op plaatsen waar geen geneesheer is, ligt deels in de zooeven aangewezen reden, deels ook in de weigering van gemeentebesturen om een behoorlijk traktement beschikbaar te stellen. Kan men in het algemeen zeggen dat in Zuidholland geen gebrek is aan geneeskundigen , daaruit volgt niet, dat er niet eenige plaatsen zijn, waar het raadzaam ware dat men zorgde voor de vestiging van eenen geneesheer, omdat geneeskundige hulp op te grooten afstand moet worden gezocht. Dit is bepaaldelijk het geval in enkele plaatsen in het zuiden der provincie: Leksmoud, Maasdam, Melissant, Rockanje. Door vestiging van een geneesheer in die gemeenten zou tevens in de behoefte van omliggende plaatsen zijn voorzien. In "de beter voorziene Noordelijke streken zijn zulke plaatsen niet zoo gemakkelijk aan te wijzen. En in vele gemeenten waar noch een geneeskundige, noch eene vroedvrouw is, moet geneeskundige hulp te ver worden gezocht, om niet te wenschen dat men zich daar van eene vroedvrouw verzekerde. In sommige gemeenten hebben niet zelden geboorten plaats zonder hulp van eenen verloskundige of eene vroedvrouw. Nu het aantal goede vroedvrouwen door de opening eener tweede Rijkskweekschool te Rotterdam toeneemt, zal het allengs ook minder bezwaarlijk vallen, zich eene vroedvrouw, te doen vestigen, waar niet geneeskundigen die vestiging tegenhouden. Ten aanzien van de vraag, wat tot verbetering van den toestand gedaan of beproefd is, kan men slechts antwoorden, dat maar al te dikwijls de pogingen om een gemeentebestuur te bewegen op betere wijze te voorzien in de behoefte aan geneeskundige hulp vruchteloos blijven. Zeer duidelijk is bij niet weinigen het streven, niet om in dit gewichtige gemeentebelang zoo goed mogelijk te voorzien, maar om er zich op de goedkoopste wijze af te maken. Van de menschlievendheid der geneeskundigen wordt niet zelden misbruik gemaakt door gemeentebesturen, die wel weten dat deze, als het er op aankomt, de zieken niet zonder hulp zullen laten. Het kan niet worden ontkend, dat van de zijde van sommige gemeentebesturen in dit opzicht meer behoorde te worden gedaan. Omtrent de wijze, waarop doeltreffende verspreiding van geneeskundige hulp het best zou worden bevorderd, zie men hetgeen is gezegd in het aangehaalde. «Onderzoek naar de verspreiding der geneeskundige hulp in Nederland" ('s Gravenhage , Mensing en Visser, 1879). Hetgeen daar is gezegd, is nog volkomen juist. De hulp van bekwame geneeskundigen ontbreekt niet, waar deze eeiien bevredigenden werkkring en een behoorlijk bestaan kunnen vinden. Zij ontbreekt alleen en moet blijven ontbreken , waar die noodzakelijke voorwaarden voor de vestiging van degelijke mannen gemist worden. Het laat zich voorzien, dat er na niet langen tijd een overvloed van geneeskundigen zijn zal. Volgens de studenten-almanaken toch, waren er in het begin van 1884 aan de 4 universiteiten , behalve 56 militaire studenten (die toch ook tot de praktijk bij niet-militairen bevoegd worden), niet minder dan 985 studenten in de geneeskunde. In het geheel dus 1041. In de laatste 4 jaren daarvan 81 in 1883. 1880 — 1883, zijn 275 akten van bevoegdheid als arts uitgereikt; Knordhollnnd. Maatregelen tegen cholera te Amsterdam. Op verzoek van het gemeentebestuur van Amsterdam, werd advies uitgebracht o\rer een foorstel van de commissie van toezicht op den stedelijken geneeskundigen dienst, betreffende het nemen van maatregelen bij het uitbreken eener cholera-epidemie. In hoofdzaak werd dat voorstel, om bij het uitbreken eener cholera-epidemie te Amsterdam , op vijf punten der stad stations op te richten, waaruit zoowel bij dag als bij nacht onmiddellijk geneeskundige hulp kon worden verleend, aanbevolen. Op het aantal der voor dat doel aangestelde geneeskundigen en op hun honorarium Werdén wijzigingen voorgesteld. Onbeheerde apotheek te Buiksloot. Met de erfgenamen van den geneeskundige A. W. Yan Douwe werd overleg gepleegd omtrent zijne apotheek, die uit het door hem bewoonde huis te Buiksloot, moest verwijderd wofden. Daar van een openbaren verkoop dier apotheek met hare medicamenten, geen sprake kan zijü en een onderhandsche verkoop tijd vereischte, werden, onder toezicht van den geneeskundigen ambtenaar, de vergiften onschadelijk gemaakt en de overige medicamenten Voorloopig op eene daarvoor door het gemeentebestuur aangewezen plaats geborgen. Desinfectie bij mazelen. Aan een burgemeester, die vroeg of ontsmetting bij mazelen noodig was, werd geantwoord: dat bij het veelvuldig heerschen van mazelen met een goedaardig karakter eene ontsmetting van huizen moeielijk algemeen kan toegepast worden; dat daarentegen bij de eerst voorkomende gevallen, alsmede bij het meer kwaadaardig optreden dezer ziekte eene ontsmetting noodzakelijk wordt geacht; en dat eveneens eene ontsmetting van openbare gebouwen, zooals scholen, wanneer deze een brandpunt van besmetting blijken te zijn, dringend wordt éanbevdlen. Tevefis werd herinnerd aan het bepaalde in art. 14 der wet van 4 December 1872 ( Staatsblad n°. 134), zoodat ook de kinderen uit door mazelen besmette huizen, bij niet ontsmetting daarvan, eerst na verloop van 8 dagen — nadat de ziekte, volgens Schriftelijke verklaring van een geneeskundige geweken is — de school mogen bezoeken. Desinfectie bij cholera nostras. Aan een geneeskundige, die daaromtrent inlichtingen verzocht, werd medegedeeld, dat onteigening en vernietiging van beddegoed, door lijders aan cholera nostras gebruikt, alleen bij groote onzindelijkheid mocht plaats hebben, en dat dus, zoo mogelijk, een ontsmetting — vooral noodzakelijk in tijden, waarin cholera asiatica dreigt — moest worden toegepast. De wijze van ontsmetting werd aangegeven. Stark's huisapotheek. Toen de apotheker Stark te Nieuwer-Amstel eene huisapotheek (een kastje met 33 medicamenten) in den handel had gebracht en deze bij advertentie voor f 25 te koop aanbood werden pogingen aangewend het verkoopen daarvan te doen staken Hem werd vooreerst in een schrijven ontraden met den verkoop dier kastjes voort te gaan zoowel omdat de vergiften (chloroform, laudanum , morphine- en daveriepoeders) die zij bevatten , tot ongelukken kunnen aanleiding geven , alsook omdat het op deze wijze verkoopen van geneesmiddelen en vergiften in strijd is met de wet, aangezien het den apotheker niet geoorloofd is geneesmiddelen of vergiften af te leveren zonder inachtneming van de artt. 9 en 13 der wet van 1 Juni 1865 ( Staatsblad ii°. 61). Toen de heer Stark daarop mededeelde, dat hij alvorens een huisapotheek af te leveren, door tusschenkomst van den burgemeester, zich van het geestelijk en zedelijk standpunt van den kooper overtuigde, werd het gevoelen in deze gevraagd van het rechtsgeleerd lid van den geneeskundigen raad mr. Willeumier en van den officier van justitie te Amsterdam. In beide daarop ontvangen rapporten werd de strafbaarheid van verkoop van dergelijke huisapotheekjes aangetoond. Met géwenscht gevolg werd daarop den verkooper het ongeoorloofde zijner handelingen onder het oog gebracht. Zeeland. Mond- eu klauwzeer te St. Anna Ter Muiden. Te St. Anna ter Muiden kwam mond- en klauwzeer bij het vee voor. Ten einde de nadeelige gevolgen van het gebruik van de melk bij kinderen te voorkomen , werd de raad gegeven de melk vóór het gebruik te koken. Y ei-klaringen door vroedvrouwen afgegeven te St. Annaland. Aan den burgemeester van St. Annaland werd op zijn vraag of vroedvrouwen verklaringen mogen afgeven, dat kinderen levenloos geboren zijn, geantwoord, dat dit door een geneeskundige moet geschieden en dus aan eene vroedvrouw niet geoorloofd is. Kinderarbeid. Naar aauleiding van een schrijven van den Minister van Justitie werd door den Commissaris des Konings de meening van den inspecteur gevraagd omtrent de volgende vragen: 1°. Welke arbeid is voor kinderen van 12—16 jaren onvoorwaardelijk schadelijk te achten en behoort dus onvoorwaardelijk te worden vérboden of slechts voorwaardelijk te worden toegelaten ?■ 2°. Welke werktijd zal voor bedoelde kinderen bij niet verboden industriën als maximum worden vastgesteld? 3 C . Zal men daarbij al dan niet de bepaling voegen, dat de arbeid niet zal worden verricht voor zeker uur bijv. zes uur 's morgens en na zeker uur bijv. acht uur 's avonds. De inspecteur beantwoordde de gestelde vragen door eene opgave van den onvoorwaardelijk en voorwaardelijk schadelijken arbeid , en sprak, op grond van de negatieve resultaten die het rapport van de commissie , belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen in fabrieken, oplevert, als zijne meening uit, dat slechte voeding en hereditaire voedingsstoornissen van grooteren invloed op den gezondheidstoestand zijn dan fabrieksarbeid (met uitzondering van den onvoorwaardelijk schadelijken) en dat elke vermindering van het aantal werkuren, vermindering van voedsel ten gevolge heeft, of wel de loonsvermindering wordt gecompenseerd door extra verdiensten van arbeid, in veelal kleine slecht geventileerde woningen verricht. * Bepalingen omtrent het aantal werkuren achtte hij daarom minder wenschelijk, dan zorg voor goed hygiënische inrichting der fabrieken en maatregelen tot het voorkomen van ongelukken. Alleen zou aan kinderen, tusschén 12-16 jaren,'arbeid tusschen 8 uur 's avonds en 6 uur 's morgens moeten worden verboden. « De aandacht van den president der geneeskundige commissie te Gent en van den burge- Lood in het glazuur meester te Terneuzen werd gevestigd op het voorkomen van lood in het glazuur van pannen , van pannen, te Terneuzen verkocht en afkomstig uit Selzaete. Aan dr. De Buck te Stekene, die eene apotheek te St. Jansteen wilde oprichten, werd medegedeeld, dat zulks geoorloofd is, omdat hij als geneesheer in eene Belgische grensgemeente in de Nederlandsche grensgemeente mag praktiseeren en geneesmiddelen leveren. Apotheek in eene grensgemeente. Dr. Van Aelst te Kieldrecht, wendde zich, nadat hij eene waarschuwing van den in Uitoefenen der geneeakuud# in eene naburige gemeente. specteur had ontvangen, wegens het uitoefenen der praktijk te Graauw, tot de Regeering met verzoek hem toe te staan aldaar te praktizeeren.
38,623
MMLIND01:001089032:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1880, no. 503, 18-08-1880
null
Dutch
Spoken
238
483
Prachtiger schild dan voor dezen Kalender werd nimmer aangeboden, rijk verguld en smaakvol gekleurd met verheven voorstellingen geïllustreerd, is het geheel treffend schoon. Nog merken wij op, dat aan den inhoud de meeste zorg besteed wordt. Op bet schild luidt het in vergulden letters: „Brood des levens voor eiken dag des jaars," dat zeker bij het gebruik der „MANNAKORRELS" ten volle tot zijn recht komen zal. 33© prijs is slcclats 90 CBHTTS. Met vrijmoedigheid bevelen wij dezen CHRISTELIJKEN SCHEURKALENDER om zijn uitnemenden inhoud den Christenen in Nederland aan. Ten einde de oplage te kunnen regelen, verzoeken wij u beleefd, reeds nu uwe bestelling den boekhandel te doen geworden. De uitgevers, T. J. KOUSBROEK, firma WARBURG & Co. te Dordrecht. B ordeaux-W ij nen. W. P. J. Tan 't LINDENH0UT, wijnhandelaar, Amsterdam. Levert door geheel Nederland, franco eerste veer met inbegrip van accijns, mand en flesschen voor T 30 1 anker ZUIVERE ROODE WIJN, door haar kracht en zachtheid van smaak bijzonder aanbevolen voor zieken en herstellenden. Het bedrag per postwissel over te maken, en ter voorkoming van abuizen duidelijk adres. Bij HöVEKER & ZOON te Amsterdam kwam van de pers : UW KONINKRIJK KOME! Meri Meren ten Jienste fier Minpfeesfen. uitgegeven door de vereeniging NOORDELIJK EÏMOEIM ZEÏDIÏGSFEEST. Prijs, in linnen band, met muziek, ƒ 0,40. Op het Zendingsfeest te Assen, denZln Juli 11., icerd deze bundel ingevoerd. Hij is bij alla boekhandelaren verkrijgbaar. Nijmegen, — Snelpersdrukkerij der Weesinrishting,.
38,444
MMLIND01:001087043:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,877
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1877, no. 356, 24-10-1877
null
Dutch
Spoken
8,180
14,869
N», 356, WOENSDAG 24 OCTOBER. 1877, WEEKBLAD GEWIJD AAN CHRISTELIJKE PÏÏILANTHROPIE. Ziet, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. OïENB. 1 vs. 7. Redacteur: J. YAN 'T LINDENHOUT. Uitgever: P. J. MILBORN, TB NIJMEGEN. De armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Joh. 18 vs. 8. Dit blad verschijnt eiken Woensdag. Abonnementsprijs per kwartaal 75 Cent. Afzonderlijke nommers 10 Cent. Prijs der Advertentiën : van 1—10 regels/I ; elke regel meer 10 Cent. Brieven, gelden, advertentiën, enz., gelieve men franco te zenden onder het motto „Administratie'' aan de Redactie te Nijmegen. INHOUD : de evangelische alliantie te keulen. (Vervolg). — de zedelijke verwildering van het duitsche volk. — kroniek der weesinrichting. ingezonden. binnenlandsch nieuws. buitenlandsch nieuws. kerkbe- richten. liefdegaven. advertentien. DE EVANGELISCHE ALLIANTIE TE KEULEN. ( Vervolg.) In de volgende samenkomst, die gewijd was aan toespraken over „het leven des geloofs een strijd," werd eerst het woord gevoerd door prediker Neviandt uit Elberfeld (1) Na voorlezing van 2 Tim. 2 : 1—14 sprak deze : Wanneer wij in Christus de vergeving en verlossing ontvangen hebben >— hoe veelbelovend schijnt ons dat geloofsleven dan toe! Het is ons dan alsof het een leven zal zijn van enkel zalige rust en stillen vrede der ziel. Elk onzer, die het ervaren heeft, zal zich dit herinneren. Maar zoo blijft het niet. Er is wel geloof, zonder die zalige genietingen. Er is ook een wasdom des geloofs. Verkeerd en gevaarlijk is het echter, die ervaringen of bevindingen nu tot den grond van ons geloof te maken. De vaste grond moet altijd zijn, dat wij Christus toebehooren. Dat is het handgeld, om den strijd des geloofs te voeren. Er zijn wel zielen, die bekeerd zijn, doch van een zegepraal over hunne geestelijke vijanden nog niet weten. Als zij eerlijk zijn, dan moeten zij erkennen dat zij eigenlijk nog niet tot vaste geloof gekomen zijn. Bekeerd zijn is nog geheel iets anders dan werkelijk geloovig zijn. Is men hiertoe gekomen, dan volgt de strijd des geloofs. Gelijk Jozua met Israël, door God uit Egypte verlost en door de woestijn geleid, aan de grenzen van Kanaan staande, nu het beloofde land moest innemen, zoo ook met het geestelijk Israël. God sprak tot Jozua: „Al het land, waarop gij uwen voet zult zetten, heb Ik u gegeven," — daar lag de zekerheid der overwinning; maar zij moesten nu dat land toch innemen. Zoo hebben wij eveneens de stellige belofte, dat God ons over alle vijanden zal doen zegepralen, en dit geeft moed en kracht tot den strijd. Maar — wij moeten toch die vijanden overwinnen. Er is ook voor ons veel lands in te nemen. En deze strijd is niet alleen een verdedigende, maar bovenal een aanvallende strijd. Wij willen een blik slaan: 1. op de vijanden, die wij hebben te bekampen; 2. op de rechte wijze om tegen hen te strijden. — De vijanden zijn drie in getal: de duivel, de wereld, en vleesch en bloed. Van den eerste zegt de Schrift, dat hij rondgaat als een brieschende leenw, zoekende wie hij zou mogen verslinden (1 Petr. 5:8). Van de wereld: „De wereld zal u haten, omdat gij van haar niet zijt," en „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in haar is; want zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem" (Joh. 15 : 19 ; 1 Joh. 2 : 15). Van vleesch en bloed: „Legt af den ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding, en doet aan den nieuwen mensch, die naar God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid" Ef. 4:22—24.); en verder: „Het vleesch begeert tegen den Geest" (Gal. 5:17), alsmede: „Doodt dan uwe leden, die op aarde zijn," enz. (Col. 3:1—5). Deze drie vijanden vormen de gevaarlijke triplo-alliantie tegen het leven des geloofs. De booze vijand, die aan het hoofd staat, weet met zeer eroote bekwaamheid deze viianden tegen ons te vereenigen, en o gewis, wij zouden tegenover hen vreezen en wanhopig den strijd opgeven, als ons niet zulke heerlijke beloften van Gods kracht in onze zwakheid, en van onze gewisse overwinning gegeven waren. Om tot deze overwinning te komen, moet er echter gestreden worden. En dat wel op de rechte wijze. Want niemand wordt gekroond, tenzij hij wettelijk, dat is naar de regelen, die God gaf, gestreden heeft. Wij kunnen ook ,verkeerd' niet „wettelijk" strijden, en dan volgt de overwinning niet. Wij kunnen : 1. den vijand te gering achten, en dan overwint hij ons. Men kan zich menigmaal zoo lichlzinnig aan verzoekingen blootstellen; dan maken wij zelf het den vijand licht, ons te overwinnen. Hier hebben kJrHnn nm verlichte noEren. ondat wii n)»t ™«nnr. ziens in een strik geraken en op gladde plaatsen vervallen. Maar: 2e wij hebben evenmin de beloften des Heeren gering te achten. Het geloof alleen zeilt al de klippen der ver- (i) Voorganger der Vrije Gemeente aldaar. Vandaar »prediker," niet •pastor," welke titél alleen aan leeraren der »Landskerk" schijnt te worden toegekend. zoeking voorbij. Het eene oog op al deze vijanden, opdat zij ons niet verrassen, maar het andere oog op Christus, opdat ons de kracht niet ontbreke om hen allen, zelfs den duivel te wederstaan, zoodat hij van ons vliedt. (Jak. 4 : 7.) Blijf ik bij mijzelven staan en op mijzelven zien, dan is er alle reden tot moedeloosheid. Maar zie ik op Hem, den oversten Leidsman des geloofs, den Held en Helper van allen, die op Hem betrouwen, dan kan ik getroost zijn. Met mijn gansche hart gelooven dat Christus alle vijanden in mij en rondom mij overwonnen heeft, en dus de zege mij behoort, dat is het geheim van het christelijk geloofsleven, dat tot de overwinning voert. Dit is echter in voortdurenden strijd met hetgeen ik zie en gevoel. Want ik zie en gevoel nog altijd veel zwakheid en zonde in mij. Maar desniettemin er vast op rekenen, dat de Heer in alles zijn woord vervullen zal — dat is de zaak waarop alles aankomt. — 3 : Wij moeten ook het doel onzer roeping niet uit het oog verliezen. Dat is: Christus na te volgen. Paulus zegt: „Ik jaag er naar, of ik het grijpen mocht, waartoe ik ook van Jezus gegrepen ben." (Fil. 3: 12.) Deze strijd is, gelijk wij reeds zeiden, bovenal een aanvallende strijd. De vermaning luidt niet alleen: „Wordt van het kwade niet overwonnen," maar ook: „overwint het kwade, door het goede. (Rom. 12:2.) In de beschrijving onzer geestelijke wapenrusting wordt niet slechts gesproken van het borstwapen der gerechtigheid en het schild des geloofs, ter verdediging, maar ook van het zwaard des Geestea, en het schoeisel der bereidvaardigheid des evangelies," tot den aanval. (Ef. 6:16.) En in allen strijd is dit een groote troost, dat wij eenen Hoogepriester hebben, die niet alleen op Golgotha stierf, maar ook in den hemel leeft, om voor ons te bidden. — 4 : Wij hebben ten slotte ook zeer toe te zien, dat wij in dezen strijd niet naar valsche middelen grijpen. Wij kunnen in dezen van het rechte spoor geraken, wanneer wij n.1. in eigen kracht gaan strijden. Dan zijn wij krachteloos. Dan worden wij door de zonde overmeesterd. Dan geraken wij bovendien weder onder de macht der wet, en verliezen de blijdschap en den troost van het leven der genade. Hierop sprak pastor Stockmeijer, uit Neuchatel: „Strijd den goeden strijd des geloofs" riep Paulus zijnen zoon in het geloof, Timotheiis toe. (1 Tim. 6:12.) De Heer vermaande eveneens: Strij dt om in te gaan door de enge poort." (Luk. 13 : 24.) Geloof en strijd, hoe gaat dat samen ? Er staat ook geschreven : „Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods," (Rom. 9 : 16), en toch zegt de Heer : „Strijdt om in te gaan ? Het strijden is dit: de deur is voor allen open; alles is gereed; maar als nu eene ziel komen wil, dan zijn er honderd stemmen, die haar willen terughouden. Een blik op eigen zonde en schuld, op eigen onwaardigheid en machteloosheid, op zooveel dat men verlaten moet, op zooveel vergeefsche pogingen van vroeger, enz. — dit alles houdt tegen, en weerhoudt de ziel dan om den blik te vestigen en gevestigd te houden op hetgeen Jezus is en deed. Dit nu moet worden doorgeworsteld. Wie daarin blijft steken, die komt om, gelijk de vrouw van Lot omkwam op den weg des behouds. Gelijk haar levensbloed itilstond, zoodra zij omzag, zoo verlamt ons het zien op onszelven en op onze zonden. Wij moeten enkel op Jezus zien, gelijk Israël op de koperen slang, dan volgt de genezing vanzelf. De strijd des geloofs staat tegenover alle strijden in eigen kracht. In het geloof strijden is strijden met de krachten, die in Jezus zijn. Ach wij hebben altijd nog zooveel van ons eigen! Neen, het genezen is onzen God niet zwaar; maar ons trotsche hart te verbreken, o dat heeft veel moeite in. God moet de smeltkroes menigmaal zeer heet maken, opdat alles van ons versmelte, waarmede wij ons versierd hebben, dat de heerliikheid van Christus verWeekt. Een strijd des geloofs is het. Jezus moet door het geloof in ons zijn, zoodat de vijanden, waar zij ons aanvallen, op jezus siuoien. nij m ons en wij in üem — dan üebDen wij de zegepraal over allen vijand, gelijk de Heer tot Jozua sprak: „Ik heb u al dit land gegeven." En wij kunnen op Jezus vertrouwen. Hij wil altijd in en met ons zijn. Eiken morgen, als wij opstaan, heeft Hij ons een pad gebaand', waarop wij veilig kunnen gaan, onder deze ééne voorwaarde, dat wij het oog bestendig op Hem houden. Er staat ook geschreven, dat Hij ons nooit laat verzocht worden boven ons vermogen, maar met de verzoeking steeds de uitkomst zal geven (1 Cor. 10 : 13). Hij is niet alleen de aanvanger, maar ook de voleinder des geloofs (Heb. 12:2). Er zijn velerlei verleidingen en beletselen. Bovenal onze eerzucht ; het zoeken van onszelven, van het eigen ik, ook in het geestelijke. Dit moet sterven; wij moeten ons zelf geheel verliezen, dan zal Christus ons geheel vervullen. En waar wij een oogenblik van Hem afweken, laat ons daar aanstonds weder tot Hem terugkeeren; dan heeft de booze vijand geen vat op ons. Laat mij nog een woord zeggen over het verband tusschfen de liefde en het geloof, en tusschen de hoop en het geloof. De liefde is de dochter des geloofs, en zij is eene dankbare dochter, die hare moeder eert. Want waar het geloof wel onderhouden wordt, daar bloeit ook de liefde; maar wanneer het geloof veronachtzaamd wordt en kwijnt, dan omfloerst ook de liefde haar gelaat. Gelijk de liefde uit het geloof geboren wordt, zoo is de hoop er op gebouwd. De hoop is de stellige verwachting van de vervulling van 't geen wij gelooven. Hoe vaster het geloof, hoe zekerder ook de hoop. Christus zelf moet echter alleen onze hope zijn, niet ons geloof, afgescheiden van Hem. Niet zelfs ook de overwinningen, reeds in het geloof behaald. De 70 disdipelen waren verblijd, dat ook zelfs de duivelen hun onderworpen bleken, in 's Heeren naam. Maar de Heer zeide: Verblijdt u niet daarin, maar hierin — dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen! (Luk. 10 :17-20). Broeders, wij mogen altijd goeden moed hebben, want — onze zaak is boven in orde. En als wij in dit vast vertrouwen leven, dan zullen wij hier beneden niets meer zoeken, dan alleen om het voor den hemel te gewinnen. De volgende spreker was pastor Engels, uit Numprecht. „Ziet, hoe liefelijk is het, dat broeders samenwonen.* En dat moet zoo zijn ; jammer maar dat het veelal zoo weinig gezien wordt. Maar dat kan beter worden. En het zal beter worden, als maar ieder broeder in zijn hart spreekt en bidt: Bij mij zal de schuld niet zijn, als het niet zoo is." Als ieder zoo spreekt, — zie dan'is er het broederlijk samenwonen al. Het leven des geloofs een strijd, — maar een strijd waarin wij steeds moeten en ook steeds kunnen overwinnen. Daarvan wist ook Paulus te spreken. Hij zegt (Eil. 4 :12,13): „j.k. wc» vemeueru ie woruen, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden; beide overvloed te hebben en gebrek te lijden; ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft." — „Alle dingen" — zoo durft de apostel spreken. Maar zegt misschien iemand: „Hij was Paulus ook!' Doch was het Paulus alleen, die zoo stout durfde roemeu ? Neen, het was de taal en de ervaring van al zijne medegeloovigen. Want op een andere plaats betuigt hij, in nog krachtiger woorden, hetzelfde van hen allen, waar hij zegt: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? (Gelijk geschreven is: Want. om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting (Ps. 44:28). Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, nocli diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer (Rom. 8 : 35—39). In Christus en door Christus, dit alleen is onze kracht. Daarom neooen wij, in iiem zijnde, bovenal noodig m Hem te blijven. Want de strijd wordt met het toenemen onzer jaren niet lichter, gelijk men allicht zou meenen, maar integendeel steeds zwaarder. De vijanden worden meerder; de strijd wordt ernstiger; men leert meer zonden kennen; men neemt het met menige zaak nauwer dan voorheen, enz. Maar toch: overwinnen, steeds overwinnen, ten einde toe overwinnen; want „ik vermag alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft," en „in dit alles zijq wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft." En de ware geloovige heeft ook geen ware rust, tenzij hij over alles, naar alle zijden heen overwint. Door Christus, die ons kracht geeft. Niets vermogen wij in eigen kracht. Laat ons dit nooit vergeten, opdat wij niet hoog gevoelende, en — te schande worden. De Heer behoedt de ootmoedigen. Hij weet wat maaksel wij zijn, en volbrengt zijne kracht in onze zwakheid. Maar dan moet er in ons zwakheid zijn. Alle eigen kracht, of verbeelding van eigen kracht, staat zijne kracht in ons in den weg. Laat ons er daarom steeds op uit zijn om onszelven gestreng te richten. Dit houdt ons nederig. Dit is ook zoo gewichtig voor net samenleven onderling, vanwaar zooveel strijd, verdeeldheid, twist en tweedracht in de gemeente en in de huisgezinnen? Is het niet doordat veelal de rechte ootmoed des harten ontbreekt f Als wij het oog minder scherpen om de gebreken en fouten van anderen te zien, maar altijd onszelven afvragen: ben ik wel in de rechte stemming?— voorzeker, dan zal de broederlijke liefde niet verstoord worden, en de liefde jegens allen, die er bij behoort, zal niet ontbreken. Laat ons vooral ook tijd nemen om Gods woord ie lezen en te overdenken. Vele meenen: hunne bezigheden laten hun dit niet toe. Maar het is een onmisbare behoefte, en zoolang iemand tijd vindt om te eten en te drinken, moet hij bovenal tijd vinden om geestelijke spijze te nemen; want het geestelijke is meer dan het wereldsche; het hemelsche is boven het aardsche. Het is toch geen weelde, maar wel degelijk onmisbaar vereisehte, dat wie ten strijde trekt, gewapend rij. Welnu, ons wapenmagazijn in den geestelijken strijd is het woord Gods. Dit is het zwaard des Geestes; en het is niet genoeg het te hebben, maar men moet het ook degelijk leeren hanteeren. Die leert men niet zonder bestendig lezen en onderzoek. Wij vinden in dat woord eiken dag nieuwe bestraffing, onderwijzing, kracht en bemoediging. Hierop was het woord aan den heer Van 't Lindenhout, uit Neerbosch: Ik wil niet veel spreken, daar het mij als Hollander moeilijk valt, mijne gedachten in uwe taal uit te drukken. Ik wil alleen zeggen dat het een heerlijke zaak is, een kind Gods te zijn. Ik zeg: te zijn, niet geweest te zijn. Velen zijn het geweest, doch hebben dat leven verloren. Waardoor? Jezus zegt: „Blijft in Mij.' Zij zijn niet in Hem gebleven. Zij zijn van het eenvoudige geloof afgeweken, en daardoor krachteloos geworden in den strijd en weder door de zonde overheerscht. Wij kunnen geene heiligmaking verkrijgen in onszelven, maar alleen in Hem. Met de vraag der volkomene heiliging is het, mijns inziens, aldus gesteld: Ons hart is in zijn diepsten ondergrond onrein. Wanneer nu de stroom van het leven van Christus er doorheen vloeit, dan wordt elke onreinheid, die opwelt, steeds mede weggevoerd. Het moet er mede zijn als met den Rijn, die hier langs uwe stad vloeit. Hij stroomt voort tot in ons land, maar daar blijft hij niet; hij vloeit voort tot in de zee. Zoo moet het leven Gods uit ons doorvloeien tot in de groote zee der wereld. Gij mannen, vrouwen, kinderen moet ieder in uwen kring en omgeving zulk eene strooming Gods zijn. Gij moet zijn het zout der wereld. — Br is bij menigeen geen vooruitgang in het geestelijk leven; hoewel men toch voortdurend werkzaam is om vooruit te komen. Wat is daarvan de oorzaak? Ik heb eens gelezen van eenige visschers, die den ganschen nacht roeiden om hunne bool in zee te krijgen, doch zij vorderden niets. Toen het licht werd, ontdekten zij de oorzaak : de boot was nog met het vischnet aan het strand verbonden. Zit zoo misschien uw hart nog vast aan eenige zonde ? Maak los en laat los — en gij zult vooruitgaan. Laat ons blijven in Jezus. Hij is altijd bij ons en met ons. En in Hem is altijd overvloedig kracht in eiken strijd. Meer dan overwinnaars maakt Hij ons. Ten slotte sprak pastor Einck, uit Elberfeld, nog een kort woord: „Wij moeten strijden — en overwinnen. En in Christus is daartoe de kracht. Het is alles volkomen waar, wat hier reeds over dezen strijd gezegd is, ook dat vele kinderen Gods in dien strijd reeds over veel de overwinning behaalden. Over veel, maar niet over alles. De een kan b.v. geen meester worden over zijne geneigdheid tot toorn, een ander niet over eenigen vleesehelijken lust, een derde niet over zijn hoogmoed en eerzucht, een vierde niet over zqne gierigheid, enz. Zoo heeft ieder ééne zonde, waarvan hij nog gedurig overwonnen wordt. Wat hieraan te doen ? In dezen geldt het woord: ontvlucht den vijand. Op het wereldlijk oorlogsveld is wie vlucht overwonnen. Maar niet alzoo in den geestelijken strijd. Daar is vluchten ook zegepralen. Wij vluchten in de armen en aan het hart van Jezus, en — dan schaadt geen vijand ons. Wij houden ons veelal te veel met onze afzonderlijke vijanden bezig; wij worstelen met hen, en daardoor worden wij zoo dikwijls overwonnen. Laat ors hun al te zamen den rug toekeeren, en tot Jezus vluchten. Dat is de eenige weg tot volkomen overwinnen. Gods woord bestendig lezen — gewis dat is ons noodiger dan brood. Wij doen het voorzeker wel — maar wellicht nog niet op de rechte wijze. Sommigen lezen het als een wetboek van den koning. Maar dat is het niet voor Gods kinderen. Eene wet werkt licht toom, zeer zeker vreeze, maar geen liefde. Wij moeten de Schrift zóó lezen, dat wii er 's Heeren vriendelijk aangezicht in zien. Wij worden menigmaal nog overwonnen. En wat doen wij dan ? Dikwijls gelijk het kind, dat buiten de deur zijn schoone kleêren bemorst heeft, en nu niet thuis durft komen. Ten slotte moet hij toch komen; want juist zijne moeder moet hem weder reinigen. O, zoo dikwijls wij ons daar buiten weder verontreinigd hebben, laat ons niet moedeloos , ontevreden en vreesachtig buiten blijven staan, geen enkel oogenblik. Aanstonds weder naar huis; met alle zonden oogenblikkelijk weder naar Jezus, en Hem alles zeggen. Dan reinigt Hij ons altijd weder opnieuw, en wij zijn weder zalig en rijk in zijne alvergevende liefde. ( Wordt vervolgd.) DE ZEDELIJKE VERWILDERING VAN HET DUITSCHE VOLK blijkt weder op hoogst bedenkelijke wijze uit het volgende, dat aan een Duitsch tijdschrift ontleend is: Den negenden Augustus had te Dusseldorf de 49ste algemeene vergadering van de Rijnsch-Westfaalsche vereeniging voor gevangenen plaats, onder leiding van den consistoriaal-raad Natorp. Uit de mededeeling van den voorzitter bleek klaar, dat in den laatsten tijd niet alleen het getal der misdadigers, maar ook de afschuwelijkheid der misdaden toegenomen en nog steeds toenemende is. De oorzaken van dit verschijnsel mochten niet gezocht worden in uiterlijke omstandigheden, zooals: de gevolgen van den „milliarden-zwijmel," de wetgeving enz., maar in de pestachtige zedelijke verwildering, de verwarde begrippen aangaande het hoogst gezag, en de ondermijning van dit gezag. In de laatste jaren werden 9 van de 10,000 inwoners in de Pruisische gevangenissen gesloten, om hun straf te ondergaan, alzoo c. a. 1 per duizend, in Rijnland 3,7, in Westfalen 5,3 in Silezië 12,5 in Posen, 17 enz. De toenemende bandeloosheid heeft in Berlijn de vermeerdering van staatspleitbezorgers van 10 op 16 noodzakelijk gemaakt, en in Beuthen, Bochum, Essen, Dortmund enz. was het noodzakelijk, helpers voor deze betrekking aan te stellen. Het dievenbedrijf van geheele benden in den omtrek van Berlijn heeft eene uiterst bedenkelijke hoogte bereikt. De bedelarij heeft eene uitgebreidheid verkregen als nooit te voren, en wordt als handwerk uitgeoefend. Het aantal veroordeelden wegens diefstal bedroeg te Berlijn in 1866 2242 en in 1875 niet minder dan 3081. Een voorbeeld van zoo snel verval van zedelijk leven, als Duitschland in de laatste jaren oplevert, is in de geschiedenis maar schaars te vinden. Nog meer beschamend dan de ontzettende verwildering der lagere volksklasse zijn de verschijnselen, welke het bederf der meer gegoede kringen doen blijken, zooals: de schrikkelijke toeneming van de vervalsching van levensmiddelen, de bankroeten, de valsche wissels, bedriegelijke ondernemingen enz. De manie der zelfmoord is op hoogst zorgwekkende wijze toegenomen; in Pruisen zijn daarvan in de verloopen jaren van 100,000 inwoners 2,49 als offers gevallen. In Duisburg hadden in ééne week vier gevallen daarvan plaats. In steeds wijdere kringen wordt de jeugd in den maalstroom des verderfs meegesleept, zooals de buitengewone toename van het getal jeugdige gevangenen beneden twintig jaar bewijst. Ook gevallen van gekrenkte geestvermogens bij het jonge geslacht doen zich steeds menigvuldiger voor. Het is karakteristiek dat liberale dagbladen het weder invoeren van stokslagen als eene brandende vraag des tijds aanduiden. Het derde onderwerp, dat aan de orde kwam, was „de bestrijding van de dronkenschap, vooral langs den weg der wetgeving". Hierover nam de referent, de heer Stursberg, predikant te Dusseldorf, het woord. Hij grondde zijne voordracht op statistieke opgaven va-, belangrijken omvang. De vraag, of het gebruik van geestrijke dranken invloed uitoefent op het begaan van misdaden, en welke die invloed is, werd reeds door eene vereeniging tot bevordering van de openbare gezondheid opgeworpen, en zoodanig beantwoord, dat drie vierden van alle misdaden rechtstreeks of middellijk aan den sterken drank te wijten zijn. Den lOn Februari 1874 had genoemde vereeniging een verzoekschrift bij den rijksdag ingediend, tot invoering van eene wet tegen de dronkenschap. Men had aan de overige Duitsche vereenigingen in het belang der gevangenen de uitnoodiging gericht, zich hierbij aan te sluiten ; en het overgroote getal, dat hieraan voldeed, bewees hoezeer de behoefte aan zulk eene wet algemeen gevoeld werd. Ook de Provinciale Synode van Westfalen heeft dit verzoekschrift tot het hare gemaakt. De Rijksdag heeft intusschen besloten, niet over te gaan tot eene verdere behandeling van een zoodanige wet, omdat „de behoefte aan zulk eene wet niet door het toenemen der dronkenschap bewezen is." (! !!) Daar men bij de volksvertegenwoordiging zoo weinig belangstelling vindt in dit vraagstuk, is het de plicht van ieder christen en vaderlander, om door de pers en door smeekschriften de zedelijke schade, die de dronkenschap veroorzaakt, zonder verschooning bloot te leggen. Zonder twijfel zou reeds heden een herhaald verzoek beter doel treffen. Ondanks de slechte tijden leverden in het afgeloopen jaar de belastingen op den brandewijn een batig saldo van 1,598,000 Mark, terwijl er in de gezamenlijke inkomsten een tekort was van 12,768,000 Mark. In Westfalen beliep de belasting op den brandewijn in het jaar '72 1,508,000 Mark, en in het jaar '73 2,530,000 Mark; in de Rijnprovincie in het jaar '72 1,294,000 Mark, en in het jaar '75 1,693,000 Mark, behalve de ingevoerde brandewijn. Door de bemoeiingen der stedelijke overheden in Rijnland en Westfalen heeft men belangrijke bijdragen verkregen betreffende het voortwoekeren der drinkgewoonte. (Wordt vervolgd.) KRONIEK DER^WlSÏMTim De koude, gure wind, vergezeld van regenbuien, de immer in lengte winnende avonden en koude nachten, zij zeggen ons, dat wij den winter te gemoet gaan. Wellicht zijn er onder onze lezers, die bij de gedachte aan dit koude jaargetijde, met dien grimmigen, snerpenden noord-oostenwind, die de ijs- en sneeuwvelden te voorschijn roept, zich een rilling door de leden voelen gaan, en zuchten: „Och, was ik dezen langen winter maar weer door l" Die korte dagen, die lange winteravonden verrijzen als spookgestalten voor den geest. „Hoe kom ik ze door!" zegt wellicht menigeen. O, mijn waarde vriendin, (want ik heb hier vooral op de vrouwen het oog ; daar de mannen het in den winter veelal nog drukker hebben dan in den zomer,) gij behoeft u geen enkel oogenblik te vervelen. Al kunt gij niet als in den zomer groote wandelingen maken, daar gij door sneeuw en vorst als in uw enge kluis zijt opgesloten, — daar binnen is u de vreugde bereid, op een nuttige wijze werkzaam te kunnen zijn. Woont de liefde Gods door het geloof in Christus Jezus in uw hart, dan zal deze u opwekken, om uwe krachten en gaven voor anderen te besteden. Een der eerste geestelijke kenmerken, die wij in de Heilige Schrift en ook in onze ervaring mogen opmerken, is deze, dat bij waarachtig bekeerden de dienende liefde aanstonds op den voorgrond treedt. Geen wedergeboorte tot een nieuw leven in Christus, of de zelfovergave aan den Heer en aan den naaste is daarvan de vrucht. Er kan van geen waarachtig geloof sprake zijn, zoo het zich niet in de werken openbaart, en dat wel in de eerste plaats in het kleeden van de naakten. Wij verheugen ons dat er zooveel vriendinnen in ons vaderland werkzaam zijn in het vervaardigen van kleedingstukken voor de weezen, en dat niet alleen in den winter, maar ook in de zomermaanden. Dezer dagen ontvingen wij nog hiervan een bewijs, door de toezending van een groot pak kleedingstukken, die eene zuster, rijk met aardsche goederen gezegend, eigenhandig dezen zomer, te midden van de schilderachtigste natuur, die steeds tot wandelen uitlokte, heeft vervaardigd. Wij zijn haar daarvoor zeer dankbaar, en achten dit werk der dienende liefde voor de weezen dubbel hoog, met dat van vele anderen in Nederland, die ons in de laatste weken de rijke vruchten van hunnen arbeid, ook in de zomermaanden, hebben toegezonden. In den winter kan er echter nog meer gedaan worden, en wij vertrouwen dat onze weezenvriendinnen met dubbelen moed en volharding de handen aan het werk zullen slaan, tot het vervaardigen van kleedingstukken voor de 461 kinderen, die de Heere God in zijne vaderlijke leiding aan ons heeft willen toevertrouwen. Ook zouden wij onze vriendinnen willen opwekken, te beproeven of het niet mogelijk zou zijn, dat zich in elke stad en ieder dorp een klein comité van geloo vige weezenvriendinnen vormde, om door middel van vrijwillige wekelijksche bijdragen, die in bussen kunnen verzameld worden, gelden voor de Weesinrichting saam te brengen. Wij vinden zulk een verzameling zeer naar de Schrift, daar de apostel Paulus de geloovigen vermaant, elke week iets bij zichzelven weg te leggen, naardat men welvaren verkregen had. Een kring van zusters in Dordrecht, en ook in Amsterdam, is hier reeds lang mede werkzaam, en mag van deze hare pogingen rijke vruchten zien. De lange winteravonden zijn zeker de geschikste tijd om dezen arbeid aan te vangen. Zulk een werk van opofferende liefde voor de weezen zal een gunstige afleiding geven in dit tijdperk, dat velen met zoo sombere gedachten te gemoet gaan. Daarbij, hoe lieflijk is de gedachte, wanneer het daarbuiten zoo snerpend koud is, iets te mogen doen om de hulpbehoevenden tegen die koude te bedekken, door ook mede te arbeiden aan het kleeden der arme weezen. Gij voegt ons misschien echter toe: „Ik sta alleen" en vraagt: W ie zal mij in dezen arbeid helpen ?" Wel, mijne vriendin, begin alleen en de Heer zal u zegenen. Waar niemand u helpt, zal Hij uw helper zijn, en u ook meerdere personen toevoegen om u in dezen arbeid der liefde te steunen. Begin aanstonds en laat de goede gedach- ten, die in u opkomen, niet door allerlei redeneeringen van uw eigenlievend hart onderdrukken en tegenstaan. Al onze weezen zijn wel. IMEZOMR. I Waarde Broeder! Weer in Brussel teruggekeerd na onze rijkgezegende, I zéér rijk gezegende conferentie te Goes, gezegend zeer I rijk ook voor mij — haast ik mij om door middel I van „Het Oosten" mijn dank te betuigen aan al de I broeders en zusters in Nederland en België, die mijn I verzoek om hulp voor mijn Vlaamsch—Evangelisehen I Almanak, met uwe krachtige aanbeveling, zóó welkom I hebben ontvangen. Wij hebben er nu geld genoeg voor. De goede God I en mijn heftelsche Vader, de hemelsche Yader in Jezus I Christus voor al de lezers van „Het Oosten," heeft in I zijn alledaagsche en zeer gewone goedheid gegeven wat I daarvoor noodig was. Nu maar aan 't drukken, en dan I aan 't verspreiden. Maar terwijl wij drukken en versprei- I den, hebben we te gelooven: „God, onze God zal ons I zegenen!*1 Anders hebben wijzelven er de rechte vrucht I niet van. Gode bevolen met uwe arme weezen. In Hem, in wien I wij rijk zijn, als altijd : | Brussel. tt. De Jonse. j. Vermelding van ingekomen giften zie rubriek: Liefdegaven. I; BIMEMDSCH MBffS. |: _ In de afgeloopene week mochten wij het voorrecht ge- j t nieten de drie dagen van samenkomsten tot opwekking van I 1 geestelijk leven te Goes bij te wonen. Rijk gezegend I 1 waren de dagen, die wij hier in vereeniging met vele I c broeders en zusters, vrienden en vriendinnen uit Goes en | ^ omstreken doorbrachten. Vooral den laatsten dag waren I j de vergaderingen, ook die des voor- en namiddags , zeer I druk bezocht. Alle samenkomsten waren gezegend, maar I y den grootsten zegen schonk de Heer zeker op de evan-1 h gelieprediking aan den avond van Donderdag, den laatsten I dag der samenkomst, toen de plaats, waar wij vergaderd I waren, de kerk van wijlen ds. Buddingh, het getal toehoor- I ders niet kon bevatten. Waar wij dagelijks bidden : „Heer, ] uw koninkrijk kome !" hebben wij in Goes wederom bij j vernieuwing mogen zien , hoe de Heer deze bede verhoort. I Yelen, die in liet begin der samenkomsten bezwaar tegen j deze vergaderingen hadden, hebben ons betuigd er een I rijken ^ zegen te hebben genoten, en onze bede van den i ^ Heer is , dat deze stroom van zegen immer verder moge j r vloeien. Aan onze vrienden, die wellicht vragen : „Wat I f! beoogt men toch met zulke samenkomsten; kunnen men- I g schen het geestelijk leven in de geloovigen opwekken ?" dj antwoorden wij : „De opwekking komt van boven; maar jp de aanwijzing van den weg, om hiertoe te geraken, is de I Si roeping van de predikers van het evangelie. Hoe weinig I geloovigen zijn er in Nederland, die de waarheid in het I leven verstaan, welke Paulus samenvat in de woorden I dat Christus ons van God geworden is tot wijsheid recht- I vaardigheid, heiligmaking en verlossing, en dat wié onder j Ki de geloovigen roema, hij roeme in den Heer en in niets I — anders daarbij of daarnaast. Wanneer men mij vraagt, jj of ik elk woord, dat op dergelijke samenkomsten gespro-1 — ken wordt, onderschrijf, dan antwoord ik : neen, evenmin als S ik aan eenig menschelijk woord, zelfs niet van de uitne-1 mendsten der geloovigen, eenig gezag wensch toegekend I f ] te hebben boven het woord van God. I br Een der geliefdste boeken, die ik in den laatsten tijd lees, is de „Wandsbecker bode", van Matthias Claudius. Wanneer deze nog leefde, zocht ik hem aanstonds op. Met dien nuchteren geest zou ik willen samenzijn, en volkomen ben ik het eens , ook met het oog op de conferenties , met wat hij in zijn eersten brief aan zijn vriend Andries' aan het slot zegt: ff Maar hoe het ook zijn moge, Andries, wij gelooven den bijbel op zijn woord, en houden ons eenvoudig en wel aan hetgeen de apostelen van Christus zeggen en opteekenden. Die Hem gezien en gehoord heiben, zijn toch nader bij Hem geweest dan wij en de kantteekenaars. En wat ook tot lieden door de geleerden moge zijn uitgevonden, en hoe goed zij het ook weten en verstaan mogen, geloof ik toch, om de ivaarheid te zeggen , dat de apostelen het beter hebben moeten weten en verstaan." ~~ BMÏE»LA§MliilW^ Xinx Inruil Van den ^ Donau is er weinig nieuws. De weêrsgesteldheid, die in de laatste dagen veel verbeterd was, heeft weder een ongunstigen keer genomen. Volgens de laatste berichten heeft het weder bijna twee dagen achtereen geregend. Van Vrijdag af is het bombardement op Plewna door de Russen bij vernieuwing met groote hevigheid her- De Rumeniërs zijn met hunne loopgraven tot op 20 Meter afstands van de hoofdredoute voor de stad genaderd en men verwacht eiken dag dat bij vernieuwing een bestorming van Plewna zal plaats vinden. Uit Constantinopel wordt het bericht gezonden, dat deze reeds heeft plaats gehad van de zijde der Rumeniërs, doch wederom is afgeslagen ; hierop is echter geen staat te maken; men heeft waarschijnlijk dit bericht verspreid, om den indruk van de nederlaag van Mukhtar—pacha's leger in Azië weg te nemen. — Het leger, dat na onder Suleimanpacha aan de Kara-Lom staat, kan niet verder komen en trekt zich tusschen Rasgad en Schumla terug. Men verwacht dat ook hier de Russen binnen weinige dagen wederom voorwaarts «uilen rukken. In den Shipka-pas wordt alleen nog met het kanon gestreden. De Kussen hebben hier ook hunne versterkte positiën vooruitgeschoven. — ln Klein-Azië hebben de Russen eindelijk eens een volkomen overwinning behaald. Montenegfro. Van dit kleine dappere bergvolk hoort men in de laatste dagen zeer weinig. Zij hebben nu de wapenen naar het zuiden gekeerd, en het is kennelijk hun doel, de Turken van alle zijden zoover mogelijk van hun kleine land te verdrijven. tien afgevaardigde vanwege den Italiaanschen minister van buitenlandsche zaken heeft aan de regeering van Montenegro de boodschap overgebracht van koning Victor Emanuel, waarin deze zijn tevredenheid betuigt over de menschlievende behandeling, die de Turksche krijgsgevangenen van de KLontenegrijnen hebben ondervonden, en waarmede ook de iurksche bevolking in de veroverde steden en dorpen is bejegend. 1 België. Hier begint het in de laatste dagen wederom vrij onrustig te worden; de clericalen hebben al het mogelijke »edaan, de geloovige Roomsch-catholieken op te winden >m met hunne gebeden de Pransehe regeering te steunen! Natuurlijk, nu de slag geslagen is en de regeering van Erank•yk en hare candidaten de nederlaag geleden hebben, geeft üt aanleiding tot de gruwzaamste bespottingen, waarbii ran de zijde der liberalen dikwerf op vreeselijke wijze Gocl gelasterd en met de verhooring des gebeds den spot gedre'en wordt. Nu in Frankrijk de liberalen het hebben gewonten, worden ook in België de krachten ingespannen, om iok in de toekomst de regeering den voet dwars te zettenïen is overal in de arrondissementen bezig met de her- ' iening van de kiezerslijst, en duizenden reclames van de 1 berale zijde komen hierover in. Het is zeer te hopen at op dit oogenblik in Erankrijk geen revolutie uitbreektrant dit zou voor België de nadeeligste gevolgen kunnen ebben. illffl Nederlandsche Hervormde Kerk. BEROEPEN IE I Monnikendam, J. Kooy, te Wageningen. — Heilouw, R. \ Van Deursen, te Gellieum c. a. — Nieuwveen, J. A.' t rins, te Berkenwoude c. a. — Colinschate, A. A. Van Otrl°o, te Heenvliet (toez.) — Monnikendam, H. M. M. appard, te Amstelveen. — Ha-amstede, W J. Oudegeest a •> Jï® Vlijmen e. a. (toez.) — Giessen en Rijswijk, A. H. i e Klerck, te Neerlangbroek. — Feinkum c, a., H. Th. Du h lar, te Herbaijum. — Balk, J. C. Nonhebei, te Vlaarngen. — Oosthem, G. Van Goor, te Oud-Beierland. — eerselo, R, Hoornema Cannegieter, te Everdingen. — nkwerd, H. J. C. Bekenkamp, te De Wilp. aangenomen NAAS Hardenberg, J. C. Eijkman, Jr. — Giethoorn, E. Coldeweij. bedankt voor 81 Vlissingen, P. C. Van der Horst. _ Amsterdam, dr. A. g nper. - Leersum, O. Wetsels. — Sprang, J. Kromsigt. ri üfiFilt'ÏUVa s, VOOR DE wSS Genemuiden, gevonden in de collecte in de Herv. kerk K 0,02. _ —- Voorst, van mej. wed. S. en hare naai- en nmeisjes, en van hare Zondagsschoolkinderen ƒ12. — ir Zurich van N N. ƒ4. _ Van R. te O. f2, door dhr. ixensmk. — Bolsward, van de Christ. JongeLmgsvereen f 5 - Soetermeer door ds. v. S. ƒ59,61 collecte in de Herv! kerk. — Arnhem, onder letters v. d. H. een pak wollen goederen. — Herbaijum, van N. N. / 2, dankoffer voor den oogst. — Amsterdam, onder letters B. L. en W /1 32 — Dedemsvaart, uit het busje van het leesgezelschap flMO. Verzameld op de bruiloft van E. t. K Wz en M B S en G. P. D. en L. t. K„ teHoogeveen ƒ17 en teAvereest/3o! — Goes, van mejuffr. J. E. ƒ2,25. Y00R HET NIEUWE PLAN. Utrecht, A. M. B. ƒ20. — Voorst, onder letters R T ƒ2. — Schraard, van Y. P. 50 Ct.; M. v. d. W. ƒ1 • N N ƒ1. —■ St. Pancras, van de Vrouwenvereen. fh 'en van' eemge meisjes f 1 bespaard. — Zwijndrecht, van D v P ' - p°»tmerk Beek, van N. N. ƒ10. - 's Bosch, Van L/J' ~pHerba;jU®! va" N. N. ƒ1,50, dankoffer voor den oogst. - Goes, van dhr. J. M. f 1,50. — Uit Nootdorp f 5. VOOR DE GRATIS-TKAKTAATVERSPKEIDIM. 's Bosch, van E. 50 Ct. VOOR DE KERK TB ROUSSELA.RE. Utrecht, onder letters A. M. B. ƒ 10. EVANGELISATIE IN BELGIË Uitgave Almanakken. .Amsterdam, van Emma ƒ1. - Utrecht, onder letters A. f' J'; f l0- - s Hage, van T. C. v. K. ƒ2,50: van mr! j mr* E- /15 onder letters M. ft. /10 Kat- Wijk a/zee, van E. S. M ƒ3— Rotterdam,7 van de famüie iv. y 10. — Amsterdam, W. V. f 10. Ontvangen door Ds. De Jonge, te BrusselArnhem, van K E. M. ƒ 1,98. - Leiden, door A. J. A Bensmk van A E. te L. ƒ 2,50. _ Groede, van N. N ƒ2,50. - Katwijk a/zee van N. N. ƒ 5. - Doesburg, van N. N aan Belgische Centen fr. 4,28. _ Brussel, van N.N. tr. 100. — Brussel, een huiscollecte fr. 11,50. OORRESPOSDÊIS iotEKTEinm 25-jarige echtvereniging J > van JAN PIETERS DALLINGA J EN 'jj : AALTJE OTTES KNOTTNERUS. J ,,, Finsterwold, 2a Oct. 1877. jj * * * Ondertrouwd: ANDRIES TEUNISSEN Jakz. EN WIL HELMIN A JOH ANNA ITJESHORST Schoonhoven, 19 Oct. 1877. * * * Getrouwd : E. TEN KATE Wz., van Lutten, EN M. BRUINS SLOT, van Hoogeveen. G. P. DATEMA, van Lu t ten, en L. TEN KATE, van Avereest, lie tevens namens wederzijdsche familiën hun harelijken dank betuigen voor de vele blijken van elangstellmg, bij hun huwelijk ondervonden A vereest, 17 Oct. 1877. AGEÏTTUTJP^ Iemand, voor eigen zaken de provinciën Eriesind, Drenthe en een gedeelte van Groningen be3izende en in verschillende plaatsen dépots hebbende enschte gaarne met soliede firma's in aanraking i komen hetzij voor den verkoop van Sigaren, ïee, Cnocolaad, ol van eenig aanverwant net rtiJfel. Reflecteerenden gelieven franco offertes i te zenden onder „Agentuur lett. G. V." aan 3t bureau van dit blad. VOORDEELIGAANBOD! Tegen aannemelijke voorwaarden worden in verhillende plaatsen van ons land depothouders ivraagd voor artikelen, waartoe weinig kennis en nmte noodig zijn. De voordeelen, hieraan verbonden, beloopen min bus jaarlijks f 300. 1 Indien de verdiensten niet tot dit bedrag klimen, dan wordt het ontbrekende aangevuld Hierop reflecteerende, gelieve men franco'offertes te zenden aan het bureau dezer courant, lett. D. K". In dfi afcftlooriRTIft wp.p.lr m4-ö-vi TiTii Iiof \7finrrpplif: rrf>. O Jr- UOU. YYJJ J-lVy V » VV#X A WA-M.V ^ V, nieten de drie dagen van samenkomsten tot opwekking van geestelijk leven te Goes bij te wonen. Rijk gezegend wmcii uc uagen, aie wij nier m vereeniging met vele broeders en zns^p.rs ondan an TTMünrli'iinon 111+ rj-noo on omstreken doorbrachten. Vooral den laatsten dag waren ae vergaderingen, ook die des voor- en namiddags , zeer rl1»- 1-X *11 1 . -l uiuft- uez,uuHi. üiie samenkomsten waren gezegend., maar den grootsten zegen schonk de Heer zeker op de evan- i: J*i • .1 i ^ -T ,. geiiepreiuiuiig aan aen avona van .Donderdag, den laatsten f]r>m /Ia». nnw. nnLnvnn'J. i- J „ 1 L _ " 1 1 u.a.g u.cx öaxnciiis.uxuöi;, uucju ue piauis, waar wij vergaderd waren, de kerk van wijlen ds. Buddingh, het getal toehoorders niet kon bevatten. Waar wij dagelijks bidden: „Heer, uw KonmKrijit icome ! üebüen wij in lioes wederom bij verniftnwino* mno-p.n y.ip.n bnp rlp TTppi» rlLorlo ttqv.1i4- —r> n t w-V 4-i.VUl VLVZiV/ UOUU VWUUUl i, Yelen, die in het begin der samenkomsten bezwaar tegen vei-gauermgen naaaen, Hebben ons betuigd er een icgcn te neoDen genoten, en onze bede van den Heer is . dat deze stroom van — ' ■liiiiiicr vciudi vloeien. Aan onze vrienden, die wellicht vragen : „Wat ueoogi men w™ juci zuik.b samenkomsten • kunnen men¬ sehen het geestelijk leven m de geloovigen opwekken?" antwoorden wij : „De opwekking komt van boven; maar de aanwijzing van den weg, om hiertoe te geraken, is de roeping van de predikers van het evangelie. Hoe weinig p-p.lnnvio-p.n ziin p,r in Nederland, dip rlc» i o o— j — — j waariieiu. lil llci leven verstaan, welke Panlus samenvat in de woorden dat (Jhristus ons van ijod geworden is tot wijsheid rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, en dat wié onder de geloovigen roema, hij roeme in den Heer en in niets aridp.rs dn.nVKii nf da,a,rna,ast. T/t^nnnppr j. T " ,— J ".7" 111Jj vraagt, of ik elk woord, dat op dergelijke samenkomsten gesproken wordt, onderschrijf, dan antwoord ik : neen, evenmin als ik aan eenig menschelijk woord, zelfs niet van de uitne- "ivuuoi™ u.ci geiouvigeu, ccmg gezag wensen toegekend. +« "L 1. i r\ i ko ucuuoii uuven net woora van croa. Mët veel dank twee pakken boeken UPH& ontvangen, juist zooals wij ze wensch" ten : een nit R ij s w ij k en een met het stempel Zeijst-Drie bergen. E. F. MAL GA. Wagenborgen, 19 Oct. 1877. Hulponderwijzer. Aan de Christelijke school te Oosterbierum (prov. Friesland) wordt gevraagd tegen primo Januari 1878 eeu HULPONDERWIJZER. Salaris ƒ 550. Brieven franco aan den hoofdonderwijzer H. GERRETSEN. In het gezin van een christelijk onmUgE& derwijzer, waar de Fransche en Hoogws® ~~ duitsche taal gesproken wordt, wenschte de vroaw des huizes, die eenige jaren als huis- en als school-onderwijzeres is werkzaam geweest, zich de leiding van een paar meisjes toevertrouwd te zien, die, bij degelijk onderwijs, een practische christelijke opvoeding verlangen. Reflecteerenden gelieven hunne brieven, onder letter R., franco toe te zenden aan den uitgever van dit blad. Bij JAN HAAN te Delfzijl is van de pers gekomen: ZENDINGSBOEKJE. BEELDEN UIT DE ZENDING VAN VROEGEKEN EN LATEKEN TIJD. door G. HEMKES, pred. te Bunde. KI. 8°. 150 bladz. ƒ0.40; 25 ex. ,h ƒ0.86; 50 ex. Èt ƒ0.32; 100 ex. a ƒ 0.30. WA8CHMACHÏNË8. De ondergeteekende vestigt de aandacht der lezers van dit blad op onze verbeterde AMERIKAAME WASMACHINES, die in eenvoudigheid, gemakkelijke bewerking en deugdelijkheid de vroegere overtreffen. Prijs f22,50. Bestellingen worden aangenomen bij P. G. TAN ÏPEREN, timmerman aan de -weesinrichting te Neerbosch. H. DE HOOGH en do's NIEUWE Christel. Scheurkalender, ONDER. B.EDACTIE VAN Ds. J. G. VERHOEFF en E. GERDES. |pgp-- Vei-scliijiit 1 November. Ook aan de drukkerij der Weesinrichting worden bestellingen op bovenstaande aangenomen. Aan de drukkerij der Weesinrichting is verschenen : aangeboden door DE HAND DER CHRISTELIJKE LIEFDE aan. DE TRIEN DEN VAN GEBREKKIGE EN ONGELUKKIGE WEEZEN door W. Gebonden in heel linnen met vergulden titel. Prijs 40 Cent. Zoomede de inteekening opengesteld op den Weezen-Almanak 9 VOOR HET JAAR 1 8 7 8. Deze ALMANAK, die met plaatjes versierd is bevat, behalve den gewonen Kalender met dagtekst de opgave der voornaamste Jaarmarkten, de Watergetijden, benevens een korte Kroniek der Weesin richting over het afgeloopen jaar en Mengelwerk. 1'i-ijs SS Cent. Met een PLAAT, voorstellende de Weesinrich ting in vogelvlucht gezien, 35 Cent. Men gelieve bij bestelling juiste opgave te doei of men de uitgave met of zonder plaat begeert. ZVTPIIEX, BMjnippj pnnivf] AMSTERDAM, Hoho™™Vb WILÏIiL K—iT 217. 344. Bericht de ontvangst der nieuwste modellen NAJAAKS-, WINTER- en REGENMANTELS, eene schoone sorteering JAPONSTOEFEN, REIS- en AYOND-CHaLES, MAT'LASSÉ, BEYEES, BAAIEN, WITTE en GEKLEURDE ELANELLEN, REISDEKENS, PEIGNOIRS, ROKKEN, EANTAISIE-ARTIKELEN enz. enz. enz. jpÉI^ Eene groote keuze PELTERIJEN, ZWAETE ZIJDE, Specialiteit in Spring-, Paardehaar-, Kapok- en Zeegras-Matrassen, Wollen Citsen en Molton-Dekens. Stalen worden op aanvrage franco toegezonden. Godsdienstige Blaadjes, door de Vereeniging tot verspreiding van Godsdienstige blaadjes. Uitgegeven bij C. VAN BENTUM te Utrecht. Van de Godsdienstige blaadjes zijn heden verzonden : No. 324. Het zevende gelbod. (Voor kinderen). No. 325. Het achtste gebod. (Voor kinderen). No. 326. Een goed humeur dat niet te benijden is. No. 327. Valsclie vrede. Vroeger zijn verschenen: No. 312. Het eerste gebod. (Voor kinderen). No. 313. Het tweede gebod. (Voor kinderen). No. 314. Om treurige ontdekkingen verblijd. No. 315. Aan alle herbcrgliouders. No. 316. Het derde gebod. (Voor kinderen). No. 317. Het vierde gebod. (Voor kinderen). No. 318. Trouwe kerkbezoekers die toch verloren gaan. No. 319 Een erkenning der waarheid die allerschadelijkst is. No. 320. Het vijfde gebod. (Voor kinderen). No. 321. Het zesde gebod. (Voor kinderen). No. 322. Waar heen? No. 523. Wat de Bijbel leert. Elk lid ontvangt voor f 1,— in het jaar 144 blaadjes, franco per post met 20 Ct. verhooging (voor frankatuur), en die voor ƒ10,— in teekent of nieuwe leden aanbrengt, ontvangt een premie van 1000 gesorteerde blaadjes (waarde ƒ 6,—). Gesorteerde pakjes ieder van 500 exempl. (20 verschillende Nommers), verkrijgbaar k contant, buiten den Boekhandel, a f 3,—. Voortaan gelieve men alle aanvragen te richten aaïi bovengemelden uitgever. Bij HENEI DE BUISONJÉ te Helder ziel heden het licht en bij verschillende boekverkoopers in ons land is ter inzage: UW M HILüBUMAUffl in den kruistocht der on noozelen. TTiprift "K erstnoveile uit den ouden "tijd, met fraai gelithograplieerden omslag, DOOR Au C. DE ZWART. Prijs ƒ 0.30; 50 ex. k ƒ0.275; 100 ex. a f 0.25 H.H. Zondagsschoolonderwijzers worden inzonderheid gewezen op dit boeiend verhaal, als zeer geschikt ter uitdeeling op het a.s. Kerstfeest. Verschenen bij J. P. VAN DIJK te Zwolle: De Pelgrimstraat. door HESBA STRETTON. 2e druk (met plaat). Prijs ƒ 0.75. KEUR VAN VERHALEN. door E- GERDES. Met plaat. Prij® / 0,50. DE GROOTE REIS. door B. MACDÜFF. Met 5 platen. 2e druk. P r ij s f 0,£50. FR-AJSTïC HARPBR OP de buitenjongen in de stad. Met een plaat. P r ij s ƒ 0,50. 1 a 2 SCHEEPSMAKERSKNECHTS kunnen dadelijk vast werk bekomen bij M. HARING I te Wilnis. Zondags hierover niet te spreken. Kerkbouw te Rousselare in W es t-Vlaander en (België). Met dankbaarheid vermeldt de kerkeraad der I VJaamsch-Evang. gemeente te Rousselare de volI gen de bijdragen voor den bouw der lserk: Van ds. Rochedieu, president der Belgische Synode, een I pracht-bijbel voor den predikstoel. — Door ds. Felix te I Utrecht, „de eerste steen" van eenigen zijner catechisanten I 20 Fr. — Door ds. Ter Winkel te Sas van Gent: van ds. I Krol, collecte in de Ned. Herv. kerk te Zaamslag ƒ 23,50 ; I van M. Kuit te Utrecht ƒ10; F. W. Sutterheim te OosI terland ƒ1; ds. Buijze te Hulst, uit het kerkezakje ƒ1; I Van de Waal Malefijt te Overveen, uit de Zendingsbus ƒ 1,75, I en uit het kerkezakje ƒ2,50; collecte in de Ned. Herv. kerk I te den Hoek ƒ 15,36 ; id. te Sas van Gent ƒ 9,60. — Opbrengst I eener collecte-reis door ds Van den Brink in Holland ƒ 1005,53, I waarin begrepen is de bijdrage der Nrd. Herv. gemeente te I Baarn ƒ230 (zie „Het Oosten» van 3 Oct. 1.1.), alsook de colI lecte id. te Scheveningen 19 Aug. jl. ƒ 55, en een nagekoI men offer eener weduwe ƒ100; eveneens de collecte in de I kapel te Arnhem 26 Aug. jl. ƒ 28,00°, met de ƒ25 van jhr. I M. en de 12,37' van fr. M., beiden te Arnhem, door mr. I y. d. W.
28,634
MMKB16:003609011:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Het gas; orgaan van de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland, jrg 1, 1881, no. 10, 1881
null
Dutch
Spoken
7,422
14,789
No. 10. MAART 1881. Ie Jaai’gang '\ r’ \\ 0, L5; ë“ z?» Ä ’ ; À > A ‘\n 7 0-‘1! Ah – ÈË: >u ‚ ÎÍI Orgaan van de Vereeniging van Gasfabriekanten in Nederland. Verschijnt eenmaal ’s maands. De Leden der Vereeniging van Gasfabriekanten in Nederland ontvangen dit maandschrift kosteloos. Abonnementsprijs per jaar franco per post. f 10,— Afzonderlijke Nommers , 1,— Prijs der Advertentiën, per regel „ 0,15 Groote letters naar plaatsruimte. Bij abonnement belangi'ijke korting. Alle bijviragen of mededeelingen moeten minstens drie weken vóór het verschijnen van het nummer, waarvoor zij bestemd zijn, worden ingezonden aan den Voorzitter der vereeniging. Opgaven betreffende abonnement of advertentiën aan de Uitgevers Nijgh & YAH Ditmar te Rotterdam. 13sr HE O XJID. Bladz. Berichten en mededeelingen van het Bestuur der Vereeniging van Gasfabriekanten in Nederland aan de leden 253 Wisselkranen, Patent Gareis en hare toepassingen, (met afbeeldingen Plaat V) 254 Over het verstoppen van klimpijpen 255 Tentoonstelling van toestellen voor verlichting met gas en electriciteit te Glasgow 258 Verhandeling over het steenkolengas. (Vervolg) V. De bereiding van het lichtgas. (Vervolg) 259 Bladzv Korte Berichten en Mededeelingen Zinker door de Koningshaven te Rotterdam. De electrische verlichting te Parijs. De electrische verlichting te New-A"ork. Uitbreiding Gasfabriek te Tilburg 264 Rubriek: vragen en antwoorden ... 264 Correspondentie 265 Advertentiën 267 BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN van het Bestuur der Vereeniging van Gasfabriekanten in Nederland aan de Leden. Ingevolge art. 28 der Statuten onzer Vereeniging wordt den leden verzocht, de punten, welke zij ter behandeling voor de Algemeene Vergadering wenschen aan te geven vóór 15 April a. s. in te zenden aan den Voorzitter ’ Dordrecht, Februari 1881. J. A. FRAFi^OIS. Den leden der Vereeniging wordt verzoobt, hunne antwoorden op de in dit tijdschrift gestelde vragen in te zenden aan den Voorzitter der Vereeniging, minstens 14 dagen voor het verschijnen van het volgende nommer. Wanneer op dezelfde vraag verschmdene antwoorden zijn ingekomen, dan worden deze antwoorden zooveel inogelijk door de Redactie samengevat tot eene enkele beantwoording. De Redactie kan aan de plaatsing van eenige vraag, van eenig antwoord of wel ingezonden stuk, de voorwaarde verbinden van de vermelding van den n:mm des inzenders. Alle bijdragen moeten met duidelijke hand geschreven zijn op ééne zijde van ’t papier. Slechts met goedkeuring van het Bestuur der Vereeniging kan door de Redactie de opneming van eenige bijdrage worden geweigerd. Als buitengewoon lid der Vereeniging is door het Bestuur aangenomen de heer J. Gareis, chef der afdeeling „Gaszaken” van de ..Kölnische Maschinenbau Actiën-Gesellschaft te Bayenthal bij Keulen. Als gewoon lid der Vereeniging zijn door het Bestunr aangenomen de heer H. T. Goossens ' directenr van de gemeente-gasfabriek te Helmond, de heer H. R. de Breuk, directeur van de gemeente-gasfabriek te Zutphen, en de heer Wilh. Goebel, directeur van de gasfabriek te Vlissingen. De wisselkranen Patent Gareis en hare toepassingen. Met afbeeldingen Plaat V. Onze jjlaat V geeft de afbeeldingen van de wisselkraan, die door het buitengewoon lid onzer Vereeniging, den heer J. Gareis, is uitgevonden en gepatenteerd. De constructie van deze wisselkraan is op de plaat door een aanzicht en door vijf doorsneden zoo duidelijk mogelijk gemaakt. De kraan bestaat uit de kraankast (waarop de vier flensstukkenp en g gegoten zijn) en uit de vier deksels, welke paarsgewijze boven elkander aan de twee stangen a en b zijn bevestigd. De stangen a en h loopen elk door eene pakkingbus, welke boven op de kraankast is aangebracht, en zijn van boven door een dwarsstang verbonden. Op het middelste vierkante gedeelte van deze dwaï’sstang is eene schroef cZ bevestigd ; de moer van deze schroef is boven aan den stoel aangebracht, w'elke op de kraankast staat en tevens dient tot geleiding van de dwarsstang. Door middel van het wiel ƒ kunnen de deksels op en neer geschroefd worden; zij krijgen daarbij den hoogsten stand (doorsnede A B) of den laagsten stand (doorsnede J K). De deksels hebben een smallen uitstekenden looden rand, die tegen de afgedraaide en pas geschuurde bedding in den toestel wordt aangedrukt, waardoor gasdichte afsluiting ontstaat. Zooals uit de teekening blijkt, is de kraankast in verschillende kamers verdeeld. In de doorsnede A B ziet men de kamers i en It boven, en de kamers g en h onder de deksels. Wanneer de deksels hoog staan (zooals in de doorsnede A B). is de kamer i met de buis l, en de kamer h met de buis m in verbinding; staan' de deksels laag (zooals in doorsnede J K), dan is de kamer g met buis Z, en de kamer Zt met buis m in gemeenschap. In de doorsnede E F ziet men nu nog de kamers n en o, de eerste met de buis p en de tweede met de buis q in verbinding. De kamer n correspondeert bovendien van boven met de kamer i en van onderen met de kamer Zi; terwijl de kamer o van boven met de kamer h en van onderen met de kamer g correspondeert. Bij den hoogen stand van de deksels is er dus gemeenschap tusschen de buizen Z en f on tnsschen de buizen q en vi. Bij den lagen stand is er gemeenschap tusschen de buizen l en q en tusschen de buizen m en«. ... Na deze beschrijving zal de toepassing der wisselkranen uit de teekeningen fig. 2 tot 8 duidelijk zijn. In fig. 2 en 3 ziet men de toepassing als Bijpass: bij den hoogen stand van de kraan is de exhauster, regulateur of andere toestel in werking, bij den lagen stand is de toestel buiten werking. De uitvinder zegt, o. i. te recht, dat de wisselkraan bijzonder goede toepassing vindt bij exhausters, daar men den exhauster zeer gemakkelijk buiten werking kan stellen, terwijl hij in beweging blijft, daar er toch, zoodra de kraan is neêrgedraaid, gemeenschap bestaat tnsschen inen uitlaat van den exhauster. Ook voor het zuiverhuis ziju de wisselkranen o. i. zeer doelmatig. Voor twee kisten zijntw'ee, voor drie kisten vier en voor vier kisten vijf wisselkranen noodig. In fig. 4 is de toepasing bij vier kisten voorgesteld. Zooals uit de bij fig. 4 behoorende tabel blijkt, kunnen bij deze inrichting dertien verschillende combinatiën gemaakt worden, behalve het buiten werking stellen van alle 4 zuiverkisteii door den hoogen of lagen stand van allo kranen. Waar de ruimte ontbreekt om de kisten op eene rij te j)laatsen, kan de plaatsing der kisten en kranen gemaakt worden zooals in fig. 7 of 8 is aangegeven,waarbij de tabel van fig. 4 van toepassing blijft. In fig. 5 is de zeer eenvoudige toepassing van twee zuiverkisten met twee wisselkranen voorgesteld; deze inrichting kan ook natuurlijk bij twee scrubbers, twee condensors, of bij elke andere toepassing van twee toestellen aangewend worden. Fig. 6 geeft de inrichting van drie kisten met vier kranen te zien. Het teer- of condensatiewater, dat zich onder in de kranen kan verzamelen, wordt op de gewone wijze afgevoerd. Van de vele voordeelen, welke deze wisselkranen volgens den uitvinder gunstig van andere inrichtingen onderscheiden, noemen wij de volgende: de afsluiting is blijvend goed, daar de deksels volstrekt geene draaiende beweging kunnen aannemen, en daardoor altijd dezelfde vlakken tegen elkander worden gedrukt. —• De toestand van het zuiverhuis is gomakkelijk te overzien. De toestellen waarvan de kranen hoog staan zijn in w'erking, die waarvan de kranen laag staan zijn buiten werking. Om het overzicht nog gemakkelijker te maken, wordt aange- raden de kranen a, h, c, cl, e te voorzien van plaatjes, gemerkt |l—o|, |2—1 , 3—2 , 4—3|, |o—4[. Staan dan b.v. hoog de kranen |l—o| , |3—4j en lp—4| dan zijn de kisten 3, 4 en 1 in werking en wel in de genoemde volgorde. Geen andere volgorde is mogelijk dan deze: 1,2, 3,4, 1,2, enz. Bij het gebruik van de plaatjes op de kranen heeft men niet telkens de tabel te raadplegen. De volgende regelen zijn zeer geschikt om de bediening der kranen gemakkelijk te maken. Regel I. Wanneer men een of meer kisten buiten werking wil stellen, dan moeten die kranen neergedraaid worden, waarop de nummers der buiten werking te stellen kisten voorkomen. Regel 11. Moeten alle kisten in werking zijn, dan moet slechts één kraan laag gedraaid zijn, en wel die, waarvan het eerste cijfer het nummer van die kist is, waardoor het gas het eerst stroomt. Regel 111. Alleen op elkander volgende kisten kunnen gelijktijdig worden buiten werking gesteld. Er is weinig aan de wisselkraan, wat aan verslijten onderhevig is. De voordeelen die echter het meest gewichtig zijn, laten wij hieronder volgen. Men kan door het buiten werking stellen van meer dan een kist, ook de wisselkranen achtereenvolgens geheel buiten werking stellen, zoodat zij kunnen worden opengemaakt, schoongemaakt, weggenomen en hersteld, terwijl b.v. twee kisten in werking zijn. Wanneer b.v. de kisten I en 2 in werking zijn, dan staan de kranen [l—o[, |^—11 en |3—2l hoog en de kraan |o—4| laag, terwijl de kraan |4—3 | hoog of laag kan staan, of opengemaakt kan worden of weggenomen, daar de buizen die er op uitmonden zonder gas zijn. Het tweede gewichtige voordeel is, dat het bij gebruik dezer afsluiters niet mogelijk is, het gas den weg geheel te versperren. Welke combinatie van hooge en lage standen der kranen men ook make, altijd komt het van den inlaat naar den uitlaat, zoodat noch door kwaadwilligheid, noch door onwetendheid het groote ongerief kan teweeg gebracht worden, dat eene geheele versperring van het gas wordt veroorzaakt. Ten slotte zeggen wij den heer Gareis dank voor de welwillendheid, waarmede hij ons kosten en moeite heeft bespaard, doordien hij de vervaardiging van de plaat V gratis heeft op zich genomen. Daartoe waren de duitsche opschrif- ten door ons in het hollandsch vertaald. Waarschijnlijk is de vertaling van eenige dier opschriften door ons verzuimd en heeft de drukker die op zich genomen; ook schijnt het dat de drukker ons handschrift niet goed heeft kunnen lezen. De daardoor ontstane abuizen zijn : In de tabellen staat „eengevoegt” lees „in werking”, „ventile” lees,, kranen”; onder de tabel hij fig. 4 staat „leege stand”, lees: „lage stand”. Fig. 4 staat: „eengang, uitgang” lees: „inlaat, uitlaat.” Onder aan rechts staat „oh”, lees op”. Over het verstoppen der klimpypen. Over dit onderwerp werd op de laatste algemeene vergadering van Amerikaansche gasfabrikanten door den heer T. Forstal van Hew-Orleans een voordracht gehouden. Daar men nog steeds middelen tracht te vinden, om deze verstoppingen te voorkomen en men het nog lang niet eens is omtrent de ware oorzaak, zoo achten wij het van belang onze lezers een uittreksel dier voordracht te geven, met vermelding van het middel, dat, volgens dien technicus, zou moeten worden te baat genomen om het verstoppen der klimpijpen te voorkomen. Na de verschillende voorbehoedmiddelen te hebben opgesomd, die door verschillende deskundigen zijn aangegeven, geeft Forstal een historisch overzicht van de verstoppingen, waarvan hij in de gasfabrieken te New-Orleans last heeft gehad. Hij heeft daarvan tabellen gemaakt die aangeven : het aantal waargenomen verstoppingen per klimpijp, zwanenhals en dompelpijp in een bepaald tijdsverloop, met eene opgaaf van de ligging der ovens ten opzichte van Noord en Zuid, en van het seizoen, winter of zomer; de temperaturen der klimpijpen gedurende de verschillende perioden der distillatie; de duur der distillatie, en eindelijk het gewicht van de lading. Hij voegt daar nog bij op dezelfde wijze ingerichte tabellen, opgemaakt te Rochdale door F. A. Collinge, te Birmingham door Hunt, en te Brest door Rouget. De door hem te New-Orleans waargenomen feiten komen op het volgende neer: I 9 Onder gelijke omstandigheden, wat betreft lading en temperatuur, verstopten nimmer de klimpijpen van vier retorten op de zes van iederen oven. 2°, Geen verstoppingen bij eenige ovens, die aan beide uiteinden van een stel dubbele ovens staan, terwijl de bovenste retorten van onmiddellijk daaraan grenzende ovens herhaaldelijk verstojit waren. 3°. Minder last van verstoppingen bij ovens welke op het Zniden liggen. 4o_ Veel verstoppingen des winters, geene des zomers. „De door mij aangewende middelen,” zegt Porstal, „vormen, geloof ik, de geheele verzame„ling van hetgeen hiervoor tot hiertoe werd aan„bevolen, uitgezonderd echter de methode door „Malam aangegeven: „1. Een scherm geplaatst in den retortmond. „2. Waterstralen aangebracht tegen de bui„tenzijde der klimpijp. „3. De klimpijp voorzien van een omhulsel „en de daardoor verkregen ruimte gevuld met „water, dat steeds ververscht wordt. „4. Stoomstralen, groote en kleine, geregelde „en ongeregelde, van boven, van onderen en in „het midden der klimpijpen aangebracht. „5. Waterstralen gebracht binnen in de „klimpijp, waardoor zelfs zulk eene afkoeling „werd verkregen, dat enkele retortmonden scheur„den, en dat het water nog in vloeibaren toestand „in den retortmond werd gevonden. ~6. Groote ladingen met korten distillatie-tijd. „Dit middel hielp wel, tengevolge van de lagere „distillatie-temperatuur, die daardoor ontstond, „en die een aanmerkelijk verschil in gasproductie „veroorzaakte. „7. Het verlengen der klimpijpen met „1,5 Meter. Daardoor daalde de temperatuur in „de pijp tot op 252° F, bij het begin der lading, „maar onmiddellijk daarna was ook deze pijp ver„stopt. „8. De klimpijpen van geslagen ijzer ge„maakt. Na vier dagen was zulk eene zoodanig „verstopt, dat zij moest afgenomen worden om „uitgebrand te worden. „Geen dezer middelen hielp, niettegenstaande „zij met zorg en volharding werden toegepast.” Voordat hij overgaat tot eene behandeling der verschillende bekende theorieën omtrent de oorzaak der verstoppingen, onderscheidt Forstal drie verschillende vormen, waaronder verstopping zich voordoet: I°. De stof Ls vast en bestaat uit verschillende lagen, zooals de graphiet in de retorten, en hecht zich sterk aan de binnenoppervlakte der klimpijp. Deze vindt men meestal op die hoogte van de buis, waar men bij het schopnmaken der klimpijp na iedere lading liiet meer met den doorsteker komt, en zij is het moeilijkste los te krijgen. 20. Het IS een dikke, kleverige, taaie stof, die door het gereedschap wordt ingedrukt en in groote bonken neervalt. Deze vormt zich zoowel in de klimpijp als in de zwanenhals en dompelpijp en zelfs in de main. 3° De stof is droge teer en roet in korreligen toestand; de verstoppingen daardoor ontstaan, zijn plotseling en sluiten spoedig allen doortocht af ; zij treden meestal kort na de lading in en planten zich dikwijls tot in de dompelpijpen voort. Nu en dan neemt men in een zelfde klimpijp alle drie de vormen van verstopping te gelijk waar, doch meestal heeft één daarvan de overhand. „ledereen weet,” zoo gaat de schrijver voort, „dat het verstoppen der klimpijpen slechts plaats „heeft, wanneer de retorten op eene hooge tem„peratuur worden gebracht; de hoofdoorzaak ligt „dus in de retort zelf, en wij hebben dus te strij„den met bijkomende oorzaken. Wij kunnen ook „een meer nauwgezet onderzoek naar de verstop„pingen door roet achterwege laten; want is deze „zelfstandigheid eens gevormd in de retort, dan „kan zij niet meer van toestand veranderd wor„den, en moet zij zich wel ergens afzetten in de „buizen, tenzij men ze door middel van doorboorde „schermen of door vlechtwerk in den retortmond „weet terug te houden. De twee eerste vormen „echter kunnen beiden te gelijk behandeld worden, „daar tegen hunne vorming voorzorgen kunnen wor„den genomen buiten de retort. Algemeen meent „men (kit deze verstoppingen een gevolg zijn van „de buitengewoon hooge temperatuur in de klim„pijpen, en dat do'or deze hitte het leer, dat langs „den binnenkant dier pijpen loopt, wordt gedistil„leerd, en het koolteerpek zich op die wijze laags„gewijze tegen den binnenkant af zet,, totdat de „buis geheel verstopt is. Omtrent de bron dezer „warmte, welke de teerdistillatie veroorzaakt, be„staan twee verschillende theorieën. Sommerville, „Malam, Brémond en anderen houden het er voor, „dat het de warmte is van het metaal, waaruit „de klimpijp vervaardigd is, terwijl Rouget be„weert, dat het de warmte is van het gas, dat „door de klimpijp stroomt, die de teerdistillatie „bewerkstelligt. Dit onderscheid is van gewicht, „want de temperatuur der klimpijp zal zeker al„tijd lager wezen dan die van het gas, dat er ,doorstroomt, behalve misschien juist bij het ,mondstuk. Op een afstand van 1.50 M. van het „mondstuk vindt men het volgende temperatnnr„verschil in vereehillende i>erioden der distillatie: ,SBiu.,3onio., I a0r,14 anr, t eur, 21 aar, 3uor, 3l aar, l aaraa Jeladiag. „176’ m' ’iP 254’ 219’ ISO' 163’ 158’ 133’ F. lemp. kliaip. „ 469 439 428’ 388’ 327° 286’ 233’ 194° F- „ saiilr. „Uit deze cijfers volgt dus, dat de klimpijp „trapsgewijze verwarmd wordt door den daar „doorheen stijgenden gasstroom, dat zij haar hoogste „temperatuur heeft bereikt een uur na de lading, en „daarna regelmatig afkoelt tot aan het einde der „distillatie. „Wordt dus de verstopping veroorzaakt door „de hooge temperatuur binnen in de klimpijp, dan „is ongetwijfeld de warmte van het doorstroomende „gas daarvan de oorzaak. Deze theorie alleen „verklaart dus, wanneer zij juist is, de verstop„pingen door teerverharding, die wij in de eerste „plaats hebben genoemd, en die in dat deel der klim” Pijp plaats heeft, waar de temperatuur hoog ge„noeg is om het teer te distilleeren. En zoo dit „de eenige oorzaak was, zouden alle verstoppingen „een zelfde karakter moeten hebben, en een be„paalde plaats. Alle klimpijpen zonden dus even„veel kans hebben van te verstoppen, want de „overgang van teer in pek aan de binnenopper„vlakte van de klimpijp zou slechts een qnaestie „van tijd zijn in lederen middelmatig verwarmden „oven. Maar wij weten, dat toen men te Parijs „de warmte in de mondstukken en klimpijpen, „tot aan de main toe, zoo groot mogelijk hield, geen „verstoppingen daarin plaats hadden, dóch het dikke „teer zich afzette in de main. Zooals ik zeide „hadden wij te Xew-Orleans in den zomer zeer „weinig last van verstoppingen, als wanneer de „buizen zeer warm zijn; en ’s winters waren zij „bij ovens, die op het Zuiden lagen, minder dan „bij die op het Xoorden; die klimpijpen, welke „het meest blootgesteld waren aan de uitstralende „warmte van het voorschild, zijnde vier van de „zes van iederen oven, verstopten in het geheel „niet, niettegenstaande de temperatuur inwendig „even hoog was als die bij de twee anderen, die „wel verstopten. „Om die redenen- ben ik van oordeel, dat het „omgekeerde van die theorie de ware is, en dat „het niet de bovenmatige warmte is, maar de „betrekkelijke afkoeling der klimpijpen, die de „verstoppingen inwendig veroorzaakt. Ik hond „het er voor, dat onder bepaalde omstandigheden „van lading en zeer hooge temperatuur, een ge„deelte der koolwaterstof-dampen, die zich bij het „begin der distillatie ontwikkelen, zich tegen de „betrekkelijk koele wanden der klimpijp afzet; „en dat, wil men deze afzetting voorkomen, men „deze dampen moet trachten terug te houden in „het mondstuk der retort zelve. Dit doel zou „men bereiken kunnen door afkoeling van het „retortmondstuk, ten einde daarin in vloeibaren „toestand die stoften terug te houden, die anders „aanleiding tot verstopping geven; terwijl men „echter tegelijkertijd de klimpijp zijne normale „temperatuur laat behouden, opdat het grootste „gedeelte der teerdampen tot in de main kunne „geraken. Schermen met gaten, of vlechtwerk „in den retortmond geplaatst, zouden in deze rich„ting reeds veel kunnen uitwerken, doordat zij „van zelf het roet terughouden. „Geheel zeker ben ik zelf nog niet van de „juistheid mijner bewering, daar ik er eerst toe „gekomen hen na rangschikking van de verkregen „resultaten, en ik nog geen gelegenheid heb ge„had haar in praktijk te brengen; maar ik geloof, „dat de resultaten, die men te Parijs verkregen „heeft met het tegengaan der afkoeling, in dezen „beslissend zijn, en dat de slechte resultaten, die „men tot hiertoe steeds verkregen heeft met het „afkoelen der klimpijpen, mijne onderstelling „wettigen. Daar waar men meent met deze „laatste wijze van handelen wel eenig resultaat „te hebben verkregen, moet dit waarschijnlijk „daaraan worden toegeschreven, dat het afdrui„pende water den retortmond zooveel afkoelde, „dat daarin de verlangde condensatie plaats „had. „Mijne ondervinding is, dat de verschillende „afkoelingsmiddelen, op de klimpijpen aangewend, „slechts het verstoppen daarvan hebben vermeer„derd, doch ik droeg zorg, dat geen water op „het mondstuk viel, uit vrees voor het springen „daarvan.” Wij hopen weldra in de gelegenheid te wezen de resultaten der voorgenomen proefnemingen aan onze lezers te kunnen mededeelen, doch herinneren toch aan de hierover gevoerde discussiën in de 4de Algemeene Vergadering onzer Vereeniging in 1876 te Deventer gehouden, alwaar i-eeds mededeeling werd gedaan van het succes, verkregen met het brengen van een scherm met gaten of sleuven in den mond der retort. (Zie verslag der bedoelde Vergadering, pag. 40.) Tentoonstelling van toestellen voor verlichting met gas en electriciteit te Glasgow. Deze tentoonstelling had van 28 September tot 25 October te Glasgow plaats. Volgens daaromtrent ontvangen berichten waren de verschillende gastoestellen door de meest bekende Engelsche firma’s tamelijk volledig vertegenwoordigd. Hoewel de tentoonstelling eene internationale was en buitenlanders ook nitnoodiging tot inzending hadden bekomen, zoo vinden wij onder de inzenders slechts Engelsche namen; de eenige buitenlandsche firma is J. Pintsch te Berlijn, die eene met samengeperst gas voorziene boei te Glasgow had tentoongesteld. Veel minder volledig dan de tentoonstelling van toestellen voor de vervaardiging en toepassing van gas, schijnt die te zijn geweest van toestellen voor electrische verlichting, daar de meest bekende namen, als Siemens, JabloschkofE, RapiefE enz. ontbreken, en slechts de firma’s Gramme, Lontin, Brush en Crampton electrische lampen hadden ingezonden. Volgens het programma zou de tentoonstelling besloten worden met het nemen van vergelijkende proeven omtrent het verbruik van arbeidsvermogen en de lichtsterkte der verschillende toestellen voor electrische verlichting; deze proefnemingen bepaalden zich echter tot drie Gramme-machines en de lamp van Crampton, daar de overige zich van de mededinging terugtrokken, en van deze lamp zijn geene uitkomsten openbaar gemaakt omtrent het lichtvermogen, volgens photometrische waarnemingen. Dat is daarom te meer te betreuren, daar sinds de verscheidene jaren geleden in Engelancj en Amerika genomen vergelijkende proeven, geen mededeelingen omtrent de betrekkelijke kracht der electrische toestellen gedaan werden, en de toepassing der electrische verlichting sinds dien tijd zich buiten twijfel veel heeft verbeterd en aan uitbreiding gewonnen heeft. Naast de twee namen, die sinds eenigen tijd in Europa het veld der electrische verlichting nagenoeg nitsluitend beheerschten. Gramme, Jabloschkoff en Siemens, treedt nu een Amerikaansche mededinger in de vervaardiging van electrische toestellen, een zekere Brush in Engeland, op. Zooals wij reeds vroeger mededeelden, is aan de Anglo-American Electric Light Co. toegestaan, om een gedeelte der straten van Londen met de lampen van Brush te verlichten. Volgens vroeger genomen proeven is gebleken. dat de lamp van Brnsli zeer gesehikt is, om een zeer sterk licht te verkrijgen, en herhaaldelijk heeft de Engelsche admiraliteit aan deze lampen de voorkeur gegeven voor het aanbrengen van groote lichten voor vuurtorens. Engelsche bladen maken melding van een kort geleden aan Portsmouth afgeleverde electrische lamp, die volgens opgave van de fabrikanten 47000 kaarsen lichtsterkte zal geven. Ook in Amerika zelf schijnen de lampen van Brush nog al toepassing te vinden; volgens berichten daaromtrent zouden op het oogenblik in de Vereenigde Staten 3000 zulke lampen in werking zijn. Daarvan zijn ca. 300 lampen aangebracht in ijzersmelterijen, 900 in weverijen, spinnerijen, enz. ; in de groote spinnerijen van Dolan & Co. zijn alleen 126 zulke lampen in w'erking. Verscheidene Amerikaansche stoombooten, en wel voornamelijk die, welke den Missisippi en de Ohio bevaren, zijn ook met de lampen van Brush verlicht. Meer dan 300 zulke lampen zijn bij verschillende verbrnikers geplaatst en worden van uit centraal-stations bediend; te New-York alleen zijn daarvan reeds 192 in gebruik. De toepassing van Edison’s toestellen, in het bijzonder zijne lampen met gloeiende kool, die met zooveel ophef werden aangekondigd, schijnt tot hiertoe in zijn eigen vaderland nog zeer gering te zijn. Daarentegen heeft kortelings in Engeland een zekere Swan met de door hem vervaardigde lamp, welke bijna geheel met die van Edison overeenkomt, zeer veel opzien verwekt. In een voordracht, door hem in de „Society of Telegraph Engineers” te Londen en New-Castle on Tyne gebonden, deelde deze nitvinder mede, dat hij reeds twintig jaren geleden deze lampen vervaardigde, waarbij hij , evenals Edison, gebruik maakte van gloeiende papierkool. Dezelfde oorzaken, die Edison’s lampen buiten toepassing doen blijven, gelden ook voor zijne lampen ; aan de binnenzijde van den zooveel mogelijk luchtledig gemaakten glazen bol, zette zich na een lang gebruik kool af en de broze papierkool werd spoedig door den electrischen stroom vernield. In den laatsten tijd is het echter aan Swan gelukt, deze zwarigheden grootendeels uit den weg te ruimen; door eene methode, die niet nader wordt aangegeven, wordt de tot gloeiing bestemde kool veranderd in eene massa zoo hard als vuur.steen, en wordt haar weerstandsvermogen aanzienlijk verhoogd, De kool in Swan’s lamp be- staat uit een haarfijnen draad en levert een rustig flink licht. Ook schijnt de kracht, welke zulk eene electrische lamp vordert, zeer gering te zijn; in de schilderijenzaal van den heer Armstrong zijn voor 16 lampen 3f paardekracht noodig. Aan het slot van zijn met groeten bijval gevolgde voordracht, waarbij de vergaderzaal met 20 zulke lampen verlicht was, geeft Swan de geruststellende verzekering, dat ook na de door hem verkregen resultaten, waardoor het toepassen van electrisch licht in het klein gemakkelijker wordt gemaakt, de gasverlichting daarvan geen concurrentie heeft te vreezen op het haiir eigenaardig toebehoorende gebied. VERHANDELING OVER HET STEENKOLENGAS. (Vervolg.) V. De bereiding van het lichtgas. (Vervolg.) De fig. 12, 1-3, 14 eu 1-5 stellen de constructie van een drie retortsoven voor. Fig. 12 is eene doorsnede over de middelste retort, fig. 13 geeft de doorsneden AA, CC en DD Fig. 12. . Fig. 13. Fig. 14. Fig. 15. Bonner (Obercasseler) , ~ Parijs ~ 1867. Portlajlld-C/PUIPTIf . Weenen „ 1873. , HclllU lyeilieilT Stettin ~ 186-5. wordt aanbevolen, ouder garantie dat bet ouveranderlijk zijn voliimen blijft belioudeii en m de hoogste mate het vermogen bezit om te ver. Eindtijd, al naar gelang het doel waarvoor he* Biier Berperis- niiJ Hatwerelii, —Cementfabrik bei OIïERCASSEL bei BONN. 88f- Wü _ merken hierbij nog op dat ons Por 11 an d-Ce m e nt reeds voor meer dan vyttig Gashouderkuipen is gebruikt. Onze vertegenwoordigers voor Holland zijn de Heeren: KXjOOS & VAN" te Rotterdam. Gebruikte Gastoestelleii, enz. van mijne buiten werking gestelde Gasfabriek worden tegen billijke prijzen te koop aangeboden: Een Systeem van Gaszuivering, (waardoor bet gas ten volle gezuiverd wordt van ammoniak, zwavelwaterstof en koolzuur, en waardoor ook napbtaline-afscheidingen verhinderd worden) in het jaar 1874 geleverd en opgesteld door de wereldberoemde firma C. & W. Walker te Londen en bestaande uit : 3 Condensors, 30' hoog 8' middellijn. 4 Zuiverkisten, 7' bij 14' groot, en 2 Kisten voor de nazuivering, 7' bij 12' groot met Walkers Patent Centre Valves. Alle toestellen zijn voorzien met buizenverbindingen voor 9" buizenleiding. V ervolgens: 1 Exhauster met regnlateur en stoommachine. 3 Gashouders van 50', 60' en 80' middellijn, gedeeltelijk met gegoten ijzeren kolommen, en gedeeltelijk met gesmeed ijzeren bekken tot geleiding. ® 4 Zuiverkisten, 4' bij 8' groot, elk uit één I stuk gegoten. 6 , 9" en 18" Schuifkranen voor gasleiding enz., enz. ’ Al de toestellen bevinden zich in goeden toestand. Teekeningen staan ter dispositie. ALEX. OSTER in Bonn ajlth. j Voor Gasfabrieken. Zeker voorbehoedmiddel teg’eil het inademen van gassen bij het arbeiden aan gaspijpen, dio'niet buiten werking kunnen worden gesteld. * ADiElllflllNGS-WERIITÜieEN. (“ifeS,';!) WILHELM FELS te Barmen. Uitsluitend Fabrikant. 1 lospectussen en attesten franco en sfratis. H. F. ROLL & Co. Gouda. LE VEKEN: EXHATJSTERS Gwynne & (achtmaal minder brandstof verbruik dan bij de otoomstraal-Exhausters van gelijke capaciteit, zie Journal of gaslighting, July 1877). CONDENSEIIRS MECANI(IUE systeem Servier (onder garantie voor goede werking en teg-en ongeveer de helft der prijzen van de toestellen van Pelocze & Aüdoüin , bij geliiko capaciteit). j & j AFSimTIRS Et tnee, iris ei fier lafsi, TEGEN FABRIEKSPRIJZEN ’ # AUG. KLÖNNE, IlÉfiir, DOETiIND, Constructeur en Fabrikant. Kecomiiiaiideert: Düsseldorf 1880 Königlich Preussische Staatsmedaille fur gewerbliche Leislungen. met Oasvuren, Systeem „Klötine.” Duitsche Rijks-Patent No. 10400. Letters Patent Engeland No. 1220. De ovens worden, onder de stipste garantie, gelieel gereed voor liet gebruik opgeleverd. Zij worden door een van mijne stokers in Averking gebraokt, de werklieden der Gasfabriek worden door hem onderwezen. VOORDEELEX: 2 iot 3 voudige vermeerdering van productief vermogen der voorhanden ivelven. hvoudige vermeerdering van productief vermogen van dezelfde ruimte. Bij nieuwen houw Gasproductie 1.5 iot 30 fo verhooging. Colces-verbruik 2ö tot .50 °/o vermindering. Duhhele gezamenlijke productie per retort. Geen reparatie. Vermindering van nwrkloon. Ovens met gezamenlijk meer dan 2000 retorten gebouwd op de Gasfabrieken : Londen Becktonvvorks, Salford, Turiu, Basel, Kaisorslautérn, llanau, Ileidelberg, Greiz, Pirna, Zwiekau, Bautzen, Grosaenhain, Gera, Fürstenwahle, Marburg (Stiermarken), Merau, Tirol, Cello, Barmen, Boeliolt, nortmuud Union, Duisburg, Düsseldorf, Elberfeld, Essen, Eisenacb, Hannover, Konsdoi’f. Steek', BittorshauHen, Werden, AVesel, A\ olfenbüttel. Kalk, Rheine, eigenaar de hoor Zackson, .Jena, Oftenbach, Tübingen, Ihilda, Kettwig, Altenburg, Stade, Schwerin, Guben, Plauen,otc. Vcrkregcit resultaten. ' 100,000 tot 130,000 M 3 Productief vermogen per Retort achtereen, zonder reparatie Ovens Kolen gedistilleerd per oven in Kgr. per 24 uur. Gasproductie. Cokesver'brnik voor de vuren. GASFABEIEK. de Heer: met lletorten. per retort en per dag. per Hectol. tolen. per 100 Kilo. Kilo totaal. per 100 Kilo kolen. Utrecht ; Sprüut. 6 a 7 70 Hectoliter. —L 14,5 Leiden V. 11. Horst. 2 „ 8 6377,= Kg. 252 25,2 31.5 989 15,5 Dordrecht Frax^'Ois. 1 „ 5 5820 „ 313,7 21,6 27 960 16,5 Wormerveer SWAAX. 1 „ 5 4437 260-300 23,4 29,3 776 14,5-24 Guh'én VOGT. 2 „ 6 5950 ■317 25,5 31,9 950 16,6 Bautzcn ILaimover De oven is 465 dagen aolitoreen in werking, zonder reparatie. Met één oven a 9 lletorten zijn 130,000 M® Gas per Retort aclitereen geproduceerd. NEDERLANDSCHj: ■ii(- ii (im FiiHiiii JORIS”. B. BAKKEB Bzn., Ridderkerk, vervaardigt met den meesten spoed en acenratesse naar alle op te geven maten en modellen : Gevulcaniseerde Stoom-, l,vcht- en Waterhleppen, Bladen en Verpakkingen, met of zonder doek koper of yzergaas; Slangen, eveneens met of zonder doek of spiraal, tet verschillende doeleinden geschikt; Drijfriemen, Wringrollen, Matten van differente maat, met en zonder Naam- Tramen Spoorwagenbuffers, Biljartbanden, Deurstrofipen, Banden voor Glasruiten en wat verder ten dienste van Stoomvaart, Industrie en huiselijk gebruik verlangd mocht worden. Toogsteeneii tot het uitbranden van Retorten (het verwijderen van graphiet) in verschillende vormen, met en zonder groef. Rctorteukit tot het repareeren van gescheurde retorten, waarvan de samenstelling uitstekend aan het doel beantwoordt. Retorten glazuur tot het vernieuwen van het email op gebruikte retorten. diaiiiotteuiortel, best en zeer vuurvast, voor generatorvuren en spleten. diaiiiotte, ICijkpotjes en Stopisteeueu voor Gasfornuizen. Riehtiug»üiuatertaal voor Retorten-Mou<l»«tukkeu. WOKDT AANBEVOLEN DOOR de Stettiner Chamottefabriek-Actiën-GesellsGliaft, I (vi'oog'ex* DIDIER.) I G. HEELEY & C“., Parijs en Dordrecht. van Toestellen voor den Uk van Gas-Meters VOOR HET NEDERLANDSCHE GOUVERNEMENT. METERS, REGULATEURS, MANOMETERS, zelf-registreerende DRUKKINGAANWIJZERS, PROEF-METERS en alle andere Toestellen bij Gas-fabrikatle en analyses in gebruik. W. KLEIJ & ZOON, itOTT JE R ü , leveren door linnne Agentschappen tot fabrieksprijzen : GETROKKEN IJZEREN GAS- en STOOMPIJPEN, FITTINGS en VLAMPIJPEN, uit de alom bekende Fabriek van de Heeren JAMES RUSSELL & SONS, Limited Crown, Tuheworks, Wedneshury, Staffordshire. VUURVASTE STEENEN, merk H& G, VUURKLEI en verdere VUURVASTE BOUWMATERIALEN en VERGLAASDE AARDEN KANNENBUIZEN, uit de Fabriek van de Heeren Wm. HARRIMAN & Co. te Blaydon, welke, wegens derzelver uitmuntende kwaliteit, door verbruikers worden geprefereerd. Eerste kwaliteit ASPHALT BAKPAPIER, uit de Fabriek van de Heeren E. AUG. APEL & Co. te Hamburg. rrijso})gaven en verdere inlichtingen worden op aanvrage onmiddellijk verstrekt. I Deutsche Contiiiental-Gras-Gesellschaft te Dessau. I3en Gasfabrieken wordt bij dezen aanbevolen onze sedert 7 jaren op deze plaats gevestigde Fabriek voor de vervaardiging van nieuwe G-asmeters (die steeds in voorraad worden gebonden) en voor reparatiën en verandering van Gasmeters in metermaat tot de meest billijke prijzen. Evenzeer worden door ons aanbevolen onze uitstekend vervaardigde Fittings in alle soorten, Hoofdkranen, Bracketten, Hanglampen, Bracketten met dubbele beweging. Straatlantaarns, Rheometers, enz. tot de laagste prijzen. Prijscouranten op aanvraag steeds verkrijgbaar. AVij verzoeken de brieven te adresseeren aan de „VERWALTUNG DER GASMESSER-WERKSTATT in Dessau”. Dessau, September 1880. DeiitKclie Continental-Gais-Oesellscliaft. OECHELHAEUSER. H. BREUEE & Co. liliii(iifalri!t üm-1« lipsfjittoij, HOECHST a/MAIJ^. Vervaardigen a’s Specialiteiten: Schuif-Afsluiters voor Gas- en Waterleidingen. Knie- en Kruis Ventilkranen voor Gasleidingen. Hydranten voor Waterleidingen. Straatfonteinen van verseliilende constrnotie. Bnizen-boor-toestellen, met Normaal-scliroefdraad-boren. Ventilkranen voor Gas- en Waterleidingen. Stoomventilen, Manometers, Drnkpompen, Toestellen tot afvoer van Condensatiewater, enz. Oeiiiustreerde Catalogi gratis en franco. Referentiën van de grootste (Gasfabrieken en Waterleifltngeii van het Binnen- en Buitenland. Magazijn en vertegenwoordiging voor Nederland bij de Heeren G. VERKERK & Co., te Nijmegen. FABRIEK VAN GASTOESTELLEN, VAN ' JOH? FLETSCHER & CiJ Keulen, Rosenstraat S 5. Rotterdam, Haringvliet 45. Fabriek van natte en droge Gasmeters, gegoten Fabriekmeters, Beproevingsmeters, Photometers voor ga.sfabrieken, voor privaatleidingen en voor gasmotoren. Manometers Indicatenrs de Pression, Uk- of Cubiceertoestellen, enz., enz. ’ Onze droge Gasmeters zijn reeds in meer dan 200 gasfabrieken in alle landen geplaatst en zijn door onze membrane als deugdzaam bekend. Verder leveren wij HOOFDKRANEN met vollen doorgang, zoo als die door de vergadering van Gasdirecteuren te Botterdam van den 29 en 30 Juni 1880 gewenscht werden. Reparatiën van alle soorten van Gasmeters, zoowel natte als droge van elk systeem, worden in onze werkplaats te ROTTERDAM, Haringvliet 45, tegen billijke prijzen uit^evoerd. nateraeter, D. R. P. Meinecke, in grootten voor 10-250 mm. buiswijdte; sedert zes kren 10000 stuks in werkmg. De doorgestroomde hoeveelheid water wordt door deze watermeters IJ 00 m. drukking tot op 2 procent nauwkeurig aangewezen. De grootste eenvoudio-heid m de constructie; zeer geinakkelijk tussehen de leiding te plaatsen of daaruit te verwijderen • gering gewicht; heeft zeer zelden reparatie noodig; duurzame gevoeligheid; zeer gering drukkingverlies; de en de schroefdraad komen met die van het meest voorkomende systeem overeen; gemakkelijk uit elkaar te nemen, wanneer het schoonmaken noodig mocht zijn ledere hoeveelheid wordt in den kortst mogelijken tijd afgeleverd. ' lïT. H. MEINECKE J"., Breslau, Albrechtstrasse 13. F"^lbriols. VAN VUURVASTE RRODUCTEN, van -t*. Clir. Sc 00., te MÜLHEIM, am Rhein bij Keulen, LEVERT: C3--A.S-Ts, ETOT^TETT in alle vormen en afmetingen, VUUE,VASTE STEEITEIT EIT VORMSTUKKEIT voor Gasovens en voor alle andere vuren. referentiën, goedkoope prijken, .snelle levering. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE FABRIEK VAN gebogen Glas, geornamenteerd en geschilderd gebrand Glas, GLASVEEZILVEEM, STOOMGLASSLIJPEBIJ, GLAZEN DAKPANNEN ENZ, TE I>ORI>KE€HT. Gebogen Ruiten in Venster- en Spiegelglas voor Gebouwen, Rijtuigen, Meubelen, Oranjerieën, Lantaarn?, enz. Specialiteit van Glasverzilveriug, van Glazen Dakpannen, Stoommatslijperij van Spiegel- en Vensterglas, Stoomfacetslijperij van Spiegelruiten, Rijtnigglazen, Lantaamglazen, Verzilverd en in Kleuren, met Specie tot aanhechting enz., BEKROOND met Gouden, Zilvei-en eu Bronzen Medailles, op de verschillende Tentoonstellingen van 1856, ’5B, ’62, ’66, ’ÖB en ’69 en laatstelijk in 1876 Z 1878, voor 10. Glashuigerij, 2°. Matslijperij, 3». Facetslijperij, 4 . Foelien van Spiegel- en Vensterglas, J. J. B. J. Handelaar en Falrilmnt in Venster- en Spiegelglas. N.B. Melkwitte Kapruiten eu gewoon Vensterglas voor Lantaars worden precies op maat geleverd. OMNIA-POMPEiV, naar het verbeterde systeem Aoel, veelzijdig gebruik, solied eenvoudig duurzaam, doen veel werk met weinig kracht, goedkoope prijs. In drie grootten in voorraad bij iZ IZ Spuiten voor Hand- en Stoomkracht, Extincteurs, Hydroforen, Slangen, Brandemmers, Uitrustingen voor de Brandweer, Besproeiings-toestellei Yoor leifliMen onder flrnffing, ' voor ïuiXKx, Par'iEN, Straten, enz. POMPEN voor Hand- en Riembeweging. AiIEKIKAANSCIIE POMPEN VOOE DB HUISHOUDING, voor Zeepsop, Water, .enz., 12000 liter per uur, bij 4 meter hoogte .fl. 24 O. U., compl. met besproeiingsinrichting 11. 30 O. W. Wm. KJfAUST, WEEN EN, 11. Miesbachgasse 15, Knausi’s,,Wiener raient-Sperventii" zonder stoof, zelfirerkemle afshdtlraan, doelmatig verklaard voor de gebruikers der „Ilocliquellen – Wasserleitung” te Weenen, 7.00 ook voor die van de „Iloclidruek-Wasserleitung van Dresden. • K, a. jHvr. Maschinen-Fenerloschgerüthe- und Metallwaaren-Fabrik. G. OOMSCHRÖDER, te OSNABRÜCK en ZWOLLE, fabrikant van DROaE GASMETERS. FABRIEK te Osnabrück. MAGAZIJN te Zwolle, waar tevens Reparatie-Werkplaats van droge en natte Gasmeters. COMPAGNIE ANONYME CONTINENTALE eASMESf/ (Voorheen J. BBIJSTT ék, Gouderi Medaille Parijs 3 Metlallles Parijs Eere-üiploMia ea Zilveren Medaille Lyon !), 11, 13 EN 15 RUE PÉTRELLE, TE PARIJS. SUCCÜRSALES: ’s Grravenliag-e, Kazernestraat, 44, Bordeaux, 153, Rue d’Arès. Brussel, 6, Quai de Willebroeck. Lyon, 78, Cours des Brosses. Milaan, 16, 18 en 20, via di Quadronno. Napels, 13, Strada Nuova dell Arenaccia. Rijssel, 1, Rue des Postes. Zurich, 10, Reitergasse Aussersihi. Rome en Madrid. Fabrieks-Gasmeters; Drukking-Regulateurs en Aanwijzers; Afsluiters a Crémaillère; a soupape, a vis et volant en a clapet; Condensateur, Stelsel Pelouze en Audouin, Extracteurs met Machines, Ketels en verdere toebehooren; Proef-Gasmeters; Photometrische toestellen compleet, volgens de HH. Dumas en Regnault en andere stelsels. ENZ., ENZ. MEDAILLES: Parijs 1855, 1857, 1863. 1867. Londen 1851, 1862. Brussel 1847. Eerste Medaille (Fortschritt): Weenen 1873. PARIJS 1878: Twee Zilveren Medailles, waarvan een aan den Directeur. De eenige hoogste beloouing voor Belgische Vuurvaste Producten toegewezen. SOCIÉTÉ DE PRODUITS RÉFRACTAIRES de üt. «hislal» (België.) Administrateur délegué: G-TJSTA.VE SAVONVIII. Directeur P. POUL. Specialiteit van vuurvast Materiaal voor Gasfabrieken. Retorten van alle vormen en afmetingen. Fatjonstukken van gebreveteerde samenstelling wor Gasfornuizen van alle systemen: gasvuren, recuperatoren, enz. Vuurvaste Aarde of Cement. Bijzonder soort Cement om scheuren en retorten te dichten. Dichtingsmateriaal voor retorten mondstukken. van enkel quartz: zoogenaamde „DINAS,” en steenen van bijzondere gebreveteerde samenstellingen met aluminium, silicium, enz. bijzonder geschikt voor Gasfornuizen, Glasblazerijen, Staalfabrieken, Verwarmingsovens van verschillende systemen, enz. enz. KUNSTMATIGE BIKSTEEN, even duurzame als natuurlijke Steen, VOOR GANGEN, PORTAI_EN. TROTTOIRS, ENZ- ENZ. Aanneming van de uitvoering van Gasfornuizen volgens overeen te komen voorwaarden en prijzen. GEBREVETEERD SYSTEEM YAN GASYÜREN MET RECUPERATOREN. Levering over Anhuerpen of Brussel per Schip of per Spoor, volgens het nieuwe zeer gunstige tusschen Nederland en België gesloten tarief, ingegaan den 1 Juli 1880. Onze fabriek, een der grootste van het vasteland, is gesticht in 1844. De specialiteit van deze fabriek is: GAS-RETOETEN. Geen kosten worden gespaard om in de bewerking al de verbeteringen, die zich voordoen, terstond toe te passen. De enorme rijkdom van onze groeven en legeringen stelt ons in staat, enkel eerste qualiteit grondstoffen te gebruiken en aan ons fabricaat aldus eeneu eersten rang te verzekeren. Onze Maatschappij heeft voor de stad Brussel 80 complete Gasfornuizen gemaaht, 18 voor Calais, 48 complete Gasfornuizen voor de nieuwe Gasfabrieh van de stad Gent, enz. De volgende Gasfabrieken maken van onze retorten gebruik: Brussel Brugge, Autwerpeu (J. C. G. A,), Luik, Rotterdam (Nieuwe Gasfabriek), Fijeuoord, Deu Ilaag, Leideu, Dordrecht, Amsterdam (J. C. G. A.), Schiedam, Alkmaar, Breda, Grouiugen, Leeuwarden, .Zwolle, Nijmegen, Delft, Middelburg, Bordeaux, Calais, Parijs (Hugon & Cie.), Barceloua, Cadix, Frankfort a/M., Maunheim, St. Petersburg, Rostoff, enz. enz. Stoom-Drukkerij van NIJGH & VAN DITMAR. Rotterdam. „aiï €AS.“ PLAAT V, Fig: 4 behoorende bij de Bescbrijving VAN DE ■UHII FM MiS EN HARE TOEPASSINGEN. Iste Jaargang, ISTo. 10, bladü. SSJ. Doorsnede C-I) Tabdunm ova-zMm da Mumendt Ujlhj.J Fig:3. è toeoassina bvden reaulateur Mg : 2. toepassing by den Exhauster. Eg: ó. \ fateit liififë aa lifi liipiasi®|ii Talel tot het overxeitai der %uioerl'isteiL lelioormdc tnjFiff. dt i Fïg:7 FiejiS. TaljeJ tot het overxetten der ruiverkistm bchoorendr bij Dg: 6 Mg: 6. D& letter II beduidt de hooge stand de letter L de let (je stand van de Krccnen Doorsnede 6r~71 De tabel van fiej.- d is oole toepasselijk ob de j)laatsin(j zooals inji{j:7mjy 8. (zie fig. 12), fig 14 is het vooraanzicht van het fornuis, fig. 15 de doorsnede boven den vuurhaard, boven de onderste retorten en boven de bovenste retort. De onderste retorten steunen elk, behalve op het voor- en achterschild, op vier in de zijwanden gemetselde steunmuurtjes en op een halfsteens muur die ouder het midden der onderste retort loopt; op eenigen afstand van het achterschild zijn deze halfsteens muurtjes van de beide retorten door een dwarsmuurtje tot op de hoogte van den onderkant der twee onderste retorten verbonden. Hierdoor wordt een n vormig kanaal gevormd (zie fig. 15), dat van boven, in zooverre het niet door de onderste retorten zelve wordt afgesloten, op de hoogte van den onderkant dezer retorten met tegels wordt afgedekt, aan weerszijden echter aan den voorkant naast de retorten eene opening latende. De bovenste retort rust, behalve op voor- en achterschild, op vier halfsteens muurtjes; deze muurtjes staan op de twee togen boven den vuurhaard, op de toog achter den vuurhaard en op het dwarsmuurtje daar achter. Voor overige worden de retorten nog zijdelings en van boven gesteund, zooals de teekeningen dit aanduiden. In het achterschild is eene overtoogde opening, waardoor het kanaal onder de zijretorten correspondeert met het verticale kanaal, dat naar het rookkanaal voert. De hitte van den vuurhaard stijgt tusschen de beide onderste retorten, strijkt langs de Fig. 16. Fig. 17. bovenste retort, komt aan beide zijden van de onderste retort naar voren, gaat door de openingen aan weerszijden van het fornuis in de kanalen onder de onderste retorten, loopt naar achteren, waar de twee stroomen elkander ontmoeten in het dwarskanaal, om gezamenlijk door de opening in het achterschild, door het verticale kanaal in het rookkanaal te komen. De fig. 16 en 17 geven eene andere constructie van een drie-retortsoven. Elk der onderste retorten rust op drie muren (de binnenste muren vormen tevens de wanden van den vuurhaard), waardoor twee kanalen onder elke retort ontstaan. De bovenretort rust op togen die boven de onderste retorten geslagen zijn. De muur B wordt tot den top van het gewelf opgetrokken. De hitte stijgt tussohen de beide onderste retorten, gaat door de openingen tussohen de togen, daalt langs de buitenzijden van de onderste retorten, vindt achter toegang tot de buitenste kanalen onder de beneden-retorten, strijkt naar voren, vindt daar toegang tot de binnenste kanalen onder deze retorten, strijkt naar achteren, waar de twee stroomen elkander ontmoeten, stijgt langs de retorten, tot op de hoogte der opening in het achterschild, die naar het rookkanaal leidt. Het zal waarschijnlijk de aandacht niet ontgaan, dat de breedte van den vuurhaard bij deze constructie veel aanzienlijker is, dan bij den hiervoor beschreven drie-retortsoven. Bij dezen 6 stuks roosterstaven, terwijl bij den voorgaan den slechts één roosterstaaf is aangegeven. e reden hiervan is dat de vuurhaard met de 6 roosterijzers ingericht is voor steenkolen als brandstof, of wel voor cokes van zeer geringe qualiteit. Later zullen wij dit punt noonader bes23reken. ° In fig. 18 tot 21 wordt eené constructie van een vijf-retortsoven voorgesteld; fig. 18 doorsnede GE (fig. 19), fig. 19: vooraanzicht, fig. 20: doorsnede DD, CC, BB en AA*, fig. 21 : boven aanzicht, doorsnede boven de bovenste retort, boven de middelretorteii en boven den vuurhaard. Fig. 18. Fig. 19. In fig. 21 (doorsnede boven den vnurlianrd) ziet men lioe de halfsteens muurtjes onder de benedenste retorten zich uitstrekken tot op eenigen afstand van voor- en acliterscliild, terwijl zij. van achteren door oen dwarsmuur verbonden zijn. De door deze muurtjes gevormde kanalen worden, in zooverre zij niet door de retorten worden afgesloten, van boven afgedekt met tegels, behalve in do afdeeling, waardoor de lijn DD (tig. 18) gaat. In de vakken AA, BB en CC (tig. 18) stijgt de hitte. Achter het vak CC is een mnnr tot op de hoogte van den onderkant van de bovenste retort' oj^getrokkcn; de hitte strijkt over dezen muur en daalt in het vak DD en in het achterste v;ik, komt dan door het hierboven genoemde niet afgedekte gedeelte in de binnenkaualen onder de beueden-retorten, strijkt naar voren, vindt daar toegang naar de buitenste kanalen onder de beneden-retorten, loopt naar achteren, waar zich de twee stroomen in het achterste dwarskanaal vereenigen, om door eene opening in het achterschild den weg naar het rookkanaal te nemen. Fig. 20. Fig. 21. De constructie van den zes-relortsoveu, voorgesteld door de dgnren 22, 23 en 24, lieeft zooveel overeenkomst met die van den hiervoor beschreven vijf-retorts, dat eene nadere beschrijving overbodig kan geacht worden. De weg die de hitte volgt is dezelfde. Fig. 22. (Wordt vervolgd.) Fig. 23. Fig. 24. KOETE BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. Zinker door de Koyiingshaven te Botterdam. Den 4<l™ Maart 11. werd de gaszinker door de Koningshaven op den Linkermaasoever van Rotterdam voor het eerst in werking gesteld. De zinker bestaat uit drie huizen: de middelste grootste buis voor waterleiding en aan weerszijden van die buis eene leiding voor gas. De Koningshaven is, op de plaats waar de zinker gelegd is, 150 M. breed, gemeten tnsschen de kaaimuren op A. P.; de diepte van de haven is AP. Deze cijfers zijn voldoende om de belangrijkheid en de moeielijkheid van het werk te doen beseffen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de vaart slechts voor eenige uren gestremd mocht zijn. Binnen kort hopen wij eene beschrijving van het werk in dit Blad op te nemen. Be electrische verlichtimj te Parijs. Tengevolge van de overbrenging der bureaux van de prefectuur van de Seine en van een deel van die van het ministerie van posterijen en telegraphie, is het verkeer op de Place du Caroussel zoo toegenomen, dat de bestaande gasverlichting aldaar onvoldoende blijkt. Met het oog hierop heeft de prefect van de Seine den gemeenteraad mededeeling gedaan van een aanvraag der Compagnie Bontin, om gemachtigd te worden, de Place du Caroussel en het plein van de Bouvre te verlichten met electrisch licht volgens het systeem door haar toegepast, en waaromtrent met goeden uitslag proeven genomen zijn naast de lampen van dabloschkoff op de stations-emplacementen van den spoorweg naar Byon en aan het station- St. Bazare. De gemeenteraad heeft het nemen van een proef toegestaan, daar hij van oordeel is, dat op bedoelde pleinen meerverlichtingbepaald noodig is.
25,789
MMZEND02:000146009:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,866
Berigten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging, 1866, Deel: 7, no. 7, 1866
null
Dutch
Spoken
4,607
8,107
BERIGTEN VAN DE ÏÏTRECHTSCÏÏE ZENDINGSYEREENIGING. X 8 66. 7. LAATSTE TIJDINGEN VAN DE FRANSCHE ZENDING IN ZÜID-AFRIKA. Het berigt, waardoor op onzen zendingsdag onze harten bedroefd werden, dat namelijk de Fransche zendelingen, die onder de Bassouto’s op de grenzen van den Oranje-Yrijstaat met zooveel zegen arbeidden, door de Boeren zijn verdreven van hunne standplaatsen ‘), heeft zich helaas! bevestigd. Het is jammerlijk, dat zoo vaak en op zoo velerlei wijs de gedoopten, de zoogenoemde christenen, het werk des Heeren tegenstaan. Van de tegenwerking dezer Boeren schreef de Eerw. Moffat reeds vóór veertien jaren: „Al de hevige tegenkanting van de hier wonende stammen tegen de invoering van het Evangelie in de eerste jaren van de zending onder de Betschuana’s (de naburen der Trans-Vaalsche Republiek), de gedreigde verwoesting door de Mantati’s en de invallen van Koranna’s, Griqua’s en Boschjes-mannen dunken ons in de herinnering als enkele windstooten in vergelijking met den storm, die nu al de vi'uchten van onzen arbeid dreigt weg te vagen.” Vooral is de slechte reuk, die de christen-naam onder gindsche heidenen krijgt door het geweld der Boeren, eene oorzaak van veel afkeer bij de Bas- 1) Berigten, bl, 99, 10], souto’s. Dit deed den zendeling Arbousset eenmaal schrijven: „Indien het mogelijk ware, zou ik gaarne met mijn bloed de ergernis uitwisschen, welke de Boeren door den oorlog aan de Bassouto’s hebben gegeven.” Doch nu heeft de onmiddelijke vernietiging van het zendingswerk door deze ruwe en roofzieke handen al het vorige ver overtroffen. De hier volgende brief van den Director bij het Parijsche Zendelinggenootschap, in de Fransche christelijke bladen geplaatst, maakt aan allen twijfel dienaangaande een einde. „Waarde Heer en Broeder! „Met droefheid in de ziel en terwijl ik mij zelven het pijnlijkst geweld aandoe, zend ik u een overzigt van de laatste tijdingen, die wij van de Kaap ontvingen. „De boeren hebben hun voornemen uitgevoerd. De meesten van onze zendelingen, hebben hunne posten moeten verlaten. Te vergeefs hebben zij geprotesteerd, zij hebben voor het geweld moeten wijken. Men heeft hen tot aan de grenzen der Kaap-kolonie geëscorteerd en hun eenige wagens bezorgd, waardoor zij het grootste deel van hunne roerende goederen hebben kunnen medenemen. Ook heeft men hun beloofd, dat men zou waken voor degenen, die zij hadden moeten achterlaten en voor de -onroerende eigendommen van het genootschap. Omstreeks het midden van Maart waren de heeren Rolland, vader en zoon, Dijke, Cochet, Maeder, Germond, Mabille, Casalis en hunne gezinnen vereenigd te Ahwall, eene stad in de nabijheid van Lessouto, ‘) aan den oever van de Oranje-rivier, en behoorende tot de engelsche kolonie. Deze ballingschap, zoo smartelijk voor hen allen, is bijna onmiddelijk gevolgd van een droevig sterfgeval. De Heer en Mevr. Cochet hebben hun jongste kind ver- 1) Lessouto is de naam van het land; Bassoulos van de inwoners gezamenlijk of van een aantal van hen; Mossouio van éénen enkelen; SessouiïjßU de taal. loren, en onze broeders meenen niets te veel te zeggen als zij verklaren dat zijn dood veroorzaakt is door de overhaaste verplaatsing. Men wist niet stellig waarheen de Hr. Daumas gebragt was. Zijne ambtgenooten dachten dat hij te Winburg zou zijn, eene kleine stad van den Vrijstaat, ten noorden van Mékuatling. De ligging van Bethesda had den Boeren nog niet vergund de heeren Ellenberger en Gosselin te bereiken. Een uitstel was verleend geworden aan den Hr. Keek uit aanmerking van den staat van zijn gezin. Onze broeders Maitin en Duvoisin bleven op hun post, dewijl Berea niet behoort tot de districten, waar de Vrijstaat beweert het regt van verovering (!) te hebben. Van den Hr. Coillard had men geen tijding. „Zoodra de uitgedreven zendelingen onder de bescherming van de engelsche wet waren, hebben zij gezamenlijk geprotesteerd tegen den maatregel, waarvan zij de slachtoffers waren. Ook hebben zij hun toestand en grieven kenbaar gemaakt aan den franschen consul, die in de Kaapstad resideert. „Van alle zijden ontvingen zij de betuigingen van de levendigste deelneming. De verontwaardiging was algemeen , en de koloniale drukpers vatte hunne verdediging met nadruk op. Laat ons hopen, dat deze kreet van afkeuring het gouvernement van den Vrijstaat ten minste zal bewegen om de posten nog in stand te laten. „Die van onze zendelingen, wiens standplaats het naast was bij de lijn van verdediging, die de inboorlingen bezet hielden, heeft den tijd gehad om vóór de uitvoering van het besluit Bijbels uit te deelen en aan eenige ouderlingen het bestuur van de gemeenten op te dragen. Onze broeders geven eenparig aan de leden hunner gemeenten de schoonste getuigenis. De beproeving heeft in plaats van het geloof der Bassouto’s te doen wankelen, het veeleer versterkt. Zij waken over elkander en gedurende den oorlog waren de voorbeelden van teruggang in het geestelijke zeldzamer dan in gewone tijden. Zelfs hebben er door de dienst der helpers nieuwe bekeeringen plaats gehad. Zou ook de Heer deze zijne verlaten schapen kunnen vergeten ? Neen, neen. Op eene of andere wijs zal Hij hun de herderlijke zorg weten terug te geven, die zij moeten ontbeeren. Maar voor het oogenblik is alles duister om hen heen, zoo als men zal kunnen opmaken uit hetgeen ik hier nog moet bijvoegen. „De uitdrijving der zendelingen behoorde tot de plannen voor eenen nieuwen veldtogt. Terwijl deze maatregel w.erd uitgevoerd, hielden onderscheidene legercorpsen de inboorlingen bezig en werden de vijandelijkheden met kracht hervat. Gedurende eenige dagen hebben dezen aangehouden met twijfelachtigen uitslag, maar daarop heeft men geheel onverwacht zulke schikkingen gemaakt, dat, als het is gelijk men aankondigt, voorde Bassouto’s te naauwernood eene schaduw van hunne nationaliteit overblijft. Moshesh behoudt zijne onafhankelijkheid , maar zijn grondgebied wordt bepaald tot het district Thaba-Bossiou, dat slechts 14 a 15 mijlen lang en 4 a 5 mijlen breed is. Buiten deze provincie is er eene grootere, die de inlanders voortdurend in onverdeeld bezit zullen hebben, maar waar zij van nu voortaan cijns baar zullen zijn aan den Vrijstaat. Het overige van het land komt geheel in de magt van de blanken, en men zal daar, zóó berekent men, vier duizend landhoeven aanleggen. In deze streken bevinden zich al onze posten , op drie na. „De geheele ontmoediging van de Bassouto’s, die alleen zulk eene ontknooping heeft mogelijk gemaakt , is wel voor een goed deel het gevolg geweest van de uitdrijving van de zendelingen. De heidenen zelve zijn daardoor sterk aangegrepen. De komst van de boden des heils was voor hen het teeken geweest van een tijdvak van voorspoed; hun vertrek moet voor zulke ligt ontvlambare en tot fatalisme neigende stammen het voorteeken geweest zijn van eene gewissè nederlaag. „Hier zijn nog twee andere oorzaken bijgekomen. Vooreerst de nederlaag van Molapo, een der zonen van Moshesh, wiens grondgebied bijna het derde deel van Lessouto besloeg. Hij heeft met de boeren een afzonderlijken vrede gesloten, zeer ten nadeele voor de algemeene belangen van den stam, alzoo dat deze er van stonde aan aanmerkelijk door verzwakt werd. Ten andere de dreigende verwoesting van geheel hun oogst. Te midden van het oorlogsgevaar en het krijgsrumoer was het den Bassouto’s gelukt, uitgestrekte velden te bezaaijen. Het gewas stond overheerlijk en werd al vast voorspoedig rijp; en nu besonnen de Boeren den brand te steken in al dat koorn. Het vooruitzigt van dezen brand heeft de Bassouto’s, die sedert een jaar honger lijden, tot wanhoop gebragt. Wij ontlcenen deze beschouwing niet aan de brieven van de zendelingen; zij hadden geen gemeenschap meer met land, waaruit zij verdreven waren. Wij vinden ze in de dagbladen van de Kaap en geven ze niet voor zeker. „Hier zou ik willen eindigen, maar ik moet alles schrijven: de gemeente moet alles weten wat de laatste tijdingen uit Afrika grievends voor ons hadden. „Onze voortreffelijke en dierbare broeder Frédoux van Motito is op de allertreurigste wijs omgekomen. De pligten van zijn ambt hadden hem naar Morokoeng geroepen, dat tot zijnen werkkring behoorde. Gedurende zijne afwezigheid had een Engelsch koopman , Nelson genaamd, die met zijne waren te Motito gekomen was, zich met andere blanken aan het misbruik van sterken drank overgegeven. Daarop volgden wanordelijkheden van de misdadigste soort. De inboorlingen joegen de vreemdelingen weldra weg, maar nu begaf Nelson zich naar Morokoeng om er den leeraar te tergen, wiens gemeente hij zoo geërgerd had. De Hr. Frédoux, van het gebeurde onderrigt, daagde den man uit, met hem te gaan tot een opperhoofd om zich te verantwoorden, hetzij te Motito, of te Kuruman. De Engelschman verzet zich , en als hij ziet dat eenige inboorlingen aanstalte maken om den zendeling krachtdadigen bijstand te verleenen, steekt hij een vaatje kruid van 175 fê in brand en laat zich dus met de hem omringende personen in de lucht vliegen. Toen men de gevolgen van de vreeselijke uitbarsting opnam, vond men van onzen broeder niets meer dan eenig zwart gebeente onder de asch en een stuk van zijne schoenen. Dit was het einde van een der beminnelijkste menschen, een der geschiktste zendelingen, die zich geheel aan de dienst des Heeren had toegewijd. Hij is gestorven in de vervulling van zijn pligt, martelaar van zijn herderlijk werk. Hij laat eene weduwe en zeven zeer jonge kinderen achter, waarvan er vier in Europa opgevoed worden. „Welke slagen! Hoe donker zijn de wegen, waar langs de Heer ons leidt! Verootmoedigen wij ons onder zijne magtige hand, maar laat ons niet ophouden aan zijne liefde te gelooven en te hopen op zijne trouw. Dat vooral onze gemeenten zich gedurig vereenigen in het gebed om van den Heer te begeeren, dat Hij een werk in stand doe blijven, dat een deel is van haar eigen bestaan! Dat zij voor de zendelingen en het bestuur gedurig bidden om het geloof, de volharding en de wijsheid, die in zulke buitengewoon moeijelijke omstandigheden noodig zijn! Wij mogen de verzekering geven, dat niets onbeproefd zal gelaten worden om de zending van Lessouto uit de haar dreigende schipbreuk te redden. „Parijs, 28 Mei 1866. E. Casalis.” NIEUW-GUINEA. Uittreksel uit een particulieren brief van Br. J. G. Geisslek. Wij ontleenen het volgende aan een brief van Br. Geissler van Mansinam, op de kust van N. Guinea, verzonden den 30. Junij 1865, en eerst in Mei dezes jaars te Utrecht ontvangen. De groote tijdruimte, verstreken tusschen de afzending en de ontvangst is daaruit te verklaren, dat de brief werd medegegeven met een inlandsch vaartuig, en dat de Papoea’s de gewoonte hebben van eiland tot eiland te varen, waarbij zij meermalen nog een of meer maanden op onderscheidene plaatsen vertoeven. Van daar dat zij ditmaal voor den overtogt naar Ternate, die door een stoomschip in weinige dagen kan worden afgelegd, den tijd van acht maanden hebben besteed. Al is deze brief oud van dagteekening, en al weten wij dat sedert op Ternate nadere tijdingen van Br. Geissler ontvangen zijn, waarin hij omtrent den gezondheidstoestand, vooral van zijne vrouw, minder gunstige bengten kon mededeelen, toch is hij voor ons belangrijk en bemoedigend. Men overwege bij het lezen van dezen brief dat Br. Geissler, na het tijdelijk vertrek van Br. van Hasselt gansch alleen op het afgelegen N. Guinea is achtergebleven, onwetend of hij al dan niet spoedig weder helpers naast zich zoude zien, en onbekend met de beschikking des Heeren, die reeds twee maanden vroeger het in het hart van drie broeders gegeven had tot hem ter hulpe uit te gaan, en dat het een schrijven is, dat uit die verlatenheid tot ons komt. „O, al zoo dikwijls heb ik ervaren, dat daar waar geen menschenhulp is, de Heer getrouw helpt en uit den nood verlost en redt. „Ook uwe Yereeniging weet daarvan te roemen, dat heb ik in uw Zendingsberigt gelezen, n°. 10 van 1864. Dit berigt was aanmoedigend ook voor de toekomst. Ja al mogen de bergen wijken en de heuvelen wankelen, als zijne genade en zijn vrede ons maar bijblijven, dan hebben wij genoeg, ook hier op het afgelegen N. Guinea. „Thans hier alleen in deze eenzaamheid levende, ben ik nog niets veranderd in mijn plan om hier voort te gaan met werken in en aan het rijk Gods. En ofschoon ik alleen hier ben, vrees ik niet; want de Heer is bij mij gebleven. Dat ervaar ik, zoo dikwijls ik Gods heilig Woord verkondig. Ik heb ervaren dat niet ik, maar des Heeren Geest door mij spreekt tot de heidenen, die nog trouw ter kerk komen, wanneer zij te huis zijn. Voorleden Zondag waren er ook tien mannen van Doreh hier ter kerk, die beloofden geregeld te zullen komen. Het waren de onderhoorigen van het andere hoofd, dat zich na den dood van den Korano met de luidruchtige heidensche feesten van de overige Dorehzen niet O O heeft ingelaten. Die anderen houden zich vreemd. Jammer dat thans de school en alles wat begonnen was door Br. van Hasselt weder in duigen valt door zijne reis naar Ternate. Dat er eenigen of velen zijn, die zeggen; „wij willen niet leeren,” moet ons niet bevreemden of afschrikken; al zeiden zij dat allen. Als de Heer spreekt, dan moeten zij wel; en het is toch do Heer alleen die hen bekeeren en onderrigten moet. Ons leeren en vermanen beteekent niets; maar als de Heilige Geest het door ons doet, dat werkt krachtig, en de ergste vij and moet Hem gehoorzamen. Leggen wij maar altoos het zaad des goddelijken Woords onder biddend opzien tot God in de harten en houden wij maar aan; de Heer zal zeker hooren en verhooren. Voor eenige dagen wilde ik de school weder beginnen, maar daar er nog enkele kinderen afwezend waren, heb ik nog tijd gehad om eerst een nieuw schoolhuis in te rigten, daar het oude al te slecht was. Dit zal deze week geschieden. Van morgen, zoo God wil en wij leven, zal ik eindelijk klaar komen met het herbouwen van wat de aardbeving deed instorten. Mijn huis staat nu vaster dan vroeger; de keuken en alles is nieuw opgebouwd. Veel, veel moeite en kosten heeft het veroorzaakt. Dus nieuwe of oude breeders kunnen er nu weder intrekken: als zij maar spoedig weder kwamen! „Ik heb met de broeders en zusters steeds in vrede geleefd. In het geestelijke, in het geloof waren wij één met hen, en geen verschil of strijd is er tusschen ons voorgekomen. „Dat de Utrechtsche Vereeniging eene harde proef heeft moeten doorstaan, doet mij van harte leed, en ik gevoel met haar dat het een zware slag is, dat Br. Otterspoor naar Europa terug moest en dat Br. Klaassen naar Ternate moest gaan wegens ziekte. Echter hoop ik, dat zich de heeren Bestuurders niet zullen laten afschrikken om de eerste missie voort te zetten. Was het niet hier, dan te Amberbaken. Hoe geschikt waren voor die onderneming de twee Zettensche broeders! Ik ben nog altijd bereid met die broeders naar Amberbaken te gaan, zoo uw Bestuur dit zal goedvinden. Br. Klaassen, zoo die terugkeerde, zoude op Mansinam kunnen blijven, waar hij geen huis behoefde te bouwen maar in het mijne konde wonen, als Bestuurders dit goed vinden. Des Heeren Geest dale neder en geve een ieder wijsheid om het beste te beramen en het juiste te treffen, ook met de missie op N. Guinea. De plaats hier is niet slecht en met de gezondheid gaat het hier ook vrij wel. Wel is men geheel en al van menschen verlaten, maar te meer moet men zich hier aan den Onzienlijke houden, zich op den Heer leggen, op Hem vertrouwen en bouwen. Dat onderhoudt het binnenleven. Daarbij komt Gods heilig en dierbaar Woord om ons op den regten weg te houden. De Heer is overal waar een of meer zielen Hem liefhebben. Daarom den moed niet opgegeven: die de bersen heeft doen beven en de huizen heeft doen in de O zee verzinken en wegspoelen, en met die huizen zoo vele afgoden, die God kan nog veel meer doen. Heeft hij aan anderen wonderen doen zien, Hij kan en zal ze ons hier ook doen zien. Zijn arm is niet verkort. Is het niet reeds een wonder dat in den Korano eene ziel uit de Papoea’s is bekeerd, en is ééne ziel niet meer waard, dan de geheele aarde ? „Ik hoop en verlang zeer naar eenen brief van u, waaruit ik dan ook verneem, wat het Utrechtsche Bestuur besloten heeft over N. Guinea. (Die brief is reeds in Mei 1865 naar Br. Geissler afgezonden.) „Intusschen zijt Gode bevolen. Ik blijf bidden dat de Heer alles naar zijnen wensch moge doen beslist worden. Ja Heer, niet onze wil, maar de uwe geschiede, amen. Zoo zend ik dezen brief met mijne groete aan u, zeer geliefde broeder in den Heer; groet al de Bestuurders van uw genootschap en ook alle zendingsvrienden in Nederland, dat zij allen mogen gedenken voor den troon der genade aan den zwakken J. G. Geissler, Zendeling op N. Guinea.” Aan eenen met dezelfde gelegenheid aan Br. Otterspoor geschreven brief ontleenen wij nog het volgende: „Br. Jaesrich was van 30 Maart tot 8 Junij hier, en wij hebben dien geheelen tijd besteed aan het woordenboek. Het is nog veel veranderd en veel is er nog bijgekomen. In de woordenlijst van Ottow waren omstreeks 3500 woorden, daarvan zijn gebleken foutief te zijn 2500 woorden, zoo dat daarvan maar 1000 woorden juist waren. Wij hebben thans eene lijst van 6379 woorden, zoodat er zijn bijgekomen 2879. Deze lijst wordt nu afgeschreven en dan aan de hooge Eegeering aangeboden, met verzoek die te doen drukken. Nu eerst kan voor de Papoea’s in hunne taal eene voor hen verstaanbare predikatie worden opgesteld. Zoude nu de tijd al gekomen zijn om heen te gaan, en de Papoea’s aan hun lot over te laten ? Zoude men in waarheid kunnen zeggen: „zij hebben Gods Woord al 10 jaren gehoord?” Of is de aardbeving een teeken geweest van den Heer, om uit te scheiden en weg te loopen zoo gaauw als wij maar kunnen? Of is dit een teeken Gods, dat die korra-korra met zoo vele honderden guldens aan goederen voor Jaesrich en mij is vergaan? Wie dit geloofde ware even zoo bijgeloovig als de Papoea’s. Wel neem ik aan dat de Heer door dit alles ons geduld wil beproeven en ons wil leeren geduldig te worden. N. Guinea is nog niet de verste, de slechtste, de onvruchtbaarste der zendingsposten. Wij willen niet klagen over den on vruchtbaren akker; wij konden op andere plaatsen nog wel een veel harderen vinden. Ik geef toe de akker is hard, zeer hard, maar juist dan moet de landman de meeste moeite besteden om dien harden akker week te maken. ledere missie heeft haar vóór en tegen: N. Guinea ook. En wat de gezondheid aangaat, in vergelijking met andere streken is N. Guinea nog gezond te noemen. Ik weet dat op posten, waar de Broedergemeente eene missie vestigde, in de eerste zes maanden drie of vier Broeders stierven. En de Broedergemeente zond anderen in hunne plaats. „Dank met mij den lieven Heer, die wedergegeven heeft wat Hij ons door de aardbeving ontnam, en blijft biddende voor ons en de arme Papoea’s: kom spoedig weder tot ons en vertroost ons in onze eenzaamheid.” Wordt u het hart niet warm bij die taal des blijmoedigen geloofs en der volharding. Zal Br. Geissler te vergeefs om uwe voorbede vragen ? En zoude de Heer de gebeden niet verboeren, die worden opgezonden voor de bekeering der Papoea’s van N. Guinea? OOK VOOR DE PAPOEA’S? Dr. Broughton, een Anglikaansche Bisschop, beweerde in het begin dezer eeuw dat men er welligt in slagen zou den Papoea’s iets van het Deïsme (de leer dat God de wereld geschapen en verder aan de natuurwet overgelaten heeft) in te scherpen, maar dat men hen niet zou brengen tot het eigenlijk christendom. Gedurende 50 jaren hebben onderscheidene zendinggenootschappen gewedijverd om de zegeningen van het evangelie onder hun bereik te brengen , maar zij schenen geene noemenswaardige vrucht van hunne pogingen te oogsten. Eerst sedert 1860 heeft men wezenlijke bekeeringen onder de Papoea’s van Australië gezien. Zulke gevallen mogen nu zeldzaam zijn, zij bewijzen dan toch dat de Papoea’s niet voor goed zijn uitgesloten van de zegeningen des Christendoms, en zij leeren ons dat wij bij de Papoea’s vooral de opvoeding van kinderen, enz. als. het aangewezen zendingswerk moeten beschouwen. Er is on- O O der de Heidenen nog iets anders te doen dan wat wij hier prediken noemen! En voorts, die gelooft, zal niet haasten. VRUCHT VAN EEN BIDDAG. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika viert eene der christelijke kerkgemeenschappen éénen dag met algemeene bijzondere deelneming: het is de eerste Maandag in Januari. Gedurende eene reeks van jaren wordt deze dag in elk nieuw jaar met vasten en bidden om de bekeering der Heidenen doorgebragt. Dan vereenigen zich deze christenen in hunne kapellen en er zijn zeer talrijke vergaderingen. Men houdt daarin korte toespraken en er wordt slechts om ééne zaak gebeden: dat God de bekeering der Heidenen schenke. Toen zij in het vorig jaar dien dag vierden werd hun gegeven met buitengewonen aandrang te bidden. Eenigen tijd daarna kreeg een van hen een brief van eenen zendeling uit Oost-Indië, die dus aanving: „Meld mij toch eens, wat hebben de christenen op dien dag (het was de eerste Maandag in Januari) gedaan? Zij moeten meer dan gewoonlijk gebeden hebben, want toen ik op dien dag in de zendingsschool kwam, traden er 12 a 14 personen op mij toe en zeiden: „Nu zijn wij bereid onze harten aan den Heer Jezus te geven.” Anderen kwamen ook nog, uit wier woorden wij met vreugde opmerkten, dat de Heer zich aan hunne harten niet onbetuigd gelaten had.” Dezen brief kon de zendeling niet dadelijk verzenden. Intusschen kwamen hem Amerikaansche nieuwsbladen ter hand en daarin een berigt van dezen biddag voor de bekeering der Heidenen. Nu voegde hij dit postscriptum aan zijn brief toe: „Ik begrijp het reeds!” Hij zag nu welk een zamenhang er is tusschen het gebed en den zegen, en dat er een weg is om iets naar Oost-Indië te brengen, nog nader dan de weg om de Kaap, namelijk de weg langs den troon der genade I DOOD VAN De. PHANDER. De zending onder de Muzelmannen in het Turksche rijk heeft een gevoelig verlies geleden door den dood van Dr. Pfander, een der veteranen in de zending. Gevormd in het Zendingsinstituut te Bazel, werd Dr. Pfander vóór bijna veertig jaren door dat Genootschap naar Georgië gezonden, waar hij gedurende vele jaren met vrucht gearbeid heeft. Door den onwil van het Russische gouvernement genoodzaakt dien arbeid te staken, trad hij in de dienst van het Anglikaansche Zendelinggenootschap, dat hem eerst te Agra en te Pesohawour (in Indië) en daarna te Konstantinopel plaatste, waar hij de acht laatste jaren van zijn leven doorbragt. Door wetenschap even zeer zich onderscheidende als door geloofsmoed, moest Dr. Pfander wel bekend worden in het Turksche rijk, en wat er het meest aan toebragt, waren de vele openbare gesprekken, die hij hield, en vooral de strijdschriften, die hij uitgaf tegen de leer van den valschen Profeet. Het vermaardste van zijne schriften : Spiegel van den Islam (Mizah-ul-Haqq), is naar het zeggen van deskundigen het degelijkste werk, dat men over dit onderwerp bezit. Het was eerst in het Perzisch geschreven en daarna heeft de schrijver zelf het in het Hindousch en in het Turksch vertaald. Bij den laatsten kruistogt van de mahomedaansche dweepzucht tegen de evangelische christenen te Konstantinopel was de verkoop van dit boek geheel verboden: zóó gevaarlijk werd het door de verdedigers van den Koran geacht. Dr. Pfander is in Engeland gestorven, waar hem de staat van zijne gezondheid voor het oogenblik terughield. Hij was niet ouder dan 64 jaren. MEDEDEELINGEN. Van ïernate kunnen wij berigten, dat Br. van Hasselt en Br. Mosche met hunne eohtgenooten den 14en Maart 1.1. naar N. Guinea vertrokken zijn. Br. de Bode had den 16en Februari Soerabaja in welstand verlaten. De stoomboot deed de reis om de oost, waardoor onze Broeder gelegenheid had meer plaatsen aan te doen, als Makassar, Timor Koepang, Banda, Ambon. In de Banda-zee tusschen de eilanden Wetter en Eoma had hij eenen hevigen storm door te staan met levensgevaar. Op den 14“ Maart kwam hij behouden op Ternate aan. Hoe hartelijk de ontmoeting was, kun- nen wij ons denken! Tien dagen mogten de 88. de Bode, Klaassen, van Hasselt, Mosche en vat. Dijken te zamen zijn. Half April dacht Br. de Bode met van Dijken naar Galela op Almaheira te gaan, om alles voor de zending zooveel mogelijk gereed te maken. Later hoopt Br. Klaassen, die nog zwak is, hen te volgen. De Broeders roemen weder zeer de liefde, die zij van Ds° Höveker ondervinden, en de begunstiging van den Heer Resident van der Crab. De herbergzaamheid en hulpvaardigheid van den geachten Predikant van Ternate verloochenen zich ook nu niet. Eindelijk kunnen wij van Bali mededeelen, dat Gode zij dank! Br. van Eek nu toch naar Boeleling vertrokken is. Hij zou den ] 8e“ April van Soerabaja op reis gaan met de diligence tot Probolingo en van daar met scheepsgelegenheid naar Banjoewangie, waar hij inlichtingen van Br. van der Jagt dacht te vinden om naar Bali over te steken. Onze Broeder was vol moed en ging //in het vast vertrouwen, dat zijn God, die tot hiertoe hem in alles nabij was met hem reisde en hem ook op Bali niet verlaten zou. Br. de Vroom was welvarende, hij zal, hopen wij, nu ook spoedig met zijne vrouw naar Bali kunnen vertrekken. ONTVANGSTEN. 15 Mei—ls Junij aalburg en heesbeen: coll. 27 Mei ƒ 10.. alphen a/d RUN: */6 der pinkstercollecte 40.. broek op lanqkndijk : pinkstercollecte 5.20, Brussel: der coll. in zendingsbidstonden onder leiding van den Heer A. v. d. IV. Pietersen, francs 70 32.04. BUNSCHOTEN: collecte 14.23. borum: contributien 1865 – * * • » ' .50. „ giften 1865 cortgene : uit de bus der zendingsgeraeente 5.. delfshaven. van Ds. Eigeman £ der pinkstercoll » 28.60. doesborgh: */• der pinkstercollecte 21.17. dohdrecht: \ der pinkstercoll tb.7o ek: pinkstercollecte 31.105 ginneken: £ der pinkstercoll 6- • *s qravenhage: door Ds. Schuurman ~ Catechisatiebus 17.18. t verzameld door jufvr. S » 5.10. u naaikamer Evang. Lnlh. weeshuis 2.. n lidmatencatechisatie 3.62. „ van den jongen heer K. • ’s gravenhage: 131.50. hattem : pinkstercollecte n 20.—. hemmen : pinkstercollecte #> 45. herveld : van vrouw Kamps, met het bijschrift „Dat de blinde Heiden, Nu van God gescheiden, Eens uw heil erkennV* „ 1.45. lemmer: pinkstercollecte n 31.70. N. loosdrecht: pinkstercollecte : 11.05. maassluis: In- en Uitw. zendingsvereenigiug „ 25.—. marken; verzameld door den kweekeling J. L. bij eene toespraak. „ 3.61. ommen: pinkstercollecte n 15 „ contributie 1866 „ 5. onstwedde: £ der pinkstercoll „ 19.86. oostermeer en eestrum: pinkstercoll. te Oostermeer „ 13.50 „ „ „ Eestrum „ 7 „ Uit de zendingskas In-enUitw. zend. „ 14. rheden: pinkstercoll „ 21. sint pancras: £ der pinkstercollecte n *s.—. soest; gedeelte der pinkstercollecte 7.835 staphorst: *ƒ3 der catechisatiebus 5.38 „ van trouwgelden . ... „ 0.56 STRUEN: £ der pinkstercollecte n 12.375 surhuizum; pinkstercollecte. . . • „ B. „ van kerkvoogden M 5. „ ’ van Ds. Warmolts . „ 2.50 uithuistermeden : pinkstercollecte „ 20. uithuizen: van den Heer L. Westerdijk voor het lezen v. d. Ber. „ 5. utrecht*: uit hek busje der zondagschool van Mejonkvr. Th. Taets van Amerongen „ 2.02 „ pinkstercollecte „ 450.26* veenen daal: pinkstercollecte n 12. o. wetering: van de hulpzendingsvereeniging „ 25. wissenkerke; */8 der pinkstercollecte „ 6 zwolle: uit de catechisatiebu.s van Ds. Bervoets „ 43.96 Voor de ïïJiirufttiny. Bjj mevr. v. Diden van jonkvr. v. G f 50.-—. Bij Monijé ik Dordrecht van de hulpvereeniging, mej. 'de wed. Mom geb. ftemp „33.11. Utrecht fr C. v. L. S „ 10.—. / Gedrukt en te bekomen bij Kshink en Zoon te Utrecht Prijs 10 Ct, r v.
32,571
MMKB07:001168001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,870
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1870, 01-01-1870
null
Dutch
Spoken
8,308
14,004
//"Wat zeidet gij over Willem?" — //Ken ik je vader wel, dan zal van Oss hier spoedig door hem genoodigd worden , als ik maar weg blijf." — // Dokter, je bent toch altijd onze trouwe, trouwe zorg! U zegt toch nooit aan Willem, dat u er met mij over spreekt!'... Neen, dat weet ik wel! Foei, hoe leelijk van me, dat ik u één oogwenk wantrouwde!" voegt zij er haastig bij, nu zij zijn verwijtenden blik ziet. Altijd speelt den baron liiile Floy voor den geest, de eerst verwaarloosde dochter van den trotschen Dombey, en nu te meer, daar Ida wat ongesteld is en te bed ligt. Hij is aan zichzelven overgelaten en bromt nu en dan op Graasman, die hem zoo alleen laat zitten. Dombey en Zoon ligt op de schrijfcassette van Ida. Werktuigelijk neemt hij het boek op , en zet zich, om nog eens van kleinen Paul te lezen. Florence was toch wel heel goed voor dat jongetje; maar hoe dwaas, dat zij trouwde met dien zeeman, een jongen zoo heel ver beneden haar stand ! Zij was er toch maar gelukkig meê, en Dombey, met al zijn trots, was altijd ongelukkig, omdat hij tegen de beschikkingen van hoogerhand in wilde. Hij leerde eerst het geluk kennen, toen hij zijne vooroordeelen liet varen en zich aan de liefde zijner dochter geheel overgaf. — Kleine Paul was toch een heel lief kind. Zoo overpeinst van Doveren, die niet lang in een boek kan turen; hij legt het werk weder op de plaats waar hij het vond, dat is op een schrijfboek van Ida, die op de kostschool de gewoonte heeft aangenomen een dügboek bij te houden. Daar het onder het leesboek lag, heeft zij het niet opgemerkt, meenende het te hebben weggesloten. De vader weet niet van een dagboek af, en doorsnuffelt werktuigelijk het bij uitstek net beschreven boek, waar hem de naam Willem telkens tegenblikt. Zijne hooge verontwaardiging wordt opgewekt nu hij de onverholen bekentenis leest der liefde zijner dochter voor iemand van zoo veel minder afkomst, en dat wel vóór en aleer haar vader er zich over uitliet. Hij ziet verder de bewijzen van hare smart bij het overlijden van Alfred, eu vooral hare liefde en zorg voor haren vader. In dien tijd vindt hij geen enkele maal van van Oss melding gemaakt; in tegendeel, elke regel spreekt hem van hare zorg om hem zijn leed te verzachten ; later evenwel komt nu en dan de naam Willem weder te voorschijn , tot de lezer ten slotte duidelijk bespeurt, hoeveel inspanning het haar heeft gekost en nog kost , om de gedachte aan dien Willem te verbannen , hoewel zij het zich telkens en telkens voorneemt, uit liefde voor haren vader. Het lezen heeft den onervaren lezer veel moeite gekost; er rolt weer een traan in den grijzen baard. // Sakkerloot, wat ben ik vochtig tegenwoordig !" zegt hij hardop ; // ik merk dat ik oud word. — Allemaal kunsten en fratsen!" gaat hij voort, het schrijfboek op de schrijfcassette nederwerpende. n Ze zal het wel vergeten. — Het is toch wel een goeie, beste meid. juist Alfred. — Alfred? — Graasmannetje zei, dat het niets was met dien Jood. Waarom komt dat ventje niet meer? — Van Oss schijnt de man te zijn geweest. — Al is hij van zeer minne afkomst, het is toch een nobele, brave jongen , zoo als de oude Frederik zei; hij nam onze partij maar heftig tegen dien Jood!" — De baron bedenkt zich een oogenblik, slaat zich met de oude levendigheid op de knie, en zegt: u Zou hij die vijfhonderd gulden ook betaald hebben ? Hij is er gek genoeg toe. — Gek? — Ik wenschte dat hij hier was; dan zou ik alles weten. — Ja, maar ik kan hem toch niet hier roepen , ,want ik heb hem lang niet malsch afgescheept ! — Maar toch, laat ik mij eens herinneren! Hij zeide dat hij terug zou komen. — Die beroerde Graasman! als die nu maar eens kwam!" De heer van Do peren kan het niet meer uithouden ; hij trekt aan de bel, en nu Frederik binnentreedt, tracht hij een briefje te schrijven. Dapper doopt hij de pen veel te diep in, en begint inet een inktvlak te maken, die hij met evenveel moed aflikt. Wat zal hij er boven zetten? //Waarde van Oss", of « waarde vriend" ? Wacht! hij zal er niets boven zetten en beginnen: u De heer van Oss wordt verzocht even bij. . Neen, dat gaat niet! Hij werpt zijn pen weg, verfrommelt het briefje en zegt: // Ga eens naar den ontvanger, en vraag of ik hem eens spreken kan. Ik blijf thuis." • u Dat ia ferm!'' zegt Frederik , en spoedt zich om deze boodschap te doen. Weldra staat van Oss voor hem, wel wetende wat van hem verlangd wordt. Het verwondert hem dus geenszins dat hij een vriendelijken handdruk krijgt, evenmin dat hij Ida niet ziet. Nu is de baron zoo verlegen alsof hij Graasman was. Lang duurt het echter niet; hij heeft zijn party gekozen. ii Yan Oss, ik heb je niet goed behandeld; zoo had ik je niet moeten afschepen. Men kan iemand een verzoek weigeren zonder hem daarom to beleedigen. Vergeef mij !... De dokter zeide dat gij geheel die historie wist.. De jongman wil hem verdere onzekerheid besparen, en antwoordt: u Ja, ik heb gemeend dat het van belang was te weten hoe dat geval in elkaar zat; want ik hield mij vast overtuigd, dat Alfred geen gemeene streken kon doen. Ik wilde niet dat onverdiend een smet op zijn nagedachtenis zou kleven, die, ik weet het zeker , u en . . . uwe dochter innig zou grieven." De baron krijgt een hevigen aanval van hoesten ; hij grijpt in zijn baard, slaat in het voorbijgaan een blik op het dagboek , dat daar nog ligt, en zegt tegen van Oss: u En hoe was het ?" De jongman begint met te verhalen wat van Doveren reeds vernam, toen bij het gesprek tusschen zijn twee bedienden onwillekeurig afluisterde; slechts mededeeiende, dat het hem gelukte den Jood van zijn -voornemen af te brengen om naar het kasteel te gaan. De he^r van Doveren wil vragen naar die som, en wie die voldaan had; maar de weetgierigheid omtrent de gebeurtenis zelve en liet aandeel, dat Alfred er in had, weerhoudt hem "Van Oss verhaalt in korte trekken, en zijn verhaal is van den volgenden inhoud. Het hinderde hem dat er zulk een praatje rondliep, hetwelk den goeden naam van Alfred niet alleen aantastte, maar ook verdriet en kommer bij zijne naaste betrekkingen zou verwekken, daar het niet lang voor den vader of voor de zuster verborgen kon blijven; daarenbovei? vreesde hij dat er opligterij in het spel was. 11ij had van den Jood de namen vernomen der vijf jongelieden , die met Alfred op diens kamer waren bijeen geweest. Dewijl het allen studenten te Leiden waren, besloot hij zich naar die stad te begeven , ten einde daar inlichtingen in te winnen. Hij vernam dat één dier heeren naar Indië, zijn geboorteland, was teruggekeerd, daar zijn voogd hem op last der ouders van de academie had genomen , waar hij niets had gedaan dan geld verteren en schulden maken. Een tweede was niet in de stad, zoodat hij bij den derde zich aanmeldde , bij wien hij ook den vierde aantrof. De heeren ontvingen hem zeer beleefd, noodigden hem uit dien dag met hen door te brengen en te blijven eten, en gaven alle blijken hem reeds terstond te veel morgenwijn te willen schenken. Die luchthartige, onbezorgde toon week evenwel spoedig, toen zij merkten waarom van Oss kwam. Zij toonden zich meer vriendschappelijk en gemeenzaam jegens den vriend van Alfred, die uitsluitend gekomen was om diens nagedachtenis zoo mogelijk te zuiveren. De bewoner van de kamer deelde toen mede, dat de vier vrienden met Alfred op diens kamer hadden gezeten; dat de vijfde, de Oosterling, zich bij hen gevoegd had, ofschoon hij niet tot de gewone omgeving van den jongen van Doveren behoorde. De nieuw aangekomene werd evenwel vriendelijk ontvangen; door zijn toedoen werd het een feest, en wel bijzonder opgewonden. De Oosterling werd woest, en dreigde veel schade aan te richten onder de nuttelooze. maar dure fraaiigheden , waarmede Alfred zijne kamer versierd had, weshalve laatstgenoemde voorstelde dat men zich in de open lucht zo^ begeven, daarbij hopende op die wijze van den wat lastigen bezoeker ontslagen te worden. Dit voorstel werd aangenomen. De Oosterling liep in alle koffiehuizen, waar nog licht was, in. Eindelijk besloten de vrienden hem aan zijn lot over te laten, toen hij met eenige burgers, die ook feest gevierd schenen te hebben, twist kreeg; de burgers waren vier in getal, en randden hun vijand krachtdadig en meêdoogenloos aan. Het streed tegen het ridderlijk gevoel van Alfred om hun makker dus lafhartig aan die overmagt prijs te geven. Hij overreedde daarom de anderen met hem te gaan. De Oosterling was in een huis gevlugt, en de burgers hem na; zonder aarzelen volgden de vrienden. Nu de partijen ten minste gelijk tegen gelijk stonden, wijken de burgers. De Oosterling wilde niet medegaan, en daar hij een kwaadaardigen dronk had, zocht hij onaangenaamheden tegen eene vrouw in dat huis , omdat zij zich minder ongunstig over de gevlugte burgers uitliet. Deze vrouw behoorde niet onder de zachtzinnigen van haar geslacht, en gaf hare scherpe tong den vrijen teugel; schijnbaar staakte de Oosterling zijn twist, maar zon op wraak, aan zijn valsche inborst toegevende, die verhit was door het gebruik van wijn. Ongemerkt stak hij hare kleederen in brand. Alfred sprong toe en bluschte, met behulp van een paar anderen, met veel moeite de vlam , die zich reeds bijna geheel van de kleederen had meester gemaakt. De anderen grepen den Oosterling vast, die wilde vlugten ; het was eene onbeschrijfelijke verwarring, die vermeerderd werd door het geroep, dat de politie aan de gesloten voordeur stond en eischte binnengelaten te worden. De Oosterling, nu door schrik bevangen , bad en smeekte dat de vrouw alles aan een to.eval zou wijten; zij eischte vierhonderd gulden, die terstond geloofd werden. De polit?e kwam binnen en vertrok weder, na onderzoek gedaan te hebben naar hetgeen was voorgevallen, en de verzekering te hebben gekregen, dat de oorzaak aan een toeval was toe te schrijven. Toen de mannen vertrokken waren, wilde de Oosterling gtil wegsluipen; maar de vrouw weerhield hem, zeggende dat hij terstond moest betalen, of anders zou zij hare verzekering, die toch niet onder eede was gegeven, aan het bureau van politie gaan herroepen, en de toedragt der zaak naar waarheid mededeelen. Een paar vrienden moesten maar naar zijne woning gaan, om het geld te halen fculk eene som was natuurlijk niet bij eenig student te vinden; maar de Oosterling noemde Nathan Peurem. In zijne goedhartigheid biedt Alfred zich aan om met den bewoner der kamer, waar van Oss zich thans bevond, den Jood op te zoeken. Zij klopten hem op, en de Jood luisterde aandachtig naar hun verhaal. Toen de jongelieden hadden uitgesproken, schudde hij het kale hoofd en weigerde een cent te geven op den naam van den Oosterling; maar als de heer van Doveren Schomberg wilde teekenen, dan lag het gereed. De vriend, intusschen nuchter geworden , raadde dit af; elk moest maar weten wat hij deed; maar Alfred toonde zich be- reid aan het verlangen van Nathan toe te geven , want, zeide hij, die Oosterling -was zijn gaat geweest, al was die gastvrijheid dan ook niet zoo gaarne verleend; ze waren te zamen vrolijk geweest. Het wijn drinken op zijne kamer was de oorzaak der dwaasheden van den man in kwestie, en een kameraad, zelfs al was het geen vriend, moest geholpen worden; men mogt hem niet in den steek laten; maar dan moest hij eerst met den verwekker vau al het leed afspreken. Nathan verklaarde dat hij terstond wilde medegaan, maar eerst eene schuldbekentenis klaar moest maken. Hij bleef zeker een half uur voor zijne schrijftafel zitten, bij een nachtlichtje, terwijl de vrienden in het voorkamertje wachtten. Men begaf zich eindelijk op weg, en vond den Oosterling in gerusten slaap; de anderen «aren weggegaan , denkende dat er niets meer aan de zaak zou worden gedaan, en den onruststoker gaarne eenige onaangenaamheid gunnende. Nathan schudde den Oosterling wakker en begaf zich met Alfred en hem in een afzonderlijk vertrekje. Hij wilde er niemand bij hebben. De Jood vertrok. De Oosterling herhaalde zijn plegtige belofte nog eens, in tegenwoordigheid der vrienden, die hem nu verder de zaak lieten afspinnen, elkander belovende nimmer meer met hem in aanraking te zullen komen. Yan Oss was met dezen uitslag van zijn onderzoek nog niet tevreden; want — maar dit verhaalde hij niet aan den baron — hij had de vijfhonderd gulden met de intressen aan den Jood betaald, het geld uit zijne kas nemende, het er ettelijke dagen daarna weder inleggende, doordien hij zijn kleinen spaarpot duchtig aansprak. Hij had gemeend het na- derhand van Alfred terug te zullen ontvangen , en wilde op dat oogenblik aan vader, zoon en dochter het bezoek van den Jood besparen. De dood van Alfred was letterlijk een streep door zijn rekening. Toen hij vernam dat de voogd van den Oosterling niet ver af woonde, besloot hij daar heen te gaan, om te zien of hij van dezen ook zijn geld terug kon krijgen, hoewel hij, de schuldbekentenis naziende, die hij bij zich had, geen borgtogt vermeld vond van den ander. Hij kwam bij den voogd, die hem maar half beleefd ontving, en hem rustig liet uitpraten. Toen de jonge ontvanger de gansche toedragt der zaak had medegedeeld, ook de omstandigheid dat hij , van Oss , de schuld had voldaan, werd de voogd toornig, maar niet op hem, zoo als hij eerst dacht. // Ik wist niet dat Charles zulk een schurk was! Arme, arme moeder, wat kan zij nog een verdriet van dien jongen beleven!" zoo riep d^ voogd uit en deelde verder mede: //Nu begin ik de zaak te begrijpen! Charles schijnt wel degelijk de vierhonderd gulden van den jongen van Doveren te hebben ontvangen; maar na het vertrek van zijn makkers heeft bij er slechts tweehonderd aan de vrouw ter hand gesteld, met belofte van voldoening der overige twee binnen de week , in de hoop dat zij zich met die eerste som tevreden zou stellen en de zaak laten rusten. Hii misrekende zich, en, daar de vrouw van hem niets kon krijgen , en liever geld had, dan eene voor haar onvruchtbare aanklagt te doen, kwam zij bij mij, die ter wille zijner moeder de overige tweehonderd gulden voldeed. Daarmede was de zaak nog niet uit. Eenigen tijd daarna kwam de door u genoemde Jood bij mij met de schuldbekentenis van Karei." //Wat?" vroeg van Oss. //Een schuldbekentenis! En uw pupil was slechts borg gebleven?" — //Ja, dat was ook zoo! Die vrouw had met lof van het gedrag der vier overige jonge lieden gesproken, maar vooral van den jongen van Doveren, die haar het leven had gered door zijne krachtige pogingen om te blusschen. Zij had uitgeweid over zijn edele handelwijze om terstond zijn makker te helpen, zoodat ik wist, dat er slechts sprake kon zijn van vierhonderd gulden door den jongen van Doveren aan den koffie inkreeg, want het effekt der op het AmsterdamschBijnspoorweg-station genuttigde, was reeds lang verwaaid. Ik dronk dus een onnoemelijk aantal kopjes, en at daarbij ontelbare broodjes met kaas, zoodat allicht jufvrouw Snoek gedacht zal hebben: //Jongens! wat zijn die Amsterdamsche jongens schrokkig!" Na ons dus eenigermate te hebben versterkt moesten wij van onze wederwaardigheden verhalen. Bomme! draagt het eigen aardig — doch volstrekt niet aardig — kenmerk der kleine steden: het weet niets! Het weet niets, omdat het tot dusver te afgelegen was, en geen schepsel er om dacht, om per rommelende kast van van Gend en Loos, Bomme!waarts te trekken. Maar als Bommel iets weet, weet het dit goed. Één Bommelaar behoeft slechts iets te weten te komen, om dat // iets" als een elektriesch bericht dooi* de stad heen te seinen. Zoo wisten dan ook j ufvrouw Snoek, en haar gezelschapsjuffer Freule Baars reeds alles wat er met ons gebeurd was, zoodat wij ongemerkt en zachtkens door die twee dames werden gekontroleerd. Terwijl wij namelijk voortsukkelden (met ons beidjes) op de h'ooge Waalbrug, was eindelijk het zeilschuitje aangekomen, en had het de overblijvende reizigers — door den vliegenden storm — in no time over //gebommeld". Men had echter de dames medegedeeld, dat wij niet hadden gedurfd, en daarom over de brug waren getrokken. Dit, misschien niet zoo geheel onjuist, werd echter als vuigen laster door ons gelogenstraft. Toen eindelijk het chapitre regen, wind en storm was afgehandeld, kwamen wij te spreken over de groote stad: Amsterdam. Dit ligt in het wezen van Bommel, dat het nog echt nederig is, en niet ploerterig — gelijk anders zoo menig stadje in Nederland door spoor- en telegraafverbinding geworden is. Het moet vooralsnog onbedorven worden genoemd. Met kinderlijken eenvoud ziet het op n$ar de hoofdstad — naar Amsterdam ! — Amsterdam ! dat klinkt den Bommelaars even verrukkelijk, even machtig in de ooren, als ons Amsterdammers Londen, Parijs, Pe-king. Het levensdoel van elk rechtgeaart Bommelaar is om éénmaal Amstels boorden te bezoeken: bat et puis mourir! Aan hoe weinig Bommelaars was het echter tot nu toe vergund om deze levenstaak te vervullen. Tans, nu de spoorweg klaar is, gaat het wellicht beter, maar tot in den jare 1869 werd ieder bewoner of iedere bewoonster van Zalt-Bommel, die Amsterdam en de Kal verstraat had gezien, als een heilige aangebeden , en — als dóór en dóór ervaren reizigers — door allen geraadpleegd Aan den anderen kant is elk Amsterdammer, die Bommel met zijn bezoek vereert, niet alleen welkom , want dat spréékt van zelf, maar aanstonds hoog gezien. Ééne spekulatie , die geheel en al op deze naïeve bewondering der Bommelaars voor het Amsterdamsche berustte, viel ongelukkig genoeg in het water dat dien ganschen dag van den hemel was gestroomd. Bommel is namelijk beroemd om zijn mooie meisjes, zóó zelfs, dat het bepaald aan deze faam de enkele bezoeken van Amsterdamsche heeren te danken heeft; anders ware het misschien geheel en al onbezocht gebleven. Eere dus aan de Boinmelsche meisjes! zij zijn ware magneten; onderscheidene, zijn dan ook reeds door trouwlustigen uit de hoofdstad, bij gelegenheid van een zoogenaamd bezoek uit kuriositeit, weggekaapt. Maar revenons a nos moutons ! Onze bewustheid der Bommelsche vereering voor de hoofdstad, gepaard aan de mooiemeisjes-wetenschap had ons — geheel toevallig — bij het maken van het reisplan naar de Waal op een zeer aanneembaar denkbeeld gebracht. In de missieve, die Jan aan jufvrouw Snoek had gericht, om haar van onze komst te verwittigen, werd zeer behendig en op alleszins cierlijke wijze — insinuando modo — het denkbeeld geopperd, of het niet mogelijk zoude zijn, om op den dag van onzen overtocht eenige jongedochteren uit den lande Bommel ten haren huize te doen vergaderen, ten einde ons zóó de gelegenheid te verschaffen een schoon overzicht te erlangen over de schoonste schoon en der Waalstad. Jufvrouw Snoek andwoordde : u Ik zal 't probeeren." Inderdaad had zij aan de juffers van Bommel daags vóór onze aankomst een mondelinge cirkulaire gericht, met verzoek, om op dien Zondag bij haar te komen //koffie drinken." Verder voegde zij er niets bij. Buiten Amsterdam zijn de stervevelingen prompt op hun tijd. Niettegenstaande de elemen- ten raasden, waren op den 12den September 1869, de jonge deernen blokkealag twaalf bij jufvrouw Snoek tegenwoordig. Daar echter de een niet van de komst der andere wist, zoo was er een tooneel in het genre der geestige parodie op Sohert le cliaile door den Parijschen Titi, waarin het heen en weder huppelen der, door Bertram uit den dood opgeroepen, verbaasde nonnen wordt bezongen en beweerd, dat men den indruk ontvangt alsof die zwijgende figuurtjes tot elkaar fluisterden: h Quoi c'est moi, c'est toi? — Qui c'est moi, c'est toi; quel ■fichu rencontre!" De Bommelsche schoonen waren ook verbaasd over die vrouwelijke kongregatie bij //de jufvrouw", en omringden haar vragend. Doch deze zeide: //stil, dat zal je wel zien, straks". Nu kan men nagaan: een geheim voor meisjes en nog wel voor Bommelschen, die geene afleiding kennen! "Welk gefluister! welke eindelooze beschouwingen, bespiegelingen, onderstellingen, hypothesen! Men dronk koflïe, doch de tijd vervloog, en ziet het raadsel bleef onopgelost. Jufvrouw Snoek, //zat wezenlijk met de zaak verlegen," doch Freule Baars hielp haar uit de verlegenheid, door het geheim eenvoudig wereldkundig te maken. Wat er toen geschied is verzweeg ons tegenover Jufvrouw Snoek zeer bedeesd, zoodat ik het genoegen moet missen, het hier te kunnen meêdeelen. Ik onderstel, dat de juffertjes kort na de bekendmaking der zaak zich ijlings uit de voeten hebben gemaakt, want toen wij eindelijk tegen Ij uur op //hooge beenen" (en nat bovendien) kwamen aanzetten, waren de duifjes gevlogen. C'étaii a nous de lamenter ! — Zoo iets verbood ons de Amsterdamsche burgerlijke beleefdheid om //lompweg" te zeggen, maar toch dachten wij, Jan en ik, beiden: //ons hoofddoel is gemist!" Een ongeluk komt nooit alleen, zegt het spreekwoord — neen voorwaar! het komt meestal met een geluk. Yoor de eer van de mannelijke afdeeling van het menschelijk ras, was het, bij deze gelegenheid etn groot geluk te noemen, dat de duifjes gevlogen waren, want ons kostuum, hoe onbesproken het ook was, toen wij de hoofdstad verlieten, tans zag het er geenszins benijdenswaardig uit; er lag een morsig waas over, dat geenszins bekoorlijk mocht worden genoemd. Door het bespreken van het meisjes-incident, en door de bekeuveling van menig ander topic of the day vervloog zoetjes-aan de tijd. Ondanks een goed ondernomen aanval om ons te dineeren te houden, en zelfs om ons overtehalen daar den nacht over te blijven, maakten wij door een haranekkigen tegenstand een einde aan onze alleszins aangename bijeenkomst. Afgaande op de even juiste als klare tipografiesche uitleggingen van Freule Baars, die ons zelfs aan de deur nog de noodige aanwijzingen deed, bereikten wij na Mühe und Noth het grootste der Bommelsche logementen : uln de vergulde spoorweg-brug/" Hier hadden wij ons middagmaal besteld, dat wij dan ook het stellige plan hadden om op te peuzelen, want — onze maag rammelde gelijk een ijzeren hek in den wind. Eerst brachten wij eenige oogenblikken in de gelagkamer door, waar eenige boeren zaten te // grokken". Wij hoorden het gesprek aan, zonder er ons in te mengen. Men was druk bezig te redeneeren over staatsspoorwegen, trekschuiten, omnibussen en diligences. Een der sprekers was een oude schipper met grijze, borstelige haren : een man van den ouden stempel, afschuw koesterende voor stoom, en wat er door in beweging wordt gebracht. Zijn tegenstander was een jongeling van wellicht 25 jaren, een echte vrijhandelaar, een produkt van zijn tijd. De waard scheen op de hand van den oude te zijn. Ook hij scheen sterk tegen spoorwegen te wezen.— //Wat heb je aan die dinge? Ze geve een bietje gemak, nou ja, maer de mensche zajn tegeswoordig veuls te veul voor hun gemak, zie je? Maar weet je, wie er under laje: det zajn unze schippers, en unze kundukteurs van dilizanjes; die mensche haelt me ommers het broad uit de mond. Daer hei je nou Bommel: das en goeie stad, met veul inwoners — 'k waet niet presies hoeveul, maar 't doet er ook niks toe, zie je! — nou, die stad, was veur de heere rajzigers een groot gemak, zie je. Ze kwame hier, en bleve hier en bietje, maar is de spoor klaer! wat dan? Majn vinger af, as je nog wat ziet. We kunne ommers niet leve, wanneer der geen mensche komme. Toen de zorgen voor den innerlijken mensch waren afgegeloopen, begonnen wij weêr over de naaste toekomst te denken. Hoe zouden wij weder over de rivier komen ? Criticus casus! weêr over de brug? Dat in geen geval; die hadden wij gezien, meer dan ons lief was. Dus met het zeilschuitje. De storm was volgens het zeggen van den waard aanmerkelijk verminderd, doch het voortdurende bulderen, en het vervaarlijk zwiepen der boomen in het verschiet, deed ons weinig vertrouwen schenken aan de verzekering. Toch stonden ons maar twee wegen open, na de verwerping van het brug-projekt — entweder oder: overnachten in Bommel, of overtocht in het zeilschuitje. Na hoogst ernstige beraadslagingen, waaraan ook de waard en de waardin deelnamen , werd tot het laatste besloten, want het eerste plan, het meest aanlokkelijke, was door vele omstandigheden, zoo goed als onaanneembaar. Wij bleven dan ook totdat de diligence uit den Bosch zou aankomen, stilletjes in de koffiekamer, ons zoo goed en zoo kwaad bezighoudende met een kop koffie en een oud Handelsblad, als maar eenigszins doenlijk was. De strijdende boeren waren inmiddels vertrokken. Tegen 6* uur kwam de wagen van van Gend en Loos aanrollen. Een — altoos voor dit barre weêr — tamelijk dikke drom van reizigers stapte er uit; dezen wierpen zich als hongerige wolven op de kadetjes en op de kopjes koffie, die de waardin met goed berekende vaardigheid had gereed gemaakt. Anderen prefereerden een bittertje of een glas madeira. De kondukteur wisselde met den waard, die, naar het scheen, ook postmeester en bestelkantoor-houder was, eenige pakjes en brieven en riep toen met sterke stem //Als je maar blieft, Heeren! Ik ben klaar''! Zoo zeggende, slurpte hij het een of ander vocht naar binnen, en snelde toen met vasten tred, en met een dikken buidel op den arm naar buiten. De reizigers volgden hem op den voet, en naar de boorden van de Waal. Nog altoos waaide het een meer dan stevige bries,, doch de waard had gelijk: de wind was merkelijk bedaard. Daar lag in een soort van inham het bewuste zeilschuitje te schommelen, en gansch in de verte aan den anderen oever, zagen wij de op ons wachtende diligence. Het begon avond te worden. Wij namen allen, zoo goed en zoo kwaad als wij konden , plaats. Aan het roer: een stevige waterrot van 't echte kaliber. //Wel schipper zeide ik , hem op den schouder kloppende , //wel, is er gevaar bij ?" — //Wel zekergaf deze ten andwoord met een kwasi-stroef gelaat , //wel zeker is er gevaar bij !" Al de reizigers keerden zich om, ten einde den ongeluksvogel van nabij te leeren kennen. //Ja ," zeide de schipper, //jelui moogt het allemaal hooren ... en hier zijn mond satiriek samenkrimpende .... //hoe zouden we er zonder gevaar komen ?" De angstige blik der meesten week voor een glimlach. De aardigheid was waarschijnlijk niet nieuw, evenmin als die andere, welke een hotelhouder te Meiringen aan mij opdrong, toen ik hem om een weinig rhum verzocht (tegen de gezwollen voeten), en hij mij vroeg of ik dan ook berühmt worden wilde — maar zij werd met lakonisme opgezegd en had een hilariesch efi'ekt. De overtocht was vrij hobbelig, zoodat sommigen er wel wat «katterig" begonnen uit te zien, maar hij duurde te kort, en men was over, eer men het zelf wist, want het ging «als de wind." Eenmaal aan den wal gestapt, hadden wij natuurlijk de zelfde serie van werksaamheden — maar nu in omgekeerde volgorde — die wij des ochtends hadden doorloopen. Te Waardenburg klauterden wijj andermaal in den waggon , in Utrecht baggerden wij nog eens door de modder, maar toen was de mis'ere voor ons — op dien dag ten minste — geëindigd. Yan Jan nam ik heel saai afscheid, want ik was doodmoe en slaperig. Ik sliep dien nacht als een roos. H. Tikdeman. ü3iïJ„ ifizi HET CONCILIE TE ROME. De 8ste December 1869 was de dag, dien paus Pius IX door zijne bul Aetemi Patris bepaalde tot opening van een dusgenaamd oecumenisch concilie, dat thans in de Vatikaansche Basilica te Home gehouden wordt. De 8ste December is voor de geloovige Katholieken het feest der onbevlekte ontvangenis van Maria, en het was voorzeker geen toeval, dat de paus juist dezen dag tot de eerste bijeenkomst bepaalde , tot welk bezoek hij , gelijk men weet, ook alle niet-Katholieken uitnoodigde. Het merkwaardige slot van deze uitnoodiging luidt aldus : //Wij verwachten met gloeijende liefde en met opene armen den terugkeer der afgedwaalde kinderen tot de Katholieke kerk, om ze liefdevol in het huis van den Hemelschen Yader op te nemen en hen met zijne onuitputtelijke schatten te kunnen verrijken. Want van dezen zoo vurig verlangden terugkeer tot de waarheid en gemeenschap der Katholieke kerk hangt niet alleen het heil van ieder op zichzelven, maar bovendien ook dat van de geheele Christelijke maatschappij af, en de geheele wereld kan zich over den waren vrede niet verheugen, zoo lang het niet één Herder en ééne kudde wezen zal." Wat hebben wij nu van dit concilie te wachten? Gevaar voor de ontwikkeling van den menschelijken geest ? Voorzeker niet ; veeleer zelfs eene bevordering er van. De grootste waarschijnlijkheid is er voor, dat dit concilie een geheel tegenovergestelden afloop neemt dan men er zich van heeft voorgesteld , en dat het eene nieuwe hervorming in de Eoomsch-Katholieke kerk zal in het leven roepen, die door geen banvloek van den paus zal kunnen worden teruggehouden. Even als het vóór 305 jaren plaats gehad hebbende concilie te Trente, zal ook dit Eoomsche concilie geene versterking van de pauselijke magt, maar eene nieuwe verzwakking er van opleveren. De stoel van Petrus te Rome is door en door wormstekig geworden door de aloo- pende tand des tijds, en geen magt der wereld is in staat dien te herstellen; hij wankelt en zal ineenvallen, wanneer zij, die er op zitten, voortgaan met zich tegen den tijd te verzetten. EEN GEHEIM HUWELIJK. UIT DE PAPIEKEN VAN EEN GNGELSCH ADVOKAAT. Op Rock-Cottage, aan het einde van een dorp , ongeveer zes mijlen van Leeds, woonde een oud kapitein, Dalston genaamd, met zijne beide dochters Yiola en Emilie. Sedert verscheidene jaren hadden zij zich geheel van de wereld afgezonderd , en zij schenen zich in behoeftige omstandigheden te bevinden. Op zekeren dag bragt de kapitein een jongman van omstreeks vijf-en-twintig jaar, wiens voorkomen eene goede afkomst verried, mede naar huis. Eene overeenstemming in smaak had aanleiding tot hunne kennismaking gegeven. De kapitein en de vreemdeling waren hartstogtelijke liefhebbers van visschen en hadden elkander op hunne uitstapjes toevallig ontmoet. .De onbekende werd aan Viola — dit is namelijk mijn naam, voegde mijne cliente tot opheldering er bij — en hare zuster voorgesteld als Henri Grainger, zoon'van een koopman te Londen Hij reisde in het land rond, om, zoo als hij zeide , zijne door overmatige bezigheden verzwakte gezondheid te versterken ^ en tegelijkertijd zich met visschen en jagen te verlustigen. Hij werd weldra hun dagelijkschen gast, en vroeg drie maanden later om Viola's hand. Volgens zijne verzekering had zijn vader hem voor zijn onderhoud jaarlijks 500 pond toegelegd. Maar daar het te voorzien was, dat hij hem geen toestemming zou geven tot een huwelijk beneden zijn stand en met een meisje zonder vermogen, achtte de jongman het, om zijn vader geen aanstoot te geven , noodig , zijne echtverbindtenis gedurende het leven van den ouden heer geheim te houden. Aan deze alledaagsche geschiedenis had kapitein Dalston , naar het schijnt, ter goeder trouw geloof geslagen, en Viola huwde dientengevolge niet in het dorp, waar zij het digtst bij woonden, raaar in eene der kerken van Leeds. Als getuigen waren de vader en de zuster der bruid, benevens een der naburen Bilston genaamd, tegenwoordig Het was zeven jaar geleden , sedert het huwelijk gesloten was , en het aanvallige kind , dat zijne moeder vergezelde , was de eenige vrucht van dezen echt. Kort na de voltrekking van het huwelijk , haalde Grainger de familie Dalston over RocJc-Cotlar/e te verlaten , en naar een aardig dorpje in Cumberland te verhuizen, waar hij een eigendom met liuis en tuin gekocht had. Vijfjaren hadden zij in deze afzondering doorgebragt.— niet zonder stormen , zoo als ik wel bespeuren kon ; want Viola's echtgenoot ging wegens zaken, die hem, zoo als hij voorgaf, naar Londen riepen, dikwijls van huis, en zijne afwezigheid duurde somtijds verontrustend lang. Toen hij eens eerst na drie of vier maanden weder te huis kwam , deelde hij op ruwen toon aan de familie mede, dat de zaken zijns vaders, die op sterren lag, geheel in de war waren , en dat hem geen andere keus overgelaten was , dan de overblijfselen van het vaderlijk vermogen bijeen te verzamelen, en met zijne vrouw en hare familie naar Amerika te gaan. De kapitein en zijne tweede dochter wilden van zoo iets in het eerst niet hooren , maar moesten er zich ten laatste toch in schikken. Zij zouden in het volgende voorjaar vertrekken, en men wa<s overeen gekomen, dat de Dalstons vooruit zouden afreizen , terwijl Henrv hen zou volgen , zoodra hij de zaken zijns vaders geregeld had. Zoo stonden de zaken , toen drie maanden vóór het tijdstip voor hun vertrek bepaald, kapitein Dalston eensklaps naar Londen geroepen werd om zijn eenige zuster de oogen digt te drukken. Hij had dezen treurigen pligt vervuld , en stond op het punt, naar huis terug te keeren, toen hij omstreeks schemeravond, in de St. Jainesstraat zijn schoonzoon op een kleinen afstand in een sierlijk jagtgewaad met eenige heeren zag staan pralen. Hij wilde zich haasten, 1870. I. 7 den echtgenoot zijner dochter aan-te spreken, maar werd door eenige rijtuigen , die van Piccadilly kwamen , een paar minuten opgehouden , en toen hij den anderen kant der straat bereikte , was Grainger met zijn gezelschap verdwenen. Hij deed navraag bij den portier; maar deze verzekerde hem, dat hier geen Grainger, vader noch zoon , bekend was. En toen de kapitein evenwel volhield , dat hij hem zoo en zoo gekleed had zien staan , verzekerde de portier met een spotachtig lachje, dat de bedoelde heer niemand anders was dan de in de groote wereld wel bekende baron Sir Harry Compton. In zijne ontsteltenis over dit antwoord, wist kapitein Dalston niet wat hij van de zaak denken moest. Maar met het oog op de vroegere opgaven van den jongen Grainger, besloot hij den vader van zijn schoonzoon op te zoeken, die in Leadenhall-straat wonen moest. Daar was de naam Grainger evenwel geheel onbekend , en ook het nazien van het handels-adresboek gaf geenerlei opheldering. Alzoo bleef den kapitein niets anders over dan de terugreis aan te nemen. Er heerschte een strenge winterkoude, en hij beging de onvoorzichtigheid, op zijne terugreis boven op de diligence plaats te nemen. Hij haalde zich daardoor eene zware verkoudheid op den hals , die , gevoegd bij zijn hoogen ouderdom en den kommer , die aan zijn hart knaagde , hem binnen kort ten grave sleepte. De arme man liet twee dochters na, wier hulpmiddelen zich bepaalden tot de regten der oudste op zekeren man , die zich Grainger noemde. //Maar ik vrees," zei de stervende grijsaard tot zijne dochter Viola , wdat uw echtgenoot slechts een bedrieger is." Dagen en maanden verliepen , zonder dat iienry iets van zich liet hooren. Eindelijk, door Emilie's onophoudelijk smeken en haar eigen nood daartoe gedrongen, vatte Viola het besluit op, naar Londen te gaan, waar de zusters bloedverwanten hadden, die, wel is waar , zelve niet rijk waren , maar toch wellicht middelen wisten te beramen om haar in hare nasporingen behulpzaam te zijn. Emilie stelde alle pogingen in het werk om den baron Compton en zijne woning op het spoor te komen. Zij haalde Viola over om met haar naar het Wapen van Compton te gaan , en het eerste voorwerp , dat zich bij het binnentreden der vestibule aan de verbaasde blikken der zusters voordeed, was een portret van Viola's echtgenoot, volkomen gelijkend, en in een jagtcostuum , zoo als baar vader beschreven had. Op een klein plaatje, aan de lijst bevestigd, las men eenige woorden, die den nieuwsgierigen beschouwer berigtten , dat dit eene getrouwe copij was van het beroemde portret van den baron Harry Compton , dat door den vermaarden schilder Sir Thomas Lawrence vervaardigd was. Geheel ontsteld bleven zij staan. Hare geschiedenis werd bekend, en de in het oog loopende gelijkenis van Viola's kind op den overleden baron maakte haar geloofwaardig. Sir Jasper Thomley, haar oom, was een van de eersten , die zich vast overtuigd hield , dat Henry Grainger niemand anders geweest was dan Sir Harry Compton. Maar hoe dit te bewijzen ? De beide zusters beweerden wel, dat Compton's portret dat van hunnen Grainger was; zij hadden een kind bij zich, dat eene wezenlijke of vermeende gelijkenis met dezen zijn gewaanden vader had, en Viola kon een paar dozijn brieven van haren echtgenoot toonen, in welke Sir Jasper Harry's hand kon erkennen; maar dit alles verschafte nog geen volkomene overtuiging. In het bijzonder bestreden sommigen het handschrift, en ik zelf moest op het eerste gezigt erkennen, dat het voorbcdachtelijk met eene veranderde hand scheen geschreven te zijn. De arme Sir Jasper had te vergeefs al gedaan wat hij kon, en geen kosten gespaard om zijne agenten nasporingen te laten doen; maar het was hem niet gelukt eenig regtsgeldig bewijs te vinden , weshalve hij dan ook eindelijk besloot, de zaak in mijne handen (e geven en mij te magtigen een slimmen en vastberaden regtsgeleerde te kiezen. Het was nu inij en dezen opgedragen, maatregelen te beramen, om een invloedrijk en aanzienlijk man een belangrijke bezitting te oninemen, en de zaak zoodanig te bespoedigen, dat die bij de eerstvolgende Assises in be- 7* handeling kon komen. De zwarigheden der onderneming schenen mij onoverkomelijk. Maar toen ik de tranen in de schoonc oogen van mevrouw Grainger zag, en ik hare zachte. lieve stem den knaap hoorde toefluisteren : // Och mljn j°ngerl' arme jongen!" hield ik het antwoord terug , dat ik reeds op mijn lippen had, en bleef eenige oogenblikken in stom nadenken verzonken. // De jonge vrouw is vast overtuigd van hetgeen zij zegt dacht ik, //en zij heeft mij zonder eenigen twijfel de geheels waarheid verteld. Wanneer de vermoedens, die men daaruit putten kan, eenigszins grond hadden, kon men welli£t door ernstige nasporing wel eenig bewijsmiddel vinden , en daar Sir Jasper voor de kosten instaat " Ik liet mijn klerk komen. //Ga in de Cursitor-straat naar den heer Ferret," zei ik, //en verzoek hem, als gij hem te huis vindt, dadelijk bij mij te komen." Ferret was juist de man, dien ik voor zulk eene zaak noodig had. Volhardend, vastberaden, scherpzinnig en onvermoeid in werkzaamheid, als hij was, moest een geheim al zeer diep verborgen zijn , wanneer het voor hem onverholen zou blijven. Ik heb andere regtsgeleerden, die niet tot zijne vrienden behoorden, hooren betwijfelen of hij wel ooit sliep, dat is te zeggen sliep als een christenmensch, en niet als een hond, die altoos een zijner oogen openhoudt. Ferrei was verscheidene jaren eerste klerk bij zekeren Siinpkins geweest. Eerzucht en de steeds aangroeiende behoeften van zeker aantal kleine Ferrets bewogen hem eene zelfstandige zaak te beginnen, en zoo zag men omstreeks zes maanden vóór den tijd, waarin onze geschiedenis voorviel, aan zeker huis in de Cursitor-straat, Chancery-lane, een koperen bordje verschijnen, dat het publiek kennis gaf dat Samuel Ferret, procureur, zich in ziju kantoor voor consulten aanbeval. Samuel Ferret was gelukkig te huis. Wij behoefden dus niet lang te wachten. Bij zijn binnentreden groette hij mij deftig en afgemeten; tegenover de dame, in welke zijn levendig grijs oog aanstonds eene cliente erkende, was hij zeer eerbiedig. Nadat hij plaats genomen had, overhandigde ik hem Sir Jasper's brief. Hij las dien oplettend driemaal over, bezag toen naauwkeurig het zegel, en gaf hem mij weder terug. //Een alleraardigste brief, en bijzonder duidelijk," zeide hij. //Het is ongetwijfeld uw plan mij met dit zaakje te belasten ?" //Ja, ten minste wanneer gij lust hebt dit op u te nemen , nadat gij de dame zult gehoord hebben." Zonder eenig antwoord te geven, haalde Ferret zijn zakboekje uit, en mevrouw Grainger herhaalde hare geschiedenis, zonder dat hij haar met een enkel woord in de rede viel. //Juist, heel goed, voor zoover ik nagaan kan," sprak de onverstoorbare Samuel Ferret, toen zij geëindigd had. //Maar wij hebben nu nog slechts eene moreele overtuiging, die in regten geen penning waard is. Maar dat maakt niet uit. Magna est veritas. Wanneer was het, dat Sir Harry.... mijnheer Grainger wil ik zeggen, met zijn reisplan voor den dag kwam? // Voor twee of drie jaren." //"Wees zoo goed mij het adresboek aan te geven." Ik voldeed aan zijn verlangen. //Juist, heel goed, voor zoover ik nagaan kan," nam Ferret weder het wyoord, nadat hij er een oogenblik in gebladerd had Het is juist twep jaren en acht maanden geleden, dat de titel en het vermogen van zijn oom op Harry zijn overgegaan. Waarlijk , het hart van de menschen is valscher en boozer dan men gelooven zou; zich zoo tegenover zulk een uitstekende dame te gedragen!" Ferret was volstrekt niet van plan een compliment te maken. Hij drukte slechts de gedachte uit, die hem door het hoofd ging. Toen hij baar blozen opmerkte , gaf hij ras en behendig eene andere wending aan het gesprek. //Gij zijt dus van oordeel," sprak hij, het woord tot mij rigtende, //dat wij een proces moeten beginnen F Het zou misschien het beste zijn ons tot het geestelijk geregtshof te wenden." //Stellig niet, wanneer wij de noodige bewijzen kunnen vinden om elders teregt te komen " //Ik begrijp u. Wij beginnen met eene aanklagt ter zake bezitsontweldiging in naam van Compton. Slagen wij, me- vrouw, dan treedt gij als natuurlijke en wettige voogdes van uw zoon m het bezit van den eigendom. Hoe is het sprak hij mij weder aan, //zal ik u kwitantie geven voor een orderbriefje ? Ik neem de zaak op mij, en begeef mij, als het mogelijk is, nog heden avond op weg naar Leeds" De kwitantie werd geschreven, en Ferret verwijderde zich vergenoegd, met mijn orderbriefje in zijn zak. //De bekwaamste man in geheel Londen, mevrouw," zei ik, toen ik mevrouw Graingers verwonderden blik opmerkte. Hij schijnt wel eenigszins inhalig te zijn, en is het misschien ook; maar heeft hij zich eenmaal aan uwe zaak gewijd , dan zullen ook alle schatten van Lord Emsdale niet in staat zijn, zijn ijver in uwen dienst te verzwakken, laat staan, hem tot een verrader uwer zaak te maken. Geloof mij , mevrouw , hoezeer deze procureurs ook hunne eigene belangen in het oog houden, zij zijn mannen van eer." De moeder verwijderde zich met haar kind, en ik vatte mijne bezigheden weder op, die ik intusschen bijna vergeten had. Er verliepen drie weken. zonder dat Ferret iets van zich hooren het. Mevrouw Grainger bezocht mij gedurig met. hare met minder beminnelijke zuster Emilie Dalston. en daar ik haar niets hoegenaamd had te berigten, vermeerderden hare onrust, hare bezorgdheid en haar ongeduld met eiken dag. Eindelijk kwam onze afgezant weder voor den dag //Welnu, mijnheer Ferret," vroeg ik, toen ik hem in mijn kantoor vond , waar hij reeds een poosje met ongeduld op mij had gewacht; //wat hebt gij uitgevoerd ?" //Tot nog toe niet veel bijzonders," antwoordde hij. //Gij kunt wel nagaan, dat ik nog niet veel vorderen kon. De geestelijke te Leeds, die het huwelijk voltrokken heeft, is dood, en de oude koster heeft ten gevolge van eene beroerte zijn geheugen verloren. Maar zelfs als zij in leven en m het volle genot hunner physische en verstandelijke vermogens waren, zouden zij, geloof ik, ons niet van veel dienst zijn. Want de getuige Bilston vertelde mij, dat noch Dalston, noch Grainger ooit vóór dat huwelijk in de kerk gezien was, en dat zij kort daarop naar Cumberland verhuisd zijn. Het is dus, gelijk gij ziet, niet waarschijnlijk , dat de geestelijke of de koster in staat zijn, de voltrekking van het huwelijk van Viola Dalston met Sir Harry Compton te bewijzen. Een zeer schrandere knaap is die Bilston. Gij zult u herinneren dat hij als getuige bij het huwelijk tegenwoordig was. Hij zou een voortreffelijke getuige zijn, wanneer hij iets van belang mede te deelen had. Een man van een achtbaar voorkomen, een gepoederd hoofd, een staartparuik, een onderkin, een buik van belang , en overal als een regtschapen man bekend. Ongelukkig wist hij niet anders te bevestigen dan dat een zekere Grainger met Viola Dalston gehuwd ia, en dat beteekent bitter weinig." // Zoo zijn dan uwe drie weken van onderzoek geheel vruchteloos?" //Niet zoo haastig, niet zoo haastig! Gij zijt te voorbarig met uwe gevolgtrekkingen. De Cumberlander, die zijn huis aan Grainger verkocht, waarop, tusschen twee haakjes gezegd, nog een zware hypotheek drukt, kan geen getuigenis afleggen. In den geheelen omtrek weet niemand veel meer van het gebeurde, behalve de dokter misschien, die mevrouw Grainger bij hare bevalling heeft bijgestaan en deze omstandigheid bevestigen kan. Dat is al iets. De geheele laatste week moest ik onder grog- en tabaksgeur in het logement het Wapen van Compton doorbrengen, en de bedienden van het slot onthalen. Wanneer deze vlegels iets gewigtigs geweten hadden, zou 't mij zeker gelukt zijn !hen aan 't praten te krijgen. Nu, tot dank hebben zij' mij in allen geval de middelen aan de hand gedaan om toegang te verkrijgen ten huize van hun heer in de stad , en ik zal heden avond de eer hebben met eenige zijner onderhoorigen , in de gedaante van een vrolijken, liberalen landbouwer , in hel TVapen van Albemarle eene bijeenkomst met hen te houden. Het zal noodig zijn, den vertrouwden kamerdienaar van den overledene in verhoor te nemen, wanneer hij ten minste een kamerdienaar gehad heeft, en deze te vinden is. De groote heeren, die geen weg weten met hun geld, hebben gewoonlijk voorliefde voor een Zwitser of eenig ander buitenlandsch gedierte." // Is dit nu alles ?" //Hoor maar verder!" zeide Ferret, met zijne grijze oogen knippende. //Daar is eene omstandigheid, die ik onder het oog moet houden, en die ons met eenig geduld en volharding we igt op den regten weg zal helpen, In het kerkregiser e Leeds heb ik onder de huwelijksacte de twee letters f ' Z met een vaste hand geteekend gebonden. In huweïjksacten is mij zoo iets nooit voorgekomen. Wat zou dit kunnen beduiden?" //Misschien had de geestelijke destijds een hulpprediker?" //Neen; hieromtrent meen ik volkomen goed onderrigt te zijn. Ik heb u reeds gezegd dat hij dood is, en ik heb op geen der begraafplaatsen van Leeds een naam gevonden die deze beginletters had. Deze twee Z konden ons van nut worden, wanneer wij te weten komen, op wien zij betrekking hebben. Maar hoe dit uit te vinden ? Dat is de vraag. Eene oproeping in de courant? Daardoor geven wij ons bloot aan onze tegenpartij, die ons, om Z. Z te zoeken , wel naar Amerika zouden kunnen verwijzen, terwijl wij hem hier 'in de gerechtszaal noodig hebben; wanneer hij ten minste nog m leven en in staat is ons te dienen. Neen , zulk een middel zou te gevaarlijk zijn." Ik bemerkte dat Eerret van zins was uitvoerig uit te weiden over de hindernissen. Samuel Eerret." Wat beduidde dit? In weerwil van Eerrets verbod kon ik niet nalaten de beide zusters, die even na de ontvangst van dit briefje bij mij kwamen , mede te deelen dat onze zaakgelastigde eene ontdekking gedaan had, die van belang scieen te zijn. Zij verlieten mij vol hoop, en beloofden den dag van Ferrets terugkomst my weder op te zoeken. Zij hielden ook getrouw woord; want toen ik op dien dag des namiddags op mijn kantoor kwam, vond ik de beide vrouwen in een staat van groote opgewondenheid op mij wachten. Eerret was, zoo als mijn klerk haar gezegd had, reeds tweemaal hier geweest, en scheen zeer tevreden. Wij verdiepten ons in allerlei gissingen, toen onze zaakgelastigde plotseling kwam binnenstuiven. //Goeden morgen, mijnheer! Lady Compton, uw onderdanige dienaar. Mejufvrouw , ook de uwe! Alles gaat goed. Ik ben juist bij tijds gekomen om het geregtelijk bevel te laten zegelen , dat ik een kwartier geleden Zijne Excellentie bij het instappen in zijn rijtuig in eigen persoon heb overhandigd. Dat is een goed begin, niet waar?" /, Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg Emilie Dalston, daar hare zuster te zeer buiten zichzelve was om te spreken. //Wat ik bedoel? Laat ons alle vier uw heilige der heiligen binnen gaan, mijnheer! Dan zult gij hooren welk nieuws ik heb." Ons onderhoud had ongeveer een half uur geduurd, toen de vrouwen heengingen. Lady Compton, wier gelaat bij afwisseling van blijdschap straalde of door tranen bevochtigd werd, reikte mij tot afscheid de hand , en fluisterde met ontroerde stem: //Gij ziet, mijnheer, dat hij ons ten laatste toch nog geregtigheid wilde laten wedervaren " Het gerucht, dat men den graaf van Emsdale een proces had aangedaan tot teruggave der door hem in bezit genomen goederen van een zoon van wijlen Sir Harry Comp ton, verwekte in het graafschap, waartoe de goederen behoorden , vrij wat opzien. De hoofdplaats, waar ook de Assises zitting zouden houden, wemelde den dag, toen het proces behandeld moest worden, van pachters en leenmannen van den baron, die met hunne familie gekomen waren om er bij tegenwoordig te zijn. De nieuwe landheer was onder hen volstrekt niet gezien. Toen ik mij op straat vertoonde, om naar de geregtszaal te gaan, werd ik met een luid hoerah ontvangen, en men wuifde met zakdoeken naar mij, zoo als men in oude tijden gewoon was te doen, wanneer geharnaste ridders het toernooiveld binnenkwamen , om een lans te wagen ten behoeve van onderdrukte vrouwen. Toen ik de zaal binnentrad, was die overvol; geene enkele zitplaats was onbezet, en zelfs iedere kroonlijst had eenige personen te dragen. Het was voor de geregtadienaars geen gemakkelijke taak de orde te handhaven, en een pad open te houden voor de getuigen en de verdedigers.
15,498
MMKB14:003035010:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 9, 1878, no. 427, 03-03-1878
null
Dutch
Spoken
5,740
10,249
NO. 427 3 MAAET 1878. N° 427 WEEKBLAD voor NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland). NEGENDE JAARGANG, Redactie: H. M. J. WATTEL, AHMAM) SASSEN en J. B. VROOM. Administrateur: H. F. W. KOLB. Dit blad wordt eiken Zaterdag verzonden. Prijs per kwartaal, franco per post, ƒ 1.40. Advertentiën van 1 tot 6 regels, f 1.00, voor iederen regel meer 20 Cents. Bijdragen in het algemeen te zenden aan den Heer H. M. J. WATTEL te Woerden; die, welke bepaaldelijk de belastingwetten betreffen, liefst aan den Heer J. B. VROOM te Bolsward. Aanvragen om Abonnement, Advertentiën enz. aan den Administrateur, te ’s Gravenhage. WIJZIGING DER WET OP HET NOTARIS-AMBT. Art. 31. In het thans openbaar geworden gewijzigd ontwerp luidt art. 31 als volgt: «Wanneer bij akten van boedelbeschrijving, van open«baren verkoop , openbare verhuring of aanbesteding en bij «andere akten, die niet opgemaakt worden tot bewijs van «de verklaringen der verschijnende’ personen, maar alleen •tot bewijs van handelingen of daadzaken , die ten overstaan «van den notaris tijdens het verlijden der akte plaats heb«ben, een of meerder verschijnende personen weigeren «hunnen naam te teekenen of zich vóór de sluiting der «akte hebben verwijderd, zonder onderteekening, heeft de «akte niettemin kracht van authentiek geschrift, indien «van deze omstandigheid, en ingeval de reden van de wei«gering om te teekenen wordt opgegeven, ook daarvan «uitdrukkelijk melding wordt gemaakt inde akte.» Ofschoon beter dan al het vooraf geleverde, komt mij deze proef toch nog zeer gebrekkig voor. Wil men de uitzondering op art. 30, wat aangaat het onder teekenen van akten van openbaren verkoop of verhuring ,al niet zooals het eigenlijk behoorde, aan art. 30 der tegenwoordige wet toevoegen, dan is het toch zeer vreemd en verwarrend die akten in art. 31 in te lasschen tusschen de akten van boedelbeschrijving en andere dergelijke , waarvan zij geheel en al verschillen. De bewoordingen zelve waarin die andere akten worden aangeduid zijn zoo onduidelijk en langwijlig mogelijk, een rijke bron voor misvattingen en processen. De woorden «zonder onderteekening» zijn meer dan overtollig. In het bestaande artikel daarentegen waar sprake is van verwijdering bij de sluiting, hebben ze een goeden zin. Dat nu bij akten van boedelbeschrijving en dergelijke, het vereischte der tegenwoordige wet (verwijdering eerst bij de sluiting, zie S. v. E. , Wet op het Notaris-ambt, blz. 181) is losgelaten, schijnt goedkeuring te verdienen. Daardoor is het althans mogelijk geworden, al is het dan ook niet logisch , om in één artikel 31, eene voorziening te treffen omtrent zoo geheel in aard verschillende akten als openbare verkoopen en inventarissen zijn. Maarde redactie moetm. i. nu aldus luiden; «Wanneer bij akten van openbaren verkoop, openbare «verhuring of aanbesteding en bij akten van boedelbeschrij«ving en andere akten die niet opgemaakt worden tot be«wijs van overeenkomsten of verbintenissen, maar alleen «tot bewijs van andere handelingen of feiten, een of meer «der verschijnende personen weigeren hunnen naam te tee«kenen of, hoewel aanvankelijk verschenen, zich vóór de «sluiting der akte hebben verwijderd, heeft de akte enz. Vergelijk hierbij Weekblad Notaris-ambt en Registratie, n°. 379. Februari 1878. Mr. W. F. Frijunck. AMBTSKRING DER NOTARISSEN. Op de vraag van den heer M. te R., in het vorig nommer geplaatst, zijn geene antwoorden bij de redactie ingekomen. Met overweging van het bepaalde bij art. 15 der wet van 9 April 1877, (Slbl. n°. 80), in verband met art. 4, al. 3 der wet van 9 Juli 1842 (Stbl. n°. 20), komt het mij voor dat de bedoelde Notaris , wiens standplaats binnen den kring van het nieuwe arrondissement mocht worden veranderd , zijne bediening zal kunnen blijven uitoefenen ook binnen den geheelen omtrek van het voormalig arrondissement. Terwijl eenerzijds volstrekt niet aan een nieuwe of daarmede gelijkstaande benoeming kan worden gedacht, geven de slotwoorden van art. 15 der eerstgenoemde wet, in verband met de omstandigheid, dat de nieuwe standplaats niet is gelegen in het voormalig arrondissement, m.i. ook niet hel recht tot een tegenovergesteld gevoelen. Het is toch de bedoeling der regeering vooral geweest, om zoo min mogelijk te praejudicieeren aan de voortduring der betrekking, die tusschen den eenmaal aangestelden ambtenaar en de rechtzoekenden in zijne omgeving bereids was ontstaan bij de invoering der nieuwe wet, en dns ook de belangen zoowel van die justiciabelen als van den ambtenaar zelf geen schade te doen lijden. Het zou wellicht raadzaam zijn om te trachten eene officieele interpretatie vanwege het ministerie van Justitie uit te lokken. Wattel. SCHULDVERNIEUWING. OVERGANG DER HYPOTHEEK. Gaarne vernam ik het gevoelen der Redactie omtrent de volgende kwestie: A. verkoopt aan B. onroerend goed. Ter gedeeltelijke voldoening van den koopprijs neemt B. voor zijne rekening eene hypothecaire vordering, drukkende op het verkochte goed, ten behoeve van C. Bij de akte, waaruit van gemelde overeenkomst blijkt, compareert C., die B. als nieuwen schuldenaar aanneemt met ontslag van A. Moet vaneen en ander ten kantore van hypotheken niet blijken ? Zoo ja, wordt dan het doel bereikt door hel deponeeren vaneen extract der akte? of welken weg moet men anders inslaan ? Men voerde mij tegen: bet goed blijft immers belast; men heeft er niets mede te maken , ten wiens laste de inschrijving luidt. Ik kan mij daar echter zoo gaaf niet mede vereenigen; art. 1235 B. W. vordert toch uitdrukkelijk, dat de schuldenaar op voldoende wijze wordt kenbaar gemaakt. Eindelijk: Wat is het gevolg van het verzuim? M. N. M.i. is het antwoord op bovenstaande vraag het volgende: er behoeft noch een extract der akte ten kantore van hypotheken gedeponeerd te worden, noch eenige aanteekening naast de primitieve inschrijving plaatste hebben, om de eenvoudige reden, dat de schuldeischer G. geen recht van hypotheek meer heeft. In bovenstaand geval toch heeft er schuldvernieuwing plaats op de wijze van art. 1449, no, 2, B. W.; de schuld van A. jegens C. gaat daardoor te niet, evenals die van B. jegens A. en er wordt een nieuwe schuld van B. jegens C. geboren. Door het te niet gaan der oude schuld van A. vervalt ook het recht van hypotheek (art. 1253 B. W.) en de inschrijving van die hypotheek moet nu doorgehaald worden. Bleef de schuld bestaan, dan volgde de hypotheek zeker de zaak ook in handen van G., maar er bestaat nu geen hypotheek meer. De oude hypotheek strekt niet tot waarborg der nieuwe verbintenis van B. jegens G (art. 1458 B. W.); mocht hij bij de acte op nieuw hypotheek verleend hebben, wat intusschen niet schijnt gebeurd te zijn en wat met het oog op art. 1214 B. W. vóór de overschrijving der koopakte aan gevaar onderhevig is (1)> dan dagteekent die nieuwe hypotheek eerst vanaf hare inschrijving. Ik geloof wel dat inde praktijk de delegatie dikwijls bij de oude inschrijving aangeteekend wordt, maar betwijfel of de crediteur er veel waarborg in vindt. Vergelijk P. W. 5708 en de daar aangehaalde schrijvers. Vr. TOEPASSING DER ARTT. 236, 240, 949 R. W. Alhoewel, evenals den heer Vr. omtrent de vraag in no. 425 gedaan, aannemende, de door M. wegens overbedeeling uitte keeren som van f 15000 betaald is en de eerste huwelijks-gemeenschap tusschen M. en A. bestaan hebbende gescheiden is, kan ik mij echter noch met het antwoord daarop gegeven door dien heer, noch met dat van den heer T. N. van der Stok, vereenigen. Mijn oordeel voor beter gevende, vermeen ik, om tot eene juiste verdeeling te geraken , men moet beginnen na te gaan hoeveel het aandeel van M. inde nalatenschap der ouders van A. ten bedrage van f 3000 en hem in 1857 toebedeeld in vast goed, is gestegen in verhouding tot de tegenwoordige waarde van al de onroerende goederen, die hem op eerstgemeld tijdstip voor f 18,000 zijn loebedeeld en nu eene waarde hebben van f 48,000. Volgens die berekening hebben de vaste goederen hem in 1857 toebedeeld in voldoening van zijn erfdeel ad f 3000, alsnu eene waarde van f 7500. De aanbreng van M. bedraagt alzoo : roerend goed f 6,000 vast goed – 7,500 f 13,500 die van S. – 100 samen f 13,600 er is aanwezig – 48,000 winst f 34.400 waarin ieder de % is f 17,200 Inde gemeenschap competeert S. alzoo krachtens de wet haar aanbreng ad f 100 Vi (en niet IA2) van den aanbreng van A. (of het minste gedeelte hetwelk eender voorkinderen geniet zie art. 236 B. W.) – 3,375 % van de winst . 17(200 samen f 20,675 Zoodat de nalatenschap van M. bedraagt f 27,325 (1) Zie intusschen het arrest van den hoogen raad, dd. 28 Oct, 1870, Weekbl. no. 49, P. W. 5829. 66 No. 427. waarin weder zijn gerechtigd: S. krachtens testament van M. tot i/ia (of het minste gedeelte dat eender wettige kinderen geniet, zie art. 949 B. W.l van het bedrag der daaronder begrepen goederen waaruit zij door boedelvermenging geen voordeel genoot, zijnde de % der winst ad f 17,200.— of tot de som van – 1,433.33% en zijne elf kinderen ieder tot \(\\ in het overige der nalatenschap ad f 25,891.66% zoodat in het geheel zijn gerechtigd: S. krachtens de gemeenschap tot f 20,675.— krachtens testament van M. tot – 1,433.33% of samen tot f 22,108.33% En ieder der kinderen tot f 2353.7817/22 Apeldoorn. W. Verkodteren. TOEPASSING DER ARTT. 236, 240, 949 B. W. Mij vereenigende met het vonnis der regtbank te Leeuwarden van 30 September 1868, Notariële Nieuwsbode, jaargang 8, pag. 58, en dus buiten toepassing latende het arrest van het geregtshof in Noordholland van 10 Oclober 1867, ald jaarg. 7, pag. 245, zou ik, bij verdeeling van eenen boedel, waarvan in Nos. 425 en 426 van dit Weekblad sprake is, tot eene geheel andere uitkomst komen, dan de daar bedoelde schrijvers. Mijne berekening zou zijn: De boedel bestaat uit Roerend goed, waardig f 3000. Onroerend goed – 45000. Totaal. . f 48000. M. bragt aan Roerend goed I 6000. Aandeel inde nalatenschappen van de ouders der eerste vrouw " 3000. Zamen . . f 9000. S. bragt aan – 100.— f 9100. Winst. . f 38900. De nalatenschap van M. bestaat in: a. zijn huwelijksaanbreng f 9000. b. de helft der winst – 19450. Zamen . . f 28450. S. komt toe a. haar huwelijksaanbreng a . . . f 100.— b. de helft der winst. 19450. c. 1/12 van des mans nalatenschap. – 2370.83 Totaal . . f 21920.83 Indien de waarde van des erflaters aandeel inde nalatenschappen van de ouders zijner eerste vrouw, ten tijde van het aangaan van zijn tweede huwelijk mogl verschillen met de waarde ten tijde der verdeeling van voormelde nalatenschappen, zou dit verschil in aanmerking behooren te komen. P. v. L. Men leest in het Weekblad van het Regt: «Verklaarden wij, toen wij het ontwerp-van Lijnden tot partieele wijziging van de wet op het notariaat ontvingen, Weekbl. no. 4196, ons eenigzins teleurgesteld, wij moeten tot ons leedwezen hetzelfde zeggen over het gewijzigd-gewijzigd-ontwerp dat nu de kamer «bereikt» heeft; want, naar ons eerbiedig inzien, is de zaak er niet beter door geworden. Wij zijn nog altijd even «dankbaar», maar zoo mogelijk nog minder «voldaan.» De tegenwoordige minister heeft veel gewijzigd en veranderd in het werk van zijn voorganger, maar verbeterd heeft hij het niet. Wat toen ontbrak, ontbreekt nog; en in zoo ver zijn onze wenschen onbevredigd gebleven. Er is echter meer. De doctorale graad wordt weder verlaten. Wij betreuren dit om de vroeger door ons medegedeelde redenen, al geven wij het den minister gaarne gewonnen, dat men de kennis van het regt ook wel elders kan verkrijgen dan op de collége-banken van eene hooge school. Maar bewijst dat niet wat te veel? en zou men met met evenveel of met even weinig regt hetzelfde kunnen zeggen van de balie en van de magistratuur? Maar hoe dit zij, en hoe men hierover ook denken mag, in geen geval begrijpen wij, hoe het équivalent van eene wetenschappelijke opleiding zal moeten gevonden worden in eene éénjarige stage, en dat nog wel op verschillende kantoren; de memorie van toelichting spreekt van eene langdurige werkzaamheid op een notaris-kantoor; —■ op het kantoor zal men het kantoor- en het routine-werk leeren, dat volstrekt niet te versmaden is; de praktijk misschien, maar van de théorie en van de wetenschap van het regt zal men er al bitter weinig vernemen. De instrumentaire getuigen worden weder uit het graf, dat de heer van Lijnden hun bereid had, opgedolven; met andere woorden, de schoenpoetsers-contróle wordt in hare oude glorie hersteld. Proficiat. Maar waarom? «De ondergeteekende zou niet gaarne den waarborg, zoowel préventief als répressief, die deze tegenwoordigheid althans in sommige (welke?) gevallen oplevert, prijs geven.» Dit is een subjectieve smaak, waarover niet te redeneren valt; en over de zaak zelve hebben wij niets te voegen bij hetgeen wij er vroeger van gezegd hebben. Eindelijk het disciplinaire toezigt, dat wil zeggen de voogdij van het openbaar ministerie over het notariaat, wordt nog wat «verscherpt», waarschijnlijk opdat er niet meer zoo afschuwehjk «geknoeid en gekneveld» worde. Men leest in het Weekblad van het Regt: NATUURLIJKE KINDEREN. Het Vaderland is niet tevreden met de bepalingen van ons B. W. over natuurlijke kinderen; en ik kan dit klaar begrijpen, want ik vond ze ook zoo mooi niet. «De Ned. wet is voor natuurlijke kinderen zeer hard» zegt het Vaderland; en ik kan mij met dat oordeel volkomen vereenigen; maar toch geloof ik, dat daaruit nog niet volgt, wat het Vaderland schijnt te wenschen, de onvoorwaardelijke gelijkstelling van wettige en natuurlijke kinderen. Ik weet niet, of ik mij bedrieg; maar ik verbeeld mij, dat die wensch eenigzins verband houdt met de geavanceerde begrippen over huwelijk en echtscheiding van van Houten c. s., waarvan het Vaderland niet bepaald afkeerig schijnt te zijn. Het Vaderland spreekt daarbij van overblijfselen van het middeleeuwsche strafgericht, dat op de kinderen verhaalt wat de ouders misdaan hebben, en dat onschuldigen boeten laat voor schuldigen. Maar met die declamatie is men verward geraakt in eene phantasie, die zeker niet is die der wet, en waaraan de wet nooit gedacht heeft. Of het middel, dat de wet gekozen heeft al of niet goed gekozen is, laat ik voor het oogenblik in het midden; maar het doel van die beperkende bepalingen, al geef ik toe, dat zij te hard zijn in sommige opzigten, komt mij ver van verwerpelijk voor. Dat doel is niet, om ouders of kinderen, om schuldigen of onschuldigen te straffen; maar het is eenvoudig gelegen in aanmoediging en bescherming van het huwelijk, en beteugeling van het concubinaat. Men mag dit nu noemen een overblijfsel van het middeleeuwsche strafgerecht; maar het heeft daarmede niets hoegenaamd te maken; en, zoo lang in Nederland het huwelijk nog staan zal boven het concubinaat, komt het mij voor, dat het verschil van regtstoestand tusschen natuurlijke en wettige kinderen in beginsel niet zoo maar uit de hoogte kan worden veroordeeld, al ontken ik niet, dat men zich wachten moet om inde toepassing te ver te gaan, en even weinig, dat onze wet daarbij wel eens buiten de grenzen getreden is. Maar wat mij vooral vreemd voorkomt, dat is de geschiedenis waarover het Vaderland zich zoo boos maakt, en die het aanleiding gegeven heeft tot zijne voor eene zoo gewigtige zaak wel wat al te oppervlakkige opmerkingen. Eene arme vrouw uit de lagere klasse had een kind gezoogd, opgevoed en onderhouden. Men beweerde, dat dat kind haar kind was buiten echt geboren, waarschijnlijk zal dat ook wel waar geweest zijn; maar het kind was niet in den door de wet gewilden vorm erkend, met andere woorden het was geen erkend natuurlijk kind. En daar komt nu, o gruwel! die onmeedoogende Staat zich de met moeite gespaarde gelden toeeigenen, die bestemd waren om een ziekelijk kind voor gebrek te behoeden. Nu kan men tranen storten zoo veel men wil over zulke rampen, en zeggen dat dit strijd met alle gevoel van menschelijkheid; maar waarschijnlijk zal toch het Vaderland, bij kalmer nadenken, toegeven, dat die onmeedoogende Staat niet anders handelen kon en mogt dan hij gehandeld heeft, en dat ’s lands regering wel voor den Staat moet in bezit nemen, waf volgens s lands wet aan den Staat en aan niemand dan aan den Staat toebehoort; Maar bovendien, de wet is geene idylle en geen ode; en als men nu eens alle poesie en groote woorden rusten laat, is dan in dit opzigt de wet wel zoo te veroordeelen ? Dat geloof ik niet. Welke regten men ook aan het natuurlijk kind wil toekennen, altijd zal het toch, wanneer men die wil inroepen, wel moeten beginnen met zijn staat van natuurlijk kind te bewijzen. Nu kan men natuurlijk van gevoelen verschillen over den aard van het bewijs, dat de wet daarvoor vorderen moet; maar ik zou toch durven beweren, dat wat onze wet eischt noch moeijelijk, noch onredelijk, noch overdreven is. Eene eenvoudige verklaring voor den bevoegden ambtenaar, waarbij de vader of de moeder het kind voor het zijne erkent. Ziedaar alles. En wat zou het Vaderland dan willen? toch niet, dat men bewijzen zal dat Setje of Mietje door jufvrouw Jeanne gezoogd, opgevoed en, onderhouden is? Ik kan ten minste niet inzien, dat dat bewijs zoo veel gemakkehjker en eenvoudiger zijn zou. RECHTSPRAAK. BUITENLAND. loestemming bij dezelfde akte door onderscheidene afzonderlijke schuldeischers inde vermindering hunner hypothekaire inschrijvingen ten laste van denzelfden schuldenaar. Er zijn zooveel rechten verschuldigd als er schuldeischers zijn, die hunne toestemming geven. 68 N°. 427. Arrest van het fransche hof van cassatie, dd. 30 April 1811. Attendu, en fait, qu’il résulte du jugement attaqué que les demandeurs en cassation ont consenti, le 27 novembre 1873, trois réductions de trois inscriptions hypothécaires distinctes, prises a des dates différentes, en vertu de trois obligalions personnelles a chacun d’eux, et que Tacte notarié dressé dans cette circonstance, contient des consentements séparés a ces réductions; Attendu, en droit, que la loi du 22 frimaire an YII, art. 11, porte que si, dans un acte quelconque, il y a plusieurs dispositions indépendantes, et ne dérivant pas nécessairement les unes des autres, il est dü pour chacune d’elles un droit particulier; que cette régie générale ne pourrait ni être changée, ni modifiée, que par un texte de loi contraire qui n’existe pas; Que Tart. ler, § 7, 2e alinéa, de la loi de février 1872, dispose, il estvrai, que s’il y a eu seulement réduction de ITnscnption, il ne sera pergu qu’un droit de 5 fr. par chaque acte; mais que ce texte ne dit point s’il y a réduction de plusieurs inscriptions, par un seul acte, il ne sera perfu qu’un seul droit; et que prise dans son ensemble, une telle dispoition doit être entendue en ce sens , que s’il y a réduction d’une inscription il ne sera peren qu’un droit fixe sur Tacte de réduction; mais, qu’au contraire, sTI y a plusieurs réductions de diverses inscriptions accordees, cornme dans Tespèce, par des créanciers différents, le droit fixe e est dü sur chaque réduction, bien que le titre soit constate par un seul titre notarié; – Qu’en effet, dans ce dernier cas, leent Vinstrumentum contient non pas un seul mais plusieurs actes de réduction d’inscription; – D’oü il suit que le texte de loi mvoque n’a point été violé, et qu’il en a été fait, au contraire, une saine application, etc. WETGEVING NOTARISAMBT Herziening GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET. Wij Willem UI, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het wenschelijk is, eenige wijzigingen te brengen inde wet van 9 Julij 1842 (Staatsblad no. 20) op het notarisambt; Zoo is het enz.; Art, 1. Aan art. 5 der wet van 9 Julij 1842 (Staatsblad no. 20) op het notarisambt, worden toegevoegd de volgende bepalingen: «De notaris is verpligt aan den ter zijne tijdelijke vervanging aangewezen ambtgenoot vrijen toegang totjzijn archief te verleenen, op straffe van in zijne bediening te worden geschorst voor een tijd van drie tot zes maanden. «De regtbank kan, bij het niet verleenen van toegang tot het notarieel archief, op het requisitoir van het openbaar ministerie, den aangewezen notaris magtigen zich dezen, des noods met behulp van de openbare magt, te verschaffen.» In art. 53 tweede lid, der genoemde wet wordt in plaats van: bij weigering van zijne bediening te worden ontzet, gelezen: «in zijne bediening te worden geschorst voor een tijd van drie tot zes maanden». Tusschen het voorlaatste en laatste lid van art. 53 wordt opgenomen de volgende bepaling; «De regtbank kan, bij het niet verleenen van toegang tot het notarieel archief, op het requisitoir van het openbaar ministerie, den aangewezen notaris magtigen zich dezen, des noods met behulp van de openbare magt, te verschaffen. In het tweede lid van art. 56 der genoemde wet worden de woorden: bij weigering, van vervangen door het woord «uit». Aan art. 56 wordt toegevoegd de volgende bepaling: «De regtbank kan bij het niet verleenen van toegang tot het notarieel archief op het requisitoir van het openbaar ministerie, den aangewezen notaris magtigen zich dezen, des noods met behulp van de openbare magt, te verschaffen. Art. 2. In art. 8 der genoemde wet vervallen de woorden; «mitsgaders de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten ». Art. 3. De artt. 10—17 der genoemde wet worden ingetrokken en vervangen door de volgende bepalingen : «Art. 10. Niemand is tot notaris benoembaar, dan hij, die: 10, Nederlander is in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten; 2°. den leeftijd van vijf en twintig jaren heeft bereikt; 3°. doet blijken vaneen goed zedelijk gedrag door middel van een of meer verklaringen, op het getuigenis van vier bekende en geloofwaardige mannen, afgegeven door den burgemeester der gemeente of gemeenten, waar hij gedurende de laatste zes jaren voortdurend verblijf heeft gehad; 40. 69 «Art. 14. leder die zich tot het afleggen van het examen aanmeldt, betaalt twintig gulden. Nadere voorschriften omtrent het examen, het programma, benevens de vacatiegelden en de reis- en verblijfkosten voor de leden, de plaatsvervangende leden en den secretaris der commissie worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld. «Art. 15. De geboorte-akte, de verklaring of verklaringen van goed gedrag, het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd examen en de verklaring of verklaringen van den volbragten werktijd, afgegeven door den notaris of de notarissen, bij wie de belanghebbende is werkzaam geweest en bevestigd door den officier van justitie of de officiers van Justitie van het arrondissement, worden bij het verzoek om plaatsing aan den Koning overgelegd.» Art. 4. Aan art. 34 der genoemde wet wordt toegevoegd de volgende bepaling: «Het getal der bijgevoegde woorden zal bij de bijvoeging of verandering moeten worden vermeld.» Art. 5. Art. 31 der genoemde wet wordt gelezen als volgt: «Art. 31. Wanneer bij akten van boedelbeschrijving, van openbaren verkoop, openbare verhuring of aanbesteding en bij andere akten, die niet opgemaakt worden tot bewijs van de verklaringen der verschijnende personen, maar alleen tot bewijs van handelingen of daadzaken, die ten overstaan van den notaris tijdens het verlijden der akte plaats hebben, een of meerder verschijnende personen weigeren hunnen naam te teekenen of zich vóór de sluiting der akte hebben verwijderd, zonder onderteekening, heeft de akte niettemin kracht van authentiek geschrift, indien van deze omstandigheid, en ingeval de reden van de weigering om te teekenen woidt opgegeven, ook daarvan uitdrukkelijk melding wordt gemaakt inde akte.» Art. 6. Het tweede lid van art. 38 der genoemde wet wordt gelezen als volgt; «Van deze verpligting zijn uitgezonderd akten van huwelijksaangiften en van huwelijks-toestemming, van bekendheid, van volmagt ot magtiging, van verklaring van eigendom of van het inleven zijn van personen, van erfregt, van kwijting, van aanbod van betaling, of protest, van toestemming tot doorhaling of vermindering van hypothecaire inschrijvingen of scheepsverbanden met of zonder afstand van het regt van hypotheek of verband, alsmede van verbanden en aanteekeningen op de grootboeken der nationale schuld en van overschrijving van processen-verbaal van inbeslagneming van onroerende goederen inde openbare eigendomsregisters, verandering der bij eene hypothecaire inschrijving gekozen woonplaats, van verhuring van huizen of landerijen, wanneer de huurprijs niet meer bedraagt dan /50 in het jaar, benevens andere akten, waarvan de uitgifte in originali bij bijzondere wetten is toegelaten.» Art. T. Art. 50 der genoemde wet wordt gelezen als volgt; «Art. 50. Indien een notaris zijne ambtspligten verwaarloost of zich schuldig maakt aan handelingen, strijdig met de wet of met de eer of waardigheid van zijn ambt, wordt zulks door het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin zijne standplaais is gevestigd, ter kennis van die regtbank gebragt. Buiten de gevallen, waarin bij deze wet bepaalde straffen zijn vastgesteld, is de arrondissements-regtbank bevoegd den notaris, na verhoor of behoorlijke oproeping, te waarschuwen ofte berispen. Wanneer een notaris, bereids eenmaal gewaarschuwd of berispt, daartoe andermaal aanleiding mogt geven, zal hij door de regtbank op requisitoir van het openbaar ministerie voor een tijd van drie tot zes maanden in zijne bediening kunnen worden geschorst. Bij eene derde aanleiding tot waarschuwing of berisping zal hij, insgelijks op requisitoir van het openbaar ministerie, door de regtbank in zijne bediening voor een tijd van vijf tot negen maanden kunnen worden geschorst of daaruit kunnen worden ontzet.» Het tweede lid van art. 51 der genoemde wet wordt gelezen als volgt: "Bij het vonnis of arrest, waarbij een notaris tot eene correctionele gevangenisstraf wordt veroordeeld, met uitzondering van de gevangenisstraf die geldboete vervangt, kan, op requisitoir van het openbaar ministerie, zijne ontzetting uit het notarisambt worden uitgesproken.» Aan art. 51 van genoemde wet wordt toegevoegd de volgende bepaling: «De notaris, die in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen verklaard of wegens schulden gegijzeld is, kan op requisitoir van het openbaar ministerie, na in zijne belangen te zijn gehoord, door de arrondissements-regtbank uit zijn ambt worden ontzet. Zoowel inde gevallen bedoeld bij het vorige artikel, als in het geval bedoeld bij het vorige lid van dit artikel, heeft het onderzoek plaats door den burgerlijken regter in raadkamer. De straffen van waarschuwing en berisping worden den beklaagde in raadkamer mondeling door den voorzitter aangezegd of, indien hij daartoe opgeroepen, niet in raadkamer verschijnt, wordt hem daarvan schriftelijke mededeeling gedaan door den griffier. De uitspraak van de straffen van schorsing en ontzetting geschiedt in het openbaar.» Art. 8. Aan art. 57 der genoemde wet wordt toegevoegd de volgende bepaling: «Tegen het vonnis, waarbij uit kracht hetzij van art. 50 of art. 51 derde lid, hetzij van dit artikel, de straf van schorsing of ontzetting is uitgesproken, wordt hooger beroep toegelaten bij het geregtshof tot welks regtsgebied de arrondissements-regtbank, die de straf heeft uitgesproken , behoort. tot dat inde plaats van den overleden, ontslagen, verplaatsten of afgezetten notaris een ander zal zijn benoemd, in welk geval hij al de door hem overgenomen minuten, registers, repertoria en verdere stukken, de laatste voor zooverre deze niet reeds aan eigenaars of regthebbenden zijn teruggegeven, binnen veertien dagen nadat de nieuwbenoemde zijne betrekking zal hebben aanvaard, aan dezen zal overhandigen.» Art. 10. Het eerste lid van art. 68 der genoemde wet wordt gelezen als volgt; «Al hetgeen bij de vorige artikelen bepaald is omtrent de aanwijzing die in geval van ontslag of overlijden vatn een notaris door de arrondissements-regtbank moet geschieden ter voorloopige bewaring der minuten, mitsgaders wegens de latere overbrenging van die minuten bij den tot opvolger benoemden notaris, zal buiten toepassing blijven wanneer de eervol ontslagen of overleden notaris bij notariële akte of bij een onderhandsch door hem geheel geschreven gedagteekend en onderteekend stuk eenen in dezelfde gemeente of kanton woonachtigen notaris tot bewaarder zijner minuten als geschikt hebbende aanbevolen, deze door de arrondissements-regtbank zal zijn aangewezen. Een authentiek afschrift van bedoelde notariële akte of, wanneer de aanbeveling is geschied bij onderhandsche akte, dat stuk zelf, zal bij dein art. 62 bevolen kennisgeving worden overgelegd, ten einde door den officier bij de arrondissements-regtbank aan het oordeel der regtbank te worden onderworpen. » Art. 11. Het laatste lid van art. 67 der genoemde wet vervalt. Art. 69 der genoemde wet wordt gelezen als volgt; «Art. 69. Inde hoofdplaats van elk arrondissement wordt in het gebouw, alwaar de regtbank zitting houdt, eene algemeene bewaarplaats der minuten, registers en repertoria opgerigt. Door de regtbank wordt, na verhoor van het openbaar ministerie, uit de notarissen, standplaats hebbende inde hoofdplaats van het arrondissement, aangewezen: 10. een notaris, aan wien de bewaring der zich aldaar bevindende stukken zal zijn opgedragen en die bevoegd en verpligt zal zijn om ten aanzien daarvan al datgene te verrigten waartoe de notarissen ten aanzien van hunne minuten, registers en repertoria bevoegd en verpligt zijn, zonder dat eenig stuk buiten de bewaarplaats zal mogen worden gebragt, anders dan inde gevallen bij art. 41 vermeld, op straffe eener boete van vijftig gulden bij iedere overtreding; 20. een notaris, bestemd om bij schorsing, ontzetting, ontslag, verplaatsing of overlijden van den sub 10. bedoelden notaris, dezen tijdelijk onder gelijke gehoudenheid te vervangen. BERICHT. RECHT VAN SUCCESSIE. Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingekomen een ontwerp van wel op het recht van successie en van overgang bij overlijden inde rechte linie. Het voorgestelde tarief bedraagt voor de rechte nederdalende linie. 1 pGt. over het zuiver saldo des boedels en voor de rechte opgaande linie 3 pCt. over dat saldo. De langstlevende echtgenoot, die van den anderen erft, terwijl afkomelingen aanwezig zijn, wordt met een erfgenaam in de rechte nederdalende linie gelijkgesteld. Bovendien is voor het geldswaardig papier, omschreven in art. no. 1 der wet van 13 Mei 1839 (Stbl. no. 36), een recht van overgang voorgesteld, bedragende % pCt. der waarde. De beide rechten zullen met de gewone 38 opcenten worden verhoogd. Hetgeen inde Mem. van Toel. van het vroegere ontwerp ten voordeele eener successiebelasting is aangevoerd, wordt door den Minister ten volle beaamd. Hierbij wordt alleen nog opgemerkt, dat de opbrengst eener successiebelasting steeds gelijke tred houdt met de vermeerdering van het nationaal vermogen. Het bij dit ontwerp aangenomen tarief is geheel gelijk aan het door de vorige Regering voorgestelde. De opbrengst wordt door den Min. geschat op f2,145,710 aan successiebelasting en f199,623 aan overgangsbelasting, alzoo totaal op f2,345,333. Om het aantal eeden niet te vermeerderen, wordt voorgesteld niet alle meerderjarige erfgenamen inde rechte nederdalende linie, alsmede de bewindvoerders, de voogden en de curators der afwezige, minderjarige of onder curateele gestelde erfgenamen en voorts den langstlevenden echtgenoot, die tol erfgenaam is ingesteld, den eed te doen afleggen, maar alleen diengene, die daartoe door den rijksamblenaar wordt aangewezen. Boedels van f5OO worden van de belasting vrijgesteld. VERBETERINGEN. In het stuk «Promesse de Venle» in ons vorig liommer, zijn de volgende drukfouten geslopen: pag. 61'kol. 1 reg. 8 v.b. staat: veelvoudig, moet zijn: veelvuldig. » 61 » 1 »12 » » » aan wien, » » aan wie. »61 »1 » sv. o. » il eut, » » il est. »61 » 1 » 1» » » chosse, » » c/iove. »61 » 2 » 20v.b. » den titel, » » pfe titel. » fit » 2»16v. o. » omdat ze soms, » y> oiridatze’tsoms. » 61 » 2 » 3» » » der huurders, » » des huurders. d62 » 1» 11 v.b. » overgangsrechten,» » eigendomsrechten. » 62 » 1 » 9v. o. » zijde aan, » » zijde. »62» 2 » 3»» » in alle gevallen, » »in allen gevalle. 71 Inde oplossing der rechtsvraag in no. 425, door den Heer J. H. geplaatst in no 426, is een rekenfout geslopen: Het slot der oplossing luidt: «Aan S. komt alzoo toe: «Haar aanbreng ad enz. «1/12 der winst ad. «1/12 van den aanbreng van enz. 11/12 van M.’s helft enz ƒ 487.50 Tezamen f 9537.50 » Dit moet zijn: 1/12 van M.’s helft der winst . . . f 495.83 Tezamen f 9545.83 CORRESPONDENTIE. Den Heer N. te G. In het bedoelde geval ben ik het geheel met ü eens, en heb meermalen op dezelfde wijze gehandeld. Aan uw verzoek tot bespreking van het bewuste artikel zal spoedig worden voldaan. De vertraging is veroorzaakt door geheel bijzondere omstandigheden. W. Van de antwoorden op de rechtsvraag betreffende toepassing der artt. 236 e.v. B. W. kunnen eenige niet worden geplaatst. Den Heer J. H. te L. Aan uwe intentie zal zoo spoedig mogelijk worden voldaan. Benoemingen, Overlijden, enz. Op den 23 Febr. 11. is overleden de heer A. Witholt, notaris te Sexbierum , arr. Leeuwarden. ADVERTENTIES. VERKOOPINGEN VAN LANDGOEDEREN adverteere men bij voorkeur inde LANDBOUW-COURANT, die sedert 1» Januari 1878, zonder prijsverhooging, tweemalen’s weeks verschijnt bij W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle. (995) DEBATING-CLIIB van CANDIDAAT-MTARISSEN in AMSTERDAM Vermits inde laatste vergadering van bovengemelden Club besloten is voortaan de bijeenkomsten te houden op den tweeden Vrijdag van iedere maand, wordt bij deze bericht dat de eerst* volgende Vergadering zal plaats hebben op Vrijdag den 8 Maart e. k., des avonds ten 9 ure in het IokaaIDILIGENTIA, Kalverstraat te Amsterdam, tot bijwoning waarvan Heeren leden zoowel als Heeren Candidaat-Notarissen, die kennis wenschen te maken met het doel en de werkzaamheden van den Club, ten dringendste worden uitgenoodigd. Namens hel Bestuur, H. KUIJPER, Secretaris. (999) Ten kantore -van een Notaris op eene der kantonsplaatsen inde provincie Zuidholland wordt ten spoedigste, tegen flink salaris gevraagd een CANDIDAAT, volkomen inde praktijk ervaren. Aanbiedingen met adressen voor informatiën onder het nommer dezer aan den administrateur. (1000) Ineen kantonnale hoofdplaats ten platten lande in Zuidholland wordt gevraagd een GANDIDAAT-NOTARIS of GEROUTINEERD KLERK. Brieven aan den Administrateur onder letter N. (1001) Ten Kantore vaneen notaris ineen van de kleine steden van de provincie Noordholland wordt gevraagd een CANDIDAAT-NOTARIS van de P. G. Alleen zij, die voldoende bewijzen kunnen overleggen van bekwaamheid en soliditeit kunnen in aanmerking komen. Brieven, met opgaaf van het verlangd wordende salaris, onder het nommer dezer advertentie aan den administrateur. (1002) Een GANDIDAAT-NOTARIS, P. G., in Mei 1876 geëxamineerd, zoekt als EERSTE of TWEEDE KLERK verplaatsing op eendruk notarieel kantoor, onverschillig waar. Brieven onder het nommer dezer aan den administrateur. (1003) Afzonderlijke nommers van vorige jaargangen van dit Weekblad zijn NIET MEER VERKRIJGBAAR. V^C^TUREN-NOT^RI^^IT- DATUM VAN HPT oVTD,£i^r“" HET KON. BESLUIT. Utrecht. Driebergen. J. H. Terwogt. Overleden. 23 December 1877. Amsterdam. Amsterdam. P. H. J. Feije. Ontslagen op verzoek. 26 > > Leeuwarden. Witmarsum. E. J. Offerhaus. Overleden. 24 Januari 1878. Haarlem. Purmerend, H. F. R. Dubois. » 28 t , Arnhem. Arnhem. C. F. Troost. Eervol ontslagen op verzoek. 14 Februari » Leeuwarden. Sexbierum. A. Witholt. Overleden. 23 » » VACATUREN -REGISTRATIE. __ NAAM VAN OVERLEDEN, ONTSLAGEN DATUM VAN HET BETREKKING. STANDPLAATS. MATSTEN TITULARIS. OF VERPLAATST. OVERLIJDEN OF VAN HET KON. BESLUIT. Ontvanger. Steenwijk. J. J. Fabius. Benoemd tot Ontv. te St. Oedenrode. 2 Februari 1878. » Gulpen. A. Moll. » » Gomm. bij hetDep.v.Fin. 14 » » Gedrukt bij C. H. SUSAN Jr., te ’s Gravenhage. 72.
44,973
MMKB07:000919001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,836
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1836, 01-01-1836
null
Dutch
Spoken
7,382
12,698
Eens, toen de vader de kamer voor een oogenbük verlaten had, en Magdalena naar den kelder gegaan was, om wijn te halen, trad Lodewijk naar mij toe, en zeide: ■> Wel nu, Christoffel ! hebt gij wel ooit een schooner meisje gezien dan Leertje ? Hoor! één van ons beiden moet haar hebben. Wien dunkt u? Of willen wij om haar loten?" Toen verloor ik het geduld; ik borst in smaadredenen tegen hem uit, en zeide: «Mijnheer! wanneer ik u zoo aanzie, hoe gij, ondanks uw vriendelijk voorkomen, goedhartige lieden hun eigendom ontrooft, en hen daarna nog bespot, dan zou ik in staat zijn u te doorboren." Hij lachte echter , nam Magdalena, die juist de kamer binnenkwam, bij de hand, bragt haar bij mij, greep de mijne, eu zeide : .Christoffel! wilt gij Magdalena, hier tegenwoordig, tot uwe wettige huisvrouw hebben ? — Magdalena ! wilt gij Ciiristoffel , hier tegenwoordig, tot uwen wettigen man hebben?" Wij stonden als bedwelmd, gelijk mede Magdalena's vader, die onder deze woorden was binnengekomen; doch Lodewijk ging naar hem toe, en vroeg plegtig voor mij om de hand zijner dochter. Hij had, zeide hij, ons door eene grap tot elkander willen brengen. Mij echter lachte hij nog eens terdege uit, en vroeg hoe ik mij zoo iels in het hoofd had kunnen stellen, daar hij immers Protestantsch was, en bij een huwelijk met Magdalena vele onoverwinbare zwarigheden gevonden zou hebben. De zaak was spoedig in orde. Magdalena's vader gaf zijne toestemming, en wij werden plegtig aan elkander verloofd. Wij trouwden vervolgens, en zijn elkander trouw gebleven , totdat mijne vrouw hier te Attendorn tot een beter leven inging. Lodewijk intusschen was mij, van dat oogenhlik af, bijzonder genegen, en ik beeldde mij er niet weinig op in, dat ik, als gering handwerksman, de vriendschap van een geleerd heer genoot. Ééne zaak echter wilde mij niet in hem bevallen: hij was mij te ligtzinnig in zaken, die de godsdienst betroffen. Zeker spaarde hij mij, dewijl hij bemerkte, dat ik op dit punt geene kortswijl verdroeg; doch hij scherste nu en dan, meer dan mij aangenaam was, over onze godsdienstige gebruiken. Ik waarschuwde hem; maar geenszins zag ik vooruit, hoe geheel anders het met hem worden zou. Hij nam van ons en van Brussel afscheid. De geneeskundige school benoemde hem tot haar medelid; te Leuven kreeg hij den doctorhoed, en hij verliet de Nederlanden in groote eer, om op reis zich verder te volmaken. Alvorens echter bezocht hij zijne ouders in Duitschland, wier vreugde hij als eenige zoon was; daarop wilde hij eene reis naar Zwitserland en eindelijk naar Montpellier doen, waar zich een beroemde leerstoel der geneeskunde bevindt. Maar hij kwam niet verder dan Constants; daar wilde hij een beroemd geneesheer bezoeken, met name Adorko, aan wien hij brieven van aanbeveling van eenige geleerden bij zich had. Hij trof dezen in groote droefheid aan, en vernam dat zijne dochter Corwelia zeer ziek was, terwijl hij zelf, met al zijne kunst en ervaring, radeloos daarstond, en de hoop om haar te redden geheel en al had op» gegeven. Lodewijk verzocht hem dringend de zieke te mogen zien; misschien ware het, meende hij, toch mogelijk, dat, indien niet groote geleerdheid, dan toch het toeval hem een middel ter liarer redding aan de hand geven mogt. Adorko was geheel verbrijzeld; hij bragt hem aan het bed zijner dochter, en liet Lodewijk , in deszelfs vriendschappelijken ijver, terstond eene gewaagde kuur met haar begin nen. Zij lag in eene heete koorts, en was bewusteloos; maar reeds in dezen half dooden toestand maakte zij eenen zoo diepen indruk op den jongen arts, dat het dezen was, alsof de geheele hemel van haar leven afhing. Hij zwoer , zijne laatste krachten te zullen inspannen, om de ziekte te beteugelen; dag en nacht week hij niet van baar bed; hij wendde de vermetelste middelen aan, — en zijne pogingen gelukten. Na drie liopelooze dagen was de crisis voorbij, en de zieke viel in eeneu zachten diepen slaap, uit welken zij gered ontwaakte. Maar de genezing had andere gevolgen dan bij mijne Magdaiena. Lodewijk maakte geene toebereidselen , om de zieke te verlaten ; haar toestand scheen hem nog altijd gevaarlijk, en hij dacht er dagelijks aan, hoe hij haar herstel zou kunnen verhaasten. Hij was met alle banden der ziel aan haar verknocht, en ook bij haar was het geenszins dankbaarheid alleen, die haar aan haren redder boeide. Zij herstelde zigtbaar in zijne nabijheid ; zijne opbeurende, vertrouwelijke gesprekken schenen voor haar de werkzaamste artsenij. Cornelia's vader zou welgedaan hebben, indien hij aan dezen hartstogt nog bij tijds een einde gemaakt en zijnen vriend aan de voortzetting van deszelfs reis herinnerd had; maar, helaas! er kwam ook bij hem een hartstogt in het spel, en wel een, welke niet zoo rein was, als die der twee gelieven. Adorho was Katholijk , en gloeide, als de oude vervolgers der ketters, voor de alleenzaligmakende Kerk; maar hij moest dit verbergen, daar men in de geleerde wereld zeer verlicht omtrent het punt van godsdienstverschil dacht, en hij zich voor geen ding ter wereld aan bespotting wilde blootstellen. Ofschoon hij derhalve den jongen arts met inwendigen tegenzin had ontvangen, begon hij toch op eens, toen de nood voorbij was, van gevoelen jegens hem te veranderen. Lodewijk had hem tot achting genoopt; derhalve wenschte hij, vóór alle dingen, zijne arme ziel van het verderf te redden. Nog meer echter zette hem het denkbeeld in vuur, van door zijne tusschenkomst dit schitterend licht der wetenschap voor het Catholieismus gewonnen te hebben; derhalve liet hij hem nog in zijn huis vertoeven, nadat Corps elia reeds lang hersteld was. Deze wist niet alleen, welk geloof haar vriend was toegedaan , maar hij had ook, op zijne wijze, eenige vrije gedachten tegen haar geuit, die haar in diepe verslagenheid dompelden. Lodewijk kon zijne liefde niet langer in zijnen boezem smoren. Hij bood Cornelia zijn hart en zijne hand aan. In haar hart was reeds lang alle hoop uitgebluscht; zij wierp zich ontroerd aan zijnen hals, en riep: » Ik zal u eeuwig beminnen ! maar door ons geloof zijn wij voor altoos gescheiden." Deze woorden echter wakkerden zijne hoop aan, in plaats van deze uit te Llusschen, en hij snelde naar haren vader, dien hij zijne wenschen voordroeg. Adorno zag met onuitsprekelijk genoegen het gelukken zijner plannen, en sprak op een strengen toon: » Mijn vriend ! ook zonder de hoop eener nadere verbindtenis met u, zou het mij leed gedaan hebben u verloren te zien. Nu gij echter mijn zoon wilt worden, matig ik mij reeds bij voorraad vaderregten over u aan, en vermaan u, dat gij u losrukt van de ketters, en tot ons overgaat. Wanneer gij het heil aanvaardt, dat u de Moederkerk aanbiedt, dan aanvaardt gij tevens Cornelia's hand. Alleen onder deze voorwaarde kan ik hopen, u als zoon in mijne armen te sluiten." Lodewijk zag hem met strakke oogen aan; hij ontwaarde dat hier maar ééne keus was. » Vaarwel!" riep hij, en drukte hem de hand. » Gij zult mij spoedig wederzien en den uwen noemen." Hij schreef op dezen dag nog eenen smarteüjken brief aan zijne ouders, en reisde schielijk af. Eenige weken waren verloopen; Cornelia zat op eene bank voor het huis, en staarde in het avondrood, dat haar benepen hart eene verkwikkende verkoeling aanblies. Op eens zag zij een doodsbleek man, met verwarden blik en te bergen gerezen haar, de straat af en naar haar toekomen. > Zijt gij het, Lodewijk?" sprak zij, toen naderbij gekomen was. » 0! uit uw voorkomen zie ik, wat er gebeurd is!" — » Ja, Cornelia!" antwoordde hij: » ik heb voor u gestreden; vraag niet hoe het gegaan, en hoe zwaar of ligt het mij gevallen is! Laat het u genoeg zijn, dat ik de uwe ben ! Ik was, gedurende mijne afwezigheid, in een naburig Jezuiten-eollegie, en ben een goed Katholijk geworden; thans, Corneua, staat niets meer onze vereeniging in den weg." — » Niets," zeide zij , > dan de zegen Gods en mijne toestemming. O! gij hebt mijn hart gebroken! Ik had u eeuwig bemind; maar nu zal ik u noch bezitten, noch beminnen. Afvallige! gij hebt uwen God verloochend, mijne trouw gekrenkt, en mij tot oorzaak eener zonde gemaakt, die ik in mijn geheele leven niet kan afbidden." Zij keerde zich om, en ging met drooge oogen in huis. Daar lag de ellendige op den drempel: hij had ouders, vaderland en geloof verzaakt, en mogt nu het loon daarvoor niet inoogsten. > Een Judas ben ik geworden!" riep hij; . een goedkoope Judas! Te vergeefs heb ik mij aan de hel verkocht; — o, dat een bliksem mij treffe!" Een hevige bliksemstraal , gepaard met een zwaren slag, deed allen opspringen; Catrarina gaf eenen luiden gil. De kamer stond in hellen gloed. De slag was zoo hevig, dat hij, gelijk eene door hartstogt overweldigde menschelijke stem, zichzelven overschreeuwde. Het werd levendig op de straat; de kreet » brand" klonk uit aller mond. Ruiters draafden in vollen galop voorbij , en moedigden elkeen aan, om de handen te reppen en hulp aan te brengen, en alzoo de premie te verdienen, die het loon voor den eersten zijn zou. Woltkann en Frans snelden den trap af; alle gewigt van dezen dag lag op den brandmeester. Hij moest de bergplaats openen, waar de bluschwerktuigen bewaard werden, en de spuiten naar buiten doen brengen, opdat de wachtende paarden ze onverwijld ter plaatse hunner bestemming konden brengen. Op een der paarden sprong hij zelf, en gaf de andere aan de leiding van Frans en deszelfs makkers over. Dit alles was geschied voordat men regt wist, waar de bliksem ingeslagen was. Maar zulks bleef niet lang verborgen ; want op ééns sloeg de vlam alle vensters van den kerktoren uit. De spuiten werden rondom denzelven verdeeld, en braakten hunnen inhoud tegen het vijandelijke element uit; doch de toren was te hoog, en de waterstralen, die men slechts op de vensters kon rigten, waren zonder kracht; zij troffen de vlammen wel, maar konden niet tot derzelver oorsprong doordringen. Het vuur nam zigtbaar de overhand, en thans hield eene andere zorg de schaar der reddenden bezig. Het was vooruit te zien, dat een gedeelte van den toren, uitgebrand zijnde, zou instorten; derhalve was men bezig, de omliggende huizen, die door den val dezer puinhoopen bedreigd werden — want de kerk stond slechts aan twee kanten vrij — te ontruimen, en zich bij voorraad tegen het verspreiden van de vlam te wapenen. De toren kon niet meer behouden worden ; de spuiten maakten zich, hare laatste krachten tegen de gevaarlijke hoogte verspillende, langzaam tot den terugtogt gereed. Alles stond werkeloos in het rond, den verderen uitslag van het bange schouwspel afwachtendo. Toen sloeg eene klok aan; eene andere volgde; en weldra klonk het vereenigde gelui van alle klokken, alsof zij tot eenen plegtigen kerkgang wilden uitnoodigen. Do menigte zag elkander verbaasd aan; men vroeg, wie de vermetelheid had, om zich onder den gloeijenden drop te stellen, en aan het klokketouw te trekken. Doch zij geraakten weldra uit hunnen droom: het was geene mensehenhand, maar de kracht der hitte, die het klokkespel voor het laatst in beweging bragt. De bewuste gouden klok had zich het eerst doen hooren; haar reine, klagende toon drong door de ontroerde harten der omstanders; de geheele geschiedenis van haar noodlottig bestaan lag in dezen zwanenzang, waarmede zij haar uiteinde te gemoet beefde. Zij verstomde het eerst, en zoo de eene na de andere; het geluid loste zich in enkele, hulpelooze, matte klanken al steunende op, — en eindelijk was alles stil: zij waren gesmolten. Maar de werkelooze rust, waarmede het volk deze gebeurtenis aanstaarde, duurde niet lang; een kreet verhief zich uit de menigte; alles week vol angst terug. De spits van den toren wankelde, neigde zich, en viel in eene aangrenzende straat; steenen en brandend houtwerk sloegen door de daken, en in hetzelfde oogenblik stonden weder drie huizen in brand. Nu vereenigden zich al wat de handen roeren kon. Het gevaar was nabij, maar ook de hulp. De brandemmers vlogen door de gelederen heen; de spuiten schaarden zich voor de huizen. Echter kon men het rondom zich grijpen van de vlam niet verhinderen; zij verspreidde zich naar de naburige daken, en weldra werd ook het huis van meester Woltmahn er door aangetast. Fbahs snelde met de hem toebedeelde spuit derwaarts; het huis was hem eene tweede vaderlijke woning geworden: hij kon de gedachte niet verdragen , het vernietigd te zien, en spande al zijne krachten in, om het te behouden. Gelijk een veldheer bestuurde hij de hem gehoorzamende menigte, terwijl hij boven op zijne spuit zat, omzigtig uitziende, waar het vuur het best nabij te komen ware. Terwijl hij zoo met uitvorschende blikken naar de kern der vlam zocht, en, door de hoogte zijner zitplaats begunstigd , door de vensters heen en diep in de vertrekken zag, ontdekte hij op eens, als een spookachtig droomgezigt, de woonkamer van Catharina. Zij stond nog op dezelfde plaats, waar zij Woltmann's verhaal had aangehoord. Frans zag er heen, en nog eens heen, en was in eens op den grond, terwijl de spuit, zijner hand ontvallen, zich naar beneden ristte, en zich van eenen geweldigen waterstraal onder de helpende en gapende menigte al sissend ontlastte. Catharina was, door den bewusten donderslag bedwelmd, blijven staan ; zij zag en hoorde niets; hare gedachten vlogen wild en woest door elkander. De smart van den hartstogt, de spanning der laatste dagen en de schrik van het verhaal, dat zoo diepen indruk op haar eigen lot maakte, hadden het meisje zoodanig ontroerd, dat zij eener slaapwandelares gelijk was. Ofschoon zij echter bewusteloos, zonder beweging en geheel alleen stond , ging de buitenwereld niet voor haar verloren 5 zij ontdekte alles, wat bij den brand voorviel, als in den spiegel van een magnetischen droom. Zij hoorde den kreet der inwoners, on zag den toren in brand staan; maar het was een andere toren, dien zij in haren geest aanschouwde. Rank , met groote kunst gebouwd, rees hij in haar droomgezigt omhoog, met duizend bijtorentjes en spitsen; de twaalf Apostelen, levensgroot in steen gehouwen, stonden in nissen rondom de kerk. Boven , uit de hooge boogvensters aan den klokkestoel, sloeg de vlam ijselijk uit; beneden snelden en drongen vlugtende menschen elkander voorbij; kinderen dwaalden daartusschcn door; beangstigde huisdieren zochten uit de brandende huizen eene veilige wijkplaats. Thans verhief zich van den toren een ernstig, veeltoonig geluid ; het klonk als een groot lijkfeest; maar het waren niet de klokken van Attendom. Boven op de dunne spits van den Dom stond een engel, uit louter goud gedreven; hij scheen zijne vleugels al reddende over puin en verwoesting uit te breiden; op eenmaal wendde hij zich tot het hem aanstarende meisje, en riep: • Catharina! Catharina! kom bij mij!" Zij ontwaakte met schrik uit hare bewusteloosheid; Frans hield haar in zijne armen. De hitte blies het paar met gloeijende vleugelen aan. » Om 's Hemels wil, Catharina , wat deert u?" riep hij. » Zijt gij het werkelijk? Red u!" Hare verstijving was voorbij; zij wierp zich luid weenende aan zijne borst. Hij sloot haar in zijne armen, en droeg haar weg , als een hulpeloos kind. De brand woedde in het bovenste gedeelte van het huis. De vloer had nog geen vuur gevat; maar van de bovenste trappen, die in lichtelaaije vlam stonden, dreigde gevaar; aan dit punt had Frahs, die zijnen pligt ook in zulk een oogenblik van verwarring niet vergat, de kern der vlam opgespoord. De aanwijzing, welke Frans gegeven had, besliste den afloop van den branö: het huis van Woltmanpï werd gered, en even als het eerste voordeel, dat men op eenen vijand behaalt, reeds de volkomene zegepraal voorspelt, zoo gelukte het allengs de onvermoeide pogingen der brandblusschers, de vlammen te beteugelen en eindelijk geheel te overweldigen. Toen nu de brandemmers verzameld en de spuiten weggebragt waren, traden de burgers bijeen, en berekenden de schade, welke de brand had veroorzaakt. Zij viel zeer matig uit. Slechts twee huizen waren afgebrand, en in den eersten roes der vreugde besloten de verzamelde burgers, den nood, die allen gedreigd en zoo weinigen getroffen had, eenparig te dragen, en uit gemeenschappelijk bijeen te brengen gelden hunne schade te vergoeden. Christoffel WoltMAKn had, gelijk bij het. nader opnemen van zijn huis bleek, slechts een zeer gering verlies geleden. Het benedengedeelte der woning was onbeschadigd gebleven; alleen de boventrap en een paar ledige dakkamertjes moesten op nieuw hersteld worden. Maar in de eerstvolgende dagen werd in het huis van Woltmahn, dat volkomen bewoonbaar gebleven was, van zoo iets niet gesproken. De bewoners gingen zonder gerucht te maken heen en weder, of spraken zacht en angstig met elkander. Van tijd tot tijd zag men Cathariha met roodge- weende oogen voorbij zweven; zij ging naar de kamer, waar Frahs sedert twee dagen bewusteloos te bed lag, en welke zij niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid verliet. l)e brandende balk, door welken hij aan het hoofd getroffen was, had eene kwetsuur veroorzaakt, welke de arts voor zeer bedenkelijk verklaarde. Toen de eerste maatregelen, om de jongeling uit zijne onmagt op te wekken, vruchteloos geweest waren, sloeg de geneesheer eene operatie voor, die, bij de toenmalige ontoereikendheid der heelkunst, met regt als het uiterste te vreezen was. Daarom dan ook verzette Cathariïta er zich halstarrig tegen, en verzekerde, dat zij niet zou toelaten, dat men eene zoo gewaagde en wreede kuur aan de zieke bewerkstelligde. Juist kwam de arts terug, en nadat hij de hoofdwond onderzocht had , verklaarde hij, dat men, zonder langer te dralen, iets beslissends moest ondernemen, en hij herhaalde zijn voorstel. » Nooit!" riep het meisje: » eer zult gij mijzelve het hoofd afzagen, dan hem, die mij het leven gered heeft, kwellen en misschien voor altijd verminken ! Ik weet wel, gij schept er in stilte genoegen in, dat gij uwe wreede kunst kunt uitoefenen; maar zoo lang ik een woord te zeggen heb, zal hij aan uwen weetlust niet worden prijsgegeven. Nimmer geloof ik, dat deze verschrikkelijke kunstbewerking noodig is; ik weet integendeel zeker, dat hij tot zichzelven komen, en zonder snijden en branden gered zal worden." — » Omkomen zal hij door uwe bedenkelijkheden! Ik zal nog éénen dag wachten, en met de oude middelen voortgaan; maar dan moet hij er aan!" Zoo sprak de arts, en ging verdrietig heen. Catuarisa geloofde niet aan hetgeen zij den arts verklaard had. Zij trad aan het bed van haren lieveling, en boog zich weenend over hem heen ; zij gevoelde hare liefde door zijnen toestand verhoogd ; zij achtte zich op leven en dood aan hem verbonden, en beloofde bij zichzelve plegtig, om, wanneer hij herstelde, naar geene bedenkingen meer te luisteren, maar de zijne te worden onder elke voorwaarde, en het oordeel der wereld en den tegenzin zijner bloedverwanten, vol blijdschap, te verdragen om zijnentwille. Zij was bereid zijne godsdienst tot de hare te maken; was toch zijne trouw de hare niet? Met dit onwankelbaar besluit verloofde zij zichzelve plegtig aan hem, en drukte den onmagtige eenen vurigen kus op de bleeke lippen. Toen sloeg Frahs de oogen op, en zag verwonderd rond ; hij kon zich niet bezinnen wat er met hem was voorgevallen. Catharina verhaalde hem alles. Hij vernam van haar het ongeluk, dat hem getroffen had; daarop berigtte zij hem, hoe de brand gebluseht, maar de vreugde in dit huis door zijnen hopeloozen toestand getemperd was. Zij bekende hem, dat zij zich in stilte met eenen plegtigen eed aan hem verloofd had, en reikte hem do hand, ten teeken hunner onoplosbare vereeniging. • Ik neem uwe trouw aan," zeide Frahs, » en bied u do mijne daarentegen. Voor de toekomst ben ik zonder zorg; want de hoofdzaak, namelijk dat wij bij elkander behooren, is bewezen, en wat God zoo vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden. Maak u niet bedroefd om mij, Cathariha ! ik ben niet gevaarlijk gekwetst, en houd mij vast overtuigd, dat ik spoedig hersteld zal zijn. 0, hoe verblijd ik mij°bij voorraad met het tijdstip, dat ik weder vrij en op vaste voeten staan zal, met u aan mijne zijdel Maar zeg mij nu, dierbare," ging hij voort,. wat is er dan met u voorgevallen bij den brand ? Ik kan maar niet begrijpen, hoe gij zoo in het gevaar kwaamt ; ik dacht dat gij lang in veiligheid waart, en was niet in 't minste ongerust over u, toen ik met blusschen bezig was. Derhalve meende ik te droomen, toen ik u zoo alleen in het brandende huis ontdekte; en daarbij zaagt gij er zoo vreemd en zonderling uit." Catharika verhaalde nu Frans haren wonderbaren toestand en het gezigt, dat haar verschenen was. Hij werd hoe langer hoe opmerkzamer, en tastte slechts van tijd tot tijd naar zijn hoofd, waar hij eenen smartelijken druk gevoelde. «Derhalve een gouden engel stond boven op den toren?" vroeg hij diep bewogen. — , Zoo duidelijk zag ik hem met mijne inwendige oogen," antwoordde Catiiarina,. dat ik zeker ben, hem ook reeds met mijne uiticendige aanschouwd te hebben. Ja, Fr aks! ik verzeker u, ik weet zeker, dat deze verschijning geen loutere droom, dat het eene herinnering uit mijne vroegste kindsheid was. Nu kan ik mij mijn geheel lot verklaren: bij eenen grooten brand ben ik, als een hulpeloos ronddwalend kind, verloren gegaan, en in mijn gezigt heb ik de stad teruggezien, waarin ik geboren, de kerk, waarin ik gedoopt ben. Al die lang vervlogen beelden eijn in al hunne kracht voor mijne ziel teruggekeerd : ik zie weder de brandende huizen mijner geboortestad ; ik hoor het angstgeschrei en het gekerm der vlugtelingen, en herinner mij , hoe ik , als een klein kind , in het gedrang ginds en herwaarts gestooten werd. Ieder oogenblik ben ik in gevaar van vertrapt te worden. Niemand bekommert zich om mij ; ieder is slechts met zijn eigen nood bezig. Ik ween; ik roep om mijne moeder — ach, mijne moeder! welk eene smart zal die om mij hebben uitgestaan ! En thans nog — voorzeker is zij nog in leven; voorzeker jammert zij nog om haar verloren kind ! — Maar, goede Hemel! welk eene herinnering doet zich daar bij mij op!" riep Catharina plotseling uit. Zij zat eene poos na te denken, terwijl Frabs haar met de grootste inspanning aanstaarde. » Zie!" vervolgde zij: • toen ik in het gedrang der menschen heen en weêr gestooten werd , schoot op eenmaal een zwarte, leelijke hond hen, die mij het digtst bij waren, tusschen de beenen door, en regt op mij aan. Ilc schreeuwde luid van schrik. Ik kende hem wel: hij behoorde aan eenen buurman, en wij , kinderen, waren zeer bang voor hem ; want hij was altoos zoo groromig en bijterig, wanneer wij in zijne nabijheid speelden, terwijl hij aan den ketting lag. Nu geloofde ik vast, dat hij mij eenig leed zou doen ; maar daar dacht hij niet aan: de algemeene angst wat ook over hem gekomen; hij had den staart tusschen de beenen geklemd , huilde op een akeligen toon, en ging mij strijkelings voorbij, zonder mij aan te zien. Deze hond staat mij thans weder zoo levendig voor den geest, — en — o ja! hij had zulk een wonderlijken naam ; die wil mij maar niet te binnen schieten...' — » Pfauser heette hij!" riep Frans, en beiden borsten in een vrolijk gelach uit. » Pfauser — ja, Pfauser!" riep zij:. juist, zoo heette hij. —Maar," vervolgde zij, en zag hem met groote verbazing aan, » van waar weet gij dit zoo?" — » O, ik weet nog veel meer, en gij zult alles booren. Maar beantwoord mij alvorens eene vraag: Catharina! herinnert gij u niets meer van de spelen uwer kindsheid ? Kunt gij u geen uwer speelmakkers herinneren, die u bijzonder lief geweest is?" _ » Om de waarheid te zeggen," antwoordde Catuari- sa , » heb ik buiten den brand geene bepaalde herinnering, noch van mijne moeder, noch van iemand anders; en toch brengt uwe vraag mij op iets, dat mij als een ligte nevel voor den geest zweeft: in mijne droomen heb ik mijzelve menigmaal als een kind gezien, en met een ander kind gespeeld. Alles snelde op Catharina's hulpkreet toe; de arts was terstond bij de hand, en onder zijne pogingen kwam Frans weder tot zichzelven. > Hoe is het met mij!" riep hij uit: " ik &evoel m'j *00 wél; de pijn in mijn hoofd heeft geheel opgehouden; ik ben zoo ligt, alsof ik zou kunnen vliegen." «Dat is de dood!" jammerde Catiiarina : «thans lal hij sterven!" — > Geenszins, lieve juffer!" riep de arts: » integendeel is het leven en genezing. Door de eene of nn1836. IV. dere lievige gemoedsaandoening, van welke in mijn compendio niets, maar welligt in uw hart veel geschreven staat, is waarschijnlijk de hoofdwonde nog eenmaal doorgebroken, en de materiam peccantem uitgedreven. Daardoor gevoelt zich de patiënt zoo verligt: want de gevaarlijke druk, die op zijne hersens lag, in thans verdwenen; en wanneer gij, geëerde kunstgenoote, den zieke, zooveel u mogelijk is, in rust laat, zal hij spoediger dan gij u voorstelt weder disponibel zijn, en onder de levendigen rondwandelen." Hij gaf haar de noodige verordeningen, en verwijderde zich. De voorspelling van den arts werd vervuld. Frans herstelde spoedig, en was weldra in staat , uitvoerig berigtomtrent Catharina's afkomst te geven. Naain, ouderdom en verdere omstandigheden kwamen zoodanig overeen, dat de vrolijke uitslag, welken de naam van den hond gaf, naauwelijks noodig geweest ware. » Maar hoe staat het toch met dien leelijken Pfauser 9" vroeg Catiiarina : »die zal wel niet meer in leven zijn?" — » Neen," zeide Frans: » hij kreeg na den brand zijne oude nukken weder, en het werd met hem weldra zoo erg, dat zijn meester moest besluiten hem te laten doodslaan. Wij kunnen hem derhalve de dienst, die hij ons tegen wil en dank betoond heeft, niet meer vergelden." Ook de Heer Woltmann liet zich door den zamenloop van zoovele omstandigheden overtuigen. » Zoo heb ik derhalve mijne dochter verloren," sprak hij, » en behoorde billijk deswege bedroefd te zijn. Nogtans heb ik u veel te lief, Catiiarina, dan dat ik u uw nieuw geluk niet van harte gunnen zou; en bovendien denk ik, dat gij er niets tegen zult hebben in te brengen, dat gij nu twee vaders gekregen hebt, die, gelijk ik hoop, niet jaloerscli op elkander zullen zijn. Hoort, kinderen, wat ik u wil voorslaan ! Men kan toch niet vooruit weten, hoe de zaken zitten. Derhalve moesten wij alle drie te zamen op reis gaan; dan kan Catharina zich aan hare ouders vertoonen, en wanneer die haar willen aannemen, dan sta ik haar aan hen af. Omtrent uw huwelijk heb ik thans niets meer in te brengen, zoo min voor als tegen, daar gij, wanneer uwe afkomst zich bevestigt, bereids met Frans verloofd zij t." • Nu, Iaat ons dan op reis gaan, vader!" riep Frans: » morgen — of liever heden nog, zonder uitstel." — , Stil wat! dat gaat zoo maar in eens niet; wij hebben eerst nog eene zaak af te doen." —. Het huis moet alvorens hersteld worden, ' zeide Catiiarina. — „ Ook daarmede is geenehaast; maar der stad Attendorn zijn wij eene dienst schuldig." » Welke dan?" vroeg Frans. _ „Hoe? raadt gij dit°'niet? Gij hebt twee jaren in deze stad geleefd, en heb dien tijd, onder de bescherming van hare muren en wetten , in rust en veiligheid doorgebragt, even als ik en ieder burger. Het werk ging schielijk voort; de meester spoorde eenieder aan, om zich te reppen. Het gesmolten goud van de bewuste klok, dat men onder het puin der kerk vond, was juist toereikend, om den toren weder te herstellen. De Heer Woltjiann liet zich slechts het materieel tot de klokken geven; den arbeid leverde hij kosteloos. Gedurende dezen tijd zag men hem dikwerf op het raadhuis gaan; maar niemand wist waarom. Frans, die hem er eens naar vroeg, ontving kortaf tot antwoord: » Ik heb een plan, dat gij op zijn tijd vernemen zult." Eindelijk was het werk gereed. Woltjiann kreeg van de stad eene fraaije zilveren bokaal, Frans het burgerregt ten 6 * geschenke, en onder het gelui der nieuwe kioRicen aanvaardden zij hunne reis. Zij haasten zich zeer, en hielden zich nergens langer op dan noodig was. Hoe meer zij naar het zuiden kwamen, des te meer herinneringen drongen zich bij Catiiarina op; zij meende al die streken, die oude beroemde steden, reeds gezien te hebben. Toen zij den Nekkar over waren, vroeg zij: » Wat zijn dat voor bergen?" en wees op eene met geboomte bewassene bergketen, die in de verte voor hare blikken oprees. — » Het zijn de bergen van uwe geboorteplaats, de wachters uwer kindsheid, die gij, ondeugend meisje, ontloopen zijt." — »Ach, daar is hij! daar is hij!" riep zij weder, en wees op de stad, die zich aan den voet van het gebergte ontwikkelde; de eerwaardige gestalte van den toren rees uit haar midden omhoog, en in de avondzon schitterde de gouden engel, wiens vaan een frissche avondwind juist naar onze drie reizigers keerde. , Bat is hij !" juichte Frans: » Goddank, Catiiarina ! gij zijt te huis!" — Zij vielen elkander in de armen; de meester leide hen de handen op het hoofd, en kuste en ze. gende hen. Nu maakten zij hunne afspraak. Frans nam op zich, het tooneel des wederziens voor te bereiden ; hij beloofde hen een vertrouwd man toe te zenden, die hen intusschen in de herberg brengen zou, en snelde vooruit. Hij trad de poort binnen , welke hij twee jaar geleden was uitgegaan ; de muren zijner vaderstad omringden hem weder. Als een bedelaar , wegens eenen gedroomden hartstogt teleurgesteld, had hij haar verlaten; als een koning, in het bezit van ware liefde, keerde hij terug. Door de oude straten, voorbij welbekende huizen, uit wier vensters hem gastvrije lichten toewenkten, stapte hij naar de kerk toe, in welker reusachtige schaduw het vaderlijk huis lag. Om zijne aandoening te smoren, had hij eene kortswijl bedacht: al reizend handwerksgezel wilde hij optreden, en zich bij zijnen vader om arbeid aanmelden. De twee ouders zaten in de groote kamer, die door eene lamp spaarzaam verlicht was, en spraken over den verafzijnden zoon. Juist zeide de vader: » Te Attendorn moet hij aiet langer blijven: hij moet óf terug, óf —" juist werd es aan de deur geklopt. .Binnen!" riep de vader, en een vreemdeling trad binnen. Hij begon het gebruikelijke formulier, en zeide:. Met oorlof, meester! Ik ben een vreemde klokkegieterskneeht, en wenschte gaarne in de werkplaats van den meester te arbeiden." Zijne moeder had hem terstond herkend, en dreigde hem achter des vaders rug met den vinger. Zijn vader echter herkende hem niet, en antwoordde hem in denzelfden geest:. Wel, vreemdeling, ik bedank u; wat is verder uwe begeerte?" — Fit aks beantwoordde zulks weder op de gebruikelijke wijze, en haalde tevens het getuigschrift van meester Woltham te vocrsehijn, benevens de oorkonde, waarmede hem het burgerregt was uitgedeeld. De vader liep daarmede bij de kaars, en begon met groote verbazing te lezen: » Attendorn, den..." Toen hoorde hij den klank van eenen hartelijken kus; hij keerde zich om, en herkende zijnen zoon, die in de armen zijner moeder lag. » Wat hamekater, goddelooze jongen !" riep hij: » is dat met uwe ouders gekscheren?" En hij liep vol vreugde naar hem toe, om hem insgelijks in zijne armen te sluiten. —. Daar ben ik weder, lieve ouders!" zeide Frans: .vergeeft mij, dat ik zoo onaangemeld over den drempel spring; maar ik zal mij deswege regtvaardigen. Dat ik niet moedwillig weggeloopen ben, bewijzen mijne papieren." Zijn vader nam deze weder op, en las ze; zij luidden beide zoo goed, en vooral de verleening van het burgerregt was zoo eervol, dat hij zijnen zoon nog eens omhelsde. Zie eens aan! gij zijt een flinke jongen geworden!" — .Nu, wanneer ik u pleizier heb aangedaan," zeide Frans » vervul dan terstond eene bede van mij." — > Het zal geschieden, wanneer het niets onbehoorlijks is." —. Laat de tafel, die ik daar gedekt zie, weder opruimen, bestel terstond een klein maal op de gildekaraer, en noodig — ik verzoek u zulks ten sterkste — den burgemeester Mattüeus Bagr en zijne vrouw, benevens eenige andere bloedverwanten en vrienden." — .Waarom dat? Nu, daar het reeds zoo laat is?" — » Vraag niet, lieve vader! gij zult alles vernemen. Denk niet, dat het eene zondige ijdelheid van mij is, en ik van mijne terugkomst een feest wilde maken: neen, het heeft eene goede bedoeling; ik heb iets op het hart, iets zeer gewigtigs, hetgeen ik aldaar ontdekken wil. Ik bid u, vader, doe het mij ten gevalle!" De vader zag -zijnen zoon met welgevallen aan, en stond hem zijne bede toe. Men betoomde gedurende het eten zijne nieuwsgierigheid ; de vaderlandsche zeden veroorloofden niet, iemand, voordat hij gegeten en gedronken had, over eenige zaken te spreken. Echter werden er vele vragende blikken naar Frans gerigt; deze zat al glimlagchende onder de gasten, en verhaalde veel van zijne reis, van den Rijn, van de vreemde steden en derzelver gebruiken, terwijl hij van tijd tot tijd eenen blik naar de deur wierp. De maaltijd was gedaan ; de wijnkannen werden opgezet. » Nog een oogenblik geduld!" fluisterde Frans zijne moeder toe, die hem vermaande met zijn geheim niet langer te dralen. Eene nieuwsgierige moei, die vast overtuigd was den spijker op den kop te treffen , zeide tot hem : »Thans zal ik mijn neef voorzeker spoedig mogen feliciteren." — » Waarmede?" — » Met zijne verloving." Tevens zag zij Regine aan, die tot over hare ooren rood werd. Frans wilde wederom antwoorden, toen een oude knecht zijns vaders binnentrad, en hem eenige woorden in het oor fluisterde. » Derhalve met eene verloving wilt gij mij gelukwensehen ?" sprak hij, toen de knecht weder vertrokken was , tot gemelde dame: • en wie hebt gij mij toegedacht?" — » Ja, neef," gaf zij ten antwoord, o dat zijn uwe zaken, in welke ik mij niet meng. Maar er zijn knappe en rijke meisjes genoeg in de stad, en ik geloof, dat ge niet ver behoeft te zoeken, om de regte te vinden." — » Zoo meen ik ook," hernam Frans, » en wanneer mijne lieve ouders er niets tegen hebben, zou ik nog heden gaarne mijne aanstaande willen kiezen." De vrouw van den burgemeester wischte zich de tranen uit de oogen ; zijne ouders zaten op heete kolen, en zijn vader zag hem toornig aan. Maar Frans vervolgde: » En toch zoudt gij bezwaarlijk diegene raden, aan welke ik mijn hart heb geschonken, ofschoon mijne verloving reeds zeer oud is. Slechts deze eenige zou ik tot vrouw kunnen nemen, wanneer haar vader , de burgemeester , mijnen wensch vervullen , en mij mijne lang verloofde bruid heden weder toestaan wilde." — » Zijt gij geit, jongen!" riep zijn vader, » of wilt gij dezen mijnen achtbaren vriend heden opzettelijk bedroeven?" — » Ik ben noch gek, noch boosaardig," zeide Frans: » mijn oogmerk is goed; ik wil hem zijne dochter en mij mijne verloofde wedergeven. Ik heb te Attendorn de zwarte kunst geleerd ; ik kan de dooden weder levend maken, en beloof de verlorene Catharina terstond hier ter plaatse te bezweren, wanneer hare en mijne ouders mij verzekeren, dat zij alsdan mijne vrouw worden zal." Eene algemeene verbazing volgde op deze woorden; alles zweeg, en staarde den jongeling aan. Nu ontstond er onder de gasten eene groote opschudding. De vrouwen meende, dat Frahs werkelijk tooveren kon, en hielden het vreemde meisje, in hare buitenlandsche dragt, voor een spooksel; doch Frahs snelde haar te gemoet, en bragt haar bij hare ouders. » llier, vader," zeide hij, » hier moeder, hebt gij uwe dochter ! Gij hooptet geenszins haar in dit leven weder te zien; maar de Hemel heeft zich over haar ontfermd, en haar in dezen man eenen liefderijken pleegvader geschonken." Daarop stelde hij den Heer Woltmann aan zijnen vader voor ; de twee vrienden van vroegere dagen weenden van vreugde, toen zij elkander, meer uit herinneringen van vorige tijden, dan aan hun voorkomen herkenden. Nu verhaalde meester Woltmann alles , wat tot dusverre was voorgevallen. Catharina lag aan de borst harer moeder, en zag deze onafgewend in het aangezigt. »Moeder !" riep zij: » ik meende u lang vergeten te hebben, en toch herken ik u weder. Dat is uwe gestalte; dat is uw oog; ook heb ik dikwerf van u gedroomd." — » Ja, gij zijt voorzeker mijn kind!" zeide hare moeder, en kuste haar onophoudelijk, terwijl zij in tranen wegsmolt: » gij zijt mijne Catharina, welke mij de Heer zoo wonderbaar heeft wedergeschonken!" — De lieer Mattheus nam haar in zijne armen, en riep: » Het is mijne dochter! Ik herken haar aan haar gelaat, aan hare gelijkenis op u. Zoo zaagt gij er uit, toen wij beiden nog jong waren, en ik naar u v erkeerde." De aanwezigen wankelden tusschen geloof en twijfeling. Toen Catuarina's moeder dit bemerkte, zeide zij: » Ik weet een onfeilbaar teeken, waaraan ik herkennen zal, of zij mijne dochter is, of niet: onze Catharina had eene moedervlek op haren linkerarm; daar wil ik terstond naar zien. Zij nam het blozende meisje bij de hand, en bragt haar buiten het vertrek. Frans zweefde in pijnlijken angst. Na weinige oogenblikken traden beiden weder binnen, en de moeder riep: » Zij is het! zij is onze dochter! Ik heb het teeken gezien." Nu ontstond er een algemeen gejuich. Vader en moeder streden om de dochter, en wilden haar liefkozen. Alles drong zich naar haar toe, en verwelkomde de wedergevondene. Frans zag zijnen vader aan; deze stond op, nam hem bij de hand, en trad met hem naar de gelukkige ouders. » Ik beroep mij op onze vroegere overeenkomst," sprak hij, » en vraag u, voor mijnen zoon, de hand uwer dochter. Wij kunnen, geloof ik, niets anders dan ja zeggen; want de hoofdzaak is tusschen de twee jongelieden reeds in orde." — » Hij zal haar hebben !" riep de Heer Mattheus, nam eenen ring van zijnen vinger, en gaf dien aan Catiiarina; even zoo deed de moeder van Frans met haren zoon. De verloving had plaats, en Frans drukte Catiiarina als zijne bruid eenen kus op de lippen. » Nu zich alles zoo gelukkig geschikt heeft," zeide meester Woltmank , » doe ik hiermede van alle vaderregten op mijne pleegdochter afstand; ik stel haar in handen van hare ware ouders, en geef haar de geloofsbekentenis harer voorvaderen terug." Ook over dit punt werd terstond beraadslaagd. Men besloot, dat Catiiarina gedurende eenige weken het godsdienstig onderwijs van een Hervormd predikant zou genieten, en daarop hare geloofsbelijdenis in de Hervormde leer afleggen. • Wat mij betreft," zeide meester Woitmann, j zoo vind ik het wezen van beide godsdiensten in deze geheele gebeurtenis zaamgesmolten : men zou dezelve Katholijk kunnen noemen, omdat zij zoo wonderbaar is; en Protestantsch, omdat alles zoo eenvoudig en natuurlijk is toegegaan." — » En wat uzelven betreft, lieve vader," zeide Catharina tot hem, » gij moogt ons,nu noch ooit verlaten. Ik kan mij niet voorstellen, dat wij zoo ver van elkander zouden leven, en moet u ten minste dagelijks eenmaal zien." » Zoo gaat het mij ook," riep Frans, » en ik bied mij aan, om dadelijk met u naar Attendorn terug te keeren, en u bij te staan om uwe bezittingen tot geld te maken; dan komen wij weder terug, en gij leeft voortaan onder ons." — » Wij behoeven ons zooveel moeite niet te geven," antwoordde meester Woltmann glimlagchend. • Ik heb dat alles reeds vooruitgezien en bezorgd. Van daar mijne afwezigheid in de laatste weken. De stad koopt mij mijn huis, mijne goederen en mijn privilegie af, en heeft op zich genomen, om„ wanneer ik niet mogt terugkeeren, aan dengenen, dien ik derwaarts zenden zou, de geheele koopsom, benevens het testament, waarbij mijne dochter Catharika tot mijne erfgename benoemd wordt, uit te leveren. Juist traden de muzikanten binnen, welke de Heer Matthecs in stilte besteld had, en bliezen een vrolijk feestlied. GRAPPEN VAN JOE MILLER. dln old Joe (een oude Joseph) is in het Engelsch eene uitdrukking, die hetzelfde beteekent, als bij ons een sprookje uit den almanak. Men zou ligt op de gedachte komen, dat deze Joe, eigenlijk Joseph Miiler, een grappenmaker en sprookjesverteller van de eerste soort geweest was, daar alle bonmots en anekdoten, die niet fonkelnieuw zijn, hem bij onze overzeesche buren worden toegeschreven. Dit is intusschen zoo weinig het geval, dat integendeel deze JosEPn, wel verre van met alles den gek te steken, een man was, met wiens droogheid en stijfheid al zijne bekenden den gek staken. Den naam van grappenmaker verkreeg hij op de volgende wijze. Miller was een tooneelspeler van niet geringe bekwaamheid, en had de gewoonte zijne avonden te slijten in zekere herberg te Londen, Black Jack genoemd. De andere habitués der herberg merkten op, dat, wanneer er de eene of andere grap verteld werd, die een algemeen geschater veroorzaakte, Joseph zijn gezigt volstrekt niet tot lagchen vertrok •, en om den ernstigen man te plagen, werd, wanneer er iemand binnenkwam, die de grap nog niet gehoord had, deze herhaald, met de inleiding: » Weet je, wat Miller daar verteld heeft?" Zulks werd tot eene doorgaande gewoonte, welke voortduurde, totdat Josepu's ernstig gezigt niet meer in den vrolijken kring gezien werd. Indien echter de lezer zich verbeeldt, dat het eindelooze geplaag hem uit het gezelschap verdreef, is hij geheel verkeerd. De reden van zijn wegblijven was eenvoudig, dat hij stierf. Hij liet zijn gezin in eenen armoedigen toestand achter, en de goedhartige grappenmakers, zijne bekenden, besloten in de behoeften zijner betrekkingen te voorzien. Een zekere Motiey, een welbekend schrijver, verzamelde al de bonmots, die hij kon bijeenhalen. Deze werden als eene nalatenschap van Joe Miller en ten voordeele zijne familie uitgegeven, met het gevolg, dat, sedert dien tijd, de man, die nooit iets grappigs had geuit, de schrijver moet zijn van alle bonmots en anekdoten, welke van tijd tot tijd uit de vergetelheid te voorschijn komen en in een nieuw gewaad in almanakken en tijdschriften pronken. De eerste druk van Joe Miller's Jests, uitgegeven in 1739, was vrij zeldzaam geworden, en weinigen waren met den inhoud van het boekje bekend. Thans echter is eene nieuwe vermeerderde uitgave daarvan in het licht verschenen. De meeste der daarin voorkomende grappen behooren reeds tot de klasse der afgesletene; doch wij hopen, dat de volgende, ten minste voor sommige lezers , nieuw zullen zijn. Onder deze anekdoten komen eenige Irish Buil's (Iersche Zetten) voor; gezegden, die zich door zekere naïve ongerijmdheid kenmerken, en welke, naar het zeggen der Engelschen, de Ieren zich laten ontvallen , bijna zonder het te weten. Het zou moeijelijk zijn, eene goede, altijd doorgaande definitie te geven van een Ierschen Buil ■ maar de hier opgenomene zullen den lezer wel doen zien, wat men onder dien naam verstaat. De dubbele Lating. — Jack Ogle, een grappenmaker van den eersten rang, had van een ander geld geleend, en toen hij het niet teruggaf, was zijn sehuldeischer onbedacht genoeg, zulks openlijk te vertellen. Eene uitdaging was het gevolg. Toen zij op de bepaalde plaats gekomen waren, deed Jack's vijand, die lang geen held was, hem het voorstel, de zaak af te doen, door hem het geld te schenken. Jack nam hierin genoegen. » Maar indien wij nu te- rugkeeren zonder te vechten," zeide Jack nu, » zal men ons uitlagchen. Laat ons elkander een klein prikje geven , en zeggen, dat wij elkander gewond hebben." Deze voorslag werd aangenomen. »Kom!" vervolgde Jack, » dan zal ik u maar eerst wonden!" en terstond stak hij zijn degen dooiden arm van zijnen vijand, zoodat deze van pijn wegkromp. Nadat er een zakdoek om de wond gebonden was , zeide de heldhaftige vechter: » Wel, waar zal ik u nu steken?" — » Waar gij kunt!" antwoordde Jack , zich tot verdediging gereed makende. — » Nu," zuchtte de gefopte schuldeischer: » ik kan toch bewijzen, dat wij gevochten hebben," en hij ging weg, weltevreden dat hij er nog zoo goed was afgekomen.
4,505
MMUBA08:000001911_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,850
Quaedam de haemorrhagiis
Rijk, Gabr. Petr.
Latin
Spoken
6,466
13,647
«das nebcn Plasma auch Blutkörperchen durch »sie hindurchzutretea im Stande sein, ist durch «nichts erwiesen," et potius facimus cum iis, qui putant tali sanguine parietes vasorum minus nutriri, et atonia vel atrophia fragiliores factas, facile disrumpi et sanguini exitum praebere. Tandem hic etiam memorare debemus diathesin illam haemorrhagicam, quam haemophiliae nomine designaverunt. Post laesiones minimas autem, aut etiam sponte in individuis hunc morbum patientibus, effluxus sanguinis prosilire videmus, vix aut ne vix quidem arte sistendos. Saepissime est morbus congenitus, et plerumque quidem haereditarius. Num natura magis in prava mixtione sanguinis vel in tenuitate et debilitate congenita systematis vascularis sit posita, adhuc dubitant. Verosimile utraque in culpa est. Cur in hisce, haemorrhagia tam difficile sistatur facile intelligitur. Qua quaevis autem haemorrhagia determinatur causa posita est cum in coagulatione partis extravasati, et ita dicti thrombi formatione, tum in contractione vasculi ex quo sanguis prosiluit; utramque causam hic autem desiderari sat facilem habet intelligentiam. Denique atlendendum erit ad constitutionem individuam, hominumque diversitatem. Aliud temperamentum magis ad haemorrhagias disponere alio ex natura rei intelligitur. De hoe autem mox videbimus. Hic imprimis animadvertendum ad haemorrhagias ita dictas haereditarias, et habituales. Corpori haereditariam pracdispositionem posse inesse ad haemorrhagias jam ex haemophiliae exemplo apparet; praeterea au tem praeprimis talis haereditaria praedispositio observatur in iis qui habitum phtisicum plerumque cum tenuitate omnium organorum et itaque etiam systematis vasculosi referunt. Ad quod genus secundum clar. canstatx (') omnes illae possunt referri haemorrhagiae, quae effectus habendae sunt secundarii aliorum morborum haereditariorum, uti e. g. fluxus baemorrhoidalis, plethorae abdominalis. Sed in hominibus quoque caeterum sanissimis, quibus nulla ad haemorrhagias praedispositio inesse videtur, causis occasionalibus levissimis, prae aliis sanguinem profluere videmus, cujus rei causa vel ex anatomica structura tenuiori vasorum, vel ex conspiratione adaucta inter sanguinem et nervos, non amplius enucleanda, erit forte explicanda. Vim consuetudinis, in multis conditionibuscum vitae sanae tum morbosae observatam, licet non enucleatam in efficiendis sanguinis jacturis etiam partes agere, ex illo apparet, quod in parte ex qua semel sanguinis fluxus naturalis aut praeternaturalis locum habuit, crebrius iteratur, saepe praeter causam evidentem, peculiarem. Qualis quidem sanguinis jactura ad organismi integritatem tam necessaria fieri potest, ut arti aut spontc interrupta morbosa nascatur conditio. Ex allatis jam apparet praeter mechanicas va- (') I. 1. p. 119. 2 sorum laesiones, quas veteres diaeresi aat diabrosi fieri statuebant, et quibus praecipue majora vasa sunt exposita, (haemorrhagiae dicuntur vasculares) plurimarum haemorrhagiaruin causas, earumque praesertim quae capillares dicuntur, et quas per diapedesin, vulgo sponte sua, oriri statuebant, in hyperaemia aut congestione esse positas, et pro variis quas hae iterum agnoscunt causi9 naturam haemorrhagiae magnopere differre; in omnibus autem attendendum esse ad sanguinis circulationis turbas, et degenerationes parietum vasorum. Si jam mechanicas illas laesiones omittamus, quippe quarum natura nullis dubiis obnoxia est, de caeteris, quarum plurimae ad spontaneas retulerunt antiquiores, adhuc paulo amplius discutiendum. Ad usum practicum uti inter congestionem activam et passivam distinxere, etiam pro haemorrhagiis variis non sine utilitate esse talem distinctionem equidem puto, licet, quae supra de hisce conditionibus protuli, etiam hic iterari velim. Uti jam supra vidimus iisdem verbis ideae diversae prolatae sunt. Sic staiil et iioffmann illas rnodo habuerunt haeniorrhagias passivas, quas causis mechanicis aut chemicis profectas, seposuimus; dum ijiciiat et alii praeter hasce etiam quae ab impedimento mechanico circulationis, aut vitiis organicis vasorum ortum ducunt, mechanicas, locales vocabant; et solummodo quas spontaneas, a vita vasorum laesa obortas statuebant, in activas et passivas sejunxeruiit. Quum autem censeamus nullam dare haemorrhagiam, sine laesione continui vasorum, et turn ita dictas spontaneas, tum locales ex vitiata sanguinis divisione explicandas esse, inprimis quatenus magis ab activa aut passiva congestione dependent, ipsae sanguinis jacturae tali modo dispessi possunt. Si jam, hisce praemissis, ad utriusque generis causas tum praedisponentes, tum occasionales brevi attendimus, et simul varias quas exinde haemorrhagiarum species distinxerunt memoramus, jam pridem observandum cuivis aetati, sexui, constitutioni, inesse causas haemorrhagiae. Quod attinet ad aetatem, quatenus in statu normali afïïuxus major sanguinis ad partem quam dam observatur, ad certas haemorrhagias praedisponit, uti quae aetate puerili ad partium superiorum evolutionem perliciundam locuin habet congestio, saepe ad epistaxin, quae aetate juvenili ad organa thoracica, ad haemoptoëu ansam dat. Sic aetate provectiori ad organa abdominalia congestio haemorrhoidibus lavet atque haematemesi; senectus debilitate et atonia uti etiam ossificatione vasorum ad passivos sanguinis fluxus praesertim cerebri praedisponit, et ad onmes eas quae ex hypostatica hyperaemia aut stasi oriuntur. Num haemorrhagias viri magis an 1'eminae patiantur, si quae in sexu sequiori ex utero in slatu normali et pathologico fiunt excipiamus, non certo 2 * constat, licet nonnulli in majori systematis vascularismuliebris tenuitate talem causam agnoscant praedisponentem. Quo tempore autem fluxus incipit menstruus, sexum sequiorem ad haemorrhagias praeprimis esse proclivem quis est qui dubitet? Incohimi sanitati congrua, si justo tempore et normali quantitate efïluit sanguis, aut praeter solitum tempus, aut majori quam par est quantitate prosiliens physiologica illa sanguinis jactura in processum pathologicum convertitur. Quum autem debito tempore menstrua non proveniunt, aut semel prorupta postea morbose retenta sunt, in eo alius fons multarum ex partibus diversis haemorrhagiarum est positus, quas, quum vulgo periodice oriri soleant, quo tempore menstrua provenire par esset, vicariarum nomine desiguatas, observare possumus quotidie. Si denique attendimus ad metrorrhagias gravidarum, parturientium, puerperarum , quot uterus haemorrhagiarum ortui ansam praebeat, et quo sensu sexus sequior ad sanguinis jacturas praedispositus vocari mereatur apparet. Major autem quam in sexu in constitutione individua praedispositio ad haemorrhagias cum aetivas tum passivas latet. Sanguineos, plethoricos, prae caeteris sanguinis jacturis esse obnoxios jam a priori intelligitur. Si in congestione aut plethora topica magna pro parte haemorrhagiarum fontem posuimus, ecquid mirum, qui plethora gaudent universali appriinis ad illas praedispositos esse habendos. rum efficere possuut. ut olimcnta prava, abusus continuus spirituosorum, venena quaedam, miasmata, liaemorrhagiae activae aut sanguinis depletiones nimis protractae, terror, metus aliaque animi pathemata deprimentia, onania, et quot sunt aliae causae debilitantes, deprimentes hic erunt memorandae. Quo tandem etiam pertinent quas post nervum dissectum ortas haemorrhagias observaverunt. PARS ALTERA. IHDICANTÜR HAEMORRHAGIARUM SYMPTOMATA ET EFFECTUS. Quum haemorrhagia, uti jam vidimus, ex multis iisquo plurimum diversis causis oriatur, pro hisce etiam symptomata tum praegressa tum comitantia multum differre debent, et iterum pro variis ex quibus sanguis fluit partibus varia dentur necesse est. Quae vulgo inter prodroma haemorrhagiae activae referuntur, coDgestionis aut inflammationis symptomata, haemorrhagiam praecedentis sunt habenda. Sic sensus titillationis in naribus, vertigo, aurium tinnitus epistaxin, sensus caloris, doloris in pectore haeinoptoën, cardialgia, nausea haematemesin, denuntiant, caet. — In plerisque pulsus plenus, febrilis, nonnumquam etiam dicrotus sentitur. Saepe secretiones auctae membranarum mucosarum aut organorum secernentium liaemorrhagias, saepe horripilationes, frigores, pallor faciei sanguinis jacturas ex partibus internis expectandas esse obnuntiant. — In passivis autem cum orgas- rni et congestionis activae syrnptomatibus praecedentibus, etiam molimina ita dicta haemorrhagica vulgo desiderantur, et non nisi sensu ponderis a sanguine venas et partem venosam capillarium implente praesagiuntur istae haemorrhagiae. Quae ipsius haemorrhagiae habentur symptomata, alia directa sunt, quibus sanguis extravasatus sensibus externis, se obfert, vel alia, eaque plurima inter effectus proximos sanguinis jacturae sunt collocanda. Sanguis qualibet causa vasa sua relictus vel foras prorumpit, vel in una alterave cavitate aut viscere collectus moratur, vel ut aliis verbis utar, haemorrhagia est aperta sive exterior, aut occulta sive interior. Praeter illa, quae ex locis externis proveniunt ad prius genus vulgo pertinent ea sanguinis profluvia, quae ex vasis membranae mucosae gastrico-pulmonalis, vel uropoëtico-genitalis originem habent, quo referundae sunt, epistaxis, haemoptoë, haematemesis, enterorrhagia, haematuria, metrorrhagia. Fieri autem potest ut sanguis in cavitatibus illis haereat, et haemorrhagia occulta remaneat. Hujus generis plerumque autem sunt illae, quae in cavitatibus clausis, in saccis serosis arachnoideae, pleurae, peritonaei, tunicae vaginalis testis obveniunt; uti et illae quae parenchymatosae, aut apoplexiae dicuntur, quo pertinent encephalorrhagia, apoplexia pulmonum, hepatis, lienis, renum, uteri, ovarii, placentae, musculorum, vel quae in tela membranarum ecchymoses, sugillationes, petechias efliciunt, licet autem memorandum sit, occultas hasce nonnumquam apertas fieri posse, quum sanguis in tela ipsa alicujus organi interni effusus ad peripheriam usque permanat et tandem foras prorumpit. Pro variis itaque quibus provenit partibus, pro variis quibus prorumpit vasis, uti et pro varia sanguinis conditione multis numeris quae in ipso sanguine profluenti observanda dantur diiTerre possunt. Pro variis e quibus provenit vasis, pro vi qua expellitur et pro sanguinis efl'usi quautitate, vel guttatim eflluit, stillicidium vocant, vel rivus prosilit, profluvium , errhusin dicunt, vel cum vehementi impetu et magna copia , imprimis haemorrhagia nuncupata. Sanguis foras prorumpens nunc laete rubet in haemorrhagiis arteriosis, ex partibus supra-diaphragmaticis, si statim post effyuxum foras proripuit; aut profundum colorem exhibet in haemorrhagiis venosis, ex partibus infra diaphragma profectus, in haemorrhagiis passivis, si per longum temporis spatium in cavo quodam remanserat, vel cum bile, gazibus intestinalibus in contactu fuerat. Nunc iluidus apparet, nunc coagulatus, nunc crusta inflammatoria obducitur, vel prorsus dissolutum, incoagulabilem se obfert, quae omnia, si ad varias causas, quibus ortum debet haemorrhagia attendimus, sat facilem habent intelligentiam, atque ampliori carere possunt explicatione. Praeterea multis substantiis inquinatus prorumpere potest, faecibus, muco, urina, ichore, aliis. Praeter haec signa directa, quae sanguis offert extra vasatus, quibus accedunt illa, quae in ecchymosibus, petechiis vel tumoribus sub epidermide, visu, quae in utero vel alio quodam loco, in cavitatibus serosis, partibus parenchymatosis tactu, nonnumquam et auditu dignoscuntur, plurima ad haemorrhagiae effectus proximos sunt referunda, quos sanguis extravasatus, in alienis locis prodit, vel quae a sanguinis vitae pabuli et laticis vitalis recte nuncupati dispendio nascuntur. De hisce effectibus jam videbimus et incipiemus a laesionibus functionum, quas sanguis pro diversis ubi profluxerat partibus efficit, quum simul brevi attendemus ad mutationes, quas cum ipse sanguis tum organa, e quibus prosiluit subire possunt. Sanguis ubicunque proruptus uti stimulus alienus in partes agit, et eximia quantitate in parte nobiliori extravasatus jam repente exitum lethalem efficere potest, cujus rei apoplexiae cerebri aut pulmonum haud dubia saepius offerunt exempla. Minori quantitate aut in partibus minus nobilibus effusus, laesiones protrahit functionum, quae pro variis organis diversae, magis vel minus periculosae, saepius ad ipsum sanguinem foras propellendum accommodatae habendae sunt. Ita si in pulmonum cavitatem effunditur dyspnoeam, suffocationis metum, tussim efficit, si in ventricu- lum nauseam, sensum ponderis in praccordiis, ai in intestina colicos dolores, abdominis tensionem; si in uterum dolores ad partum simulat; in cerebrum nisi jacturam statim mors excipiat symptomata irritationis, comatis autparalysis, et ita porro. Praeter haec signa quae ad partem ipsam, alia symptomata concomitantia, quae magis ad universum organismum et reactionem pertinent differre debere pro causis et natura haemorrhagiae, et pro individuo in quo oritur, ita ut in activa symptomata febrilia, in passiva contra pulsus debilis, cum reactione minori observetur, tum ex iis quae jam ante attulimus apparet, tum ex illis quae mox ubi de symptomatibus ipsius sanguinis diminutionis verba faciemus magis adhuc apparebit. Partes in quibus haemorrhagia locum habuit, cum et ipse sanguis si non libere foras proripuit jam mutationes subire possunt, quae effectus morbosos magis remotos provocare queunt, vel aptae sunt ad restituendam laesam integritatem; dehisce igitur jam brevi videamus. Si exigua modo quantitate sanguis effusus erat, sat facile a vasis telae circumjacentis resorberi constat, saepiusque tale extravasatum nil abnormalis efficit, quamvis materies colorans haematinum, plerumque tamquam pigmentum nigrum membranas obvestit, vel inter telas collocata remanet. Quod non ita si majori quantitate e vasis propulsus et diffusus inter fibras telae quam infestat, infarctum ita dictum efficit, vel tela ipsa pro majori aut miuori parte destructa, in una massa colligitur, et focum quem dicuut apoplecticum format, quae variae modificationes oriri possunt, pro causis quibus efïïciuntur et structura ipsius organi diversa. Sanguinem autem extra eirculationem positum, etiam si in organismo remanet, in duas separari partes, quarum altera placenta dicta praesertim ex fibrina et haemato-globulino constat, altera imprimis ex aqua et albumine, res nota est. Serum sanguinis dissolutione corpusculorum haematino coloratum, et in telis circumjacentibus imbibitum, versicolorem iis dum praebet adspectum, variis quas ipsum iterum subit haematinum mutationibus, sensim sensimque absorbetur, aut si resorptio propter nimiam quantitatem impediatur, partiurn circumjaeentium emollitionem aut malaciam efficere potest. Placenta interim magis magisque se contrahit, et tandem pro magnitudine in toto aut pro parte liquefacta etiam resorberi potest, vel extravasati reliquae tamquam massa exsiccata, cornea, cretacea, carbonisata depositae remanent, quo illa sunt referendae substantiae nigrae quae nomine melanosis gaudent. Vera organisatio raro observatur, saepius in pus vel massam tuberculosam transit, nonnumquarn etiam in gangraenam. Quum extravasatum tamquam stimulus alienus in partes agat, ibi inflammationem cum omnibus ejus exitui propriis effectibus posse oriri, quis est qui miretur? Ipsa illa autem inflammationc cxtravasatum saepe exsudato plastico circumdatur, quod in telam fibrosam conversum nominine cystidis apoplecticae designatur, quod plerumque in cerebro ita fieri observatuin est. Sanguis extravasatus sacco ilio contentus, iterum pro majori aut minori parte resorberi potest, quamvis illi resorptioni parietes cystidis parum favent. Ipsa cystis, vel cum contentis sensiin sensiinque decrescere, et tandem prorsus collabi potest, ita ut modo cicatrix ita dicta apoplectica, cum ceritro fusco a substaritia coloranti remaneat, vel quod plurimum fit, semel formata, non iterum disparet, quum contenta post longius temporis spatium in liquorem paene incolorem vertantur, dum pigmentum brunneum aut nigrum faciem internam cystidis obvestit. Ultimo loco jam nobis investigandum est quaenam symptomata a sanguinis dispendio oriantur, üsque brevi addendi eflectus magis remoti quos sanguinis jactura commovere queat. Uti mors subitanea gravem haemorrhagiam destructione aut functionis laesione partis nobilioris saepe excipere potest, haud minus ita evenit si repente magna quantitas pabuli vitae ex organismo removetur. Quod quibus sanguinis praestantia ad organismum nutriendum, sustentandum, stimulandum innotuit, non mirum videbitur. Quantitatem autem sanguinis dispendii ad talem exitum repente lethalem requisitam a multis. iisque di vereis pendere moment is intelligitur. Secundura bdrdacii (') animalia moriuntur, si quae partem 7io—7ss ponderis corporis adaequat, sanguinis copiam amiserunt. Si autem mors non statim liaemorrhagiam excipiat, symptomata et effectus observantur, quos pendere tum ex sanguinis effluxi quantitate, tum ex parte affecta, tum ex causis quibus ortum debent, tum denique ex ipso in quo oriuntur organismo, certo certius apparet. Si cogitemus in quavis haemorrhagia non modo in parte ex qua sanguis fluit, sed in toto organismo quantitatem sanguinis diminui, exinde varia symptomata, quum ad systema vasculare pertinentia, tum quae ex aliarum organismi partium functionum laesione explicanda sunt, intelligi poterunt. Quod quidem primo ad systematis vascularis symptomata attinet, tum a sanguinis quantitate diminuta, tum a stimulo sanguinis uti in aliispartibus sic etiam in corde minori, sanguis minori impetu per vasa transvehitur, pulsus in genere fit parvus et debilis et facile compiimendus. Si autem ante haemorrhagiam, vis cordis nimia sanguinis copia erat oppressa, effluxus, nisi exigua saltem fuerit, vim cordis augere, pulsumque antea parvum et debilem, jam, sauguiuis motu liberiori, fortiorem magisque resistentem reddere potest. Quum autem ad conspirationem sanguinem in- (') Physiologie, lid. IV, p. 334. ter et omnes organismi partes attendamus, non mirum videbitur praeter illa , quae systema vasculare offert symptomata, sanguinisjactura magnas etiam systematis nervosi effici turbas. Pro variis quae supra memoravimus momentis serius ocius, sanguinis stimulo in corde, cerebro, musculis dirninuto aut ablato, sequentia symptomata ab omnibus qui ad sanguinis detractionis effectus investigandos, de industria operam navaverunt et experimentis indagare conati sunt, commemorantur. Praeter pulsum parvum debilem ac intermittentem, facies pallescit, temperatura corporis decrescit, musculi relaxantur, sensus obnibulantur sequuntur leipothymia, convulsiones, asphyxia, saepe ipsa mors. Ex quibus signis cum morbo antecedenti comparatis, etiam si nullus sanguis foras proripuit, ad internae haemorrhagiae existentiam concludi potest. Quod autein ad leipothymiam attinet, quamvis in haemorrhagiis plerumque a minori sanguinis affluxu ad cerebrum dependet, saepe etiam, in animo terrore commoto explicationem habet, uti in hystericis feminis aut debilibus viris jam post levissimam sanguinis jacturam oriatur. Utut est hoe constat, saepius magis in lucrum quam in detrimentum corporis oriri, quippe quae saepe est causa habenda cur haemorrhagia sistatur. Exceptis jam enumeratis saepius alio modo conspirationem inter nervorum genus et sanguinem esse turbatam palam fit. 3 ln nonnullis autem sanguinis jacturam, praesertim in iis, qui constitutione nervosa sunt praediti excipiunt symptomata, quae debilitati erethicae sunt adscribenda; pulsus nempe sentitur frequens, contractus, accedunt cephalaea, insomnia, susurrus aurium, deliria, aliaque signa irritabilitatis auctae, quae tandem vel novam provocare possunt haemorrhagiam , vel a statu depressionis rursus excipiuntur, vel convulsionibus accedentibus gravioribus ipsam mortem portendunt. Qualia quidem symptomata praesertim in haemorrhagiis observantur magis chronicis, post sanguinis jacturas continuas et saepe interatas. Quod ad ipsam partem organismi attinet ex qua sanguis fluit, symptomata differre debent pro varia parte affecta. In activis plerumque haemorrhagiis post sanguinis effluxum sensus tensionis et irritationis diminuitur, saepeque nisi in nobiliori parte locum habuerit, salutem promittit. Quonam jure autem nonnullos sanguinis efiluxus salutares, criticos, alios contra symptomaticos, perniciosos dixerint, ex omnibus quae jam cum de causis turn de symptomatibus attulimus facile intelligetur, et itaque «haemorrhagiae quas alii »morborum, alii causarum, quae morbos creant »numero habent, vulgo neque morbi, neque mor«borum causae, sed morborum remedia sunt (1)." Quae verba autem inprimis tenenda sunt de illis (4) Prdys v. d. hoeven. de arte ined. Lib. I, Pars. I, p. 537. haemorrhagiis, quae otrveniunt in corporibus plethoricis, robustis, ubi sanguis effluxu, a parte nobiliori, quam oppleverat derivatur, eaque comprobantur a multis aflectionibus morbosis, quae haemorrhagiam intempestive suppressam excipiunt. Numquam autem iu corporis salutem oriri haemorrbagias in partibus nobilioribus , in corporibus debilitatis, cachecticis, aut si nimia fiunt copia. non opus est quod moneamus. Post haemorrhagiam denique pars ex qua sanguis efïluxerat, saepe in statu anaemico versatur, morbique denique locales oriri possunt, pro structura varia diversi, quorum autem descriptionem non hujus loei esse censemus. Post omnia quae jam admonuimus ultimo loco brevi memoranda, quae ex ipsius sanguiuis depravatione post eximias aut saepe iteratas haemorrhagias oriuntur damna. Ex permultis experimentis ea in re a viris expertissimis institutis constitit aquae copiam in sanguine eadem ratione augeri, qua ipse sanguis detrahitur; imo in quavis sanguinis detractione jam post aliquot horae minuta id fieri constitit. Corpusculorum sanguinis insuper diminuitur numerus, adeoque crasis oritur anaemica, hydraemica, qua dein haemorrhagiae saepe iteratae excipiuntur. TANTUM. THESES. Coagulationis sanguinis causa proxima nondum patet. II. Haemorrhagias secretione fieri nego. in. Haemophilia et morbus maculosus weri.hofii a se invicem distinguantur. IV. Non recte henle : Die Krase ist Ursache der Dyskrasie, die Dyskrasie Symptom der Krase. Y. Ex remediis febrifugis Cinchoninum, plus quam hucusque factum fuit, adhibendum esse statuo. YI. Perperam sydenhamus morbum vocavit naturae conamen sanitatem restituendi. VII. Symptomata subjectiva in morborum diagnosi ne negligantur. vin. Albuminuria et morbus beightii non habenda sunt synonyma. IX. Tenenda sunt verba zimmermanni : Die Wissenschaft der Ursachen wird billig für die schwerste aller Wissenschaften gehalten. X. Minime semper valent verba: qui bene dignoscit bene curat. XL In febribus nervosis depletiones sanguinis generales in genere magis nocent quam prosunt. XII. Recte wundeklich: Der punkt, auf den zuletzt air unser Bestreben, alle unsere Untersuchungen sich richten mussen, ist die Therapie. Sie ist nicht nur das letzte humane Ziel aller Medicinischen Forschung, sondern weit hm auch der wissenschaftlich interessanteste Theil derselben. Onderteekening k brief je tnug slechts één titel bevatten. DISSERTATIO MEDICA INAUGURALIS SISTENS QUAEDAM DE HiEHOREllGIlS. DISSERTATIO MEDICA INAUGURALIS SISTEWS QUAËDAII DE HAËM0RRHAGII8, QUAM , FAVENTE SÜMMO NU MINE, EX AUCTOKITATE KECTOKIS MAGNIFICI JOANNIS DE WAL, jon. non. et hod. ooct. et ih facultate jdbidica pbof. obd., IRC ROK amplissimi SBNATUS ACADEMICI consensu B T uobilissimae FACULTATIS MEDICAE decreto , ip na ® ® m & id m nD<B(E'ff<j)m&'ïPajsi, SÜM3IISQÜE IK MEDICINA HOKORIBCS ET PRIV1LEG1I9 , in Academia Iiugduna-Batava, RITE AC LEGITIHE CONSEQUENDIS, PUBÏilCO AC SOTiEMNI EXAMINI SÜBMITTIT g a b n i £ is p e t n v s n ij k, AMSTELAEDAMESISIS. DIE VII M. DECEMBR1S C10I0CCCL, HORA I—II. IN AtJDITORIO MAJORI. AMSTELAEDAMI, APUD J. C. SEPP ET FIL. CIDI3CCCL. OMNIBUS QUI OPE ATQUE CONSILIO STUDIIS MEIS FAVERÜNT. s. PARS PRIMA. INQUIRITUR QUAE SIT NATURA ET QUAE SINT CAUSAE HAE MORRHAGIARUM. Licet, si ad ipsius vocis etymologiam attendamas, certo certius constet, sub haemorrhagia ab aifxa, sanguis et (xetv, fluere intelligendum esse sanguinis fluxum, inultae tarnen et diversae ab antiquioribus et a recentioribus physiologis et pathologis datae sunt theoriae, cum de modo quo sanguinis illa fluxio fit, e vasis quibus in statu sano continetur, tum de natura vel causa proxima, haemorrhagiae ansam praebente. Quod rationein attinet qua sanguinis eruptiones oriuntur, veteres distinguebant inter haemorrhagia m per diueresin, sive laesionem continui vasorum, vi externa factam; per rhexin, si sanguinis motu fortiori vasa diffranguntur; per diabrosin, sive erosionem vasorum, pure aliisve potentiis nocentibus chemice agentibus; per anastomosin, sive dilatationem ossiculorum, quibus ultiinos arteriolarum fines praeditos opinabantur; vel denique 1 per diapedesin, quando fibrae vasorum parietcs formantes, ita divelluntur, ut absque solutione continui, interstitia hiantia nascantur, per quae exit sanguis. Statuebant igitur sanguinem e vasis egredi posse, laesione continui vasorum, vel sine eadem. De anastomosi non est quod disputemus; est res satis nota arterias ubicunque per capillaria in venas transire, neque dari oscula hiantia, ut ex iis sanguis prosilire queat. — Quod attinet autem ad diapedesin, sunt qui omnino credunt sanguinem per parietcs vasorum revera posse transsudare; num recte qui ita credunt? Ex iis, qui tum sanguinis compositionem, tum vasorum sanguiferorum structuram, recen tioribu» praesertim temporibus ab histologis indagatam, respiciunt, non multi certo contendere velint, sanguinem in toto praeter laesam integritatem tunicarum prosilire posse, et certo plerique hodie consentiunt cuin anatomiae pathologicae principe rokitansky (') ubi ille: »Die Iliiinorrhagie besteht »> in Austritt von Blut in Substanz (in toto) aus »den Gefasscn, gegeben durch eine Laesio conti«nuivon Gefiissen, verschiedenen Calibers." Est enim res notissima per parietes vasorum continuo per exosmosin ct endosmosin materies tum ex sanguine secerni, tum in sanguinem resorberi, sed ut hoe fieri possit, illae materies solutae sint (l) Handbuch der pathol. Anatom., Wicn 1846. Band I, p. 164. requiritur; neque perhiberi facile potest, poros vasorum tali modo extendi posse ut corpuscula sanguinis per eos penetrare queant. Quod autem rationes attinet quibus freti talem sanguinis exsudationem aut secretionem sine laesione coutinui vasorum assumpserunt, praecipuae sunt a clar. henle (') enumeratae et refutatae. Quod quidem apprime pro dïapedesi certare videtur, est quod membranis mucosis post haemorrhagiam diligenter investigatis, nulla inventa sunt erosa vasa. Quum autem sermo sit de transsudatione ea semper obtinet in haemorrhagiis vi interna productis, spoutaneis, quae dicebantur, in minimis vasculis vel quidem in capillaribus, aut gecundum bichatum (2) in vasis exhalantibus, quae secundum suam opinionem ope systematis capillaris cum arteriis junguntur; vulnera autem minimorum illorum vasculorum, oculi etiam armati aciem facile aufugiunt, et quamvis ubi propriae observationes desunt litem componere non possum, tarnen cum clar. henle (°) dicere audeo: »Uebrigens sind ja unsre Risse der Gefiisswande, » die man ad oculos demonstrirt zu sehen verlangt, «nicht hypothetischer, als der GegnerPoren; sie »sind im Gegentheil minder hypothetisch, weil «zufallige uud vereinzelte Destructionen leichter »verborgen bleiben können, als eine regelmassige »und allgemeine Anordnung der Structur." (') Haudbuch der ralionellcn Pathol. Band II, p. 568 sqq. (-) Anatomie générale, p. 12, (s) L. 1. p. 570. 1' Si itaque nou admittenda videatur vera liaemorrhagia sine laesione vasorum, alia quaestio superest, num eniin liquor sanguinis, cum substantia colorante, haematino, per vasorum parietes penetrare possit, quod secundum clar. budge (') verosimile a sanguinis salium diminutione et exinde facta haematini in liquore sanguinis solutione, efficeretur. Quod quidem a henle (2) negatur, qui globulos sanguinis in nullo liquore, qui sanguinis vel paullisper similis est colore desiderari statuit, licet autem rokitansky et multi alii contraria profiteantur. Quod naturam vel causam proximam haemorrhagiarum attinet, pro variis quibus prolatae sunt temporibus, et systematibus, quae tune in medicina florebant, tot exstant diversae sententiae, quot capita pathologorum. Si cogitemus quam exigua ante sanguinis circulationem inventam, systematis sanguiferi erat scientia, non est quod miremur, haemorrhagiarum naturae cognitionem, ante illud tempus apud veteres magnopere a vera differre debuisse, quippe qui, ut de aliis taceamus, arterias sanguinem continere ignorabant. Praeter ea quae supra jam de hisce attulimus, quum flocci pendenda sint, silentio praetereamus. Post inventam autem circulationem rnagis magisque clariores hac de re ideae evaserunt. (') Algem. Pathol. gegrond op Physiol. üit het Hoogd. vert. door Dr. v. d. iioct en souter . p. 453. (2) I. I. p. 568. In cxplicando vario sanguinis fluxu a ferc omnibus duplex genus distinguebatur, illud nimirum, ubi vi mechanica, locali ruptura vasorum producebatur, quae haemorrhagiae etiam violentae, traumaticae, locales vocabantur, et illud, ubi a causis internis, quarum origo non tam aperta erat, derivandae, quae spontaneae, generales dicebantur. De ulterioris haemorrhagiae generis pathogenesi jam praecipue variae theoriae exstant. Hoffmann causam haem. spont. posuit in inaequalitate sanguinis motus, quam spasmus producit; nulla habita ratione de sanguinis copia vel qualitate. Secundum stahl omnium haemorrhagiarum causa habenda est plethora, vel spissitudo sanguinis, quam utdiminuat, natura vel anima ad certos locos congestiones et sanguinis profluvia efficit. Cullen statuit inaequalem quamdarn sanguinis distributionem ansam dare congestioni in quibusdam partibus systematis sanguiferi; qua hae praeter naturam dilatantur, et majori sanguinis copia implentur, quam continere possunt, etitaqueexsudationi aut eflluxui sanguinis ansam praebent. Erant hae activae statu quodam febrili comitatae. Passivae ortum ducunt a laesione locali, vel si a causa interna oriantur e. g. dissolutione sanguinis vel debilitate aut erosione vasorum, in genere gine febre. Qui cum illis sententias tales protulerunt, magis uti apparet mechanica ratione naturam haemorrhag. explicaverunt. Alii ut frank, uiciiAT, keil. ratione dynamica ad vitam vasorum, irritabilitatem et sensibilitatcm adauctam aut diminutam attenderunt, et exinde naturam haemorrhagiarum spontanearum explicare conati sunt, pro hisce auctis aut diminutis, inter activas et passivas discernentes. Broussais et qui suam doctrinam amplexi sunt plures Gallo-Francici omnes haemorrhagias spontaneas activas habebant, et causam proximam, in irritatione locali ponebant, dum contra browh omnes ex asthenia oriri haemorrhagias contendit (4). Videamus quid recentior physiologia et pathologia docuerint, num exinde quid bene, quid perperam veteres statuerint, eluceat? Ad vitae ivtQytiuv modificatam attendere, hodierna physiologia et pathologia non sinunt, quippe quae ut causas symptomatum viribus vitalibus adscriptorum enodate perscrutemur, et rationem atque momenta, quibus manifestantur, dignoscamus postulant. Quod cum fecerint aut facere conati sint recentiores physiologi ad explanandas sanguinis circulationis turbas, non tamen in omnibus inter se convenisse, tum ex ipsa rei natura, difficultatis plenissimae, facile intelligitur, tum ex diversis probatur sententiis a viris doctissimis pro- (') Vide de iis qaae de hoe argumento ad bichatdm usque docnere Pathologi: doetam Dissertationem v. doet. v. staveren: de causis llacmorrhagiarwm spontanearum. L. B. 1830. ■ latis, queis recentior lucem dedit aetas. Utrum enim ex idearum luctatione jam emerserit veritas, non affirmare audeo, sed lubenter concedo viro clar. henle ('): »so verkenne ich doch nicht wie »schwierig es im besonderen Fall sein mag, den «factischen Bestand zu ermitteln, wie viel na«mentlich noch zu thun bleibt, um Einsicht in »den Grund des eigen thümlichen Verlaufs und »der localen Ausbreitutig der mit Blutung ver»bundenen Krankheiten, zu gewinnen." Quandoquidem haemorrhagia quaelibet est habenda symptoma, multarum earumque diversarum conditionum, et itaque naturam pro ipsis illis conditionibus diflerre necesse est, ut nunc sit vitium cordis, nunc affectio morbosa vasorum quibus continetur, nunc sanguinis dyscrasia, nunc processus phlogisticus accusandus; causa proxima autem omnium haemorrhagiarum ponenda est, in vitiata ratione inter cohaerentiam vasorum, et potentiam qua parietes interna aut externa urgentur. Videamus jam quomodo illa ratio vitiari possit. Uti omnes aliae organismi partes, systema vasculosum multis laesionibus mechanicis externis pateri, quibus difl'ranguntur tunicae, sanguisque prosilit, facile intellectu. Innumeras illas enumerare, non opus est, sufficiat ut in mentem revocemus quomodo vulneribus diversorum instrumentorum ope, fractura ossium, partium (*) L. 1, p. 578. mollium contusione, concussione, materiebus causticis vel acribus in ventriculo, pure vel ichore in pulmone, calculo in vesica, faecibus induratis in mucosa intestinali, multisque aliis viribus mechanice aut chemice agentibus, parietes vasorum destrui et ita haemorrhagia effici possit. Vasa sanguifera, quorum structuram anatomicam praesertim ultimis ternporibus histologi de industria explanaverunt. in genere ad sanguinis impulsum sustinendum apta sunt, imo illi adhuc resistunt, variis causis adaucto, parietes urgenti et dilatanti. Si autem sanguinis ille impulsus nimis augetur, si copia permagna vasa onerantur, ecquid mirum tandem dilacerari, imprimis tenuissima illa, quae capillaria dicuntur, et ita in sanguinis congestione et stasi magnum fontem haemorrhagiarum esse positum. Quomodo autem explicandum ut nunc sequatur haemorrhagia post congestionem, nunc desideretur? uti jam observavit heil (') »dass bey dem «starken Orgasmus heftiger Gefassfieber selten •> Bluttflüsse entstehen." Num hujus rei peritiores erimus si cum illo et aliis causam communem haemorrhagiae et congestionis in vita vasorum adaucta aut diminuta ponamus? vel adsentiendum andral (2) »nous ne «savons pas quelle modification intime subit la • trame d'un organe, pour que dans un cas il (') Ueber die Erkenltniss und Kur der Fieber. Bd. III, p. 34. (s) Précis d'Anatoin. Palhol. Bru*. 1837. Tom. I, p. 46. »laissc échapper le sang que 1'irritation y a appelé, »pour que dans un autre il forrne du pus, ou «n'exhale que de la sérosité, pour que dans un «troisièrne cas, il s'indure, se ramollisse ou s'ul»cère, etc. Mais il y a un lien commnn antre »ces diverses altérations, et voilé pourquoi, sous «1'influence des mêmes causes apparentes on les »voit souvent se prodruire indifleremment, et «souvent aussi se remplacer 1'une par 1'autre." Equidem puto in multis quidem casibus explicationem desiderari, quum causae atque natura multarum congestionum sine hypothesi non explicari possint ('), praeter diversam hancce congestionis et stasis naturam impriinis autem respiciendum esse ad multa quae conjuncta observanda dantur symptomata, ad partern ubi congestio fit, ad conditionem ipsorum vasorum, ad sanguinis habitum, ad constitutionem individuam, liominumque diversitatem (2). Quod quidem primo attinet diversam naturam congestionis, hyperaemiae et stasis, uti jam supra memoravimus, inter viros in arte expertissimos variae hac de re exstant sententiae, et excogitatae sunt theoriae, quarum dijudicatio aut explanatio tum vires meas juveniles superaret, tum nimis a proposito meo me abduceret, et temporis spatium longius quam quo uti licet postularet. (') Conf. WDHDERLicn, Handb. der pathol. en tlierap. in het Nederd. overg. door janseh. D. I, afd. 3; p, 383. (2) Conf. g. c. ïi. suringar Isagoge in doctr. Morb. Chron. Pars I, p. 20. De causis itaque proximis quibus vasorum majorum aut minorum coarctationem aut dilatationem fieri statuunt, num alterutra pluris vel minoris sit pendenda, in efficienda congestione; num stimulis capillarium dilatatio directa* aut indirecta nervorum reflexus ope, vel uti alii statuunt contractione arteriarum minimarum efficiatur; num revera mutua attractio sanguinem inter et parietes vasorum sit accipienda aut neganda; de natura denique conspirationis inter sanguinem et nervorum genus non amplius disputabimus; hac in re omnino tenenda esse putamus verba clar. lotze ('). »Dass die Nerven «einen Einfluss auf die Bewegung des Blutes in »einzelnen Theilen der Gefiissnetze haben, und »dadurch eine Verschiedenheit der Vertheilung »nach den wechselnden Zustanden des Organis»mus hervorbringen, die für die allseitig gleich»> wirkende Kraft des Herzens unmöglich ist, dafür »geben die Erscheinungen auf psychische Einflüsse, »und die Injection der Conjunctiva auf mechani»sche Beize, die beiden einleuchtendsten Beispiele. »Nichts ist indessen weniger aufgekliirt als die «Frage, welche jene Gelassnerven sind, und wel»che Zustande ihr Einfluss in den Gefasswiindun»gen oder dem Blute selbst hervorbringt." Praecipua itaque quae illa congestio aut hyperaemia obfert discrimina brevi in mentem revo- (») Alljjem. Path. und Ther. als mechan. Natur-Wissenschaft. Leipzig 1848, p. 284. cabimus, quippe quae ad haemorrhagiae mtelligentiam non parvi sunt pendenda. Ad usum practicum maxime accomodatam distinctionem inter activam mechanicam et passivam censemus, quatenus a sanguinis orgasmo, vel copia aucta et majori impetu ex arteriis ïuenti; a vi cordis aucta, vel post stimulum quemdam localem oriuntur; vel ortum ducunt a sanguinis venosi reditu ad cor dextrum impedito, vitiis valvularum, stenosi arteriarum majorum, pulmonum morbis, vel pressione in venis facta, vestitu arctiore, intestinis hypertrophicis, degeneratis, tumoribus, utero gravido, aliis; aut denique magis causam agnoscunt vim cordis diminutam, atoniam et debilitatem vasorum, vel sanguinis crasin mutatam; licet non negandum, quumvis non prorsus ad usum practicum omni carere possumus, cum grano salis utiajunt, etiam hacce divisione utendum esse, quippe quae uti plurimum fit, limitibus stricte determinatis non gaudet. Quamvis statuit ekgel haemorrhagiam semper oriri ex sanguinis stasi, non sanguinis stagnationem omnino requiri, sed etiam post solam congestionem aut hyperaemiam oriri posse cum eokitamsky opinor. In multis quidem iuflammationibus sanguis ipse, aut substantia colorans soluta majori aut minori quantitate ex capillaribus exit, et diversis proportionibus cum exsudato albuminoso, seroso, vel fibrinoso commixtus, exsudati haemorrhagici nomine designatur; sunt omnino partes in quibus inflammatio sine sauguinis jactura ple- rumque desideratur, quippe quarum structura anatomica ad talem sanguinis jacturam praedisponere videtur, uti cerebrum, pulmones, pseudoplasmata (l). Et ita pervenimus ad perscrutandum quaenam partes organismi praesertim haemorrhagiis sint obnoxiae. Si fluxum menstruum et lochiorum excipiamus in statu sano ex nullis locis eruit sanguis. In statu pathologico, vero e variis, imo doet. lordat (2) credit nullam esse corporis humani partem e qua sanguis non effluere possit. Haemorrhagiae autem eo frequentius in quadam parte vel tela apparebit: 1°. Quo magis dives est sanguinis et vasorum. 2°. Quo tela est laxior, vasorum parietes sunt tenuiores. 3°. Quo magis stimulis externis exposita est, uti nasus, pulmones, inteslina. 4°. Quo saepius in statu normali in illa congestiones obveniunt, uti uterus (s). Si haemorrhagias a vi mechanica excipiamus, pleraeque originem habent in membranis mucosis, in cerebro, in pulmonibus et in utero, rarius in membranarum serosarum cavitate; saepe etiam in productis pathologicis, uti in pseudomembranis, carcinomate, aut interdum ex conjunctiva, digitis, mammis et pene. (') [Conf. ROKITANSK.Ï, 1. l.j p. 165. j (2) Die Blutflüssej tlieor. und pract. dargestellt a. d. Franz. von wekdler. Leipzig 1811, p. 40. (3) Conf. canstatt Ilandb. der gctieesk. kliniek, D. I, p. 108. Quid autem vasorum ipsoram conditio ad haemorrliagiam provocandam valeat, nobis apparebit, si primo ad diversas eorura proprietates attendimus. Variis autem tunicis constructas esse, quae ad diversas telas pertinent, variisque itaque proprietatibus gaudere diversas systematis vasculosi partes notum est. Sic aliae praesertim arteriae majores tunicam elasticam cum fibris annularibus circumstrictam habentes, sanguinis impulsui magis resistunt, neque vacuae collabuntur, aliae tunica illa carentes, aut illam multo minus evolutam habentes, gaudent paritiebus tenuioribus uti venae, quo sanguinis impulsui minus resistere, faciliusque dilatari et expandi constat. Subtilissima vasa capillaria, sola membrana uniformi conformata fibris elasticis carent. Praeter elasticitatem parietes vasorum gaudent contractilitate organica ita dicta, qua lumen dilatari aut coarctari stimulis allatis potest, quae quidem in tela conjunctiva posita videtur, et qua capillaria et arteriae minores magis quam venae praeditae videntur. Variis laesionibus organicis jam hae proprietates deleri aut mutari possunt, cum eo effectu, ut sanguinis impulsus solito saepe minor cohaesionem vasorum auferat. Intelligitur hic modo de iis vitiis verba faciendum esse, quae directo jacturae sanguinis ansam praebent, neque quae indirecto causae magis remotae haemorrhagiae haberi possunt, uti vitia organica cordis et vasorum majorum. Perfecta autem pathologia anatomica vasorum requireretur si omnes illas structurae anomalias, earumque naturam rite pertractare vellemus, quod quidem hujus loei non esse reor. Ad praecipuas e. g. modo attendamus. Primo quidem loco huc referenda est infiltratio adiposa vel malaria uti etiam aneurysma cordis, qua secundum clar. wunderuch (') ruptura hujus organi, quae caeterum sat rare invenitur ortum ducere potest. Sic spontanea ruptura in omnibus vasis oriri potest, in aneurysmate, varice, tenuitate parietum, ossificatione, incrustatione qua indurantur et fragiliora fiunt vasa, vel in processu atheromatoso quo debiliora evadunt. Exceptis hisce degenerationibus, vasa ipsa haemorrhagiae ansam praebent atonia et debilitate congenita vel acquisita, uti in genere in sexu sequiori systema vasculare laxius et debilius quam in potiori invenitur, sic etiam in illis, quorum senectute, morbis chronicis, acutis, aliisve causis vires exhaustae sunt; quo etiam referenda Iaxitas vasorum in organis, quae in statu atrophico versantur, vel quae congestionibus iteratis erant obnoxia. Ad sanguinis habitum in haemorrhagiis attendendum esse, quum ipse sanguis mutatus in culpa esse possit, quod vasa sua relinquit, jam ex illis apparet exemplis, ubi sanguis molecula circumvehit, corpusculis suis majora, quae ita (') 1.1. D. III, Afd. I, p. 69. que mechanica ratione tenuissima capillaria obturare et dilacerare debent. Quod quidem experiraentis comprobaverunt physiologi, ubi post injectiones diversorum corpusculorum in venas haemorrhagias oriri videbant, quale quid etiam, si in inflammatione, aut post injectas substantias mucilaginosas, viscositas sanguinis adaucta est, conglumeratione ipsorum corpusculorum fieri posse statuebant.. Insuper alio modo in dyscrasia haemorrhagiae fons potest haerere, quod praesertim in illis observatur, ubi chemicis analysibus sanguinem minorem fibrinae copiam continere comprobaverunt andral, gavarret, becquerel, rodier, alii. Quod etiam experimentum testatur a clar. magendie institutum qui post detractionem copiae fibrinae ex sanguine canis spontaneas haemorrhagias oriri observavit, quales in typho, in febribus putridis, uti et in scorbuto et praesertim in morbo ita dicto maculoso werlhofii, et in genere in omnibus ubi parum sanguis coagulabilis observatur, ex diversissimis organismi partibus prosilire videmus. De causa qua sanguis talis dissolutus facile e vasis suis prorumpat, iterum non omnes consentiunt. Sunt qui putent sanguinem talem tenuem facilius per parietes vasorum, quae in illis morbis adynamicis etiam laxiores sunt posse transsudare; dicimus autem cum rokitansky (') »Eine «Erschlaffung der Gefasshaute von dem Grade, (') L 1. p. 166. Licet a nonnullis negetur plethora universalis scriptoribus, hos aeque minus audiendos opinor ac illos, qui haemorrhagiam semper plethorae attribuerunt. Temperamentum autem phlegmaticum, constitutio debilitata, cachectica etiam ad haemorrhagias easque passivas ansam praebet, uti et constitutio atrabilaris sive venoso-abdominalis, praesertim aetate virili decrescente, qua quidem ita dicta plethorae abdominali, sanguinisque effluxibus quae exinde oriuntur favetur; sed sanguis venosus hic magis qualitate quam quantitate peccare videtur, et oxygenatio deficiens, haematosi auctiori praevalere. Licet autem constitutio corporis sanguinea ut provocentur haemorrhagiae activae sit aptissima, prae caeteris autem qui cum constitutione illa systema nerveum irritabile habent, aut constitutione nervoso-sanguinea gaudent, quosque broossais (') levi penicillo sequenti modo adumbravit: »tissu mou, sensibilité vive, les passions et 1'ima«gination actives, le pouls habituellement fré«quent, vif et agile, les extrémités chaudes, une » nutrition facile, qui se reconnait par la promp«titude avec laquelle ils réparent leurs pertes", jacturas sanguinis pati constat. Neque mirum hoe videbitur si ad conspirationem sanguinem inter et nervorum genus attendimus, quae quidem conspiratio magis observata et affirmata quam enucleata videtur. (') Ilisloire des plilcgmasica, Brux. 1828, T. III. p. 151. In nonnullis activi generis haemorrhagiis inprimis systema nerveum partes agero videtur, uti in feminis hystcricis pathematihus obnoxiis, aut viris hypochondriaca passione laborantibus, ubi vices affectionum nervosarurn excipiunt sanguinis proiluvia; aut quum symptomata nervosa, in aliis ctiam partibus observanda, mobilitas animi, urina 6pastica, extremarum partium frigus, palam fiant. Quibus freti nonnulli inter haemorrhagiam activam orgasticam, inflammatoriam , et erethicam, spasticatn distinxerunt, quippe qualisdistinctio, quatcnus usui practico prodesse potest, non inutilis videtur. Post oinnia quae jam de haemorrhagiarum causis memoravimug, de occasioualibus breves esse possumus. Causas inter excitantes haemorrhagiarum activarum omnes illae enumerandae sunt, quibus vis cordis et sanguinis circulatio cum impetu augetur, aut activa inflammatio oriri potest, vel unam alteramve parlem organismi, vel totum systema vasculare si mul allicientes. Sic aër calidus vel nimis frigidus, animi pathemata excitantia, exercitatio corporis justa major, spirituosorum abusus, aliae haemorrhagiae suppressae, quorsum praeter catameniales illas, quas jam memoravimus, etiam illae referendae sunt, quae veuaesectionem consuetam neglectam, et haemorrhoidum lluxurn impeditum excipiunt; sic ipsius cordis hypertrophia, febres inflammatoriae multaque alia in omnes organismi partes congcstiones et haemorrhagias efficere possunt. Sic omues quae congestionem activam ad caput efficiunt, narium haemorrhagiam aut cerebri producere Talent, ut calor atmospherae, spirituosorum abusus mentis nimia exercitatio, sic morbi cordis, tussis, oratio nimis longa, gaza stimulantia pulmonum, alimenta diuretica, drastica, pulvis cantharidum renum, et innurnera alia, aliarum partium haeraorrhagias activas producere possunt. Haud aliter explicandae, quae in variis professionibus, anni temporibus, aut natura locorum, ponuntur causae occasionales. Pro causis enim generalioribus, interdum plures simul eadem affici haemorrhagia, non est quod miremur; talia epidemicorum aut endemicorum sanguinis fluxuum exempla commemoran- tur a REIL, HOFFMANN, SPREKGEL, FRANK, alÜS. Yideamus denique quae passivarum haernorrhagiarum habendae sint causae excitantes. Different hae quatenus magis mechanica ratione, aut prava sanguificatione et atonia vasorum oriuntur. Quascunque mechanica ratione sanguinis fluxum efficientes causas hoe loco iterare non opus erit, quod jam supra de illis brevi animadvertimus sufficiat. Pertinent hic quae a collare indumento nimis constricto epistaxis, a cordis -vitiis organicis haematemesis, haematuria, a sanguinis circulo in abdomine vitiato, ex intestinis, aut \asis haemorrhoidalibus oriuntur haemorrhagiae, caet. Porro quaecumque pravam sanguificationem, aut atoniam et paralysin vaso-.
45,532
MMUBA15:005590030:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,860
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 5, 1860, no. 30, 17-02-1860
null
Dutch
Spoken
4,544
8,757
A. 1860. Vijfde Jaargfang'. A. 5630. niyii til i.tiiEijnr Verschijiit eiken Vrijdag. – Prijs per jaargang ƒ 5. Buitensteden binnen het rijk franco f 5.50. Afzonaerlijke nommers 15 ct. Advertentiëu van 1-5 regels 60 ct., iedere regel meer 10 ct., behalve de zegelgelden. Kapitalen of buitengewoon groote letters worden dubbel berekend. 50. Vrijdag 17 FckiiariJ. Uitgever: D. Molgo. -■ jjiif Toezendingen uiterlijk Maandag «Dingsdag aan het bureau van dit blad (Amstelstraat). Ongcfranheerde brieven, paJijes enz. worden ntel aangenomen. _COERESrONDENTEN YAN 0,... r,—- BIJBELVERTALING. 111. Waardoor is dit gewigtig gedeelte des Bijbels tot nog toe voor onze geloofsgenooten in Nederland onvertaald gebleven = Kan deze leem e vvorden aaiigevuld? Welke middelen zullen daartoe het doeltreffendst zijn? Len ieder clie slechts eenigzins is bekend of in aanraking koml met den boekhandel hier te lande, kan niet vreemd met de veelvuldige bezwaren, waarmede deze heeft te kampen. Bezwauitsluitend moeten worden gezocht iii den betrekkelijk Kleinen omvang van het Vaderland, in de taal, die, hoe sierhjk en krachtig ook, in het buitenland naauwelijks bekendis Ireften deze bezwaren den Xederlandschen boekhandel in het algemeen meer bijzonder nog trelfen zij werken, uitsluitend voor Israeliecen geschreven, wier lezers uit den aard minder talrijk zijn. Onverschilligheid aan den eenen kant, wanbegrip aan den anderen «tnén almede bij, om die verhouding nog ongunstiger te doen u tkomen, terwijl voor anderen de kennis van vLmde talen eene ISedetd. overzetting onnoodig maakt. De uitgevers van werken, voor Israël, gebruik bestemd, maken dan ook in den regel rekening zien hunne onderneming zelden met eene ™ schoorvoetend gaan zij daartoe over. Het zelfde lot treft den scnnjver. Indien hethemalmogt gelukken, na vele inspanning, iets goeds te leveren, dan bezit hij het vermogen met, om voor eigene rekening uit te geven. Hij treft met den uitgever eene meer of minder gunstige overeenkomst; er zal een prospectus met eene proeve L bewerking verschijnen, men za trachten de uitgave althans te dekken. Doch het aantal abonne's is te gering, en mogt het al ens toereikend zijn dan moet het werk vaak nog wofden gestaakt door de gedurige vermindering van inteekenaren, en zoo gMt veeltijds eene vrucht des geestes verloren, waaruit velen voedsel oor bart en ziel hadden kunnen putten. Slechts werken van dagelijksch gebruik, zoo als Gebedenboeken, de Pentateuchus enz kunnen en zullen ruiu.schoots rekening maken. Higteu wij nu’ den bhk op de tot nog toe geleverde vertalingen, voor Isiaël ' gebruik bestemd, dan wordt het aangeslipte in die mo* , bijzonderheden bewestigd. Wat is tot nog toe vertaald? De Gebedenboeken, de Pentateuchus, het boek der Psalmen de Snreu ken van Salomo, de Vijf Bollen, de Eerste ProS, de boeken 1 Ijob en Jesaja Van de eersten, als zijnde van dagelijksch en « dgemeen gebruik hebben verschillende uitgaven en meerdere her i drukken het licht gezien. Uitgevers en vertalers begrepen dat vroeger of later de oplage zoo „iet dadelijk, dan toch zekw laim- r zamerhand zou worden uitverkocht. De laatste werken wij ziui c roorLr' ' elijks de kosten bestreden en zin voor h t grootste gedeel e nog voorradig. En de overige bijbel- v boeken? Men heeft wel prospectussen, circulaires enz. v breid, om er eene Hebreeuwsche en Kederduitsche uitgave van te 1 Ss « Aan deze sluit zich een ander, niet minder gewin aan. Het vertalen van de overige boeken des Bijbels, onze geloofsgenooten, is voorwaar geene gemakkelijke taak • zij kan slechts aan weinige, aan enkelen in den lande worden totvertrouwd. De tot nog toe onvertaald gebleven boeken bevatten eigenaardige moeijelijkheden in stijl, in zamenhang, in de van woorden enz. Dit alles behoort tot een geregdd geiieel Sbragt te worden, in overeenstemming met de «ees. bejeemde biibel.erluelï, «TIeLS: opvatting. Het is een werk, dat groote inspanning omvatteLe geleerdheid scherpzinnig dooizigt, ondwzoek eischt H t IS onbillijk te eischen, dat minder door deirtukSnstigdê geteden .e„ e„ gr„t gedeelte uitsluitend zullen wijden aan een werk, dat, hoe hoo.vst nutti<r TeLlilkheid belangen tocii tot geena wezenlijkheid zal komen, dat geene financiële vruchten afwernt Het m onbillijk te verlangen, dat deze of gene uitgever zSi Li onledig houden met eene voor zijne belangen onvruchtbare wellirrt nadeehge onderneming. Zal daarom echter de leemTe iiL me > W een groot gedeerteTai be Nederlandsch Israël voor altijd verstoken moeten blijven van datgene waaraan het wezenlijke behoefte heeft.? Zal het ombekend moeten blijven met den inhoud van boeken, waarin in zoolevenoide geschiedenis en lotgevallen, de lessen van zijne oude leeraars en profeten zijn neder^elegd.? Wij wensclien iii hopen het in het welbegrepen belang van onze iloofsgenoóte./ dat daarin spoedig worde voorzien. Doch kunnen zoo vele bezwaren overwonnen worden? Wij geven daarop vol vertrouwd een bevestigend antwoord. Wat enkelen niet dat unnen velen ; waar de krachten van weinigen te kort "’sdi’ieten overleg veel tot stand brengen. ,/Eendragt maakt magt” was de ens van oud-Nederland, eene les, ook voor ons van hoo-e bt teekeuis. Het is noodig, dat een fonds tot stand kome, w°aarLt de kosten kunnen worden bestreden voor het grootsche werk dat wnj op het oog hebben. Zijn die kosten al aanzienlijk, de vruchten, die ZIJ kunnen vóórtbrengen, zullen in ruime mate daaraan „verbonden aan de uitvoering, groot wij tellen nog mannen, die ijver, lust en kracht genol^ bezitten, om ze het hoofd te bieden, om ze te Het is naar onze innige overtuiging noodig, dat eenige geloofs-e-nooten van invloed en vermogen zich aan het hoofd plaatsenden ped voorgaan. Wij achten het minder kiesch ht naLe,r te noemen. Ook de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten kan, zoo er ook al geen post op hare Begroeting ter ondersteuning van een soortgelijk fonds voorkomt, van hare°n kant eveS d! o derneming krachtig ondersteunen. Is het niet moo'elijk dat «J in het vervolg eene zekere som beschikbaar stelle ter bereiking laii ons doel? In elk geval kan zij door liare door dt manpn, waaruit zij is zamengesteld, eene zeJelijke hulp verleenen iie de goede zaak zeer bevonlerliik „'i,, ' Awi ucvurucmjK gyu j^aa. r 13 – wij hebben het plan reeds meermalen met invloedriike vrienden, met mannen van kennis, goeden wil en aanzien met' mannen, die het wel meenen met het Nederl. Israël, die éeuen gematigden vooruitgang onder onze geloefsgeiiooten te re-t als • doe matig en wensclielijk beschouwen, besproken; wij hebben met' boekhandelaars en uitgevers de kosten geraamd- er is,zLen w'J eene' van p. m. zestien duizend gulden uoodig tot de voÜediae uitvoering en verwezenlijking van ons doel. Het plan kan naar onze overtuiging, langs den volgenden weg het spoeJi>rst en .re weuzenhjkheid worden gebragt. Men beginne met. Mulder, wiens hart, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd altyd met jeugdige trischheid klopt voor de wezenlijke belan-en van zijne geloofsgenooteii, men beginne, zeggen wij, met tot d°ien ifstf bir " geldelijk voordeel «sta in het belang van onze onderneming. Wij gelooven redenen te hebben, om te mogen vermoeden, dat daarop een worden verkregen. Er blijven dan nooacht bijbelboeken ter vertaling over (Jeremia, Ezechiël, de twaaff kleine profeten, Daniël, Ezra, Nehemia en Kronijken len IH Daarvoor verzoeke men zoo vele deskundigen, die zich ieder met de vertaling van één dier boeken zouden belasten, binnen een zeker bepaalden tijd, b. v. binnen zes maanden. Deze verschilende vertalingen moeten worden opgezonden aan eene daartoe speciaal voorat benoemae commissie, belast met de correctie, taal enz. enz., ter bevordering van eenheid in bewerking. \"à'àë’bëäê‘ê'ù %“X‘è‘à‘àë'ùu Zwolle. Het opstel uit Zwolle in n». 3 van de Zeil. des Jud. a. c., dat in het WeehUad voor Israëlieten, no. 28, gedeeltelijk w'ordt bestreden, is wel door den geschreven; doch heeft de iledacteur van genoea.de Zeitung zich veroorloofd eenige stukken, die deels aanmerkingen op het nieuwe werk van dr. Jost: //Gescliichte des Judenthums uiid seiner Seclen’, deels godsdienstige beschouwingen bevatie-den, geheel weg te laten. Aanleiding tot dit opstel gaf mij het vermelde werk, waarin het werken eii streven onzer geloolsgenooten hier te lande geheel en al wordt voorbijgezien. Het was tevens eene oratio pro domo, naardien door zulk voorbij zien ieder Kabbijn alhier zich moest beleedigd gevoelen. In uw blad worden de drie hoedanigheden bestreden, die ik aan de Nederl. Joden tegenover de Duitsche in eene hoogere mate heb toegekend, namelijk: Godsdienst, gemeeuschappelijken zin en weldadigheid, en men beroept zich op ééne gemeente, alwaar men gelooft, deze hoedanigheden in die mate niet aan te treffen. Maar veroorloof mij, geachte Heer, aan te merken, dat men bij eene vergelijking van hoeveelheid, comparatio qiiantitatis, niet slechts het weinige hier, maar ook het meer daar moet bewijzen. Immers wanneer men ook aanneemt, dat het godsdienstig leven alhier met uitmunt, heeft men daarmede nog niet bewezen, dat het in Duitschlaiid warmer, wakkerder en Heilzamer is; misschien is het daar nog minder goed. Daarbij komt, iat de geëerde Kedacteur zich hij ééne stad bep aalt en de oveiige gemeeiiteu ter zijde stelt, Züüdat in mijne vergelijking het n.eerdere toch waarheid kan bevatten. Ouk tegen hetgeen door L', geaolile lieer Reaacteur, misbruik wordt genoemd, zoude ik nog veel kunnen iiibrengen, maar ik geloof, dat gij u ia uwe liouge belangstelling in godsdienst, deugd en betoi.aving hebt laien inedesieiien, het goetle over het hobld te zien, ointlal gij het beiere vvenscht. Doch veroorloof mij eenige vragen. Voor lOt) jaien had l.et iiaman-kloppen en Jt/ïVswe/ii'verkoopeu bij alle Joden in de wereld plaats: waren zij nu alle zonder godsdienst? Ü1 hebben onze voorouders niet bij iedere gelegenheid getoond, dat zij achting en eer, goed en bloed voor hunne godsdienst veil hadden? Waar is nog eeue religie, die zoo vele martelaars ouder hare Kinderen telt? E.euzüo zoude ik op uwe tegenwerpingen ten aanzien van den gemeeuschappelijken zin en de w’eldadigheid veel kunnen repliceren; 11 aar ik wil slechts dit eene nog medcdeelen, dat in de meeste Dniische ge,aieenten geen bijzonder armbestuur bestaat, terwijl hier te lande toch iedere groole gemeente daarop kan bogen. Intusschen wil ik het gevoel van medelijden, aan ons volk zoo eigen, aan onze Duitsche broeders niet ontzeggen; ook zij ziju weldadig, n.aar meer ais enkele individuen dan als een gentel. Overigeus n.ag men wel geloovenf dat ooK aldaar niet alles zoo volmaakt is als het uit de verte wel schijnt, en dat met alles güud is, wat er blinkt. Eeihalve velde in het'volgende ooideel, dat de Kedactcur van de AUg. Ztg. d. Judenth. viel niet heelt laten afdrukken, maar desniettemin waariieid bevat en in uit blad eeue plaats moge vinden. Es enlsteiit uunmehr die Erage: Wouer kommt es, dass das V\ irken und ISchail'en der Lollandischen J udeii so unoekanut selbst m den gelchrten Ereiseu der dcmschen ülaubensgeuosseu gebliebeu und noch blcihl ? Wir glaahen dies ledlglioh iii der Achlung vor Eeligion und Gesetz,. in der Scheu vor Aufregung und Z'wiespalt, in der gerechten Würdigung des Nothwendigen und in dem Widerwillen gegeu aussern Schein und innere Gehalllosigkeit alhier zu (inden. In Deutsehland erhebt sich der Erste Beste aus seinem beschrankten Kreise, verschalït sich eineii grösscni oder kleinern Anhang, und sucht mit dieseui eine Eeform hervorzurufeu. Dr. KniiNKEL, Opperrabb. \ffVij gevoelen werkelijk alle mogelijke hoogachting voor den schrijver van bovenstaand opstel, en om zjiv.Bw. daarvan een klein bewijs te geven, hebben wij aan zijn artikel eene plaats in ons blad ingeruimd. Wij betreuren het echter, dat onze in ons voorlaatste nommer uitgedrukte overtuiging door Zw.Ew. niet in het minst is aan het wankelen gebragt en blijven volhouden, dat de stelling van Br, F, slechts ten halve juist is. Waar is het —en dit is de ééne heljt – dat wij in Nederland inbeschaving en welstand bij Buitschland ten achter zijn ; de andere heljt daarentegen, dat ivij in godsdienst, gemeenschappelijken zin en zelfs in weldadighêid bovcH onzQ S)uitsch6 yslooj stccciiif is in oiizq gelijk in die van alle met eenig doorzigt begaafde Nederlanders, een pure optimismus. Vhij hebben, wel is waar, inzonderheid zimsterdam op het oog en gelooven gaarne, dat het in het ressort van Zw.Ew. wat beter uitziet, doch wij weten hoe zwaar de hoofdstad in de schaal van het Nederl. Israël weegt. Wij bewonderen de scherpzinnigheid, waarmede Zw.Ew, al wat üi Buitschland groot en goed is, klein en slecht maakt en de hier te lande bestaande gebreken tot deugden verheft, In onze hoedanigheid van journalist zijn wij gewoon, ons aan de werkelijkheid, aan de feiten te houden, Zw.Ew. zal het ons toch niet willen betwisten, dat het Ned. Israël zich, zelfs naar evenredigheid, ai zeer nietig en klein moet voorkomen tegenover het schier onmetelljke, dut in Buitschland op elk gebied des Jodendoms is en nog dagelijks wordt geleverd. Ten aanzien van de Buitsche wetenschap des Jodendorns moeten wij met bescheidenheid erkennen: UX n’ija N'7,l. Nederland deal dit lot trouwens met vele andere landen; Engeland, zirnerika, ook Frankrijk – welks enkele uitstekende mannen, gelijk b. v. Munk enz., Buitschers zijn hebben weinig zelfstandige Toodsche wetenschappelijkheid tegenover Buitschland op te wijzen. Ook met betrekking tot de omstandigheid, dat wij onzen beschaaf dsteii en wetenschappelijksten rabbijn aan Buitschland te danken hebben, staat Nederland niet alleen. Ook Amerika, Engeland, België, Benemarken, Zweden hebben Buitsche rabbijnen; Irankrijk reeruteert de zijne meestal uit den Elzas en Lotnaringen; Busland heeft te Riga en Odessa Buitsche rabbijnen, terwijl de regering en het beschaafde gedeelte van Rusland s Israëlieten de beroeping van nog meer Buitsche rabbijnen zoo veel mogelijk gunstigen. Berhalve ook ten deze opzigtens Buitschland: X?."! p’n UN i.Tsa. Vergelijken wij echter eens Duitsche inrigtingen en stichtingen met de onze, dan zullen eenige voorbeelden voor ieder onbevooroordeeld vriend der waarheid voldoende om in te zien, dat ons niets-doen niet goedgekeurd, en het üoöii in Duitschland niet in een verkeerd daglicht mag gesteld worden. IVij spreken geenszins in den zin van de eene oj andere partij / wij hebben veeleer alle partijen op het oog, IVeUce offers hebben de liberalen en orthodoxen en gematigden te Berlijn, Weenen, Frankfort ajM., Mainz, Hamburg, Posen, Breslau enz. enz, zich niet al getroost om voorbeeldige godsdienstige inrigtingen in het leven te roepen l Vergelijken wij slechts het seminarium voor rabbijnen en godsd.- onderwijzers te Breslau eene schepping der gematigde of middenpartij – met de inrigting ie Amsterdam van demelfden naam ; brengen wij het door den Rabbijn Dr. Philippson in het leven geroepen Institut z. Förderung der Israël. Literatur enz, enz. in herinnering; werpen wij een blik op het plegtige in de Duitrxhe synagogen, zelfs in de kleinste gemeenten, op het levenwekkende woord op de kansels aldaar, moeten wij ons dan in onze Amsterdamsehe jblt? – waarom het te verbloemen? – niet als wildemannen voorkomen?! En welk eene treurige uitkomst zou eene vergelijking geven van de Duitsche organisatie des armen schoolwezens, die den waren stempel van gemeenschappelijken zin en gezonde weldadigheid draagt, met die, welke wij hier aanschouwen ? Of vergelijken wij eens de sociale positie, die zich de Israëlieten in Duitschland hebben verworven, met de treurige stelling, die ons te beurt is gevallen !.... Doch genoeg. Verstaat men onder godsdienst, idet het vleesch en bloed, maar het been, het geraamte daarvan, dan bezit onze orthodoxie meer godsdienst dan overal elders; verstaat men onder gemeenschappelijken zin zich terughouden van de gemeenschappelijke zaak, niets met den geest daarvoor te doen en zich het offer besparen, iets uit den geldbuidel daartoe bij te dragen, dan voorzeker kunnen 'onze zoogenaamde liberalen .op gemeenschappelijken zin bogen. De eigen gebreken echter kunstmatig te bemantelen, kan rnet anders dan het beter worden tegenhouden. Ons patriotismus bestaat in het tegendeel, daarin namelijk, dat wij onze gebreken bloot leggen en op hunne verwijdering aandringen. Amerika. In den Jew. Messenger leest men den volgenden brief uit Washington: //liet duet mij genoegen u en onzen geloofsgenooten te kunnen berigten, dat onze gezant in Zwitserland, de heer Faj, eindelijk een gunstig gehoor heeft erlangd bij de Zwitsersche regering, ten aanzien van de Amerikaansche Israëlieten, in genoemd land woonachtig; ook heeft hij de beste verwachting, dat de Beijersclie regering hen cp denzelfden voet zal stellen als andere vreemdelingen. Deze tijding heb ik uit goede bron ontvangen.” Donau-Vorstendommen, üit Biicharest wordt het volgende gemeld; Er werd hier voor eenigen tijd eene openbare Isr. school opgerigt, alwaar het onderwijs in den Talrtmd was uitgesloten. De heer Malhim, rabbijn der gemeente, zette hierop alle werktuigen der dweepzucht in beweging, ten einde de ouders van het zenden hunner kinderen die school af te houden. Hij predikte van den kansel daartegen en verklaarde allen, die de school bezoeken, voor toekomstige afvalligen, in één woord, hij zeide, dat de ouders dier kinderen zich in zak en assche moesten hullen, wegens den geestelijken dood hunner kinderen. Hij opende wijders eene oppositieschool, wier voornaamste ouderwijs-beslauddeelen de Talmud was, in het Poolsch jargon onderwezen. Geen leerling der andere school werd door hem toegelateu, tenzij zij zich eerst aan eene afspoeling in de rivier onderwierpen, ten einde zij gezuiverd zouden worden van den onreinen geest, dien de anti-Israëlietische inrigting aankleelde. De regering zag zich eindelijk genoodzaakt aan die verdeeldheid een einde te maken, door de school van den rabbijn te sluiten. Zwitserland. De Handelskouriér dringt er op aan, dat Zmic’i het eerste voorbeeld geve tot de einaucipatie der Israëlieten. Tot nog toe heeft dit kanton daartoe weinig geneigdheid getoond. • OosTEXKijK. Naar men verneemt is de bevoegdheid tot het bezitten van vaste goederen onvoorwaardelijk in de meeste kroonlanden aan de Israëlieten verleend; in Gallicië evenwel zijn daaraan eenige voorwaarden verbonden; terwijl in Stiermarken, Krain, Carinthië en de beslissing aan de respectieve stenden is overgelaten. Peuissen. Door de universiteit te Berlijn zijn de Israël, studenten opgeroepen, ter verkrijging van de ter nagedaciitenis van Alexauder von Humboldt opgerigte beurs. Deze zal eerlaii '' worden begeten en 100 taaier jaarlijks bedragen. ° • Een buitenlandsch dagblad meldt, dat de kardinaal-aartsbisschop van Keulen zijn zegen heelt geweigerd aan den nieuwen Ehijn-brug van den Mindeuscuen spoorweg, omdat een der directeuren van de maatschappij een Israëliet is. BINNENLAND. Botterdam, 12 Eeb. Met genoegen vernemen wij, dat weldra zal worden gehouden eene vergadering door de Maatschappij ter Bevordering van liet aaiiieeren van Ambachten Handwerken eu Kunsten onder de Israëlieten alhier. ’ Amsterdam, IC Eeb. De Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten heeft dezer dagen de volgende circulaire verzonden aan de besturen der godsd. Draël. scholen in hel llijk: //Uit de verslagen, die door den Heer inspecleur-Consulent voor de godsd. Israël, ariniusclioleu in het Huk aau de Iloofdcoinm. jaarlijks worden ingezonden, is haar gebleken, dal de circulaire der Hoofdcommissie van den Augustus 1856, n». ipi» litt. a, bij onderscheidene schoolcesturen bet denkbeeld heeft doen' ontstaan, dat het de bedoeling der Hooldcouim. was, om het Hebreeuwsch cursijfschrijï van de Israël, godsd, scholen te weren. //De Hoofde, bennnert bij deze, dat hare voornoemde circulaire uitsluitend de strekking had bij het onderwijs in het iezeu ca schrijven der Hoogduitsche taal, tegen het gebruik van het zoogenaamd Jooüsch-L’uilsch of Hebreeuwsch cursijfschrilt te waarschuwen. //De Hoofde, heeft nimmer bedoeld zich tegen het gebruik van het Hebr. cursijfschrilt, of wel tegen het Kassi-schrift in het algemeen te verÜareii. Zij erkent gaarne, dat van dat schrift nuttig gebruik kan worden gemaakt; bij oefeningen in de Hebr. taal, bij het uitschrijven van psalmen, spreuken of andere bijbelplaatsen. //Zij heeft het daarom noodig geacht aan de onderscheidene schoolbesturen te kennen te geven, dat het bij de circulaire van 21 Aug. 1856, 110. i jjjjjg bedoeling niet is geweest, om hel onderwijs in het Hebreeuwsch cursijlschrift of in het Kassi-schrift op de Israël, scholen tegen te gaan, wanneer dat schrift bij het onderrigt iii de Hebr. taal gebezigd wordt.” Het Alg. Ilanddsll. noemt ons herigt, dat door den Minister van de Hcrv. Eeredieast eene ciiculaire zal worden gerigt aan de Israëlietische gemeenten in het Ilijk wegens de reorganisatie van haar kerkelijk beheer, voorbarig. Het llandelsbL, of liever zij, die gemeend hebben, het boveustaaiide aan het 11. B. ter openbaarmaking te moeten inzeuden, verieileii waarl jk niets nieuw, als zij zeggen, dat een beiigt, waarin gezegd wordt dat een minister eeue circulaire zal zenden, voorbarig, d. i. nog geen accompli is. Dal het andere door ons medegedeelde berigt belrekkehjk het onthouden, in ben eventueel geval, van rijks-subsidiëu aan du godsdienstige Israëlietische scaoolbesluren, lu den strikten zin, onuuauwkeuiig zou zijn, is mogelijk; doch wij strijden niet om een paar woorden of om een vorm; het komt. hier alleen op den geest, op den zin aan. Het doet ons intusschen genoegen, dat men hei 11. B. laat eike.ineu, dat er op dit oogeublik ómirent beide onderwerpen overwegingen aanhangig zijn.— Wer nur zwischen den Zeilen zu lesen verstehtl Dingsdag-avond 11. hield de WelEerw. Heer liabbijn dr. Chrouik zijne voordragt voor een aanzienlijk auditorium. De blijkbare ongesteldheid van den geachleu spreker scheen echter geen invloed gehad te hebben op de behandeling van het door hem gekozen hoofdonderwerp: de godsdienstige opvoeding van de Israël, vrouw, waarbij hij tot tekst koos eea Midrasj op Exod. XIX: 3 b. In korte treKKen schetste de redenaar de positie der vrouw bij de Hebieërs eu bij de ürieken, liomeineii en oude Germanen, onder voorbehoud, dat thema bij eene latere gelegenheid uitvoerig te behandelv.n; den invloed der vrouw op het familieleven eu inzonderheid op de intellectuele eu religieuse ontwikkeling en opvoeding van het aankomende geslacht. Zijne voordragt was als gewoonlijk doorvlochteu met eeue menigte geniale denkbeelden eu gedachten, voor het daadwerkelijke leven des Israëliets van het hoogste belang; alles op eene keruaclilige wijze vüorgcsteld. Met bijzonder genoegen vernamen wij ten slotte, dat de vereeniging Sjochré Béa definitief was gevestigd en verklaarde zich de Eerw. spreker nogmaals bereid gevolg te geven aan de verschillende bemoeijingen en werkzaamheden, welke hij zich in zijn programma ten taak had gesteld. Z. M. heeft o. a. vergund aan onzen stad- en geloofsgenoot, den heer J. Eranco Mendes, ’sKonings solo-violoncellist, thans te Parijs woonachtig, het aannemen der onderscheidingsteekenen van ridder der orde van Yerdiensten van de hertogelijke Saksische Ernestinische Huisorde, hem door Z. K. H. den hertog Bernard van Saksen-Meiningen geschonken. De heer J. Eranco Mendes heeft van den hertog van Nassau het ridderkruis 4de klasse der orde van Adolf van Nassau ontvangen. Op 31 Dec. 11. bedroeg het aantal Nederl. Israëlieten te Enschedé 198. ln tot Nut en Beschaving werd op Donderdag 11. de spreekbeurt vervuld door den heer I. M. Chümaceiro. Spreker had tot onderwerp zijner rede gekozen de slavendienst bij het Israëlietische volk. Een Israël, ongehuwd persoon zag zich gaarne spoedig in eene voordeeliger betrekking geplaatst als |in, en Godsd.- Onderwijzer. Hij is van de beste getuigschriften voorzien. Reflecterenden gelieven zich franco onder letter M. te adresseren bij den uitgever dezes. Let wel. Een niet onvermogend JONGMENSCH zag zich gaarne in eene of andere zaak geplaatst, tegen genot van kost en inwoning. Men zal minder letten op een groot salaris, dan wel op eene goede behandeling. Inclinerende, gelieve men zich te adresseren met franco brieven onder de letters E. Y. bij Gebr. Belineante, Boekhandelaars te ’sGravenhage. Men vraagt te Amersfoort, tegen den Eersten Mei aanstaande, bij een EENIG HEER, eene MEID van de Israëlietische Godsdienst, gezond van gestel, die goed koken kan en geschikt is tot het waarnemen van de huishouding en al het huiswerk kan verrigten, liefst niet beneden de 30 jaren oud, tegen ƒ 70 loon. Hoofdvereischten zijn; beproefde trouw en zindelijkheid. Adres met franco brieven onder letters S. B. bij den Boekhandelaar W. L. Okhuijzen aldaar. mniGTiNG VOOR OPVOEDING EN ONDERWIJS, ONDEK DIRECTIE VAN D». M. SIB.SSK, te frankfort a/M. Israëlietische onders, welke hunnen zonen eene zorgvuldige maatschappelijke en godsdienstige opvoeding wenschen te geven, worden op deze inrigting opmerkzaam gemaakt. De Wel Edele Heeren M. Leuren, Dr. S. I. Mulder en I. J. VAN Meekeen, te Amsterdam, zullen wel de goedheid hebben, voorloopige iuformaliën omtrent dezelve te geven, terwijl men zich ter verkrijging van meer volledige berigten gelieve te wenden tot den Directeur der inrigting. p'p"i n'os v-dx nDDon^ zijn bij den Bakker S. M. SEIJEEERS te Bosch te ' bekomen: nos r\W2 van de beste kwaliteiten; de vierkanten a 35 ct. en de ronde A 38 ct. per Ned. pond. Bestellingen gelieve men vóór 1“. Maart aanst. te doen. Tegen een loon van ƒ 80, wordt te Arnhem in eene kleine huishouding gevraagd: eene zindelijke Israëlietische Keukenmeid, welke aan alle vereischten kan voldoen. Te adresseren onder letter S. bij den Boekhandelaar Egmond. Een ongehuwd persoon, de beste bewijzen van goed gedrag en bekwaamheid kunnende produceren, zag zich gaarne tegen I°. Mei e.k. of eerder geplaatst als Hnlp*Yoorzanger en Klip, bij voorkeur ter plaatse, waar hij zijn vak als PETa’ENMAKEE daarbij kan uitoefenen. Adres met franco brieven onder letter Z. aan het bureau van dit blad. Itij Gebroeders le ’sGraveDbage, zijn van wege de MAATSCHAPPIJ TOT NUT DER ISRAËLIETEN IN NEDERLAND uitgegeven; I. JAARBOEKJE voor de Israëlieten in Nederland 5620 (1859-1860). Tiende Jaargang ƒ 0.60. Men vindt hierin administratieve, statistieke en andere opgaven betrekkelijk de Israëlieten hier te lande; voorts Mengelwerk in proza en poësie, van verschillende schrijvers. Bs* Van de vorige Jaargangen zijn nog exemplaren te bekomen; de negen gezamenlijk tegen den veelverminderden prijs van ƒ 1. 11. TIJDSCHRIFT van de Maatschappij tot Nat der Israëlieten in Nederland, 111 Dcelen. KS* Deze drie deelen worden gezamenlijk tot den veelverminderden prijs van ƒ 1.50 afgeleverd. Voorts zijn bij opgemelden te verkrijgen: M. C. Beeinfante, 1». Gronden des Oeloofs. – 20. Geschenk voor de Israëlietische Jeugd, (vier stukjes); S». Hebreeuwsch Spelen Leesboekje. 4°. Parabelen of zedelessen en spreuken uit den Talmoed enz. (Twee stukjes.) M. Opperrabbijn der heide Israël, gemeenten te Suriname, Inteeê-eede (uitgegeven ten behoeve van een weldadig doel). LIEFDADIGE STADGENOOTEN! De ondergeteekenden, bewogen met het diep rampzalig lot eeiier WEDUWE met acht kinderen, wier man en vader, een braaf en oppassend ambachtsman, dezer dagen is overleden, ten gevolge waarvan zij van hunnen eenigen verzorger zijn beroofd, hebben zich vereenigd tot het inzamelen van liefdegiften voor dit zwaar beproefd gezin. Zij doen daartoe een beroep op u,liefdadige Sladgenoolen! diedesmeekingen der noodlijdenden nooit onverhoord laat. Veel, zeer veel wordt door u gegeven; moge de beklagenswaarde Weduwe met haar kroost insgelijks aan uwe onbekrompen weldadigheid leniging in haar bitter lijden te danken hebben. De goede God stemme daarvoor uwe harten! Elke gift zal in dank aangenomen en van de ontvangst openbare melding gemaakt w'orden. Elk der ondergeteekenden is bereid, zoo noodig, aan belangstellenden nadere inlichtingen te geven. Amsterdam, 2 Februarij 1860. W. A.WIELING, Zwanenburwal, C. 381. J. H. OSTERHAUS, Mr. Smid, Rusland, B. 164. E. H. STUWE, Kopergieter, Rapenburgerst., V. 392. [Be Redactie van dit Weekblad is gaarne bereid tot het in ontvangst nemen van liefdegiften voor bovengenoemd doelJ] INSTITUUT VOOR ISRAËL. JO\GE JLFVROIIWEM IN KEULEN, ONDEE DIEECTIE VAN Tegen Paaschen zal met het Meisjesschool voor gevorderd onderwijs, alhier sedert eenige jaren onder_ mijn bestuur bestaande, ook eene KOSTSCHOOL verbonden worden. Even als tot heden, zullen alle pogingen worden aangewend, om te beantwoorden aan alle eischen, die gesteld kunnen worden tot de beste opvoeding der discipelinnen naar geest en ligchaam. Nadere Inlichtingen bij de directrice. Sterneng. 43. Onderstaande adressen zijn met dit school bekend: Botterdam, de heer A. Sijmons; Keulen, de heer D*". Eenst Wouden, Erau Dr. Gompeetz, Erau Jacob Kassel en Erau Junus Haeef. A. Wij verwijzen u naar den heer S. Lehmans, onderwijzer in talen en wiskunde, Amstelstr., alhier. B. In orde. Het opstel uit ’sHage zal geplaatst worden, als de geachte inzender ons veroorlooft het met zijn naam te doen afdrukken. *^o – ' '• "V.' ' ■ Van 23 Sébat tot 30 Sebat 5620. – Van 17 Peb. tot 23 Feb. 1860. Ingang van den sabbath te 4i ure. Zaturdag D'EÏSrD fliyS. D’bpr. Uitgang van den sabbath te 6 u. Inzegening van het Nieuwemaans-feest. Woensdag n"T 3nj;. – Donderdag n"n 'ü Dl\ Uitgave van D. Molgo. – BoeMrukJcerij van J. B. de MEsquiiA.
47,216
MMUBMA01:000171004:mpeg21_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1864, 01-10-1864
null
Dutch
Spoken
3,707
6,467
Jezus vooruit." Geene treffende uitroepen: „Zijne braafheid, zijn ijver, zijne zelfopoffering en hemelsche reinheid blinken niettemin luisterrijk door zijn gansche leven" (bl. 66, 67) verblinden ons. Zij beteekenen in ons oog niets. Jezus was een product van zijne, wij zijn het van onze eeuw. Men moet onze hoog ere begrippen van zedelijkheid slechts stellen tegenover die van Jezus' eeuw: en als dan het kind van zulk een eeuw „dwalingen , zeer vergefelijke dwalingen" heeft, b. v., dat Hij magtige vijanden in hunne boosheid niet ontziet1 (Noot des vertalers, bl. 6 7), dan blijkt immers ten duidelijkste , dat wij in onze eeuw voortreffelijker zijn kunnen met ons „nieuw ideaal van zedelijkheid," dan Hij, wiens dwalingen o. a. ook „aangaande het wezen van God (bl. 65) geheelenal dwalende begrippen en voorstellingen waren van zijn tijd." Arandaar dan ook, dat de lezer zich zeer onbevredigd zal gevoelen, wanneer hij bl. 74—88 zoo vele schoon en goed gedachte uitdrukkingen leest over de treurige ervaring der geschiedenis, dat Jezus niet naar waarde geschat en zijn adel niet gekend wordt; gelijk ook over den tegenstand, dien Hij vond. Neen, een standpunt, als hier vertegenwoordigd wordt, kan deze vraagpunten niet beantwoorden, of het moet, zoo als hier blijkt, telkens met vroegere gezegden in strijd komen (bl. 158) of daar tegenover zelfs lofspraken op den Heer houden, die op eiken Jezus, behalve op dien van Parker van toepassing zijn; en welke met eene schriftbeschouwing, hoedanige wij in het vierde boek lezen, onmogelijk anders dan op het blindste autoriteitsgeloof in den schrijver kunnen aangenomen worden. Wat de Schrift volgens Parker is, blijkt voldoende, als wij slechts opmerken, dat hier van al de uitersten eener letterlijke theopneustie eene karikatuur wordt gemaakt, om deze dan te zamen als de leer over de Schrift van het zoo gevreesde 1 Parker vraagt evenwel, in tegenspraak met zich zeiven bl. 72, of het wel misdadig is. supernaturalisme te veroordeelen. Wij zullen de laatsten zijn, die al de dwalingen van de secten in Amerika, ook met betrekking tot de beschouwing over de Schrift, willen verdedigen; maar het blijkt, dat de schrijver veel te hartstogtelijk gestemd is tegen deze kerkgenootschappen, om hun betrekkelijk goed regt te kunnen waarderen. Daarom gaat hij wederom eene onjuiste voorstelling geven van den Bijbel, tegenover meeningen welligt van sommige Christenen, maar ook op eene wijze, waardoor wij overduidelijk kunnen zien, wat de Bijbel volgens zijne rigting worden zal. Wil men eenige der stellingen kennen? Welnu, dan wete de christelijke lezer, dat in den Bijbel //sommige zaken schoon en waar zijn; maar anderen door geen redelijk denkend mensch kunnen aangenomen worden." De bijbelboeken zijn „door geen anderen band vereenigd dan door dien van den binder." „De eene helft van den Bijbel wederlegt de andere helft. Het Evangelie vernietigt de wet. Wij vinden hier dichterlijke vindingen, die de Christenen overeengekomen zijn als geschiedenis aan te nemen (bl. 95, 96)." Doch genoeg. Het hindert mij, langer bij eene rigting stil te staan, welke toont den geest der Schrift niet in zijn historisch licht te kunnen verstaan. Zij bezigt — gelijk wij dezer dagen zoo dikwijls zien en telkens wordt nageschreven — een dooreenmengen van opzettelijk anachronistisch bijeengevoegde schijnstrijdigheden, waaronder elk geschrift zedelijk kan vernietigd worden. En als men de duidelijke schriftverminkingen eens bijeen kon voegen, welke in dit werk gevonden worden, dan zou men het goed regt des vertalers erkennen, die telkens de lezing afbreekt met zijne vragen: „Waar deed Jezus zulks?" of: „Welke schriftverklaring!" (bl. 139, verg. bl. 113, 129, 130, enz.). Wij scheiden van dit M'erk, dewijl er meer dan eene recensie noodig zou zijn, om de onwaarheden van het laatste gedeelte, dat de leer der Kerk zal behandelen, aan te wijzen. Uit de opgenoemde beginselen kan ook voldoende blijken, dat iemand, die „in de eerste eeuw geen beroemd man onder de Christenen vindt," en dus zelfs een Paulus niet deze eer wil toekennen (bl. 157), en wiens eenige strijd is tegen uitwendige kerkgenootschappen en hunne leerstellingen, volstrekt niet in staat is, otn het Katholicisme te kennen en het wezen van het Protestantisme te waarderen, dewijl hij aan een zeer onwaarachtig fantasiebeeld van den Heer blijft handen en verblind is door een zich noemend spiritualisme (bl. 230), 'twelk openlijk belijdt, „dat wij eveneens moeten doen als Jezus." En wat deed Hij? Op bl. 281 staat het letterlijk te lezen: Hij leefde voor zich zeiven , stierf voor zich zeiven, en bewerkte zijn eigen geluJc! Zulk een stelsel heeft waarlijk geene kracht in zich zelf. Voor zich zeiven te leven, dat is de grondwet niet van het koningrijk Gods, maar van deze wereld. Theodore Parker, Gebeden door E. J. P. Jorissen, Prei. te Groningen. Twee Stukjes. Groningen J.B. Vollers, 1864. kl. oct. 231 bl. ƒ 1,50. Wij vinden hier echt religieuse denkbeelden, welke voortkomen uit de diepte van het hart; veel warmte, verhevene aanschouwingen en dikwijls eene schoone inkleeding. Maar, wij moeten er bijvoegen, het bidden van den Christen zal zich, als het waarlijk bidden kan heeten, wel niet openbafen, gelijk hier bij Parker, die, als buiten den Heer Jezus Christus om, zijn hart tot God verheft. Ook wij willen geenszins, evenmin als de vertaler, in het gebed een verslag van eenigen „weg der zaligheid," maar gelooven toch, dat menigeen uit innige behoefte des harten de heerlijke ervaring, op z ij n e n weg der zaligheid gesmaakt, in het gebed zal uitspreken, en dat in elk géval, als het gebedsleven niets anders ware dan het herhalen van deze tot moede wordens toe wederkeerende woorden en gedachten, het spoedig verflaauwen, ja versterven zou. Doch de ondervinding zal het in volgende jaren leeren, of het humanisme van deze eeuw, zoo als het ook in Parker een profeet bezit, veel kracht in het gebedsleven vinden zal. Bovendien zien wij hier zekerlijk, welke de levensuitingen van Parker waren; doch er zijn duizenderlei andere nooden van het menschelijk hart, welke in de ure des gebeds zweven op de lippen, dewijl de behoefte aan hunne voldoening uit de diepte van het godsdienstig gemoed opwelt en haren weg zoekt naar God. Zullen er dus oogenblikken zijn in elks leven, waarin hij vele van deze woorden kan beamen en overnemen, te weten wanneer ziin levenspad effen daarhenen loopt, daarom zal het boekske nog niet ook ter hand worden genomen, als de stormen losbreken, als het schuldgevoel ons verootmoedigt, als wij in waarheid hongeren en dorsten, om van God veel en velerlei te ontvangen. Eén voorbeeld slechts uit velen. Eeeds bl. 3 lezen wij, dat wij tot God bidden moeten: „Leer ons ons zeiven onze zonden te vergeven; dat wij de herinnering van het kwaad mogen uitwisschen door ons berouw, en op de vleugelen eener vernieuwde gezindheid uit de duistere diepten der overtreding mogen opstijgen in den hoogen, frisschen hemel van menschelijke plicht, menschelijke blijdschap en christelijken vrede." Zulk eene bede is in lijnregten strijd met elke ervaring, met elke behoëfte, met elk evangelisch voorschrift en voorbeeld, en kan alleen aangenaam in de 'ooren klinken bij eene levensbeschouwing, voor welke de zonde eene noodzakelijke, het berouw eene gemakkelijke en de vernieuwing van het hart eene eenvoudige zaak is. Gods leidingen met Johannes Huss, door U. P. Goudschaal, pred. te Scheemda. Groningen, J. B. Hvier, 1863. ƒ 0,70. Wij hebben hier wederom een boekske voor ons, in denzelfden trant bewerkt, als wij er reeds meer van den schrijver ontvingen. Het bevat in een beknopt bestek van slechts 79 bladzijden, het verhaal van het leven, de daden en lotgevallen van Johannes Huss, aan wien onder de voorloopers der Hervorming zeker eene voorname plaats mag worden aangewezen. De schrijver heeft bij dit werkje gebruik gemaakt van een in 1859 uitgekomen werk van C. Becker, dat tot titel draagt, Die heiclen bömischen Reformatoren. Iets nieuws aangaande Huss mede te deelen lag niet in het plan van den schrijver; maar veeleer Gods leidingen met dien beroemden martelaar der waarheid uit zijne geschiedenis als met den vinger aan te wijzen. Naar het ons voorkomt, heeft hij aan dit plan uitnemend voldaan. Hij heeft de belangrijkste punten van 's mans levensgeschiedenis op zulk eene wijze zamengevoegd, dat de lezer daardoor een getrouw beeld van den arbeid en strijd van dezen wegbereider der Hervorming voor zich ziet. De werkzaamheid van Huss te Praag, de tegenstand, dien hij vooral van de zijde der Roomsche geestelijkheid vond, de moed, waarmede hij dien tegenstand bestreed, maar vooral de geloofskracht, die hem er toe in staat stelde, om in zulk eenen tijd als kampvechter voor de waarheid des Evangelies tegen Bome op te treden, worden hier wel eenvoudig, maar ook vaak aandoenlijk geschilderd. Zijn geheele leven was een strijd, die met zijn dood op een brandstapel eindigde. Maar de sympathie, die hij bij een groot gedeelte van de bevolking vond, de blijvende indruk, dien hij in zijn vaderland, Boheme, en ook daar buiten achterliet, de geschriften , waarin hij zijne reformatorische denkbeelden ontwikkelde, en die door de practijken der Boomsche geestelijkheid niet vernietigd konden worden, maakten zijn geheele leven tot eene profetie van de naderende overwinning der evangelische waarheid. Daarvan was de groote man zich zelf bewust, ook toen hij op den brandstapel stond en daar, naar men zegt, de merkwaardige woorden sprak: „Gij braadt heden eene gans (Huss beteekent in het Boheemsch eene gans); over eene eeuw zal er eene zwaan komen, die gij niet zult kunnen dooden." Dat woord is in Luther vervuld. Wij twijfelen niet, of dit boekske zal in den kring, voor welken het bestemd is, met genoegen worden gelezen. Dat de schrijver de eigene woorden van zijn held gedurig aanhaalt, zet aan het verhaal leven en aanschouwelijkheid bij. Wij hopen , dat het voor velen meJewerke, om hun eenen man te doen kennen en hoogachten, die door zijn leven het bewijs heeft gegeven, dat het Evangelie van Christus werkelijk eene kracht van God is tot zaligheid in leven en sterven. Ontwikkeling en vooruitgang des geestes op het gebied der godsdienst. Academische leerrede, gehouden bij den aanvang der lessen, den 25 September 1864, door W. Muurling. Gron. bij P. Noordhoff. f 0,25. Deze rede is ons ter aankondiging gezonden, terwijl men op den titel van ons Tijdschrift den naam van den heer Muurling niet langer vindt. Den 23 Sept. verklaarde hij in eene redactie-vergadering, dat hij wegens verandering van godgeleerde zienswijze niet meer met de overige leden kon medewerken. Deze betuigden hunne diepe smart daarover en zeiden, hem niet alleen om zijne persoonlijkheid, maar ook om die veranderde zienswijze zelve zeer gaarne in hun midden te behouden. Immers juist nu konde hij hen op onvolledigheid en onjuistheid in hunne beschouwingen en op onnoodige scherpheid en kwetsende hardheid in hunne uitdrukkingen, zoo die mogten voorkomen, des te beter opmerkzaam maken. Deze verklaring, door elk der vier leden op eigene wijze aangedrongen, trof onzen vriend zoo zeer, dat hij zijn besluit nog aanhield. Doch den volgenden dag zeide hij ons, daarbij te blijven. Daarna achtte hij de gemeente met zijne veranderde zienswijze te moeten bekend maken, en hield hij den 25 Sept. de leerrede, die wij thans aankondigen. Zij heeft ten tekst Eph. IV: 18, tot onderwerp, wat op den titel is uitgesproken, ontwikkeling en vooruitgang des geestes op het gebied der godsdienst, en wijst eerst op de mogelijkheid, dan op de noodzakelijkheiden eindelijk op de zekerheid daarvan. In het tweede deel komen deze zinsneden voor. Stil staan op godsdienstig gebied is roomsch, voornit gaan is protestantsch. Stil staan is wettisch, voornit gaan is evangelisch. Stil staan is dierlijk, ontwikkeling en vooruitgang is menschelijk, en daarom in waarheid christelijk. Jezus Christus heeft den geest des menschdoms op godsdienstig gebied in beweging gezet, en hem de rigting daarheen gegeven, die hij hebben en honden moet, om tot in eeuwigheid niet weêr te rnsten. En wij, wij Groninger godgeleerden zelve, handelden wij niet in zijnen geest, toen wij van hier uit de stem lieten hooren, die de Hervormde Kerk van Neerland in beweging bragt: Niet de kerkleer, zoo als die van de vaderen is overgeleverd; niet de Formulieren van eenigheid met hnnne geijkte leerstellingen; niet het godgeleerde stelsel, zij het ook dat van den grooten Calvijn, maar Gods woord, maar het Evangelie, maar Jezus Christus moet gehoord worden; Hij moet leven in ons? En wanneer dan nu de weêrklank van die wekstem al duidelijker en bestemder heinde en ver vernomen wordt in deze vormen: dat wij naar Jezus terug moeten; dat niet Paulus of Petrus of Johannes, maar Jezus zelf door ons moet gehoord worden; dat niet de beschouwingen der Apostelen omtrent Hem, maar dat 'tgeen Hij zelf was en sprak en deed de waarheid is; dat het wezen des Christendoms in de godsdienst van Jezus bestaat, en dat die godsdienst niet op bovennatuurlijke, maar, onder Gods bestuur, geheel op natuurlijke wijze van den Zoon des mensehen in de menschheid is uitgegaan — wat meent Gij, Gel. 1 zouden we verstandig handelen, zoo we dien weêrklank een wanklank noemden, en die stemmen tot zwijgen zochten te brengen, die wij zelve tot spreken hebben gewekt? Of zou de geest van Christus nu opgehouden hebben de Gemeente in hare leden tot de waarheid te leiden? Tegenover deze geheele leerrede moeten wij in 't algemeen opmerken, dat zij het vraagpunt onjuist stelt. Immers dit is niet, of wij moeten vooruitgaan. Hieraan twijfelt geen nadenkend Christen. Elk beseft, dat hij zich moet uitstrekken naar 'tgeen vóór hem is en dagelijks vorderen in kennis en wijsheid, in de afsterving van den ouden mensch en het 'aandoen van den nieuwen, in zelfverloochening en liefde, in volkomenheid en gelijkvormigheid aan God. De vraag is dus niet of, maar hoe wij moeten vooruitgaan. Tegenover de aangehaalde woorden moeten wij in 't bijzonder inbrengen, dat wij, Groninger Godgeleerden, schrijvers van Waarheid in Liefde, de heer Muurling mede ingesloten,1 zelve hebben uitgesproken, wat hier als weerklank op onze wekstem wordt vermeld, dat wij naar Jezus terug moeten; dat niet Paulu9 of Petrus of Johannes, maa Jezus zelf door ons moet worden gehoord; dat niet de beschouwingen der Apostelen omtrent Hem, maar dat'tgeen Hij zelfwas en sprak en deed de waarheid is Doch dat wij het nooit als een weerklank, maar als eene tegenspraak op onze wekstem hebben beschouwd, 'tgeen velen thans zeggen, dat het wezen des Christendoms in de godsdienst van Jezus bestaat, en dat die godsdienst niet op bovennatuurlijke, maar, onder Godsbestuur, geheel op natuurlijke wijze van den Zoon des menschen in de menschheid is uitgegaan. Wij hebben, hoewel de vrijheid van onderzoek voorstaande, nooit beweerd, nooit erkend, nooit anderen aanleiding willen geven, om' te beweren of te erkennen, dat het wezen des Christendoms zou bestaan alleen in de godsdienst van Jezus, maar altijd aangetoond, dat het, behalve in de godsdienst van Jezus, bestaat in de overgave aan Jezus of in het geloof in Jezus, om door Hem, als die alleen is de weg, de 'waarheid en het leven, tot den Vader te komen. En zoo is het ook met die andere stelling, dat die godsdienst niet op bovennatuurlijke, maar geheel op natuurlijke wijze van den Zoon des menschen is uitgegaan. Niet tot deze bewering hebben wij stemmen gewekt, maar tot de tegenovergestelde, dat het Christendom op bovennatuurlijke, bovenmenschelijke, buitengewone wijze op aarde is gekomen door Hem, die niet alleen de Zoon des menschen is, maar ook de Zoon van God, die den men- 1 Zie b. v. Muurlings verhandelingen, Christus in den, mensch en de menschheid, 1843, II, Over de Christusverkondiging, 1849, IV, Prediking over de lijdensgeschiedenis, 1855, I. schen geenszins gelijk is geweest, maar hun alleen gelijkvormig is geworden, die is een loot, geenszins uit den stam der menschheid ontsproten, maar in dien stam van elders ingeënt, om één met hem te worden en hem allengs meer te vergoddelijken. Jezus' bovennatuuilijke geboorte , opstanding en hemelvaart hebben wij dus in den eigenlijken zin steeds gepredikt en verdedigd. Nooit hadden wij vrede met een voortreffelijk humanisme in het Christendom te zien; wij zagen er altijd in eene openbaring van God.1 Willen wij dus gaarne vooruitgaan, wij willen het niet op den weg, die in deze leerrede wordt aangeprezen; want deze weg leidt de menschen, naar onze overtuiging, wel vooruit , maar niet op den goeden weg van waarheid en zaligheid, vooruit ja, maar naar den afgrond van het naturalisme, welke van de ontkenning van het bovennatuurlijke het noodwendig einde is. De laatste vraag, die wij aanhaalden: of zou de geest van Christus nu opgehouden hebben de gemeente in hare leden tot de waarheid te leiden? beantwoorden wij met den heer Muurling van ganscher harte met neen. Maar de vraag, waarop het aankomt, is weder eene andere dan die hij stelt, namelijk, of het de geest van Christus is, die leert het bovennatuurlijke in zijn persoon, zijne verschijning en zijn werk te loochenen, dan wel een geheel andere geest, die met Christus' geest strijdt voert. Geene warme vriendsthap met welke menschen ook, geen algemeen verbreide tijdgeest, geene stout sprekende wetenschap zal ons scheiden van Jezus Christus, als den Zoon van God die in bovennatuurlijke grootheid en goddelijke heerlijkheid op 1 Men zie al de jaargangen van dit Tijdschrift, en, zoo men enkele verhandelingen wil, die van Hofstede de Groot, 1839, I, 1841, I, 1864, I, welke voor 26 en 23 jaar en in dit jaar dezelfde zienswijze voorstaan omtrent onzen Heer, Jezus Christus, namelijk, dat Hij, hoewel mensch, ook veel meer dan mensch is. aarde verscheen. Hem blijven wij met onze ziele aanhangen en Hem als zoodanig met onze wetenschap aanbevelen, dewijl Hij naar onze overtuiging, welke wij onder velerlei strijd en twijfel ons hebben verworven, zóó alleen kan blijven de grondslag, het middenpunt, het hoofd, de levenskracht zijner Kerk. Ontwikkeling en vooruitgang op het gelied der god geleerdheid. Toespraak gehouden bij den aanvang der lessen in September 1864 door W. Muurling. Gron. bij P. Noordhoff. f 0,25. In deze toespraak wordt op de godgeleerdheid toegepast, wat in de leerrede van de godsdienst is gezegd. Er wordt in aangewezen, dat de schriftverklaring, de kerkgeschiedenis en geheel het leerstelsel zelfstandig en vrij van kerkelijke vooroordeelen moeten worden behandeld, en wij tot Jezus zei ven en het oorspronkelijke Christendom moeten terug gaan, zonder ons zelfs door apostolisch gezag te laten binden. Referent meende, dat dit thans niet meer behoefde beweerd te worden, ten minste niet te Groningen, waar men het reeds voor dertig jaar heeft beweerd en naar deze beginselen alle godgeleerde vakken bij monde en in schrift onderwezen. Het eenige nieuwe, dat hij vond, was bl. 16: „Wij moeten met onzen tijd vooruit, of wij willen of niet." Maar dit nieuwe beamen wij niet. Wij, schrijvers van Waarheid in Liefde, willen niet met onzen tijd vooruit, dan voor zooverre die vooruit wil met Jezus Christus. LIJST DER IN DEN JAARGANG 1864 AANGEKONDIGDE WERKEN. A. bl Amshoff (M. A.) en W. Muurling, Bijdragen . . 436 Anrooij (A. G. van), Kunnen de godgeleerden der moderne rigting slechts afbreken, niet opbouwen? . 216 B. Bovet (F.), De graaf van Zinzendorf 654 C. Capadose (A.), De kracht des geloofs 689 Colani (T.), Eens Evangeliepredikers leuze . . . 845 D. Dunant (H.), Un souvenir de Solferino .... 415 E. Erasmus, Over de voorbereiding tot den dood . . 828 , Over de onmeetbare barmhartigheid Gods. 828 Ernestine, Eene herinnering aan onze geloofsbelijdenis. 437 F. Fröhlich (A. C,), De ongeloovige predikant . . . 646 G. Gasparin (Agénor de), Treurende zielen .... 851 bl. Goudschaal (U. P.), Gods leidingen met Johannes Huss 864. Groenevelt (W. C.), Cours d'instruction biblique . 436. H. Haan (A. F. Eilerts de), Gedachten en opmerkingen. 839. Harthoorn (S. E.), De evangelische zending en Oost- Java 419. Hengel (W. A. van), De gave der talen .... 829. Heusden (C. J. van), Waarheid en godsdienst . . 646. Hoekstra Bz. (S.), Beginselen en leer der oude Doopsgezinden 430. J. Jorissen (E. J. P.), Vorm en wezen in de godsdienst. 633. (W. J.) Twee leerredenen 843. L. Loon (J. W. van), Overzigt der kerkgeschiedenis . 657. M. Macduff (J. R.), Zonsondergangen op Palestina's bergen. 841. Maudit (Le), Par 1'Abbé*** 195. Meijboom (L. S. P.), Een teeken des tijds . . . 203. , De Evangeliespiegel . . . . 623. Meurs (W. A. van), Het Evangelie naar de getuigenis van Mattheus 433. Muurling (W.), Ontwikkeling en vooruitgang op het gebied der godsdienst 866. der godgeleerdheid. 870. N. Neurdenburg (J. C.), Geschiedenis tegenover kritiek. 836. bl. Nieman (G. K.), Bijdragen tot de geschiedenis van de verbreiding van het Christendom 421. Nieuwhof (D.), De hooge feesten onder Israël . . 855. Nitzsch (C.), De evangelisch-gezinde beweging in Italië. 426. O. Oosterzee (J. J. van), Historie of roman? . . . 203. Hoe moet het moderne naturalisme bestreden worden? 203. Oratio de scepticismo .... 215. De hoogste wetenschap . . . 222. — De zon der geregtigheid . . . 226. Opzoomer (C. W.), Wat dunkt u van den Christus? 203. P. Parker (Th.), De godsdienst 659, 857. —, Gebeden 863. Poelman (A. L.), Het heimwee 650. Poulain (N.), Wat is een Christendom zonder leerstellingen en zonder wonderen? 637. Pressensé (E. de), De kritische school en Jezus Christus • 203. R. Eeitsma (A. T.), Voor en tegen de moderne theologie. 125. Renan (E.), La vie de Jésus . . 115 , 237, 287, 615. Roussel (N.), Het Evangelie naar de laatste hoofdstukken van Markus 434. Rutgers (C. P. L.), Christus ons leven .... 846. S. Saussaye (D. Chantepie de la), La parabole de 1'enfant prodigue 847. bi. Schneckenburger (M.), Geschiedenis van den tijd des Nieuwen Verbonds . 422. Scholten (J. H.), Het leven van Jezus door Renan . 203. Slotemaker (C. G.), Brief aan den heer J. J. van Oosterzee 223. Smiles (S.), Help u zeiven 227. Stem (Eene) over de Oud-katholijken 435. Strauss (D. F.), Das Leben Jesu . . 551 , 569, 751. T. Thieme (J. F.), Begin met God 632. Trip (H. J.), Het domicilie van onderstand , . . 849. Tryfoza, Zielenwinnen 418. V. Verbeek (W.), Wie zijn zalig? . . 4 . . . 844. Vinke (G. J.), De hemel ons huis ...... 641. Voorhoeve (H. C.), De evangelische zending op Oost- Java 421. W. Warmolts (H. R.), Jezus en de moderne immanen- tieleer 643. Wessenberg (J. H. von), Levensschets . » . . . 438. Z. Zijpmerman (G. R.), De Evangeliedienaar in zijn leven en werken 848. Zwaag (W. C. van der), Open brief aan mijne gemeente 427.
38,048
MMSHCL02:016802004:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,859
Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg, 1859, Deel: 41, no. 97-170, 1859
null
Dutch
Spoken
6,656
12,959
De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Gelezen hebbende de circulaire van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken , dd. 31 Octoberjl. n° 257, 7e Afdeeling , betreffende de algemeene uitkomsten van het onderzoek der besluiten van de gemeenteraden , tot vaststelling van het maximum van den onderstand , bedoeld bij art. 25 der wet op het armbestuur, voor het jaar 1859 ; N. 143. Besluiten: 1° Den inhoud dier ministeriële circulaire, door plaatsing aan den voet dezer , te brengen ter kennis van de gemeentebesturen des Hertogdom», met aanbeveling om de daarin voorkomende wenken te behartigen en om mitsdien te zorgen , dat het inde maand December aanstaande vast te stellen maximum van den gedachten onderstand, voor het jaar 1860 , niet overdreven hoog opgevoerd, maar op een allezins redelijk bedrag bepaald worde. 2° Dezelfde gemeentebesturen bij deze uitte noodigen om al verder te zorgen , dat liet betrekkelijk raadsbesluit en de daarbij behoorende staat , voor wat den vorm betreft , weder worden opgemaakt volgens de daarvoor door het Departement van Binnenlandsehe Zaken aangegevene modellen, geplaatst achter n° 143 van het Provinciaal blad van 1855 ; alsmede , dat een afschrift van dat besluit en dien staat, zoodra die stukken zijn vastgesteld , doch in alle gevallen vóór den 10 Januarij aanstaande, aan hen Gedeputeerde Staten worden toegezonden. En zal deze in het Provinciaal blad worden opgenomen. Tegenwoordig: de lleerea Commissaris des Konings, voorzitter ; C. Ruys van Beerenbroek, J. B. Corbey, P. van der Maesen de Sombrefï, J. van Wijlick , Sandberg, F. Corten , leden, en Jos. Lebens, Griffier der Staten. Maastricht, den 9 November 1859. De Gedeputeerde Staten voornd., YAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebens. Minister»? van Binnenlandsche Zaken. N. 257. 7c Afdeeling. Armwezen. ’sGravenhage, den 31 October 1839 Aan Heeren Gedeputeerde Staten van Limburg. ljkw3i lk heb wel ontvangen de berigten der onderscheidene collegien van Gedeputeerde Staten ter voldoening aan de circulaire van den 13 Augustus 1854 u° 6,70 Afd., in verband met die van den 27 October 1858 ,n° 149,7° Afd., betreffende de vaststelling van het maximum bedoeld in art. 25 der wet op het armbestuur, voor 1 859. Het was mij aangenaam door de kennisneming dier herigten en bijlagen te ontwaren , dat het gevolg door genoemde collegien aan laatstgemelde circulaire gegeven , weder vele goede vruchten heeft gedragen , en menige schrede nader heeft gevoerd tot de bereiking van het doel, om het maximum meer algemeen, dan vroeger het geval was , terug te brengen tot cijfers , die geacht kunnen worden te sïrooken met het doel van den w'etgever, zoo als dit inde vroegere circulaires aangaande dit belangrijk onderwerp is omschreven. Thans zijn in acht provinciën door al de gemeenteraden, wier besluiten te dezer zake voor 1859 bij Gedeputeerde Staten zijn ontvangen, de modellen , gevoegd hij de circulaire van den 24 October 1855 , n° 147 , 7° Afd. gevolgd. In elk van twee der overige provinciën had nog slechts ééne enkele afwijking plaats. Er is nog maar ééne provincie overgebleven , in welke zoodanige afwijkingen , nog in 18 gemeenten plaats hadden, waarvan echter reeds door 8 is N. 143, toegezegd, dat ook zij voor 1860 het volgeu dier modellen zullen beproeven. Het oogmerk om inden vorm volkomene eenheid voor alle gemeenten tot stand te brengen, is dus door de krachtdadige medewerking van Gedeputeerde Staten schier geheel bereikt ,en ik vertrouw, dat dit voor 1860 nog meer het geval zal worden, zoodat er dan geene afwijkingen meer zullen overblijven dan die zeer enkele , die het gevolg zijn van de bijzondere inzigten der tegenwoordige bestuurders , die blijven volharden inde meerling, dat de inrigting der besluiten te dezer zake door zaarn alle gemeenten aangenomen , voor de hunne niet zoude passen. Voor die enkele gevallen , in welke Gedeputeerde Staten het niet geraden achten voor het oogenblik nadere pogingen te dier zake aan te wenden , wil ik gaarne aan hen overlaten , dit eerst dan te doen , wanneer verandering van omstandigheden of in het personeel der bestuurders , uilzigt mogt geven , dat hunne pogingen met goed gevolg zullen kunnen worden hervat; daar ik het vertrouwen niet kan laten varen, dat het uiterst klein getal uitzonderingen van den zoo algemeen gevolgden regel , geheel zullen ophouden , en dat daar waar er nu nog anders over wordt gedacht, zal worden ingezien , dat hetgeen door genoegzaam alleandere is gedaan , met goeden wil en eenegeringe moeite, ook door hen kan worden verrigt. Voor negen provinciën wordt inde ontvangen beriglen uitdrukkelijk gewaagd, dat het cijfer van het maximum der bedeelingen in 1859 , voor onderscheiden gemeenten weder lager is gesteld, dan voor 1858. Voor vier dier provinciën , voor welke het getal dier gemeenten bepaaldelijk is vermeld , bedraagt het 76. N. 143. Het Collegie van Gedeputeerde Staten , dat, blijkens de Circulaire van den 26 October 1857, n° 190, 7* Afd. , in 1856 met goed gevolg aan de gemeenteraden had in overweging gegeven, of het maximum voor 1857 niet kon worden vasigesteld in overeenstemming met de door hen in het aangenomen model ingevulde en aan die raden medegedeelde cijfers , ging, na het ontvangen der Circulaire van den 27 October 1858 , n" 149 , 7C Afd. , nog een stap verder , door aan de gemeenteraden nieuwe cijfers ter navolging in overweging te geven , ruim 1/3 lager dan die voor 1857 ontworpen. Deze poging, in eene doeltreffende circulaire aangedrongen, werd met zoo gunstigen uitslag bekroond, dat de aangegeven cijfers voor 1859 door 99 van 120 gemeenten beneden 5000 zielen geheel werd overgenomen , dat 19 slechts op enkele punten ingeringe\inate er van afweken , en dat er niet meer dan 2 overbleven, die voor 1859 nog een eenigzins beduidend hooger cijfer, dan oat door Gedeputeerde Staten aangegeven, vaststclden. In onderscheiden provinciën waren voorts de verminderingen oer cijfers voor 1859 , vergeleken met \roeger , voor vele gemeenten belangrijk. Daar de ondervinding du^ook weder voor 1859 heeft aangetoond, dat de na 1854 herhaaldelijk aangewende pogingen . om de bereiking van het doel te naderen , steeds meerdere goede vruchten blijven leveren , zoo mag , naar mijn oordeel , op den ingeslagen weg niet worden stil gestaan . waartoe in zeer enkele der ontvangen berigten eenige neigmg schijnt door te stralen. Ik acht het integendeel van temeer gewigt, dat die weg met nadruk gevolgd büjve worden, omdat in alle provinciën voor het maximum N. 143, vaneen betrekkelijk grooter of kleiner getal gemeenten, nog cijfers zijn vastgesteld, die geacht moeten worden in meerdere of mindere mate, te boven le gaan hetgeen, naar den inhoud der vroegere circulaires , naar welke ik vermeen bij deze uitdrukkelijk le moeten verwijzen, met des wetgevers bedoelingen strookt, zoo als dan ook door onderscheiden collegien van Gedeputeerde Staten in hun laatste berigt wordt erkend. Ik heb uit de ontvangen algemeene staten van het maximum van onderstand inden winter en per week voor 1859 in alle gemeenten , zoo bij ziekte als in gezonden toestand , vastgesteld voor een gezin van man en vrouw gehuwd, de man beneden de 60 jaren met vier kinderen van den leeftijd in die staten omschreven, doen opmaken, hoe veel voor iedere provincie de middenterm is tusschen het hoogste en bet laagste cijfer, en voor hoeveel gemeenten het maximum dien middenterm te boven gaat. Daardoor is mij gebleken , dat dit, voor alle provinciën tezamen getrokken, voor 1859 nog het geval is geweest, in gezonden toestand, voor 179 gemeenten beneden 5000 zielen en voor 29 van 5000—20000 zielen, en bij ziekte , voor 195 van de eerste en voor 24 van de twee le soort; terwijl het maximum meer of min lager dan de middenterm was, ingezonden toestand, voor 831 en 69, en bij ziekte voor 815 en 74 gemeenten van die beide soorten. Het bevredigende van deze laatste uitkomst maakt het, naar mijn inzien, temeer wenschelijk, dat met vernieuwden aandrang worde beproefd haar meer algemeen te doen worden. Daartoeroepikmet vertrouwen de verdere medewerkingder Gollegiën van Gedeputeerde Staten in, door hen bij deze uitte noodigen, ieder voor zoo veel zijne provincie N. 143. betreft, na te gaan voor wrelke gemeenten het maximum voor 1859 hooger is gesteld dan de middenterm tusschen het hoogste en het laagste cijfer voor dat jaar, en dit maal, onverminderd het verder gevolg, dat zij zullen meenen aan deze circulaire te moeten geven , bepaaldelijk de besturen dier gemeenten met nadruk aan te sporen, om het voorbeeld te volgen van de overgroole meerderheid der gemeenten, door het maximum voor 1860, zoo bij ziekte als in gezonden toestand, op een lager , althans niet hooger cijfer dan dien middenterm voor 1859, vast te stellen. Eenige gemeentebesturen hebben voor 1859 getracht het te hooge maximum te verdedigen, door de opmerking dat zij het nut der vermindering niet konden inzien, daar de zoo hoog gestelde sommen toch niet werden uitgegeven. Hier tegen over kan met vertrouwen de vraag worden gesteld, waarin dan het nut is gelegen der vaststelling van cijfers, die de werkelijke behoefte te boven gaan? en voorts W'orden aangevoerd , dat het wel degelijk nuttig en voor het naleven der wet overeenkomstig haar werkelijk doel , waartoe ieder gemeentebestuur verpligt is, noodig is, voor te komen, dal meer wmrde uitgegeven dan onvermijdelijk is, zoo als bij hooge cijfers veel en bij lage niet kan plaats hebben; terwijl ik, ter wederlegging van hen, die hooge cijfers bepalen, enkel met het oog op de mogelijkheid van het ontstaan van uiterst zeldzame gevallen van geheel buitengewonen aard, nog eens moet wijzen op hetgeen inde vroegere circulaires, laatst in die van den 27 Oclober 1858, n. 149,7® Afd., is opgemerkt, nopens de gelegenheid , die het laatste lid van Art. 25 der wet op het Armbestuur aanbiedt, om in zoodanige zeldzame gevallen. üï. 143. wanneer zij zich inden loop desjaars werkelijk voordoen, door afzonderlijke besluiten te voorzien. Ik verzoek U, Mijne Heeren , de mededeeling, die ik vóór of uiteriijk op den 15 Mei aanstaande te dezer zake tegemoet zie, met den inhoud dezes en der vroegere circulaires over het onderwerp in verband te brengen, en die voor 1860 weder te doen vergezeld gaan van eenen staat, ingevuld naar het model gevoegd bij de meergemelde Circulaire van 27 October 1858; door welk een en ander ik dan tevens den uitslag zal vernemen van het gevolg door u aan dezen te geven. De Minister van Binnenlandsche Zaken , (geteekend) VAN TETS. 144. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. PEP JLINGEN omltent de heffing van zegelregt van atlestatiën de vita tot ontvang van lijfrenten, pensioenen of gagementen ten laste van provinciën of gemeenten, alsmede van de daar- voor aflegeven kwitantiën. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Ontvangen hebbende afschrift van Zijner Majesteits besluit van den 21 Octoberll., n“ 68, houdende bepalingen omtrent de heffing van zegelregt van atlestatiën de vitd tot ontvang van lijfrenten, pensioenen of gagementen ten laste Van provinciën of gemeenten, alsmede van de daarvoor afte geven kwitantiën ; N. 1.44. Heeft goedgevonden en verstaan : Het opgemeld Koninklijk besluit, door plaatsing aan den voet dezer en opneming in het Provinciaal blad. te brengen ter kennis van de gemeentebesturen des Herlogdoms. Maastricht, den 10 November 1859. De Commissaris des Konings voornoemd, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. 21 October 1850. N* t>B. h Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods »Koning der Nederlanden , Prins »van Oranje-N'assau, Grool-Hertog » van Luxemburg, enz., enz., enz. »Op de voordrag! van Onzen Minister van Financiën van «den 18 October 1859, n° 81, betrekkelijk een request van ; enz. «Gelet op art. 44 der wet van 3 October 1843 Staalsy>bl:id n° 47) en op art. 29 der wet van 31 Mei 1824 (.Staatsblad n° 3G) $ «Hebben goedgevonden en verstaan : «Te bepalen : dat op de attestatiën de vi 1A tol ontvang »van lijfrenten, pensioenen en gagementen ten laste van «provinciën of gemeenten, alsmede op de daarvoor afge»geven® kwitantiën, toepasselijk zijnde bepalingen van «art. 27 A, n° 37 en van art. 13, 3e lid, n° 2 der wet van 3 «October 1843, mitsgaders het Koninklijk besluit van 9 »Junij 1824, n° 127, te dien effecte dat: »1° voormelde stukken op oogezegeld papier kunnen N. 144. «worden afgegeven, wanneer hel jaarlijksch bedrag van de «lijfrente, het pensioen of het gagement de som van/300 «niet te boven gaat; «2° dat op de attestatiën de vita betrekkelijk pensioenen «enz. van meer dan f 300 niet meer dan 15 cents zegelregt «verschuldigd is, en «3° dat de bovenbedoelde attestaliën de vita, ongeacht «het bedrag van het pensioen, de lijfrente of het gagement, «van de formaliteit der registratie zijn vrijgesteld, alles on«der voorwaarden, dat op die stukken van de dagteekening «en het nummer van dit besluit worde melding gemaakt «en uit de stukken van hunne bestemming blijke. «En is Onze Minister van Financiën belast met de uitvoe«ring van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezon»den aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan «de Algemeene Rekenkamer. »’s Graverdiage, den 21 October 1859. «(get.) WILLEB. iDe Minister van Financiën , »(get.) vak Bosse. «Accordeert met deszelfs origineel, » De Directeur van het Kabinet des Konings, (get.) L’Hororé, 1. D. «Voor eensluitend afschrift, » De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, (gel.) J. SCHRÖDER,” «. 145. ARMWEZEN. AAIS HELING aan de gemeentebesturen van het Hertogdom om hunne vorderingen, wegens verstrekten onderstand aan armen, die elders domicilie van onderstand hebben, tijdig intedienen. Aan Burgemeester en Wethouders der gemeenten van het Hertogdom Limburg. Naarden inhoud der missive yan den heer Minister van innenlandsche Zaken, dd. 5 dezer maand, n° 170 7“ afd heeft het geval zich voorgedaan, dat gemeentebesturen hunne declaratiën wegens voorgeschoten onderstand aan elders domicilie van onderstand hebbende armen, eerst in het laatst van Junij van het jaar volgende op dat waarin de onderstand is verstrekt, aan dat domicilie hebben ingezonden en dat zij die inzending hebben doen vergezeld gaan van de aanmaning, in art. 56 der wet op het armbestuur vermeld. Door zulke -handelwijs wordt het uiterst moeijelijk de bedoelde vorderingen te verevenen ten laste van het dienstjaar, waartoe zij belrekkelijk zijn. Alhoewel nu door de inzending dier vorderingen vóór den 1-Julij van het jaar volgende op dat waarin de onder- N. 145. stand is verstrekt, de verjaring wel wordt voorgekomen, zoo is het echter voor den geregeldenloop der administratie wenschelijk, dat het domicilie van onderstand vroeger bekend zij met het verschuldigde wegens inde verblijfplaats verstrekte ondersteuning ; waardoor dan ook zou worden voorgekomen, dat de aanmaning, krachtens art. 56 der wet, te gelijk met de vordering zelve worde ontvangen ; hetgeen, dit behoeft geen betoog, niet kan geacht worden door den wetgever bedoeld te zijn. Het is dan ook ter bevordering van eenen geregelden gang inde behandeling dezer aangelegenheid, dat de heer Minister voornoemd ons heeft opgedragen U, Mijne Heeren, uiltenoodigen, geljk wij doen bij deze, om Uwe vorderingen van den onderwerpelijken aard overeen afgeloopen jaar, uiterlijk binnen de eerste twee maanden van het daarop volgend jaar aan het gemeentebestuur van het betrokken domicilie van onderstand in te zenden ; onverminderd eene vroegere indiening van die,, wegens afgeloopen tijdelijke ondersteuning. Maastricht, den 11 November 1859. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebess. N. 148. PLAATSELIJKE BELASTINGEN. ÏVAARSCHUWING tegen het onwel- lig heffen can leges ler plaatselijke Secretarie. Aan de gemeentebesturen van het Hertogdom Limburg ° O * liet is onlangs, bij een daaromtrent ingesteld onderzoek, gebleken, dat in eene gemeente van dit gewest door den Secretaris steeds ten Zijnen behoeve werden geheven zekere gelden, wegens door hem aan bijzondere personen uitgereikte afschriften van- of extracten uit akten van den Burgerlijken Stand en dat deze gemeenteambtenaar inden waan verkeerde, dat hij, krachtens het Koninklijk besluit van den 24 Mei 1827 [Staatsblad n° 27) geregtigd was daarmede voort te gaan, tot dat de gemeenteraad, ten aanzien oer heffing van leges ter Secretarie en de verantwoording derzelven aan de gemeentekas, een besluit genomen en eene verordening vastgesteld zou hebben. Be bedoelde Secretaris is te dezer zake ernstig te regt gewezen, met aanmaning levens, om de onwettiglijk gehe- N 146, vene gelden onverwijld aan de daarop regt hebbende terug te betalen. Het rnogelijk achtende, dat dergelijke onbehoorlijke heffingen, ten gevolge vaneen gelijksoortig wanbegrip, nog in deze of gene andere gemeente van het Hertogdom plaats grijpen, zijn wij te rade geworden, de besturen der gemeenten, waar zulks het geval mogt wezen, bij deze te doen opmerken : dat de bij het boven aangehaald Konink’ijk besluit vermelde regten en in het algemeen al de ter plaatselijke Secretarie geheven wordende leges of loonen, wegens diensten door of vanwege het gemeenlestuur aan bijzondere personen verstrekt, volgens art. 238 dee gemeentewet met plaatselijke belastingen zijn gelijk gesteld of althans daarvoor gehouden moeten worden ; dat hier uit volgt, dal de gedachte gelden, sedert het verstrijken van den bij art. 291 der evengenoemde wet, voor de herziening der plaalselijke belastingen, gesteldcn termijn, niet anders meer gevorderd mogen worden, dan krachtens een speciaal besluit ven den gemeenteraad, hetwelk de vereischte Koninklijke goedkeuring erlangd heeft; en dat derhalve d&ar, waar zoodanig door den Koning goedgekeurd raadsbesluit niet bestaat, de heffing zoo wel van gelden of loonen wegens afschriften van- of extracten uit akten van den Burgerlijken Stand, als van alle andere soorten van leges, onwettig is en onverwijld behoort te worden gestaakt. Wij nemen deze gelegenheid le baat om de gemeentebesturen, welke besluiten mogten de heffing van leges ter plaalselijke Secretarie op eenen wettigen voet te regelen, naar de voorschriften te verwijzen, welke ten dien opzigte N. 146. zijn gegeven bij de Ministeriële nota, die in het Provinciaal blad van 1852, onder n° 102, is medegedeeld. Maastricht, den 11 November 1859. De Gedeputeerde Staten van liet Hertogdom Limburg, YAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, •Tos. Lebeus. 147. NtOVIMIAAL lIIAD VOOIi HET HERTOGDOM LIMBURG. BEVOLKING. AAN SCU RIJFIN G van den 11 November 1859, n. 4442/7, nopens dele vev* trekken statistische opgaven der bevolking over het jaar 1859. Aan de Gemeentebesturen in het Hertogdom Limburg, Ik heb de eer ter Uwer kennis te brengen, dat U eerstdaags zullen worden toegezonden: 1° de modelstaten n°* 1, 2en3, in dubbel, tot het verstrekken der opgaven der geboorten, sterften, huwelijken *n der bevolking over hel loopende jaar; i\. 147. 2° de slaat, bestemd lot de opgave der bevolking op den 31 December aanstaande, verdeeld naar de verschillende godsdienstige gezindten, voorgeschreven bij de dezerzijdsche aanschrijving van den 3 Februarij 1847 (Provinciaal blad n. 34). De bevolking moet inde aanwijzing , aan den voet van staat n. 1 geplaatst, worden opgenomen volgens de uitkomsten door den slaat zelven verkregen en afgescheiden van die , welke de aanstaande tienjarige volkstelling zal opleveren. De uitkomsten dezer laatste zijn, daarentegen, te volgen bij het opmaken van den staat, boven onder n. 2 bedoeld. Ik noodig U uit om die staten, overeenkomstig de opvolgend te dien opzigte verstrekte voorschriften en met inachtneming der op de staten zelven gestelde lereglwijzingen, volledig en in volkomen onderlinge overeenstemming op te maken en mij dezelve vóór of uiterlijk op den 31 Januarij aanstaande en volstrekt niet later te doen toekomen. Bij deze stukken zal tevens behooren te worden gevoegd eene verklaring, dat de bevolking registers tot op den 31 December 1859 volkomen bijgewerkt zijn. Maastricht, den 11 November 1859. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEDOIS. 148. PItOVINCIAAL BLAD vooa HET HE ItTOGDOHI LIMBURG. CIRCULAIRE van 16 November 1859 n° 4430/12, betrekkelijk de bijeenkomst op den eersten Maandag in December van de hoofden der voor de Nationale Militie vereenigde gemeenten. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Heeftjgoedgevonden : Naar aanleiding der bepalingen van de artikelen 33 en 34 der wet van den 8 Januanj 1817 (Staatsblad n° 1) de heeren Burgemeesters of hoofden der gemeenten, welke Voor de werkzaamheden der Nationale Militie zijn verenigd, te herinneren dat zij, ingevolge vorengemelde wetsartikelen , op den eersten maandag van de maand Decern flf. 148. ber aanstaande moeten bij een komen, inde eerste plaats, om voor zooverre aan geen hunner het voorzitterschap volgens artikel 35 van vorenaangehaalde wet van regtswege mogt toekomen , alsdan bij meerderheid van stemmen eenen voorzitter voor de ligting van 1860 te verkiezen , cn voorts om onderlinge schikkingen te beramen teneinde de aan de gemeenten op te leggen kontingenten geheel of gedeeltelijk uit vrijwilligers te leveren. "Wijders de Burgemeesters of hoofden der gemeentebesturen te verwijzen naar de inlichtingen en voorschriften vervat in dezerzijdsche circulaire van 22 November 1842 n° 55 (Administratief Memoriaal n° 171) omtrent hetgeen in verband met het vorenstaande door hen behoort te worden verrigt en nagekomen, onder herinnering tevens , dat de som aan eenen vrijwilliger uittebetalen , bij Koninklijk besluit van 6 Maart 1817 lilt. H5 (Adm. Memoriaal n° 27) op dertig gulden is bepaald en dat , volgens artikel 37 van meergemelde wet , de vereenigde of zamengevoegde gemeenten , in evenredigheid van hare bevolking , inde kosten, op het aar.nemen van vrijwilligers vallende moeten bijdragen; en eindelijk diegene der heeren Burgemeesters, welke het voorzitterschap , hetzij van regtwege , hetzij tengevolge van verkiezing zullen uitoefenen, hierbij uil te noodigen, om een afschrift van het bij voren aangehaalde circulaire voorgeschreven proces-verbaal, vóór of uiterlijk op den 15 December aanstaande aan den Commissaris des Konings in te zenden. Maastricht, den 16 November 1859. De Commissaris des Konings in het Herloydo m Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. V 149. PROVINCIAAL KLAD YOOK HET HERTOGDOM LIMBURG. AANS CH RIJ F ING van den 23 Novem- her 1859 , Lift. CiGl3/PP't , tot voldoe- ning van het aandeel in het beloop der kwade posten enz. op de grond- en personele belastingen , dienst 1856 en 1856/57. T>e Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Gezien de missive van den Heer Minister van Financiën , dd° 16 dezer maand , n° 46, Generede Thesaurie, met twee daarbij gevoegde staten, aanwijzende het aandeel vaniedere gemeente in dit gewrest in het beloop der kwade posten enz. op de grond- en personele belasting, dienst 1856 IV. 149. en 1850)57, naar evenredigheid van de ten haren behoeve geheven opcenten ; Hebben goedgevonden en verstaan : 1° De gemeentebesturen te kennen te geven , dat het bedrag achter ieders naam op de aan den voet dezer geplaatste staten vermeld , op de gebruikelijke wijze door de Ontvangers der directe belastingen ingevorderd zal worden. 2° De gemelde gemeentebesturen -wijders voor zoo veel de wijze van verantwoording dier uitgaaf betreft, te onderrigten . dat voor het geval er geene post tot betaling dezer kosten op de begrooting voor 1859 mogt zijn uitgetrokken , die gelden op dien van de onvoorziene uitgaven kunnen worden geimputeerd. ■N. 149. STAAT aanwijzende het aandeel van iedere gemeente in het Hertogdom Limburg in het beloop der kwade posten enz. op de Grondbelasting, dienst 1856 , naar evenredigheid van de te haren behoeve geheven opcenten. Gemeenten. Bedrag. Aanmerkingen. Ambij. » 12 Arcen en Velden. » 23 Beegden. » 05* Beek. S 18 Beesel. » 25 i Belfeld. » 25 i Bergen. » 32 Boreharen. » Oi Born. » I 52 Broeksjttard. » 51J Brunssum. » 06 j Bunde. » 96 Echt. 1 16i Elsloo. 1 03 ï Eysden. 4 082 Geleen. 1 35 \ Gennep. 1 20\ Geulle. 1 05 Grevenbiclit. » 46 Gronsveld. 4 96 Gulpen. » 08 Heer. » 'lüf Heerlen. » 51J Helden. » 07 Herten. » 44 i Hoensbroek. 1 60 2 Horst. 1 11 i Houthem. » 14 Itteren. » 084 L Transporteren. ƒ27 17 N. 149, Gemeenten. Bedrag. Aanmerkingen. Per transport. f27 17 Kerkrade. » 94 Kessel. 7 34* Limbricht. » 96; Linne. » ol Maasbracht. » 07 i Maasniel. » 14 Maastricht. 16 77 Margraten. 13 69^ Meerssen. 5 56 Meijel. n 07 Melick en Herkenbosch. » 06 Montfort. » 12 i Nederweert. » IS 1 Neer. 6 751 Nieuwenhagen. » 72i Wieuwstadt. » 83 Nunhem. » 30 Nulh. a 89^ Obbicht. » 29 i Odilienberg. a 06 Ohe en Laak. » 52 Oirsbeek. » 12 i Oud-Valkenburg. 1 29^ Oud-Yroenhoven. 5 06 Roggel. 1 70 Roermond. a 80i Rijckholt. » 86 Schaasberg. 1 08i Schimmert. » 56 i Schinnen. 1 28 Schin op Geul. » Ü2i Schinveld. » 09 i Transporteren. f92 55 i I I JS. 149. -TT 111 || uil luim || HMI nr ' -TWMMBHBH»BCTB>Bg»«Pwn«gg^^ Gemeenten. Bedrag. Aanmerkingen. Per transport. f92 35 i Sint-Geertruid. 16 94| Sittard. 6 25 j Spaubeek. » 80 a Stein. » 28 Stevensweert. » 26i Strucht. » 12 Susteren. ” 50 i Swalmen. * 23 Tegelen. “ 08 Thora. " 15 Übach over Worrns. » 28 Ulestraten. . » 07 * Urmond. 1 55 Valkenburg. 4 Oo Venlo. 2 241 Voerendaal. “ 21 * Wittem. « 91 Wijlré. * 12 j Totaal, f 127 40 1 «. 14». STAAT aanwijzende het aandeel van iedere gemeente in het Hei logdom Limburg , in het beloop der kwade posten enz. op de Personele belasting, dienst 1856/57, naar evemedigheid van de te haren behoeve geheven opcenten. n ... ttpuiiiiiibiiiii Gemeenten. Bedrag. Aanmerkingen. Ambij. 2 40 Beek. 1 77x Beesel. » 89 Bergen. 3 90 Berg en Terblijt. » 181 Bocholtz. 1 52 Broeksitlard. » 06 Echt. » 511 Elsloo. » 10 Eijgelshoven. 1 88 Gennep. 4 58 Gulpen. » 354 Heel. i) 10 Heer. » 58 j Heerlen. 9 42 Helden. 1 57 f Herkenbosch en Melick. » 44 Hora. » 20 Jabeek. 9 78 Ittervoort. » 27- Kerkrade. » 57 * Klimmen. » 05f Limbricht. 2 41* Maasbrée. » 75 Maastricht. 4ö 61 Meerssen. 5 25 Moerloo. » 04f Mook. i) 12; Transporteren, j/ 98 15; N. 140. Gemeenten. Bedrag. Aanmerkingen. Per transport. f9B 45l Nieuwenhagen. “ 37 Nieuwstadt. 3 221 Nuth. 8 28 Obbicht. ” 04 Ohe en Laak. 11 05 Oirsbeek. 3 52 Oud-Valkenburg. 8 96 Oud-Vroenhoven. 2 221 Rimburg. " 03* Roermond. 22 Rijckholt. 433 * Schaasberg. B 49* Schimmert. n ®3 Schinnen. 2 44 Schin op Geul. » 041 Schinveld. 1 02^ St.-Pieter. » 091 Sittard. 40 40 Stamproij. >' 00 Stevensweert. » 08 Susteren. 3 47 Tegelen. 4 041 Thorn. 4 08* Übach over Worms. 4 06 Vaals. 2 751 Valkenburg. 4 41» Venlo. 40 65* Venraii. » 09* Voerendaal. 44 22» Weert. 4 96 Wessem. » 07 Wittem. 1 20 Wijlré. » 43* Wijnandsrade. 46 14 Totaal, f 226 871 N. 149. Maastricht, den 23 November 1859. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebens. K 150. PKOVINCIAAL BLAD VOOii HET HERTOGDOM LIMBURG. ADMODIATIE. BESLUIT van den 23 November 1859, benoemende de commissien voor de verdeeling van den omslag voor 1860. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Gezien art. 4 § A , der wet van den 18 December 1852 (Staatsblad na 209) en art. 6 van het bij Zijner Majesteits besluit van den 11 Januarij 1853 (Staatsblad n° 3) vastgesleld reglement, nopens de heffing der gcadmodieerde accijnsen in dit gewest. N. 1511. Gelet op de wet van den 13 Julij 1855 (Staatsblad n° 103) en voorts op de ingezonden voordragten. Besluiten : A. Tot leden der commissien voor de verdeeling ovei de ingezetenen der geadmodieerde aecijnsen op de brandstoffen over het dienstjaar 1860, om te slaan , te benoemen de personen, op de hierbij gevoegde lijst, achter den naam van elke gemeente aangeduid. B. Bij vernieuwing Ie bepalen : 1“ De ontvangers van ’s Rijks directe belastingen, welke op het tijdstip der verdeeling van den omslag met zoodanige ontvangsten belast zijn, maken deel van de commissien der tot hun kantoor behoorende gemeenten. 2° Burgemeester en Wethouders zenden ten spoedigste aan elk lid eene schriftelijke kennisgeving van deszelfs benoeming, ingerigt naar het hij besluit van 2 November 1853 (Provinciaal blad n° 146) verstrekte model , en zorgen dat binnen den daarvoor gestelden termijn, door hunne tusschenkomst aan de Gedeputeerde Staten worden ingezonden : a de verklaring , bedoeld bij art. 8 van het reglement, dat de benoemden het lidmaatschap aanvaarden, en b de verzoeken van diegenen, welke van hunne benoeming mogten verlangen te worden ontslagen. 3° Bij de verzoeken om ontslag leggen Burgemeester en Wethouders tevens over eene voordragt vaneen dubbeltal kandidaten ter voorziening inde ontstane vacature. 4° Burgemeester en Wethonders verstrekken aan de commissien alle opgaven en inlichtingen , welke tot eene N. 1541. regelmatige en billijke verdeeling der geadmodieerde accijnsen geacht worden noodig te zijn. En zal dit besluit met de daarbij behoorende lijst in het Provinciaal blad worden geplaatst. Tegenwoordig de Heeren : Commissaris des Konings , voorzitter , C. Ruijs van BeeTenbroek , F. Gorten, J. B. Corbey, J. van Wijlick, Sandberg, leden, en Jos. Lebens, griffier der Staten. Maastricht, den 23 November 1859. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebeks. HERTOGDOM LIMBURG. LIJST VAN &BDBSV BBR ©©SffliSSlß VOOR HET bewerkstelligen van den omslag van den geadmodieerden accijns op de brandstoffen voor 1860. Hf. 150. Gemeenten. Namen. J Ambtsbetrekking Ij of bedrijf. j /Cramer van Brieuen. 44 Burgemeester. Ambij. 1 Prters, J. P. M. 28 Raadslid. Dolmans, J. G. 37 Secretaris. \ J. P. 51 Wethouder. / Goessens, HJ. 40 Burgemeester. Arasteurade. af W. 57 Landbouwer. Wdlems, ff. H. 38 Ontvanger. \ fneunissen, A. 60 Raadslid. Arcen e„ Vel- BpSJ ’J' T' SJ Burgemeester. Mnissen, P. 1. 56 Wethouder. den. j Rieter ,P. 69 Raadslid. \Van den Hombergh, L. 46 idem. /Clevers , T. 4g Wethouder. Baexem. 1 tampen , J. 65 Landbouwer. IHouben, H. 56 idem. \ Ronckers, P. 40 Smid. !Vertinden ,H. 64 Wethouder. Hermans, P. M. 44 Raadslid. Van Geneygen, P. 38 idem. Franssen, P. 53 Ontvanger. !Lemmens, J. L. 38 Burgemeester. Roebroek, A. J. 45 Raadslid. Stassen,'J. A. 59 idem. Vroemen, J.H;. 54 idem. (Janssen, J. 29 Wethouder. Stoffels, T. 64 idem. Meuter, J. A. 50 Ontvanger. Bongers, G. 45 Akkerman. (Beelen, J. J. 49 Burgemeester. Yssels, L. 61 Wethouder. Goosscns, J.|T. 49 idem. Hoezen, A.; 54 Onderwijzer. N. 150. s _o Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. 5* Ü of bedrijf. " ■ (Kicken, P. SS Wethouder, Willems, W. 47 idem. Lemrnens, S. SO Raadslid. Bemeimans , C. 44 Landbouwer. (Meys, S, 62 Wethouder. Essers , M. S9 idem. Broers, G. 49 Raadslid. Stassen , J. 62 idem. 1 Elders, K. 86 Burgemeester. Van Aerssen, L. G. H. 73 Wethouder. Clevers, P. J. 49 idem. Linssen, P. J. 59 Raadslid. (Broekhoven, P. W. 48 Pachter. Bruis , P. 47 idem. Goffin, B. 37 Raadslid. Bogie, F. 43 idem. iDeutz, G. J. 41 Burgemeester. Bindels, J. 51 Wethouder. Bulkens, M. J. 53 Raadslid. Rhoen , M. 54 Secretaris. /Scheepers, J. W. 46 Burgemeester. p , ) Van Sintfiet ,L, 86 Secretaris. Borgharen. Ker)gei) ? p.’ 57 Ontvanger. \Offermans , J. 46 Daglooner. fSavelkoul .L. 48 Burgemeester. Van Sloun , J. P. 50 Wethouder. Lebens , M. 68 Raadslid. Donners , J. F. 54 idem. ! Hei mans, W. W. 52 Burgemeester. Freulich, R. 66 Wethouder. Dooremans, P. A. 58 idem. , Van ’t Groenewolt, J. H. 34 I Onderwijzer. N. 150. a o Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. £ "§ of bedrijf, o “ —JflïLinkei, A. 68 Wethouder. Heynen.S zoon vanJan. 85 Raadslid.' Kamps , S. 27 Secretaris. Claassen , 11. §0 Koopman. (Huismans, J. H. 68 Burgemeester. Acampo , N. J. Si Wethouder. Janssen , J. 11. 44 idem. Duyken , J. 85 Raadslid. (Schreurs, J. 48 Raadslid. Srneets, S. 67 Landbouwer. Lucas, F. 45 Raadslid. Vcrheggen , H. 85 Wethouder. {Melissen ,J. L. 58 Burgemeester. Lemmens , G. 42 Raadslid, flouba, P. e. 43 iiem. Van Eijs , P. J. 59 idem. (Brouwers, J. P. 44 Burgemeester. Vliegen E 84 Onderwijzer. Lveraerts, J. 56 Wethouder. Dobbelstein , M. 50 Raadslid. (Reijnen, C. 62 Burgemeester. Weltcrs , F. 47 Secretaris. Vos, C. 55 Landbouwer. Gransier, G. 48 idem. ICanisius, C. 86 Burgemeester. Lemmens , J. 11. 24 Fungerend secretaris, Claesscn, J. 55 Bierbrouwer. Taeijmans, F. 58 Wethouder. ÏWimmers, W. D. 43 Burgemeester. Oitmans, J J 70 Wethouder. Schwartz,, F. C. 50 idem. VVilletDs , A. J. 29 Secretaris. JV. 150. 0 o Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. 'S 'a of bedrijf, o ~ | (Peusens, W. 4-4 Landbouwer. Piters , M, 67 idem. Kuipers, P. 44 idem. Van Haeren , F. H. 62 Secretaris. (Willems, J. E. 59 Wethouder. Hoofs , W. 68 idem. Smeets, J. M. H. 47 Secretaris. Boulen , P. F. 42 Landbouwer. {Muskens ,L. 46 Burgemeester. Hermsen ,T. A. 70 gep. Controleur. Vaii Dijck , A. 80 Rentenier. Ambrosius, J. 80 Vetweider. fMaessen, C. 88 Burgemeester. Peerbooms , C. 40 Secretaris. Peerebooms , T. 49 Wethouder. Gb ij zen , P. 44 idem. /Greefkens , W. 88 Burgemeester. q. ti I Vander Linden, G. 54 Wethouder. j Geraats, G. 88 Landbouwer. \Verbruggen , P. H. 84 Koopman. (Sclireurs, P. J. 58 Wethouder. Schous, F. K, 33 idem Corvers , H. 68 Raadslid. Peters, L. 88 idem. ÏBerchinans, W. J. 67 Wethouder. Bronckers L. 64 Landbouwer. Reinders, P. 62 Raadslid. Brouwers, J. 64 idem. (Bos, P. 87 Burgemeester. S"?.e!T’W' n WtZlcr- Hermkens, O. J. 26 Onderwijzer 2. N. 151). s Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. ~ 1Ü of bedrijf, o ' SBieuls, J. P. 68 Burgemeester. Vrijens, R. H. 38 Geneesheer. Alberts, M. 43 Boekdrukker. Scheepers, H. 28 Koopman. {Verheggen, P. 60 Wethouder. Smeets, F. 35 Koopman. Schreurs, H. 48 Onderwijzer. Hendriks, P. 50 Raadslid. (Adams, W. 63 Tapper. Drabbels , T. 52 Landbouwer. Koeken, A. P. 40 Onderwijzer. Severijns, R. 63 Burgemeester. (Coninx ,J. H. 37 Burgemeester. Gadiot, W. 4i Raadslid. Cruisen, C. 26 Idem. Dassen, N. 34 Landbouwer. /De Hesselle, J. P. 71 Burgemeester. „ . ISavelberg ,M. J. §3 Wethouder. Heerlen. j Nolens, J. J. L. 60 Secretaris. \Kaufmann , N. J. H. 25 Ambtenaar. (Janssen ,J. H. 47 Burgemeester. Van Oijeu , P. 52 Raadslid. Jenniskeus , P. ü. 31 idem. Nijssen, A. 40 Secretaris. (Henfling, J. W. 63 Burgemeester. Janssen, J. J. 45 Wethouder. Moors, H. 55 Raadslid. Klomp , J. W. 38 Wethouder. (Van de Venne, H. 32 Landbouwer. Janssen, J. H. 51 Wethouder. Peteis , 11. 39 Raadslid. Poulusscn , R. 41 Ontvanger. N. 15©. 9 o Ambstbetrekkiug Gemeenten. Namen. 5 Ü of bediijf. – (Van de Drink, P. D. 47 Wethouder. Van Laer , H. J, 61 idem. Houben, S. SI Raadslid. Verschueren, H. 42 idem. (Slangen, E. 38 Burgemeester. Senden, L. J. 66 Wethouder. Petrij, P. J. 34 Raadslid. Diederen, P. 37 Secretaris. (Peters, J. M. 43 Burgemeester. Huiiben, T. 27 Wethouder. Theelen, P. 33 Raadslid. Giesberts , M. 57 Slagter. (Van ter Velden ,F. 33 Burgemeester. Geurts, W. 63 Wethouder. Derikx, J. 37 idem. Baltussen, A. 64 Raadslid. /Geuskens, W. 66 Raadslid. .. , 1 Geuskeus ,J. J. 41 Secretaris, uouthem. j Delabaye, P. 59 Wethouder. \Willems , J. P. 46 idem. (Nuchelmans ,J. L. 43 Wethouder. Stassen , P. 43 Landbouwer. Remelmaus , J. L. 43 Raadslid. Hermans, N. 80 Wethouder. ÏDeckers, A. 60 Wethouder. Scheiiven, G. 88 Landbouwer. Peeters, G. 46 idem. Vrerstappen , A. 49 Winkelier. (Kengen, Ch. 65 Burgemeester. Bosbouwers, A. 39 Secretaris. Smcets, F. 33 Landbouwer. Gulikers , A. 63 Raadslid. N. 150. g o Ambtsbetrekking Gemeenten. Mamen, 3 of bedrijf. T" “ (G rispen, L. 45 Burgemeester. Kuipers JM 66 Wethouder. Van de Winkel, L. 53 idem. Donders, T. 45 Raadslid. (Meertens ,J. L. 53 Burgemeester. Nuchelmans, J. Ch. 49 Wethouder. Knooren , J. A. 43 Raadslid. Kleuters, J, 24 Secretaris. {Herrij, J. 46 Burgemeester. Daelen, J. 33 Ontvanger. Bergstem, A. 42 Koopman. Beckers, L. 28 Landbouwer. (Van Wij lick, H. 53 Burgemeester. Houba, J. F. 56 Wethouder. Mingels, P. 44 idem. Stox , E. J. 44 Secretaris. (Laeven,J. P. 65 Burgemeester. Boshouwers F 50 Raadslid, uorsmans, J. M. 30 idem. Bussen, J, H, 35 Secretaris. fNelissen, J. W. 39 Burgemeester. Notermans J.N. 42 Wethouder. Knjns, J. F. 48 idem. Hermans, J. F. 46 Secretaris. (Meuwissen, H. J. 57 Wethouder. Straatman , G. 38 Secretaris. Wackers, G. 47 Brouwer. Sampers, J. 59 Wethouder. {Brouwers, G. 64 Landbouwer. Cremcrs, P. 45 idem. Beckers, F. 53 idem. Van de Ycnnc , T. 45 idem. N. IÖÖ. o Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. £ ■■§ of bedrijf, o J. F. 51 Burgemeester. Grubben, J. 49 Raadslid. Coopmans , G. 55 idem. Grubben , J. 36 Secretaris, (Slox, R. 51 Landbouwer, Keizers, J. 60 idem. Breinroers , W. 50 idem. Clumpkens, i. 62 idem, {Beekman, A. J. T. 57 Gepens. kapitein. Nikt ,L. 5-4 Zaakwaarnemer, Van den Bergb , M. 59 Koopman. Reaout, Tli. D. 50 Lid van den Gemeenteraad, /Philippens, M. 64 Burgemeester. ICaeneu , J. 55 Wethouder, Margraten. <Geelen,J. W. 61 idem. \Bemelmans, T. 40 Secretaris. {Kellenaers, A. 65 Burgemeester. Gooien , P. 57 Wethouder, Coenders, A. 32 Secretaris. Henckens, J. H. 65 Ontvanger. (Jaspar, P. L. 49 Landbouwer. L’Ortije , J. H. 43 Raadslid, Angenot, T. 53 Koopman. Widdershoven, S. 61 Landbouwer. ÏHautvast, P. J. 43 Wethouder. Willems, C. 64 Raadslid. Tilmans, J. L. 40 Pachter. Smeets , F. A. 36 Winkelier. {Teunissen, P. 48 Burgemeester. S tra et, M. H. 45 Raadslid. Loijeus, N. 39 Wethouder, Flamand, M. 42 Landbouwer, N. 15®. 5 Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. £ Ü of bedrijf. I ' {Van der Steen, A. H. 31 Burgemeester. Lenders, L. 67 Wethouder. Sanders, P. §8 Ontvanger. Goossens, T. 28 Raadslid. fHuyncn, J. 68 Wethouder. La Croix , J. H. 45 idem. Timmers, W. H. 27 Secretaris. Ernon, H. A. 41 Rentenier. (Meeuwissen ,W. 59 Wethouder. Mertens, G. 89 idem. Mertens, P H. 52 Raadsl.d. Mestrom , W. 62 Burgemeester. (Goossens ,G. W. 69 Burgemeester. Vos, G. 68 Wethouder. Willems, J. 38 idem. Ebben, W. 52 Raadslid. ÏLuijten, J. M. 62 Burgemeester. Gremers, J. M. 58 Wethouder. Dols, J. A. 38 idem. Donners, J. M, 46 Raadslid. !Vollers ,P.J. H. 32 Burgemeester. .Kl’nfïP‘p' Wethouder. Gubbels , P. 40 idem. Trouwen, P. J. 33 Secretaris. {Geraets ,S, 51- Raadslid. Naus, J. 60 idem. Aan den Room, J. 45 idem. Booneu, M. 40 i idem. (Driessens, J. C. 34 Ontvanger. Liassen, P. A. 32 Koopman. Wolfs , J. 45 Herbergier. Linssen , P. F. i 43 j Grossier. N. 150. _§ Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. ë "3 of bedrijf, o Roermans , J. W. 62 Burgemeester. Borgbans, J. W. H. §9 Landbouwer. Scharen, F. J. -46 idem. Römkens , J. J. 68 idem. fWagemans ,J. F. 54 Wethouder. Beusmans, J. H. 51 Raadslid. Muijres, G. 20 Wethouder. Jessen, A. 22 Raadslid. {Teneij ,B. 59 Wethouder. Wetzels, T. 52 idem. Hutzemaekers, P. 42 Landbouwer. Peeters, A. 51 Raadslid. (Van Hei ten ,J. H. 43 Burgemeester. Jeuken, M. 43 Wethouder. Peeters , P. J. 50 Raadslid. Bongers, J. 55 Landbouwer. (Beckers, J. N. 49 Burgemeester. Willems P. L. 49 Wethouder. America, P. L. 58 idem. Bemelmaus, J. N. 28 Secretaris. !Beunen ,P. 38 Burgemeester. Van Kempen . T. 81 Wethouder. Storms , G. 38 idem. Van Laar P. 57 Landbouwer. !Hennen, P. 47 Wethouder. Fleischeuer, J. F. L. 3b Secretaris. Willems , H. J. 36 Raadslid. Arets, J. L. 58 idem. /Grutters ,J. 60 Burgemeester. Ten Haaf, W. 61 Wethouder. Ottersum. j Hoesen ,D. 44 idem. \Driessen , J. 45 Ontvanger. j\. 150. g o Ambtsbetrekking Gemeenten. Namen. g Is of bedrijf. | – (Goossens, J. W. 83 Raadslid. Troisfontaine, M. SI idem. Ernon , B. 36 idem. Smeets, A. J. 51 Secretaris. iPaulussen, H. 61 Raadslid. Haesen, H. 64 idem. Mares , M. S9 idem. Thijsscn , J. 61 idem. (Dortants, E, J. 30 Bargemeester. Hanssen H. J. 29 Ouderwijzer. Habets, B. 52 Wethouder. Römkens , H. J. 60 Landbouwer. !Van den Eertweg ,D. 46 Wethouder. Aerts , J. 41 idem. Houben, J. 52 Raadslid. Verstegen, P. 45 idem. JReekers, H. 50 Burgemeester. Schoolmeesters J. 37 Landbouwer. Keijnen, J. H. H. 40 idem. Perriens , W. J. 59 Ontvanger. iDupont, H. J. 46 Landmeter. Bongaerts ,K. H. 67 Zaakwaarnemer. De Bieberstein, Rogalla, Zawadsky, Paul, B°\ 33 Procureur. Verheggen, W. 57 Winkelier. fLemaire, T. M. 51 Secretaris. Schrijnemaekers ,M. 39 Landbouwer. Frederix, M. 57 Raadslid. Roosen , J. 41 idem, fErens, H. J. 51 Wethouder. Jongen J W. E, 52 idem. Baan, J. L. 66 Raadslid. Melchers, J. W. J. H. 53 Burgemeester. N. 150.
6,390
MMKDC07:005998009:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
De goede zaaier; tijdschrift voor katholieken ter bevordering van godsdienstige kennis en christelijk leven, jrg 2, 1864, 1864
null
Dutch
Spoken
7,306
12,917
»Onderhoud den Sabbat-dag, opdat gij hem heilig maakt, gelijk de Heer, uw God u geboden heeft. Zes dagen zult gij arbeiden en al uwe werken verrigten. De zevende dag is die van den Sabbat, dat is, de rust van den Heer uwen God. Op dien dag zult gij niets van uw werk verrigten noch gij, noch uw zoon en uwe dochter, noch uw knecht en uwe dienstmaagd, noch uw os en uw ezel en al uwe lastdieren, noch de vreemdeling, die binnen uwe deuren is; opdat uw knecht en uwe dienstmaagd rusten, even als gij. Gedenk, dat gij zelf in Egypte gediend hebt, en dat de Heer uw God door Zijne magtige hand en uitgestrekte arm u daaruit verlost heeft. Daarom beval Hij u, dat gij den Sabbat-dag onderhouden zoudt” (1) Het was alzoo niet alleen ter herinnering aan de rust des Heereu, maar vooral tot dankbaarheid voor de verlossing uit de slavernij van Egypte, dat aan het volk van Israël geboden werd den Sabbat-dag te heiligen. Nadat Jesus Christus op de wereld verschenen was, om den mensch uit de slavernij der zonde, waarvan die van Egypte slechts de afbeelding was, te verlossen, en Hij door Zijne verrijzenis Zijn voltrokken verlossingswerk bekroond had, bepaalde de Kerk, dat ook de dag van Jesus’ verrijzenis, namelijk de Zondag, de Sabbat der Christenen zijn zoude. Deze instelling van den dag des Heeren (der Christenen) ter vervanging van den Joodschen Sabbat dagteekent van de tijden der Apostelen en is, daar zij door tijdgenooten en ooggetuigen van Jesus’ verrijzenis werd ingevoerd, een blijvend gedenkteeken, tot staving van dat feit zelf opgerigt. (1) Deut. V: 12—15 Ofschoon de H. Joannes in zijne Openbaring (2) als ter loops den dag des Heeren vernoemt, vinden wij in de 11. Schrift nergens met een enkel woord van de ingevoerde verandering gewag gemaakt. Alléén dns de overlevering der Katholieke Kerk heeft die verandering tot ons kunnen overbrengen; en duidelijk volgt hieruit, hoe onredelijk wederom de handelwijze en hoe ongevolgelijk de leer is der Protestanten, die de overlevering verwerpen en toch met ons den Zondag vieren, ofschoon zij niet den minsten grond daarvoor in den voor hen eenig en alléén g.ezag hebbenden Bijbel vinden kunnen. De geschiedenis heeft ons eene merkwaardige en vooral voor den Katholiek bemoedigende getuigenis nagelaten, betreffende de wijze, waarop de eerste Christenen den dag des Heeren vierden. Ziet hier wat de H. Justinus, die in de eerste helft der tweede eeuw leefde, en alzoo als onmiddelijk opvolger der Apostelen het best de oorspronkelijke leer en gebruiken der Kerk kennen kon, er ons in zijne geschriften van mededeelt: vop den dag, die Zondag genoemd wordt,” zoo schrijft hij, » komen allen, die in de stad of op het veld wonen, op ééne plaats te zamen. Men begint de geschriften der Apostelen of der Profeten te lezen, voor zooveel dit de tijd toelaat. Na de lezing houdt hij, die voorzit (de bisschop of priester) eene toespraak aan de vergadering, ten einde haar te onderwijzen en aan te sporen, om de verhevene grondregelen van deugd en godsdienst, welke haar zijn voorgehouden, in beoefening te brengen. Vervolgens staan wij allen op, om gezamentlijk ons gebed te verrigten. Wij bidden voor ons zei ven, voor hen, die gedoopt zijn, en voor alle menschen, tot welk volk ' zij ook behooren , opdat zij tot de kennis der waarheid komen, een heilig leven, vervuld van goede werken, leiden, de geboden des Heeren onderhouden en tot de eeuwige heerlijkheid geraken mogen. Als de gebeden geëindigd zijn, groeten wij elkander met den kus van vrede.” (2) Apoc. X: 10. „Vervolgens wordt aan hem, die voorzit, brood en een beker met wijn en water aangeboden. Dezelven opgenomen hebbende, brengt hij eer aan den Vader in den naam van den Zoon en den 11. Geest (de offerande) en houdjfc een lang dankgebed (waaronder, zooals blijkt uit hetgeen volgt, de woorden der Consecratie werden uitgesproken) over diezelfde gaven, welke Hij ons geschonken heeft. De gebeden en dankzegging geëindigd zijnde, roept al het aanwezige volk met luider stem: Amen, een hebreeuwsch woord, dat zeggen wil: Zoo zij het. Daarna deelen zij, welke wij diakenen noemen, aan ieder der aanwezigen het brood en den wijn met water rond, welke door het dankgebed geconsacreerd zijn, (de Communie) en brengen er ook van aan de afwezigen.” „Wij noemen dat voedsel eucharistie (1) en het is aan niemand geoorloofd er aan deel te nemen, als hij niet gelooft aan de waarheid van onze leer, als hij niet afgewasschen is door de vergeving der zonden en door het nieuwe leven, als hij niet leeft overeenkomstig de voorschriften van Jesus Christus. Want wij nemen dat voedsel niet als gewoon brood en als gewonen drank, maar als het i.igchaam en bloed van onzen zaligmaker. Want wij hebben geleerd, dat uit kracht van het dankgebed, hetwelk het woord zelf van den Zaligmaker bevat, dat brood en die wijn het vleesch en het bloed worden van dienzelfden Jesus, Die Vleesch geworden is voor onze za (1) Eucharistie, een grieksch woord dankzegging beteekenenöe, is eene benaming, welke van oudsher in de Katholieke Kerk aan het Allerheiligste Sacrament gegeven wordt. De Evangeliën vermelden ons, dat de Zaligmaker na het Avondmaal met Zijne Apostelen gebruikt te hebben, op den vooravond van Zijnen dood, brood en wijn nam en, dankzeggende aan Zijnen Hemelschen Vader, het brood zegende, brak en aan Zijne Apostelen gaf, zeggende: NEEMT EN EET, DIT is MIJN LIGCHAAM; dat Hij vervolgens ook den beker nam en eveneens dankzeggende, hem zegende en aan Zijne Apostelen gaf, zeggende, NEEMT EN DRINKT, DIT IS DE KELK MIJNS BLOEDS , enz. DOET DIT TER MIJNER GEDACHTENIS. Overigens is ook de H. Eucharistie de hoogste dankzegging der Christenen aan God, door Jesus Christus, voor de weldaad der verlossing. ligheid. Inderdaad de Apostelen hebben ons geleerd in de gedenkschriften, welke zij ons nagelaten hebben en welke men Evangeliën noemt, dat Jesus Christus hun bevolen had zóó te doen, toen Hij het brood genomen en dank gezegd hebbende, zeide: „Voet dit ter Mijner gedachtenis-, dit is Mijn Ligchaam.-," en, toen Hij eveneens den beker genomen en dank gezegd hebbende, zeide: » dit is Mijn Bloed." „Eindelijk, doen wij deze zaken ook ter herinnering aan elkander. Zij, die iets bezitten, ondersteunen de armen, en wij zijn altijd eensgezind onder elkander. In al die offeranden zegenen wij den Schepper aller dingen door Zijn’ Zoon Jesus Christus en door den Heiligen Geest. De aalmoezen, welke ieder met de grootste vrijgevigheid schenkt, worden ter hand gesteld aan hem die voorzit, en die belast is, de weduwen, de weezen, de vreemdelingen, de zieken en in één woord allen bij te staan, die om eene of andere reden in droefheid verkeeren.” Bij eene aandachtige lezing dezer treffende getuigenis zal ongetwijfeld ieder Katholiek met blijdschap erkennen, dat, na achttien eeuwen, nog altijd dezelfde viering van den dag des Heeren door de Katholieke Kerk voorgeschreven en door hare getrouwe kinderen onderhouden wordt. Evenals de Christenen der eerste eeuwen, hooren wij des Zondags de H. Schriften voorlezen en Gods woord prediken, bidden wij met en voor elkander, wonen wij het Heilig Misoffer bij, voeden ons met het aanbiddelijk Ligchaam en Bloed des Heeren, geven onze aalmoezen ten behoeve der armen en der Kerk, en brengen den dag door naar de voorschriften , daaromtrent door de Kerk vastgesteld. In overeenstemming met Gods bevel, betreffende den Sabbat-dag aan de Israëlieten gegeven, schreef ook de Kerk aan bare kinderen voor, dat zij zich op den dag des Heeren van allen slavelijken arbeid onthouden zouden, tenzij eene dringende noodzakelijkheid dien vorderde. Geene regtsgedingen mogten op den Zondag gehouden worden, uitgezonderd die, welke geen uit— stel dulden konden, of door de Christelijke Liefde dringend verklaard werden, zooals, bijvoorbeeld, die, welke ten behoeve van de vrijmaking der slaven gevoerd werden. Ook was het strengelijk verboden, van op dien dag de schouwburgen te bezoeken en de volksfeesten bij te wonen. Hiermede echter was de Kerk er verre van af, aan hare kinderen alle uitspanning of vermaak te ontzeggen; integendeel moedigde zij steeds die vermaken aan, welke onschadelijk voor de goede zeden en niet strijdig met den waren geest van godsvrucht bevonden werden. Zoozeer zelfs beschouwde zij den dag des Heeren als een’ vreugdedag, dat zij nimmer op denzelven eenige vaste als algemeen verpligtend aan hare kinderen oplegde. En die wet der Zondagsviering, dat gebod om op dien dag de H. Mis bij te wonen en allen slavelijken arbeid, of wat daarmede gelijl» staat, te staken, is door alle eeuwen in de Kerk streng gehandhaafd. O O ■ Dan, hoewel de wijze voorschriften der Kerk zich van lieverlede met de zeden en gewoonten der volkeren als vereenzelvigd hadden, toch liet de geest des kwaads, die immer het meest die gebruiken en instellingen der Kerk aanvalt, welke het meeste goed voortbrengen, niet na, van al zijne krachten tegen de heiliging van den Zondag in te spannen. Dat telkens terugkomen van den vierdag onzer verlossing, dat wekelijksche feest ter eere van Jesus’ verrijzenis, waardoor onophoudelijk Zijne Godheid aan de wereld verkondigd wordt, was eene te krachtige bestrijding van den invloed des kwaads, dan dat het niet alle middelen zou beproefd hebben, om den eerbied voor den dag des Heeren te doen verflaauwen en zoo mogelijk geheel te vernietigen. De hervorming der 16e eeuw, op de eerste plaats, en vervolgens de goddelooze beginselen der fransche en engelsche wijsbegeerte der 17® en 18e eeuw hebben daartoe niet het minste bijgedragen. Wat deze laatste betreft, zoo leert toch de geschiedenis, dat juist toen hare verderfelijke leerstellingen het meest werden aangehangen en nageleefd, men in Frankrijk, de baker- mat dier wijsbegeerte, den Zondag geheel verdwijnen en plaats zag maken voor de bespottelijke viering van den tienden dag, decadi genaamd (1). „Maar,” zoo getuigt een Fransch schrijver, „alsof de natuur zelve in verzet kwam tegen die schending van den regel, (1) Eene korte beschrijving van de op het laatst der voorgaande eeuw in Frankrijk uitgedachte en ingevoerde nieuwe tijdrekening zal welligt velen onzer lezers niet onwelkom zijn. Elk spoor van het Christendom, tot zelfs de Christelijke tijdrekening, willende vernietigen, vaardigde de Fransche Republiek het bevel uit, dat voortaan de jaartelling niet meer van Christus’ geboorte maar van de hare zou aanvangen. Het eerste jaar was alzoo begonnen op 22 September 1792, en voortaan zou dus elke 22 September Nieuwjaarsdag zijn. Men verdeelde bet jaar in 12 maanden en elke maand in 30 dagen; terwijl in de plaats van 4 weken elke maand in 3 deelen, Decaden genaamd, en elke decade in 10 dagen verdeeld werd. De namen der maanden waren, als volgt: HERFST. WINTER. Vendémiaire Wijnmaand. Nivóse Sneeuwmaand. Brumaire Nevelmaand. Pluvióse Regenmaand. Frimaire Rijpmaand. Ventóse Windmaand. LENTE. ZOMER. Germinal Spruitmaand. Messidor Oogstmaand. Floréal Bloeimaand. Thermidor Warratemaand. Frairial Weidemaand. Fructidor Vruchtmaand. De "namen der dagen waren niets anders als eene verkorte Latijnsche vertaling, zoo noemde men den eersten dag Primidi. den zesden dag Sextidi. » tweeden » Duodi. » zevenden * Septidi. » derden >• Tridi. » achtsten * Octidi. * vierden » Quartidi. » negenden * Nonidi. * vijfden » Quintidi. * tienden •> Decadi. ledere l)ecadi (tiende dag) was Rustdag. Daar nu 12 maanden van 30 dagen slechts 360 dagen per jaar uitmaakten , zoo moest men de ontbrekende 5 of 6 dagen aanvullen. Dit geschiedde door aan het einde van een gewoon jaar 5 en aan dat van een schrikkeljaar 6 feestdagen toe te voegen, die genoemd werden en toegewijd waren aan: Les Vertus —De Deugden; —■ invallende op den 17September. Le Génie Het Vernuft; » » 18 // Le Travail De Arbeid; » » 19 •• L’Opinion Het Gevoelen; * •• 20 * Les Récompenses De Belooningen;— » * 21 » terwijl de 6® aanvullingsdag (in een schrikkeljaar) genoemd werd: La Révolution De Omwenteling. Op dien dag moest de Nationale eed, om vrij te leven en te sterven, worden afgelegd. In het jaar 1805 werd door Keizer Napoleon deze tijdrekening afgeschaft en de oude te rekenen van 1 Januarij 1806 weder ingevoerd. door haren Schepper vastgesteld, mensch en dier bevoelden na zes dagen werkens eene zoo dringende behoefte aan rust, dat men gedwongen w'as tot de viering van den zevenden dag terug te keeren. „Onze ossen kennen den Zondag,” zeiden de landlieden, „ zij weigeren op dien dag eenig werk te verrigten.” En nu, welke was de invloed der hervorming? In strijd met hetgeen wij zoo even aan haar ten laste legden, door ook haar een niet gering aandeel in de ontheiliging van den Zondag toe te kennen, heeft men dikwijls beweerd, dat de dag des Heeren door de Protestanten beter gevierd werd dan door de Katholieken, en beriep men zich, tot staving hiervan, op de Zondagviering in Protestantsche en op die ip Katholieke landen. Die bewering en die bewijs-voering berusten echter beiden op dwaling. Vooreerst toch heeft de hervorming juist datgene afgeschaft, wat ten tijde van den H. Justinus en door alle eeuwen der Christelijke Kerk heen, den Zondag het meest als den vierdag onzer verlossing kenmerkte, namelijk: de opdragt van het zuivere Offer des Nieuwen Verbonds, het H. Mis-offer, dat volgens de onafgebroken leer der Kerk eene onbloedige voortzetting is van het op Calvarië door den God-mensch op bloedige wijze voltrokken offer, en waarbij ieder Katholiek, op straffe van dood-zonde, verpligt is des Zondags tegenwoordig te zijn. Wat heeft de hervorming daarvoor in de plaats gesteld? Niets! Voorden Protestant is de Zondag eenvoudig en hoofdzakelijk een dag, waarop hij niet werkt. Wil hij de godsdienstoefeningen zijner Kerk gaan bijwonen, of wil hij het laten, het staat geheel in zijn believen, mits hij slechts niet werke en zijn huis of zijnen winkel gesloten houde. Deze wijze van Zondagviering spreekt van zelve meer naar buiten, en van daar, dat men wel eens geneigd is de doodsche stilte van Protestantsche steden voor waren godsdienstzin en de stijve afgetrokkenheid harer inwoners voor ingetogen godsvrucht aan te zien. Gode zij dank, dat het eene ongerijmdheid zijn zoude, ons vaderland te kiezen, om eene vergelijking te stellen tusschen de meer of min stichtende wijze, waarop de eene gezindheid er boven de andere den dag des Heeren viert. In dat opzigt munten allen in Nederland uit en daaraan misschien hebben wij grootendeels onze rust en welvaart te danken, wijl de geschiedenis leert, dat niets zoozeer de straffen des hemels over de volkeren afvoert, als de algemeene schending van den dag des Heeren. Frankrijk en Engeland, Parijs en Londen zijn de gewone punten van tegenstelling, welke voor deze vergelijking gekozen worden; onderzoeken wij ook eens, welke uitkomst zij oplevert. Het is een onbetwistbaar feit, dat niemand meer dan de Katholieken zei ven erkennen en betreuren zullen, dat in Frankrijk de.dag des Heeren ergerlijk ontheiligd is. Doch, waaraan moet dat geweten worden? Voorzeker niet aan de Katholieke Kerk, dienimmer ophield de Zondagschending met al haar vermogen te bestrijden; maar juist aan die goddelooze wijsbegeerte der 17e eeuw, de noodzakelijke vrucht der hervorming. Toen immers die verfoeijelijke leer, tijdens de Fransche omwenteling hare volledigste toepassing vond, zag men den Zondag geheel verdwijnen, en thans, nu zij wederom, gelijk elke dwaling, door de Katholieke waarheid overwonnen wordt, ziet°men den Zondag meer en meer gevierd en geheiligd. De nieuw opgerigte Vereeniging tot heiliging van den Zondag telt thans reeds over de 5000 Leden, die rondom zich al hunnen invloed aanwenden om den dag des Heeren naar den geest der Kerk te doen vieren, en het uitmuntende weekblad, L’Observateur du Dimanche (Be onderhouder van den Zondag), dat uitsluitend tot hetzelfde doel wordt uitgegeven, deelt herhaaldelijk de verblijdende uitkomsten van de pogingen dier Vereeniging mede. In geheele wijken van Parijs ziet men des Zondags niet een enkel magazijn meer geopend, terwijl in andere wijken de winkels, welke op dien dag nog geopend zijn, van lieverlede de minderheid gaan uitmaken. Wanneer wij hierbij de heilrijke uitwerkingen voegen, welke de beroemde Vaste-preken en de Retraites (dagen van afzondering en overweging) in de verschillende kerken van Parijs gehouden, op de bevolking maken en welke het meest zigtbaar zijn in het meer algemeen en godvruchtig bij wonen der goddelijke diensten op den Zondag, dan mogen wij besluiten, dat de viering van den dag des Heeren in Frankrijk’s hoofdstad steeds met iedere week al minder en minder te wenschen overlaat. Zien wij nu daarentegen eens,of het Protestantsche Londen regt heeft, zooveel roem te dragen op de stichtende wijze zijner Zondag-viering. Het is waar, in vergelijking vooral met de andere dagen der week, heerscht des Zondags in Londen eene doodsche, zelfs akelige stilte. De rijke en gegoede klassen nemen op dien dag als het ware de vlugt uit de stad en begeven zich naar de omliggende buitenplaatsen. Waar het eigenlijke volk zich ophoudt, behoeven en wenschen wij ook liever niet aan te toonen: genoeg, dat het in de kerken niet te vinden is. Hooren wij slechts de merkwaardige bekentenissen, welke de Anglikaansc’ne Bisschop van Exeter, een man van gezag boven alle verdenking verheven, op den 23 April 1858, openlijk in het volle Hoogerhuis heeft uitgesproken, zonderde minste tegenspraak te ontmoeten: „Onze hoofdstad bevat thans ongeveer drie millioen inwoners, welke jaarlijks met zestig duizend vermeerderen! In 25 parochiën dezer hoofdstad is er slechts één geestelijke voor de 9000 zielen. Eene der volkrijkste wijken van Londen bevat 806,000 personen , voor welke er slechts 192,000 plaatsen in de kerken beschikbaar zijn, zoodat 614,000 personen de godsdienstoefeningen niet zouden kunnen bijwonen, zelfs indien zij het wilden! In 19 der armste buurten van Londen leeft eene bevolking van 1,423,000 zielen en er zijn slechts 208,865 plaatsen in de kerken, zoodat daar 1,214,135 personen niet ter kerke komen kunnen. De armen worden bijgevolg niet in de kerk toegelaten; zij worden zelfs weggejaagd van de plaatsen, waarvan zij zich meester hebben kunnen maken en waarop zij toch evenveel regt van zitting hebben , als de edele Lords in deze Kamer. De Goede Zaaijee. 11. 6 De Secretaris der maatschappij tot aanbouwing van kerken in het diocees van Londen heeft een’ staat opgemaakt , waaruit blijkt, dat de bevolking van 25 parochiën bedraagt, 460,125 zielen, terwijl er slechts 37,170 plaatsen in de kerken zijn, dat wil zeggen, dat nog geen twaalfde gedeelte er plaats vinden kan en dat 422,955 personen er van verstoken blijven! Ik zou kunnen bewijzen, dat de overgroote bevolking van Manchester, wat de godsdienst betreft, niet minder slecht bedeeld is dan die van Londen. Te Liverpool kunnen van de 100 personen er slechts 8 eene plaats in de kerk bekomen. Voor de geheele bevolking kan men aannemen, dat, wanneer alle kerken vol zijn de kerkgangers slechts 10 ten honderd bedragen. De kerken worden niet bezocht door de arbeidende klassen, voor welke er ook tot heden gcene enkele plaats om te zitten of te knielen te vinden was. Er zijn duizende personen in Londen, in Liverpool en in de andere steden, welke nooit in eene kerk geweest en zelfs niet eens gedoopt zijn ! ” Betreurenswaardige en zorgwekkende toestand, die het hart van ieder geloovig Christen met droefheid en huivering vervullen moet! Wat schromelijke goddeloosheid en zedelijk verval moet er niet heerschen onder die millioenen on gelukkigen, die, buiten de kerk gesloten en alzoo elk begrip der christelijke godsdienst en zedeleer missende, daar voortleven alleen tot voldoening hunner zinnelijke lusten en stoffelijke behoeften. O, hoeveel troostender klinken ons de woorden toe, waarmede een Prelaat der Katholieke Kerk, de Kardinaalaartsbisschop van Weenen, ons de Zondagviering zijner onderhoorigen afschildert en de heilrijke vruchten aantoont, welke zij er tot hunne zaligheid uit putten! „Op den Zondag,” zoo schrijft hij, ,/zwijgt elk geraas van den arbeid. Eene plegtige stilte verspreidt zich over de akkers en velden, waarop, gisteren nog, de nijvere landlieden zich verdrongen. Het vreugde gelui der klokken doet de lucht weêrgalmen en weldra jziet men de wegen en paden overdekt met groot en klein, rijk en arm, allen in feestgewaad gedost, zich heenspoedende naar het Huis van den Allerhoogste. Het altaar is versierd; de kaarslichten schitteren; het orgel heft de akkoorden aan der Godgewijde zangen en alle geloovigen knielen neder ter aarde. Elke daad van godsvrucht en aanbidding is een gemeenschappelijk goed, waarin allen deelen; allen gevoelen zich onderling gedrongen, om elkander in het geloof en de godsvrucht te versterken. Het gemeenschappelijk vieren der goddelijke dienst schenkt voedsel aan de godsvrucht en groeikracht aan het Christelijk leven; de laauwhartigen zelven trekken er nut uit. Gedurende de geheele week heeft de rnensch soms in het geheel niet of slechts weinig aan God gedacht ; hij is voortgezweept geworden in den maalstroom der hartstogten of der tijdelijke belangen. De Zondag breekt aan; het gebod, de gewoonte, de stem des gewetens vereenigen zich, om hem naar de Kerk te voeren. Eene of andere goddelijke waarheid, in de preek uitgesproken, dringt hem welligt gelijk eene pijl in het hart; het gezigt van het altaar, het gezang dat onder de gewelven opstijgt, de klinkende schelle, die het geheim der Consecratie aankondigt, treffen misschien het innigste zijner ziel. Hem wordt ten minste herinnerd dat er iets beters, iets hoogers bestaat, dan de aarde; het geloof wordt in hem verlevendigd; hij ontvangt indrukken, welke hem vroeg of laat tot de genade doen herboren worden.” Zietdaar wat de Zondag is en uitwerkt voor ons Katholieken, en wat wij zoo gaarne wenschten, dat hij ook voor onze onkatholieke broeders zijn kon en uitwerken mogt: de vierdag onzer verlossing, door Jesus’ bloedig offer op Calvarië voltrokken en toegepast op ons allen door deszelfs onbloedige voortzetting op onze altaren; de feestdag van Jesus’ verrijzenis, wiens algemeene viering naar den geest der Kerk strekken moge tot ons aller toekomstige opstanding ten eeuwigen leven ! – – = Kelkelijke Feesten. Allerheiligen. Ofschoon wij eenige ruimte in deze aflevering van ons Tijdschrift gaan wijden aan de beschouwing van het Feest, dat de Katholieke Kerk op den eersten dag van November viert, voorzeker een der groolste Feesten van het Kerkelijk jaar, omdat het de afbeelding is van het verheven Feest van lof en dankzegging, hetwelk de Heiligen door alle eeuwen met God in den schoonen hemel vieren, en wij daarin gereede aanleiding zouden vinden om in het geheugen van onze lezers datgene terug te roepen, wat de H. Kerk omtrent de vereering der Heiligen leert, zoo ligt dit echter niet in ons plan. Hit punt behoort toch eigenaardig tot de „Korte verklaring der Katholieke Geloofs- en Zedeleer,” welke ude Goede Zaaijer” zijnen lezers aanbiedt en de behandeling daarvan zal zich dan ook te gelegener tijd niet laten wachten. Wij bepalen ons alzoo tot de algemeene opmerking, dat de H. Kerk de gedachtenis der Heiligen viert, omdat zij Gods bijzondere vrienden zijn en om, door de vereering hun bewezen, tevens lof en dankzegging te brengen aan Hem, Hie hun de genade en deugden schonk, welke hen tot Heiligen hebben verheven. In de eerste tijden der Kerk vierde men den jaarlijkschen feestdag van eiken martelaar. De geloovigen vergaderden op de plaats, waar de christenheld de overwinning had bevochten en men schaarde zich rondom het graf, dat tot altaar diende, waarop het H. Offer van dankzegging werd opgedragen. Doch weldra groeide het getal der martelaren zoo zeer aan, dat het onmogelijk was om voor eiken in het bijzonder eenen feestdag te bepalen en de moeijelijkheid werd nog grooter toen de H. Kerk aan den Hemel een onnoemelijk getal kluizenaars, maagden en belijders schonk, van wie het God behaagde door tal van indrukwekkende wonderen de heiligheid te bevestigen. En, bovendien, hoe aanzienlijk het getal der Heiligen ook zij, van wie de H. Kerk op eiken dag des jaars de gedachtenis viert, oneindig grooter nog is het getal van hen, wier namen, deugden en verdiensten haar ten eenenmale onbekend bleven! Hoe vele Heiligen van allen leeftijd en staat zijn et bij de verschillende volkeren in den loop der eeuwen niet geweest? Hoe vele getrouwe dienaren Gods, verborgen in de vergetelheid van een arm, nederig en verstorven leven zijn alléén aan God bekend; hoe vele groote zielen hebben de geringste en meest verachte levensstaten niet opgeleverd en hoe ontelbaar vele Heiligen hebben zich door het goede gebruik van den tegenspoed en het plegen van boetvaardigheid het geluk niet waardig gemaakt, dat zij thans genieten! God alleen doorgrondde hen, Hij heeft hen overvloedig beloond en zal die getrouwen op den grooten dag des oordeels ten aanschouwe van alle volkeren en geslachten verheerlijken. Het waren deze beweeggronden, welke tot de vaststelling leidden van eenen dag, gewijd aanvankelijk aan de vereering van alle martelaren en later aan die van alle de verheerlijkte kinderen der H. Kerk, die zich eene onverwelkbare kroon hebben verworven. Ongeveer 25 jaren vóór de geboorte van den Verlosser liet Marcus Agrippa, schoonzoon van den grooten Romeinschen keizer Augustus, te Rome eenen prachtigen Tempel oprigten, welke als een meesterstuk van bouwkunst werd aangemerkt, met het doel om dien aan zijnen behuwdvader toe te wijden. Deze echter, zulk eene eer van de hand wijzende, werd het gebouw door Marcus bestemd voor de eeredienst der Romeinsche góden Jupiter en Mars, ter gedachtenis aan de luisterrijke overwinning, welke Augustus op Marcus Antonius en Cleopatra had behaald. Later echter werd het gebouw van lieverlede aan de dienst van alle de góden der Romeinen toegewijd en ontving den naam van Pantheon, zooveel beteekenende als verblijfplaats van alle góden (1). Na door keizer Honorius, onder wiens regering de meeste (1) Deze tempel werd gebouwd in den vorm van eenen halven bol of kogel; de hoogte stond ongeveer gelijk met de breedte, bedragende de laatste bijna 53 ellen in middellijn. Noch ramen, noch pilaren waren er in aangebragt en slechts door eene ruime opening iu het bovengedeelte drong het licht naar binnen. Toen men den vermaarden kunstenaar Michel Angelo eens op het grootsche en kunstige van dezen tempel opmerkzaam maakte, zeide hij lagchende: «Welnu, ik zal dit gevaarte in de lucht houwen!” En hij hield woord, want de Koepel, die volgens zijn plan op de St. Pieterskerk te Rome werd gesteld en thans nog een der sieraden van dien grootsten en verhevensten tempel der wereld uitmaakt, heeft dezelfde afmetingen als het aloude Pantheon. heidensche tempels werden geslecht, te zijn gespaard om tot een gedenkteeken te blijven strekken van den luister en de pracht des grooten keizerrijks, werd het Pantheon in den aanvang der zevende eeuw afgestaan aan Paus Bonifacius IV, die het in eene Kerk herschiep en op den 13den Mei des jaars 610 of, volgens sommigen, van het jaar 609 deze toewijdde aan den Drieëenigen God, onder aanroeping der H. Maagd en van alle Martelaren. Die dag is voorzeker een der feestelijkste geweest, welke Rome ooit heeft mogen aanschouwen. In tegenwoordigheid van den Opperpriester, bekleed met alle de teekenen zijner hooge waardigheid, vergezeld van eene talrijke priesterschaar en omringd door eene onafzienbare menigte volks, werden de beenderen en andere kostbare relikwiën der Martelaren, die men op de verschillende begraafplaatsen had bij een vergaderd, met acht en twintig prachtig versierde zegewagens naar het nieuwgewijde Heiligdom vervoerd en de Paus bepaalde, dat voortaan telkenjare de gedenkdag van dit feest plegtig zoude worden gevierd. Zeer schoon is de ontboezeming van den grooten de Maistrè, die, in zijn beroemd werk du Pape (over den Paus) deze gebeurtenis overwegende, uitroept: „ Alle dwalingen der wereld vloeiden naar u (o, Rome) en de eerste uwer keizers, dezelve op één schitterend punt vereenigende, heiligde ze allen in het Pantheon. Re tempel voor alle góden verhief zich linnen uwe muren en van alle de groolsche gedenkieekenen Heef hij alléén gespaard! l)e geheele magt der Christen keizers, al de ijver en geestdrift, ja, zoo men wil, al de wrok der Christenen bestormden de tem • pels .... Niets mogt de algemeene vernieling wederstaan; alléén het Pantheon werd behouden.... De hoofdstad des Heidendoms was bestemd om de hoofdstad te worden van het Christendom en de tempel, welke in die hoofdstad de geheele kracht der afgodendienst in zich zamenvatte, moest alle de Lichten des Geloof s in zich vereenigen. Alle Heiligen in de plaats van alle góden! welk eene onuitputtelijke stof voor ernstige wijsgecrige en godsdienstige overweging! In het Pantheon wordt het Heidendom gezuiverd en teruggebragt tot het aanvankelijk stelsel, waarvan het slechts eene zigtbare verbastering was! ... Ik zie Christus het Pantheon binnen treden , gevolgd door Zijne Evangelisten, Zijne Apostelen , Zijne leeraars, Zijne martelaars, Zijne belijders, gelijk een zegevierende vorst, door de grooten van zijn rijk gevolgd, de hoofdstad binnen trekt van zijn’ overwonnen en vernietigden vijand! .... Het was ook dezelfde Paus, die tijdens zijn verblijf in frankrijk in 835, den toen regerenden koning Lodewijk den Goeden bewoog om de viering van het Allerheiligen-Peest, welke tot op dien tijd slechts in Rome en deszelfs omstreken schijnt te hebben plaats gevonden, ook in al zijne staten in te voeren. Het gebruik verbreidde zich toen snel in andere rijken en niet lang daarna werd het feest door de geheele Latijnsche Kerk geregeld op denzelfden dag gevierd. De Vastendag, die het feest vooraf gaat, werd door een Concilie ten jare ] 022 bepaald en het Octaaf door Paus Sixtus IV in 1480 vastgesteld. De Heilige Kerk dus, het bleek ons ook reeds genoegzaam uit de voorgaande geschiedkundige bijzonderheden, stelde de viering in van den gedenkdag der Heiligen, ten einde hare nog strijdende kinderen aan te sporen om dhn vooral de blikken van het aardsche af te wenden en naar den Hemel op te heffen, en om dhn bijzonder hunne verheerlijkte broeders en zusters te vereeren, die het naamloos geluk genieten, dat hun van het begin der wereld in de woningen des Hemelschen Vaders was bereid. Doch waarin moet die vereering bestaan? De H. Kerk antwoordt ons hierop: dat wij ons moeten beijveren de deugden der Heiligen na te volgen, die hun dat geluk verzekerden en dat wij daartoe met levendig geloof en vast vertrouwen ook hunne magtige voorspraak moeten inroepen. En inderdaad, niets is voorzeker heilzamer en bemoedigender voor den zwakken en wankelmoedigen mensch dan de ernstige beschouwing van hetgeen daarboven is. „Indien wij," zegt teregt de groote Bossuet „slechts de helft van den tijd, dien wij nutteloos aan de ijdele belangen dezer wereld wijden, besteedden om aan de grootheden des hemels te den hen, zoo zouden wij niet blijven voortleten in zulk eene opvallende minachting van datgene, wat met onze zaligheid in verband staat." —- Het beschouwen van zulk eene ontelbare schare Heiligen : „uit alle natiën, alle geslachten, alle volleren en talen f gelijk de uit de verhevene Openbaring van den H. Joannes ontleende Epistel-les van het Allerheili- gen-Feest ons herinnert, —die, evenzeer als wij en voor een overgroot gedeelte meer dan wij, te worstelen hebben gehad met al de listen en lagen, waarin de vijand onzer zaligheid ons tracht te verwarren en met al de bedorven opwellingen van het steeds ten kwade geneigd mensehelijk hart, zal ons ongetwijfeld tot krachtigen steun verstrekken bij alle moeijelijkheden , bij eiken kommer, bij elk zich openbarend gevoel van dorheid en traagheid in de vervulling onzer pligten. Wij zullen ons dan ongetwijfeld meer en meer gedrongen gevoelen, om de grootsche voorbeelden van deugd, opoffering en volmaaktheid, welke de li. Kerk ons in hare Heiligen laat bewonderen, onvermoeid en met opgewekt gemoed na te volgen. De voorwaarden zullen ons dan niet zoo moeijeliik te vervullen toeschijnen, waarvan de Goddelijke Leermeester ons tijdelijk en eeuwig geluk heeft afhankelijk gemaakt en welke het Evangelie op Allerheiligen telkenjare voor onzen geest terugroept: „Zalig zijn de armen van geest, want het rijk der hemelen behoort hun toe" „Zalig zijn de zachtmoedig en, want zij zullen het aardrijk bezitten.” „Zalig zijn zij die weenen, want zij zullen vertroost worden." „Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de regt – vaardigheid, want zij zullen verzadigd worden." „Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven „Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien." „Zalig z'jn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden „Zalig zijn zij, die vervolging lijden om, de regtvaardigheid, want het rijk der Hemelen komt hm tos." (1) Doch niet alleen het voorbeeld der Heiligen zal ons sterken in onze zwakheid; wij kunnen ook rekenen op (1) Matth. V: 3—lo. hunne magtige voorspraak. Yoorgelicht door het onfeilbaar geloof der Katholieke Kerk mogen wij ons verzekerd houden, dat onze verheerlijkte broeders en zusters onzer indachtig zijn, dat ons geluk ook hun ter harte gaat, dat zij de gebeden hooren, welke wij tot hen stieren en dat zij onze wenschen, door hunne voorbede ondersteund, brengen voor den troon des Almagtigen, Welke die smeekingen voorzeker zal verhooren, wanneer de vervulling onzer verlangens bevorderlijk kan zijn tot ons waar geluk. Zonder in eene ontwikkeling te treden van de gronden, waarop het geloof der Kerk aan de voorspraak der Heiligen steunt, meenen wij hier de vraag te mogen stellen: Wie onzer beseft met ten volle liet bij uitnemendheid redelijke van dat geloof? Wij kunnen toch reeds voor het verkrijgen van tijdelijke gunsten en voorregten veel, ja vaak alles verwachten van de tusschenkomst dergenen, die ons kennen en ons genegenheid en liefde toedragen, doch die tevens door hunne eigenschappen of verdiensten de achting of liefde van, en eenen belangrijken invloed op den uitdeeler dier gunsten of voorregten hebben verworven. Met hoeveel grooter vertrouwen mogen wij ons dan niet verlaten op de voorbeden van hen , die onze zwakheid uit eigen ondervinding kennen, die oijs in hunnen verheerlijkten staat met gelouterde, volmaakte liefde be minnen en, door hunne verdiensten, zich de hoogste belooning van den Uitdeeler aller goede gaven hebben waardig gemaakt ! Vieren wij dan het Jfeest van alle nei.igeu, onze H. Moeder de Kerk het van ons vraagt. Vestigen wii onze oogen op hen, die ons zijn voorgegaan in den strijd, doch tevens in de overwinning en wier hoofden met onverwelkbare lauweren ZLjn getooid. beijveren wij ons, om hunne deugden zoo veel mogelijk ook tot de onze te maken en smeeken wij met geloof en vertrouwen hunne vermogende voorspraak at. Ue strijd mag dan heet, misschien hardnekkig zijn, doch wij zullen sterkte vinden in de beschouwing der belooning, die ons wacht; wij zullen ondersteund worden door de krachtdadige gebeden der verheerlijkte ledematen van Jesns’ Kerk, wier innigste wensch het ongetwijfeld is, dat wij, na dit kortstondig leven, in alle eeuwigheid met hen den Drieëenigen God en in Hem Alles mogen bezitten. GEBED TOT ALLE HEILIGEN. (Van den H. Laurentius Justinianus). O, gelukzalige Heiligen, die de zee van dit sterfelijk leven gelukkiglijk zijt overgestoken en verdiend hebt in de veilige haven der eeuwige rust en van den eeuwigen vrede aan te landen! Gij behoeft over uzelven niet meer bekommerd te zijn, zijt het alzoo over ons. Gij zijt in het zekere bezit der onvergankelijke glorie; slaat uwe oogen op onze ellende, wij smeeken het u in den naam van Hem, Wien te aanschouwen uwe eeuwige gelukzaligheid en vreugde uitmaakt. Ziet ons hier op dien grooten oceaan, waarop reeds zoovele onvoorzistisen schipbreuk leden, geheel alléén met onze zwakheid, o alle Heiligen des Hemels, bidt God, dat Hij, door uwe tussckenkomst, ons scheepje redde en het met Zijne goddelijke Hand voortstuwe naar de zoo zeer gewenschte haven der eindelooze gelukzaligheid. Amen! De beloonde Trouw. Eeue bejaarde Mevrouw, die in eene der naauwe straatjes van de voorstad St. Jacques te Parijs woonde, deed, nu drie jaren geleden, een jong meisje uit Bretagne komen, om het bij zich in dienst te nemen. Die Mevrouw was met rijk: haar geheele fortuin bestond in een jaarlijksch inkomen van 3000 Franken, ongeveer 1400 Gulden Nederl. Zij moest het alzoo in haren stand al vrij zuinigjes aanleggen, om hare nederige huishouding in orde en zich zelve buiten schuld te houden. Het meisje, dat haar door eene harer vriendinnen werd toegezonden, heette Périne; het was eene wees en, naar men zeide, een voorbeeld van braafheid en godsvrucht. Mevrouw X. ... vond zich in hare verwachting niet teleurgesteld; want waarlijk de kleine Périne was spaarzaam, netjes, ordelijk en arbeidzaam, dat het een lust was om te zien. Een jaar ging alzoo in de gelukkigste zamenleving voorbij, toen op zekeren morgen Mevrouw X .... met een ontsteld gelaat te huis kwam en het meisje met bewogen stem toesprak.- «Mijne arme Périne, ik moet u uit mijne dienst ontslaan .... gij moet vertrekken.... van daag zelfs”.... «Gij stuurt mij dus weg, Mevrouw 1” riep het meisje onder een vloed van tranen. //Ach neen, Périne” hernam Mevrouw, zelve in tranen losbarstende, //ik stuur u niet weg; maar ik kan u niet langer in mijne dienst houden;... ik ben ongelukkig: mijne geheele fortuin, al wat ik bezat is reddeloos verloren.” En werkelijk, zij had zoo even het berigt ontvangen, dat haar geheele vermogen door een bankroet was ten gronde gegaan. #O, als het niets anders is,” antwoordde Périne heel kinderlijk, terwijl zij hare wangen afdroogde, «dan kan ik toch wel bij u blijven; gij hebt op uwen leeftijd immers iemand noodig om u op te passen.” «Ach, lief kind, gij begrijpt mij niet,” hernam Mevrouw tot in haar hart getroffen, //ik kan u geen loon en zelfs niet eens den kost meer geven.” «Dat komt er niet op aan, Mevrouw,” zeide het goede meisje, «gij hebt immers wel voor mij de plaats mijner arme moeder willen innemen; nu wil ik u ook verzorgen , gelijk ik het Tiaar gedaan zou hebben, wanneer de goede God mij haar gelaten had. Ik zal voor ons beiden gaan arbeiden.” En wat Mevrouw X.... er ook tegen wilde inbrengen, Périne verhuurde zich van stonde af aan bij eene in de buurt wonende fruitvrouw, die eene werkmeid noodig had. Zij bedong echter van hare nieuwe meesteres de toestemming, niet alleen van des avonds naar de woning van Mevrouw X., . terug te mogen keeren en er den nacht door te brengen, maar bovendien van dagelijks een uur aan het in orde houden van hare huishouding te mogen gaan besteden. Al wat zij op den dag en zelfs gedurende een groot gedeelte van den nacht met handenarbeid verdienen kon, wendde zij aan tot onderhoud en verzorging van hare vroegere meesteres, aan wie zij zich als aan hare eigene moeder geheel en al had toegewijd. Die edele zelfsopoffering, welke twee jaren lang aanhield, zonder een oogenblik te verflaauwen, is thans door Gods bestiering waardiglijk beloond geworden. In de maand Maart laatstleden, is plotseling een broeder van Mevrouw X... kinderloos en zonder testament komen te sterven. De geheele bezitting van dien broeder, met wien Mevrouw sedert jaren in onmin leefde, en van wien zij nimmer verwacht had nog iets ter wereld te zullen erven, is nu aan haar als wettige erfgename vervallen en daarmede een inkomen van tienduizend Franken sjaarsverzekerd. Hare eerste zorg was nu de goede Périne als hare dochter aan te nemen, even als deze haar, in haren ongelukkigen toestand als moeder had aangenomen. De akte van aanneming in be hoorlijken vorm opgemaakt zijnde, geniet Périne thans eene opvoeding, geëvenredigd aan haren stand, en heeft zij de schitterende toekomst van eenmaal de erfgename te zijn eener bezitting van tweemaal honderd duizend Franken. Wat schoone belooning! maar hoe oneindig schooner zal de belooning zijn, door den goeden God aan de verhevene deugd der brave Périne in den hemel te geven. Algemeene Slaat van de bevolking der Aarde. Dit de werken der beste aardrijkskundigen en uit de geloofwaardigste bronnen heeft men het navolgende opgemaakt: De aardbol wordt tegenwoordig bewoond door 1,288 millioen menschen, waarvan 369 millioen tot het Caucasische, 552 millioen tot het Mongoolsche, 190 millioen tot het Ethiopische 176 millioen tot het Maleische en 1 millioen tot het lndisch-Amerikaansche ras behooren. Door deze onderscheidene rassen worden gezamentlijk 3642 talen gesproken en 1000 verschillende godsdiensten beleden. Het aantal sterfge vallen bedraagt over de geheele aarde ongeveer 33,333,000 per laar, alzoo ongeveer 91000 per dag, 3700 per unr, 60 per minuut èn 1 per sekonde. De geboorten bijna m evenredigheid staande tot de sterfgevallen, zoo kan men aannemen, dat bij elk onzer polsslagen een menschelijk schepsel sterft en een ander geboren wordt. , De gemiddelde duur van ’s menschen leven, over de geheele aarde genomen, is 33 jaren. Een vierde gedeelte van de bevolking des aardbol* sterft vóór 7 jaren -en de helft vóór de 17 jaren bereikt te hebben. Op de 10,000 personen bereikt er slechts 1 den ouderdom van 100 jaren; op de 500 slechts 1 dien van 90 en op de 100 slechts 1 dien van 60 jaren. De gehuwden leven gewoonlijk langer dan de ongehuwden, en een mensch van lange gestalte bereikt een hoogeren ouderdom dan iemand van korten lichaamsbouw. Op de 1000 personen zijn er 65, die zich in den echt begeven en de meeste huwelijken worden aangegaan in de maanden Junii en December. _ .. , De kinderen, die in de Lente geboren worden, zijn doorgaans sterker, dan die, welke in de andere jaargetijden ter wereld komen. De geboorte en de dood vallen het meest voor gedurende den nacht. De aard der betrekking, welke men vervult, oefent een’ grooten invloed uit op den duur des levens: zoo heeft men opgemaakt, dat van de 1000 personen, in de navolgende betrekkingen geplaatst, den ouderdom van 70 jaren bereiken, onder de priesters 42, de landbouwers 40, de handelaars en werklieden 33, de soldaten en dienstbare Ïiersonen 32, de werktuigkundigen en regtsgeleerden 29, de eeraars 27. de geneesheeren 24, zoodat juist zij, die hun leven besteden om dat van anderen te rekken, zelven het kortste leven. Er zijn op aarde 335 millioen Christenen; 5 millioen Israëlieten; 60 millioen belijders der verschillende Aziatische gods- en godendiensten; 160 millioen Mahomethanen en 200 millioen Heidenen. Van de Christenen behooren er 170 millioen tot de Eoomsch Katholieke godsdienst, 76 millioen tot de Grieksche geloofsbelijdenis en 80 millioen tot de Protestantsche geloofsleer. BLADVULLING. Een Katholiek weeskind werd door zijne onkatholieke voogden naar eene Protestantsche school gezonden. De meester, zich willende overtuigen, hoe het met de godsdienstige opvoeding van het kind gesteld was, ondervroeg het naar de gebeden, welke het te huis geleerd had. De jongen begon onverwijld liet «Onze Vader” op te zeggen en wilde er dadelijk het «Wees gegroet, Maria” op laten volgen, toen de meester hem eensklaps in de reden viel, zeggende: «ho, vriendje, dat laatje maar weg, wij hebben hier niets met de Maagd Maria te maken.” —De jongen ging onmiddelijk over tot zijn «Ik geloof in God den Vader;” doch, toen hij aan de woorden gekomen was: «Hij is ontvangen van den H. Geest, geboren.....” zeide hij met een schalksch gezigt: «Hoe nn , meester? moet ik Maria nu weer overslaan?” De meester wist niet wat te antwoorden, maar leverde al wederom een sprekend bewijs van bet tegenstrijdige in het Protestantisme, dat oók in zijne geloofbelijdenis de H. Maria als de Moeder van God erkent, doch weigert haar als zoodanig met den Engel te groeten of met de Katholieke Kerk te vereeren. de goede zaaijer. Tweede Jaargang. Korte verklaring der Christelijke Geloofscn Zedeleer. OVER HET LEZEN VAN DEN BIJBEL. 11. Er zijn onkatholieken, die ten laatste hebben erkend dat de aanklagt Je Katholieke Kerk verbiedt het lezen van den Bijbel" lasterlijk is, maar met nalaten, de beperkende wet der Kerk aangaande de lezino’ der H. Schrift ten strengste af te keuren. Toch° behoeft men slechts vlugtig de redenen na te gaan, welke de Kerk bewogen hebben die door ons verklaarde wet te geven (1), om in te zien, dat zrj, als immer, alleen uit liefde voor de glorie Gods en voor het heil harer kinderen handelde. Zij oordeelde, dat een onbeperkt verlof aan iedereen, om te lezen eiken Bijbel, in de moedertaal, zonder de minste ophelderende tekstverklaringen, ook eene oorzaak was van Lllooze leerstellige en zedelijke afdwalingen. De geschiedenis der hervorming staaft de juistheid van f oordeel, i/lo hervormers den Biibel aan Naauweliiks hadden de nervormeia u j hunne volgelingen in handen gegeven of de tegenstrijd digste verklaringen van den Bijbeltekst, tien ’so' honderdvoudig opgevat, hadden de koppigste verdedi- misleiding der -goede gemeente"? De Goede Zaaijeb. 11. I gers. De zestien eeuwen lang aangenomene en beminde Christelijke waarheid werd verminkt of geloochend en de meest onzinnige en afschuwelijke dwalingen, erger nog dan de hoofden der ketterij hadden gepredikt en soms door hen, zonder gezag en daarom zonder vrucht, werden veroordeeld, waren verspreid. En die dwalingen werden met een beroep op den Bijbel verdedigd.
49,250
MMUBVU02:000010056_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,868
Spel- en taaloefeningen voor de lagere school, ten gebruike bij het lezen en schrijven
Helten, W.L.M. van
Dutch
Spoken
6,934
15,282
■ r' ■ *■ - ** ' U- •• Ctaristelük Onderwfjs f 5) Verbeter de spelfouten, die gij in de meeste der voigeüde woorden vinden zult, en zeg bij elk woord, waarvan gij het weet, tot welke soort het behoort: aijrn, aauöagt, aanhtagt^ aanlhmts, aarlbol, acljbaar, aarbsuakr, adjïtc, abcrre, afgrout, afödjtjö, itkoorï», akfettt, alarm, almagt, april, atcft, altans, ambagt, arbtjö, baaltc, boofdjap, bcïiaarö, brDrorft, betiaantoli,* bcrgplaas; brrjrm, brrmt, bintonw, blefkfclb, boomgaart, brrrtte, brrinaalt, bicgftorl, brafdjrr, buskruit, blaasbalk, bloosljooft, bluefen, bóobstnau. (*) 6) Van het werkwoord schilderen komt het zelfstandignaamwoord schilder. Maak zoo ook zelfstandige naamwoorden van de volgende werkwoorden: visschen, verven, jagen, behangen, bakken, maaien, snoepen, ontvangen, arbeiden, aanbidden, bedotten, bedriegen, beschermen, beschikken, bewonen, deelen, dichten, dweepen, heerschen, kruien— Nu nog van: babbelen, bedelen, bedienen, beoefenen, dienen, duikelen, goochelen, handelen, hengelen, huichelen en eigenen. 7) Ontleed de volgende zinnen: Het meisje naait. De jongen leert. Het kind drinkt. Huilt Piet? Sterft de hond? Valt Mietje? Vul daarna de 10 eerste zinnen in No. 1 met een voorwerp aan, dat is: met een woordje, dat bepaald zegt, wat geschilderd, wat gekuipt, in het algemeen, wat dooiden werker bewerkt wordt; b.v.: De schilder schildert (wat?) een rijtuig. De kuiper kuipt (wat?) een ton, enz. 8) Verbeter: ballekon, bruiloft, belhamel, beedevaarl, tialiel- (*) Bij de behandeling der Nummers ter verbetering opgegeven, schrijve de Onderwijzer een woord op het bord. Nadat de leerlingen de fouten hebben aangewezen; over de beteekenis, soort van woord, enz. gesproken; en het woord verbeterd opgeschreven is; worde het door de minder gevorderde leerlingen op de lei, en door de overige in een opzettelijk daartoe bestemd schrift, nageschreven. Dit sclirijfboek voor de leerlingen blijvende waarde hebbende, worde hun, onder voorwaarde dat het netjes jij, in eigendom afgestaan. ' Naarmate de leerlingen in staat zijn de navolgende vragen te beantwoorden, wensehen wij die steeds bij onze oefeningen als opgegeven beschouwd te zien: a. Kunt ^ij een woord van dezelfde, nagenoeg dezelfde of ook tegenovergestelde beteekenis geven? S. Waarvan is dit woord afgeleid, of welke woorden kunnen van dit woord afgeleid worden? c. Kan dit woord veranderen, en op welke wijze? cl. Geef een zin, waarin dit woord voorkomt, en breng dien zin in de verschillende vormen? e. Welke plaatsverandering hebben de deelen van den zin door de omzetting gekregen? Wij gaven daarom achter de oefeningen nog een lijst van woorden, waaromtrent dezelfde vragen kunnen gedaan worden. 54) Verbeter: ïmgeflagt, ïtattnjdifke, itrömg, nirmröitl, nonnenfcl, tiutelloos, nootlotig, ttotaaree, notenboom, oeffrttaar, oliefant, omklertfcl, otnflaglig, onbenoeutb, onbekrompen, onjinntg, oogetmar, oosteuiinii, opperljooft, opgetoogen, oogeblik, oocdjempt, omligt, orgellift, oslebloeö. 55) De Zelfstnw. hebben drie geslachten, die men Mannelijk, Vrouwelijk en Onzijdig noemt. •— Maak de volgende eens Vrouwelijk en daarna Onzijdig door er verkleinwoordjes van te maken: abt, baas, bruidegom, beer, boer, broeder, bedrieger, christen, doffer, dief, discipel, dienaar, ezel, engel, Fries, Franschman, graaf', gemaal, gek, gezel, haan, herder, hertog, hert, hengst, Heiden, held, heer, herbergier, hoogepriester, jood, Israëliet, jongeling, jongen, jonkheer, kok, knecht, koning, kastelein, koopman, keizer, leeuw, lijder, monnik, man, meester, neef, neger, oom, pauw, priester, profeet, pronker, prins, regent, ram, reus, slaap, slager, tijger, tooneel, speler, snoeper, vriend, vijand, vorst, voogd, vader, woerd, waard, wolf, winkelier, vanger. 56) Uit hoeveel letters bestaat ons Alphabet? Hoeveel klinkers hebben wij in onze taal? Hoe noemt men de overige letters? Verdubbel den medeklinker in de volgende woorden: Babel, kabel, ader, beden, reden, waden, paden, dagen, leger, logen, rafelen, wegen, zegen, aker, baker, braken, beken, doken, haken, kweken, leken, loken, maker, poken, roken, reken, smaken, slaken, steken, stoken, streken, treken, waken, wraken, vaken en zaken. Zeg nu de beteekenis der gegeven en der gezochte woorden, en daarna de beide deelwoorden der werkw., die in deze oefening voorkomen. 57) De tafel is vierkant. De knikker is... . Het vuur is heet. IJs is .... Houtskool is zwart. Sneeuw is ... . Wat is van de onderwerpen gezegd ? Voeg nu het gezegde als bepaling' vóór het onderwerp, en vul den zin met een nieuw gezegde aan; b. v. De (vierkante) tafel is bruin. Ontleed die zinnen en onthoud, dat de bij het onderwerp gevoegde woordjes ook Bijvoegelijke naamwoorden heeten. Waarom? Schrijf nog eens zes bijv. naamw. vóór het 'woord vader, en plaats er een gezegde achter. 58) In No. 52 en 53 spraken wij van de deelwoorden. Zij worden ook als bijvoegelijke naamw. gebruikt, door ze als bepaling bij een zelfstnw. te plaatsen; b. v. etende en gegeten zijn de deelw. van eten. Zeg ik nu: Het etende kind is achterover gevallen; het gegeten brood moet nog betaald worden, dan zijn het bijvoegelnw. Schrijf nu eens 6 zinnen met een tegenw. en 6 met een verl. deelw. als bijvoeglnw. 59) \ erbeter: palisade, praalgraaven, partijganger, pantj eshuis , pappegaai, parrade, parradijs, parrasol, pattriot, pausselijk, pellerien, pennemes, pennebak, pennenschacht, perenboom, perkkement, perzikkepit, peetenwei, phootograaf, pijpendop, plaagerij, pomade, popespel, poppulier, porcelein, poüterij, posteljon. 60) Schrijf 10 verleden deelwoorden op d, 10 op t en 10 op en uitgaaande; 10 werkw. in den verleden tijd met dd en 10 met tt J als: ik schudde, ik vluchtte. Nu nog 10 mannel.-, 10 vrouwel.- en 10 onz. zelfstnw. 61) Verdubbel de medekl.: alen, balen, halen, helen, holen, kwalen, malen, molen, schelen, schalen, spelen, scholen, talen, telen, stelen, velen, valen, walen, zwelen, hamen, komen, kramen, ramen, banen, henen, manen, spanen, wanen, sparen, wonen, zonen, gapen, kapen, knapen, kropen, nopen, stalen, schapen, schropen, schepen, slapen. 62) Ontleed: De groote hond bijt het kind. De ijzeren pot is verkocht. Het gouden doosje is gestolen. De oude man drinkt koffie. De luie jongen verzuimt zijn werk. Maak die zinnen vragend, daarna ontkennend en eindelijk vragend ontkennend \ b. v.: Bijt de groote hond het kind? De hond bijt het kind niet. Bijt de groote hond het kind niet? 63) Maak de beide deelwoorden en de twee bekende tijden der werkw. in No. 37. — Waarom kan men den tweeden persoon enkelvoud weglaten1 *) 6;i) Verbeter: jjrtnltpttttl, piotcfor, tirooinftf. prOOüifjif, jmiimetaart, prttllfitmanö, rammenas, rattthrntö, rftmiiibel, regmitg, renbmeester, rrparafie, rfttjemfrh, robbejagt. rothfcclooe, rolenör, rootborsjr, rottciwal, rojrublab, rojchraits, ntjjfcet, fabbatrris, fakrrment, fapcrlüot, falaör. 65) Ik loop, liep, heb geloopen. Dit kan men ook schrijven: Ik ben loopende, was loopende en ben loopende geweest. — Schrijf zoo de werkw.: spreken, lezen, graven, rijden, gieten, vallen, raden, roepen, tobben, branden, dulden, leven. Doe dat ook in den 2n en in den 3n persocfa enkelvoud. Bij welke der boveng. werkw. kan een lijdend voorwerp komen; bij welke niet; en vóór welke kan men het terugwerkende pers. voornw. zich, plaatsen ? *) Deze oefening late men dagelijks, van een of twee werkw., 200 mogelijk voor den schooltijd, op de lei te maken. Men schrijve daartoe elke week, naar w'illekeur of uit de door ons gegeven lijst, 10 werkw. op het bord, die bij het einde der week herhaald worden. 66) Verdubbel de medekl: aren, baren, doren, naren, schuren, schoren, sparen, toren, varen, waren, boter, beten, eter, laken, laten, maten, pleten, poten, praten, raken, schoten, veter, vaten, vloten, weten. Voeg bij de volgende woorden cïi. of verwissel de in oli: as, bos, was, mars, wassen, egt, gelag, lag, ligt, nog, trots, steeds, ginds, tas. 67) De groote man zingt mooi. De kwade hond blaft hard. De dikke boom groeit langzaam. De zwarte beer bromt vreeselijk. De kleine Piet schrijft (hoe?) .... Het zieke kind slaapt (hoe?) .... Vul die zinnen in en ontleed ze. Wat doet de de man? mooi zingen. Wat doet de hond? hard blaffen. Schrijf zoo ook wat de andere onderwerpen doen. De bepalende woordjes bij het werkwoord heeten ook bewoorden. Waarom? Maak nu 6 zinnen, waarin dezelfde woordjes bijv. nw. zijn. 68) Verbeter: savonnet, schaggeraar, schandalig, schapenbout, schenketel, scheurpampier, schijndooije, scheinhijlig, schilderij, schobejak, schrijf gerij, schroomelijk, schuitenvracht, schutterij, sekkondant, sekkonde, Sebtember, sjouwerij, sloletje, slagtoffer, slaailepel, slangentong, slangekruid, slaapperig. 69) Schrijf de volg. icerlac. als in No. 65 : blinken, steken, treden, dragen, drijven, kruipen, vangen, laten, loopen, wedden en wetten. — Kunt gij de bedrijvende werkw. in deze oefening ook noemen en in den lijdenden vorm overbrengen? Hoe schrijft men den 3n pers. van de werkw.: kunnen, mogen, willen, zullen en zijn. 70) Ontleed: Ik verkoop mijn huis, gij verkoopt uw huis niet, verkoopt zijn huis zeker, zij verkoopt haar huis morgen, wij verkoopen ons huis nooit, zij (mannen) 'verkoopen hun huis duur, zij (vrouwen) verkoopen haar huis gaarne. l)e woordjes voor het voorwerp, duiden aan wie het huis bezit zijn daarom bezitting aanduidende of bezittelijke voornaamwoorden. 71) Maak zelfstnw. op aar, er? of ier, der, i*y, ary van de volgende werkwoorden: aanbidden, bakken, metselen, minnen, leeren, moorden, rammelen, rekenen, rijden, roeien, roepen, harpoenen, huren, herbergen, regeeren, reizen, ronselen, snuffelen, rooven, ruiken, schrijven, stamelen/ stempelen, sjouwen, sleepen, snuiten, smeden, sukkelen, stampen, stoffen, stoffeeren, strijden, treuzelen, tuimelen, twijfelen, vereeren, verzamelen, vechten, verkoopen. 72) Wat zijn volkomen, wat onvolkomen klinkers? Verdubbel den klinker in: beren, delen, gene, helen, heren, kweken, leken, lenen, reden, slepen, weken, weren, betogen, beten, hopen, horen, kolen, koper, kloven, logen, poten, roven, schoten, slepen, slopen, sloven, stropen, tonen, zogen. Zeg nu de beteekenis der opgegeven en der gemaakte woorden. 85) Woorden, die op verschillende wijze geschreven worden: drab of drabbe; zoo ook: krib. kwab, neb, web, sneó, schub, gewei(de), mud, ro<7, plag, oo& oplaag en toelaag of lage, hak(ke) bord, wik(ke), gram(me), her(re), ver(re), ƒ gave, (>ƒ hoeve, proef of proeve, brak of barak, kraf of karaf, paarl of parel, paarle of parelmoer, voorn of voren, hoorn of horen, lantaarn of lantaren. 86)_ "Verbeter: tfitjfloos. tien niet, tijgcriu, tilbttrrij, toberij. togtgcnoot, tócgeueltjk, tuepasrtiig.'toerijkenï), tolenaar, tomenloos, toomtecllift, toocnaar, traktaat, traktement, trek etui, trekoooget. troumroeltoos, tnimmelaar, tulpenbol, tasfenïieks, troeeöërlei, tmijffeljutijt, tuieegeoegt, itieloof. 87) Ontleed: De vrouw, icelke hier was, is teruggekomen. -De man, die dat weet, is weg. Het meisje, wier moeder dood is, is ongelukkig. De jongens, die op straat loopen, leeren niet veel goeds. De cursieve woordjes, die betrekking op het onderwerp hebben, worden betrekkelijke voornaamw. genoemd. {Breng die zinnen in het meervoud.) Zulke bepalingen tusschen twee komma's, zijn tusschenzinnen, waarin het betrekk. voornw. Onderwerp is. Bij de 5 bekende soorten van voornaamw. rekende men nog de wederkeerende; zie No. 46; als in: zich wasschen. 88) Schrijf de volgende woorden met t in plaats van d en zeg de beteekenis der verschillende spelling: bond, blood, bid, bod, bind, deugd, gemoed, geschud, graad, hard, koud, kruid, i laad, lood, lied, moed, mild, nood, pond, rad, reed, speld, i snood, vlood, wed, wild, wad, wand, Zweed, i 89) Woorden, waarin wel een e gelascht wordt: aanschouw(e)lijk, I bank(e)roet, gard(e), hoog(e)lijlc, huis(e)lijk, kalefateren, knars(e)been, komijn(e') kaas, leus of leuze, merel of meerle, pnjs(e)lijk, paus(e)lijk, \perzik(e)boom, stoor of storeloos, ticeeling(e) uitgift(e), uur of ure, \verkies(e)lijk, vorm(e)loos, vreugd(e), wijs of wijze, wees of weeze, WV■ of wijle, wraak of wrake, zevend(e)half 90) Er zijn drie woordjes, die lidwoorden heeten. Zij zijn: de, het en een. De burgemeester heeft de koorts. De kerk gaat uit. Het kind schrijft een schrift. Leert de kleine Piet muziekVangt de oude kat een muis ? Heb ik het geld genomen.-' De en het zijn bepalende lidwoorden; waarom? — Een is onbepalende, b. v.: Ken burgemeester heeft de koorts. Een kerk jpaat uit. Een kind enz. enz. (Herhaal No. 81.) 91) Verbeter: uitspansel, uitwerkking, ullevel, unieform, vaad'cater, vakkatisie, vaagenbond, valkejagt, varkeskost, veüligheid, veellerhande, veelvuldig, venduuhuis, verbonskist, verbreeking, verheltheid, verdiepping, vergaardsel, vergenoegt, vergietest, verylasel, verheevelling, verjaarsfeest, verknogtheid, verkwister. 92) Ontleed: De ritmeester transporteert het buskruit. Mijn jas is fonkelnieuw. Hij sloeg zijn hond goedsmoeds met een knots. Iedereen haat den veinzaard. Kinderen nemen niet gaarne wormkruid. Rattenkruit is zeer gevaarlijk. Die beeltenis is van Moe. De dorpsschool is afgebrand. 93) Noeih bijwoorden, die het tegenovergestelde beteekenen van de volgende: achter, boven, dikwijls, ergens, fluks, gauw, hier, immer, ja, krom, langzaam, minder, nooit, omhoog, rimpelig, schielijk, toen, uiteen, verstaanbaar, weder. Plaats ze allen bij een werkwoord in de onbepaalde wijs, en zeg ook, welke dezer bijwoorden verbogen kunnen worden. (Herhaal No. 74.) 94) Met of zonder Tl: boekske(ri) , dochterlce, gaaike, kindeke, eike(n) krans, ganze(ri)bek; zoo ook: geiteleer, messe, koker, osseleer, robbespek, schapeleer, vossebout, zwanedons.— (met tïn) arm(en)hiris, broekstof, koekbakker, lesboek, meesttijds, reevleesch, stoeldraaier, weduwJonds en zeilmaker; fiio) annviinnelijk, kenlijk, manlijk, overwinlijk, panlikken, zonlicht en les(sen)boek. (Herhaal No. 80.) 95) Vul dezen zin met 4 ver&chïllende gezeyden aan: De meid .... visch. Den volgenden met 4 verschill. voorwerpen. De knecht haalt .... Nu met 4 onderwerpen en 4 voorwerpen: .... koopt.... Schrijf die ainnen nu in het meervoud en zet ze op de verschillende wijzen om. Ontleed daarna van elke soort een. (Nog eens mondeling No. 60.) 96) Verbeter: DtTocloos, ücnoanfcftljayi, ocrjockfdjrif, «ecjeltg, «trrlccöig, tnjgruüoom, uillen), mngrrljoct ■ flinkcbaan, molicr, Btficte, "itjlaggcithoorö, fllrrslclijk, ultjcrij, oltcgcitkop, jjlocipctwtcr, lilngtcling, uoööciwicrk, uolljaiiöbtgT oollrötg, tiohuitsfdjcn, uouMlittg, Doonocutfd. 97) Volgens de nieuwe spelling schrijft men bochel in plaats van bogchel. Welke woorden weet gij nog meer? Geef verkleinw. op kje-, als: krakelinkje, spierinkje. Tot welke soort van woorden bekooren de volgende: wat, waarmede, wanneer, wie, hoe, hoeveel, waar, waarheen, waardoor, waarvan, waarin, waarop, waaraan? Waartoe dienen deze woorden bij de redekundige ontleding? Geef voorbeelden. (Herhaal No. 83.) 98) Plaats de volgende woordjes bij een zelj'st. nw. en dan weder bij een werkwoord: goed, scheef, aardig, valsch, bleek, vol, warm, bruin, scherp, zuiver, dwaas, nat, trouw. Beproef ook woorden te vinden, die het tegenovergestelde beteekenen. 99) Schriftelijk of mondeling zinnen te maken, waarin de volg. woorden voorkomen: bind, bint. bindt, bont, bond, bondt, bout, bouwt, bloed, bloedt, bloeit, hoed, hoedt, luid, luit, luidt, voedt, voet, voed, voeden, voedden, zout, zoudt, schud, schut, schudt, vlied, vliet, vliedt, woede, woedde, vaten, vatten, vatteden, duit, duid, duidt, duidde. 100) Woorden van tweeërlei spelling: buiten(s)tijds, geslacht(s), raag(s)hoofd, ring(s)wijze, zeg(s)wijze, broeikas(t), horizon(t), kle(t)snat, werpspie(f)s, genees- geneselijk, graaf- grafelijk, havezate of zaat, hoos of hozeband, raag of ragebol, ros of rozemarijn, vacatuur of vacature. 101) Maak 6 zinnen met een lepaling bij het Ollderwerp, bij het gezeyde, en bij het voorwerp, en ontleed ze. Schrijf 6 zinnen, waarin de woorden: de vader, de broeder, de zoon, de man, de knecht en de herder als onderwerp en dan weder als voortcerp voorkomen, en plaats vóór die woorden telkens een bijvoegnw. b. v.: de goede vader; ik zie de(n) goede(n) vader. (Herhaal No. 87.) 102) \ erbeter: voorberigt, voorgeevel, voorkomend, voorstander, voortvarend, vooricentsel, vossenstaart, vreesselijk, v riende kring, vriendschapbatid, vrouwenbeeld, vuillaardig , icaatersnoot, waarneemer, icelriekkent, werktuigelijk, wervelwint, wespenest, wetelijk, wiegenlied, wijsselijk, wilgenboom, Kinkellier, icuordelijst. 103) Plaats de voorvoegsels "wan, mis of on, vóór de onderstaande woorden en zeg de beteekenis: bedrijf, begrip, betaling. baksel, daad, beleefdheid, gebruik, gedrag, gewas, gunst, dank, deugd, diepte, gedrocht, geluid, diepte, ding, eer, leider, rekening, gunst, hoop, kant, klank, geloof, geluk, gemak, genade, slag, stap, orde, gerief, kunde, macht, trouw, schepsel, smaak, tucht, verstand. 104) Tweeërlei spelling: arre of narrenslee, canaille of kanalje, cichorei of suikerij, catholiek of katholiek, elkander of malkander, feniks of phoenix, geginnegap of gab, gitte- of guttegom, gif of gift, honig of honing, heer of heir, kleen of klein, hiëroglijphe of glief, kruiden of kruiderazijn, kruid of kruiderkaas, kwispe(t)door of lul(d)er, miauicen of miaauwen, moerbezie of bei, oker of okkernoot, outaar of outer, parapluie of plu, peluw of peuluw, ple- of pleizier, poeder of poeier, pons of punch, porselein of postelein, romer of roemer, rommelzoo of zooi. 105) Bij de ontleding der volg. zinnen leeren wij u nog twee soorten van voornaamw., die men vroeger bij andere soorten rekende; 1 bepalende-, als: degene of diegene, die gestorven is, was rijk. Hij is dezelfde man, die mij geslagen heeft. Zulk of zoodanig een kind bemin ik niet. Dusdanig of dergelijk werk begeer ik niet. 2, onbepaalde■ Men heeft daar een sloot gegraven. Iemand heeft mijn hoed vertrapt. Het zal wel gevonden worden. Jan heeft iets gevonden. Niemand komt in huis. Ontleed die zinnen en maak er nog 5 bij. 106) Noem de lidwoorden nog eens; nu 6 zinnen, waarin het onbep. lidw. met een bijvoegnw. vóór het onderzo. en vóór hot voorwerp staat; 10 werkw. met een bijwoord er vóór; 10 bijvoegnw. in de drie trappen en de 7 soorten van voornaamwoorden? 107) Verbeter: uwnnsteekig, zaagmolen, jenïielling, jnberttar, jad)tmofööig, jantmoeeftiju, janberrtg, zitngems, $aturöag, zeoeiijk.jegenpraal, zielneriiriet, jnlmakcr, jeekerlijk, ZelfsbcJjrntD, jclföftaubig, zigtbaarljeüi, ziekenstoel. jjjne'tuiil, Zinöellijk, jinspeling. joetnloetjent, aalbesfenblab, albesfesap. 108) Ontleed: Jan telt vijf centen. Mietje, onze meid, woont twintig jaar bij ons. Mijn vader bezit vijf en twintig huizen. 11e zesde man is gedood. Dit is de 108e oefening — De cursieve woorden zijn telwoorden en even als de lidwoorden in bepalende en onbepalende verdeeld. (Herhaal No. 90 en 105.) 109) Er zijn bijvoegnw. met den uitgang: achtig, haf'tig, baar, en, ig, lijk, loos, sch en zaam. Plaats een dezer uitgangen achter de volg. woorden, en zeg de beteekenis: deel, dank, tabel, man, jeugd, "kind, behulp, krijg, leugen, gang, vader, moeder .vrucht, werk, min, hand, ouders, zicht, toon, hinder, rente, zin, genoegen, huis, boer, burger, heer, koning, vorst, diet, goud en zilver. (Herhaal No. 101.) 110) Verschillende spelling: samen of te zomen, schaft of schacht, schat of schatting, plicht, stift of sticht, schrij(de)lings, sinterklaas of sint-Nicolaas, slabbakken of slaphakken, slee of sleeuwheid, slender of slenter, spui- spie of spijgat, sta- of staan geld, staande- of staandsvoets, stad- of stedehouder, steelleden ofsteélui, siroop of stroop, schalie-of scharrebijter, snij-of snedig. 111) Ontleed: Het werk (van den goeden vader) is verkocht (aan den ouden Heer). Maak 6 zinnen met zulke bepalingen, waarin van den en aan den gebruikt worden, en beproef eens dezelfde zinnen te schrijven, met weglating der woordjes (voorzetsels) van en aan. b. v.: Het werk des goeden vaders is den ouden heer verkocht. Maak nog eens 6 bepalingen met de voorzetsels: in, uit, op, af, met en door. Jan gaat.... in .... enz. 112) Schrijf den verl. tijd en het verl. deelw. van de volgende werkw.: barsten, bakken, bannen, braden, brouwen, heeten, lachen, laden, malen, scheiden, spannen, sjouwen, vouwen, wreken en zouten. Wat hebt gij daarbij opgemerkt? 113) Verbeter: aanbeftrkn, aanbeueltngniaaröig, aanbiöbingmaaröig, aangejigtpn, aanljangeli)k, aankuiekelUna, artitufctttflijfi, «ntfsd)öituili)k, aanfpraakli)k, aitiöbcncbcö> ■ uarbbritrnpirttU, uïiuokiitfbotrfl, aartntanmgjf, aartnjkskmiör, nnrDsbrbrirgcr, aaneköotë, oprtkojfttboom. otnuraalfdjtjj, atgrtrokentjciö. afgooöenöiettet, ttftnoöcrn. afijrijelelUK. 114) Verbeter en Ontleed: Hebt gij bet tiende hooftstuk gelezen? Ik las gisteren het eerste berigt van u oom W ij hebben | meenig genoegen gesmaakt. Die arme kinderen loopen AaZ/'nakent. Ik heb het uw tienmaal gezegd. Sommige kinderen hebben al hun werk af. Zie No. 108 en noem nog eenige telwoorden. 115) De woordjes: en, of, maar, doch, want, enz. dienen lom te binden en samen te voegen en heeten daarom voegwoorden. Zij komen in deze ontledingen voor: Jan en Piet ij gaan morgen uit. Jan of Piet is in mijn kast geweest. Niet J., maar P. zal het doen. Ik kom niet, want ik heb hoofdpijn. :jIndien J. niet kan, zal P. komen. (Herhaal No. 81.) 116) Noem nu eens al de soorten van woorden of rededeelen, die wij geleerd hebben; geef van elke soort 3 voorbeelden, | als dat kan; zeg, welke van die veranderd of verlogen kunnen worden. Nu leeren wij ook de laatste soort, die tusschenwerpsels ; heeten; als: Poei! ach! o! au! ha! heisa! hoera! ah ah! ba! ;brr! paf! poef! st! klets! halt! basta! Waar zou die naam wel i van ontstaan zijn? (Herhaal No. 60.) 117) Tweeërlei spelling; tapijt of tfpeet; te huis of thuis; ter slink of tersluiks; te goed of tegoeds; inluien of luiden; vergeefs of te- | vergeefs; verf om) aaien of fooien; vermeiden) of den; vlag(ge)schip, voej (de)ren, voer of voeder, vrij(d)en, vuilnis of vullis, waard, woord of I woerd; weduwe of Meeuwtje, ziele- of zielssmart, zou of zoude, zusi of zuster, zesde of zeslhalf. (Herhaal No. 74.) 118) Nu zullen wij al de veranderingen van het lidw. en i het bijvoegnw. eens nagaan. Het onderwerp (1 naamval) is: de goede vader, het voorwerp (4 naamv.): den goeden vader, de bepalingen: (2) des goeden vaders of van den goeden vader en 3: (aan) den goeden vader. In den meerv. vorm zouden die 4 naamvallen zijn: 1 de goede, der (of van de) goede(n), 3: den goeden (of aan de goede) 4: de goede vaders. Verbuig, d. i. zeg die veranderingen van: de luie leerling, de zieke meester. 119) Geef nu de verbuiging in den vrouwelijken vorm, van: de goede moeder en de goede tafel; en in den onzijdigen, van: het goede beest en het goede werk. Bij het vrouwel. is het lidw. enkel- en meerv. de, der, der, de, terwijl het bijvoegnw. onveranderd blijft; bij het onzijdig is het lidw. het, des, het, het, en in het meerv. gelijk aan het mannelijk. Ook het vrouwel. meerv. wordt wel als het mannelijk geschreven. 120) Verbeter: aanborftigljeit, akkeöeemie, adjtertötht, af- p kapensteekeu, affdjaftitqs-genootfdjat), «fl'cfjilfmn. affdiut- 1 jcrcit, aftigtelgk, akke|tetjen, allegatie, alicranör, alöeiheilige, anuijette, appostclfdjap, apjieteeker, arenoleugel 1 asfdjepester, as|urait|ïc, banometer, bastertfuiker, beök- 1 öeekeit, beböemaker, beülegertg, begraajfeuis, beljoetöimöïiel. 1 121) Verbuig: de voorbeelden uit No. 118 en 119 met 1 het onbep. lidw. (Herhaal No. 83.) 122) Verbeter en ontleed-. Mijn postelijne kagchel is geborste. c Zij heeft zich slorzig gewassen. Ik mogt verlede week niet met i uw na Scheeveninge, maar Jan wel. Ik heb die gebrekkige man nog nooit van zijn leve gezien? De juffrou, die zich zoo bezeert had, is na het ziekehuis gebragt. Is dat dezelfde hond, die u vader meegebragt heeft? Niemand zal uw gelooven. 123) Tweeërlei spelling-, kuiken of kieken, ruiken of rieken > leugen of logen, (aard in erd), bastaard, mutsaard, pronkaard. standaard, tabbaard, {er in erd) blaffer, stakker, stumper. lombard, berd of merd, leer voor leder; zoo ook: neêr, veêr> weêr, teer, preek voor predik, leêg voor ledig, vleêr- of vledermuis, kleêr- of kieedermaker, bewaarheiden- of heden. 124) Maak de verbuigingen van No. 118 en 119 met de bezittel, voornaamw. mijn, uw, zijn en haar. 125) Dezelfde verbuigingen met het aanw. vnw. deze en die. 126) Verbeter: bfflnitteloos, be0feitaf, bejuinntgtng, blokkemaker, brterienbe|icliier, djorcolaöe. koincïiarts, ïmiuc- , melker, eeuegejhitl)eiï>, elieitimnkel, engelejang, ejeltitite- o melk, JFebntman, flesfebakje, fiesfrrek, framboojeitboöm, ga- » lanterie, gelijkfoortiq, galoyaïie, gebarentaal, geregtsDienaar » ger(ienu)ater, gejamelijk, gejegclljkljetö, grontbegtufel, karbomiaöe, Ijonknketting, Ijouöekoopmait, konpenljok. 127) Verbuig: de en deze oude hond, de en deze oude kat, het en dit oude dier; daarna dezelfde opgaven met het onbep. lidw. en het bezitt. voornw. onze. (Herhaal No. 87.) i 128) Verbeter en ontleed: Hij vertrekt, want zijn tijd is om. ' Zij komt overmorgen bij uw, indien haar broer beter word. 11 Vader en Moeder vertrekken met de schuit of per spoor, indien : de doktor het goetvind. (Nu nog eens No. 114 en 122.) P' 129) Zeg het onderscheid tusschen: ach en och; besprin- " gen en besprengen; dissel en distel; denken en dunken; drin- keu en drenken; landman en landsman; liggen en leggen; titten en zetten; mest en mist; rede, reden, reede, redens, redenen; ijs en eisch; dokter en doctor; fonkelen en vonkelen, grimlach en glimlach; houden en houwen; kennen en kunnen; klimmen en klemmen; krap en krab; kindsheid en kindschheid; 5a en naar; orde en order; tob en top; verlangen en verlengen; zege en zegen; zinloos en zinneloos; zinnelijk en zindelijk;'zoogen en zuigen; bloeden en bloeien. (Herh. No. 105.) 130) Verbuig: de en die zware steen, de en die lekkere groente, het en dit kreupele paard. (Herhaal No. 60.) 131) Verbuig ■. de vorige opgaven, met het bezitt. vnw. gijn en het vragend vnw. welke. (Herhaal No. 74.) 132) Verbeter en Ontleed-. Is u vader gisteren teruggekome? Onze oude knecht heeft deze hond gedood. Die slechte man kan nergens rust vinden. Welke verstandige vader geeft zijn kind geen straf? Wat heeft die geleerden man gedaan? Gedwonge arbeit valt dikwijls zeer zwaar. Gij en ik zijn verblijt. 133) Yerbeter: laarzetrekker, leerlooierij, leverantie, lugtverschijnsel, ligt zinnigheid, liflafereijen, lindebloesem, m ülletnoole n, naamogezethijt, neerdagtigltid, officier sabel, omwentteling, onbedagtzaam , ouderwetsheid, overtollig, regtsgeleerde, reparasie, savooijekool; schoremorie, sinaasapel, sinternieklaasgoet, slooteviaker, speelkammeraat, sukadekoek. 134) Zeg het onderscheid tusschen: hout, houd, houdt en houwt; moet en moed; hij hield en hij hieuw; veel menschen en vele menschen; ijzerdraad of ijzeren draad; godmensch en goddelijk mensch; het koord, de koord of de koorde; lokaal en locaal; komedie en comedie; kommies en commies; vleeschhouder en vleeschhouwer. 135) Verbuig: zijn en deze lakensclie jas, haar en zulk een japon, het en zijn harige vel. 136) Verbeter en Ontleed: U moeder kocht voor zeven centen saaijet. De 2e Mei, gaat ik de stadt uit. Hoeveel geschut zoude wij verlooren hebben? Is den vijand op den vlugt gejaagt? Is er iemand uit de gevankenis gebrooke? Dat aardige meisje begint aardig te breiden. Die jongman is erg vrolijk. 137) Verbuig: De dappere held, de moedige vrouw, het spelende kind; dezelfde voorbeelden ook met het onbep. lidw. en maak zinnen, waarin deze verbogen woorden voorkomen. 138) Verbeter en Ontleed: Hun oude huis word morgen afgebro- Tweede gedeelte. 146) Wat verstaat gij door: spraakvermogen, taal, levende en doode, rijke en arme, beschaafde en onbeschaafde talen ? — Wat zijn taalregels en wat noemt men spraakkunst? Wat is een woord? Welke zijn de eenvoudige letterteekens in onze taal? — Wat weet gij van de c, q, x en y, en hoe worden zij uitgesproken? — Wat zijn samengestelde letterteekens? — Hoe wordt ch, p/i, th; hoe g in den uitgang age ; hoe t in den uitgang tie en hoe ng uitgesproken? Geef van al het genoemde eenige voorbeelden. — Hoe worden de letterklanken onderscheiden? Wat zijn klinkers en wat zijn medeklinkers? Noem de 7 klinkers en geef voorbeelden, waarin zij volkomen, en daarna, waarin 5 van deze kort of onvolkomen worden uitgesproken. Wat zijn tweeklanken, en welke 5 noemt men wel verlengde tweeklanken? — Hoe kan men de medekl. verdeelen? — Welke zijn de tongletters; welke de lipletters en welke de keelletters ? — Hoe worden j en ie ook nog genoemd; hoe $ en z; hoe l, m, n, r; hoe de overige? Welke zijn de 5 paar verwante medeklinkers ? (Bij het lezen ter herhaling volge men deze orde: No. 151, 156, 161, 167. 147) Noem de 10 rededeelen nogkeens. Welke zijn de voornaamste; welke zijn veranderlijk en welke niet? Welke heeten stofwoorden en welke vormwoorden? Wat zijn zelfstnw? — Noem 6 eigennamen, 6 begripsnamen, 6 soortnamen, 6 stofnamen en 6 verzamelwoorden. Hoeveel getallen, geslachten en naamvallen hebben de znw.? —- Geef voorbeelden van de verschillende meervoudsvormen en van woorden, die twee meervoudsvormen hebben. Zeg het meerv. van: kous, kruis, struis, knots, paus, spies, polis, kers, spons, lende, tralie, lidmaat, bedrog, eer, gevoel, inleg, kunde, twijfel, mama, nota en historie. (Bij het lezen volgen de Nos. aldus: 148, 149, 152, 153, 155, 157 , 159 160 enz.) 148) Wat zijn stamwoorden; wat afgeleide en wat samengestelde woorden? Maak samengest. zelfstnw., waarvan het eerste lid een znw., een bijvnw., een voornw., een telw., een werkw., een bijwoord of een voorzetsel is; b. v. zomerdienst, grootvorst, zelfkant, eenheid, drinkwater, onderhuis, afval. Wat is rechtstreeksche en wat middelijke afleiding? Wat noemt. men het grondwoord en wat het bepalende woord? Wanneer noemt men de samenstelling eigenlijk; wanneer oneigenlijk? Welke rededeelen kunnen nog meer afgeleid en samengesteld zijn? Geef voorbeelden. 149) Wat zijn gewestelijke woorden (provincialismen)? Wat noemt men bastaardwoorden; wat verouderde en wat nieuwgevormde woorden?—Wat zijn Pleonasmen? Wat zijn Germanismen? Wat zijn zinverwante (synoniemen); wat gelijkluidende en wat gelijkgeschreven woorden? — Zeg tot welke der genoemde soorten de volgende woorden behooren: schrepel, deerne, sekte, altaar, debet, eau de Cologne, livrei, telegraaf, schaprade, ongeheveld, verduurzaamd, voorradig, toeverzicht. Nu nog de beteekenis der volgende synoniemen: aanbieden —- geven, aanbrenger — aanklager — beschuldiger, aanduiden — aanwijzen — aantoonen, aanfokken — aankweeken, aanhalen — bekeuren — beboeten, aanhang — bende — factie — partij — rot, aanhangsel — bijvoegsel — bijlage — bijdrage; zie No. 51 gelijkluidende en pag. 50 gelijkgeschreven woorden. 150) Wat is een zin? Wat moet en wat kan in een zin voorkomen? Wat zijn onontwikkelde of samengetrokken zinnen ? — Wanneer is een zin enkel-, wanneer meervoud? Wat zijn nevengeschikte bestanddeelen in een zin? Wat noemt men een dubbel onderwerp? Ontleed de volg. zinnen taal- en redekundig, en zeg tot welke soort zij behooren: Kom! Gaat gij mede? Ja. — Klopt er iemand? Neen. Willem de Zwijger werd in 1584 doodgeschoten. P. haalt zijne moeder uit de kerk. Het loopen gaat gebrekkig. Het is uw schuld. Het sneeuwt. Het walgt mij. Uw heer en meester is een goede man. Onze buurman de herbergier, gaat verhuizen. (Bij het lezend herhalen volgen de Nos. aldus: No. 158, 162, 166, 171, 177, 187.) 151) (Nieuwe spelling.) Als op de g eene t volgt, wat gebeurt er dan? Welke uitzondering is hierop?— De s volgt op t, uitgezonderd in den 2n naamv. van woorden op d, en in: gids, ginds, loods, reeds, steeds en smidse. Wat zijn verbindingletters ? Geef voorbeelden , waarin n, andere, waarin s verbindingletter is. Wanneer wordt de s weggelaten? Hoe is het met de e vóór lijk, als in moeielijk, aanvankelijk, enz? (Zie No. 94.) Hoe met de s, indien er zin op volgt; als: alleszins? Wat is een lettergreep; wanneer noemt men die open; wanneer gesloten ? Wat zijn twee- of meer lettergrepige woorden? — Geef voorbeelden van volkomen klinkers in gesloten lettergrepen; als: knaap, vloot en wieg; ook van onvolk. klinkers in ongesloten lettergrepen; als: lachen. (Uitz. Rachel en Michiel). Zie eens of de volgende woorden goed geschreven zijn: hij draagt, jaacht, klaagt, pleecht, placht, ligt, bragt, mogt, klugt. IJssel, kruissigen, eikenboom, boeremeid, apeliefde, slangewortel, kattenstaart, kurkentrekker. 152) Noem 3 mannel. waardigheden en 3 bedieningen; 3 werktuigen van werkw. afgeleid, en op er uitgaande; 3 woorden, op lm, nm en rm; 3 wortels van werkw.; 3 namen van steenen; 3 namen van boomen; 3 manl. woorden op dom.— Nu 3 vrouwel. waardigh. en bedieningen; 3 woorden op heid; 3 op ing, van werkw. afgel.; 3 op st, 3 namen van letters en cijfers; 3 namen van bloemen, vruchten of heesters; 3 vrouwel. woorden op schap. — Nu nog 3 namen van landen, steden en dorpen; 3 verkleinwoorden: 3 werkw. en 3 biivoeaiiw. als zelfstnw. gebruikt; 3 znw., van werkw. afgeleid, met het voor¬ voegsel ge-, 3 namen van stoffen; 3 woorden op dom en 3 op schap, die onz. zijn. 153) Welke der volgende achtervoegsels zijn soms of steeds het kenmerk van een der geslachten: aar, er, ier, aard, erd, age, and, de, dom, e,te, eil, el, elijn, eling, es, heid, nier, y, ik, in, ing, je, ke, m, nis, schap, ster, st, t? Hoe maakt men verkleinwoorden? Wanneer gebruikt men den uitgang ƒ e; wanneer tje; wanneer pje; wanneer etje, met verdubbeling van den voorgaanden medeklinker? Welke uitgangen zijn verouderd? (ke, ken, lijn) Hoe maakt men de woorden op ng of ing tot i verkleinwoorden? — Schrijf de verkl. woorden van: meid, jongen, vader en zuster; noem eenige, die tweeërlei vormen i h.ebben; als: dagje of daagje, glasje of glaasje, ringje of ringetje. 154) Ontleed de volg. zinnen, en zeg de beteekenis der vóór- en achtervoegsels bij de samengestelde zelfstnw.: Die aartsleugenaar heeft mijn ongeluk veroorzaakt. Die dronkaard is oorzaak van dit misverstand. Haar antwoord was ontkennend. Zijn bijgeloof is gebrek aan doorzicht. Die jongeling heeft zich het" misnoegen zijner ouders op den hals gehaald. (Herh. 150.) 155) Op welke verschillende resels omtrent de kenmerken der geslachten, maken de volgende woorden een uitzondering; bij het mant. geslacht-. (O) heerschap; (V r) gans, gier, slang, zwaan; mossel, tortel; adder, lijster, oester; (O) konijn; (Vr) 'iet is soldaat. Ik was ziek. Wij waren velen. Wie eer is UJw vader scheen knorrig. De zon scheen helder. K. wordt i , li ... ji 1 t >nn on/imi/ni f»n tr.nnrn.en. i n»i«Anr \' wnrr r. m'ihim iimtvi, i . i i ïcuucu oi./cf/ztc/f ivui wi"" ■*-- Ie laatste zinnen dezelfde beteekenis?) Het is onze hond. Hij s het, die u geslagen heett. Met is te iaat. riet is zomer. Hpt sneeuwt, (wat verstaat men door arammatisc/i onderwerp >f onderwerp van den vorm en wat door logisch onderwerp? 159) Zeg eens wat naamvallen zijn? Maak zinnen ter ont- • 7 • .1 1 ~ „nnmiTnl r>«»+ . 1 oio nn rl PV. rcuiiii; , >v ei tii in i/u-ww i" • - -- 0 _ . , in 1 ~,.,1 werp; 2. ais gezegde, met een aer i wer*.w.: zijn, «uiuou, ilijven, blijken, heeten, lijken of gelijken, en schijnen; B. als aangesproken pers. — Nu het woord brood in den 2n jaamv.; 1. als bezitter; 2. als geheel, waarvan iets genomen is — Hp.f. woord broeder in den 3n naamv., als doel der han¬ deling- eindeliik een woord in den 4n naamv.; 1. als lijdend voorwerp; 2. met een voorzetsel en o ais een inaai., piijo <ji gewicht. Breng de znw. in de opgegeven zinnen, uit den 2n en 3n, in den 4n naamv. over. Wanneer staat nu een znw. in de verschillende naamv.; welk voorzetsel ligt in den 2n, en welk in den 3n naamv. opgesloten? Eegeeren de voorzetsels: behalve, uitgezonderd en henevens ook den 4n naamv.? Zijn de volg. uitdrukkingen ook in den 4n naamval: ter goeder ure, te uwen opzichte, tot der dood, in den lande, bij gebreke? Zoek er nog meer. 160 Wat zijn lidwoorden en wat weet gij daarvan? Is geen ook een lidw.? Hoe is de verbuiging van het bep. lidwoord? Hoe kan het onbep. lidw. in den 3n en 4n naamv. manl. en vrouwel. enkelv. geschreven worden? In welke gevallen wordt het lidw. weggelaten? Wat zijn bijvoegnw.? Zijn er ook stam-, afgeleide- en samengest. bijvnw? Geef van elke soort voorbeelden.— Noem alle achtervoegsels, die gij kent, en laten wij over de beteekenis daarvan spreken. Maak bijvnw. op erig, van de werkw.: branden, huilen en tobben; en zeg wat die uitgang beteekent. Noem een paar bijvnw., waarvan het le lidw. een znw., een bijvnw., een werkw. of een bijwoord is. Welke bijvnw. kunnen niet verbogen worden? Noem zes gevallen, waarin een bijvnw. niet verbogen wordt? (Zie No. 164.) 161) De volkomen e is scherp: 1. in samengetrokken lettergrepen ; zie No. 145; 2, in achtervoegsels eelen, — eeren, —eezen; 3. in (ie of ei) steenen; 4. in open éénlettergrepige woorden; als: zee. (Wanneer is de ee toonloos?) De volk. o is scherp: 1. in woorden, afgeleid van sterke werkw., met den wortelkl. ij; 2. in samengetrokken lettergrepen; 3. in woorden op loos en genoot; 4. als bij e. — Zie of de volg. woorden goed geschreven zijn: steeken, peeren, keelen, weken, neeven, penen, veegen, planeeten, Japannezen, reeten, scheenen, tonelen, zweeren, roovers, bogen, goten, booren, kooien, kloven, kroonen, idiooten, persoonen, matrozen. 162) Wanneer wordt het onderwerp of het gezegde uitgebreid genoemd? — Verbeter en ontleed: De bruine kast wordt geverft of de kast wordt bruin geverfd. Uw huis is opgebouwt. Die kreupele vrouw is dubbeld ongelukkig, Menig kind wordt door haar ouders bedurven. Het kind van die man heeft de vliegenden teering. De hoed des nachwakers is in het water gewaait. Het huis naast de kerk is duur verkogt. Ik loop veel harder als u broer. Het stantbeelt van Erasmes staat te Rotterdam. 163) Wanneer is de verbuiging der bijvoegnw. sterk en wanneer is die zwak} Verbuig: een oud paard en een goed koning, de zware steen, de groote zee en het kleine varken. Ontleed: De koning van Nederland heeft veel vrienden. Een koning heeft velerlei zorgen. Het gouden horologie is weg. Een gouden horologie kost veel geld. De Dokkumer schipper is vertrokken. Een Gorkumer schipper is verdronken. 164) Ontleed: Ik heb mijn rechter arm gebroken. Dat kind, zoo bevallig, is verdronken. Het verdreven leger is teruggekomen. De hond is ziek. De gouden ketting is gebroken. ^De Groninger schipper is al aangekomen. Die fabriekant is een broêr van den predikant. Die jonkman is wel lankmoedig (Herh. 160 en 163.) 165) Maak de volgende verbuigingen en zeg het verschil van beteekenis tusschen : een goed en een goede vader. (Kan een goede vader, een goede onderwijzer en een goede soldaat, slecht vader, slecht onderwijzer en slecht soldaat wezen ?) Geef meer dergelijke voorbeelden, waarin de bijvnw. groot, flink, knap en oud voorkomen? Hoe de verbuiging van het bijvoegnw. is, indien het als znw. voorkomt, ziet gij uit het volgende voorbeeld: Mannel. Vrouw. Onz. M. Vr. en Onz. Enkelvoud. Meervoud. 1. 3. 4. kleine ^—4. kleine 1. 3. 4. kleine 1—4 kleincu 2. kleinen (iets) 2. kleins. Uit de volg. ontledingen blijkt, dat de meeste ^Jcdeelen lis zelfstnw. kunnen gebruikt worden door er een sittel. of aanw. voornw. voor te plaatsen; als. H „ staat op den voorgrond. De zijnen z^ ^eeds vertrokken. Het schrijven en lezen moet onderwezen worden. Uw ^^ zo° go als mijn neen. Bij die zaak is slechts een maar. Zeg het enkel voud en meervoud. Het duizend kost een (of eenen.) gu e en. c heeft zijn vóór en tegen. Het gedurig ach en wee Jan hier met baten. Het verzwegen van en aan als kenmerk van 3n naamval is (of zijn?) u bekend. 166) Wanneer is een zin bevestigend; wanneer wanneer vragend en wanneer vragend ontkennend. Ontleed üe volg. onvolledige zinnen: Uit 'toog, uit t hart. Hem ten! Dat nooit! Nu al op! En wat nu! (Waarom zijn ze onvolledig?) — Geef nog eenige onvolledige zinnen op. (Hei i. 150, 158 en 162). 167) De ij komt voor: 1. in sterke werkw., die in den onv. verl. tijd ee hebben; b. v. kijven; 2. in zwakke werkw., algeleid van woorden met ij; 3. in achtervoegsels, ij, ijs en —nii en 4. (ie) hij. (wanneer is de ij toonloos?). De ei schrijf men: 1. in woorden, op heid, —lei, teit; 2. m woorden, waarin zij uit ag, —eg of —ege ontstaan is; als: peil nettel, zeil —zegel; 3. in woorden, waarin zij eene » vooiafgaat, die door een medekl. gevolgd wordt; als: peinzen; 4. in zwakke werkw., die niet zijn afgeleid van woorden waarin ij voorkomt; als: dweilen. — (Herli. 146, 151, 156, 161.) 168) Wat zijn trappen van vergelijking en hoeveel zijn er? Welke soort van woorden kunnen ook trappen van vergel. hebben?-Geef 10 voorbeelden. Hoe worden de verschill. trappen gevormd en hoe de overtreft'., indien de stellende op s o sch eindigt? Welk woordje dient nog tot versterking van den overtreffenden trap? —Zeg de trappen van: goed, kwaad, menig, weinig en goedkoop. Welke bijvnw. hebben geen trappen. Schrijf eens eenige woorden, die met een bijvoegnw. er vooi door een koppelteeken verbonden worden; als: ijzeren-spooiweg, oude-mannenhuis en zijden-kousenwever. — Welke rededeelen hebben veel overeenkomst met de bijvoegnw? ■ Wat z'Jn telwoorden en in hoev. soorten verdeelt men ze? Wat zijn hoofd-, wat ranggetallen? Noem ook eens eenige bepaalde en onbep. telw. op. (Zie verder de lijst hierachter gegeven.) Ueet voorbeelden, waarin de volg. telw. als znw. voorkomen: som- mige, vele, weinige, ettelijke en alle. Verbuig ook nog: de grootere hond, het grootste paard en de allergrootste vijandmaak zinnen, waarin de verbogen woorden voorkomen. 169) N0em afgeleide telw. met de achtervoegsels: tig, i 1 ' "T n' ~rSr-e' ~~hande. Zijn laatst en vroegst ook telwoorden? —Uit welke woorden bestaan alles en alleen? Zijn tweemaal, honderdwerf, honderdvoudig, tienderlei en veler- | hande ook telwoorden? — Ontleed deze zinnen: Hij werpt drie zes- ' sen. Gij koopt vier achtsten. Honderden, ja duizenden guldens zijn door hem verkwist. Ik heb die beiden in de kerk gezien. 1 e kat en de hond zijn beide dood. (wanneer krijgt beide een n ?) 170) Het bep. telw. ander, met een er vóo'r, wordt aldus verbogen: In., 2n,. en 4n. naamv. een ander, 2n. nv. eens anders, en in het meerv. In, 2n en 4n naamv. anderen en 3n nv. anderer. Elk, ieder, iegelijk komen niet in het meerv. voor. Schrijft men al de of alle de, al mijne of alle mijne boeken? Zij li geheel. gansc/t en half ook telw? — Is genoeg ook verbuigbaar? Is er onderscheid in: veel of vele huizen- weinig of weinige vrienden? (Herh. 163, 165, 168 en 169.) 171) Wat is een samengestelde zin; wat verstaat men door nevenschikkende en wat door onderschikkende zinsverbindin"? Nevens, zinnen hangen niet van elkander af en zijn verbonden door een voegw. of bijwoord. Ontleed: Met lust en liefde kan men veel doen, en gewillige arbeid valt niet zwaar. Nu gaan wij slapen, morgen beginnen wij op nieuw. Vertrouw op den Heer met uw gansche hart en steun op uw verstand niet. TV eeg den gang uws voets, en laat al uwe wegen wel gevestigd zijn. 172) De ie komt voor: in de achtervoegsels ief, —iek, -ier, iet : b. v. Israëliet, Katholiek. Zoo zij den klemtoon missen, schrijft men i; zoo ook in den uitgang isch. Wanneer heeft een lettergreep den vollen, wanneer den halven toon en wanneer noemt men die toonloos? — Zijn er ook toonlooze klinkers? Geef voorbeelden. Hoe worden de volgende woorden afgebroken, en waarom: banken, ketel, kasten, vorsten, dorstig, wagentje, kacheltje, wonden , worsten, angsten , zorgen , jongske , elkander , naaste, beste, vleesehelijk. Verbuig: de versche asperge, de houten pollepel, de antieke stoel, deze lakensche pet, dit fraaie biljart, die geleerde aap. Verbuiging van liet zelfstandig bezittelijke bijvoegnw. Enkel v. Meerv. Manl. Vr. Onz. Manl. Fr. Om. 1 l)e mijne. 1 de mijne. 1 Het mijne. 1 en 4 de mijne (n) 2 des mijnen. 2 der mijne 2 des mijnen. 2 der mijne (u) 3 den mijnen. 3 der mijne. 3 den mijne. 3 den mijnen 4 den mijnen. 4 de mijne 4 het mijne Maak deze zinnen, waarin de zelfst. bezitt. voornw. voorkomen, en zie eens of de volgende ontledingen zonder fouten zijn: Houdt toch uwen mond, dan zal ik de mijne houwen. Mijn koussen zijn kappot en de uwe nog erger. Ieder kent de zijne. Ik heb de mijne moeten verlaten. Mijn kinderen zijn naar buiten; waar zijn de uwen? 176) Wat zijn vragende voornw.? — Maak zinnen, waarin zij voorkomen. Verbuiging van wie, wat en welke. Manl. Fr. Onz. Algemeen. En k e 1 v. Meerv.
34,781
MMKB07:001699022:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 41, 1879, no. 4339, 03-03-1879
null
Dutch
Spoken
2,254
4,391
Regt doende enz., Wijst de vordering van den eischer af;. Veroordeelt hem in de kosten dezer procedure, te liquideren bij staat. GEREGTSHOF TE LEEUWARDEN. Burgerlijke hamer* Zitting van den 27 Januarij 1879. Voorzitter, Mr. W. B. S. Boeles. J. B. Posma, verwor, glazenmaker en winkelier te Sneek, als hoofd en beheerder der algeheels gemeenschap van goederen tusecheu hem en zijne b\j hem inwonende echtgenoote B. Boschma, buiten beroep aldaar, bestaande, appellant, procureur Mr, J. vak der Veen, te Leeuwarden, tegen F. de Wit, zonder beroep, wonende te Sneek, geïntimeerde, procureur Mr. T. van Hettinga Tromp, te Leeuwarden. tt.i tt^i jxei xxui bus., , » .j •• Gehoord de corclusien van partijen, toegelicht by pleidooyen, voor den app. door Mr. A. Bloembergen Ei., advocaat te Leeuwarden, voor den geïnt. door Mr. J. Mbinesz Az., advocaat te Hearenveen; Gezien de stukken van het geding, voor zooveel noodig behoorlijk. ° r. i i n AU nnJvsnando Wat de daacUa&en en gevoerae proce inre» ucucn, gtui| aan, en mitsdien overnemende de daartoe betrekkelijke overwegingen, opgenomen in het vonnis den 21 Febr. 1878 in deze zaak door de Regtbank te Leeuwarden tusschen partijen gewezen, en waarbij des eischers vordering is afgewezen en hij veroordeeld in de kosten der procedure; Overweger.de, dat de eischer zich bij acte van den 20 April 1878 van dat vonnis in hooger beroep heeft voorzien met dagvaarding van den ged. tegen 's Ilofs zitting van den 29 April 1878, en dat partijen daarna ter roile gemotiveerde conclnsien van eisch en antwoord hebben genomen, wier slotsom zal worden opgenomen in de expeditie van dit arrest; Wat het regt betreft: O., dat de app. zich door het vonnis a quo gegriefd acht: lo. omdat daarbij ten cnregte als eene onsplitsbare erkentenis is aangenomen, wat in werkelijkheid niets anders is dan eene bewering die moet 8trekken om de preteoso niet ontvankelijkheid der ingestelde vordering te staven; 2o. omdat het gehouden verhoor op vraagpunten by den regter a quo geene voldoende waardering heeft gevonden, en 3°. in ieder geval dat deel der vordering, hetwelk de som van J 100 betreft, had behooren te worden toegewezen, omdat volgens erkentenis van den geïnt. daarbij nimmer van eenige tijdsbepaling sprake is geweest ; 0. daaromtrent, dat de ged. bij conclusie van antwoord in prima de by dagvaarding gestelde overeenkomsten en de vorderbaarheid der pretense schuld ontkennende, onder inroeping van de onsplitsbaarheid van zijn aveu, erkende gelden aan den eischer schuldig te zijn, maar geene andere dan die, welke eerst invorderbaar zoudeo zijn den 1 Jan. 1881, en van welke gelden zou moeten worden betaald eene rente naar 5 ten honderd in het jaar, beginnende den 1 Januarü 1876; O., dat deze bekentenis hoegenaamd geene kenmerken bevat, waarann w,,of]:u.j.int. ».ii ap.hp.pl nf ten deele terueslaat Ulb U1CU «UU &UUUUU HUW1UVU, V»»- ~v O — .. 1 1 op de ter dagvaarding gestelde vorderingen, zoodat zij in geen enkel nnniraf tn» Vi n» Vinnriia rliop vnrflfiritXIfln If R n fiipllfln ! iwid uqh ucnyo uivj .vniv*.u6»« * — r f l An rro,l ,iaayr,a »i-<rif?»»r %ir»h ftaftrtflctfin Hebben YQTZOt, op v» uau u« guu< unaiuu) — * — — — O — - » feiten en vraagpunten gehoord, heeft erkend in zijne antwoorden op de vragen 8 en 9, dat B. Boschma aan hem en zyne vrouw in Mei ift7.fi /inn tetopn s nnt. rnnta ter leen heeft verstrekt, zonder dat toen een termijn van aflossing daarvan werd bepaald; voorts op de vragen 3, 4 en 5, dat in de maanden Oct. en Nov. 1875 tusschen bem en «... T> nnonkma io nworopnnrolrr»mfln d At de laatstee- 6ij urs YX UUW UlOli xft JJlWVUlua io u.vi o noemde aan hen zou overdragen de goederen behoord hebbende tot hare affaire van modiste, tegen de ter dagvaarding vermelde som; dat hij (antwoord op vraag 12) na het huwelijk van den eischer met t* nïtofr.1 von hptftlincr "heeft, verzocht, daar het brief ie een termijn van 'twee jaren vermelde en h\j gaarne met vijf jaren betalen ... 1 • -I ... / 1 1 O nn 1 i*\ in T?ohr 1 ft7fi wilde; aat ae eiscner ^aiuwuuru up *™gou cu >■*/ «» —- irnnnen Kooff cfPfroTPri «ip.h tri«t. hatnlinf? on 1 Jan. 1879 tevreden IV &CUUCU uoum 6w6v»vu, O 1. J te zullen stellen, mits de ged. van af 1 Jan. 1877 rente betaalde naar 5 pet. in het jaar, en eischer later een stuk in dien zin heeft r .. j... lah,abvanh toegezonden om door hem ged. en !|jne vrouw ie wuruen waarby ZÜ schuldig beleden de som van J 554, aocn aai ny g*su« (antwoord op vragen 16 en 17) daarop den eischer heeft laten weten, dat hij dat stuk zou willen onderteekenen, mits de termijn van betaling werd gesteld op 1 Jan. 1881, en dat de eischer hem toen een ander stnk toegezonden heeft, waarbij de betaling, ingevolge het verlangen van hem ged., was gesteld op 1 Jan. 1881, en dat dit stuk ton laatste door hem onderteekend en den eischer is toegezonden : 0., dat deze nadere bekentenis bjj verhoor op feiten en vraagpunten afgelegd, in tegenstelling van de eerste, by conclusie van antwoord gedaan, is eene zoogenaamde geclausuleerde bekentenis, daar aan de volkomen erkenning van primitieve overeenkomsten, zoo als die ter dagvaarding z\jn gesteld, met erkenning dus van alles wat gelegen i» binnen de grenzen van het fundamentum actionis, tot tegenspraak de verwering werd vastgeknoopt, dat de ged. op z\jn verzoek een uitstel van betaling zou hebben verkregen bij eene nadere overeenkomst, die de nog niet bepaalde termijn van aflossing voor de geleende/100 op vijf jaren stelde, en den termijn van aflossing voor de koopsom van ƒ454 van twea jaren tot vijfjaren verlengde; 0., dat dit adjectum van een nieuw en later feit, op zich zelf beschouwd, behoort tot het gebied eener exceptieve verdediging, en mitsdien zeer juist door den ged. zeiven bij zijne post-interrogatoire conclusie is gequalificeerd als de «xceptio nondum natae actionis; 0., dat eene zoodanige verwering niet tot het wezen eener bekentenis' behoort, daar het niet enkel van den wil eens gedaagden kan afhangen om de wettelijke regelen omtrent den bewijsiast voorbij te gaan, en dus de bepaling van art. 1902 B. W. illusoir te maken door, enkel met een beroep op onsplitsbaarheid, zijne verweringen vast te knoopen aan eene volledige bekentenis van de posita van den eisch * 0. dat de ratio legis, die het splitsen eener bekentenis verbiedt, ten nadeele van dengené die haar heeft afgelegd, die bepaling alleen wil doen strekken om te voorkomen dat door eene splitsing de bewijslast des eischers niet ten nadeele van de tegenpartij worde geïnterverteerd, weshalve e eontrario evenmin de bewijslast des gedaagden mag worden geïnterverteerd door de willekeurige formulering van een geclausuleerd aveu zijnerzijds; 0., dat de ged. in casu dan ook in wetteiyken zin niet benadeeld wordt, wanneer men zijn adjectum scheidt van zyne bekentenis, en hij mitsdien belast blijft met het bewijs voor zijne exceptie, dat volgens de algemeene regels dar wet op zijne schouders rust; 0., wat de beweerde nadere overeenkomst betreft, dat uit de door den 'eischer gestelde vraagpunten blykt, dat de eischer tot eene verlenging van den termijn der vorderbaarheid, eerst tot 1 Jan. 1879, vervolgens tot 1 Jan. 1881, zou hebben willen overgaan, mits de ged. en zijne vrouw rente betaalden naar 5 ten honderd in het jaar van af l Jan. 1876, en zij het hun aangeboden schriftelijk stuk met hunne handteekening bekrachtigden ; 0., dat de onderteekening van zoodanig stuk door den ged. zijnerzijds onbewezen is gebleven, ten gevolge waarvan het bewijs ontbreekt dat der partyen onderhandelingen werkelijk tot eene nadere overeenkomst hebben geleid j 0., dat de grieven van den app. derhalve gegrond zyn bevonden, en de vordering mitsdien ten onregte bij het vonnis a quo werd ontzegd; Gezien art. 56 B. BULLETIN. (Strafkamer.) Maandag, 3 Maart. Uitspraak. De Ambt. van het Openb. Mi", bij het Kautot geregt te Rotterdam, 2e kanton, tegen vijf vonnissen in zake den D., D. van den B., J. van V., W. L. en C. van Z. Id. M. L. V. tegen een vonnis der Regtb. te 's Hage. Xd. M. A. tegen een arrest van hot Hof te Amsterdam. Pleidooi. M. M., tegen een arrest van het Hof te 's H«' waarbij hij is schuldig verklaard aan: poging tot moedwillig doodslag. (Bbbg. kameb.) Donderdag, 6 Maart. Concl. O. M. De Ontvanger der Directe belastingen, invoerreg»® en accijnsen te Zevenbergen, eischer, tegen de naaml. Venn. Zevenbergsche Beetwortel-Suikerfabriek «-de Phoenix*, verwee ^Pleidooi. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lehman, eischer, teg^J de ontbonden naaml. venn. «de Nederlandsche Hypotheek ban '» Amsterdam, verweerderesse, en tegen E. Erlanger en Co., na verweerderes. Vrijdag, 7 Maart Pleidooi. F. J. Hallo qq. c. s-, eischers, tegen Mr. K. 'V Poortman, verweerder. benoemingen, verkiezingen enz. ■na rr a/r van oa i?ohr. 1R79. no. i is de Minister van DIJ Ij» iu. vooiuii» «»» .— .-f -- - -i Marine, de kapitein ter zee Jhr. H. O. Wicheri, benoemd tot Minister van Kolomen ad interim, t»:; r* \/i «rQn o7 TToHr 1R7Q no. 25. ishftrinflmd tot notaris o IJ La* l" • ucai mn * «u i »- "»• »i - * binnen het arrondissement Zwolle, ter standplaats de gemeente Zwolle, „ - vtt i .1 K. J. westenDerg, maus nuwiw 10 jjmutvsm. o;-, ~i at KaoinJf- tran 0.7 "EVhr. 1879. n°. 24. is aan L. N. Hevl. op zyn daartoe gedaan verzoek, eervol ontslag verleend als kanton- regter• p>anisvei rouge» ic » _ De Minister van Binnenlandsche Zaken , [Overwegende dat door ».... rior. hoor Mr V. .T R. van Zinnicn Barcmann de nei uvernjucu «««> "• — ■— * " verkiezing van een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het hoofdkiesdistrict 's Hertogenbosch moet plaats hebben; Gelet , ^ . 1 ;• i o r rv / CftLJ 07 \ T. od art. 101 aer wet van 4 «juuj ioau * . . 1. i n J.i j:» in rfomold Heelt goedgevonden te ncpaien: uai uio vcimcwuS hoofdkiesdistrict zal plaats hebben op Dingsdag 25 Maart; 2°. dat, zoo herstemming noodzakelijk is, die zal geschieden op Dingidag 8 April. . . , . ... t , Volgens de jongste oerigcen nu ouriuauw i» ucuuomu. wi. ambtenaar' van het Openbaar Ministerie bij het kantongeregt in Nickerie, A. W. Schut. berigten. *» Granenhat/e, 1 Maart. • • De Tweede Kamer der Staten-Oeneraal heeft, in hare zittingen 27 en 28 Februarij jl., een aanvang gemaakt met de behandeling va0..y wets-ontwerp tot wijziging der regeling van de kosten in burger U ( zaken en van de bevoegdheid der procureurs tot hat bepleiten zaken. Aan de algemeene beraadslagingen namen deel de he Dijckmeester, Wintgens, Oldenhuis Gratama, Godefroi, van der den, van der Hoeven, Lenting, van Eek en de Minister van j"s_ j De behandeling der artikelen zal aanstaanden Maandag aanvang'j J)an 26 Febr. jl. is te Haarlem overleden de heer Mr. j, Enschedé, auditeur-militair in het 4e militaire arrondissement, provincie Noordholland. regtsgeleerde uitgaven. FRANSCHS LITERATUUR. Hardodm, H., Rapport sur la seconde session du Congrè» VéalK tiaire international, tenue a Stokholm (20 au 2< aoüt 18<8) 24 p. Paris, Chaix et Cie. ^ Rbybet, J. Repertoire général des attributions et de la eompéj^. des maires et des conseiis municipaux. In-18, 491 p. r Labose. ITALIAANSCHE LITERATUUR. Biahchi, E., II divorzio; considerazioni sul progatto di legge, P tato al Parlamento Italiano; in-8, p. 158. Pisa. Codice civile del Regno dTtalia, con note, in-64, p. 778. Milao" Codice di procedura civile del Regno d'Italia con note; in-64, P- Milano. (f Gttabini, avv. E., Dal contratto e dei conti correnti tra' con»»1 cianti; in 8, p. 88. Napoli. Mantellini, G., Lo Stato. II codice civile; vol. I, in-8, PFireuze. / I Meldcci, P., Trattato della separazione del pratrimonio del da quello dell' erede, secondo il codice civile italiano, col c°5,'y del diritto romano, del codice napoleonico, ecc.; in-8,p. 443. "" ^ Ricci, F., Corso teorico-pratico di diritto civile, vol. IV. Delle sioai; in-8, p. 596. Toriuo. j advertentien. SCHOONEVELD. STRAFREGT. f 11.25. DEN HAAG, GEBR. BELINFANTB. _____ q p VOOR DEN MEESTBIEDENDE: een gebonden compleet Ex. van de THEMIS. t, Reflecteerenden adresseeren zich franco, onder le O. M,, bij de Uitgevers dezes. A Ik zoek eenige Exemplaren van: Boissevain, DE KIESWET, DE GRONDWET. , en —— (i Voor elk mij franco toegezonden Exemplaar ^ J dezer wetten, zal ik ƒ1.— per postwissel over . Arnhem. GOUDA^U^, •nelB«r«<lrab en Mltgave *«n «KBUM»*'*' ttOOGE RAAD. — UmsreiHJUe Uanaer. Zitting van Vrijdag, 28 Februarij. Voorzitter, Mr. C. H. Gockinoa. i. Uitspraak gedaan in zake: (cassatie) H. J. Gronert, eischer, advocaat Mr. D. 8. van Emden, tegen p. c. G. Meurs Gerken, verweerder, advocaat Mr. J. G. Rochussen. Verworpen. II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: (cassatie) T. Timmermans, eischer, advocaat Mr. B. M, Vlielander Hein, tegen P. H. van der Velden, verweerder, advocaat Mr. D. van Eek. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 10 April. III. Conclusie door paktijen genomen in zake: (cassatie) P. A. Overwater e. s-, eischers, advocaat Mr. J. J. Bergsma, tegen den Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door den Minister van Finantiën, als uitoefenende het Bestuur der domeinen, verweerder, advocaat Mr. G. M. van der Linden. Pleidooien bepaald op 16 Mei. IV. Gepleit in zake : (revisie) de firma W. Hoven en Zoon, eiscberesse, procureur Mr. M. Eyssell, advocaat Mr. J. J. Bergsma, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J. Fran?ois. advocaat Mr. G. M. van der Linden. Conclusie van bet Openb. Min. bepaald op 14 Maart. NB. Donderdag is er geene zitting gehouden.
26,069
MMSHCL02:016812004:mpeg21_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Provinciaal blad van Limburg, 1869, Deel: 61, no. 84-139, 1869
null
Dutch
Spoken
7,815
13,511
De heer van Wintershoven betwist dat hij zich als ontwerper van het reglement Yan orde heeft willen voordoen. Hij is een medebewerker er van geweest. Dat alleen heeft hij willen zeggen. De hoofdbewerker er van was Mr Willem Sassen , dat even ijverig als kundig voormalig lid dezer vergadering, de ontwerper en verzamelaar van al onze organieke reglementen , die niet alleen spreker maar ook onzen tegenwoordigen griffier tot medewerker had. De heer Pijls moge aan de wijziging van het reglement van orde hebben medegewerkt, maar aan het reglement zelf niet. De wijziging betrof overigens alléén de bepalingen omtrent de commissie van rapporteurs. Aan den geest van het reglement, aan de bepalingen omtrent de policie der vergadering , aan de organieke voorschriften is niet het minste veranderd. De heer Pijls vergelijke het tegenwoordig reglement met het primitieve en hij toone , zoo hij kan, eene enkele afwijking, behalve de evenbedoeldej aan. De heer Pijls ontkent ten stelligste dat hij het heelt willen doen voorkomen al had hij eenig aandeel inde totstandbrenging van het primitief reglement. Ilij heeft van de herziening van dat reglement gesproken, waaraan ook de Jiecr Haifmans en meer anderen deel namen. De lieer van Wintershoven wil den vorigen spreker tegenanlwoorden, doch verscheidene leden geven te kennen dat zij de voortzetting van dit incident onnoodig achten , zoodat de heer van Wintershoven zich van verdere besprekingen onthoudt. De voorzitter deelt bij nader inzien geheel en al 128. liet gevoelen van de heeren Seydlitz, Michiels van Ver- duijnen en van Wintershoven. Hij leest voor art. 23, 1« lid, van het reglement van orde, en zal diensvolgens de conclusie van het verslag der commissie van voor- zitters en rapporteurs in omvraag brengen. De heei Merckelbach vraagt of, indien die conclusie verworpen wordt , dan stilzwijgend een subsidie aan Bocholtz verleend is. De voorzitter en verscheidene leden antwoorden dat dan een nieuw voorstel kan gedaan worden. Die conclusie wordt daarna in omvraag gebragt en met 22 tegen 17 stemmen aangenomen. Tegen hebben gestemd de heeren : Meuwissen, Cremers, Pijls, Sassen, Lambrechts, Pluijmaekers, L’Ortije, Ritzen, Merckelbach, Smeets, Coenegracht, Nijst(Auguste), Pelzer, Penners, Nijst (Viclor), Arnoldts en van Wintershoven. De vergadering besluit alzoo het verzoek van de kerk- fabriek van Bocholtz om een buitengewoon subsidie voor de voltooijing van den kerkbouw aldaar, te ver- zenden naar het gedeputeerd bestuur. De heer Haffmans brengt, namens de commissie van voorzitters en rapporteurs, het volgende verslag uit : Verslag van hel verhandelde inde afdeelingen en in de commissie van voorzitters en rapporteurs nopens het rapport der commissie voor het paleis van justitie te Maastricht. Geschil omtrent den eigendom van het paleis van .justitiec. a. te Maastricht. Afwezig waren : inde eerste sectie, de lieeren : Pluijmaekers en van Wintershoven ; iV' 128. inde tweede sectie, de heeren : Graaf d’Ansembourg en Baron de Loë ; in dc derde sectie, de heer Cremers; inde vierde de heeren ; Baron de Weiclis en Hermans. Inde eerste afdeeling was men algemeen van gevoelen dal de tijd van dralen voorbij was en dat er krachtige maatregelen moesten genomen worden. Na al hetgeen er beproefd was, konden er dezerzijds geen voorstellen meer aan de regering gedaan worden , om tot eene minnelijke schikking te geraken. Daarom gaf men echter de hoop om het geschil bij verdrag te vereffenen, nog niet verloren. Misschien kon de regering inde houding der Provinciale Staten aanleiding vinden om van haar standpunt af te wijken. Inde tweede afdeeling helde men ook over naar het advies der minderheid in het rapport. Men wilde echter geenzins daarmêe de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten uitsluiten om alnog in eene minnelijke schikking te treden, indien daartoe gelegenheid zou aangeboden worden. Inde derde afdeeüng daarentegen was de meerderheid voor het aanknoopen van nieuwe onderhandelingen gestemd. Men vond liet raadzaam de eischcu wat lager te stellen en den afstand der regten van de provincie lot minderen prijs aan te bieden. Zelfs was men genegen het bedoelde perceel aan den Staat in huur af te staan zoolang het paleis van justitie zijne tegenwoordige bestemming zou behouden. Tot het nemen van strengere maatregelen wilde de No 128. meerderheid dezer sectie eerst overgaan tijdens de aanstaande zomervergadering, wanneer dan alle pogingen schipbreuk geleden hadden. De vierde afdeeling wenschle zoo lang uitstel niet, maar wilde eenen korteren en laalsten termijn gesteld zien. Uwe commissie van voorzitters en rapporteurs op den voorgrond stellende dat de voorstellen door de provincie aan het rijk gedaan, niet anders dan billijk zijn en dat aan die voorstellen geenzins de ontvangst is te beurt gevallen welke zij wel verdiend hadden, is van oordeel dat de houding der regering niet van dien aard is geweest dat er nog hoop zou bestaan om inden geest dier voorstellen tot eene overeenkomst te geraken. Zij zou het derhalve overbodig achten om de overdragt der regten van de provincie tot verminderden prijs aan te bieden. Willen de Provinciale Staten consequent zijn , dan blijft hun inde gegeven omstandigheden, na al de mislukte pogingen, niets anders over, dan de regten der provincie tegenover het rijk te doen gelden. Mogelijk zal de regering daarin eene aanleiding vinden om harerzijds ook eens een stap van toenadering te doen en niet zoo stijf op haar stuk te blijven staan. Uwe commissie van voorzitters en rapporteurs heeft derhalve de eer, in overeenstemming met het gevoelen der meerderheid van de afdeelingen, aan uwe vergadering voor te stellen te willen hesluiten aan Gedeputeerde ; : ■I !j !l i 11 i\° 128. Stalen den last te verstrekken tot uitvoering van het arrest van 12 November 1866. Aldus gedaan inde commissie voornoemd , den 4 November 1869. 11. MICHIELS VAN VeRMJUNEN. Adr. Sassen. J. Esser. A. Thissen. A. Kellenaers. VICTOR NIJST. Pijls. Haffmans, rapp. De vergadering besluit 10l dadelijke behandeling van bovenstaand verslag. De beer Esser verlaat de vergadering. De lieer Pijls is van gevoelen dal bij de uitvoering van hel arrest de wellevendheid moet worden in acht genomen. Dat is inde commissie van voorzitters en rapporteurs ook zoo verstaan. Daarom stelt hij voor om wanneer de vergadering de conclusie dier commissie tot haar besluit zal hebben gemaakt, een tweede besluit te nemen, hetwelk hij heeft geformuleerd en waarbij aan hot gedeputeerd bestuur voor de uitvoering van het eerste besluit , een termijn van negen maanden wordt gelaten. De heer Thissen verzet zich legen dat voorstel. De voorzitter vraagt allereerst en vóór dal verder gegaan «orde of het ondersteund wordt. De heer Haffmans zegt dal het onzin ware twee dergelijke besluiten te nemen. 128. De heer Thissen herinnert dat zoowel inde afdeelingen als inde commissie van voorzitters en rapporteurs veel verschil van gevoelen ten deze heeft bestaan. Sommige leden waren voor het nemen van krasse maatregelen. Anderen wilden tevens min of meer dralen om den minister nog gelegenheid tot toenadering te geven. Algemeen echter werd goedgekeurd hetgeen Gedeputeerde Staten gedaan hadden. Dezen moet de vergadering dus ondersteunen. Dal kan zij doen dooreen krachtig besluit. Misschien is zoodanig besluit den minister zelfs welkom. Hij vindt dan weHigt gegronde aanleiding om op zijne weigering 10l minnelijke schikking terug te komen. Op die gronden is de commissie van voorzitters en rapporteurs dan ook lot de conclusie van eenvoudige voering van het arrest gekomen. ’T is waar, in die commissie is tevens overeengekomen dat een harer leden hier zou voorstellen aan Gedeputeerde Staten aantebevelen den minister nog eenigen tijd te gunnen, hetgeen den heer Pijls aanleiding lot zijn voorstel schijnt gegeven te hebben , maar zij heeft dat geenzins in hare conclusie, willen opgenomen, veel minder een zoo langen termijn van uitvoering bij een formeel besluit willen bepaald hebben. Dc lieer van Wintershoven heeft den vorigen spreker met belangstelling aangehoord. Hij is het met hem ccns dat der provincie ten aanzien van het paleis van justitie onregt wordt gedaan en dat den minister ernstig onder het oog behoort te worden gebragt dat de Staten dat onregt voelen. Noglans ziet hij voor zich er tegen op om tot dadelijke executie van het arrest over te gaan. Dat zou hij aan particulieren afraden, a fortiori zal N« 128. hij het hier doen. Hij stelt derhalve voor : « de stemming » over de conclusie van het verslag der commissie van » voorzitters en rapporteurs aan te houden tot de zomer» vergadering van 1870, en tevens lieeren Gedeputeerde * Stalen te belasten met het opstellen vaneen adres » aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, houdende * de geschiedenis van het conflict en, onder toezending » van de rapporten der speciale commissie en der com» missie van voorzitters en rapporteurs, een gepast ver» zoek, dal die Kamer den heerminister van justitie , » tot voorkoming van verdere botsingen, lot eene billijke » schikking moge uitnoodigen. » Die aanhouding zal de conclusie in geenen deele verzwakken en den tijd van acht maanden tusschen nu en de zomervergadering, zal het gedeputeerd bestuur zich kunnen ten nutte maken ter verkrijging eener toenadering van den minister. De Staten Generaal zijnde wachters der constitutionele en andeie regten der natie, en zullen zich de zaak dan ook aantrekken. Een groote arbeid is besteed aan de geschiedenis van het geschil over het paleis van justitie c. a. Ten aanzien van de gebouwen zalven heeft het arrest niets beslist en een middel van niclontvankelijkheid aangenomen. Het paleis van justitie heeft eene publieke bestemming in strijd met de destijds aangegane overeenkomst. Zoolang hem die niet is ontnomen, zoolang het geen domaine privé is, kan het geen onderwerp eener burgerlijke regtsvordering uitmaken, en kan de regter daarover niet beslissen als of liet gold eene bijzondere zaak van privaalregterlijken aard. Het arrest erkent evenwel de eigendomsregten der provincie op het parceel dat bij de kazerne der maréchaussee ligt en V> 128. toegang tot deze verleent. Maar daarvan is de regering feitelijk in het bezit. Dat zou haar dus via /beft ontnomen worden, hetgeen spreker nogmaals ontraadt. Daarom, hij herhaalt het, wenschte hij dat nog eene poging hij de Tweede Kamer der Staten Generaal beproefd werd, wier commissie van verzoekschriften de zaak grondig zal onderzoeken en, zoo er termen toe gevonden worden, het adres verzenden naar den minister om inlichtingen. Dan eerst zullen alle middelen uitgeput zijn. Een tweede grond waarop spreker hevigheid afraadt, is, zegt hij, dat wij in der tijd per jas et nefas geslaagd zijn van de vergoeding der kosten van kazernering der maréchaussee te worden ontslagen en dat wij nog menige andere concessie van het gouvernement behoeven. Hij is derhave tegen overijling, tegen onmiddelijke aanzegging lot ontruiming van het parceel der provincie, tegen dadelijke afsluiting daarvan. De voorzitter doet opmerken dat zijna vraag of het voorstel van den heer Pijls ondersteund wordt , nog onbeantwoord is. De heer Nijst (Victor) ondersteunt het De voorzitter herinnert dat hij het bovenomschreven voorstel van den heer van 'Wintershoven nu ter inlassching inde conclusie der commissie van voorzitters en rapporteurs ontvangen heeft. Hij leest het nog eens voor en geeft, nadat de heeren Cremers, Coenen, Arnoldts, Hermans, Lambrechls, Merckelbach cn Smeels het, naar aanleiding zijner opmerking dat het ook nog niet on- M» 128. dersteund is, ondersteund hadden, in overweging, het thans in omvraag te brengen. De heer Tiiissen zal tegen het amendement van den heer van Wintershoven stemmen, niet omdat hij tegen nadere onderhandeling is want hij zou de zaak duizend maal liever minnelijk dan bij geregtelijke uitvoering of met feitelijkheden afgedaan zien maar omdat, naar zijne overtuiging , een kras besluit in deze vergadering behoort genomen te worden. Ja, de vergadering kan zich wenden lot de Tweede Kamer der Staten Generaal. Maar wat zal daarvan komen? Haar adres zal óf ter griffie nedergelegd óf naar den minister van justitie verzonden worden. En wat zal deze zeggen? Ik heb afgehandeld met Gedeputeerde Staten. Geheel anders echter zal het gaan wanneer de minister met uitvoering bedreigd wordt. Dan zal hij zeggen : nu moet ik voor eene andere maréchausséekazerne te Maastricht zorgen. Niettemin zal spreker ook nu nog volgaarne voor een voorstel om eene laatste poging tot minnelijke schikking te beproeven stemmen, indien het maar eenigzins aannemelijk is. De heer Michiels van Verduijmen wensclil een voorstel aan den voorsteller van het tweede amendement te doen. Is dat amendement niet te combineren met de conclusie der commissie van voorzitters en rapporteurs en tevens met het voorstel van den heer Pijls? Spreker meent ja. De vergadering neemt het besluit door de commissie van voorzitters en rapporteurs voorgesteld en draagt aan Gedeputeerde Staten op om zich als laatste middel tot het wetgevend ligchaam te wenden met een adres, waarbij het besluit der vergadering tol dadelijke 128. uitvoering van het arrest wordt medegedeeld en hetwelk verder zal inhouden en overleggen al hetgeen de heer van Wintershoven voorstelt. In zoodanig adres ligt niets vernederends , meent spreker , voor de vergadering. Spreker gelooft ook niet dat tegen zijne poging tol overeenstemming bezwaar bij de heeren Pijls, Thissen en van Wintershoven kan bestaan. De heer de Bieberstein deelt het gevoelen van den heer Thissen. Tot minnelijke schikking zijn nu genoeg pogingen aangewend. Zij zijn, vooral inden laatstee tijd, met met wilwillendheid , ja met zekeren onwil bejegend. Daarom is hij voor het besluit tot uitvoering van het arrest. Met het tweede besluit door den heer Pijls voorgesteld, kan hij zich niet vereenigen. Eenc aanbeveling aan Gedeputeerde Staten om den minister nog eenigen tijd te gunnen, kan hij beamen. Ook met het voorstel van den heer van Wintershoven kan bij zich niet vereenigen. Wat zal het helpen ? Adressen aan de Tweede Kamer der Staten Generaal heeft de 'eigadering niet altijd met goed gevolg ingediend. De heer de Keverberg, is tegen alle mogelijke amendementen. Bepaalt de vergadering zich niet eenvoudig bij de aanneming van de conclusie der commissie van voorzitters en rapporteurs, men zal haar kunnen zeggen: gij wilt wel, maar gij durft niet De heer van Wintershoven maakt alleen bezwaar voor hel geval de provincie zegt : afsluiten. Hij wil niet afsluiten, niet misschien via facti eenen muur oplrckken, niet in conflict met de regering komen. Dat zou toch kunnen gebeuren. Zijn beginsel is ons regt te handhaven, No 128. de regering tol verantwoording te roepen. Hij zou voor dadelijke uitvoering van het arrest zijn wanneer geen ander middel meer bestond. De heer Thissen heeft gezegd dat deze vergadering een kras besluit behoort te nemen hetwelk den minister nog tot toenadering zou kunnen overhalen. Ilij heeft volkomen gelijk. Maar, zegt spreker, wij hebben aanhoudend getoond ons regt te willen handhaven en ik weet niet of de regering meer overtuigd zal worden dooreen besluit dan door de antecedenten die bekend zijn. Ik meen dat nog niet alles uitgeput is om ons regt te verzekeren. Daarom een adres aan dc Tweede Kamer der Stalen Generaal ingediend. Adressen aan de Tweede Kamer, is gezegd, hebben niet altijd het gewenschle gevolg gehad. Dat kan [met veel hel geval zijn geweest. Maar het geldt hier eenc beginselkwestie van het grootste gewigt, van benaderen en toecigenen van dein der tijd door het rijk aan de provincie afgestane en door deze vpor paleis van justitie en kazerne der marcchaussé ingerigle voormalige Minderbroederskerk. Er zijn altijd leden inde Kamer die zulke questien, punten van zoo overwegend belang ter harte nemen. Ik ken geene wet die de zaak regelt. De Kamer zal ons adres wel, op aanbeveling der limburgsche leden, aan den minister verzenden met uitnoodiging om inlichtingen te verstrekken. Wij willeu allen het arrest uitgevoerd hebben. Maar wanneer wij dat zeggen moeten wij het doen. Ik blijf derhalve'bij mijn voorstel volharden. I)e heer Waegemans gelooft niet dat het de bedoeling van iemand zij feitelijk executie aan het arrest te doen 128. geven. Maar tot wettelijke uitvoering daarvan is dc vergadering verpligt, behoudens de regten die zij zich ten aanzien van de eigendomsquestie over het paleis van justitie c. a. zelf zal hebben te reserveren. Hij is daarom niet voor de feilelijke maar voor de wettelijke executie van het arrest. De heer Pijls herinnert dat zijn voorstel aanvankelijk strekte om der regering haar onregt jegens de provincie te doen voelen, om een conflict met haar voor te komen, om te trachten nog tot eene minnelijke schikking met haar te geraken. Hij heeft nu naar aanleiding der discussie, eene kleine verandering aan zijn voorstel toegebragt. Hij betreurt dat het voorstel van den heer van Wintershoven niet inde commissie van voorzitters en rapporteurs is ter sprake gekomen. De leden zouden er zich misschien mede vereenigd hebben. Hij zou ook gaarne de regtskundige vraag die het hier geldt inde Tweede Kamer behandeld zien. Maar hem dunkt dat de vergadering nog niet genoeg geregtvaardigd is voor een adres aan de Kamer, dat zij de volstrekte onmogelijkheid eener minnelijke schikking nog niet kan bewijzen. Daarom eerst nog eens hij den minister beproefd. Lukt dat niet, dan kan men zich tot de Kamer wenden. De heer Thissen gelooft dat de verschillende meeningen werkelijk te vereenigen zijn. Dooreen adres aan de Kamer in te dienen waaromtrent deze den minister dan wel inlichtingen zal vragen, komt de minister van zelf inde gelegenheid tot toenadering. Spreker is nu niet meer tegen dat nog niet beproefd middel, hoezeer hij er aan twijfelt dat Gedeputeerde Staten er mede zullen slagen. 12%. De heer Sassen doet opmerken dat men, ter verdediging van de conclusie der commissie van voorzitters en rapporteurs, van de waardigheid der vergadering heeft gesproken. Zijns inziens echter heeft men te zeer de practische zijde der questie uit hel oog verloren. Inderdaad, welk nul zal de provincie van de executie van het arrest trekken ? Geen. De Staat toch heeft genoeg andere gebouwen om voor kazerne der maréchaussee te dienen. Buitendien is hel nog de vraag of de minister het hij het arrest aan de provincie loegevvezen terrein niet langs den weg van onteigening ten algemeenen nutte zou kunnen verkrijgen. Spreker ziet geen voordeel in krasse maatregelen. Hij wil aan Gedeputeerde Staten opgedragen hebben om nog nadere pogingen aan te wenden, de regering nog gelegenheid tot toenadering te geven. De heer van Wintershoven, na lezing te hebben genomen van het slot des rapports van de commissie van voorzitters en rapporteurs , verklaart dat dit geene executie via facli woordelijk inhoudt, wel het beginsel dat het arrest ten aanzien der eigendomsregten op den tuin afkomstig van den heer Roemers, moet worden ten uitvoer gelegd. Daar nu ook hij dit beginsel , wanneer alle middelen zijn uitgeput, toegedaan is en geen minister feitelijkheden zal afwachten, geeft hij de hand aan de poging tot overeenstemming van den heer Michiels van Verduijnen. Ilij schrapt derhalve het eerste deel van zijn voorstel, de aanhouding van de beslissing over de conclusie tot de zomervergadering, en laat zijn hoofdvoorstel, adres aan de Tweede Kamer, als bijvoegsel bij de conclusie der commissie van voorzitters en rapporteurs. Wat aangaat den termijn binnen welken Gedeputeerde Staten \ No 128. zich tot de Tweede Kamer zullen betiooren te wenden, meent spreker dat de conclusie der commissie van voorzitters en rapporteurs zonderdien kan worden aangenomen. Door geen termijn te stellen, verleent de vergadering van zelf er een. De heer Seijdlitz wilde juist zoggen hetgeen door den vorigen spreker, zoowel met betrekking tot het indienen vaneen adres aan de Tweede Kamer der Stalen Generaal, als ten aanzien van den termijn binnen welken Gedeputeerde Staten daartoe zullen behooren over te gaan , is aangevoerd. Hij meent ook met den heer Mieliiels van Verduijnen dat de verschillende meeningen ten deze te vereenigen zijn. Door aanwending van dat laatste middel zal men de vergadering niet van tinauwhartigheid jegens den minister kunnen verdenken. Hij beeft van bet begin af niets verlangd dan aanzegging tot ontruiming, en zou niet dan inde laatste extremiteit aandeel willen hebben ineen feitelijk contlict. Het gevoelen dat elk middel tot toenadering hetwelk niet strijdt met de waardigheid der vergadering nog moet beproefd worden, heeft hij steeds omhelsd. De voorzitter vraagt of de vergadering dan een termijn zal stellen. De heer van Wintershoven zegt neen. Wij vergaderen toch wederom binnen acht maanden en zullen dan vernemen of in dien lusschcntijd al dan niet tot uitvoering van het arrest hoeft moeten overgegaan worden, De voorzitter zegt dat dan nu de conclusie van het verslag der commissie van voorzitters en rapporteurs , aangevuld met het voorstel van den heer van Wintershoven, zooals deze dat zooeven beperkt heeft, in om- 128. vraag zou moeten worden gebragt. Maar , herhaalt hij, wanneer zullen dan Gedeputeerde Staten het besluit der vergadering moeten uitvoeren ? Dc heer Seijdlitz antwoordt dat dit bezwaar gemakkelijk te verhelpen is door inlassching in het voorstel van den heer van Wiutershoven, van het woordje vooraf'. De heer Micuiels van Verdlijnen meent dat Gedeputeerde Staten in elk geval inde zomervergadering verslag zullen moeten doen van hunnen last. Deze zal dus van zelf vóór dien tijd moeten zijn uitgevoerd. De heer lihssen betwijfelt of de overlegging van de rapporten door den heer van Wiutershoven bedoeld wel noodig zij. De heer Michiels van Verüitjnen meent dat die vraag aan de beoordeeling van Gedeputeerde Stalen behoort overgelaten te worden. De voorzitter wenscht ook zijn gevoelen omtrenlhet in behandeling zijnde onderwerp te doen kennen. JJij den loop, dien de discussie genomen heeft, verwacht hij eene voorziglige en gematigde beslissing, i/ij erkent gereedelijk de billijkheid, dat de provincie worde schadeloos gesteld voor de uitgaven die zij gedaan heeft, in eene andere orde van zaken, om het paleis van justitie in te riglen tot eene bestemming waarvan zij, inde tegenwoordige orde van zaken, niet gehouden is de kosten te dragen. Intusschen is bij de gevallen regterlijke beslissing de provincie op de hoofdzaak afgewezen, en zoolang de tegenwoordige bestemming van het paleis van justitie duurt, is daarop bij den regter met vrucht niet terug te komen. De provincie is evenwel eigenares verklaard van eene aanhoorigheid iv ris. van hut paleis van justitie, en uu zal het gedeputeerd bestuur niet de uitvoering van het arrest worden belast. Wat moet nu het doel dier uitvoering zijn ? Niet dat het regt der provincie erkend wordt , want de minister van justitie heeft aangeboden het perceel der provincie te koopen voor eene som die de waarde er van vertegenwoordigt, er bijvoegende dat die som in zijne denkbeelden nog voor majoralie vatbaar is. De voorzitter begrijpt evenwel dat de provincie het kwestieus perceel op zich zelf en alleen niet afslaat en wel omdat zij, met het oog op eventualiteiten, hetzelfde belang bij het behoud van dat perceel heeft als den minister van justitie er toe brengt om dat perceel in het tegenwoordige goed te betalen. Die eventualiteiten zijn een nieuw proces ten zijnen tijde eri, inde toekomst of inmiddels, eene transactie , waarin de eigendom van hetzelfde perceel een factor wordt. Daarom nu moet dit, tenzij ’t aan den minister van justitie verhuurd wordt, voor de provincie improductief blijven liggen. Een voordeelig huurcontract kan alzoo de provincie balen, in afwachting van het tijdstip waarop door veranderde bestemming hel paleis van justitie op nieuw ’t onderwerp vaneen proces zal kunnen uitmaken of ook eene goede transactie, waarop reeds eens eeu zeer goed uitzigt bestaan heeft, bedongen zou kunnen worden. Uitvoering van ’t arrest kan inde meening van eenigen zijnde afsluiting van het hierbedoelde perceel, hetwelk voor de dienst der maréchausëe zooals die nu is gekazerneerd onmisbaar is, berekend op de eventualiteit dat de regering genoodzaakt zou worden de kazerne der maréchaussee te ontruimen. De regering heeft evenwel meer gebouwen die zij tot gemeld V> 12$. doel zou kunnen gebruiken ; hier ter stede valt er zelfs eerlang een in zijn geheel beschikbaar, dat vroeger kazerne der maréchaussée was en waarvan nu reeds een niet gebruikt gedeelte tot gezegd einde kan worden aangewend. Maar buitendien, men verlieze niet uit het oog dat zulke uitvoering van het arrest, welke in se de finantieie belangen der provincie niet dienen kan , vanaf het oogenhlik dat de minister van oorlog , wien de zaak der kazernering aangaat, zoo vele gebouwen in Maastricht als thans beschikbaar heeft, zou ontaarden ineen administratief conflict tusschen het bestuur van het gewest en den minister van oorlog, die wel de kosten en de zorg van de marcchaussée voor rekening van zijn departement doch niet de regtstreeksche dienst heeft. Liet is reeds meermalen gebleken dat er wel stemmen opgaan om dien minister van die kosten en zorgen te ontheffen. En nu vraagt de voorzitter of het wenschelijk is de kvvesdie door administratieve moeijelijkheden te compliceren ? !)c voorzitter moet dus elke afdoening, die de deur voor schikkingen openhoudt, aanbevelen en eiken maatregel afraden die, wal onberaden, meer belangen soms op ’t spel zetten zou. Hij ziet daarom met genoegen dat de geheele vergadering in het wezen der. zaak lijd van beraad laten wil. De heer Michiels van Verduunen wenscht, nu de vergadering op het punt staat van tot stemming over te gaan, haar opmerkzaam te maken op hetgeen de voorzitter inde tweede plaats gezegd heeft. Dat kan misschien van invloed zijn op de stem van sommige leden. De voorzitter schijnt namelijk de vergadering inde verte te hebben wilhrn bevreesd maken voor terugtrekking der M 128. maréclmussée. Spreker herinnert zich bij vroegere gelegenheden er op aangedrongen te hebben dat de kazerneringskosten der maréchaussée geheel ten laste van het rijk zouden worden gelaten. Toen is men met hetzelfde argument gekomen. Telkens werd toen gezegd : pas op. roer daar niet aan, Limburg geniet eene groote gunst, een voorregl boven andere provinciën. Niettemin hebben de Provinciale Staten de kazerneringskoslen der maréchaussée van hunne begrooling geschrapt, toch heeft de regering die kosten voor hare rekening genomen, toch heeft zij die rijkspolitie in onze grensprovincie gelaten. De vergadering late zich dus daardoor geen vrees aanjagen. Verscheidene leden verlangen dat nu tot stemming worde overgegaan. De heer Waegemans vraagt nog eenige inlichting omtrent het gevolg van eventuele afstemming van het in bovenbedoelden zin gecombineerd voorstel. De heer Sjsydlitz verstrekt die inlichting. De voorzitter brengt nu de conclusie van het verslag der commissie van voorzitters en rapporteurs, aangevuld cn toegelicht zoo als boven omschreven, in omvraag, welke met 33 tegen 6 stemmen, die van de heeren de Bieberslein, Haffmans, Korens de Wolfrath, Waegemans, Magnée en de Keverberg, wordt aangenomen. Door de vergadering is derhalve besloten aan Gedeputeerde Staten den last te verstrekken tot uitvoering van het arrest van hel hof van Limburg van den 12 November IBCG, en hen tevens te belasten met het vooraf indienen vaneen adres aan de Tweede Kamer der Staten- 128. Generaal, houdende de geschiedenis van het conflict en, onder toezending, des verkiezende, van de rapporten der speciale commissie en commissie van voorzitters en rapporteurs, een gepast verzoek dat deze Kamer den heer minister van justitie, tot voorkoming van verdere botsingen, tol eene billijke schikking moge uilnoodigen. De voorzitter vraagt of hij uit het gevoerd debat tercgt den indruk heeft overgenomen als of het de bedoeling der vergadering is dat de uitvoering van het arrest in elk geval aangehouden worde totdat inde zomervergadering door het gedeputeerd bestuur verslag zal kunnen zijn gedaan van het lot van zijn adres aan de Tweede Kamer, en constateert, nadat de vergadering van instemming daarmede heeft doen blijken, dat het gedeputeerd bestuur dienovereenkomstig zal handelen. Hij deelt vervolgens mede dat de orde van den dag uitgeput is en vraagt wanneer de leden wederom wenschen bijeen te komen. Sluiting der vergadering. De heer Thissen stelt voor deze vergadering met toepassing van het tweede lid van art. G3 der provinciale wet heden te sluiten, aangezien alle voorgebragte zaken afgedaan zijn. De voorzitter verzoekt de vergadering om alvorens daartoe te besluiten, naar aanleiding van het derde lid van art. 32 van het reglement van orde , te bepalen dat aan dein de zitting van heden genomen besluiten zonder resumtie der notulen gevolg zal worden gegeven. Daartoe en tevens tot sluiting der najaarsvergadering wordt besloten. De voorzitter sluit de vergadering in naam des oi 128. Konings, onder betuiging zijner erkentelijkheid voor de bewijzen van vertrouwen en voor de heusche bejegening die hij van zijde der leden heeft ondervonden en zijne taak zeer gemakkelijk gemaakt hebben. De heer Michiels van Ver du ij ven is de tolk der vergadering om den voorzitter te bedanken voor diens onpartijdige leiding der werkzaamheden, waarvoor bij deze gelegenheid des temeer grond bestaat, aangezien onderwerpen in behandeling zijn geweest die nog al tot partijdigheid konden leiden. De leden gaan onder handgeklap uiteen. Aldus gedaan te Maastricht, den 4 November 1869. Voorloopig vastgesteld door Gedeputeerde Staten in hunne zitting van den 3 December 1869, ingevolge art. 32 al. 2 van het reglement van orde voor de Provinciale Staten. VAN DER DOES DE WILLEBOIS, voorzitter. Jos. Lerens, griffier. aMMiamMi mm» 01» DE NOTULEN DER NAJAARSVERGADERING VAN 1869, Biadz. Burgerlijke stand. Verklaringen voor huwelijks-voltrekking door Nederlanders in Pruissen. . . 29. Comptabiliteit. Begrooting, enkel provinciale en huishoudelijke voor 1870 8. ld., rijksbestuur, id 9. Rekening van -1867 8. Eeredienst.. Gebouwen. Subsidie voor de herstellingswerken aan St. Servaaskerk te Maastricht. . . 15. ld. Verhooging van het subsidie voor den kerk- bouw te Bocholtz 9. 81. Kunsten en wetenschappen. Geschied- en oudheidkundig genootschap in Limburg. Buitengewoon subsidie ter bestrijding van aankoopen voor zijn museum 14. 41. N« 128. Bladz. Landbouw. Houtteelt. Uitroeijng van rupsen in dennenbosschen 16. 45. Veeartsen. Verplaatsing van den districts- van Maastricht naar Meerssen of toekenning van zijn subsidie aan een zich te Meerssen te vestitigen deskundige. . H- . Vereeniging voor tuin- en landbouw te Maastricht. Bezoek van haar schooltuin en schoolgebouw door de leden der vergadering. . . 16. Nijverheid. Tentoonstelling van Amsterdam. Uitslag van haar bezoek door werklieden 36. Onderwijs. Subsidien. Aanvragen. ....... 9. 16. 59. ld. Toekenning. . 15. Provincie. Eigendommen. Paleis van justitie c. a. te Maastricht. Geschil met den Staat. . . .21. 63. ld. Wegen. Vervreemding vaneen gedeelte glooijing van dien van : Gralhem naar Schilberg 8, Gulpen naar Valkenburg 9.57. Staten. Lijst der leden 3 Wegen. Provinciale. Regeling hunner beplanting. . . 17. 48. Staatsspoor- Bezwaren tegen de dienstregeling tusschen Venlo en Maastricht. . . . 13. 50. PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1869. LEGALISATIEN. (V 129.) Aan de lleeren Burgemeesters der gemeenten IN HET HERTOGDOM LIMBURG. liet geval beeft zich reeds enkele malen voorgedaan, dat stukken aan een of ander Departement van algemeen Bestuur ter verdere behandeling zijn overgemaakt zonder voorzien te zijn van de vereischte legalisatien. Die stukken moeten don door den betrokken minister aan de belanghebbenden worden teruggegeven of wel aan N° 129. mij of eenigc andere overheid toegezonden ten einde door legalisatie te worden aangevuld. Het behoeft wel niet te worden opgemerkt, dat daaruit voor de belanghebbenden oponthoud inde expeditie der zaken en voor de Ministers eene niet noodige brietwisseling geboren wordt. Ik heb de eer Uwe aandacht op het bovenstaande te vestigen en U te verzoeken de door U geteekende stukken, welke legalisatie behoeven aan die formaliteit vóór de afgifte te onderwerpen en Uwerzijds zooveel mogelijkte bevorderen dat de belanghebbende ambtenaren en ingezetenen bij voorkomende gelegenheden in het belang der spoedige en eenvoudige afdoening van zaken de hier gemaakte opmerking betrach ten. Maastricht, den 24 November 18b9. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. PROVINCIAAL BLAD V A N LIMBURG. 1869. ONDERWIJS. ( 130.) Malen- en gewigten stelsel. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg , Ontvangen hebbende eene missive van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 18 November 11. N. 276, 3e afdeeüng, betrekkelijk de aanschaffing vaneen volledig stel maten en gewigten voor de lagerè school. Hebben 'goedgevonden : Onder mededeeling van den inhoud van evengemelde missive aan den voet dezer . de gemeentebesturen in dit No 130. gewest te herinneren dat zoodanig stel, volgens de bestaande voorschriften , op de openbare school niet mag ontbreken. Maastricht, den 25 November 1869. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier , Jos. Lebens. Ministerie ’s Gravenhage, den 18 November 1869 van Binnenlandsche Zaken, N. 276. 8* Afdeeling. Onderwijs.. Kunsten en wetenschappen Inde laatste gehouden vergadering der inspecteurs van het lager onderwijs werd , zooals ü reeds uit de ü toegezonden notulen zal zijn gebleken , er op gewezen, dat op vele openbare scholen nog geene uitvoering zoude zijn gegeven aan de voorschriften tot aanschaffing vaneen volledig stel raaien en gewigten voor de lagere school. Aan Meeren Gedeputeerde Staten van Limburg. No 130. Naar aanleiding daarvan heb ik de eer U uittenoodigen de gemeentebesturen in Uwe provincie er aan te herinneren dat zoodanig stel volgens de beslaande voorschriften op de openbare school niet mag ontbreken. Ik voeg hierbij een tweetal exemplaren van eene vergelijkende tabel der namen van de maten en gewigten , welke door mij , ter geleidelijke invoering van de nieuwe benamingen op de volkschool, aan het onderwijzend personeel der openbare scholen is toegezonden en neem tevens deze gelegenheid waar om Uwe aandacht te vestigen op eene dergelijke tabel, welke is gedrukt bij M. en F. C. Westerman te Amsterdam en verkrijgbaar bij Blikman en Sarlorius aldaar, Dam E 205. De Minister van Binnenlandsehe Zaken , (get.) Foi;k. PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1869. JAGT EN VISSCIIERIJ. (iV‘ 131..) Sluiting der jagt op grof-, klein- en waterwild. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limbürg, Gezien het besluit van Heeren Gedeputeerde Staten van dit gewest, dd. heden, 5C afdeeling, La 7588/3 G, waarbij het volgende wordt bepaald : «1° De jagt wordt in het hertogdom Limburg gesloten: a. opgrof-en klein wild op den 31 December aanstaande; b. op eenden, duikers en waterhoenders, op den 5 Maart 1870 ; ■V 131. c. op watersnippen , schrieken, kemphanen , strandloopers , wulpen en plevieren, inde localiteiten bedoeld bij art. 2 van het provinciaal reglement op de uitoefening der jagt en visscherij, op den 30 April 1870 ; d. op eenden , door middel van eendenkooijen of daarmede gelijkstaande toestellen, op den 26 Maart 1870. 2° de jagt op houtsnippen inde bosschen wordt weder geopend op den 14 Februarij 1870 , en gesloten op den 9 April daaraanvolgende. 3° Het weispel van kwartelen met steekgaren of vliegnetten mag weder worden uitgeoefend van den 28 Maart tot en met den 9 Julij 1870.» Gelet op art. 11 der wet van 13 Junij 1857 (Staatsblad N. 87); Brengt het bovenstaande ter kennis van de ingezetenen in dit gewest. En zal deze, in plakkaatvorm gedrukt, worden gezonden aan de Heercn Burgemeesters der gemeenten in het hertogdom Limburg , ten einde in elke gemeente te worden afgekondigd en aangeplakt, en wijders worden opgenomen in het Provinciaal blad van dit gewest en inde te Maastricht uitkomende dagbladen. Afdrukken dezer worden tevens medegedeeld aan alle ter zake betrokken ambtenaren. Maastricht, den 3 December 1869. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WIELEBOÏS. PROVINCIAAL BLAD V A N. LIMBURG. 186®. GEM EE N TE-BEG ROOTINGEN VOOR 1869. (iY< 182.) De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg. Gezien het dezerzijdsch besluit van den 14 Oelober jl. Lilt. 5687/5 P’, 2» afd. waarbij, met toepassing der bepaling van art. 212 lc lid der gemeentewet, op de begrooting der gemeente Struchl voor het jaar 1869 ambtshalve in uitgaaf zijn gesteld de navolgende posten, als: ti. onder hoofdstuk VII afd. I eerste artikel , wegens jaarwedde van den hoofd-onderwijzer, eene som van / ICO en alzoo /’ 80 meer dan op die begrooling daarvoor is uitgetrokken. 132. en b. onder hoofdstuk VIII een achtste artikel « kosten van verpleging enz. van C. Ackermans en vrouw inde bedelaarsgestichten over de jaren 1866 en 1867, » ten bedrage van / 502,50. Overwegende dal tengevolge daarvan de gemeentelijke uitgaven der gemeenle-begrooling van Slrucht voor bet jaar 1869 zijn gebragt op een cijfer van /' 1790,59, terwijl dc inkomsten bij die begrooling zijn geraamd op een totaal bedrag van slechts / 1407,89, weshalve de uitgaven do inkomsten met eene som van f 382,50 te boven gaan : Overwegende , dat blijkens de missive van den Burgemeester van Struclit , in dato 1 December 11. N. 86 , de gemeenteraad deswege geboord, ongenegen is nieuwe middelen voor Ie dragen, tol dekking van dc voorschreven ambtshalve op de begrooling gebragte uitgaven ; Gelet op art. 212, 2C lid der gemeentewet ; besluiten : 1 • Oen bij de geineente-begrooling van Slruchl voor het jaar 1869, onder Hoofdstuk 11 der uitgaven geraamden post voor « kosten van aanleg of vernieuwing van wegen » ten bedrage van/667,89, te verminderen met eene som van / 582,50 cn alzoo te brengen op een bedrag van / 285,39, tengevolge waarvan bel totaal van bet It hoofd- stuk f'325,59 en dc gezamenlijke uitgaven / 1407,8!) bedragen. 2. De gemelde begrooling alnog vasllestellen als volgt : in ontvangsten op f 1407.8!» in uitgaven op 1407,8!) vermoede!ijk batig saldo Nibil N° 132. o. Te bepalen dat het tegenwoordig besluit in het Provinciaal blad geplaatst en in afschrift medegedeeld zal worden aan Burgemeester en Wethouders van Strucht, ter uitvoering. Maastricht, den 10 December 1809. Tegenwoordig de Heeren : Commissaris des Ivonings , Voorzitter, van Wijlick, Smeets, Mr Kerens de Wolfrath , de Rijk , Mr de Bieberstein , Mr Seydlitz, leden en Mr Lebens, Griffier der Staten. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier , J o s. Leges s. PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 180». ( 133.) Regeling der wijze mnbetaling van wachtgelden van burgerlijke ambtenaren Aan de Gemeentebesturen van het hertogdom Limburg. Ik heb de eer U aan den voet dezer mededeeling !e doen eener bij mij ontvangene aanschrijving van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 11 December jl., Litl. A, I'afdg., en van het daarbij overgelegd Koninklijk besluit van den 1' te voren, n° 50, betreffende de regeling van de wijze van betaling van IV» 133. wachtgelden van burgerlijke ambtenaren, met uitnoodiging om ü bij het opmaken en afgeven van de daarbij bedoelde altestatien devita daarnaar te gedragen. Maastricht, den 14 December 1869. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS Afschrift. ’s Gravenhagc, den 11 December 1860. Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Litt. A. t' Afdeeling. Algemeene zaken en Gomptabiiiteit. Omtrent de regeling der wijze van betaling van wachtgelden en qm daarin vereenvoudiging en éénheid te brengen, is het noodig voorgekomen die betaling aan vaste regelen te onderwerpen en met de verordeningen omtrent de grootendeels gelijksoortige betalingen wegens pensioenen in overeenstemming te brengen. Op gemeenschappelijke voordragt van mij en mijnen ambtgenoot van Finantien heeft Z. M. bij besluit van den 1" December 1869 N° 50, daaromtrent de noodige bepalingen vastgesleld. Onder toezending vaneen afschrift van dat besluit heb ik de eer op te merken, dat uiteen aan mij gerigt schrijven van den Minister van Finantien blijkt, dat het zijn iV> 133, voornemen is bij de vaststelling vaneen formulier voor de altestatien de vita, te bepalen dat de formulieren der gelijksoortige allestatien de vita lot ontvangst van pensioenen, behoudens verandering voor zooveel noodig met de pen, ook voor de wachtgelden gebezigd kunnen worden. Het door den Minister van Financiën vast te stellen formulier zal spoedig volgen. Ik verzoek U. 11. Iï. G. liieromtrent de noodige medcdeeling aan de gemeentebesturen te doen en hen uiltenoodigen, zich bij het opmaken en afgeven der altestatien de vita, daarnaar te willen gedragen. De Minister van Binnenlandsehe Zaken. Voor den Minister , De Secrelaris-Generaal, (get.) lllbrecht. No 138. Afschrift. 1 December 18(50. N» 50. WIJ WILLE'ii 111, bij du ciUTiE Gods , Koning üer Nederlanden , Prins van Oranje-Nass.au , Groot-llertog van Luxemburg, enz., enz., enz. üp vobrdragt van onze Ministers van Finantien en van Binnenlandsche Zaken dd. 25 November 1869 N° 164 (Generale Thesaurie) en 27 November 1869 N° 158, •1* Afdeeling. Gelet op het besluit van den Souvereinen Vorst van den 25 Februarij 1814 N° 10 (Staatsblad N° 28) alsmede op de Koninklijke besluiten van 21 Augustus 1838 , N° 84, 15 Jan ij 1840 (Staatsblad N° 45) en 8 Maart 1848 N° 03. Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1, De wachtgelden van burgerlijke ambtenaren worden betaalbaar gesteld door middel van belaalsrollcn. Art. 2. Tot ontvangst dier wachtgelden wordt voor elke betaling, aan den ambtenaar, wie» zij is opgedragen overgeiegd eene attestatie de vita van den titularis door den Burgemeester zijner woonplaats, na afloop van het tijdvak, waarover de betaling loopt, afgegeven. Het formulier dier attestatie» de vita wordt door Onze» Minister van Finantien vaslgcsteld. ;V> 133. De bestaande of later vast te stellen bepabngen omtrent de zorg voor het drukken en het verkrijgbaar stellen van formulieren voor attestatien de vita tot ontvangst van pensioenen ten laste van de Staatsbegrooting, zijn op de formulieren voor de attestatien de vita tot ontvangst van wachtgelden toepasselijk. Art. 5. De voldaanleekening voor dein art. 1 bedoelde wachtgelden, geschiedt, naar verkiezing van den belanghebbende, door onderteekening, hetzij van eene aan den voet der attestatie de vita voorkomende kwitancie hetzij van eene losse kwitancie. Wanneer de voldaanleekening op de eerstbedoelde wijze, en door den titularis zelf geschiedt, behoort zij in tegenwoordigheid van den Burgemeester, die de attestatie afgeeft gesteld, en door dezen gelegaliseerd te worden. Geschiedt zij op losse kwitancie of door erfgenamen enz., dan wordt de legalisatie der voldaanteekening alleen vereischt ingeval de" ambtenaar met de betaling belast, die noodig acht. Voldaanleekening op de betaalsrollen wordt niet toegelaten. Art. 4. Bovenstaande bepalingen treden in werking met 1 Januarij 1870, en zijn op de alsdan verschijnende termijnen van toepassing. Onze Ministers voornoemd zijn ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering dezes, waarvan afschrift tot narigt en informatie zal worden gezonden aan i\° 133. de Departementen van Algemeen Bestuur en aan de Algemeène Rekenkamer. Het Loo, den 1 December 1869. (get.) WILLEM. De Minister van Finantien , (get.) vanßosse. De Minister van Binnenlandsche Zaken , (get.) Fock. Accordeert met het origineel , De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsehe Zaken , (get.) Hubrecht. Voor eensluidend afschrift , De Secretaris-Generaal , (gel.) HUBRECHT. PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1869. NATIONALE MILITIE. (N0 Opzending naar hun korps van milicien-verlo fgangers, opgeroepen tol eerste oefening of tot najaarsoefening. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der GEMEENTEN IN HET HERTOGDOM LIMBURG. Tot dusverre werden de voor de bereden korpsen aangewezen en overeenkomstig het 2e lid van art. 37 van liet Koninklijk besluit, dd. 8 Mei 1862 (Staatsblad n° 46), na hunne inlijving tot nadere oproeping met verlof gezonden miliciens, wanneer zij tot eerste oefening onder de wapenen moesten komen, gelast om zich regtstreeks naar hun korps te begeven en wel onder genot van reisgeld indien hunne woon- of verblijfplaats op meer dan 30. 134. mijlen afslands gelegen was van de standplaats van het korps, voor hetwelk zij bestemd zijn. Op gelijke wijze werd gehandeld ten aanzien van meerdere milicien-verlofgangers, die krachtens art. 125 der militiewet tot, bijwoning van najaarsoefcningen werden opgeroepen. Uit eene door mij ter zake met den heer Minister van Oorlog gevoerde briefwisseling is mij gebleken, dat de bovenbedoelde miliciens, zoo hunne woon-of verblijfplaats op meer dan 30 mijlen afslands gelegen is van hunne garnizoensplaats, geen regt hebben op reisgeld, maar vallen inde termen van de artt. 19 en 20, wat de laatsten betreft in verband met art. 46 der instructie van bet Departement van Oorlog , dd. 7 Janij 1862, n° 56 B (ce); zij moeten mitsdien, overeenkomstig het bepaalde bij de art. 1 en 3 van het voorschrift, behoorende bij de beschikking van gemeld Departement, dd. 13 December 1862, n° 51 B (6), op den marsch naar de ter aflevering bestemde plaats, des noods onder genot van voeding worden ingekwarlierd óf wel, het bepaalde bij het voorschrift, behoorende bij de beschikking van gedacht Departement, dd. 18 Maart 1868, n° 47 J (e), dient, zoo noodig, op hen te worden toegepast. Bovendoelde miliciens kunnen niet beschouwd worden tusschentijds te zijn opgeroepen: art. 6 der aangehaalde instructie van den 13 December 1862. n° al B (6), is derhalve op hen niet van toepassing. (o) Prov. blad n° 71 van 1865. (6) » » » 196 » 1862. (e) » » » 38 » 1868. No 134. Indien echter gedachte miliciens het verlangen kenbaar maken, om zich reglslreeks naar hun korps te begeven, dan zijn zij daartoe volgens art. 19, 2° lid, der instructie van 7 Junij 1862, n°s6B(a) bevoegd, doch hunne reis komt in dat geval geheel voor eigen rekening, daar zij dan geen regt hebben noch op reisgeld, noch op huisvesting en voeding of vervoer met middelen van versneld vervoer voor rekening van het Rijk. Naar aanleiding eener missive van den heer Minister van Oorlog, dd. 17 dezer maand, n° 37 J, heb ik de eer het bovenstaande aan U, Mijne Heeren, mede te deelen, opdat voortaan, in voorkomende gevallen, inden door Zijne Excellentie bedoelden zin worde gehandeld. Maastricht, den 22 December 1869. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. (a) Prov. blad n° 71 van 1865. PROVINCIAAL BLAD 5 LIMBURG. 1869. LANDVERHUIZING. (No 135.) Circulaire van den 22 December 1869, n° 5568/20, 4' afdeeling (Sta- tistiek), betreffende de jaarlijksche inzending vaneen staat der plaats gehad hebbende landverhuizingen. Aan de Gemeentebesturen in het hertogdom Limburg. Ik heb de eer bij U, voor zooveel noodig, in herinnering te brengen de circulaire van den 31 December 1847, nO.. 5393/15, (Administratief memoriaal n°. 169), waarbij verzocht wordt , jaarlijks inde eerste dagen der maand Januarij in te zenden een staat der land- iV' 135. verhuizingen naar Noord-Amerika of andere overzecsche gewesten, of wel eene negatieve verklaring, wanneer er geene hebben plaats gehad. Maastricht, den 22 December 1869. De Commissaris des Konings in hei hertogdom Limburg , YAN DER DOES DE WILLEBOIS. PROVINCIAAL BLAD V A N LIMBURG. 1869. (N« 136.) Atlestatiën de vïta tot ontvangst van wachtgelden voor burgerlijke ambtenaren. Aan de Gemeentebesturen in het hertogdom Limburg. Als een vervolg op mijne aanschrijving van den 14 dezer maand n° 5259/3G (Prov. blad n° 133) betreffende de wijze van betaling van wachtgelden van burgerlijke ambtenaren, heb ik de eer U hierachter mede te deelen afschrift eener door den Heer Minister van Financiën dd. 13 dezer maand n° 102 genomen beschikking, waarbij krachtens het tweede lid van art. 2 van het Koninklijk besluit van 1 December 1869, n“ 30, het onderstaand 136. formulier voor de atlestatiën de vita tot ontvangst van bovenbedoelde wachtgelden is vastgesteld. Maastricht, den 22 December 1869. De Commissaris des Konings in hel hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS. Afschrift. Afdeeling Generale Thesaurie, No 102. EXTRACT uit het Register der resolutien van den Minnier van Financiën. ’s Gravenhage, den 13 December 1869. De Minister, Gezien het Koninklijk besluit dd. 1 December 1869, n° 30, houdende nieuwe bepalingen omtrent de wijze vart betaling der wachtgelden van burgerlijke ambtenaren ; Gelet op de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 11 dezer, La A, 1“ Afdeeling, en daarbij in afschrift medegedeelde circulaire van gelijke dagteekening aan ’s Konings Commissarissen inde provinciën ; Heeft goedgevonden en verstaan 10. Vast te stellen het hiernevens gevoegde formulier voor de atlestatiën de vita tot ontvangst van wachtgelden met bepaling, dat voor die altestatiën, zoo lang de nieuwe formulieren niet zijn gedrukt, behoudens verandering, voor zoo veel noodig met de pen, de formulieren der ge- ft 136. lijksoortige atteslatiën tot ontvangst van pensioenen ten laste van den Staat gebezigd .kunnen worden. Doorhaling van gedrukte woorden inde formulieren vereischt geene goedkeuring. Accordt. met voors. Register, De Secretaris-Generaal, (get.) Bartstra. MM!»» 5)1 TOfi 7DÜII TO««1IL!D1SI.
46,909
MMKB07:001262001:mpeg21_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,870
Staatsblad van Nederlandsch-Indie\u0308 voor ..., 1870, 01-01-1870
null
Dutch
Spoken
8,075
15,490
AVanneer de belangen der dienst zulks vorderen, kunnen officieren van het korps militaire intendance lijdelijk worden gedetacheerd, en wanneer zij voor de dienst der militaire intendance mindere roeping aanleg, geschiktheid, neiging enz. bezitten, definitief worden teruaqeplaatst bij liet korps kwartiermeesters. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: Be Algemeene Secretaris, Van Harencarspee. Uitgegeven den zeventienden November 1870. Be Algemeene Secretaris, van harencarsrel. No. 198. BEGROOTING. Opening van een krediet tot aanvulling der 77 ste onder-afdeeling, Vide af deeling van het Hele hoofdstuk der begrooting voor 1869. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIE, Oen Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; AU en, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Dat Hij, hel, noodzakelijk achtende, oin tot nadere aanvulling der na te noemen onder-afdeeling van de Vldc afdeeling van het llde hoofdstuk der begrooting van uitgaven voor het jaar 186!) een krediet te openen boven de begrooting; Lettende op de artikelen 21, 29 , 31 en 33 van liet Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, en op artikel 31 der wet van 23 April 1864 (Indisch staatsblad n°. 106); Heeft goedgevonden en verstaan: Onder nadere bekrachtiging der wet, boven het cijfer van het H hoofdstuk der begroeting van Nederlandsch-Indie voor het dienst® 1869, gewijzigd ingevolge de wetten van 4 en 5 April en 21 Jifl 1870 (Indisch staatsblad nos. 56 en 131) en alsnog nader te wijzigB in verband met de ordonnantiën van 25 April, 20 Mei, 4 en 30 Juni 23 Julij. 29 Augustus, 2L September, 1 Oktober, 22 en 23 DecembéB 1870 (Staatsblad nos. 46, 49, 50, 58, 76, 86, 105, 134, 142, 1921 193 en 195), te openen een krediet van ƒ 14000 (veertien duizend} gulden), tot aanvulling van de 77ste onder-afdeeling (Huishuur-indemniteit en lokaalhuur), beboerende tot de VI'1" afdeeling (Departement der burgerlijke openbare werken) van gemeld hoofdstuk, en bij de ordonnantie van 8 December 1869 (Staatsblad n°. 111), bekrachtigd bij de wet van o April 1870 (Indisch staatsblad n°. 56) en de ordonnantiën van 20 Alei en 29 Augustus 1870 (Staatsblad nos. 50 en 105), bereids verhoogd met ƒ 90000 ƒ 13000, en ƒ 10000. En opdat niemand hiervan onwetendheid voonvende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indie geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlaudsche en Chiucsche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage kollegiën en amb^ tenaien, officieren en justiciereu, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 28sten December 1870. P. MIJ ER. Be Algemeene Se/cretaris, I Van Hakencaespel, Uitgegeven den een-en-clertigsten December 1870. Be Algemeene Sekretaris, Van Hauencakspel. ZAMENSTELLING en I N D E E L I N G van het korps kwartiermeesters (administrateurs bij de garnizoens- en korpsraden van administratie, ziekengestichten en militaire kleedingmagazijnen en gedetacheerd bij (Je vijfde afdeeling van het Departement van Oorlog en de Militaire onder-intendance in Nederlandsch-Indie), zoomede van het schrijverspersoneel met aantooning der bedragen, aankomende voor bureau- en magazijnskosten. GARNIZOENS- EN KORPS RAT) F N V\N ADMINISTRATIE ZIEKENGESTICHTEN. MILITAIRE KLEEDINGMAGAZIJN. 2.S J S Schrij- Indemniteit £ .2 g 1= g Schrij- g a,-a £ -S S *o' % Schrij- Indemniteit "o cS ^ "üó ^ c3 ^ ^ ~ S ^ 2 3 veis. per maand. % © s £ vers. i| -I s 55 £ § Ü > vers. per maand. EMPLACEMENT. °^5_ 5 = H s" 5 ° J5 | | I 1 t 1■ a «A i c 1 1 | ■! -• g i ± i .5 I I I ■! a' ! -" .4. ^ « a B ® § ■§ S 5 -2 :g»« 'ff § j3i-o§®2.2 :g»« 2 .2 S § S O .2 :=>«• •=' § '3 i ? £ f-J -Si "I -g. | -3 f 4 8> || |o i'S- -3 -5 § r | g- | -go |! -c 5,3 ^ -q ^ u !» ,5 h u « ^ h _q S ^ ^ ^ rl M ^ I TH c-l ^ ______ 5de Afdeeling van liet Departement van Oorlog. .. 7 2 Onder-intendance * ; / 9e Bataillon Infanterie 1 •• .. 1 .. / 6 — 1 1 l[ 1 .. .. 2| 1 ƒ 15 - ^1 1 l^lj 1 1| 2 2 ƒ 20 - I \ , ) 12e » » 1 1 .. 6-.... !? 11..1..1 11.. U. 1 l"l 1] 61 —I-/30I— ° ] ahUKl'" Artillerie •; - J - •• 1 ö - 33 I ( Subsistenten-kader.... 1 •• J •• 1 I 2 15 — * \ i 10e Bataillon Infanterie 1 *' 1 " 6 — ■È I Meester-Cornelis. 11e » » •• *• .. 1 .. 6 — .t» J ( Militair geweerm. school .. 1. • • • 7 50 7 50 £3 / Telok-Betong • • * 1. 1 5 — 7 50 1 4 — v I Onrust * 1 4 — T"1 f Serang • • • • 1 5 — 7 50 1 4 — Buitenzorg 1 4 — \ • • • • 1 5 — 7 50 / Onder-intendance ~ 7 / / 3e Bataillon 1 1 15 — \ t (5) "W Samarang... 7e » » • • •• 1 • •• 1 .. G- 11.. 1.. \ 11.. 1.. 1 H 1| 6)—| 201 — ^ I Subsistenten-kader .. 1 • • 1 1 1 1 12 r I (2e Bataillon Infanterie... •• •• •• •• 1 .. G 1 1 1 .. .. .. 8 — | Willem I... 5e , „ ... .. •• 1 6- u / ( Overige troepen • • • 1 .. 1 9 — 10 — ? Banioe-Riroe.,. 2 kompagniën artillerie.. •• •■ 1 5— 7 50 " Salatiga ■ • J •" ■ ] ■ ■ 1 9- 10-.... 1.. 1 6 - •- ljilatjap •• 1 •• 1 1) — 10 — .... 1 .. 1 6 — Iljokfljokarta •• J " •• I .. 1 9 — 10 — 1 5 — •Él Soerakai ta • - -" • • 1. 1 9 — 10 — 1 4 — ^ „. Kedong-Kebo • • •. ! 1 7 50 7 50 1 1 — Ngawi • ■ •' i • • • • 1 1 7 50 7 50 1 4 v- Gombong • • 1 1 7 50 7 50 1 5 — I Oenarang \ 4 — \ Pelantoengan 1 • j | g __ -i Onder-intendance ^ i /6e Bataillon Infanterie 1.... 1.. 6 1"" X~ 6~ 11 ■ ■ 1 ■. I 11. ■ | ■ I 11 11 6|-I20I- 5 ° ) 14e » » 1 .. .. 1 .. 6- " ' •o S / [ Snbsistenten-kader 1 j ] j I Malang ^ _ _ Onder-intendance 1 / 15e Bataillon Infanterie i -1 0 n * * 44 i 1 • • • ■ 1 • • '' 1..1 b — 1.. 1U — I 1 Padang- | ' Snbsistenten-kader 1 1 1 .. 1 t0 ^ .. 11. ■ 1 ■. | H ■ 7^1*. • I 61 — 1 15^ s Padang-Pandjang 1 1 .. 1 9 10 1 5 l"' '% Fort de Koek 1 " t. j 9 ~ 1 '1 4" ! W :: -i:: \ Iz :::::::: 1:::::: \z I f Paija-Komba'. * !'.!!!!!! 1 ! ! !1. ? 5° \ Benkoelen .. ^ 'j " ' ' \ 5 ^ " "750 I Onder-intendance j | t Palembang 1.... 1.. 7 50 1 5— 1 1 C- 10- 5 ) Palembang... i!a"dar I .... 1 1 7 50 7 50 1 4 - Ü f Teb.ng-Tmgie 1.... 1 1 7 50 7 50 1 4 - P- 1 ' La'al .. I .. .. 16 Garnizoenen 4e klasse, ieder met ƒ 4.—schrijfbehoeften en / 5.— magazijnkosien 64 80 — 48 Garnizoenen 5e klasse, ieder mek-/2.— sel.ri t- , behoeften en f 2.50 magazijnkosten' 96 — 120 l|27 32 16 13 25 30 ƒ505 — /412 50 3 4 10 11 26 — 4 3 ƒ194 - 6 3 3 11 4 3 9 14 ƒ 120 — ƒ145 - lotaal garnizoens- en korpsraden Totaal ziekengestichten. Totaal Militaire kleedingmagazijnen. van administratie. ° RECAPITULATIE. Garnizoens- eti korpsradeti vatt administratie j i 27 32 lö — 13 25 30 ƒ 505 — f 412 50 Ziekengestichten 3 4 10 11 26 — 4 3 194 —» — Militaire kleedingmagazijnen ......... j .... 6 3 3 11 4 3 9 14 120 — 14d — | 10 3 4 45 38 30 16 38 47 ƒ819 — J 557 50 Behoort bij het Koninklijk besluit van den 5den September 1S70 No. 10. Mij bekend: De Minister van Koloniën., (Get.) de Waal. Voor eensluidend afschrift: De Secretaris- O ener aal, Feith. rn ATI I n II T I « f! -m ■ vjuuivitiiiiiK jCi ; (1) Groot Militair Hospitaal te Weltevreden. (2) Algemeen —- tevens afdeeiirtgs kleedingmagazijn te Batavia. (3) Garnizoens kïèediilgniagazijii te Batavia. (4) Met het Secretariaat van dezen Raad is belast de officier van administratie 2e klasse," instrukteur der militaire school, die in zijne werkzaamheden wordt bijgestaan door de élèves voor de Militaire \dmimstratie bij die school. (5) Groot Militair Hospitaal ts Samarang. (6) Afdeelings kleedingmagazijn te Samarang. (7) Garnizoens kleedingmagazijn te Samarang. (8) Groot Militair Hospitaal te Willem I. (9) Groot Militair Hospitaal te Soerabaija. (10) Afdeelings kleedingmagazijn te Soerabaija. (II) Garnizoens kleedingmagazijn te Soerabaija. (12) Garnizoens-flospitaal le klasse te Padang. (13) Afdeelings kleedingmagazijn te Padang. (14) Garnizoens kleedingmagazijn te Padang. \o. 1(19. DEPARTEMENT VAN OORLOG. Formatie van het personeel voor de hde ajdeelivg van dat departement en voor de bureaux der gewestelijke onder-intendances. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den 7den November 1870 no. 5. Gelezen de missive van den Minister .van Koloniën, van 15 September 1870, Lt. C, no. 32/1281, daaAij in afschrift aanbiedende s Konings besluit van 5 September jl. no. 11. luidende als volgt: No. 11. Wu WILLEM HE, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Koloniën van den lsten September 1870, Lt. O, no. 31, in verband met de daarbij overgelegde missive van Onzen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie van den 27sten April 1870 no. 4835/30 ; Hebben goedgevonden en verstaan: Met wijziging van alle ter zake bestaande bepalingen, vast te stellen den bij Ons tegenwoordig besluit gevoegden staat, aantoonende de formatie van het personeel en de gelden, benoodigd voor bureaukosten voor de 5de af'deeling van het Departement van Oorlog en voor de bureaux der gewestelijke onder-intendances in Nederlandsch-Indie. Onze Minister van Koloniën is Gelast niet do uitvoering van dit besluit, waarvan, tot kennisneming, afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Oorlog. 's Hertogenbosch, den 5den September 1870. (Get.) WILLEM. Be Minister van Koloniën, (Get.) De Waal. Akkordeert met deszelfs origineel: Be SeJcretaris-Generaal bij het Ministerie van Koloniën, (Get.) Feith. Voor éénsluidend afschrift: Be Sekretaris-G ener aal, Feith. N° 169 TABLEAU, aanfoonende de formatie van liet personeel en de bureaukosten voor de vijfde afdeéling van het Departement van Oorlog en voor de gewestelijke onder intendances iii Neder- 1 landsch-Indie. ntlnrr,tt,^ti,r i mllitaire «a 01HGIESEN, ■ Ambtenaren Schrijvers-personeel. i J ' •-G H3 m ü o — — n O fl, ö a i s-. , j ^ 1 , a_ 5 c a> H <V c6 d <D CU l| Q,! X V ■ s_i <-< SPECIFICATIE 5 5 «. |1 11. O - JË > ^ § | *3 « | 8 I S. |ë!l I I 1 S S-§ ^. « w '"s -a > 2~ £ Ö S ïï H « , rt H ,-tj q r£ a> TI O .J rt TT -♦-» CD — 3 ^ -s §e = 1 2 s g 'S -S 5g ü KI Ü rn T3 OJ "d (U % <13 CD CD .5» 1 fcH* fco Ë"4 s ^ O -s 4j -5 3^0 S s s 3 S 1 ^3 H^5 OH OW cm rH 00 ^ (Sj .9-, co W PH HH Vijfde afdeeling van het Departement van |; n , T Oorloo ;••••••■• 1 1 1 3 7 2 I 1 1 2 6 13 12 11 9 8/125—ƒ80- Ouder-Intendance rn de 1ste miliaire af- I deeling op Java. » » 1 2 1 1 i » » » 2 3 6 6 4 2 40 — 20 — lei. in de 2de militaire afdeeling op Java • • ; 1 2 2 2 I » » 3 5 8 7 5 3 60 — 30 — ld. rn de 3de mrhtarre afdeeling Tl °p J„va ••••••••» » 1 1 l » I " ° " 1 2 4 4 3 2 30 — 20 — ld. ter öumatra s Westkust. » » 1 i i „ B » » » 1 2 4 4 3 2 35 20 — ld. van Paleinbang » • » 1 1 » K » » 1 1 1 1 2 » 20 — „ ld. » Banka, Riouw en onder- Ti 'r"!^6" ',1 ' 1 1 '• " » » 1 1 2 2 » 20 — » ld. der Wester-afdeeling van Bcy-neo » » » l „ i F; » » 1 l i j 2 » 20 ld. ii Zuid- en Ooster-afdeeling ijl r, van 'I^r"el0 " • * 1 » 1 I * " " 1 1 1 1 2 » 20 — ld. Mij bekend: Voor eensluidend afschrift: De Minister van Koloniën, De Secretaris— Generaal, (Get.) De Waal, Feith. N° 169 Is goedgevonden en verstaan : Eerstelyk: Van het vorenstaande aanteekening te howen. IW '»«*: K,actef igj»! Sw to h,t e.ent.ee! ™ »• }L"L2'1 M4 »»'• den) 'smaands; een sergeant-majoor . ƒ 90 (negentig gulden). „ sergeant of foarier . 60 (zestig gulden) • • , korporaal . . - » *5 (vijf-en-veertig gulden). , soldaat . 30 (dertig gulden) Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaa van Nederlandsch-Indie: Be Algemeene Sekretaris, Van Habencabspjbl. Uitgegeven den zeventienden November 1870. De Algemeene Sekretaris, Yan Harencarspel. \s>. 170. OPIUM. SUMATRA'S WESTKUST. Opheffing der verbodsbepaling* n op den Invoer en het bezit van opium op Ni as en in eet.ige afdeelingen van Sumatra's Westkust. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIE, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die eleze zullen zien of hoeren lezen, Salut! doet te weten: Da t Hij, overwegende: ° j dat bij de ordonnantiën \an20 Julij 1858 (Staatsblad no. 81) en van 28 Julij 1864 staatsblad no. 112) de invoer en bet bezit van opium op het eiland Nias en in eenige afdeelingen van liet gouvernement van Sumatra's Westkust zijn verboden, met het doel om het verbruik van opium daar te weren; dat die maatregel, wel verre van aan het oogmerk te b< ant woorden, bovendien tot een de bevolking demoraliserenden sluikhandel aanleiding heeft gegeven ; en willende daarin voorzien : Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : I. In te trekken en buiten werking te stellen de verbodsbepalingen op den invoer en het bezit van opium, afgekondigd bij : a. de ordonnantie van 20 Julij 1858 (Staatsbla ( no. 84)'voor het eiland Nias; b. de ordonnantie van 28 Julij 1864 (Staatsblad no. 112) voor de daarbij genoemde afdeelingen van het gouvernement van Sumatra's Westkust; II. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januarij 1871. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het staatsblad van Nederlandseh-Indie geplaatst en, voor .zooveel noodig, in de Inlandsche en Chinesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 9den November 1870. P. MIJER. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspei,. Uitgegeven den een-en-twintig sten November 1870. Be Algemeene SeJrrrfaris, Van IIabencahspel. \o. 17!. OPIUM. SUMATRA'S WESTKUST. Regeling voor de opiumpacht. IN NAAM DES KONINGS! r»E GOUVBRNEUR-GliNE R A AL VAN N E DE R L \NDSCIMNDIE, Den Raad van Nerlerlatidsch—Indie gehoord; Allen, die deze zullen zien of huur en lezen, Salut! doet te weten: Dat Hij, het wenschelijk achtende, om de opiumpacht binnen het gouvernement van Sumatra's Westkust te regelen op gelijke wijze, als zulks onlangs voor Java ea Madura is geschied; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der regering van Nederlandsck-Indie; Heeft goedgevonden en verstaan: I. Het reglement voor de opiumpacht voor de benedenlanden ter westkust van Sumatra van af Indrapoera tot dinghel en daaronder behoorende eilanden, vastgesteld bij ordonnantie van 22 September 1854 (Staatsblad no. 70), wordt ingetrokken. 11 Binnen het gevvesi Sumatra's Westkust is toepasselijk het reglement voor de opiumnacht op Java en Madura, vastgesteld bij ordonnantie van 10 Oktober 1869 (Staatsblad no. 81), met dien verstande: a. dat in de artikelen I en 2 de woorden »op Java en Madura" worden gelezen: «binnen het gewest Sumatra's Westkust"; b. dat artikel 16 wegvalt: c. dat in artikel 19, instede van » reglement voor de verpachting van 's lands middelen (Staatsblad 1853 no. 86) » wordt gelezen: »reglement voor de verpachting van 's lands middelen op de Nederlandsch-lndische bezittingen buiten -Java en Madura (Staatsblad 1854 no. 75)"; d. dat in artikel 28 de woorden «Java en Madura' worden vervangen door: »de Nederlandsch-lndische bezittingen buiten Java en Madura"-, e. dat in ariikel 30 het jaartal »1871" wordt » 1872". III. Bij veroordeeling tot geldboete ter zake van overtredingen bij het in § II bedoeld reglement met die straf bedreigd, worden met opzigt tot Europeanen en gelijkgestelden toegepast de artikelen 349 tot en met 352 van het Reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java en het hooggeregtshof van Nederlandsch-lndie, en met opzigt tot inlanders en gelijkgestelden, de artikelen 329 tot en met 331 van het reglement op de uitoefening der policie, de burgerlijke regtspleging en de strafvordering onder de inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen op Java en■ Madura. IV. Deze ordonnantie komt in werking op 1 Januarij 1871. Ën opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal (leze in liet staatsblad van Neclerlandsch-Inclie geplaatst en, voor zooveel modig, in de Manische en Chinesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle liooge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoans. Gedaan te Buitenzorg, den 9den November 1 «70. P. M1JER. De Algemeene SeAretaris , Van Haxencabspel. Uitgegeven den een- en-tw'nligsten November 1870. De Algemeene Sekretaris, VAN HAR ETtCARSPEL. \o. 173. BEGROOTING. Opening van een crediel, tot aanvulling van de HOste onder-afdeeling der Vide afdeeling van het llde hoojdstuk der begrooting voor 1870. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIE , I)ea Raad van Nederlandsch-Indie gehoord, Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salul! doet te weten : Dat Hij, het noodzakelijk achtende, om tot aanvalling der na Ie noemen onder-afdeeling van de Vlde afdeeling van het ïïde hoofdstak der begrooting van uitgaven voor het jaar 1870 een krediet te openen boven de begrooting; Lettende op de artikelen 21, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, en op artikel 31 der wet van 23 April 1884 (Indisch staatsblad n°. 106); Heeft goedgevonden en verstaan: Onder nadere bekrachtiging der wet, boven het cijfer van het II(,t hoofdstuk der begrooting van Nederlandsch-Indie voor het disnstjaar 1870, nog te wijzigen in verband met de ordonnancien van 21 Mei en 21 September 1870 (Staatsbladen nos. 51 en 135), te openen een krediet van ƒ 127000 (een honderd zeven-en-twintig duizend, gulden), tot aanvulling van de 80ste onder-afdeeling (huishuur-indemniteit en lokaal-huur) behoorende tot de VI'1 afdeeling (Departement der burgerlijke openbare werken) van gemeld hoofdstak. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het staatsblad van Nederlandsch-Inrlie geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chinesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hoö^e en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den lOden November 1870. P. MI.JER. De Algemeene Sekre 'aris, Van Harencarspel. Uitgegeven den zeventienden November 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. I \o. 173. CHINËESCH BESTUUR. BAMOEMAS. Uitbreiding cler formatie. Besluit van den Gouverneur-(leneraal van Nedtrlandsc/i-lndie, van den 1 ft den November 1870 no. 2. Gelezen enz.; De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelyk: De formatie van het Chineesch bestuur in de residentie Banjoem.as, vastgesteld bij artikel 1 van het besluit van 3 Augustus 1862 no. 1 (Staatsblad no. 81), uit te breiden wet een luilenant der chinezen, wiens standplaats zal zijn de hoofdplaats Tjilatjap. Ten tweede: enz. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie : De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den een-en-twintig sten Ncnember 1870. De Algemeene Sekretaris, VAN HARENCARSPEL. Yo. 174. REGTSWEZEN. VREEMDE OOSTERLINGEN. Intrekking van fut voorschrift in art: 108 van htt reglement op de burgerlijke regtsvordering. No. 11. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Naxsau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Koloniën van dea 29sten Julij 1870, La. Aaz. , no. 4a; Den Raad van State gehoord (advies van den 9den Augustus 1870, no. 21); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Koloniën, dd. 27 Augustus 1870, Lt. Aaz., no. 34; Overwegende dat de noodzakelijkheid is vervallen, om het exceptioneel voorschrift van artikel 108 van het reglement op de burgerlijke regtsvordering voor de raden van justitie op Java en het hooggereglshof van Nederlandsch-Indie langer te behouden met betrekking tot de met inlanders gelijkgestelde personen (vreemde oosterlingen); Hebben besloten en besluiten: Het voorschrift van artikel 108 van het Reglement op de burgerlijke regtsvordering voor de raden van justitie op Java en het hooggeregtshof van Nederlandsch-Indie, waarbij aan inlanders en met deze gelijkgestelde personen, die zonder prokureur te hebben gesteld in persoon op de dagvaarding verschijnen, op hun verzoek epn korte termijn wordt toegestaan om alsnog prokureur te stellen, wordt ingetrokken met betrekking tot de met inlanders gelijkgestelde personen (vreemde oosterlingen). Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan den Raad van State. Utrecht, den Isten September 1870. WILLEM. De Minister van Koloniën, De Waal. Akkordeert met deszelfs origineel: De Sekretaris-Generaal bij het Ministerie van Koloniën, Feith. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, beveelt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord, dat deze in het Staatsblad van NederlandschIndie worde geplaatst en dat daarvan, voor zooveel noodig, vertalingen in de Inlandsche en Chinesche talen worden aangeplakt. Gelast verder alle hooge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving vk het bovenstaand Koninklijk besluit de hand te houden, zonder Oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 16den November 1870. P. MIJER. De Algemeene Sehretaris, , «s Van Harencarspel. Uitgegeven den een-en-twintigsten November 1870. Be Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. .bl •(ï -ï!) -§• 3" -V ' 9\3 (II udi nai Jib .9i> 9b -sV, -ui 1191 3"i \o. 175. RE GTS WEZEN. HOOFDEN DER DEPARTEMENTEN YAN ALGEMEEN BURGERLIJK BESTUUR,,-, Wijziging van a4: 165, 4o. van het reqlement optde regterlijke organisatie en het beleid cler justitie in iV*v derlandsch-lndie. ^°' Wc, WILLEM III, lij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt Van Onzen Minister van Koloniën, van den 23stói Junij 1870, I ett. Aaz., No. 43a; Den Raad van State gehoord (advies van den 2den Augustus 1870, No. 25); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den lsten September 1870, Lett. Aaz., No. 13; Overwegende, dat de instelling der departementen van algemeen bestuur in Nederlandsch-Indie, waardoor ook de direoteur-generaal en de generale directie van finantiën zijn vervallen, eene wijziging noodzakelijk maakt in artikel 165, 4°, van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indie; Hebben besloten eri besluiten: Artikel 165, 4° van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlaiidsch-Indie wordt gelezen, als volgt: »de hoofden der departementen van algemeen burgerlijk bestuur." Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan den Raad van State. 's Hertogenbosch, den bden September 1870. WILLEM. Be Minister van Koloniën, De Waai. Akkordeert met deszelfs origineel : Be Sekretaris-Generaal bij het Ministerie van Koloniën, Feith. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, beveelt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsck-Indie, den Raad van NederlandschIndie gehoord , dat deze in het staatsblad van Nederla/tdsch-Indie worde geplaatst en dat daarvan, voor zooveel noodig, vertalingen in de Inlandsche en Chinesche talen worden aangeplakt. Gelast verder alle hooge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en iustieieren, ieder voor zooveel hem aangaat, ain de! stipte naleving van het bovenstaand Koninklijk besluit de hand te houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 16den November 1H70. P. MI-IER. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den een-en-twintigsten November 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. \o. 176. H EGROOTING. Opening 11a.1i een erediet, tot aanvulling van de 13 de ondet afdeeling der IL/e af deeling van het lldehoofdduk der begrooting voor 1870. IN NAAM DES KONINGS! OE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCB-INDIK, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Dat Hij, het noodzakelijk achtende, om tot aanvulling der na te noemen onder-afdeeling van de Ilde afdeeling van het 1 Ide hoofdstuk der begrooting van uitgaven voor het jaar 1870 een krediet te openen boven de begrooting; Lettende op de artikelen 21, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van JVederlandsch-Indie. en op ariikel 31 der wet van 23 April 1864 (Indisch staatsblad no. 106); Heeft goedgevonden en verstaan: Onder nadere bekrachtiging der wet, boven het cijfer van het IIde hoofdstuk der begrooting van JVederlandsch-Indie voor het dienstjaar 1870, nog te wijzigen in verband met de ordonnantiën van 21 Mei, 21 September en 10 November 1870 (Staatsblad nos. 51, 135 en 172), te openen een krediet van f 60000 (zestig duizend gulden), tot aanvulling van de 13de onder—afdeeling (Verdere kosten van het regtswezen), bthoorende tot afdeeling II A (Departtment van Justitie) van gemeld hoofdstuk.' En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-lndië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chinesche tilen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden. zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den I7den November 1870. P. MIJER. Be Algemeene Secretaris, VAN HAKENCARSPBL. Uitgegeven den een-en-twintigsten November 1870. Be Algemeene SeJcretaris, Van Harencarspel. No. 177. OPIUM SUMATRA'S WESTKUST. Voorwaarden, waarop het regt tvt den verkoop van opium in het klein binnen Sumatra's Westkust voor 1871 wordt verpacht. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH- [NülE , Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Dat Hij, willende overgaan tot het vaststellen der voorwaarden, waarop het regt tot den verkoop van opium in het klein binnen het gewest Sumatra's Westkust voor 1871 wordt verpacht; Lettende op de verordeningen, vervat in de Staatsbladen van 1860 no. 122, en 1870 no. 171, alsmede op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regering van NederlandschIndie ; Heeft goedgevonden en verslaan: Met wijziging van de voorwaarden voor de verpachting van 's lands middelen op de Batoe-eilanden onder Sumatra's Westkust, gearresteerd bij ordonnancie van den 31sten December 1860 (Staatsblad no. 122), in dien zin, dat uit artikel 2 daarvan wegvalle: »«. De verkoop van opium" te bepalen als volgt: Art. 1. Het regt tot den verkoop van opium binnen het gewest Sumatra s Westkust wordt voor het jaar 1871 verpacht en afgestaan op den voet van het reglement voor de opiumpacht op Java en Madura (Staatsblad 1869 no, 81), zooals hetzelve gewijzigd bij de ordonnancie van den ^den November 1870 (Staatsblad no. 171) binnen het gewest Sumatra's Wistkust is toepasselijk verklaard, en voorts op den voel, van het reglement voor de verpachting van 's lands middelen op de Nederlandsch-Indische bezittingen buiten Java en Madura, afgekondigd bij publikatie van den 8sten Oktober 1854 (Staatsblad no. 75), behoudens de bij latere verordeningen daaromtrent gemaakte wijzigingen. Art. 2. De verpachting heeft plaats als volgt: a. voor de residentie Padangsche Benedenlanden en daaronder behoorende eilanden, in één perceel; b. voor de residentie Padangsche Bovenlanden, in één perceel; c. voor de residentie Tapanoli en daaronder behoorende eilanden, in één perceel. Art. 3. De verpachting wordt gehouden door den Gouverneur van Sumatra's Wtestkust voor alle perceelen, te Padang. De dag der verpachting wordt door den Gouverneur voornoemd bepaald en bekend gemaakt. Art. 4. Elk perceel wordt afzonderlijk opgeveild; ten overvloede wordt echter verklaard, dat door gegadigden naar meer dan één perceel kan worden gedongen. Art 5 De verpachting geschiedt bij openbare veiling en opbod, en als hoogste bieder wordt beschouwd degene, die aanneemt maan.deliiks, boven en behalve het kostende van de 111_ art 6 bepaalde hoeveelheden ruwe opium tegen den prijs van ƒ 12o de katti Turksche en ƒ 115 de katti Bengaalsche, den hoogsten pachtschat te betalen. Art 6 Aan de pachters wordt toegestaan het hieronder genoemd aantal' verkoopplaatsen; zij zijn verpligt de daarneven vermelde hoeveelheden ruwe opium (tiban) tegen de in het voorgaande artikel vast gestelde prijzen uit 's lands voorraad te ontvangen, als: p, I Hoeveelheid o . i opium in KATTl's. 15 S - PEKCEELEN. > | 4 £ ^ f-Q & 5 ca CÖ <1 £« -J 1ste perceel Padangsche Benedenlanden en daaronder behoorende eilanden 10 -JU 4öu 2de id. Padangsche Bovenlanden . . 5 5 60 3de id. Tapanoli en daaronder behoo- rende eilanden ® Totaal ... 21 1020. I Art. 7. Het staat den hoogsten bieder vrij te bepalen hoeveel hij 'van de bij art. 6 vastgestelde hoeveelheden opium maandelijks m Turksche of Bengaalsche wenscht te ontvangen.. Hii moet zich echter dienaangaande verklaren staande de verpachting, van welke verklaring in het proces-verbaal melding wordt gemaakt. Art. 8. De pachters zijn gehouden de opium te ontvangen bij 's lands pakhuis te Padang. Art 9. Indien de pachter meer opium voor het gebruik gedurende het loopende jaar in zijn perceel inogt, behoeven dan de hoeveelheid, welke hii volgens art. ' 6 verpligt is te nemen, wordt hem die verstrekt tegen dadelijke betaling van ƒ 25 de katti Turksche en van ƒ 15 de katti Bengaalsche. Zulke verstrekkingen worden siratn genoemd. Geen siram wordt verstrekt, bijaldien de pachter achterstallig is in de betaling van de door hem op te brengen pachtpenningen of den prijs der tiban. Art. 10. Voor de opium, bij het einde van den pachttermijn overgehouden, welke volgens het bepaalde bij art. 18 van het reglement voor de opium-pacht op Java en Maclura door de afgetreden pachters aan den lande moet worden teruggeleverd, wordt aan hen betaald voor de ruwe f 25 de katti Turksche en f 15 de katti Bengaalsche en voor de tjandoe f 2.50 de thail, mits dezelve van goede hoedanigheid zij. Bij bevinding van minder goede hoedanigheid, worden de bovengenoemde prijzen naar evenredigheid verminderd; onbruikbare opium wordt vernietigd; een en ander in voege als bij bovengenoemd art. 18 is bepaald. Art. 11. De ruwe opium, welke door het Gouvernement aan de pachters wordt verstrekt, moet van goede hoedanigheid zijn. Geene bezwaren omtrent de hoedanigheid worden aangenomen, behoudens het bepaalde bij de artt. 18 en 25 van het reglement, vervat in Staatsblad 1869 no. 81. Art. 12. De betaling van het kostende der bij art. 6 bepaalde hoeveelheid opium en der verschuldigde pachtpenningen moet maandelijks plaats hebben vóór of op den laatsten dag van elke maand, op straffe der boete, vastgesteld bij art. 13 van het reglement voor de verpachting van 's lands middelen op de Nederlandsch-Indische bezittingen buiten Java en Madura (Staatsblad 1854 no 75). Art. 13. Aan de pachters wordt toegelaten hunne regten, voor zooveel mogelijk, ook uit te oefenen op de eilanden, gelegen binnen het territoriaal gebied van elk perceel, welke staande de veiling worden bekend gemaakt en opgenomen in het proces-verbaal van verpachting en wijders bij de akte van afstand. Art. 14. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag der uitgifte van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het staatsblad van Nederlandsch-Indie geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chinesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle höoge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 19den November 1870. P. MIJER. T)e Algemeene SeJcretaris. Van Harencarspel. Uitgegeven den vier-en-twintig sten November 1870. T)e Algemeene SeJcretaris, Van Haubncarsfel. Xo. 178. POSTWEZEN. AMBARAWA. Verhooging der schadeloosstelling voor huishuur en kantoorlokaal voor den postkommies aldaar. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den 19den November 1870 uo. 2. Gelezen enz.; T)e Raad van Nederlandseh- Indiè gehoord : Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk: Onder nadere goedkeuring des Konings, met wijziging van tabel no. 3, behoorende bij de algeoieene bepalingen voor h(t postwezen (Staatsblad 1864 no. 5). de daarbij uitgetrokken schadeloosstelling voor huishuur en kantoor- lokaal voor den postkommies te Ambarawa (SamarangJ te verhoogen met ƒ 240 's jaars en alzoo te brengen op f 600 (zes honderd gulden) 's jaars; met bepaling, dat deze verhooging gerekend wordt te ziin ingegaan met 1 Mei 1869. Ten tweede: enz. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-ludie: De Algem.eene Secretaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den vier- en - twintigsten November 1870. De Algemeene Seleretaris, Van Harencarspel. H8> V>. 1/9. ZEGELS. III(jUW'. Verkrygbaarstelling van zegels te Beng kalis, Asahan en De li. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsefi-Indie, van den \9den November 1870 no. 4. Gelezen de missive van den Minister van Koloniën, van 20 Seutembei 1870, La. Aaz., no. 19/1301; Is goedgevonden en verstaan : Eersteliik: enz. en derde: Ie bepalen, dat zegels worden verkrijgbaar gesteld Ie Beng kalis, Asahan en Deli (afdeeling Stak en onderhorigheden, resic entie lhouw) en dat met liet debiet der zegels, onder het genot der daaraan verbonden voordeelen, worden belast de eerste civiele autoriteten ter genoemde plaatsen, die ter zake verantwoordelijk zijn aan de Aigemeene Eekenkamer. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: De Algemtene Sekrelaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den vier-en-twintigsten November 1870. De Aigemeene Sekretaris, Van Harencarspel. ]\o. ISO. WEDUWEN- EN WEEZENEONDS DER OFFICIEREN VAN DE LANDMAGT IN NEDERLANDSCHINDIE. Vaststelling van de gewone Contributie aan dat fonds voor 1871. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den listen November 1870 no. 10. Gelezen enz.; De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelyjh: Met toepassing van het bepaalde bij artikel 2 van het besluit van 1 Januarij 1862 no. 9 (Staatsblad no. 14), de gewone kontributie aan hef weduwen- en weezenfonds der officieren van de landmagt in Nederlandsch-Indie voor het jaar 1871 vast te stellen op drie ten honderd. 1 Ten tweede: enz. Afschrift enz. Ier ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: He Algenieene Secretaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den zes-en-twintigsten November 1870. De Algemeene SeJcretaris, Van Harencarspel. No. 181. WEDUWEN- EN WEEZENFONDS VAN BURGER LIJKE AMBTENAREN IN NEDERL AND3CH- INDIE Vaststelling van de gewone /contributie aan dat j01.cis voor 1871. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den 23sten November 1870 no. 10. Gelezen enz.; De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk: Met toepassing van het bepaalde bij art. 1 van het besluit van 29 December 1861 no. 1 (Staatsblad no. 121), de gewone kontnbutie aan het weduwen- en weezenfonds van burgerlijke amb- 'aren ln Nederlandsch-Inaie voor het jaar 187! vast te stellen op vyj ten honderd. ^ Ten tioeede: enz. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, Be Algemeene Se/cretaris, Van Harekcaiisi-el. Uitgegeven den zes-en-lwintigstzn November 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Haêencarspel. Ao. 1 v'. LANDMAGT. KORPS PUPILLEN. Aanvulling van art. 24 van het reglement in Staatsblad 1856 no. 35. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den 23sten November 1870 no. 14. Gelezen enz.; Is goedgevonden en verstaan: Met aanvulling van art. 24 van het reglement voor het korps papillen (Staatsblad 1856 no. 35) te bepalen, dat in het daarbij be* doeld geneeskundig certifikaat voortaan mede moet worden vermeld, of het kind, voor hetwelk admissie wordt gewenscht, voldoende physiek ontwikkeld is voor eene opleiding bij het korps pupillen. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den zes-en-twintig sten November 1870 Be Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. 1*0. 183. BUSKRUID. TIMOR. Bepalingen betrekkelijk het crepeé°J jagt-kruid en het buskruid te Koepang. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN \EDERLANDSCH-INDIE Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord Allen, die deze zullen zien of hoor en lezen, Salut! doet te weten: Dat Hij, het noodig achtende bepalingen vast te stellen betrekkeJyJc het crepee- of jagtkruid en het buskruid, hetwelk in de k.uidKamer te Koepang (residentie Timor) behoort geborgen te worden- het hl 16/PP " 6,611 \°r' 29' 31 en 83 van het reglement op het beleid der Regering van Nedtrlandsch-Indie-, Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen als volgt : cretée 1'of ïtf v" ™artuigen of partikulieren, die verlangen epee- of jagtkruid, buskruid en amunitie te lossen, geven hiervan hoofd ™, renm,TÏrKk:nni'' *■» met'e^eoling do,t aan het iiooitl van gewestelijk bestuur. Art. 2 Bij het lossen en verzenden worden steeds de noodige voorzigtigheids-maatregelen in acfit genomen. g reSenaclltjg weder wordt geen crepée- of jagtkruid buskruid of amunitie gelost; wordt gedurende het lossen het weder ongunstig, dan wordt de kruidkamer gesloten en het l issen gestaakt. 4\ D°ov de ,zorg van den havenmeester wordt een boek aankrniH 1"h°udendo de .hoeveelheden gedeponeerde en afgehaalde busu soorten en amunitie, en waarin voor de verantwoording van het k.uid voor elk partikuher eene of meer bladzijden zijn aangewezen teeW l"f ?/? afle,venagen worden daarin naauwkeurig aange- n edtl ' . "5 alle" de voorraad blijk? wefke aan ieder in t bijzonder toebehoort. Art. 5. De inontvangstname of afgifte van crepée- of jagtkruid S™'h,btr:mtrk™ ***»»> »p*».* plaats hebben van des morgens 7 tot des middags J2 ure. Alleen in gevallen van dringenden aard zal de afgifte ook op zonen feestdagen kunnen geschieden. P embSlage Jagtkruid? buskruid of amunitie, waarvan de uo 'li én bï artV V0°r,geft,re!en biJ § c Staatsblad 1830 J l 11 art' 2 van Staatsblad 1855 no. 48, naar het oordeel van den havenmeester, niet in voldoenden staat verk e^ wordt in ( e kruidkamer met opgenomen. ' r ]n "e busïruïlfï em+ba"age van .eenig geborgen crepée- of jagtkruid, dan I k 111 zoodalllgen s'aat, dat zij voorziening vorde.t dan geeft de havenmeester daarvan kennis aan den eigenaar ten einde daarin ten spoedigste te voorzien. eigenaar ten einde Blijft deze in gebreke hieraan gevolg te geven, dan geschiedt de herstelling voor zijne kosten. Wanneer het gebrek van dien aard is, dat hetzelve aanleiding tot ongelukken kan geven, en niet onmiddelijk door den eigenaar van het kruid wordt hersteld, en nadat de noodzakelijkheid daartoe is veiklaard aanwezig te zijn door eene door het hoofd van gewestelijk bestuur benoemde kommissie, is de havenmeester verpligt ten overstaan van die kommissie het kruid onschadelijk te maken en op te ruimen. Art. 7. Wanneer bij aanzienlijken aanvoer van kruid, de kruidkamer geene berg-ruimte meer aanbiedt, verleent de havenmeester geen magtiging tot het lossen, dan nadat de noodige maatregelen van voorziening genomen zijn. Art 8 Het kruid door partikulieren in bewaring gegeven, wordt nimmer gelucht of gekeerd, dan met schriftelijke vergunning van het hoofd van gewestelijk bestuur. Het luchten of keeren moet uiterlijk 24 uren van te voren worden aangevraagd en geschiedt voor rekening van den eigenaar. Art 9 "Voor elke opening der kruidkamer tot berging, uitneming, keeren of luchten van crepée- of jagtkruid, buskruid ofamumtie, wordt door den eigenaar betaald. voor hoeveelheden van meer dan 50 Nederlandsche ponden ƒ 2. voor hoeveelheden van 50 Nederlandsche ponden en minder / 1. Het in ontvangst nemen tot berging en de weder afgifte van het kruid of de amunitie hebben plaats aan de poorten der kruidkamer De belanghebbenden zorgen voor het transport van- en naar de poorten door eigen middelen. Art. 10. De havenmeester verantwoordt de in art. 9 bedoelde ge den op de gewone bij de Wet bepaalde wijze. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zoo veel noodig, in de lnlandsche en Chinesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage kollegiën en ambtenaren , officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking o aanzien des persoons. Gedaan te Batavia, den 29sten November 1870. P. MIJER. De Algemeene Secretaris, Van Harencabspel. Uitgegeven den derden December 1870. De Algemeene Selcreiaris, Van Harencauspel. *»• 184. GENEESKUNDIGE DIENST. Betreffende de dienstreizen van officieren van gezondheid, met de civiele geneeskundige dienst belast. Besluit van den Gouverneur-Gene ra al van Nederlandsch-Indie, van den lasten November 1870 no. 14. 'Gelezen enz.; De .Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: enz. Ten tweede: I e bepalen, dat alle civiele dienstreizen van officieren Tan gezondheid, met de civiele geneeskundige dienst belast, moeten worden beschouwd als spoed-reizen. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndie : Be Algemeene Sekretaris, Van Haebncakspkl. Uitgegeven den derden December 1870. Be Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. \o. is,5, ÏTMOR. GEWAPENDE POLITIEDIENAREN. Wijziging van art. 2 La. C van het beslvit dtl. ü April 1869 no. I (staatsblad nu. 28). Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlanctsck-Indië, van den 2den December 1870 na. 12. Gelezen enz.; Is goedgevonden en verstaan : Met wijziging in zooverre van artikel 2 La. C van het besluit van (j Aprii J869 no. 1 (Staatsblad no. 28) te bepalen, dat het daarbij bedoeld korps gewapende politie-dienaren, instede van met karabijnen, wet gewone infanterie-geweren zal worden bewapend. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch—Indië: De Algemeene Sekretaris, Van Harencarsfei,. Uitgegeven den achtsten December 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Hakencarspel. 180. LANDMAGT. Aanvulling vom tarief no. 23, behoorende bij liet algemeen reglement van administratie f.staatsblad 1867 no. 16a). Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den éden December 1870 no. 7. Gelezen enz. De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Met aanvulling van tarief no. 23, behoorende bij het algemeen reglement van administratie voor de landmagt in Nederlandsch-Indie (Staatsblad 1867 no. 16a], te bepalen, dat aan het slot van § 10 van dat tariel worden toegevoegd de woorden: »;alsmede aan het euro»peesch en het inlandsch kader per hoofd een nederlandsche el ver»band-katoen bestemd voor een driehoekigen verbanddoek, die uit »"s rijks magazijn van geneesmiddelen zal worden verstrekt."' Afschrift enz. Ter ordonnancie vau den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: De Algemeene Sekretaris, Van Hakencarspel. Uitgegeven den achtsten December 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. VO. 18<. V ERPACII1 INGEAT. OPIUM. Wijziging van eenige artikelen der voorwaarden in staatsblad 187U no. 160. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIE, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord, Allen, die deze zullen zien of hoor en lezen, Sa lui! doet te weten: Dat Hij, het noodzakelijk achtende de voorwaarden, waarop het regt tot den verkoop van opium in het klein op Javazn Madwra voor 1871 wordt verpacht, wat betreft de residentiën Bantam, Batavia en Krawang, te wijzigen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 88 van het reglement op het beleid der Regering van NederlandacA-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: I. Met wijziging in zooverre van het bepaalde bij de, artikelen 2 § a, 4 §§ a en c en 5 van de ordonnancie van 2 November 1870 (Staatsblad no. 160), te bepalen: Het regt tot den verkoop van opium in het klein gedurende 1871 in de residentiën Bantam, Batavia en Krawang wordt op een door den directeur van finantiën nader te bepalen dag door den resident van Batavia ter hoofdplaats van dien naam verpacht, eerst perceelsgewijze voor elk gewest afzonderlijk en daarna vereenigd tot één perceel, op den voet van de tweede 6n derde alinea van artikel 5 der genoemde ordonnancie van 2 November 1870. II. Deze ordonnancie treedt in werking op den dag der uitgifte van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het staatsblad van Afederlandsch-Indie geplaatst en, voor zooveel noodig. in de Inlandsche en Chinesche taJen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage kolïegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan i e stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan le Buitenzorg, den 7den December 1870. P. MTJER. De Algemeene Sekreiaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den tienden December 1870. De Algemeene Stkretaris, Van Haren carspel. IVo. 188. KOMMISSIËN. Wijziging van § a, art. 1 van het besluit (lel. 30 April 1867 no. 1 (staatsblad no. 55.) Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den Sden December 1870 no. 8. Gelezen enz.; De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Onder nadere goedkeuring des Konings, met wijziging iti zoo ver van § a van art. I van het besluit van 30 April 1867 no. 1 (Staatsblad no. 55), te bepalen, dat voor het verrigten van de kommissiën, bedoeld bij Staatsblad 1847 no. 6, door niet in aktieve dienst zijnde ambtenaren of door gepensioneerde ambtenaren en officieren, dan wel door partikuliere personen, aan dezen te Batavia, Samaravq en tsoerabaija voortaan ƒ 6 (zes gulden) daags zal worden betaald. Ten tweede: enz. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: De Algemeene Sekreiaris, Van Harencarspel. Uitgegeven den veertienden December 1870. De Algemeene Sekretaris Van Harencarspel. No. 189. REGTS WEZEN. Wijziging van besluit 5 December IS62 no. 15 (Staatsblad no. 146J. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den 15den December 1870 no. 1. Gelezen de missive van den Minister van Koloniën, van 26 September 1870, La. Aaz., No. 16/1326; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Enz. T'-n tweede: Te bepalen, dat instede van de woorden «ProcureurGeneraal bij liet Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indie," voorkomende in het, bij het besluit van 5 December 1862 No. 15 (Staatsblad No. 146), gewijzigd a>'t. 1 van Staatsblad 1858 No. 18, voortaan wordt gelezen »direkteur van justitie." Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie : De Algemeene Sekreiaris, Van Harüncahspel. Uitgegeven den zeventienden December 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Harjsncarspël. *«. 11*0. GENEESKUNDIGE DIENST. Zamenstelling van het bureau-personeel voor de burgerlijke geneeskundige dienst. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den 20stm December 1870 no. 10. Gelezen de missive van den Minister van Koloniën, van 3 November 1870 Lt Aaz., no. 31/1550; Is goedgevonden en verstaan: Krachtens magtiging des Konings, als tijdelijken maatregel, in afwachting der reorganisatie van de burgerlijke geneeskundige dienst,.en met wijziging van het besluit van 21 April 1863 no. 2 (Staatsblad no. 41), te bepalen: dat het bureau-personeel voor de burgerlijke geneeskundige dienst fvoortaan zal zijn samengesteld als volgt: een tweede kommies, op eene bezoldiging van ƒ 220 (twee honderd twintig gulden) 's maands; een derde kommies, op eene bezoldiging van ƒ 150 (een honderd vijftig gulden) 's maands; en dat voor klerken, schrijfloonen en boodschappers ter beschikking van den chef over de geneeskundige dienst zal worden gesteld eene som van f 230 (twee honderd dertig gulden) 's maands. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: Be Algemeene Sekretaris, van Harencarspel. Uitgegeven den zenen-en-twintiysten December 1870. De Algevieene Sekretaris, Van Harencarspel. No. 191. TELEGRAFIE. HOOED-INSPEKTEURS DER KULTURES. Aanvulling van het besluit in Staatsblad 1863 no. 13. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, van den lasten Dece?nber 1870 no. 2. Gelezen enz.; De Raad van Nederlandsch-Indie gehooid ; Is goedgevonden en verstaan: Met aanvulling van het besluit van 29 Januari] 1863 no. 9 (Staatsblad no. 13), te bepalen, dat ook de hoofd-inspekteurs der kultures bevoegd zijn, om regeringsberigten per telegraaf te verzenden. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie: Be Algemeene Secretaris, Van Harencarspei,. Uitgegeven den zeven- en-tmntigsten December 1870. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. \o. 192. BEGROOTING. Opening van een krediet tut nadere aanvulling van de i ide onder-afdeeling, Ihle afdeding, van het Ilde hoofdstuk der begrooting van 1869.
31,632
MMCMC01:000002329_22
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,847
Freimaurer-Zeitung
Fischer, Rudolph Richard
German
Spoken
7,665
14,785
Ties erschüttert und zerrissen waren vor etwa 20V0 Jahren die Zustande des jüdischen Staates. Das Volk Israël hatte glückliche Zeiten genossen; an Bildung hatte es seine Nachbarn weit überragt, machtig, reich, angesehen war es gewesen; unter seinen Königen, seinen Lehrern waren gefeierte Namen, das anserwahlte Volk Gottes nannte es sich selbst. Allein die glücklichen Tage waren vergangen; der religiöse Sinn war in leere Frömmelei nmgeschlagen, die Sittlichkeit hatte dem Laster das Feld geraumt, in Parteinng und unter der Herrschaft der Willkür war die Volkeskrast geschwacht; eine sremde Hand schrieb den Kindern Jehova's Gesetze vor, und Unzufriedenheit und Mihtrauen entfremdete die Herzen den Herzen. Da trat Jo hannes anf, ein Mann voll glühender Liebe znr Wahrheit und zu seinem Vaterlande, ein Charakter, fest und kühn, unzuganglich für die Reize der Sinnlichkeit, unerschütterlich sür die Drohnngen der Macht, voll heiligen Zornes gegen die Niedertrachtigkeit, voll stommer Demuth vor dem Erhabnen; und die Sehnsucht nach Erlösung, die Hoffnung auf bessere Zeiten richtete auf ihn den Blick; seine Erscheinung wnrde begrützt wie der erste lichte Morgenschimmer nach langer dunkler Nacht. Und flehe da! er war der Herold anderer Tage, der Bote eines nahenden edlern Reiches; die Menschheit wachte auf, ermannte sich, und der Geist baute emsig am Tempel der Wahrheit, Tugend und Glückseligkeit. Der gefeierte Name dieses Mannes steht heute noch an den Bauhütten der Freimaurer; die Brüderschaft nennt ihre Kunst nach ihm, nennt ihn selbst ihren Patron. Will sie, wie er es that, für bessere Zeiten in stiller Abgeschlossenheit thatig sein? Darf an sie, wie an sein Austreten, die Hoffnung für die Menschheit sich knüpsen, und in ihrem Dasein und in ihrem Streben das bekümmerte Herz Trost und Beruhigung snchen? Unahnlich ist nnsre Zeit jenen Tagen nicht, in denen Johannes seine Stimme erhob. Wie damals Hat man sich von Religion nnd gottinnigem Sinne abgewendet; das Streben, das Wesen der Frömmigkeit in die Nnhanglichkeit an dogmatische Formeln zu setzen, wird begünstigt; der Wniisch, reich zu werden, und sich's bequem zu machen, treibt die Kraste, politifche Wirren und grenliche Parteiung haben den Frieden des geselligen Lebens nntergraben; die ewige Wahrheit ist's nicht, was man sucht, sondern die Staatsform ist's, nm welche man streitet, und das Mihtranen in seiner widerlichsten Gestalt schleicht unter den Menschen umher. Umsonst sieht sich das A»ge nach Rettung um, umsonst rufen die Stimmen den Mann, der mit erleuchtetem Geiste, mit inniger Hingebung und fester Hand das Steuer ergriff, und das bedrohte Lebensschiff der Menschheit rettete. Wie soll es denn besser werden, meine Brüder? Trostlos, nein! trostlos sind wir nicht. In den Kreisen der Freimaurer, am Feste Johauuis, wo sich eine von trener Maunerhand geschlnngne Bundeskelte über die ganze Erde verbreitet, nnd tansend und tausend Herzen in edler Gefinnung und hohem Streben glühen, da lebt Trost nnd Hoffnnng auf, da zündet heute die Freude ihre Kerzen an! Zwar sind wir nnr eine kleine Zahl von Maurern, die sich fern von ihren Werkstatten hier zusammengefnnden haben, um sich ihrer Lerbindung bewubt zn werden und ihre gegenseitige Erbanung ohne die Gerathschaften und Werkzenge der Bauhütten zu versuchen"); aber wir kennen und ehren den Geist, der das Maurerthum belebt, wir tragen ihn in treuer Brust, und an ihm können und wollen wir nns erheben und starken. Nicht der Prunk des Festes und die grotze Zahl der Genossen gibt Frieden und M»th, sondern das Bewuhtfein edlen, reinen, heiligen Willens. Was Hat uns denn heute zusamuiengeführt, l. Br.? Doch gewih die Achtnng vor Dem, was der Freimaurerbnnd will, was uns in seine Reihen gestellt und heute an seine Altare gesesselt Hat, die Achtnng vor dein Streben, ein reiner, treuer, ganzer Mensch zu sein. Das Gefühl, nein! das klare Bewntztfein, in seiner Sittlichkeit ruhe des Menschen Würde und Frieden, nur auf ihrem Boden könne ein Himmelreich für die Erdenbürger erblühen, nur auf ihrem Gebiete könne der Zwiespalt ausgeglicken und die Unzufriedenheit beschwichtigt werden, Hat uns dem Freimaurerbunde als treue Genossen bewahrt. Denn er Hat sich ja die hohe Aufgabe gestellt, in stiller Zurückgezogenheit nicht allein dieses Bewnhtsein klar und levendig zn erl,alten, indrm er seine Werkstatte mit Symbolen schmückl und i» ihnen Gebraucke übt, die jede» denkenden Lruder immer wieder daran erinnern, sondern auch die Thatkrast an ein Lcben in solchem Sinne Der Brasser halte in Awictau, wo er sich zurStarkung ftiner Gesundheit eben aufhiclt, die daselbst befindlichen Brüder bcreit gefundcn, sich mit ihm zu eiiiem Brudermahle zu vcreinigen, und dankt ihntn einen sein>r genuKreichsten Tage. Es navmen an der Versammlunz vierzehn Mitglieder verschiedener Logen Theil. zn gewahren, indem der gesammte Verkehr in den Logen und alle freimanrerische Unternehmnngen Züge darstellen sollen, welche dem Urbilde der Menschheit entnommen sind, in deren Kreisen die Selbstsncht und die Sünde keine Statte haben. Ja! er hofft und glanbt, indem er das Treiben der Auheuwelt von sich sern halt nnd in fnedlicher Stille dem Heiligen die Gemülher aufznfchlietzen sncht, reiner nnd vollkommner die zarten, zanberischen Klange zn vernehmen, die nnaufhörlich ans höheren Spharen in das Erdenthal herniederschweben, aber im Gewirr und Gerausch des taglichen Verkehrs, in dem bransenden Wirbel der sinnlicheil Gennsse uud Sorgen für die Seele verloren gehen. So nnterhalt er Statten, an denen das heilige Feuer bewahrt bleibt, das jede Mensckenbrnst durchglüheu und lauteru, und die edelsten Keime in ihr zn beseligendem Leben befrnchten soll, wie auch auherhalb seiuer Bauhütten die Sinnlichkeit die Menschen nmstricke, nnd die Leidenschafr sie treibe; und er belebt immer wieder de» Glauben, dag daS Wahre, Gute nnd Schone nicht nntergchen könne, wie gesahrdet das Reich desselben anch scheine. Je tieser gerade die Menschheit im Auhenlebeu sich verirrt Hat, je eutstellter das Jdeal des geselligeu Lebe»s erscheiut, je weniger heilige Scheu uud edle Sitte sich zeigt, je weiter Alles auseinander zu sallen droht, nm so schatzeuswerther steht ei» Bnnd da, der seine Kraste daranf verwendet, ohne Rnhmredigkeit und eitles schaugeprange zu schatzeu und immer auf's Nene zu empsehlen, was die Menschheit nicht entbehren kann, wenn sie nicht in Verachtung und Elend versinken will. Denn Alles ist vergeblich, groh zu werden, glücklich zu machen und Frieden zu eruten, ohne Frömmigkeit, Liebe und Trene. Der alleinige Same eines würdigen und glückliche» Menschenlebens ist die Sittlichkeit. Diesem Bnnde gehöven wir an, und die Achtung vor seinem Strebe» Hat uus bewogen, znr Feier seines grohen Festes selbst hier znsammenzntrelen, wo noch keine Banhütte besteht. Ist nnn in uns, th. Br., in uns zufallig zusammengeführten Bangenossen diese Achtnng vor dem Höchsten so lebendig, datz wir nns sreuen, nnser kleines Scherflein znr heutigen allgemeinen Bundesfeier beitragen und den Geist der Freimaurerei in nns beleben zu können, warum follteu wir denn nicht ahuliche Gesinnnng allen den Mannern, den vielen Tansenden auf der Erde zntrauen, die zu uusrer Brüderschast gehören? Wir können uns uumöglich für die Auserwahlten halten, die nur mit wenigen Anderen eine besondre Liebe znm Hohen und Heiligen theilten und sich über das Gemeine zu erhe- ben wichten. Daim tragt aber die henlige Festseier, die hnnderttansende von Handen in einander legt, eine werthvolle Bürgschaft in sich, datz es besser nnter den Menschen werde, als es eben ist; nm so stchrer ist diese Bürgschaft, weil die verbündeten Manner inehrentheils nicht ohne wichtige» Einfluh anf ihre Nmgebnngen nnd auf die Gestaltuug des Lebens nnter ihnen sind. Der Sinn fnr das Wahre, Gnte nnd Schöne lel't also noch in der Menschheit nnd regt sich so kraftig, dag er hente in einer so allgemeinen Festfeier anstrilt, in einer Brüderschast sich darstellt, die wohlgeordnet und treu verdunden ist nnd deren Starke, deren begeisterter Wille sich unverkennbar darin ausspricht, datz sie dcr Bnnd über ein Jahrlzundert lang zn erhaltcn und in den jnngst vergangenen, sturmbewegten Zeiten vor tiefen Erschntterungen zn schützen vermocht Hat. Denn welche Opser an Zeit, an Geld nnd Krast mögen nöthig gewescn sein, um Alles zn besorgen nnd zu bestreiten, was znr Erhaltnng einer so weit verzweigten Bildnngsanstalt wabrend 130 Jahren gehort! Wie klar imch man doch das Wahre erkannt, wie sicher das Rechte getroffen, wie mannlich sich selbst beherrscht hal'en, da es gelungen ist, wenn anch nicht alle Verirrnngen zu vermeiden, doch alle Ansschreitnngen zn überwinden! Wie bewnndernswerth ist die Hingebnng an das Heilige, da keine Verlenmdnng, kein Spott, keine Vcrsolgnng im Stande gewesen ist, des Bundes Pseiler zn zerstören nnd seinen Ban zn zertrümmern! Wie achtbar ist die Trene der Banlente, da in den letzten beide» Jahren, in denen die leidenschastliche Theilnahme an politischen Bewegnngen sast alle Stande wie ein böses Fieber ergriffen hatte, nicht eine einzige Loge nnsers Vaterlandes ihre grohen Lichter verlöscht und gegeu die Fackeln der Parteisncht und des politischen Fanalismus vertanscht Hat, sondern alle Werkstatten ibre eigentliche hohe, schöne Ausgabe zu lösen unbeirrt sortgesahren sind! Wie ties, wie unüberwindlich, m. Br., lebt also jener Sinn noch in der Menschheit, der ihre Würde verbürgt und ibr Heil verhecht, der Sinn fnr Sittlichkeit und Treue! Allerdings ist die Zahl der Freimanrer noch immer sehr klein der Masse Derer gegeuüber, welche sich noch nicht zu nnserm Bunde bekennen. Aber, wie viele Manner zahlen wir Alle zu unseren Bekaunten, an denen wir beklagen, dag sie nicht iu nnsrer Kette stehen, die wir mit bestem Wissen und Gewissen fnr rechtschaffen nnd ehrenwerth halten! Aus das Innigste find wir überzengt, sie winden eine Zierde nnsrer Brüderschast, eine tüchtige Hülse unsrer Krast sein. Was Hat es deun da fnr Nolh um die Menschheit, wenn neben uns noch Millionen bereit stehen, auch ohne datz sie den Schurz tragen, ihre Hande zum Baue eines Himmelreiches anf Erden darznreichen und in keiner Lage des Lebens ihre Menschenwürde zu verleugueu? Ja! selbst diejenigen Menschen, die wir nicht ohne Weiteres in nnsere Banhütten einführen würden, erklart unser Bnnd selbst doch anf das Entschiedenste sür besahigt zu höherm, würdigerm Leben. Schon sein Dasein nnd Alter ist ein sprechendes Zengnch dafür, dak die Menschheit im Ganzen das Gute ehrt; denn man hatte sonst nnsere Logenhauser nicht unangetastet gelassen, man hatte unsre Kette langst zu sprengen gewicht. Wir glanben Alle daran, dag die Menschheit nicht nnempsanglich sei sür eiue höhere Bildung; denn es ware ja lacherlich, das Feuer anf unseren Altaren zu unterhalten, wenn wir nicht die Hoffanng hegten, von da aus werde es in immer weitere Kreise hinans nnter die Menschen lenchten und Segeu verbrciten. Es ware Thorheit, das Leben unsers Bundes zu nahren, wenn wir nicht des Glaubens waren, dcch auch die kommenden Geschlechter begeisterte und treue Arbeiter in die Werkstatten der Freimaurer senden werden. Von Jahrzehent zn Jahrzehent ist die Zahl der Logen und ihrer Bauleute grötzer geworden, haben die Logen dnrch Aukaus von Grnndstücken, dnrch Errichtnng wohlthatiger Anstalteu, durch ungeschenteres Anftreten mit ihren Bestrebungen vor der Anhenwelt, durch das Darbieten von Druckschriften zur Beachtung und Prüfnng für die Manner der Wissenschaft, ihr Dasein mehr nnd mehr gesichert, und schon sind die Vorbereitnngen getroffen, um auch da, wo unsre Knnstübung bisher verboten war, in Wien, in Pestb, in Prag manrerische Werkstatten zu eröffnen, sobald der Kriegszustand sein Eude erreicht haben wird. O, da finden wir ja weit und breit, m. Br., den Sinn sür unsre edle Kunst nnd mit ihm den Glanben zugleich, datz die Menschenseelen nirgends abgestorben seien für ein sittliches, verheiguugreiches Lebcu! Unsre heutige Johaunisseier setzt der Hoffnnngslosigkeit, die uns durch die Erscheinungen der Zeit aufgedrungen werden will in eiuzelnen Stnudeu banger Stimmuug, eine Grenze n»d entzieht dem haglichen Mihtranen, das jetzt so ties die Verhaltnisse des geselligen Lebens zersressen Hat, scine zerstorende Scharse. Dann gilt es aber, l. Lr., eiu wirklich reines Beispiel zu geben, der ewigen Wahrheit treu zu bleiben; danu gilt es, wie Johaunes zu zeigen, dah man die Menscheuwürde nicht im Besitze, das Menschenglück nicht im GennH sinulicher Güter suche, sondern dast man uach achter Freimaurer Weise Metall und Rang abzulegen vermöge und doch glaube, groh uud glücklich werden zu könuen. Niemand soll degbalb verachten, was Gott Schönes aus die Erde pflanzte, Niemand soll unnatürlich lengnen, die Gnust des Glückes sei für ihn eine liebliche, willkommne Erscheinung. Aber wuuderu dürfen wir uns nicht, dah so viele Menschen in der Neuzeit unsern Glauben an ihre sittliche Reise getauscht haben, dah uamentlich die armeren Volksklassen sich des sttllichen Ernstes so bar gezeigt haben und so scknell sur die Fahuen des Socialismns und Commnnismus angeworben werden kounten. Ohne edle Vorbilder sttllichen Strebens stnd sie zwar nirgends gewesen; aber zwischen denselben rankten sich allerwarts die Zeichen heimlicher Sehnsncht nach irdischem Gute, dnrch sie blickten überall die Wünsche der Beqnemlichkeit und Genuhsucht, des Haben- und Herrschenwollens hindurch. Solchen Wünschen muhte die geistige Neberlegenbeit der gebildetereu Stande nur zn ost dienen. Wen» nun das Ansehen, das diese verlangten, der Einflnh, den sie beanspruchten, die tiefer Stekenden anf Jrrwege verleitet, sie zu hahlicker Begehrlichkeit verführt Hat; so liegt nur eme nene Bestatignng des Glanbens darin, dab das Beispiel der gebildeten Welt viel, viel ver¬ mag; und die Aufforderuug tritt uns daraus entgegeu, desto strenger über uns zu wachen, datz unser Lorbild immer reiner, dein Urbild der Menschheit, der ewigen Wahrheit immer entsprechender werde. Fürchteteu Sie, m. Br., Ihre Stellung im Anhenleben sei dazu nicht einflnhreick, Ihre Anzahl nicht groh genug, ja! die Menschheit sei jetzt so mihtranisch und zum Theil so stolz und frech, dag Niemand für seiue Einwirkung anf ihre Besserung sich viel versprechen dürse: so gibt Jhnen auch gegen diese Besorgnih unser Bnnd ein wirksames Mittel an die Hand. Treten Sie nur überall, wobin Sie Jhr Schicksal stellt, mit herzlicher, treuer Liebe, mit voller Hingebnng an die Menschheit auf! Sauflmuth und Liebe stnd die wnnderbaren Gewalten, die noch heute alle Herzeu gewinnen, denen auf die Dauer Niemand widersteht. Ach! die Menschen sind nur zn geneigt, sich leiten zu lassen. Hat man sie einmal überzengt, datz man's herzlich gut mit ihnen meint, dah man sich nicht scheut, für sie zu arbeiten, zu eutbehreu, zn ertragen, datz hinter keinem Dienst, den man ihnen leistet, der Bote lanert, der den Lohn eintreiben will: so schlietzen sie ihre Herzen uns immer mehr auf, geben ihre Seelen uns immer inniger hin, schenen sich immer ernstlicher, uns weh zu thun, unsrer Liebe uuwerth zu erscheiueu. Wen wir in unsre Brnderkette verschlingen, der Hat keiue Hand übrig, uns zu ermahueu oder zu fchlagen; wen wir an unserm Herzen halten, der kann uns uicht verlassen und verrathen. In jeder Menschenseele liegt der Liebe Keim; nur Licht und Warme her, und er wachst uud blüht und sein Gedeihen weiht das Erdenleben zum Himmelreiche! Zu solchem Lebeu soll der Bnnd, der Johanuis Andenken jahrlich ebrt, erheben nnd begeistern; solche Wahrheiteu sollen dnrch die Versamuilungen der Freimaurer in Erinneruug gebracht werden; für das, was nnserm Geschlechte so noth thut, soll der Bruderverkehr unter stnnigen Bildern und Gebranchen die Gemülher stimmen. Die Feier des Johannisfestes wird wol in keiner Banhütte vorübergeben, ohne Gedankeu auf Höheres zu richten, ohne Kraste zu starken, ohne Herzen zu ermuthigen und dem Blicke in die Zuknnst tröstlichere Bilder zn enthüllen, als es die Bewegung in der Auhenwelt thut. Sollten Sie, m. gel. „Dcr Weg zum Studium der Freimaurerei und die Grundlage zur Vereinigunz aller Logensysteme des Freimaurcrordens." Bon Jsaak Salomon Borchardt, Oberkreis-Rabbiner zu Friedland und dem Kreise Lubben, Als gedrucktes Manuskript. Berlin b. Alb. Nauck u. Comp. inCommission. 1850. 8. 156 S. „Meine sehr theuern Brnder Freimaurer! Die Wissenschaft fordert von Jedem, die Wahrheit frei und frank zu reden; dehhalb hossen wir, dah Sie, meine geliel'te» Bnndbrüder, es uns uicht verargen oder übel deuken werden, wenn wir offenherzig sagen, dah wir nack allen Logensysteme» noch keinen wahren Kenner der Freimanrerei angetrossen haben, den wir nicht auf Jrrthümer, Jrrungen, Widersprüche und Ungereimtheiten hingewiesen haben. Statt hellen Lichtes haben wir hier nud dort sehr trübe nud dunkle Wolken angetrossen." (S. 6.) „Die Forscher in nnd über Freimaurerei, um ein klares Licht derselben zu erblicken, forfchteu leider sehr haufig gerade iu solchen Stellen" (?) „wo keine Freimaurerei vorhanden war; Aehnlichkeiten der Freimaurerei" (?) „die sie hier und dort antrafen, hielten sie aber irrthümlicher Weife für wirkliche Freimaurerei. Auf solche Art uud Weise wurde eiu fremdartiger Gegenstand nut einem freimanrerifchen Gewande augekleidet und er für Freimaurerei ausgegebeu, in welchem aber weder das Wefen, noch der Kern der achten Freimaurerei vorhanden ist." (S. 10.) „Eine maunigfache Jrrnng existirt in der Geueration der gegenwartigen Zeit. I.) Fast die ganze Menfchheit der gegenwartigen Generation Hat die Meinnng, dah Freimaurerthum, Judenthnm und Christenthum drei sehr verschiedene Discipline» oder Confef- sionen ausmachen, die schross entgegeu lehrten" —. 2.) Noch weit gröger ist die Jrrnng der Menschheit in ihrer eignen Sphare;" (?) „der Freimaurer kennt nicht sein Freimaurerthum, der Jude kennt nicht sein Judenthum, nud der Christ kennt nicht sein Christenthum. Daè Freimaurerthum in seiner Aechtheit stellt ganz etwas Andres vor, als wosür es gehalten wird." (S. I I f.) „Die Forscher in und über Freimaurerei konnten dehhalb das reine Licht der Wahrheit nicht erlangen, weil sie gerade da forschten, wo keine Freimaurerei vorhanden ist. Aehnlichkeiten der Freimaurerei, die sie bie und da antrafen, hielten sie irrthümlicher Weise für wirkliche Freimaurerei; und fo haben sehr Viele der Freimaurerei ein Gewandt angekleidet, was ihr ganz und gar nicht patzt und ihr ganz nnd gar nicht ziemt. Ein solches Verhaltinh" (?) „gleicht einem Fischer, der sein Netz auherhalb dem" (?) „Wasser auf dem Erdboden ausbreitet, um Fiscke zu fangen, und der statt Fifche nnr Steine in seinem Netze findet." (S. 15.) Dieh der Staudpunkt und das Urtheil über den Freimaurerbund und dessen Kunst, von welchem der Verfasser der vorliegeuden Druckfchrift auSgegangen ist! Ein kühnes Selbstgefühl allerdings gebört dazn, mit knrzem Federstricke sammtliche Ergebnisse freimanrerifcher Forfchung für Null zu erklareu, fast die ganze jetzt lebende Menschheit völliger Unwissenheit über ihre bedeutendsten uud umfassendsten Verbindnngen zu zeiheu und die eigue Anschauung als den einzigen Weg zur Wahrheit, als die achte Wahrheit selbst hinzustellen. Wirft man von diesem Selbstgefühle einen Blick auf die Leistung deS Verfassers und nimmt nun den Mangel wissenschaftlicher Gefetzlichkeit, logischer Richtigkeit, klarer Darstelluug, geuauer Sprachkeuntnik, naturgemciser Ordnung iu seiner Schrift auf jedem Bogen wahr, fo kaun man sich von vorn herein nickt genug wuuderu, wie der Verfasser den Muth Hat gewinnen mögen, gegen Manner der strengsten Wissenschaftlichkeit und tiefsten Gelehrfamkeit, wie Fehler uud Kraufe, gegen Forscher solcher Gediegenheit und Belesenheit, wie Klotz, in die Schranken zn treten und geschichtlich Erwiesnes uud folgerichtig Gedachtes mit willkürlichen Behanptungen und mystifchen Gedankenfchwcirmereien aus dem Felde zu fchlagen. Man lefe nnr! „Mittelst uufrer literarische» Arbeit wollen wir die nrfprüngliche Freimaurerei darstellen, fo wie sie von dem Urstifter derselben angeordnet und gelebrt worden ist, und so wie sie im Messiasreiche vorhan- 'den sein soll und sein m»h. Nicht weniger liegt es in unsrer Absicht, mittelst nnsrer literarischen Arbeit alle Contradictio», Ungereimtheiten, Rathsel und Prvbleme, die hie-nnd da in den versckiedenen Logensystemen sick zeigen, zn beseitigen, Reinheit nnd Klarbeit der Freimaurerei nnd der I o h a n n is-M a n rere i der Vernunft und der Libel entspreckend anseinander zu setzen, um sie gleick einer brennenden Fackel leuchten zu lassen, nnd um eine Eiuheit der ^reimaurerei aus dem ganzen Erdenrunde zn begrüuden, so wie es der Urstister derselben beabsichtigt Hat." (-s. li.) Ja! noch viel kühnere Hoffunngen bant der Verfasser aus das Resnltat seiner Forschnng, — „mittelst desselben, welches aus die Bibel bastrt, wird es sast jedem Brnder Freimaurer, sowol dem vom sndischen Glansen, als auch dem vom chiistüchen Glaubeu möglick, in ungetheiltcm Herzen und ohne salsche Znnge in und anherhalb der Lo^e zu erscheinen und die nnermehliche Jakobsleiter z» besteigen, nm den geistigen Ban bis in den Hnumel hinausznsnhreu, den höchsten a. B. a. W, zu seincm Bundesbruder zu machen," ^???) „und einen dnrablen Ban tnr die Ewigkeit zn erlangen, der von den stürmischsien Orkanen nickt erschüttert werden kann, welcher sodann Gott, der Bibel und der Lerunnst eutsprecheud steht." (S. „Der Beweis und der Beleg von der ackien Freimaurerei begründet sich dan», dah die Gegenstaude, welche sur Freimaurerei gehalten werden und es anch wirklich sind, im alten und im nenen Testament vorkommen." (S. 11.) Wie der Versasser bei seinen Anèlegungen und Beweissührungen zu Werke geht, davon geben die ersten Seiten seiner Schrift eine Probe. „Wenn Sie in dieser Schrift Vieles autreffen werden, was wider alle vorhandenen Ansichten spricht, so möchten Sie es demungeachtet nicht sür einen Faden der Polemik oder Feder-Fehde ansehen, sondern «s gesalligst sür ein wirkliches Resnltat unserer sehr mühseligen und langwierigen Forschung halten, welches aus wissenschaftlichem Boden bastrt, und aus Grund der Bibel so abweickend hervortritt, um das reiue Licht der Freimaurerei dem ursprüuglichen Stister des Ordens entsprechend darznstellen. Alle von uns bierin angebrachten Behauptungen werden mittelst Belege, sowol aus dem alten, als auch aus dem ueuen Testamente, unterstützt. Die Erwahuung der Freimaurer im alten und nenen Testamente liesert zugleich den unstreitbaren Beweis und Beleg, dah der Freimaurerorden bereitS vor der Existenz des Judenthnms und vor der Existenz des Christenthnms schon vorhandeu gewesen ware! deshalb mnh es auch, der Vernunft entsprechend, ganz und gar sür unznlassig erachtet werden, im Rituale der Freimaurerei, so wie in deren Lehren Synagogenthum oder Kirchentbum einzusühren, oder einzumischen. Die Einmischnng eiues fremdartigen Stoffes in der Freunanrerei trübt und verfinstert nicht uur das wahre Licht und das Wesen derselben, sondern sie begründet zngleich eine Eutehrung der Freimanrerei. Mittelst der Hinzuthuung einer Fremdarligkcit zur Freimaurerei erlaugt die letzte das Ansehen, als mühte man, wegen Mangels an Klarheit und Helligkeit ihres eignen Lichtes, ihr einen fremdartigen Stoff zur Anshellung der Sache hinznsügen. Ein solches Verhaltnih degravirt, gravirt, prostituirt und herabwürdigt die Freimaurerei. Diejmigen Materialien der Freimaurerei, welche man wirklich auch im Judenthnm vorsindet, dürsen wir demungeachtet nicht sür eine Entlebnnng aus ihm betrachten, sondern wir mussen ihre Existenz dem frühern Hebraismns zuschreiben, in welchem nicht nnr das Gebiet der Freimaurerei, sondern auch das Zeitalter derselben zu suchen und zu finden ist. Eben so weuig darf Jhuen, meine sehr theuren Brüder Freimaurer, meine sehr abweichende Darstelluug des WesenS der Freimanrerei besremdend erscheinen. Es wird zwar allen Ansichten differireud und entgegen dargestellt; aber die Abweichnng bat ibre Gründe nnd ihre Recktfertigung in der Bibel. Meine Forschnng über Freimaurerei brackte im Wege der Notbweudigkeit ein gauz anderes Nesultat hervor, was Freimaurerei eigentlich ist; daher muhle nothweudiger Weise das Wesen derselben sich auch abweicheud uud entgegen darstellen. Die verschiedenartigen Ansichten, Darstellungen und Entwickelungen, die aus den versckiedenen Richtnngen der sreimanrerischen Literaten als Resultate der Forscknngen hervorgegangen sind, haben keineswegs ihren Grund in den eiuzelnen freimaurerischen Materialien, die in ihrer Jsolirung permanent einen und denselben Werth, eine und dieselbe Bedeutnng haben und behalten mussen, sondern sie entwickelte» sich a»s den verschiedeuen Stellu » gen und Um st ellungen der Einzelheiten der fre imanrerischen Materia lien. AuS der Erfahrung ist bis zur Genüge erkannt, wie groh oder wie Hoch der eigentliche Werth jeder einzelnen Zahl oder Ziffer der 9 arithmetischen Grundzahlen und der Null ist, demnngeachtet erhalten wir aus den verschiedenen Stellungen und Umstellungen derselben verschiedene Resultate; zum Beispiel die Ziffern I, 2, haben ibre eigenllichen, bestimmten Höhen und Werthe, und zahlen eins, zwei. Jm Wege der Znsammensetzung derselben als in der Form 12, zahlen ste zwölf. Jm Wege der Umstellung erlangen sie wiederum die Form 2l, und zahlen ein und zwanzig. Diesem nach sehen wir ganz klar und dentlick, datz aus den einzelnen Ziffern, im Wege der verschiedenen Formen, oder der Stellung und Um stellung derselben, auch verschiedene Produkte der Zahlen hervorgehen. Eben so verhalt es sich mik den einzelnen sreimanrerischen Materialien oder Gegenstanden, von denen jede Einzelheit ihren bestimmten Werth und bestimmte Bedentung Hat, die ebensalls mittelst der Form der Znsammenstellnng und Umstellnug derselben ein ganz anderes Prodnkt, ein gauz anderes Wesen darstellen. Denn, weun die Freimanrerei in ihrem Gebiete die arithmetischen Grundzahleu und die geometriscben Grundfiguren in sich enthalten muh, welche fteimanrerische Lehreu bedeuteu oder dazn bestimmt worden sind, so mussen sie auch im Wege der Nothwendigkeit in ihrer verschiedenen Znsammenstellnng nnd Umstellung derselben verschiedene Produkte und verschiedene Wesen als Resnltat liefern. Um vorstehenden Lehrgrnndsatz einlenchtender nnd deutlicker zu machen, halten wir es siir höchst nöthig, eine Differenz der Einzelheit, Zusammenstellung und Umstellung einzelner fteimaurerischen Materialien in möglichster Kürze hier anbringen zn mussen. Die Freimaurerei ersordert in ihrem Gebiete den „Babelthnrmban", den „Apollo", oder den alteren Helios oder den Sonnengott. Ebenso ersordert sie auch in ihrem Gebiete den heiligen Namen „Adonai" zu haben. Im Wege der Einzelheit macht „Adonai" einen coordinirten Namen von „Jehova" aus, durch den die dreisache geistige F rei heit, namlick die Freiheit des höchsten Banmeisters, die Freiheit des Regenten und die Freiheit der Menschen begründet wird, und der den „Monotheismus" oder die Einheit Gottes darstellt. Ebenso verhalt es sich im Wege der Einzelheit mit dem Namen Apollo, der an und sür sich eine dreisache Beschrankt- heit der Freiheit andentet, und so eine» Sonnengott an die Spitze stellt, und den Monotheismus ganzlich aushebt und den Dualismus begründet, oder den Apollo ganz allein verehrt. Die Zusammenstellung Adonai und Apollo sührtznr weitern Verwirrnng in der Freimanrerei, als sie die Vielgötterei zur Grundlage haben möchte, d. h. in ihr mutz sowohl Adouai als auch Apollo vorhanden sein, um die Vielheit darzustelleu; oder der letzte verdrangt den ersten, und so.tritt im Wege der Nothwendigkeit Apollo ins Gebiet der Verehrung, daher muh auch nothwendigerweise der völligeZoroastrismus sich irrthümlich in der Freimaurerei herausstellen. Viele von den Bundbrüdern haben auch wirklich dieft» Jrrthum sehr ties in ihrem Herzen liegen, als dcr Z o r o astr is mn s das Wesen der Freimanrerei begründet und darstellt. und verehren deshalb den heiligen Zoro aster nnd beten den Sonnengott, die Sterne an. Ganz anders verhalt es sich aber mit dem Wesen der Freimanrerei; weun in ihrem Gebiete, im Wege der Umstellung, die Form „Babelthurmbau", „Apollo" und „Adonai" erlangt würde, so tritt sodann das wahre Verbaltnih der achten Freimanrerei, so wie sie der nrsprüngliche Stifter derselben gegründet Hat, dem gegenwartigeu irrigen Verhaltnisse entgegeu. Die letzterwahnte Stellung belehrt nns, wie daS letztgedachte Wesen, „Adonai" das erste Wesen, namlich den Apollo aushebt nnd verdrangt, oder nne die dreisache Freiheit und der Monotheismus im Gebiete der Freimanrerei zn Gruude liegt, und ein ganz anderes Wesen darstellt. „Apollo" und „Adonai" machen die feindlichen und entgegengesetzten Pole des Streites und deS Kampfes zwischen Babelthurmbau und Freimanrerei ans, und lehren uns zngleich den richtigen, geistigen Ban derselben,, wie der Monotheismus und die Freiheit bervortritt. Der Babelthurmbau und Apollo mussen deshalb im Wege der Nolbwendigkeit im Gebiete der Freimanrerei vorhauden sein, um den Veraulassungsgrnnd des ursprüuglicheu Skisters zur Begründnng derselben permanent vor Augen zu erhalten. Also Form, Orduung, Stellung und Umstellung der fteimaurerischen Materialien lieserlen immer ein verschied enes Wesen derFreimanrerei, von denen aber nnr „Eins" gegründet ist und gerechtsertigt werden kann. Die richtige Stellung der fteimaurerischen Materialien liesert die Reinheit der Freimanrerei uud er- hebt sie zu einer Wissenschaft der höchsten Stuft deS Geistes, in der alle wissenschaflliche Disziplinen einverleibt und uutergeordnet sind. Dtejenigen Brüder Freimanrer, welche im Wege der Nackforschnng zn der Reinheit der Freimaurerei gelangen, und dem Wesen derselben entsprechend handeln, sind werth und würdig „Götter der Er de" geuannt zu werden." Nachdem der Verfasser angezeigt, dah Diejeniaen in Jrrthnm seien, welche die Freimaurerei für ein „Hnu.anitalèprinzip" oder sur ein „Mystizismusprinzip" hielten, dah sie vielmehr als „Priesterthnm der allen Hebraer" darzustelleu sei, bekampft er das Humamtatsprinzip in folgender Weise. „Weuu auch nicht in Abrede zu stellen ist, dah das „Humanitatsprinzip" ursprünglich in der Freimaurerei eine bedeutende Nolle gespielt, u»d eine vorzügliche Sphare im Orden ausgemacht habe, und daher sowol in der „Tot a lsreimau rerei" als auch in der „Johannis-Manrerei" verhanden sein müsse, demungeachtet muh ich hier bchauptend aussprecken, dah in keiner Hinsicht von Hause ans vder von dem ursprünglichen Stister des Ordens die „Humanitat" ganz al lein für das Hanptwesen, 'für deu Hanptzweck der Freimaurerei angeord»et sei. Die „Humanitat" stellt sowol in der Totalfreimanrerei, als auch in der JohannisMaurerei uur „Eiue" Sphare derselben dar. Aber in der That enthalt die „To tal freimaurerei", fo wie sie der slifler derselben, namlich der Patriarch Abraham, auf logische, mathematische Grnndprinzipien und Lchrsatzen angeordnet Hat. „zehn Spharen" und die „JoHannis-Mau rerei" „drei Sphar en." Die „Human it at" macht in der Totalfreimaurerei nach der Reiheordnnng die vierte und in der Johannismaurerei die zweite Sphare aus. In der hebraischen Sprache sührt die „Humauitat" den Namen „Hesed" (nvn) und „Gedulah" (n'-inz). Wenn auch die vermeiute Ansicht derjeuigen Bnnd-^ brüder, welche die Humanitat ganz allein für die Freimaurerei halten, in keiner Hinsicht zu rechtferligen ist, demungeachtet ist diese Jrrung in vielfacher Beziehnng zu entschuldigen, weil zu dieser Jrrung aus vielen Verhaltnissen Veranlassnngen sich dargeboten haben. Dah aber die Humanitat ganz allein nicht das wahre Totalwesen vder den Totalzweck der Freimaurerei ausmacht, dasür sind maunigfache Belege vorhanden. 1) Von dem ursprünglichen Stister der Freimaurerei an, namlich von dem Patriarchen Abraham, der ungefahr im Jahre der Welt 2000 lebte, bis zum Hohenpriesteramte des H o h enp rie sters „Joh a n n", der wahrend der Dauer des Esraischen Tempels seinem Ponlisikat in Jerusalem vorstand, und welcher ungefahr im Jahre der Welt 3690 lebte, und die Freimaurerei, wegen des darin enthaltenen „Beelismus" oder des spatern „Zoroastris mus" mit dem reichhaltigen Begriff „A don ai", die uolhweudigerweise in der Freimanrerei ezistiren müssen und dem Anscheine nach, ohne den richtigen Bau derselben zu kennen, der Freimaurerei eiue Opposition oder einen Vernnnft-Widerfpruch darbieteu, sie dreimal in Verwirruug gerathen, so dah die Wiederherstellung des reinen Begriffes „Freimaurerei" sehr viel Mühe uud Schwierigkeit veranlaht Hat. Ebenso ist die Vermnlhnng vorhanden, oder leicht dasür auzunehmen, dah eine unrichtige Ansicht übcr Freimaurerei von Neuem sich in den Orden eingeschlichen haben müsse, die darin besteht, die blohe, alleinige „H u m anitat" für den Zweck und das Wesen der „Freimaurerei" darzustelleu und dafür zu hallen. 2) Der Hohepriester „I ohan u", der im Eèraischen Tempel uiuer seinem Pontifikate, ungefahr im Jahre der Welt 3690 oder 3lv Jahre vor Christi den Freimaurerorden modificirte, Hat zu die>em Schritt mannigfache Gründe gehabt, und vorzüglich haben ihm Bibelstellen dazn Veranlassung gegeben, die Spharen des Priesterordens zu beschranken, namlich, dah man von deu Totalspharen der Freimaurerei, die „zehn" zahlen, „dr el" absouderu müsse, auf die man vorzüglich sem Angenmerk oder feine Aufmerksamkeit richten soll, um sich mit denselben hauptsachlich zu beschastigeu. Die abgesonderten drei Spharen waren „Wcisheit" (Hochemah-NN2n) „Schönheit" (Hesednvn und Gedulah-n'-iny und „Starke" (Geburah-nii2Z). Der Begriff „Weisheit" drückt das Verhaltmh der „Religion" aus. Der Begriff Schönheit" drückt das Verhaltmh der „Humanital" aus, und endlich der Begriff „Starke" drückt das Verhaltmh der„Po l itik" aus. Also Weisheit, Sckönheit und Starke, oder Religion, Humanitat und Politik siud wahrend der Sxistenz des Esraischen Tempels von den Totalspharen der Freimaurerei zu eiuem besonderen Studium bestnnmt worden. (Fortsetzung folgt.) Leipzig, Druck von Friedrich Andra. Wöchentlich eine Nummer. Preis des halben Jahrg. 2. Manuscript fur BZrüder. Redacteur vr. Mud. Rich. Fischer. — Verlag von Heinrich Weiuedel in Leipzig. 28» Jull- 1830» Bestellungen darauf von Logen oder Brüdern, welche sich als activc Mitglieder derselben ausgewiesen haben, werden durch den Buchhandel, sowie durch die Post befriedigt, und wird deren Fortsetzung, ohne vorher eingegangene Abbestellung, als verlangt bleibend zugesandt. Inhalt: Literatur. (Fortsetzung.) — Statistisches. Literatur. „Der Weg zum Studium der Freimaurerei und die Grundlage zur Bereinigunz aller Logensysteme des Freimaurerordens." Von Jsaak Salomon Borchardt, Oberkreis-Rabbiner zu Friedland und dem Kreise Lubben. Als gedrucktes Manuscript. Berlin b. Alb. Nauck u. Comp. in Commission. 1850. 8, 156 S. (Fortsetzung.) Um das Andenken der übrigen Spharen von der Totalfreimaurerei zu erhalten, undzugleich die Schwierigkeit sie zu erlernen darzustellen, mutzte uothwendigerweise eine Sphare verhanden sein, die den Namen „Kreis" (Ch eth er--ins) führt. Diesem nach haben wir Benennungen für vier Spharen vor mis, namlich: 1) „Kreis", 2) „Weisheit", 3)„Schönheit" und 4) „Starke". Nun tritt die Frage hervor, wie können diejenigen Bundbrüder, welche die Freimaurerei in den Begriff „H umau ita t" (Schöuheit) allein setzen, diese Ansicht rechtfertigen, da sie doch in der Johannis-Maurerei die Benennungen für vier Spharen haben? Erwahnte Frage gegeu diese Ansicht tritt noch mehr ins Licht, da die gedachten vier Spharen auch vier göttliche Namen als Nepraseutanten habeu müssen, namlich „Ehejeh", „Joh", „El" oder „El o ha" und „Elohim", die doch auf vier Spharen hinzielen. Der Begriff Ehejeh gehört der Sphare des Kreises (Ehethers), der Alchemie (Alhochemah) Allweisheit. Der Begriff Joh gehört der Sphare der Weisheit (Hochemah) der Chemie, der Neligion. Der Begriff El oder Eloha gehört der Sphare der Schönheit, (Hesed oder Gedulah) Acsthetik oder Humanitat, und eudlich der Begriff Elohim gehört der Sphare der „Starke" (Geburah) der Politik an. Diese vier göttlichen Namen, welche auf vier Attribute oder Eigenschaften Gottes hiudeuteu, zeigen zugleich die vier gedachten Spharen der Freimaurerei an, namlich Alchemie, Religion, Humanitat und Politik, welche auch in der Freimaurerei existireu mussen. Nun ist in doppelter Hinsicht die Frage gegen diejenigen Bundbrüder zu stellen, da die Begriffe Kreis, Weisheit, Schönheit und Starke, wie auch die Namen Ehejeh, Joh, El und Elohim in der Freimaurerei vorhanden sind, die auf die erwahnten vier Spharen hinzielen; auf welche Art und Weife kaun die Ansicht gerechtfertigt werden, welche die Humanitat gauz allein für die Totalitat der Freimaurerei ausgibt? Die mehrgedachten vier Namen sind die wirklichen Benennungen für vier Spharen. Diesem nach ist hierdurch zur Geuüge dargethan, datz die Humanitat allein in ihrer engern Bedeutung nicht das We- sen der Freimaurerei darstellt, sondern wie gesagt, die „Hnmanitat" macht nur Eine Sphare derselben ails. Das Logensystem derjenigen Bnndbrüder des Ordens, welches vier „Grade", oder richtiger vier „Spharen" Hat, zielt darauf hin: Es enthalt die nrsprüngjichen d rei Spharen der Johannis-Manrerei, namlich Weisheit, Sch önheit und Starke, oder Neligiou, Hnmanitat und Politik, oder Heert hum, Humanisten und Tempelherren oderMeisterFreibauer, und eine Sphare für die Fülle der Freimaurerei, uamlich den „Kreis" (Chether) oder Alchemie (Alhochemah) oder Allw eis heit. Der göttliche Name „A don ai", der in der Freimaurerei uothweudigerweise vorhauden sein muh, zeigt auf Mannigfaches hin. Der reichhaltige Begriff „A d onai" ist der Ansang und das Ende des Banes. Nicht nur wird „A don ai" in der Freimaurerei dem „Iehovah" coordinut, der so den Grund oder die Beranlassuug zu dem geistigen Bau damit anzeigt, sondern anch ist dessen Existenz deshalb nothwendig in der Freimaurerei, weil „Adonai,, zugleich der Repraseutant der Zehuten und letzten Sphare der Freimaurerei ausmacht. Die Zehnte und letzte Sphare der Freimaurerei ist die „Regieruug", „Herrschaft" (Malchuth-ni2^?z), welche auf die sreigeistige Vereinignng hinzielt, und der Begriff „Adonai", welcher der Repraseutant der Sphare Malchuth ist, zielt ebenfalls auf freie, geistige Vereinignng hin. Diesem nach, da „Adonai" in dem Logensystem existirt, indem die „Hnmanitat" für das Hanptweseu der Freimaurerei anSgegeben wird, so kann anch dieses die Belege liefern, dah au Her der Hnmanitat noch Spharen in der Freimaurerei vorhanden sein mnssen. Der Begriff „Adonai", der im engern Sinne die Beranlassung und das Ende des geistigen Banes anzeigt, ist zugleich die Oppositio n des Babelthnrmbaues, des Beelismus, oder des spatern Zoroastrismus. Mittelst des Begriffes „Adonai" ist die„ Freimaurerei" gegründet worden, und steht dem Babelihurmbau, dem Beelismus oder dem spatern Zoroastrismus ent ge gen. Der Slifter der Freimaurerei Hat den Begriff „Adonai" dem tetragrammaten „Jeh ovah" coordinirt und damit den Bau begonnen. Nicht nur ist in dem Logensystem, worin die Hnmanitat für den Hauptzweck der Freimaurerei geachtet wird, der Begriff „Jehovah" vorhanden, sondern auch die Lehrart, oder die Mittheilung oder die Ueberliefernng desselben, geschieht nach Art und Weise der alten Hebraer, als: „Jod", „Heh", „Bau", „Heh." Diesem nach liefert anch dieses Berhaltnih die Belege, dah in der Freimaurerei mehr als Hnmanitat vorhanden sein müsse. Für die Glieder des Freimanrer-Ordens ezistirten ursprüuglich Universal- und Speeial-Benenuung. Z. B. die Benennnngen Freibaner oder geistige Bauer oder Baulente, Bnndbrüder, Geweihete sind Universalnamen, die sammtliche Glieder des Ordens ursprünglich führteu. Die Benennnngen Heert hum, Humanisten, Tempelherren und Alchymisten sind wiederum Specialnamen, die den bestimmten Spharen des Freimaurerordens beigelegt waren. In der „Fortsetzung" der Freimaurerei der alten Hebraer nnter den Christen, geschah die srüheste Einsührung unter dem Universaluamen„Bancorporationen", welcher aber so viel bedentet als das hebraische „Bonim" Bau¬ lente. Die Fortsctznng der Freimaurerei unter den Christen geschal) deshalb unter der Universal-Benennung „Baneorporatiouen", damit es dem Begriff „Bonim" der Hebraer eutsprechend sein soll. Denn der Name „Bonim" spricht svwol für natürliche, wirkliche, als auch für geistige „Bauleute" oder „Freibauer", welches ebenfalls in der Bencnnnng „Ba u co rp vrat ion en" liegt. Die Baucorporisten waren von anhen wirkliche, natürliche Baulente und von innen waren sie wiederum wirkliche, geistige Bauleute. „Bonim und Baucorporisten sind daher das Symbol sür Natur und Geist, dnrch die man die natür lachen uud geistigen Bauleute ausgedrückt Hat. Die Bencnnnng „Bonim" oder „B auc orporationen" qualisizirt sich daher sowol für die Glieder der Totalfreimanrerei, als auch für die Glieder der Johaunis-Maurerei, wie auch für die Glieder einer bestimmten Sphare. Dasselbe sindet auch Statt bei dem Begriff „Buudbrüder" (Haberini-L^-iIn). Zur Zeit als der Stister der christlichen Neligion in die Welt kam, da existirte der Esraische Tempel, nnd die Johannis-Manrerei war vorzüglich im Gange, indem drei Spharen ans der Totalfreimanrerei vorhanden waren, als Heerthum, Humanisten und Tempelherr en. Die glaubigen Christen der ersten Jahrhunderte nach Christi sahen sich uothwendigerweise veranlaht, nm die „Aechtheit Christi" zn begründen, die „Fortsetzuug" der Freimaurerei der alten Hebraer uuter den Christen einzuführen, um dadurch einige Bibelverheihungen in „Erfüllung" zu dringen, weil laut Verheitznng der Bibel, von der Existenz der „Freimaurerei" die „Aechtheit Chr isti"abhaugigist, oderumgekehrt, die„A echt heit Christi" erfordert die Existenz der Freimaurerei nnter den Christen. Wegen der Erfüllnng der Bibelverheihungen im „Messiasreich e," die anf die Freimaurerei Bezng haben, mnhte deshalb nothwendigerweise bei der Einführnng der Fortsetzuug der Freimaurerei der alten Hebraer unter den Christen hauptsachlich anf die Johaunis-Maurerei hingesehen werden, und so trat im Wege der Nothwendigkeit der Freimaurer-Orden nnter den Christen in den ersten Jahrhiinderten an das Lickt der Welt, unter dein Name» „Bouim" oder „B au c or p o r a ti ou en", welche vorzüglich die I o h annis-Maurerei, namlich die drei Sphareu derselbeu, als Weis heit, Schöuheit und Starke, oder Re lig ion, Huma uitat uud Politik, und die Sphare für die Totalfülle der Freimaurerei, uamlich deu„Kreis" die„Alchymie" enthielt." (S. 21 ff.) — „Die Ansicht derjenigen Buudbrüder, welche die Humanitat für das Hauptiresen oder für deu Hanptzweck der Freimaurerei darstellt, kaun auch solgeuder Art widerlegt werdeu: da jede Religion und jede Moralphilosophie die Pflicht der Humauitat gebietet oder vvrschreil't; und zwar wird die AuSübuug der Humanitat im weitesten Sinne, sowohl von jeder Religion als auch von jeder Moralphilosophie verlangt. Diesem nach tritt die Frage hervor: Zu welchem Behnfe ist ganz nnd gar die Freimanrerei organisirt worden, da doch die Fordernngen derselben von den Buudbrüdern in weiter nichts bestehen, als was jede Religion und jede Moralphilosophie von den Menschen begehren, nümlich die Liebe zum Nachsten, die Liebe zum Nebenmenscheu und überhaupt die Liebe zum ganzen menschlichen Geschlechte anszuübeu? Dieser Einwand licfert znr Anfhellung der Sache den Beweis nnd Beleg, wie in dem Begriff „Freimaurerei", nothwendigerweise mehr als Humanitat zu Grnnde liegen mntz. Auch kanu man die Ansicht derjenigen Bundbrüder, die den einzigen und alleinigen Begriff: „Humauitat" für die Totalfreimaurerei oder für den Hauptzweck derselbeu erklart, uachstehender Art widerlegen: wenu in dem Begriff Freimaurerei uur Humanitat zu Grunde liegen sollte, so treten wiedernm nachstehende Fragen hervor, zu welchem Behuse Hat die Freimaurerei ein Ritnal in dessen Bedentung ein „Mysticismns" zu Grunde liegt? Und insbesondere, wozu enthalt sie die hebraischen, göttlichen Na¬ men, als: „Jehovah", „Adonai", „Ehejeh", Joh", „El", „Elohim" u. s. w., die im systematische» Zusammenhange uud in ihreu wahrhasten Bedeutuugeu eiuen wirklichenMysticismus darstellen? Dieh Verhaltnih liefert die Belege, dah nicht nur aujzer der „Humanitat" noch andere Spharen vorhanden sind, sondern auch, dah auch ein wahrhaft er Mystieis mus in ihr zn Grunde liegt. Wenn in dem Begriff „Freimaurerei" nur „Humanitat" zu Grunde liegen sollte, so ware es ja weit zweckmasiger geweien, statt des Namens „Freimaurere i" oder Freimaurer-Ordeu den Namen „H umanitat oder Hnmanitats-Orden dafür einznführen. Die Nichteinführuug des Wortes „Humanitats-Orden" oder „Hnmanitats-Buud" liefert den Beweis, dah in dem Begriff „Freimaurerei" von voru hereiu mehr als Humanitat ausbewahrt wordeu sei. Weuu mau schou aunehmen möchte, datz derjenige Theil der Buudbrüder des Freimaurer-Ordeus, der die„H umani tat" für „Frei maurer ei" achtet, urfprünglich die Humanitat ganz allein für den Zweck des Ordens habe begründen wollen, so tritt, auher den erwahuten Einweudungen, die in der Auseiuandersetzung hier angebracht worden sind, die dagegen sprechen, noch iusbesoudere sehr ins Licht, welches höchst anffallend ers6)eiuen mnh, warnm soviel Uebereinstiuimeudes in ihm mit demjenigen Zweige des Ordens, der eineu My sticismus iu der Freimaurerei findet, vorhanden 'ist? Die Jdentitat, oder die Gleichheit vieler Gegenstande des Ordens in den verschiedenen Logensystemen liefert den Bnndbrüdern der entgegengesktzten Ansichten die Belege, dah anher der „Humanitat" uoch audere Gegenstande in der Freimanrerei vorhaudeu feiu müsseu. Die Gegenstande der Jdentitat liefern zngleich auch die Belege von der Nothwendigkeit der Existenz des Mystieismus in der Freimaurerei. Endlich weuu die Humanitat ganz allein die Fülle der Freimaurerei auSmacheu soll, so muh es jedem Buudbruder höchst auffalleud erscheiuen, zu welchem Behufe ha ben uusere Vorsahren oder die Einführer der Freimaurerei eine „G eheimhaltnn g" derselben angeordnet, worauf jeder Neugeweihete vereidet wird? Allein die G eheimhaltung der Freimanrerei liefert die Belege, dah anher der Humanitat noch andere Spharen in der Freimanrerei vorhanden sein müssen, uud weuu'" auch die Geheimhaltnng der Freimanrerei keine N^ysterien zum Grunde Hat, demungeachtet leitet uud sührt die „Geheim- haltung" derselben nothwendigerweise zu dem Weg des Mysticismus hin. Vorstehende Entgegnungen liesern zur Aushelluug der Sache genügende Belege, dah in dcm Begriff „Freimaurerei" weit mehr als Hnmauitat zu Grunde liegt, und datz ohne Mysticiêmns kcine Freimaurerei denkbar sei." (S. 30 ff.) — Das „Mysticismusprinzip soll im 2. Kapitel bekampst werden, wobei festgestellt wird, „dah der Begriff Mystik odcr Mysticismus nicht gerade die Bedeutung geheime Lehre enthalte, sondern l'iblische Verheipuug zur Geheimhaltung der Freimaurerei" (?) „darin znm Grunde liege." Jndeh kann Referent den Brüdern unmöglich sagen, was nun eigentlich der Jnhalt und das Ergebnih dieses Kapitels ist. Es wird behauptet, Mysticismus gehore zur Freimaurerei, Humanitat sei ohne ihn unmöglich, ja! er stelle das Hanptwcsen der Freimaurerei dar, aber werde meist mit dem Misticismus der Kabbal ah verwechselt, dessen Berschiedenheit dann anseinandergesetzt wird. Jch sürchte, auch andere Leser werden schwerlich viel Ausklaruug finden, wenn sie auch noch mehr Bogen voll Darstellnngen der Art vor sich hatten, wie folgende Zeilen darbieten. „Zu den Mysterien der dritten Art gehören auch, die Attribute des höchsten Banmeisters der Welt, namlich die Namen desselben in ihren wahren Bedeutungen richtig ausznsassen, so wie den wahren Werth des Begriffes von dem tetragrammaten Jehovah zu verstehen; z. B. die Buchstaben Jod, Heh, Van, Heh, bildeu den Begriff „Jehovah", der zwar die Fülle des Universums ausdrückt, und die „Totalitat" bedentet, so trat derselbe dennoch im Bau der Welt nothwendigerweise mittelst auderer Begriffe hervor. Um den Bau in höchst möglichster Vollkommenheit hervorzubringen, muhte Er, uamlich der höchste Baumeister, einen „Ad am-Kadmon" (Jdeal-Schöpfnng) sich prasormireu. Um den Bau zu realisiren, muhte er den „Kreis" in dem nnermetzlicheu Vacunm mit „Zirkel" ziehen. Im „Kr ei se" da liegt das Gebiet der „Alchemie" und deshalb mntzte er nothwendigerweise mit dem Begriffe „Ehejeh" zum Bau hervortreteu, weil in dem Begriff „Ehejeh" die Allw eis heit liegt. Aus der Allweisheit, oder ans der Alchemie ging der Begriff „Werden" ins „Sein" über, und brachte daher den „Joh" hervor, welches die „Weis heit" andentet. Zur Realistrung des Baues der Welt als auch im Bau des Geistes macht der Begriff „Elo him" sowol in der Totalsreimaurerei, als auch in der Johaunis-Maurerei ein we- seutliches Stück ans. Der Begriff „Elohim" Hat viele Bcdcntnngen, nnd in der geistigen Bauerei steht er zwar sür die Sphare der„Starke" als Nepraseutant, und deshalb muhte bei dcm Bau der Welt „Elohim" vorkommen, so wie wir auch diesen Namen in der Schöpsnngsgeschichte finden (l. B. M. 1, l.), welcher anf die „Ai lm acht" Jehovahs hinzielt. Der Begriff „Elohim" tritt in seiner nahern Bedeutung auch als Ncprasentaut der „Gerechtigkeit" hervor, so wie wir solches im 2. B. Mos. 21, 6. finden. Es heiht dort: „Und sein Herr soll ihn znm „Elohim" (Richter) nahern." Also „Elohim" ist das Symbol der Ge recht igkeit. Die strenge absolute Gerechtigkeit Hat zur Folge, odcr zum Beglciter Glück und Unglnck/ Wohl und Wch, Bclohnnng und Bestrasung, denn sie muh der „Wahrheit" entsprechend Jedem das Maatz dcr Vergcltung ertheilen. Den Lohu uud die Slrase, oder das Gute und das Böse, was die Menschen trifft, dürsen wir nicht sür zwei entgegengesetzte Grundprinzipien halten, die zwei verschiedene Urwesen haben, sondern beide haben ihren Grnnd in „Elohim". In dieser Idee sagt daher der heilige Job zu seiner Frau (Job 2, 10.): „Du redest wie eine Narriu: Sollen wir deun nicht ebenso das Gute als auch das Böse von dem „Elohim" empsaugen?" Das Gute und das Böse sind die natürlichen Folgen odcr Beglciter von der Wirknng des Elohims. Diese entgcgengesetzten Wirknngen des Elohims, wenn schon sie nolhwendigcrwcise um Elohim seiu mussen, so haben sie demnngeachtet ihren Quell uud ihr Fundament nnr im Menschen. Die Wirknngen und Handlungen der Menschen haben die entgegengesetzten Folgen des Gnten und Bösen, dcr Liebe und Fcindschast, Belohnuug und Bestrasung uach sich. Die Annahme, datz das Gnte und Böse als wukliche Folgen der menschlichen Handlungen gehalten werden mussen, darüber sagt der Prophet Jeremia in Klagelieder 3, 38 n. 39. solgendes: „Uud datz weder Böses noch Gutes komme auö dem Muude des Allerhöchsten. Warnm mnrren denn die Lente im Leben also? Ein jeglicher mnrre wider seine Sünde." Das dritte Capitel soll vom Priesterthmu der alten Hebraer handeln und beginut mit der „Beranlassuug zur Freimaurerei", deren Ursprnng noch vor Mosis Zeiten zurückgestellt wird. Der Mosaismus als objective Religion sei schon als snbjective Offenbarnng des Geistes im Freimaurerthume verhanden gewesen, dessen Skister Abraham gewesen. Deun Abraham habe dem Baumeister der Welten znerst das PradikatA donai beigelegt, womit man Jehovah in seine geistige Freiheit gesetzt habe. Diesem nach stelle der Begriff Adouai in der Freimaurerei die Hauptbedentnng freie geistige Vere inignng dar. Der Zweck des Priesterthnms al'er und der Freimaurerei habe bestanden nnd bestehc noch darin, einen geistigen Ban im Wege der Freiheit des Gcistes auszuführen, wozn das damalige Verhaltnig des Zeitgeistes gedrangt habe, namlich die eingerigne geistige Verwirrnng und Zerstreuung der Mcnschen, die mit dem Babelthnrmbau der Baalismus bezeichuet worden, die vor und nach der Sündflnth herrschenden Laster und Verbrechen oder „Leidenschasten nnd Verbrechungeu", wie der Verfasser S. 55 sagt. Als Prvbe der Argumentationsweise des Verfassers stehe noch die hierzu gehörige Anmerkung zn Seite 55 f. hier! „Die vorzüglichen Hanptnrsachen der Laster und Verbrechungen der Mcnschen nach der Noahischen Sündfluth fiiid solgende. 1) Die grohe, vortreffliche Frnchtbarkeit des Erdbodens, die als Folge der Fcuchtigkeit eiutrat, nnd dem Menschen zum Aufenthalte seines irdischen Daseins diente, gab Veranlassung wegen des „Ueberslnsses" die Menschheit zn einem ausschweifeudeu, gedankeuloseu und gehaltlosen Leben zu reizen, so wie wir die Belege dazu im Mosaismns finden: Nach vi. Martin Luther heitzt es in seiner Ucbersetznng im 5. B. Mos.
707
MMZEND02:000109008:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
Orgaan der Nederlandsche Zendingsvereeniging, 1866-1867, no. 7, 1867
null
Dutch
Spoken
4,942
8,443
M 7. Maart 1867. ORGAAN DEB IVederlandsclie Zendingsvereeniging. Hoofdbestuur gevestigd te Rotterdam. W. Lagerweij, President. Mr. M. Bichon van Ysselmonde. C. D. van der Valk. Ds. M. Cohen Staart. R. T. Rosenstok. P. de Braai. J.M.A.Bicker Caarten, Thesaurier. B. H. Metzuy, Secretaris voor het Binnenland. J. Voorhoeve H.Czn. Secretaris voor het Buitenland. Ds. H. V. Hogerzeil, Director, adviserend lid. ONZE GESCHIEDENIS. Onze Zending onder de Soendanezen. Wij deelen hier het een en ander mede uit het belangrijke verslag van Br. albeks over het jaar 1866. Wat onze Zendeling schrijft, zal ons doen zien , dat hij de groote bezwaren aan zijn arbeid verbonden niet gering acht. ’t Is goed dat de Zendingsvrienden weten, waartegen op den akker daar ginds al moet gestreden worden, opdat zij volhouden in het gebed tot Hem, die alle bezwaren kan wegnemen. Dit blijve steeds onze troost: Gods beloften zijn voor ons; dit onze kracht; Jezus Christus is met zijne gemeente ook in haar werk al de dagen tot aan de voleinding der wereld. In hetgeen hier volgt, geeft Br. albees ons een overzigt over zijne school, en eenige beschouwingen omtrent de bezwaren aan de christelijke zending onder de Mahommedanen verbonden. Wat hij ons mededeelt, zal zeker onze belangstelling in zijn gewigtig werk niet verminderen. De School te Tjandjor „ Mijne hoofdbezigheid, zoo schrijft Br. albees ,is schoolhouden. Het getal mijner scholieren bedraagt thans ruim 50. 7 7 ’t Is ongetwijfeld verheugend, dat er in de Preanger aan een 50tal kinderen onderwijs wordt gegeven, en wel christelijk onderwijs. Maar toch welk een wezenlijken invloed kan er op de kinderen uitgeoefend worden , wanneer zij zoo kort onder onze bewerking zijn , als dit met de meeste kinderen het geval is. Die gedurige afwisseling is voor mij eene oorzaak van diepe droefheid. Niet alleen dat daardoor een massa kostelijken tijd verspild wordt, maar ook de school kan niet datgene worden , wat men zoo gaarne zag dat zij wierd. De banken der eerstbeginnenden zijn immer gevuld , doch om de banken der meer gevorderden gevuld te houden, dit is eene zeer groote moeijelijkheid. De hoogste klasse heb ik met nog niet meer dan 8 a 10 jongens kunnen bevolken, en ik heb daarbij nog meer op hun leeftijd dan op hunne vorderingen moeten letten. De trouwe bezoekers mijner school, waartoe vooral die 8 hlO moeten gerekend worden, bewijzen dat de Soendanezen door voortdurend onderrigt, toch wat kunnen worden. Er ontwikkelt zich bij hen meer zielskracht, meer leven , meer belangstelling. Bij het verhalen der Bijbelsche geschiedenis luisteren zij goed. Hunne oogen staan niet zoo star , wijd open gespalkt, als bij de bejaarden meest het geval is, als om te doen zien dat er geen ziel meer in die oogen zit. Op de vragen die des anderen daags worden gedaan , weten zij dikwijls met oordeel antwoord te geven , en beginnen daarin genoegen te nemen. Zoo als gij weet wordt er op mijne school onderwezen: bijbelsche geschiedenis , lezen , rekenen , aardrijkskunde , schrijven, zingen. Bij de behandeling van sommige vakken tracht ik gedurig in het oog te houden , dat ik tot Mohammedaansche kinderen spreek, en dat mijne school de uitbreiding van het Christendom onder hun volk bedoelt. Het Mohammedanisme gaat aan een schrikkelijk euvel mank, dat als de bron aller dwaling mag beschouwd worden. De zonde is bij hen alleen eene overtreding van Gods gebod, waarvoor de mensch strafbaar is. Het is nog nooit bij den Mohammedaan opgekomen, dat de zonde is de scheiding des menschen van God, waardoor hij gekomen is tot een toe- stand, dien wij geestelijk dood noemen. Om die reden meent de Mohammedaan ook Gods gunst te kunnen verwerven door zoo goed mogelijk allerlei pligten te vervullen , en de voorspraak van Mohammed in te roepen, in zoo verre hij mogt te kort komen. Dat er eerst eene wedervereeniging met God noodzakelijk is , zal er van goede werken sprake kunnen zijn, daarvan heeft het Mohammedanisme volstrekt geen begrip. Dat ik al de geschiedenissen des Bijbels zoodanig behandel, om die christelijke begrippen over te planten , zult gij kunnen begrijpen. Of het overplanten zeer gemakkelijk gaat, is eene andere vraag. Bij de behandeling der aardrijkskunde smaak ik eenig genoegen. De jongens beginnen er eenig begrip van te krijgen. Het geleerde onthouden zij gemakkelijker. Zij weten eenige bewijzen op te sommen voor de rondheid der aarde, eene verklaring te geven van de wenteling der aarde om haar as en om de zon, haar groot middelpunt. Zij krijgen een begrip van oude en nieuwe wereld; weten welke godsdiensten op de verschillende deelen des aardbodems worden beleden , en kunnen met beschaming voor hen zelven aantoonen dat het de Christenen zijn, die wijd en zijd over de wijde wereld met hare zeëen het gebied voeren, dat zij de herauten der beschaving zijn en leven, welvaart en verlichting overal aanbrengen, en dat noch Heiden noch Jood , noch Mohammedaan dat kan doen. Onder de vakken, waar mijne jeugd met graagte aan werkzaam is, behoort het rekenen. Zij maken natuurlijk niet allen even snelle vorderingen, maar van de meesten kan gezegd worden , dat zij er zich met volharding op toeleggen en gewoonlijk niet door de eerste moeijelijkheden laten afschrikken. De theorie van het cijferen behandel ik alleen met de hoogere klasse , en maar alleen wat de hoofdzaken betreft. Over het algemeen wordt die tamelijk goed gevat, alleen de tiendeelige breuken blijven voor hen nog een mysterie. Ik troost er mij echter mede, dat dit niet alleen bij de Soendanezen het geval is. Benige hebben het tweede rekenboekje van bouman grif uitgerekend , dat mij in de noodzakelijkheid heeft gebragt om een derde reken- boekje van den zelfden schrijver te vertalen. Gelijk met dezen ontvangt gij het manuscript, met het onderdanigst verzoek mijner schooljeugd om ook dit te laten drukken. Het lezen is eene voorname bezigheid op de school. Daar kunnen groote gevolgen uit voortvloeijen. Het is daarom juist zoo zeer te bejammeren , dat er eene schrikkelijke schaarschte aan geschikte leesboeken bestaat. Wel heeft het Gouvernement geen geld gespaard om het schrijven van geschikte leesboeken uit te lokken, doch de geschiedenis heeft bewezen, dat dit met zoo gemakkelijk gaat als wel velen zouden denken. In het Soendaneesch bestaat geen geschikt spelboek, laat staan geschikte leesboeken. Door onze Yereeniging is de grond gelegd om geschikte spelboeken te krijgen. Het is wel te vermoeden , dat het ook de taak van onze Yereeniging zijn zal, om door den tijd in geschikte schoollectuur te voorzien. Aan het schrijven op papier zijn nu 16 jongens bezig. De meeste dier jongens schrijven eene goede hand; er zijn er bij die den meester in schoon schrijven voorbij zullen streven. Ook in het zingen zijn zij vooruitgegaan. Hunne stem is meer beschaafd. De wijzen zingen zij meer zuiver. Dit verwondert mij zelven, omdat het zingen door de massa moet geschieden, en die massa gedurig een ander gelaat toont.” Wat onze Br. albers over zijne school schrijft, verblijdt ons. Met hem gelooven wij, dat onze verwachting omtrent de vruchten niet te groot mag zijn. Toch verheugen wij ons zeer, dat er van enkele vorderingen kan gesproken worden , dat de school voortdurend vrij goed bezet blijft, en wij vertrouwen dat op dezen akker de arbeid niet te vergeefs zal zijn. Het zaad wordt gestrooid en op Gods tijd zal het opkomen en vruchten dragen. Mohammedanisme en Christelijke zending. „Wanneer men over de Soendanezen spreekt, zoo schrijft onze broeder, dan moet men vooral niet vergeten, dat het Mohammedanen zijn. Men heeft dus niet slechts met een volk te doen dat, om het zoo uit te drukken , alleen met zijne natuurlijke gebreken behebt is, maar nog bovendien in een toestand gebragt is, waarin alle volken verkeeren , die onder het juk van het Mohammedanisme gebragt zijn.’ Men noemt vaak Javanen , Soendanezen, Maleijers enz. nonchalant weg Heidenen. Dit is zeer foutief, zeer dom zou ik haast zeggen. Er is een hemelsbreed verschil, wat de geestelijke temperatuur betreft, tusschen een Mohammedaansch land en een Heidenscb land. Het zijn op verre na niet dezelfde menschen , al wonen zij ook onder dezelfde keerkringen , al eten zij dezelfde spijzen, al dragen zij ook bijna dezelfde kleeding. Men moet nooit vergeten , dat wanneer een Christen komt tot een Mohammedaan, een ongeloovige komt tot een geloovige. Bij de heidenen bestaat iets dergelijks nergens. Men mag hier en daar een zekeren trots vinden, doch uitsluitende begrippen van geloovig en ongeloovig vindt men er niet. Bij den Heiden verschijnt de Zendeling of met eene godsdienst of met eene nieuwe godsdienst, die hij als eene betere, als de eenige goede en volmaakte aanprijst. Naarmate de Heiden tot ernstig denken gebragt wordt, naar die mate wordt de invloed van den .Zendeling grooter, en heeft hij meer hoop dat hij (de heiden) komt tot zelfverloochening, tot het opnemen van zijn kruis en tot navolging van Jezus. Bij den Mahomraedaan is dit niet zoo. De Christenzendeling komt tot hem niet met eene godsdienst, want hij heeft er eene. De Christen-zendeling komt ook niet tot hem met eene andere die beter is , doch met eene godsdienst, waarover het doemvonnis is uitgesproken. De Christen-zendeling is een ongeloovige, ja een verhard ongeloovige ; men moet hem dus vlieden, waar men hem op geen andere wijze kan onschadelijk maken, even als men een giftigen adder ontvliedt. Bij dénMahommedaan is geen sprake om naar hem te hooren of hem eenigzins te vertrouwen. De Zendeling moge vrij over jezus spreken, ook hij (de Mohammedaan) eert Hem ; hij spreke vrij over zijne leer , over zijn lijden het is alles goed en heerlijk. Ook de Mohammedaan kan er somtijds een welgevallen in hebben om er van te hooren , ofschoon dit zeer zeldzaam is. Hij heeft er slechts op tegen , dat wij in Hem (jezus) ons geloof stellen , op Hem vertrouwen , Hem als Gods Zoon verheerlijken. Gelijk het de Joden als eene misdaad wordt aangerekend dat zij nog aan mozes vasthouden, zoo is ’t ook van de Christenen eene gelijke misdaad dat zij zich nog aan jezus vasthouden. Is niet Mohammed na jezus gezonden ? Ziet om die reden zijn wij aan de Heidenen gelijk, hebben wij met hen dezelfde toekomst te wachten, dat is eene eeuwige rampzaligheid. De zendeling wijze den Mohammedaan vrij op hetgeen geschreven staat. Heeft Mohammed niet de laatste openbaring ontvangen, en heeft God in zijne vrijmagt niet de magt om te schrappen wat Hij wil, en vast te stellen wat Hij wil. Hij leere dat onze Sclyiften van God zijn. Heeft Mohammed den koran niet ontvangen door de bestelling van den engel Gabriel? Hij leere dat jezus voor de zonden der wereld gestorven en als onze Hoogepriester het Heilige der Heiligen is binnen gegaan , om ons eene eeuwige verlossing te bereiden. Zij hebben Mohammed, die staat voor hen in bij God. Zijne voorbidding is voor God genoegzaam, en waar de geloovigen te kort komen, daar weet hij op den grooten oordeelsdag bij te springen , al zou het ook zijn met een schoen of kous op de weegschaal te werpen, waarop de goede werken worden gewogen. Met korte woorden kan men zeggen, dat er bij de Mahommedanen een hoofdhinderpaal bestaat niet alleen om zich te bekeeren, maar ook om tot zelfkennis , tot bewustheid van zonde te komen. Deze hinderpaal bestaat in hunne bewering en in hun vast geloof, dat zij het zijn die zien en alle anderen blind zijn ; dat zij het zijn , die de waarheid weten en de waarheid bezitten, en bij gevolg al de anderen in den leugen wandelen. Dit geloof is zijne gansche ziel als doorgeweven. Er kan bij den Mahommedaan geen sprake zijn om naar de waarheid te zoeken, of ook maar eenigzins te veronderstellen , dat Jood of Christen welligt de zuivere waarheid bezit. Onwillekeurig wordt men gedrongen om acht te geven op die merkwaardige woorden van den Heer tot de Fariseën op hunne vraag: „Zijn wij dan ook blind?” „Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonden hebben, maar nu gij zegt: wij zien; zoo b 1 ij f t dan uwe zonde.” De vrienden onzer Zending kunnen uit het bovenstaande zien , dat wij met een magtigen vijand te doen hebben. Zoo lang men meent te zien , blijft het oog voor het ware licht gesloten. De onverschilligheid, waarmede het Evangelie ontvangen wordt, kan de arbeiders moede maken en het vertrouwen op Gods zegen schokken. Daarom zij ons gedurig gebed voor de broeders in den vreemde, dat zij met moed mogen voortgaan, en voor onszelven dat wij geenzins mogen vertragen. „Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen.1. Wij weten dat onze vijana sterk is, en het is goed dat wij het weten ; maar wij weten ook dit, dat alle magten in hemel en op aarde aan onzen God zijn onderworpen en dat wij tot dien. God mogen bidden. Afdeeling Emmen en Westernes. Den 28 Januarij is daar eene Afdeeling tot stand gekomen met 20 leden. Bestuurders zijn: w. lubach President, E. hoeking Secretaris, A. teuwes Penningmeester. Afdeeling Zuidbergen. Denzelfden dag te Zuidbergen met 19 leden. Bestuuiders zijn: H. sikkens President, J. swiers Secretaris, j. knechtering Penningmeester. Afdeeling Sexbierum. Den lBten Februari] werd aldaar eene afdeeling opgerigt voorloopig bestaande uit 9 leden. Bestuurders zijn: den WelEerw. Heer H. m. m. rappard President, j. c. DE tuy Secretaris, r. postüma Penningmeester. ONZE WAARNEMINGEN. Een protest van het Nederl. Zendeling-Genootschap. In het Maandberigt van Januarij , door bovengenoemd Genootschap uitgegeven , wordt op nieuw met kracht tegen de bewering geprotesteerd , dat het Genootschap zijn ouden grondslag verlaten heeft. „ Dat de oude boom verplant zou zijn,” zoo schrijft de redactie, „dat is wel reeds zeer dikwerf beweerd, maar toch staat hij nog in denzelfden bodem.” Een weinig vroeger heet het; „Wij willen aannemen , dat er zijn , die alweder uit misverstand en dus te goeder trouw dit beweerd hebben ; maar zeker kan dit niet gezegd zijn door iemand, die zich de moeite gegeven heeft de zaken van ons Genootschap te onderzoeken.” ’t Is niet voor het eerst, dat van wege het Genootschap zóó wordt gesproken. Met dezelfde of andere woorden is dit protest reeds dikwijls gegeven , in couranten en tijdschriften besproken , door vrienden van het Genootschap verdedigd, door anderen als ongegrond weêrlegd. Bijna gelijktijdig met het Maandberigt heeft ook een nieuw tijdschrift, „ Geloof en Vrijheid in eene korte recensie van de hoogst belangrijke brochure van den heer kedcheniüS de zaak op nieuw ter sprake gebragt. Wij lezen daar : „In 1865 heeft de jaarvergadering bijna eenstemmig een voorstel tot verandering der artikels, die den grondslag des Genootschaps uitspreken , verworpen. ledere voorstelling, waarnaar het Genootschap zijn beginsel zou hebben prijs gegeven, wordt in deze recensie als „onwaar” van de hand gewezen. De schrijver acht het zeer onbillijk, dat telkens die beschuldiging tegen het Nederlandsche Zendeling-Genootschap wordt ingebragt en vraagt: „Wanneer zal men er toe komen , om elkander ieder zijns wegs te laten gaan , mal- kander niet aan te vallen en daardoor het groote werk geen steenen in den weg te leggen ?” Wanneer. ? Wij gelooven, wanneer men elkander goed begrepen heeft, en de groote hoofdzaak in deze kwestie duidelijk is uitgemaakt. De weg daartoe zal zijn, niet dat men ignoreert wat er geschreven is, maar dat men het weerlegt, ’t Kan waarlijk toch niemand bevreemden, dat velen niet stil berusten, in hetgeen van wege het Genootschap omtrent het gebeurde op de jaarvergadering in 1864 en 65 den volke verkondigd wordt. Wij erkennen gaarne den welwillenden toon, die in het Maandbeiigt van Januarij tegen andere genootschappen wordt aangeslagen. Het bevreemdt ons echter, dat wij ook weder hier, even als in de genoemde recensie, de verkeerde en zeker niet vleijende voorstelling vinden , dat de uitgetredene partij in 1864 geeischt heeft, dat de bestuurders zich tot eene regtbank zouden stellen , „om de persoonlijke gevoelens te beoordeelen , van wie verklaren met het oog op de „Algemeene bepalingen” mede te willen werken tot uitbreiding van het Godsrijk” Waarlijk dit zou eene even dwaze als onmogelijke eisch geweest zijn. Maar het is niet geeischt, en het is onbeprijpelijk dat dit telkens moet herinnerd worden. Men leze toch nog éénmaal het voorstel, dat op de jaarvergadering in 1864 verworpen is, en een ieder oordeele dan, in hoe verre dit dwaze en on mogelijke door de uitgetredene partij gevorderd is. Het voorstel luide aldus: „De Vergadering, inziende het overwegend bezwaar om een van de ingêdiende voorstellen als het hare aan te nemen en eene verklaring (d. w. z. nadere omschrijving van de bestaande grondartikelen) af te leggen , welke noch éénheid bevorderen , noch misverstand voorkomen zou , vestigt de aandacht op Art. 6 der Algemeene Bepalingen. Zij doet dit overtuigd dat in dit artikel, in verband met art. 2 , bepaaldelijk is aangewezen , welke de gemeenschappelijke grond van zamenwerking voor de leden des Genootschap is , opdat elk zich daarvan volkomen bewust zij.” Wie kan nu toch inderdaad in dit voorstel de strekking vinden „naar een onderzoek en rechtspreken over het individueele geloof der leden en bestuurders”? De uitgetredene partij verlangde niets anders, dan dat de vergadering verklaren zou: de beginselen van het genootschap , zoo als die in art. 2 en 6 zijn uitgedrukt, gelden nog en moeten onveranderd blijven. Geen nadere omschrijving of verklaring der bestaande bepalingen , geen onderzoek naar het individueele geloof der leden , maar eene erkenning van art. 2 en 6 als den blijvenden grondslag van het Genootschap is bedoeld geworden. Het Maandberigt noemt de beschuldiging , waartegen het optreedt, reeds eene oude beschuldiging. Staat het besluit van de jaarvergadering van 1865 hier tegenover ? ’t Trekt de aandacht, dat in de geschriften van het Genootschap over deze jaarvergadering zoo dikwijls en over die van 1864 zoo zeldzaam gesproken wordt. En toch is de waarde van het besluit der eerste geheel van dat der laatste afhankelijk. Door het officieele besluit van 1865 is het officieele besluit van 1864 niet vernietigd geworden. Nergens is dan ook nog beweerd, dat men toen op- het laatste besluit is teruggekomen, Men kan zich ook moeijelijk voorstellen, dat eene jaarvergadering , die doorgaans bijna uit dezelfde personen bestaat, zoo veranderlijk zijn zoude. „De jaarvergadering verklaarde met 100 tegen 7 stemmen, dat zij de Algemeene bepalingen des genootschaps zou handhaven,” wie dit leest, krijgt voorzeker den indruk , dat er niets is veranderd; maar wie zich herinnert, dat de jaarvergadering van 1864 eigenlijk juist het tegendeel heeft besloten , voor dien verliest dit besluit al zijn prestige. Na de verwerping van het voorstel der uitgetredene partij zou niets consequenter geweest zijn , dan dat men tot eene wijziging der bestaande artikelen was overgegaan. Waarom nu langer in de letter een grondslag behouden , die feitelijk was opgeheven ? ’t Schijnt dat zij , die in 1865 eene wijziging heb- ben voorgesteld , hiervan overtuigd zijn geweest. Was hun voorstel aangenomen , het Genootschap had dan een duidelijk karakter gekregen. Met de verwerping is alleen dit duidelijk geworden, dat de jaarvergadering van 1865 het met 100 tegen 7 stemmen heeft goed gevonden, dat de Algcmeene bepalingen, die in het vorige jaar tot eene doode letter geworden waren, nog voortaan in de reglementen van het Genootschap zouden gedrukt worden. Wij gelooven gaarne, dat er ook nu nog in het Genootschap zijn, die op den ouden grondslag wenschen voort te arbeiden, maar wij herhalen, dat wij hier niet met het individueele gevoelen van dezen of genen, maar met de officieele besluiten der jaarvergadering te doen hebben. Wij wenschen nog op iets te wijzen, wat de zaak nader kan toelichten. In het maandberigt van Februarij wordt eene som van ƒ 1000,— vermeld, welke door de bekende vereeniging , „ Licht, Liefde , Leven ” te 's Gravenhage , in de kas van het Genootschap gestort is. Met het oog op het boven aangetoonde, bevreemdt het ons niet, dat het Genootschap de medewerking van die anti-christelijke vereeniging heeft aangenomen. Zoo de oude grondslag was bewaard gebleven, zou die daad hiermede geheel in strijd zijn geweest. Nu echter door het besluit van 1864 art. 2 en 6 eene doode letter zijn geworden, stond haar niets in den weg. Maar wat ons bevreemdt is, dat men beweert: er is niets veranderd, en niettegenstaande deze bewering toch die medewerking heeft aangenomen. Welaan het zij zoo , er is niets veranderd, maar staat dan het Genootschap overeenkomstig zijne beginselen niet lijnregt tegenover de Haagsche vereeniging ? Kan er van zaraenwerking sprake zijn , als de een den historischen Christus belijdt en de andere hem verwerpt? Had niet veeleer, krachtens zijn beginsel, het Genootschap, door de medewerking van de hand te wijzen , een protest moeten leveren tegen eene vereeniging, die zoo weinig christelijk in haar beginsel is, dat er voor iedereen plaats in is? In eene circulaire, door de Haagsche vereeniging rondgezonden , lezen wij : „De jaarlijksche bijdrage, aan het Nederlandse!) Zendeling-Genootschap te geven, zoo lang het getrouw blijft aan zijn tegemvoordigen geest, zal alleen uit het bedrag der ook voor dit doel bestemde bijdragen genomen worden.” De vereeniging beeft dus bare medewerking aan eene zekere voorwaarde verbonden. Dat zij tot nog toe die voorwaarde getrouw vervuld acht, blijkt uit de toezending van het geld. Maar moest niet juist het Genootschap , zoo het aan zijn grondslag getrouw gebleven ware, die goedkeuring, welke natuurlijk overeenstemming van beginsel veronderstelt, verworpen hebben ? De circulaire prijst bet in ’t Genootschap, dat het zich niet ten doel stelt „Westersch dogmatisme” te prediken; maar die lofspraak verliest veel van hare waarde, als men zich herinnert, dat naar den geest van de Haagsche vereeniging de inhoud van de Algemeene bepalingen ook nog al Westersch dogmatisch moet zijn. Doch is het niet verkeerd om op het gebied van zending het verschil van rigting over te brengen? In het jaarverslag van het Ned. Zend. Genootschap lezen wij , dat dit eene miskenning van het eenige groote beginsel is , uitgedrukt in de woorden van den Heer: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen.” ’t Wil ons niet duidelijk worden, wat de redactie met deze woorden bedoelt, ook al brengen wij ze in verband met hetgeen er juist aan voorafgaat: „ Men moet geen begrip hebben van de zending, om van eene orthodoxe of liberale of moderne zending te spreken.” Is het dan geheel onverschillig hoe men het Christendom opvat , -wanneer men het koningrijk Gods onder de heidenen wil uitbreiden? ’t Geldt hier toch niet een verschil van meening maar van beginsel. Men kan toch dit verschil maar niet ter zijde zetten, als men op het gebied der zending komt. De ware éénheid zal er zeker niet door verkregen worden. Alleen met opoffering van zijn eigen beginsel kan men elke andere opvatting welkom heeten. Eene opvatting van het Evangelie , die zieh boven de verschillende rigtingen verheft, verheft er zich zoo zelden boven maar staat er eenvoudig naast, en vormt, zoo zij er de kracht toe bezit, eene nieuwe rigting. „Men moet geen begrip heb- ben van zendingzoo schrijft de redactie, welnu wij willen ons dit getroosten, en blijven het regt van beginsel ook op het gebied van zending erkennen. Wij hebben met dit schrijven niemand persoonlijk willen kwetsen, ’t Is ons bij onze voorstelling om waarheid te doen geweest. Wij gelooven dat onze tijd meer en meer eischt, geen bedekking maar eene onpartijdige openbaarmaking der bestaande verschillen. Zoo wel wat de zending als de kerk betreft, is het noodig dat men goed weet, op welken bodem men staat. Het fondament van pauuus : jezus Christus en die gekruist is alleen onwankelbaar. ONTVANGSTEN gedurende de maand Januarij 1867. STUIVERS-COLLECTE : Arnhem ƒ 42,80. Delfshaven 10,—, Delft 25,—. ’s Gravenhage 27,75. Lemmer „ 16,65, Makkum „ 11,—, Oude Tonge 2,—. Overschie „ 5,—, Rotterdam „ 280,—. Zegwaard „ 3,—. / 423,20. Amsterdam : van N. N 20,—. Van J. P 25,—. Aandeel in de gehouden groote Bazar 200,—, Arnhem-, van de kinderen der Zondagschool van 6. Y B,—. Bakhuizen: van J. K —,50. Blokzijl: Contributie 2,50. Bolsward : Contributie 1,25. Horzelen: yan D. & L. R > 5,—, Bozum : van Br. W. en echtgenoote eene feestgave 5,—. Van hunne kinderen —,76. Charlois : Door Br. v. Nugteren van de Zendingsvrienden 35,—. Deinum : Collecte by D, J. N 2,—. Delfshaven : Door Ds. Voorhoeve, collecte Bidstond 10,626, Contributie 5,—, Doeslorgh ; Door Da, Couv 6 e, 1/3 der collecte voor de Zendingszaak gehouden op Kersmis 15,41 Door denzelfden voor het lezen der berichten 10,—, Dordrecht: van de kinderen uit de kinderkerk van Br. Kousb r o e k 4,—. Edamz van de Zondagschool 3,—. Gaauw: van Gr. J. ƒ 1,— &K. J. ƒ1,60 . . „ 2,50. Contributiën 7,—, Goes: van A. d, J 345. ’s Gravenhage : van het Binnen- en Buitenl. Zendeling-Genootschap w 40, , Saldo opbrengst der Bazar 118 4 Contributiën 16 87 Heeg : Contributiën 3 50. Van Ds. Eis Lambeis s> # „ de jonge Jufvr. V 3 Kerst-Collecte op de Zondagschool u 4^o. Heerenveen-. gift van de wed. W 10—. Van N. N. te N n __ * „ K. ƒ2. & van D. ƒl. voor het Orgaan 3 „ de Zondagschool in de Byzondere School n 12 50. Uit het busje van Bet je /# 1 75, Collecte Leden-Yergadering 2 05. „ Bidstond Byzondere School iglo». Hengelo : Contributie 2 Eillegersberg: Contributie 10,— Idschenhuizen : van T, J 4 20 Van K J . . . „ 2.60. Lemmer-, van Br. L. ƒ 2,50 K. ƒ 1. & wed. B. ƒ 2 g gq Van Jufvr. B 2* Collecte ‘ 27 _ Leusden: Door Ds. A. Loeff Pinkster-Collecte 20, Loosduinen: van den Heer v. E c • // o,—• Marrum: gift van L 2*50 Middelburg : van de Zondagschool het Mostaardzaadje voor de kerk te Ijandjor. „ I*so Montfoort: van de Uitwendige Zending 20* Neede: van H. H. voor het Orgaan 2*75 Neuzen : uit het busje van kapitein van Marle 20 Nieuwe Tonge: van Ds. van Griethuizen g’ Nieuwland : Door Ds. L. Kij 1 stra van de Zondagavond-byeenkomsten „ 3 _ Nunspeet: Door Ds. v. d. Bijt e 1 uit de Zendingsbus >; 30* Nije Haske: van Br. 6. B' c • « o,*—. Offengawier : van Br. B. J. ƒ 2,60 & contributie ƒ 2,50 g Oosterbeek : van de Christelyke Jongelings-Vereeniging g gQ Oosterend : Bij Ds. L. K ij Ist ra . door Ds. Beck i ng van N. N. ƒ 2,50 & N. N. ƒ 2,50 „ 5,-. " // ii ii ii h ;; het fonds van Inen Uitwendige Zending g __ Overschie: Door Ds. S te enbakk er Mo r illon Lo iis en ,o’fn' V " lö»s0* Contributie L Polsbroek: van de Gemeente 20* Raauwerd : Door Ds. L. Ky Ist ra van het Hulpgenootschap " 22* Twee collecten (na aftrek der kosten) ji*. ’ Ridderkerk: van G. d. K. voor het Orgaan ■/ . -i,—. Rotterdam: Door Br. P. J. van Schaik An’ —• Door Br. P, de Braai van Br. D. G J n o,—. „ „ Voorhoeve van K. te Z 166 66* " " " ~ L. V. te Z io,_. „ „ Wieck van eenige lezers van den Herant % „ „ de Groot van N. N. opgewekt door Let lezen van het Orgaan,. . „ 101. i, „ Yburg van N. N. voor het Orgaan I 25 Van Br. de Groot voor het te kort „ 2,50. // ii K., I,—. ,/ Mevr. H. geb. C 5,—. „ de Naaischool van Mej. H 6,—. i, N. N. voor het Zendingshnis I,—. „ N. N. voor de kerk te Tjandjor I,—, „ N. N. uit een christelijk gevoel 2,50. i, S. 5 percent eener winst „ 69,15. z Mej. S. d. R. op het Kerstfeest ingezameld „ 6,90. i, den Heer L. v. G 10,—. Ontvangen aandeel van de nitgelootte 5 aandeelen „ 350,—. Contribntiën 68,65. Collecte Bidstond „ 31,12. „ Leden-Vergadering 32,91. Scharnegoutum : Collecte 30,80. Door Ds. Ky Istra van B. S. te S 3.50. Sneek : van Br. v. M 3,—. Terzool: van Br. T. A 2,50. Utrecht: van G. B. S I,—. Warns: van de Afdeeling 12,85. Welsrijp : van K „ 2,50. Woerden : van de Christelyke Jongelings-Yereeniging ~ 2,50. Wommels : van de Afdeeling., 23,51. Van N. N 5,—. WorJcum : van de Workumsche Zendings-Vereeniging 9,—. Tlst : van de Zendings-Yereeniging voor In- en Uitwendige Zending, onder de zinspreuk .* „ Alles en alleen uit liefde voor jezus cheistus , den Zoon des levenden Gods” 40,—. Uit de catechisatiebus van Ds. v. Konkel 10,—. Zierikzee: van Mej. V. 8. D. B 6,50, VOOR DE SOENDANESCHE BIJBELVERTALING. Baarn : van de kinderen der Zondagschool 8,-—. Leeuwarden: Uit het Zendingsbusje van Br. Hollem a n „ 10,— Bau (Erankryk): van Mevr. de wed. H. W. A. Voorhoeve 200,— Rotterdam: van N. N 1,— Door Br. Wie c k van eenige lezers van den Heraut 5,— „ „ Rut t eman van N. N 2,50. Te zamen ƒ 2537,895. Ontvangen bij de VEOUWEN-YEKEENIGING tot uitrusting der Zendelingen. Busje van de Zendingskrans Tryfoza ƒ 2,—.; busje van de Naaiwinkel van Mej. v. d, V. ƒ 5,—.; busje van de school van Mejufvr. H. ƒ 1,—.; busje van Mejufvr. P. 91 cents ; van den Heer W. van eenige lezers van den Heraut ƒ 3,—.; contributien ƒ 55,50.; van de Zustervereeniging te Alphen door den Heer H. ƒ 8,—.; uit Maarsen 6 bonte Broeken. Verzameld door Mejufvr. C. K. te Zutphen ƒ 4,50. Ontvangen in October. Gedrukt en te bekomen bij ». DE KOMXO , nibüwsteaat 4—148 te Rotterdam en bij alle Boekhandelaren des Rjjks,.
28,279
MMUBA15:005601074:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Nieuwsblad voor Israe\u0308lieten, jrg 1, 1884, no. 22, 21-11-1884
null
Dutch
Spoken
6,616
12,300
Eerste Jaargang. Kwartaal 5645, de weekblad voor iedere Vrijdag. Prijs per jaargang €4.50. Aflossingen per nummer 10 cent. 'Toevoegingen uiterlijk Maandag en Advertenties 'dinsdag aan het Bureau van dit Blad, 'Waterlooplein Amsterdam. N° 22. Vrijdag 21 November. Uitgever: S. M. Goutinho Jr. Advertenties van 1— 5 regels 60 Cent., iedere regel meer 10 Cent. Kapitalen of buitengewoon grote letters worden berekend naar de plaats die zij beslaan. Ongefrankeerde brieven, pakjes, enz., worden ten stelligste geweigerd CORRESPONDENTEN: Gebrs. Belinfante, te's-Gravenhage, Gebrs. Haagmans en D. B. Elze, te Rotterdam. S. M. Meijer, te Groningen *'*»einleiding voor dit Blad worden tegen berekening van den oorspronkelijken prijs aangenomen door het Algemeen Advertentie-Bureau NIJGH & VAN DITKAR, te Rotterdam. – Uitsluitende AGENTEN voor het Buitenland G. L. DAUBE & Cie., te Frankfort a. Main. Blad is -v^evlsrijSrlGaïni* aan alle KIOSKEN te dezer steden. Rechten voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n'’- 124). Berichten en Mededeelingen. Amsterdam, 20 November. « De jongste Vierkantezenzitting. Zelden hebben we een zitting van den N.-I. raad alhier bijgewoond zoo weinig belangrijk als die van Donderdagavond 13 dezer. Het was alsof de leden van den raad zich weinig aangetrokken gevoelden door de punten van de agenda ter behandeling aanwezig, want bij de opening der vergadering waren slechts tien leden aanwezig. Gelukkig dat de notulen der vorige vergadering nog al uitgebreid waren en de secretaris daarenboven zijn best deed, die zoo zamenhangend voor te lezen, want eerst te 8.20 kon de voorzitter aankondigen, dat het aantal (16) volgens het reglement vereist een vergadering van den raad te doen dooraanwezig was, zoodat men met de werksamenheden kon beginnen. Te 9 uur waren 21 leden aanwezig. Dat een dergelijk vergadingsel echter treurig, zeer treurig is te noemen, kunnen we niet ontveinzen. Ruim vier maanden sedert 7 Juli jl. heeft de raad dolce far niente genoten, en dat men op best gesteld is bleek dus ook weer bij de jongste zitting, daar zoals we boven zeiden, bij de opening slechts 10 leden aanwezig waren. Onze voorzitter nog gerust eenige maanden wachten, want waarlijk de raadsleden schenen bij niet genoeg belangstelling te zijn. Doemen we de jongste zitting onbelangrijk, was het bijna in alle opzichten. De gewone maandlijke benoemingen, die het grootste gedeelte van de vergadering in beslag nemen, waren nog het meeste verkwiktend. Naar onze bescheiden mening zouden die benoemingen (uitgezonderd leden der commissie van classificatie) zeer voor twee jaar kunnen geschieden, bevoegdheid van den benoemde om jaarlijks zgn vleugelslag te verzoeken. In een lichaam toch, waar men op weinig principiële bezwaren stuit, zou dergelijke maatregel o. i. niet de minste stoornis ten gevolge hebben. Commissie, in de zitting van 1 Juli jl., begon te onderzoeken het rapport van het college van burgemeester en wethouders over den staat der gemeente-eigen en de middelen van herstel (samen goed voor / 140,000 beloopende) met het ontwerp voor het aangaan van een geldleening van / 100.000 nog geen verslag kunnen uitbrengen, hoe de opdracht luidde, om daarmee binnen vier weken gereed te zijn. Nu weten we zeer dat een commissie uit den raad, een der moeilijke taken vrijwillig op zich neemt, met aandacht voor de instructies maar menenen toch, dat men in vier maanden plaats vier weken een dergelijk verslag uitbrengen en zon niet, men zou behoorlijk bedanken lid van een dergelijke commissie te zijn dat betreurde beter dan ook te recht is. Het verslag van de raad nog niet bereikt geen enkel woord hoorden we repen van het verslag, uit te brengen door de commissie eenens in de zitting van 7 Juli jl. benoemd. Onderzoek van het voorstel der heeren Taal en Sif om de kapitalen, thans ingevuld op de Grootboeken, rentend 21 en 3 1/2 wenden tot gedeeltelijke bestrijding van lasten, verbonden aan de voor eeuwig door gemeente aangegane verbintenissen, in verband daarmee uitgebrachte rapport van het college van burgemeester en wethouders (zie onze nummers van 11 en 12). Is dit voorstel wellicht op de lange termijn hoogeren, we weten het niet, maar het heeft den schijn van. De heeren Lob en Tabak gaven hun ongenoegen luid te kennen over de hoge onbillijke verplichting van ja de huur der zitplaatsen ter Derde-Synagoge. Bij meer dan een gelegenheid hebben we opgeroepen, dat deze beide leden bezitten wat men noemt de 'courage van hun opinie'. We vereenigen ons volkomen met hun opmerking en begrijpen eventueel waarom de zitplaatsen van $5 niet, en die van beneden $5 wel verhoogd zijn. Het feit waarop de heer Voorzanger heeft gewezen, namelijk dat niettegenstaande de verhooging geen zitplaatsen werden opgezegd, bewijst niets of tenminste neemt de onbillijkheid niet weg. Te ruim 9.15 was deze belangrijke (?) zitting geëindigd en waren de leden al te ruim 9 uur huiswaarts kunnen begeven, want toen waren de werkzaamheden (!) reeds afgedaan, of ze Niet dikwijls heeft een verenigingbaar een juist en bestaan zo luisterrijk gevierd als de sociëteit der Verenigde Zangers. Het lokaal Plancius, waarin te dier gelegenheid Zaterdagavond, 8 januari jl. een groot vocaal en instrumentaal concert was gegeven, was als in een tuin herschapen, er stonden de prachtigste bloemen en planten en het daarenboven nog aangebrachte decoratie maakte samen een allerschoonste druk. Geen kosten waren dan ook ontzien om het feest den meesten luister bij te zetten. Medewerking verleenden de nieuwe orkestvereniging, onder leiding van de heer J. F. Wedemeijer, en de heeren J. Troostwijk (violist) M. D. solo (zang) S. (baryton) en M. J. (tenor). Voor zulk een geweldige vereniging heeft het koor verrassende zangers gemaakt en komt de ijverige director, de heer Joh. Loser, zeker een woord aan hulde toe voor zijn uitmuntende leiding. De feestcantate (woorden van de heer d' L. I. Perel, muziek van de directeur) werd, behalve eenige afwijkingen, zeer goed ten uitvoer gebracht. De koren waren over het algemeen schoon en harmonieus. Schoon was de voorrant te noemen van La Nuit en 's Heren Huis. De heer Troostwijk oogstte met de A vivo m Legende, beide voor viool zeer veel bijval in. Zijn ontwikkelde een schoon techniek en is spel, hoewel niet van effectbejag vrij te pleiten, is vrij zuiver. Het orkest voldeed uitstekend en werd telkens daverend geapplaudiseerd. Door een kwajemeidigheid was de heer M. D. In 1890 komt naar wij vernemen zal eerstdaags een geïllustreerd weekblad verschijnen, getiteld: 'Hervoorijke Huisvriend, illustraties en tekst uit vorige jaargangen van het Humoristisch Album. De prijs is 52 wekelijkse nummers zal 1,50 bedragen. De president der Franse Republiek heeft zijn goedkeuring geschonken aan het bouwen van een synagoge te Versailles. De kosten worden geleden en uitsluitend gedragen door mevrouw Heine. Een paar weken geleden is men te Parijs begonnen aan de bouw van een weeshuis, dat de juffrouw Alphonse de Rothschild aldaar laat oprichten, ter nagedachtenis aan haar moeder barones Lionel de Rothschild. Het gebouw wordt opgericht in het belang van Engelse wezen. Barones Alphonse de Rothschild legde zelf de eerste steen. De juwelier L. M. Rothschild, te Parijs, die om zijn weldadigheid, zoowel als om de krachtige steun, die hij verleende, waar het Joodse belangen gold, alom bekend was, overleed dezer dagen plotseling. Hij werd geboren te Hillerod (Denemarken), vestigde zich op 25-jarigen leeftijd te Londen, alwaar hij door vlijt en verstand een groot vermogen verwierf, waarvan hij echter een goed gebruik wist te maken. Zijn weldadigheid kende geen grenzen, en waar hulp verleend moest worden, vond men hem in de voorste rijen. Hij was te Londen tot bestuurslid van menige Joodse instelling gekozen. Toen zijn vrouw om redenen van gezondheid Engeland verlaten moest, vestigde hij zich te Parijs, en ook daar wist hij zich bemind te maken. Aan zijn begrafenis werd door vele aanzienlijken der Joodse gemeente te Parijs deelgenomen, de rabbijnen Isidor en Kahn hebben lijkredenen gehouden. Baron De Worms heeft onlangs de Engelse minister van buitenlandse zaken geïnterpelleerd omtrent de behandeling der Buitenlandse Israëlieten van de kant der Buitenlandse regeering. Dit is het verslag der Anglo-Jewish Association, dat het centrale comité bezig is energische stappen te doen, ten einde te proberen verbetering te brengen in de positie van onze geloofsgenoten daar te landen. Onlangs deelden ook we het bericht mede, dat een bankier te Odessa zijn gronden in Bessarabie gelegen, ter kolonisatie aan Russische Joden had afgestaan. Men spreekt dit bericht thans tegen. Onder bedreiging van streng te zullen worden gestraft heeft de commissaris van politie te Dunaburg (Europese landen) de Joden gewaarschuwd hun Christelijke dienstboden binnen 14 dagen te ontslaan. De afgelegen, in verschillende dorpen wonende Joden (gouvernement Kiev, Rusland) hebben gedurende de Hoogfeesten het niet durven wagen zich naar de naastbijzijnde plaatsen te begeven, uit vrees, dat van de kant der politie hun terugkeer naar hun woonplaats zou verboden worden. Te Stavropol (Rusland), op het eiland Candia, hebben Nomaden verscheidene grafsteenhallen op het Joodse kerkhof vernield. De gouverneur-generaal Photiades Pascha heeft onmiddelijk bevolen de bedrijvers streng te straffen en op bevel van de divisie-generaal heeft de overste van het garnizoen een compagnie soldaten laten uitrukken ter bewaking van het doodenakker. De afgevaardigde Block, te Wenen, geeft een Joodsch tijdschrift uit, getiteld: Oostenrijksch Weekblad. In de eerste plaats komt dit nieuwe weekblad op voor de rechten der Israëlieten uit een maatschappelijk en politiek oogpunt, en in de tweede plaats stelt het zich ten doel het antisemitisme te bestrijden. Zooowel op politiek als op godsdienstig terrein zal het een conservatief standpunt innemen. Een besluit van de directeur van het oppergymnasium heeft in Joodse beïndelingen te Neutra (Hongarije) tot heel wat sensatie aanleiding gegeven; en niet ten onrechte. De directeur heeft namelijk bepaald, dat de Joodse leerlingen op Sabbatdagen moeten schrijven, voldoende zij niet aan dit bevel, dan worden zij met onmiddellijke verwijdering gestraft. Door de voorzitter van de gemeente werden dadelijk stappen genomen, om deze drakonische maatregel krachteloos te maken, doch zonder het gewenste succes. De directeur bleef zijn bepaling handhaven met de dwaze bewering, dat "de schoolwet wel spreekt van feestdagen, doch niet van Zaterdagen". Het spreekt vanzelf, dat de Israëlische gemeente zich er niet bij zal neerleggen, doch bij het ministerie van onderwijs haar bezwaren indienen, dat, zooals met zekerheid kan worden verwacht, het besluit, dat de Joodse leerlingen in de noodzakelijkheid brengt in conflict te komen met de voorschriften van hun godsdienstleer, krachteloos zal maken. De regering van Galicië heeft aan de Joodse scholen te Brody een som van 6000 florijnen toegestaan. Te Brilad (Ruminië) had, zooals we reeds vroeger meededelden, een boerenknaap een Jood gedood. Eenige weken geleden diende de zaak in laatste instantie voor het gerecht, bij welke gelegenheid de verdediger van de moordenaar, advocaat L. Koster, het volgende durfde zeggen: elke Jood vermoordt de ziel van een Christen, indien alzo een Christen een moord pleegt op het lichaam van een Jood, dan kan zulks niet als een strafbare daad worden aangemerkt. Niet alleen, dat de advocaat niet tot de orde werd geroepen, maar de rechters spraken de moordenaar van de Jood vrij. In de Jodenwijk te Oran (Afrika) woont een Israëliet, Jakob Perez genaamd, die de ouderdom van 112 jaren heeft bereikt, nog nooit ziek is geweest en nog dagelijks een wandeling doet. Groningen. 19 Nov. Bij de heden gehouden herstemming voor een lid van de Kamer van Koophandel en fabrieken alhier verkreeg het aftredend lid, de heer J. I. van Meckren, 102 van de 144 uitgebrachte stemmen. KERKERAAD der Neder-Israël. Hoofdsynagoge alhier. Zitting van Donderdag 13 November 1884. Aanwezig de heren Wertheim, Voorzanger, Rubens, De Vries, Gompel, Goudsmit, Eitje, Tabak, Lob, De Jong, Benjamins, Bottenheim, Polak, mr. Binger, Eltzbacher, Pop, mr. Van Lier, Keyser, Mulder, Visser, Leeuwenstein. Afwezig met kennisgeving de heren Jacobs, Zeckendorf, Van Gelder, Dresden en Du Mosch. Wegens ongesteldheid van de voorzitter, wordt die functie waargenomen door de vice-voorzitter, de heer Wertheim. Ingekomen zijn de volgende stukken: 1. Bericht van het kerkbestuur, dat op 19 Oct. jl. aan sir Moses Montefiore op diens 100ste verjaardag, namens de gemeente een adres van gelukwensen is verzonden. 2. Afdruk van het verslag der handelingen van de Centrale Commissie tot de algemeene zaken van het N.-I. kerkgenootschap over 1883/84 (in het archief gedeponeerd). 3. Missive van het bestuur der Vereniging tot bevordering van de belangen der Port.-Israël, gemeente alhier, berichtende, dat sedert 1 Oct. jl. door die vereniging is geopend een godsdienstige tussenschool, en dat het schoolgeld voor elk kind 15 cent wekelijk bedraagt. 4. Brief van de heren M. Wafelman & Zoon, berichtende dat zij huurders en exploitanten van het café-restaurant Plantage (Muiderstraat) zijn geworden, en deze hun inrichting aanbevelen in de bescherming der leden van de raad ( hilariteit ). 5. Missive van het kerkbestuur, houdende bericht van het overlijden van de weduwe A. Stael, die sedert 1869 een jaarlijks pensioen van ƒ 17.50 genoot. Als voren, berichtende, dat op 26 Oct. jl. is onderteekend het huurcontract, aangegaan tussen de gemeente en het genootschap ƒD3n, omtrent de lokalen van het voormalige Beth-Hamedrash, voor den tijd van tien jaar, tegen een jaarlijkse huurprijs van ƒ175. De jaarlijkse ter fine van onderzoek aangeboden wordende financiële stukken van de door de gemeente gesubsidieerde wordende inrichtingen van onderwijs zullen worden gesteld in handen der commissieën ad hoe. Ter fine van rapport. De commissie van toezicht op de godsdienstige armenscholen vraagt voor 1885 een hogere toelage van ƒ 1500 aan, ten behoeve van die scholen. Verslag van den opperrabbi omtrent de gehouden school-inspecties in het afgeloopen jaar, Verslag van den toestand der hoofdsynagoge in het afgeloopen jaar. Adres van de weduwe Rudelsheim, verzoekende haar de gewone jaarlijkse gratificatie weer toe te kennen. Al de ingekomen stukken worden voor kennisgeving aangenomen. Benoemd werden: a. tot leden van het kerkbestuur de heeren Jacobs en mr. Van Lier (aftredenden). b. tot lid der commissie van financiën de heer R. Z. Dresden (aftredende). c. tot lid der commissie van beheer der godsdienstige tussenscholen en burgerscholen de heer L. P. Prins (aftredende). d. tot lid der commissie van toezicht over de Nederlandsche-Israël, godsdienstige armenscholen, de heer M. Wolf Jz. e. tot leden der commissie van classificatie over 1885/86, uit het kerkbestuur, de heer Voorzanger; uit de commissie van financiën, de heer De Vries; uit den raad, de heer Lob; uit de leden der gemeente, de heeren, B. J. Stokvis, J. A. Willing, M. Wolf Jz., J. H. Van Maarssen en B. M. Nijkerk. Goedgekeurd worden met algemene stemmen en zonder belangrijke discussie: a. Een suppletoire begrooting over 1884 inontvangst en uitgaaf sluitende met ƒ 7000. Deze som strekt tot gedeeltelijke voorziening in het crediet van ƒ10,009, het kerkbestuur toegestaan in de zitting van 7 juli 1884, tot bestrijding van werkzaamheden van buitengewone aard, reeds in den loop van dit jaar verricht. Van voormelde som van ƒ7OOO, wordt aangewend ƒ3OOO voor het onderhoud der gebouwen, ƒ3OOO voor idem der begraafplaatsen en ƒ 1000 voor poliklinieken voor oogleders. Na goedkeuring deze suppletoire begrooting geeft de voorzitter als zijn gevoelen te kennen, dat hij het betreurt, dat het rapport der commissie ad hoc, omtrent de in de jongste zitting door het kerkbestuur ingezonden voorstellen tot restauratie der gemeente-eigendommen enz. en tot het sluiten eener geldlening van ƒ 100,000 den raad nog niet heeft bereikt, voormeld crediet van ƒ 10,000, werd immers tot voorlopige voorziening verleend. De voorzitter kon echter verzekeren, dat die commissie weldra met haar rapport zal gereed zijn. b. De af- en overschrijvingen op de begrooting van 1884 balanceerende met 1885.87L c. De door het kerkbestuur voorgestelde aanvulling van het reglement op de lijkstaatsieën. Deze voordracht luidt: „Het kerkbestuur is in ervaring gekomen, dat in art. 44 van de verordening, houdende vaststelling van het reglement op de lijkstaatsieën enz., een leemte is overgebleven, waardoor de financiën der gemeente benadeeld worden. Immers, zooals dat art. thans luidt, zou de afstand van een belendend graf aan ouders, ongehuwde of zelfs aan een gehuwde dochter geschieden of voor het halve of hele bedrag van den eigen aanslag in de kerkelijke bijdrage, zodat men belendend graf zou kunnen worden verworven voor de som van ƒ3, of zelfs voor de helft daarvan, wanneer de belanghebbende slechts op 1 aandeel is aangeslagen. Het is dus wenselijk, dat in die gevallen een minimum wordt vastgesteld van f 12.50.” Het kerkbestuur heeft derhalve de eer u voor te stellen om aan het slot der 4de alinea van art. 44 bij te voegen de woorden: In geen der genoemde gevallen wordt een nabburgemeentegraf ruimte afgestaan voor minder dan ƒ12.50. Voorts wenscht het kerkbestuur aan het slot van dit artikel te hebben opgenomen een bepaling, krachtens welke voor het te plaatsen hekje met het opschrift DinN*, aan de gemeentekas wordt voldaan ƒ10, zijnde het bedrag der aan de vervaardiging en plaatsing verbonden uitgave; waarom het in overweging geeft aan het slot van dit artikel bij te voegen: Voor het op de afgestane grond te plaatsen hekje met het opschrift ninX (gekocht graf), wordt aan de kerkelijke kas betaald ƒ10. Ten slotte wordt goedgekeurd met algemene stemmen, behalve de aanwezige leden van het kerkbestuur en de commissie van financiën, die volgens het reglement buiten stemming mogen blijven, de rekening en verantwoording des kerkbestuurs over 1883. Volgens deze rekening en verantwoording is dat einde 1883 tot de afslag van alle schulden nog werd vereist €27849.34. Op 12 December was echter ter thesaurie slechts in €18683.28, tekort dus €9166.06. Dit nadeel saldo is echter niet van verontrustende aard, omdat voor de overname van het perceel aan het J.D. Meijerplein, aan het kerkbestuur uit de kassier thesaurie werd voorgeschoten €18576.85. Tegenover het tekort staat dus eerstens de eigen domeinverwaardering van het perceel, terwijl de losprenten over 1883 zoo gunstig was, dat het voorschot kon worden verminderd €9410.77 en dus gereduceerd tot €9166.00. Ware het gezegd perceel niet aangekocht, had jaar 1883 een kassaldo van €9410.77 aan gewonnen. De heer De Vries brengt hulde aan het kerkbestuur voor de flagrante verbeteringen aan de begraafplaats Zeeburg aangebracht. Hij heeft de begraafplaats dezer dagen in oogenschouw genomen en kan verzekeren dat de toestand uitstekend begint te worden. De heer Lob wijst op het onbillijke van de huur van zitplaatsen ter Synagoge, die van €2.50 is gebracht tot die van €4 op €5. De meergegoeden moeten betalen, terwijl de mindergegoeden, die voor €1 jaarlijks bezetten, verschoond zijn gebleven. De heer Voorzanger, meent niet bij het feit, dat na de verbetering geen zitplaats meer opgezegd, te mogen afleiden dat de verbetering niet onbillijk is. De heer Tabak is te denken aan de heer Lob eens, Hij noemt de verbetering eveneens onbillijk en vraagt waarom men dan de mindergegoeden en de trouwen kerkbezoekers moest trefen. Als dit financiële voordeel voor de gemeente moeten heen, men moest daarvan ook maar afzien, want ze zullen zeggen dat het geheele voordeel bedraagt immers €100 ongeveer. De heeren Lob en Tabak vragen eenigen zich ten slotte met het denkbeeld voorzitters, om hun gemaakte opmerkingen aan het kerkbestuur in overweging te geven, en om noodig, daaromtrent zelf een nader voorstel doen. Nadat de heer Benjamins nog enige aanmerkingen had gemaakt op de wijze van herstel van Derde-Synagoge, wordt de vergadering gesloten. Correspondentie. J. C. B. Verhaaltje in het volgend nummer Lugenzoude Stukken. Mijnheer de redacteur. Ik deed dus wel degelijk uitkijken, dat ik fonds der onderwijzers van de armen niet slechts als uitgangspunt voor iets te schouwen en niemand was er, die mij in of ten de vergadering op wees, dat ik in opzicht had gedwaald; of althans, dat bij het fonds slechts als spaarpot voor de weduwen, onderwijzers der armenscholen, beschouwde, – spaarpot, aan den eenen kant zeer klein, de andere godsd.-onderwijzer daarin zijn inzettingen zou mogen storten, maar toch aan anderen kant zoo groot, dat daarin plaats voor de donaties van allen, die maar gaven den. Neen, niemand maakte aanmerking, allen gingen met moed aan het werk; stuur, waarvan ik de eer heb sedert voorzien te zijn, en de leden deden hun bestende taten bleven niet uit. Tot op den oogenblik door contributieën, donaties enz. enz. in totaal bijeengebracht. Mijn denkbeeld, uitbreiding aan dat fonds te geven, uit het oog verloren; integendeel ik in getuigen de mededelingen, welke ik in dit blad daarvan deed met in hand vast. Nu wil ik niet zeggen, dat ik dadelijk zou begonnen zijn, om stappen inrichting daarvan te doen; ik zou mis hier nog wel eenigen tijd gewacht gehad; werd in zekeren zin er toe geprovoceerd. Op de eerste algemene vergadering, met donateurs gehouden werd, hield he. Arons een warm pleidooi voor alle de godsd.-onderwijzers en stelde de vraag: Waarom niet een fonds voor Israël, godsd.-onderwijzers? Ik wil ter herhaling van wat ten slotte de donateurs gegeven werd en waardoor he. Arons bewogen werd, deze vraag te stellen en ook ik liet ze destijds rusten, omdat toen zeker nog laat aan uitbreiding gedacht, daar er nog bijna niets was. Op de algemene vergadering den 7 Sept. jl. door Diligentia gehouden, was het de donateur, heer B. "Vandaag de aanleiding tot de gewraakte vergadering; zie hier, wat ik van mijn kant over het bezwaar maakte, die vergadering te preisen. Voor mij zag er niets anders in dan welkom gelegenheid, om gevolg te geven aan wat ik bij de vergadering van 1881 in Plancius voor den geest zweefde. Waaraan ik ook, in woorden uitdrukking heb gegeven, om stap tot stap te gaan. Pensioenfonds voor geheel Nederlands was mijn wensch, concurrentie, samenwerking wilde ik; omverwerping, maar uitbreiding van het fonds was mijn wensch. Betreft thans allen, die mij misschien leelijk van verraad veroordeeld te hebben over mijn houding in deze, en voeg ik er alleen nog aan toe, dat ik in het geheele artikel van die zoo genoemde Veritas blijkt, dat hij al een zeer slechte man is. Immers, juist omdat ik voorzitter van de Oude Vereeniging ben, heb ik me onthouden, van de uitspraak der aansluiting op het tapijt te horen. Waren betreffende de heeren E. Kleerekoper en J.G. Houthakker, die dit deden en de mogelijkheid aansluiting ter sprake brachten. Die werd ook eerst besproken, nadat men reeds over de wetenschappelijkheid een fonds tot ondersteuning in bevestigde uitspraak gedaan en men dus wist kon, wie ze waren. Onwaar onderwijzers der armenscholen zich daarbij deed kennen, is het stichting van een fonds voor geheel Nederlands genomen met 10 tegen 6 stemmen, waarbij juist de onderwijzers der armeninstelling daarbij de doorslag gaven (slechts drie hielden zich van een stem onthouden). Einde de vergadering gesloten, nadat genomen was, maar heb ik gelijk gezegd, een commisie van 5 of 7 voorbereidende werkzaamheden te maken. Een van de aanwezigen, een schilder, waardoor de geachte onderwijzer van Arnhem, de heer D.M. Klein, zich met een protest de vergadering uitschreeuwde. Daarna heb ik de zitting opgeheven, dus niet kwaad zijn, zodat een rectificatie op een bericht uitgevoerd, waar vooral zorg was te zorgen waar te zgn. PHILIP ELTE, voorzitter van het Oude Ondersteuningsfonds voor de weduwen van overleden ouderwijzers der Joodse armenscholen, hetgeen we omtrent deze zaak in onze nummers van 24 Oct. en 1 Nov jl. schreven, stellen we onze kolommen nog voor een nadere bespreking daarvan beschikbaar. Mijnheer de redacteur. Als vriend van gezellige bijeenkomsten, waar de Joodse wetenschap beoefend wordt, werd mij Maandagavond jl. een aangename verrassing bereikt. Mijnheer de Een enkel woord tot repliek van uw antwoord op mijn stukje van Vrijdag jl. Het kan zijn, dat ik een "groentje" ben in de redactie, doch mag ik u dan vragen, of u de redactie niet, gehandeld heeft, als zij, die zelfs tot die "rang" nog niet zijn opgeklommen, door een schrijf- of drukfout (de benaming zij dan ik facultatief) niet te veranderen in de kopij? Wat aangaat het strengere tussend de argumenten van "B. B." en mij, veroorloof ik mij, u, de juiste bedoelingen des eersten eenigszinds op te helderen: B. B. betoogde in zgn manifest juist hetzelfde als ik, wat betreft de verhouding tusschen stad en Staatsburger. Hij wilde slechts het volgende door zijn schrijven bereiken: Er waren lasterlijke geruchten door liberale redactie-leden in omloop gebracht, aangaande de bedoelingen van mr. W. Wintgens tegenover de Joden; wanneer nu een man als mr. D. Polak Daniels (een der eerste leden van de Israelietische gemeente) zijn kandidatuur aanbevalt, dan zal toch zeker door de Israelietische kiezers op een zodanig advies genoegzaam kunnen vertrouwd worden, om hun overigens al gaf ik, overtuiging niet door joodse vooroordelen te doen beïnvloeden (nl. de valsche motieven, hierboven genoemd). Ik meen hierdoor te bewijzen, dat niet alleen de jeugdigen in leeftijd wel eens te kort komen in het juist opvatten, van wat toch zo duidelijk is geschreven. Ik dank voor de verleende plaatsruimte, Uw Hoop. dr. Des Hage, 11 Nov. 1884. J. C. B. Hoe zouden wij die veranderen wat werkelijk goed was? (in de kopij stond naast), dan vatten wij niet. Red. 2) Dit is de commentaar. Waar deze noodig is, bewijst de schrijver niet correct te zijn, en indien een ander dan de schrijver commentaar levert, is nog geen bewijs dat dat commentaar juist is, "vous entendez, monsieur, il suffit". Red. feuilleton. DUISTER TIJD (Een historische roman door Grote Schuur, naar het Duitsch door G. D.) „Welke wordt bedoeld?” „Ortrun”. „Dat kan niet! Het is nog een kind.. „Geweest”'; „E.&, Peter?” „Hij baalt en brengt de boeken. Het zal hem een aardig zakduitje opbrengen”. Rolof, (Jerds beet zich op de lippen. Hij ging naar de deur. „Verlof mij de vraag, mijnheer, wat wilt gij doen?!' „Peter roepen”. „En wanneer hij ontkent?” „Ook gij kunt het mis hebben, Ludwig Worres”. „Zoudt u dit gelooven, als uw knecht ontkent”? De burgemeester zweeg peinzend. „Wat zoudt u den jongeling doen, indien zijn schuld bevestigen wordt?!’ „Indien hij in dienst is van Von Weldern, dan mag deze hem ook het loon betalen”. Volk dacht het, en uw knecht weet wie hij is. En indien hij uit de school klapte, meent u dat de zaak een einde zou nemen, wanneer u hem uit uw huis joost? „Dat is mijn zaak”. „Indien u van mening bent uw verliefde meisje te kunnen beschermen, dan zal u de les duur te staan komen. Ik wil u echter, indien u er op gesteld is, een middeltje aan de hand doen, hoe uw knecht onschadelijk te maken. Hij kent te goed de inrichting van uw huis en tuin, om niet gemakkelijk een middel te verzinnen, tot uw dochter door te dringen”. Het oog des burgemeesters bleef scherp op de spreker gericht. "Wil ik je toch verklaren, waaraan ik je bezorgdheid moet toeschrijven, ik heb nimmer zo op je blijken van vriendschap kunnen bogen". "Je zult het zo dadelijk vernemen. Indien je er aan gelegen is te weten, wie heden de Joden hebben vervolgd en de huizen binnen gedrongen, vraag het aan Peter. Hij zal je op een en ander gemakkelijk kunnen antwoorden". In vertoornde blikken straalden uit de blauwe oogen des burgemeesters. "Behoorde ook hij tot de complices?" "Mijn oogen zouden mij moeten hebben bedragen, doch, zo ver ik kon onderscheiden, waren Peter en de wilde Robert de eerste die de kreet aanhieven: 'Giftmenger'". "Indien je dat wist, waarom dan dat niet eerder medegedeeld?" "Ik dacht dat het je aangenamer zou zijn, je eerst op de hoogte te worden geholpen van het geen Peter in zgn schild voert". Een verachtelijke blik trof hem. "Meen je wellicht, dat het invloed op mijn beoordeling zou hebben? Hem zal niet meer dan recht geschieden. Wat echter geeft je aanleiding aldus te handelen? Het komt mij voor, dat je 't in een of ander van me te vorderen hebt, van waar ik anders die bezorgdheid?" "Dat is het niet, meneer. Eerst als ik je bepaald van dienst zal zijn geweest, wil ik het in loon vragen, indien je namelijk bereid zult zijn het me te betalen". "En als ik daartoe niet genegen ben?" De oogen van Ludwig Worres zochten de grond. Hij zweeg een poosje. "Dan is het ook goed en ik wil het niet afpersen". Rolof Gerds liep zwijgend naar de deur. Met een donderende stem, die het gehele huis doorklonk en de slapenden wakker maakte, riep hij "Peter". Na een poosje, terwijl de beide mannen zwijgend aan de tafel zaten, kwam de geroepene binnen. Op het gelaat zgens meesters scheen hij te lezen, dat hem niets goeds te wachten stond. "Ken je de wilde Robert?" De oogen van de jongeling vlogen van de een der mannen naar de ander. Hij scheen met zichzelf te overleggen, of hij liegen dan wel de waarheid zou spreken. "Robert, de bediende van de ridder Von Weldern, ken ik. Ik weet niet, of men hem de wilde Robert noemt". Door zgn bedaardheid scheen het gelaat des burgemeesters als van steen. "Laat je gebruiken om door tussenkomst. Peter bemerkte, dat zich boven zijn hoofd een onweer samenpakte, waartegen hij niet bestand zou kunnen wezen, hij beefde en zweeg. "Spreek!" donderde de stem des burgemeesters. "Wie ontmoetten op onzen weg een Joodschen giftmenger". "Een giftmenger? Waaruit bleek dit?". "Hij, hij sloop langs de huizen en streek langs deuren en vensters". "Waarmee?". De jongeling, weifelde, hij kon den strengen blik met meer verdragen. "Hij, hij deelde een giftbalsem uit". "Waarmee?". "Ik, ik weet het niet, o, Heer!". "Waaraan herkende u dan, dat hij een giftmenger was?". Het antwoord bleef uit. Als een donderslag sloeg de vuist des burgemeesters op de tafel. "Geef me antwoord, jongen!". "Robert meende bet!". "Zoo, waarlijk? En wat deedt gij?". "Zaten hem na!". "En vervolgens?". "Hij was plotseling voor ons verdwenen". "En toen?". "Drongen wij twee huizen van Joden binnen". "Gij beiden?". "Neen, er hadden zich nog eenige personen bij ons toegevoegd". "Wie?". "Allen ken ik ze niet". "Wie alzoo?". "Rudolf Breitfuss, de smid en Gerd Schwarzkopf, de kleermaker". "Wie verleende jullie het recht die huizen binnen te dringen?". Dit was de vraag, die den knecht juist vrees had aangejaagd. "Het waren Joden, heer," waagde hij te zeggen en sloeg zijn ogen op, om ze echter direct weer neer te slaan. Het voorhoofd van Rudolf Gerd was vuurrood. "En gij meent, deugniet, dat ik dit als een verontschuldiging aanneem? Ik verklaar je, zoo ruw en zonder erbarmen gij leden hebt huisgehouden, zal met jou en je makkers gericht worden. Waar gij de meening toegedaan hulpelozen aldus in het stof te kunnen trappen, zoo kunt gij nu leeren je hoofd te buigen, omdat je nooit kunt bewijzen, dat de je vervolgd, een giftmenger is geweest." De jongeling beefde over zijn geheel lichaam. "Toen bij aanstalten maakte om te vluchten, zette hij zijn korfje neder, indien dit gevonden wordt, kan dit wellicht als bewijs dienen zei hij nauwelijks durvende opzien. "Waar was dat?". "In de nabijheid van de woning der ouders van Gertrud". "Waarom heb je, ja niet meester gemaakt van het korfje?". "Wij wilden ons best doen den Jood te pakken, toen we het later wilden halen, was net verdwenen". "Dan zal het je ook weinig baten. Lewenstein's NIEUWE 'NAAIMACHINES is de meestgebruikte van alle, zoowel om Baar doelmatigheid van constructie, soliditeit, als gemakkelijke gang. De prijzen zijn uitlettelijk billijk en betaling kan, naar verkiezing, per week of maand geschieden. Deugdelijke garantie. Kosteloos onderricht. Handmachines van af 18 Gulden. Reparatie spoedig en goedkoop. Fabriek en Magazijn: WARMOESTRAAT 189, over de Vischmarkt. AMSTERDAM, A. LEWENSTEIN. B. A. MOK, KLEID, PERMEN, MAKEN, REPAREREN, STOOMEN en CHEMISCHE WASSCHING van alle soorten KLEIDING (goederen op Maat met en zonder bijlevering, der Stoffen. (461 Zwanenburgerstraat 84. Indien en wanneer gevraagd te LONDEN. VERENIGDE SYNAGOGEN. Het Bestuur der Nieuwe Synagoge verzoekt sollicitanten voor den post van en zulke andere geestelijke plichten als zullen worden verlangd (niet ouder dan 40 jaar). Aanbiedingen moeten schriftelijk, uiterlijk 15 December e.k., aan den ondergetekende Secretaris worden ingezonden, begeleid van origineele getuigschriften, ambtelijke geboorteakte en bewijs van godsdienstig en goed zedelijk karakter van den plaatselijke of Opperrabbijn geteekend. Nadere inlichtingen worden op verlangen gaarne verstrekt. Honorarium 250 pond sterling = 3000 gulden per jaar, benevens vrijlde Woning en Belastingen. Reiskosten worden niet vergoed. Op last: ISAAC COHEN, Secretaris. Nieuwe Synagoge, Great St. Helens. 444 London e.C. Bestuurderen der Vereeniging tot Uitloting van Huwelijksgelden voor Weesmeisjes en Jongedochters der Portugeesch- of Spaansch-Israelietische Gemeente (Santa Companhia de Dotar Orphas e Domelas) te Amsterdam brengen ter kennis van belanghebbenden, dat, ingevolge art. 68 van het Reglement, met het aanstaande Lotenfeest (Purim) door deze Vereeniging de navolgende Loten van HUWELIJKSGELDEN zullen worden gehouden, te weten: 1. Een Loting waarbij worden toegelaten alle kinderen deze stad geboren en wonend, vaderloze Meisjes der erkende Portug.-of Spaansch-Israelietische Gemeenten, zonder verwantschap tot een Lid der Vereeniging en bij het a, b, c van art. 68 omschreven. 2. Een Loting, waarbij worden toegelaten vaderloze Meisjes en Jongedochters van genoemde erkende Gemeenten, wonend binnen als buiten deze stad, bloedverwanten van Leden in de bij art. 62 aangeduide EERSTE KLASSE, en 3. Een Extra Loting, bedoeld bij art. 51, waaraan kunnen deelnemen vaderloze Meisjes en Jongedochters van genoemde erkende gemeenten, wonend binnen als buiten deze stad, bloedverwanten van Leden in de bij art. 62 aangeduide Eerste, Tweede en Derde Klasse. Geschiedende deze kennisgeving hoofdzakelijk voor de belanghebbenden die buiten deze stad wonen, zodat zij in staat zijn hun verzoekschriften, met duidelijke omschrijving van den graad van bloedverwantschap en vergezeld van de gevorderde of noodzakelijke bewijs van gezondheid en goed gedrag, benevens die der Gemeente waartoe zij behooren, te kunnen inzenden bij den Secretaris der Vereeniging, N.- Amstelstraat 11, ten huize van de Boekhandelaren D. L. CARDOZO & C°., alhier, van Sos-Hodes Sebat 5645 (17 Januari 1885) af tot Ros-Hodes Adar 5645 (16 Februari 1885), na welk tijdstip voor deze Trekking geen verzoeksofficier meer in aanmerking zullen komen. Bestuurders voornoemd: D. DA COSTA GOMES, Voorzitter-Penningmeester A. HENRIQUES DE SOUZA, Secretaris. Amsterdam, 4 Kislew 5645 (22 Nov. 1884). NB. Zij, die door bloedverwantschap met een buiten deze stad wonend Lid aan de Loting wensen deel te nemen, zullen bij haar verzoekschrift een attestatie van dat Lid moeten overleggen. (445 Kaninkrijcke Liedentafel RUKST en VRIEDESGESCHAP. Heren Leden wordt verwittigd dat het 26ste JAARFEEST zal gevierd worden Zaterdag 29 November e.v., in het Lokaal PLANCIUS, nader bij de reeds uitgereikte circulaire medegedeeld. Introductie a €1.50, Heer en €1 de Persoon, zgn tot een beperkt aantal ongeacht het Bestuur verkrijgbaar, uiterlijk tot 25 November e.v., HET bestuur. Tegen Februari e.k. wordt in Den Haag gevraagd een zindelijke Keukenmeid, tegen goed loon. Alleen zij die voorzien zijn van goede getuigenissen, komen in aanmerking. Franco brieven, onder letters N.O., aan het Centraal Advertentie-Bureau van GEBR. BELINFANTE, Wagenstraat 102, ’s-Gravenhage. AU BOU GOUR. RESTAURANT FRANCAIS. GALERIE 21 OUVERTURE SAMEDI SOIR. Algemeene van Levensverzekering en Lijfrente, devestigd te Ooedgebeurd bij Koninklijks Besluit van 1 November 1909, No. 83. HOODKANTEKOST, AMSTERDAM, Heerengracht 253, SOELBACH, BRUSSEL, HAMBURG, LONDEN, MAATSCHAPPELIJK KAPITAAL: EEN MILLIOEN GELDEN. DE VERZEKERDEN KENNEN DEELNEMEN IN DE WINSTEN. Commissarissen, de Heeren Mr. W. van der Vliet, F. J. W. H. Schmitz, Mr. G. van Tijnhoeten, Mr. P. W. H. van Sonsbeeck, te Amsterdam; Mr. W. M. Reepmaker, te Rotterdam; Mr. J. P. R. Jans van Poortvliet, te ’s Gravenhage; Prof. P. van Geer, te Leiden; Mr. A. Baron van der Feltz, te Assen; Jhr. Mr. L. F. H. Michiels van Kessenich, te Roermond; Jhr. Mr. J. H. F. K. van Swinderen, te Rijs (Friesland); Jhr. Mr. J. B. A. J. M. Verbeek, te ’s Hertogenbosch; Mr. F. H. J. Baron de Bieberstein Rouwendaal, te Maastricht; Mr. J. J. O. Enschedé, J. Dingem en G. C. E. van Daalen, alle te Soerabaja, Directeuren: Mr. S. R. J. van Schelvischaven, E. W. Scott en J. E. L. Blankenberg. De Maatschappij gaat contracten aan voor alle soorten verzekeringen op het menschelijk leven, ook voor Oost- en West-Indië. Haar tarieven zijn volgens de nieuwste statistische gegevens berekend. Auguste Tooneelvereniging „OLYMPIA”. Buurtgewonnen Weduwenvoorstelling, gevolgd door BAL, op Zaterdagavond 29 November 1884, in het Lokal KONINGSKROON, Plantage, ten voordeele van een ongelukkig Huisgezin, waarvan de Man sinds een jaar bedlegerig is. Opgevoerd zal worden; DE DOCHTER VAN DE BARBIER, Blijspel in één Bedrijf. Mijn Vrouw en mijn Paraplu, Blijspel met Zang in één Bedrijf. De nasleep van den eersten elke, Blijspel met Zang in één Bedrijf. Entreeprijs; Heer en Dame /"TZS ] enkele Heer 75 Cent; iedere Dame meer 50 Cent. Aanvang 8 uur. Opening der Zaal 7 uur, HET BESTUUR Kaarten zijn te bekomen bij den Heer M. J. LEYDESDORPE, Joden-Breestraat 15, en des avonds aan het Lokaal. (450 „LA CONFIANZA” Verzekering-Maatschappij op het leven en tegen ongevallen. Kapitaal 12 Miljoen Frankieren. Contrabureau : 2, Bue Favart, PARIS. Verzekeringen ingeval van sterven en van leven. Lijfrenten. Persoonlijke verzekeringen tegen ongevallen. Vertegenwoordigers der Maatschappij: te Amsterdam, de Heeren J. CHRISTOFFELS, Warmoesstraat 108, G. VAN DIEN, 0.-Z. Achterburgwal 25, H. FÜCHS, Weteringdwarsstraat 23, L. KROM, Brouwersgracht 103 ; te Haarlem, de Heer VERVOORN, Stationsplein 10; te Hoorn, de Hr. WESSELMAN, Dessinatenr. Inspecteur-Generaal voor Holland : de heer B. MEIJER, Dz., Amstel 66, te Amsterdam. Agenten gevraagd voor Alkmaar, Beverwijk, Den Helder Nieuwendiep, Purmerend, Schagen, Weesp en Zaandam. Een Duits, Israelietisch Meisje, goed kunnendé Koken, ook genegen eenig Huiswerk te verrichten en de beste getuigenissen kunnendé overleggen, zoekt langs deze een betrekking te verkrijgen. Brieven, onder letter W., aan het Bureau van dit Blad. (402 Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam 1847. Waarborgfonds / 270,000. Ledental min 50,000. KANTOOR: BEULINGSTRAAT 8. 120 Octobers, €10,000 in Aandelen en Apotheken stonden zieh ter beschikking van het Voorstel 10 Cent in de week genieten de Leden, Zieken-, Heel- en Geneeskundige hulpen en ziekenhuisbesoeken. Voor 10 Cent in de week kunnen Mannen, van 18 tot 50 jaar oud, ziek in geval ZIEKTE, een uitkering van 60 Cent daags verzekeren. Voor een wekelijkse contributie van 1 tot 44 Cent kunnen personen van 5 tot 80 jaar oud, ziek in geval OVERLIJDEN verzekeren van 25 tot 100 Gulden. Inschrijvingsbiljetten en Naamlijsten der Geneeskundigen en Apothekers zijn te verkrijgen aan het Kantoor, Beulingstraat 8. E. J. EVERWIJN LANGE, Voorzitter. Het Bestuur: WICKEVOORT CROMMELIN, Secretaris. Een braaf, opzettend Huisvader is ten gevolge van een zware oogziekte, die volslagen blindheid deed vreezen, tot de diepste armoede vervallen. Gelukkig bestaat er hoop op herstel, en geniet hij het voorrecht weer iets licht te mogen aanschouwen, doch des te klaarder ziet hij nu de ellende, waarin hij met vrouw en acht kinderen geraakt is. Hem daaruit op te beuren stellen wij ons ten taak. Stad- en landgenoten! wilt ons daarin steunen! W. VISSER, 12, Plantage-Middenlaan. A. L. SASSO, 37. Sarphatistraat. M. LENIANS, 55, Amstel bij de N.-Keizersgracht. J. A. HEIJMANS, 35, Sarphatistraat. Amsterdam, November 1884. TE KOOP. Er wordt in een der volkrijkste buurten der stad te Koop aangeboden een Kruideniersaffaire, welke een ruim bestaan oplevert. Praktische brieven, onder letter Q., bij S. S. POLAK, Leesbibliotheek, Joden-Breestraat 95. (455 leman, in staat en genegen een burgerpot te koken en verdere huiselijke werkzaamheden te verrichten, kan tegen ruim salaris direct geplaatst worden in ’t Hotel VANDERWOUDEN, te Leeuwarden. Onnodig zich zonder goede getuigenissen aan te melden. (456) In een der voornaamste steden van Gelderland wordt, tegen goed loon, gevraagd een Israelietische Dienstbode, die een burgerpot kan koken en eenig huiswerk verrichten, Brieven franco, onder letter L., aan het Bureau van dit Blad. (457) SPAARBANK voor de stad Amsterdam. Het Bestuur der Spaarbank voor AMSTERDAM maakt bekend, dat de zittingen worden gehouden TOT INBRENG: in het hoofdgebouw, Singel, Vijzelstraat, op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag, morgens van 10.30 uur tot 12.30 uur, en ’s avonds van 6.30 tot 8.30 uur; in het KONING WILLEMSHUIS, op Dinsdag, ’s avonds van 6.30 tot 8.30 uur; in de OPENBARE LAGERE KLASSE, nr. 28, Weteringschans, op Woensdag ’s avonds van 6.30 tot 8.30 uur. TOT UITBETALING: in het HOODBureau, Dinsdag en Donderdag, ’s morgens van 10.30 tot 12.30 uur en ’s avonds van 6.30 tot 8.30 uur. Namens het Bestuur, J. P. PORTIELJE, Voorzitter, E. J. EBBEWIJN, Secretaris. Amsterdam, Januari 1884. A-almanak der Van 3 Kislev tot 9 Kislev Van 21 November tot 27 November Ingang van den Sabbat te 4 op Zaterdag en '3- „g oii’*' Zaterdag Namiddaggebed te 3 . gO Einde van den Sabbat te f- 3 o. Vrijdag 28 Nov. Ingang van den Sabbat, Druk en Uitgave van S. M. Coutinho.
34,922
MMKB07:001246001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,842
Staatsblad van Nederlandsch-Indie\u0308 voor ..., 1842, 01-01-1842
null
Dutch
Spoken
6,989
12,800
!\| 1~<O3-C- 10 oo STAATSBLAD tab NEDERLANDSCH INDIE VOOR HEI JAAR 1842. BATAVIA, TER LANDS DRUKKERIJ. 18 42. LIJNT DER WETTEN EN BESLUITEN. VERVAT IJ HET STAATSBLAD TIJ OVEB ILEX JAAR 1842. No. 1. Besluit van den 3den Januarij No. 4. Toelichting van het reglement voor het weduwen- en weezen-fonds der officieren van de landmagt in Nederlandsch lndië. » 2. Idem van den lOden Januarij No. 5. Bepalingen op den aankap van houtwerken door particulieren in °de Gouvernements bosschen. » 3. Publicatie van den 25steïi Januarij. Explicatie en ampliatie der wet op het verleenen van zeebrieven. » 4. Besluit van den 29sten Januarij No. 10. Vaststelling van een model borgtogt, ter verkrijging van acten van" vaste en tijdelijke inwonning in JVederlandsch lndié'. » 5. Idem van den 17den Februarij No. 3. Vrijstelling van den aankap van houtwerken in de Gouverneraents" bosschen op Java, voor den aanmaak van praauwen voor de rivier-vaart, karren en pedatties met wa»ea wielen » 6. Publicatie van den 17den Februarij. Heffing van inkomende en uitgaande reglen , op wijnen en sterke dranken in JVederlandsch Indic. » 7. Besluit van den 26sten Februarij No. 4. Verandering der schaftings-tarieven voor de marine. » 8. Idem van den lOden Maart No. 6. Tarief van contributie aan het civiel weduwen- en weezen-fonds over emolumenten en andere wisselvallige inkomsten. » 9. Idem van den 12den Maart No. 12. Verstrekking van jenever, aan de Inïandsche zeevarenden, dienende aan koord van Nederlandsch en Koloniale oorlogs vaartuigen » 10. Idem van den lOden Maart No. 17. Intrekking van het door de fiscaals bij ile raden van justitie in Nederlaudsch Jndic, genoten wordende aandeel in boeten en confiscatien. No. II. Besluit van den 22sten Maart No. 13. Bepaling van het consumptie regt op te Sambas en Pontianafc ingevoerd wordende tabak en der muntsoort, waarin hetzelve meet voldaan worden. » 12. Idem van den 8sten April No. 11. Tarief voor het transport van militaire en Gouvernements goederen met schepen, varende onder Nederlandsche vlag. » 13. Idem van den 8sten April No. 12. Bepaling van het tafelgeld voor over zee reizende officieren en militaire ambtenaren. » 14, Idem van den 12den April No. 5. Vermindering van den prijs van het staatsblad van Nederlandsch lndië. » 15. Idem van den 26sten April No. 4. Genot van kuituur procento's door Europesche ambtenaren , door de respective residenten in het belang van de dienst, in dezelfde residentie , van de eene afdeeling naar de andere verplaatst wordende. » 16. Idem van den 27sten April No. 12. Ampliatie der instructien voor de vendukantoren in Nederlandsch lndië. » 17. Idem van den 27sten April No. 13. Ampliatie van de ordonnancie op de overschrijving van den eigendom van vaste goederen, en der instructie voor de landmeters te Batavia , Samarang en Soerabaija. » 18. Idem van den 30stcn April No. 34. Verbod aan ambtenaren lot het drijven van handel, en het aangaan van zekere verbindtenissen als gemagtigden, of uit naam van anderen, ter hunner eigen verantwoordelijkheid. » 19. Idem van den Oden Mei No. 1. Wijze van verdeeling deiopbrengst van verbeurd verklaarde goederen , ten gevolge van de onbekendheid der overtreders. » 20. Idem van den llden Mei No. 23. Toepasselijk verklaring der bepalingen op het aangaan van huwelijken door subalterne officieren, op gehuwde, uit den burgerstand tot den rang van officier verheven wordende personen. » 21. Idem van den 25sten Mei No. 10. Geldelijke verpligtingen voor gepensioneerde officieren, bij het aangaan van huwelijken, tot behoud van hun regt op bedeeling uit het militair weduwen- en weezenfonds. » 22. Idem van den 3Isten Mei No. 2. Toepasselijk verklaring van het tarief voor de contributien aan het civiel weduwen- en weezenfonds, over genoten wordende emolumenten, enz., bij de berekening van die contributien over de emolumenten, ten behoeve der burgerlijke pensioenen. » 23. Idem van den 31sten Mei No. 3. Ontheffing der fiskaals bij de raden van justitie van de contributie over emolu- inenten, ten behoeve van het civiel weduwen- eu weezenfonds en der burgerlijke pensioenen. No. 24. Besluit van deu 9den Junij No. 1. Intrekking der bepaling, dat alle zoodanige boeten en confiscatien in Nederlandsch Indië, als waarover i)iet bepaaldelijk bij de wet is beschikt, of waarover de beschikking door verloop van tijd niet meer bestaat, zullen komen ten voordeele der kommissiën tot ondersteuning van behoeftige Christenen. » 25. Idem van den 16den Junij No. 3. Vrijstelling der translateurs in vreemde Europesche talen , builen de drie hoofdplaatsen van Java, van de contributie over hunne inkomsten, in die betrekking ten behoeve van het civiel weduwen- en weezenfonds en der burgerlijke pensioenen. » 26. Idem van den I6den Junij No. 4. Betrekkelijk het aandoen van eenige Nederlandsch Indische havens door in nood zijnde schepen en vaartuigen, en alteratie van het reglement voor de heffing van ankeraadje-gelden te Amloina. » 27. Idem van den 23sten Junij JVo. 2. Vervanging der benaming van civiele schoeners en kruisbooten "door die van Göuvernements schoeners en kruisbooten. » 28. Idem van den 24sten Junij No. 5. Wijziging van het octrooi en reglement voor de Javasclie Bank. » 29. Idem van Hen 29sten .Tnnij No. 6. Ampliatie van het reglement voorr het militair weduwen- en weezenfonds. » 30. Publicatie van den 5den Julij. Bepalingen waarop het ïegt tot den verkoop van arafioen in het klein op Java en Madura, gedurende een tijdvak van drie jaren , aanvangnemende met primo Januarij 1843 en eindigende met primo Januarij 1845, zal worden verpacht en afgestaan, en reglement voor de ainfioen-pacht op Java en Madura. » 31. Besluit van den Oden Julij No. 20. Instructie voor den officier, kommandant van een wachtschip ter reede van Batavia , Samarang of Soerabaija. » 32. Idem van den 9den Julij No. 15. Wijziging van het reglement voor het instituut der Javaansche taal te Soerakarta. » 33. Idem van deu 9den Julij No. 19. Wijziging van het reglement voor den constructie-winkel te Soerabaija. » 4. Idem van den 16den Julij No. 14. Bepaling omtrent het voeren van kommando en bevel bij parades en andere gelegenheden waarbij schutterijen en troepen van het leger vereenigd zijn. » 35. Publicatie van den 30sten Julij. Ampliatie en alteratie dei tarieven voor de heffing van inkomende en uit "aartde regten in Nederlandsch Indié'. No. 36. Besluit van den 8sten Augustus No. 19. Ampliatie van de ordonnancie en het reglement op het buiten- of tjoeniaveer te Batavia. » 37. Besluit van den 9den Augustus No. 16. Bepaling der belooning aan den aanhaler van verbeurd verklaard zout. » 38. Idem van den 17den Augustus No. 16. Bepaling omtrent het opmaken der verdeeüng staten en de toekenning van aandeelen in boeten en coniiscatien. » 39. Besluit van den 17den Augustus No. 17. Intrekking van het aandeel in boeten en confiscatien aan Europesche ambtenaren, fungerende als fiskaals bij de residentie raden te SoeraJcarta en JDjocjokarta of andere regtbanken op de buiten-bezittingen toegekend. » 40. Idem van den 14den September No. 10. Intrekking der bepaling, dat de aanmaak cn reparatie van werktuigen voor 'slands dienst bij voorkeur bij 'slands constructie-winkel moet geschieden. » 41. Idem van den 16den September No. 6. De vastgestelde vermindering der contributie aan de kas der schutterijen op Java, toepasselijk verklaard op ambtelooze ingezetenen. » 42. Publicatie van den 16den September. Wijze van afstand der pacht van het regt tot den verkoop van ainfioen in het klein op Java en Madura. » 43. Idem van den 25sten September. Voorwaarden voor de verpachting van 'slands middelen op Java en Madura. » 44. Besluit van den 8sten October No. 10. Bepaling, dat om de drie maanden zal worden vastgesteld, een tarief der prijzen voor de heffing van inkomende regten op wollen en katoenen goederen, vervaardigd bewesten de Kaap de Goede Hoop. » 45. Publicatie van den 14den October. Uitgifte van kopergeld representerend papier. » 46. Besluit van den 18den October No. 2. Bepaling omtrent het uitreiken van acten van acquit en decharge door de superintendenten der vendukantoren, aan de vendumeesters voor hunne gehoudene administratie. » 47. Idem van den 30sten October No. 11. Verdeeling der boeten en confiscatien ter zake van overtreding der bepalingen op de amfioen-pacht» door de eerste plaatselijke autoriteiten. _ » 48. Idem van den 31sten October No. 8. Reis- en verblijikosten voor de inspecteurs der kultures. » 49. Idem van den llden November No. 9. Alteratie der bepalingen op de afgifte van brieven paketten bestemd naar Nederland. » 50. Idem van den 23sten November No. 16. Bepaling omtrent het wegen bij 's lands pakhuizen van suiker gele- verd door fabriekanten, op met het Gouvernement geslotene contracten. » 51. Idem van den 29sten November No. 5. Bepalingen op den vervoer van houtwerken uit de bosschen naar 'slands stapelplaatsen. » 52. Idem van den 5den December No. 3. Deelgenootschap aan het civiel weduwen- en wezen-fonds van verlofgangers , zonder genot van verlofstractement. » 53. Idem van den 17den December No. 3. Ampliatie van de bepaling van het tafelgeld, voor over zee reizende officieren en militaire ambtenaren. » 54. Idem van den 24sten December No. 9. Berekening van het salaris , op bij de vendukantoren verkocht wordende nationale effecten of lands schuldbrieven, alsmede van actiën in alle door het Gouvernement erkende naamlooze maatschappijen. » 55. Idem van den 28sten December No. 21. Kuituur procento's voor de adsistent residenten en ambtenaren bij de landelijke inkomsten en kultures. » 56. Idem van den 31sten December No. 26. Alteratie der bepalingen op het berekenen der pensioenen van weduwen van civiele ambtenaren. ALPHABETISCH REGISTER OP HET STAATSBLAD UI 9BBSUUfc&RlD$<G!tt &IND1K1, OVER HET JAAR 1842. 'I 1 ===== ==5======-=. Dagteeke- g -5 INHOUD. ning der § 1 g Besluiten, ,» IS ^ ■« Aankap van het houtwerken, zie Houtwerken. Acten van acquit en decharge der vendu« meesters, zie Vendumeesters. Acten van vaste en tijdelijke inwoning,(Vaststelling van een model borgtogt ter verkrijging van) in Nederlandsch Indië 29 Januarij 4 Ambtenaren , (Yerbod aan) tot het drijven van handel en het aangaan van zekere verbindtenissen als gemagtigden of uit naam van anderen ter hunner eigen verantwoordelijkheid 30 April 18 Ambtenaren bij de landelijke inkomsten en kultures, zie Proceuto's. Amfioen, zie Opium. Ankerage gelden, (Betrekkelijk het aan doen van eenige Nederlandsch Indische havens, door in nood zijnde schepen en vaartuigen en alteratie van het reglement voor de heffing van) te Amboina 16 Junij 26 Assistent Residenten, zie Procento's. Boeten en confiscatien, (Intrekking van het door de iiskaals bij de raden van justitie in Nederlandsch Indië, genoten wordende aandeel in) 19 Maart 10 Dagteeke- g -S INHOUD. ning der § e i6» Besluiten, ® ^ ■« Boeten en confiscatien, (Intrekking der bepaling dat alle zoodanige) in Nederlandsch Indié', als waarover niet bepaaldelijk bij de wet is beschikt, of waarover de beschikking door verloop van tijd niet meer bestaat, zullen komen ten voordeele der kommissiën tot ondersteuning van behoeftige christenen . . . OJunij 24 (Bepaling omtrent het opmaken der verdeeling staten en de toekenning van, aan- deelen in) 17 Augustus 38 . , (Intrekking van het aandeel in) aan Europesche ambtenaren fungerende als fiskaals bij de residentie raden te Soerakarta en Djocjokarta of andere regtbanken op de buiten bezittingen 17 Augustus 39 . (Yerdeeling der) ter zake van overtreding der bepalingen op de amfioen pacht door de eerste plaatselijke autoriteiten .... 30 October 47 Borgtogt, (Model) zie Acten van vaste en tijdelijke inwoning. Bossclien, (Gouvernements) zie Houtwerken. Burgerlijke pensioenen, (Toepasselijk verklaring van het tarief voor de contributie aan het" civiel weduwen- en weezenfonds -over genoten wordende emolumenten enz., bij de berekening van die contributien over de emolumenten ten behoeve der) •' • • 31 Mei 22 . (Ontheffing der fiskaals bij de raden van justitie van de contributie over emolumenten , ten behoeve van het civiel weduwen en weezen fonds en der) • 31 Mei 23 (Yrijstelling der translateurs in vreemde Europesche talen buiten de drie hoofdplaatsen van Java van de contributie over hunne inkomsten, in die betrekking, ten behoeve van het civiel weduwen- en weezen fonds en der) 10 Junij Brieven pakketten, (Alteratie der bepalingen op de afgifte van) bestemd naar Neder® land 11 November 49 8 * Bagteeke- e S ■s* INHOUD- ning der » § 5 >» S ^ Besluiten, ,s ^ •« Civiel weduwen- emoeezen fonds, (Tarief van contributie aan Let) over emolumenten en andere wisselvallige inkomsten 10 Maart 8 (Ontheffing der iiskaals bij de raden van justitie van de contributie over emolumenten , ten behoeve van het) en der burgerlijke pensioenen 31 Mei *23 (Vrijstelling der translateurs in vreemde Europesche talen buiten de drie hoofdplaatsen van Java van de contributie over liunne inkomsten in die betrekking ten behoeve van het) en der burgerlijke pensioenen . I6Junij 25 (Deelgenootschap aan het) van verlofs gangers zonder genot van verlofs tractement . 5 December 52 Civiele schoeners en kruisbooten, zie Gou- vernements schoeners en kruisbooten. Confiscatien, zie Boeten en confiscatien. Constructie win/cel, (Wijziging van het reglement voor den) te Soerabaija 9Julij 33 (Intrekking der bepaling, dat de aanmaak en reparatie van werktuigen voor 's lands dienst bij voorkeur moet geschieden bij 'sLands) I4Septeinber 40 Comsumptie regt, zie Tabak. Emolumenten, (Tarief van contributie aan het civiel weduwen- en weezen fonds over) en andere wisselvallige inkomsten 10 Maart 0 Fishaals bij de raden van justitie, zie Loeten en confiscatien. Goederen, (Verbeurd verklaarde) (Wijze van verdeeling van den opbrengst van) ten gevolge van de onbekendheid der overtreders . . 9 Mei 19 Gouvernements schoeners en kruisbooten , (Yervanging der benaming van civiele schoeners en kruisbooten , door die van) 23 Jnnij 27 Havens, (Betrekkelijk het aandoen van eenige Kederlandsch Indische) door in nood zijnde schepen en vaartuigen, en alteratie van het reglement voor de heffing van ankeraadje gelden te Amhoina IG Jnnij 2G g—*—1SSSSSSSSS ■ 1 , . , ===gss~asg3 JOagteeke- | S INHOUD. ning der » § Besluiten. ,s » houtwerken, (Bepalingen op den aankap van) door particulieren in de Gouvernements bos- sehen lOJanuarij 2 (Yrijstelling van den aankap van) in de Gouvernements bossehen op Java, voor den aanmaak van praauwen voor de riviervaart , karren en pedatties met wagen wielen 17 Februarij 5 (Bepaljngen op den vervoer van) uit de bossehen naar 'sLands stapelplaatsen . . . 29 November 51 Huwelijken, (Toepasselijk verklaring der bepalingen op het aangaan van) door subalterne officieren , op gehuwde , uit den burgerstand tot den rang van officier verheven wordende personen 11 Mei 20 (Geldelijke verpligtingen voor gepensioneerde officieren bij het aangaan van) tot behoud van hun regt op bedeeling uit het Militair weduwen- en weezenfonds 25 Mei 21 Inkomende en uitgaande regten, (Heffing van) op wijnen en sterke dranken in Nederlandsch Indië . . 17 Februarij 6 (Ampliatie en alteratie der tarieven voor de heffing van) in Nederlandsch Indië 30 Julij 35 Inkomende regten, (Bepaling dat om de drie maanden zal worden vastgesteld een tarief der prijzen voor de heffing van) op wollen en katoenen goederen , vervaardigd bewesten de Kaap de Goede Hoop 8 October 44 Inkomsten, (Wisselvallige) zie Emolumenten. Inspecteurs der kullures, (Beis- en verblijfkosten voor de) 31 October 48 Instituut voor de Javaansche taal te Soe« rakarta, (Wijziging van het reglement voor het) . . . • 9 Julij 32 Instructie voor de Landmeters, (Ampliatie der ordonnancie op de overschrijving van den eigendom van vaste goederen, en der) te Ba* tavia, Samarang en Soerabaija 27 April 17 Bagteeke- § «O INHOUD. ning der £ § Besluiten. s= ■g _____________________ ^ «e Instructie voor den officier, kommandant van een wachtschip ter reede van Batavia, Sa- marang of Soerabaija 6Julij 31 Instructien, zie Yendukantoren. Javasche bank, (Wijziging van het octrooi en reglement voor de) 24Junij 28 Jenever, (Verstrekking van) aan de Inlandsche zeevarenden, dienende aan boord van Nederlandscbe en koloniale oorlogsvaartui- : : , 12 Maart 9 Kommissiën tot ondersteuning van behoeftige christenen, zie Boeten en corifiscatieh. Kopergeld representerend papier, (Uitgifte van). .... 14 October 45 Jiruist/ooten, zie Schoeners en kruisbooten. Kuituur procento's, zie Procento's. Landmeters, zie Instructie voor de landmeters. Middelen, zie Verpachtingen. Militair weduwen- en weezen fonds, zie Weduwen- en weezen fonds. zie Huwelijken. — ' (Ampliatie van het reglement voor *ei) 29 Ju n ij 29 Officieren, (Gepensioneerde) zie Huwelijken, Oorlogsvaartuigen, (Verstrekking van jenever aan de Inlandsche zeevarenden, dienende aan boord van ÜYederlandsche en koloniale) .... 12 Maart 9 Opium, zie Verpachting. (Wijze van afstand der pacht van het regt tot den verkoop van) in het klein op Java en Madura 16September 42 Overschrijving van den eigendom van vaste goederen, (Ampliatie der ordonnancie op de) en der instructie voor de landmeters te Ba-. tavia, Samarang en Soerahaija 27 April n Parades, zie Schutterijen. Pensioenen, (Alteratie der bepalingen op het berekenen van), van weduwen van civiele ambtenaren 31 December 56 zie Burgerlijke pensioenen. S Dagteeke- § «g ■s* INHOUD. ning der g« s Besluiten; ,a procento's, (Genot van kuituur) door Europesche ambtenaren, door de respective residenten, in bet belang van de dienst, in dezelfde residentie van eene afdeeling naar de _ andere verplaatst wordende . . . . 20 April 'J .. (Kuituur) voor de adsistent residenten en ambtenaren bij de landelijke in- komsten en kultures 23 December oo Reglement voor de auifioen-pacht op Java en Madura 5 Julij Reglement op liet buiten- of tjoeniaveer te Batavia , (Ampliatie der ordonnancie en liet). . 8 Augustus 30 Reis- en verblijfkosten voor de inspecteurs der kultures . . , October 48 Residentie raden te Soerakarta en Djocjo- karta, zie Boeten en confiscatien. Salaris , (Berekening van het), op bij de vendukantoren verkocht wordende nationale effecten of lands schuldbrieven , alsmede van actiën in alle door het Gouvernement erken- de naamlooze maatschappijen 24 December ol Schoeners en lcruisbooten, zie Gouvernement® schoeners en kruisbooten. Schutterijen, (Bepaling omtrent het voeren van kommando en bevel bij parades en andere gelegenheden waarbij) , en troepen vaii het , leger vereenigd zijn 16 Julij (De vastgestelde vermindering dei- contributie aan de kas der) op Java, toepasselijk verklaard op ainbtelooze ingezetenen. IGSeptember 41 Staatsblad van Nederlandsch lndie, (Vermindering van den prijs van het) 12 April Stapelplaatsen, (Lands) zie Houtwerken. Sterke dranken, (zie inkomende en uitgaande regten). Suiker, (Bepaling omtrent het wegen bij 'slands pakhuizen van), geleverd door fabriekanten op met het Gouvernement geslotene contracten . 23 November o( Tabak , (Bepaling van het consumptie regt op te Savibas en Pontianak ingevoerd worden- Lagteeke- § 5» INHOUD. ning der | 1 i53 Besluiten, "5 de) en der muntsoort waarin hetzelve inoet voldaan worden 22 Maart 11 Tafelgeld, (Bepaling van het) voor over zee reizende officieren en militaire ambtenaren . . 8 April 13 — (Ampliatie van de bepaling van het) voor over zee reizende officieren en militaire ambtenaren ; 17 December 53 Tarief voor het transport van militairen en Gouvernements goederen met schepen varende onder Nederlandsche vlag 8 April 12 Tarieven, (Yerandering der schaftings) voor de marine 26 Februari} 7 Translateurs, zie Civiel weduwen- en weezenfonds. —— zie Burgerlijke pensioenen. Vendukantoren, (Ampliatie der instructien voor de) in Nederlandsch Indië 27 April 16 (Berekening van het salaris op bij de) verkocht wordende nationale eftecten of lands schuldbrieven, alsmede van actiën in alle door het Gouvernement erkende naamloo- ze maatschappijen 24 December 54 V'endumeesters, (Bepaling omtrent het uitreiken van acten van acquit en decharge door de superintendenten der vendukantoren aan de) voor hunne gehoudene administratie ..... ISOctober 46 Verlofgangers, zie Civiel wednwen- en weezenfonds. Verpachting van het regt tot den verkoop van opium, gedurende een tijdvak van drie jaren, aanvangnemende met primo Januarij 1843 en eindigende niet primo Januarij 1845, en reglement voor de amfioen-pacht op Java en Madura 5 Julij 30 zie Opium. (Voorwaarden voor de), van 'slands middelen op Java en Madura, over het jaar 1843 25 September 43 - JV^eduvoeni en weezenfonds, (Toelichting van het reglement voor het), der officieren van I 8 1 Dagteeke- g *g INHOUD. ning der | | S*3 \ Besluiten, j» de landmagt in Nederlandsch Indië 5 Jannarij 1 Weduwen-- en weezenfonds, zie Civiel weduwenfonds. Weduwen van civiele ambtenaren, zie Pensioenen. Werktuigen , zie Constructie-winkel. Wollen en katoenen goederen , zie Inkomende regten. Wijnen en sterke dranken, zie Inkomende en uitgaande regten. Zeebrieven, (Explicatie en ampliatie der wet op het verleenen van Januarij Zout, (Bepaling der belooning aan den aanha- Ier van verbeurd verklaard) " Augustus STAATSBLAD y a a * NEDERLANDSCH IJVDIE. (No. l). Toelichting van het reglement voor hel we¬ duwen- en weezen-fonds der officieren van de landmagt in Nederlandsch Indie. Besluit van den Vice - President, tcaarnemenden Gouverneur heneraal van Nederlandsch Indie, van den 3den Jan u ar ij d842, no. U. Gelezen, enz. Is goedgevonden en verstaan: Bij explicatie van het reglement voor het weduwen- en weezen-fonds der officieren van de landmagt in Nederlandsch Indie, gearresteerd bij besluit van 5 October 1841 no. 1, (Staatsblad no. 33), te bepalen: "• ^ het voorgeschrevenè bij artikel 6 8 a, dat otncieren, die voor memorie worden gevoerd, of van een Jinnenlandsch verJot zonder inkomsten jouisseren, moeten contribueren van het aan hunnen rang verbonden fouraeegeld, Manneer hetzelve over 4 of meer paarden loopt. b. Dat de contributie, bedoeld bij artikel 8 § l, ook zal worden geheven van officieren, die bij het leger voor memorie worden gevoerd, om dat zij met betrekkingen buiten hetzelve belast zijn, mitsgaders van degenen, die van een veriol in Indie zonder inkomsten jouisseren, of die van het genot eener Gonvernements woning afzien; en c. Dat achter het woord Oost-Jndië, voorkomende in den lOden regel van artikel 16 moeten worden gelezen de woorden „met in achtneming van het bepaalde bij artikel 5. Extract, enz. Accordeert met het register der besluiten van den > icePresident, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië; ])e Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. /Nn 9Ï Bepalingen op den aan kap van houtwerken */* door particulieren in de Gouverne¬ ment s bosschen. Besluit van den Vice - President, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indié', van den óOden Januarij d<8'/2, no. 5. Gelet, enz. Nog gelet op de resolutie van den 8sten October 1822, no. 27, (Staatsblad no. 43), zoomede: A. Op de bepalingen op de aankapping van hout door partikulieren, in de daarvoor opengestelde bosschen in de residentie Tagal, vastgesteld bij art. 1 van het besluit ian den 21sten December 1836, no. 3, luidende als AoJgt. „Te bepalen: Dat een ieder, die gebruik zal willen maken van de «vergunning om hout te kappen in de bosschen, welke „in de residentie Tagal daartoe zijn opengesteld, ten »gevolge der resolutie van den 8sten October 1822, no. „27, (Staatsblad no. 43), verpligt zal zijn, zich daartoe >vooraf te voorzien van eene schriftelijke vergunning sVan den Resident, waarin vermeld zal moeten wezen, „het getal, de afmetingen en de bestemming van het i „hout, zoomede de bosschen en streken, alwaar de aan»kap zal moeten geschieden en den tijd, binnen welken „de aankap zal moeten zijn afgeloopen; »b. Dat na den aankap van hout op zoodanige vergunning, «de afvoet van hetzelve niet eerder zal mogen geschieden, „dan nadat het geheele getal, in de vergunning vermeld, „zal zijn geveld, dat daartoe alsdan mede zal zijn ver»eischt een nader schriftelijk consent door den regent te »verleenen en door den kontroleur der afdeeling afgetec«kend; zullende de regent geen bewijs daartoe mogen af«geven, dan nadat liet gevelde hout, door den dêmang der «bosschen zal zijn nagezien en bevonden in overeenstem«ming te zijn, niet liet voorkomende in de vergunning tot «den aankap door den Resident verleend; vc. Dat ingeval de Resident zulks mogt noodig achten, in «zoodanige vergunning tevens zullen kunnen worden aan»ge wezen, een of meer doelmatige plaatsen, alwaar het «gevelde hout zal moeten verzameld worden, om door den «demang te worden nagezien; d. Dat van de bovenstaande bepalingen uitgesloten zijn en «blijven de inlanders, die zonder oogmerk om daarmede «handel te drijven, geringe aankappingen doen voor veigen gebruik, op welke mitsdien toepasselijk zal zijn, «liet bepaalde bij art. 2 § (i van het Staatsblad 1822 »no. 43; »e. Dat de overtreder der onderwerpelijke bepalingen, niet «alleen het bezit van het hout zal verliezen, maar daar«enboven eene boete zal verbeuren ten bedrage der «waarde van hetzelve, onverminderd de straffen, hem, «bij verzwarende omstandigheden, opteleggen." B. Op art. 1 van het besluit van den lSden MeilS38 no. 17, houdende bepaling, dat: «De bij art. 1 van het besluit, dd. 21 December 183G, «no. Ten derde: Te bepalen, dat de boven omschrevene bepalingen, vastgesteld bij de artikelen één der besluiten van den 21 sten December 1836, no. 3, en den 18den Mei 1838 no. 17, alsnog in liet Staatsblad en de Javasche Courant opgenomen zullen worden. Afschrift, enz. Accordeert met het register der besluiten van den A ice-President, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië; j)e Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. ("IV O 3) Explicatie en ampliatie der wet op het \ * ' * verleenen van zeebrieven. PUBLIKATIE. VAN WEGE EN IN NAAM DES KONINGS. De Vice-President, waarnemende Gouverneur Generaal van JYederlandsch Indië; De Raad van Nederlandsch Indië gehoord; Aan allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Nadeinaal krachtens Publikatie van den 12den Maart 183-1, Staatsblad no. 15, in verband tot het voorkomende bij Publikatie van den lüden Januarij bevorens, Staatsblad no. 3 , ffeenc andere dan vaste ingezetenen van Nederlandsch l/idië, of met andere woorden , Europeanen aan wien acte van vast verblijf binnen deze gewesten is verleend, het bevel mogen voeren over schepen en vaartuigen , toebehoorendc aan Europeanen, mede vaste ingezetenen dezer Kolonie zijnde. En naardien het der Regering is gebleken , dat in afwijking dezer voorschriften , meermalen het gezag over Nederlandsch Indische schepen en vaartuigen toebehoorende aan Europeanen , is toevertrouwd aan onchristenen , dan wel aan Europeanen niet voorzien van eene acte van vast verblijf binnen deze Kolonie;. Zoo is het dat hierin door eene stellige verklaring willende voorzien , doch tevens -bevorderen de belangen van de kust- vaart, vooral niet betrekking tot den smallen handel-; met expliatie en ampliatie van de boven aangehaalde Avet op het verleenen van zeebrieven , de navolgende verordeningen worden vastgesteld : Art. 1. Overeenkomstig het bepaalde bij art. 2 der Publikatie van 12 Maart 1834, (Staatsblad no. 15), en behoudens de daarbij ten opzigtevan Inlanders, mitsgaders Arabieren en Chinezen gemaakte uitzondering, zullen geene andere als vaste ingezr/cneu van ]\edevlundsch Indiè (Europeanen of derzelver afstammelingen bedoeld bij art. 3 der Publikatie van 10 Januarij 1834) (Staatsblad no. 3) het bevel mogen voeren over schepen en vaartuigen, toebehoorende aan Europeanen en aan welke door den Gouverneur Generaal, zeebrieven zijn uitgereikt , sub poene der bij eerstgemeld artikel vastgestelde straffen , onder uitdrukkelijke verklaring voorts , dat degene, die als gezagvoerder op den zeebrief van de bedoelde schepen en vaartuigen is vermeld , ook werkelijk het gezag in alle opzigten en zoo als dit in de gewone orde van zaken verstaan wordt, zal behooren uitteoefenen , en daarin door niemand anders dan in de gevallen, bedoeld aan het slot van gedacht artikel , zal kunnen worden vervangen , en zulks op dezelfde zoo even aangehaalde straffen. Art. 2. Van de vorenstaande bepaling zullen nogtans zijn uitgezonderd, schepen en vaartuigen tot en met het charter van rijf en zeventig lasten , welke niettegenstaande zij aan Europeanen toebehooren , door Inlanders , Arabieren Chinezen of andere onchristenen zullen kunnen worden gevoerd. ° Art. 3. Aan de Europesche eigenaars van schepen en vaartuigen boven liet charter van 75 lasten, voor dewelke indische zeebrieven zijn uitgereikt , voor zoo verre die thans door onchristenen worden gevoerd, wordt: gerekend van do dagteekening dezer Publikatie, een tijdvak van één jaar gelaten , ten einde derzelver gemelde bodems van eenen Kuropesclien hevelhebber , vast ingezeten dezer gewesten zijnde , te kunnen voorzien , zullende ingeval na expiratie van dien hieraan niet mogt zijn voldaan , de bij artikel 2 der ublicatie van 12 Maart 1834 vastgestelde poenaliteit van .toepassing zijn. Én op dat niemand hiervan onwetendheid voorwende , zal deze op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd en geafhgeerd. Lasten en bevelen voorts , dat alle hooge en lage Ambtenaren , Justicieren en Officieren , aan de naauvvkeurige uitvoc- ring dezer de hand zullen houden , zonder oogluiking 01 aanzien des persoons. Gegeven te Buitenzorg , den 25sten Januarij 1842. P. MEUK IJS. Ter ordonnantie van den Vice-President, waarnemenden Gouverneur Generaal van NederJandsch lndië; De Algemeene Secretaris , C. VISSCKER. ('No. 4). Vaststelling van een model borgtogt, ter ver- * * ' krijging van akten van vaste en tijde¬ lijke inwoning in Nederlandsch lndië. Besluit van den Vice-President, waarnemenden Gouverneur Generaal van JVederlandscli lndië, van den ~9sten Januarij Ó84-2, no. dO. Gelezen, enz. De Raad van Nederlandsch lndië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Ten vervolge van de bepalingen op liet vaste en tijdelijke verblijf op Java, vastgesteld bij publikatie van den lOden Januarij 1831 (Staatsblad no. 3), in het algemeen te bepalen, dat bij het indienen van verzoeken, om akten %an vaste en tijdelijke inwoning in Nederlandsch lndië, door de belanghebbenden ook zal moeten worden overgelegd, een, dooide eerste civiele plaatselijke autoriteit goedgekeurde borgtogt, van twee ter goeder naam bekend staande vaste ingezetenen, volgens het aan dit besluit geannexeerd model; Zullende deze borgtogt voortdurend van kracht zijn, behoudens evenwel in die gevallen, dat de persoon ten behoeve van wien dezelve is gepasseerd, bij een Gouvernenients besluit in 'slands dienst mogt worden geplaatst, als wanneer de borgen van hunne verbindtenis, met betrekking tot zoodanigen persoon, zullen zijn ontslagen. Ten tweede: Enz. Afschrift, enz. Accordeert met het register der besluiten van den V ïcePresident, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch lndië; De Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. MODEL BORGTOGT. Wij ondergeteekenden ^an beroep wonende en van beroep . . . . t .. wonende vaste ingezetenen van Nederlandsch Indië, verbinden ons bij deze, onder afstand van alle mogelijke exceptien, beneiicien en weren des regts, en wel bepaaldelijk die van orde en schuldsplitsing, oin, indien de persoon van ond jal'en) thans van beroep die zich in Nederlandsch Indië als 't ijYoVli k ingezctenc wenscht te vestigen, en dien .wij kennen en verklaren te zijn van een onbesproken gedrag, handel en wandel, immers voor zoo verre ons bewust is, onverhoopt in den vervolge niet voldoende in zijn onderbond en bestaan mogt kunnen voorzien, ofte wel geheel en al tot armoede mogt geraken, om hem alsdan voor onze rekening en kosten te onderhouden; in dier voege, dat hij, in zoodanig geval, en daarvan aan het plaatselijk bestuur kennis gevende, of in dusdanigen staat wordende aangetroffen, nimmer ten Jaste van het Gouvernement zal komen; verklarende wij ondergeteekenden hierbij nog uitdrukkelijk, dat onder voorschreven verband, van onze zijde, mitsdien ook begrepen zijn» alle kosten, welke door het Gouvernement, voorverpleging ia het een of ander hospitaal, voor genezing of voeding, alsmede voor logies en kleeding, dan wel ter eenigerhande andere zake, ten behoeve van gezegden persoon, mogt worden voorgeschoten of gemaakt, en dus ook die, wegens eyentuelen terugvoer naar Nederland of naar elders buiten Nederlandsch Indië, van hem en zijn gezin, wanneer hij wegens slecht of onordelijk gedrag later uit deze kolonie zoude moeten worden verwijderd; en welke kosten wij bij deze aannemen, ten allen tijde, aan den Lande te zullen teruggeven en vergoeden, bij de eerste aanmaning. \ erbindende voor de getrouwe naarkoming dezes, onze personen en goederen, als naar regten. den J8 . .. Gezien en goedgekeurd De Resident van ^ liehoort bij besluit van den Vice-President, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, van den 29sten Januanj 1842, no. 10, (Staatsblad no. 4). Mij bekend. De Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. /\n 5) Vrijstelling van den aankap van houtwer- V '' ken in de Gouvernements bosschen op Java, voor den aanmaak van praauwen voor de rivier - vaart, harren en pedallies met wagen ivielen. Betluit van den Vict - President, teaarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, van den ólden jFelruary 2, no. 3. Gelezen, enz. 13e Raad van Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstel'ijk: Vasttestellen, dat de aankap van hout in de Gouvernements bósschen op Java zal zijn vrijgesteld, voor zoo veel liet hout benoodigd zal zijn voor den aanmaak van praauwen voor de riviervaart, karren en pedatties met wagenwielen, niet bepaling, dat de aanvragen tot kapping aan de respective plaatselijke autoriteiten zullen worden gerigt en dat liet Gouvernement zich het regt voorbehoudt, om zich de gekapte houtwerken, kosteloos toeteëigenen, ingeval daarvan geen gebruik wordt gemaakt ten genoege der plaatselijke autoriteit en ten voorschreven eiude. Ten tweede: Enz. Afschrift, enz. Accordeert met het register der besluiten van den VicePresident, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië; J)e Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. flVo 6). Hejfmg van inkomende en uitgaande regt en * * ' op wijnen en sterke dranken in J\e- derlandsch Indië. PUBLIKATIE. VAN WEGE EN IN NAAM DES KONINGS. De Vice-President, waarnemende Gouverneur Generaal van JVederlaiulsch lfidië; De Raad van Nederlandsch Indië gehoord; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten ; Nademaal aan het Indische Bestuur mededeeling is gedaan van het, op den listen Julij 1840, tusschen Nederland en Frankrijk, geslotene tractaat van handel en scheepvaart (Nederlandsch .Staatsblad van 1811, no. 23), (Indisch Staatsblad van 1841, no. 43), met last, om de daaruit voortvloeijende beschikkingen ui (te vaardigen; Zoo is, op lieden, goedgevonden en verstaan: 1°. Tntet rekken en buiten werking te stellen het, bij Publikatie van 30 September 1S33 (Staatsblad no. 63), voor de heffing der inkomende- en uitgaande regten op wijnen en andere dranken, gearresteerde tarief, zoomede de daarin nader, bij resolutie van 23 November 1833 no. 1 (Staatsblad no. 71 ), en bij pnblikatie van 26 November 1834 (Staatsblad no. 60), gebragte wijzigingen. '2°. Voor de heffing der inkomende regten op wijnen, dranken, enz. voor af de Nedei'landsch Indische buiten-bezittingen, alwaar regten worden geheven, bij deze van kracht te verklaren, het bij pubhkatie van 25 September 1837 ( Staatsblad no. 47 ), voor de eilanden Java en Madura gearresteerde tarief no. 1, (waaraan het tarief no. 7 litt. A, voor Suma tra's IV«stknst, vastgesteld bij pnblikatie van 1° Januarij 1838, (Staatsblad no. 1, volkomen gelijk is); zullende mitsdien, bij invoer van dranken in die ' buitenbezittingen, de regten daarop moeten worden berekend, overeenkomstig den maatstaf, bij gemeld tarief voorgeschreven, behoudens de hieronder omschrevene wijzigingen. 3". Tc bepalen, dat, met wijziging in zoo verre van het aangehaalde, alsnu ook voor de buiten - bezittingen van kracht verklaarde Javasche tarief no. 1 (Staatsblad 1S37 no. 17), alsmede van het tarief, voor Sumatra's Westkust gearresteerd, no. 7 litt. A, (Staatsblad 1838 no. 1), de inkomende regten op Fransche wijnen voortaan zullen worden geheven, als volgt: Maatstaf "§ ' ° -J 1!E.\AMING. der § gs Aanmerkingen. Belasting. ^ Bourgogne en andere j In Nederlandse sche- hjne roode en witte Ipen, met bewijs van Ne- wijnen 12 flesscli. f 5 OO^derlandsclie bewerking, 'de helft van deze regten. Maatstaf 1 O BE IV AM ING. der f ■& Aanmerkingen. -isi ° Belasting. Ö ' Komende van NederChampagne en verdere .,\j«jirf,regtstreeks,inNe- mousserende wijnen. 12tlessch. ƒ ö °%ierlandsclie schepen, de [helft van deze regten. Ordinaire roode en witte wijnen : Op fust ... Het oxhd. » 20 00 Idem. , In Nederlandsche sche- ï „Apen, met bewijs van Ne- » flesschen . 100 flessch. » 10 00j(lerlandgche bewerking, de helft van deze regten. Likeurwijn, roode of witte 12 flessch. » 5 00 Idem. Lasten en bevelen, dat alle hooge en lage ambtenaren en kollegien, justicieren en officieren, aan de naauwlteurige uitvoering dezer, de hand zullen houden, zonder oogluiking ot aanzien des persoons. En op dat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze, in de Nederduitsche, Inlandsche en Chinesche talen, worden gepubliceerd, waar zulks te doen gebruikelijk is. Gegeven te Buitenzorg, den 17den Februarij 1842. P. MERKÜS. Ter ordonnantie van den V ice - President, waarneinenden Gouverneur Generaal; De Algemeene Secretaris, C. VISSCIIER. fNo 7 ) Verandering der schifting* tarieven voor *• * de marine. Bssluit van den Vice- President, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nedertandsch Jndië, van den hósten Februarij no. b. Gelet, enz. Is goedgevonden en verstaan: Eerstel ijk: Met alteratie der bij besluiten van 17 Septem- ber 1816, 110. 45 (Staatsblad no. 11), 21 JuIjj 1820, no. 3, (Staatsblad no. 31), en 15 September 1822, no. 3, (Staatsblad no. 39), gearresteerde schaftings tarieven voor de marine, te bepalen, dat voortaan zal worden verstrekt: A. Voor de Europeanen : 1 Amsterdamsch © of 0,25 Ned. tg boter, in plaats van 1 Amst. © of 0,50 Ned. {g varkens - vet of gie 'sweeks; NB. üit artikel niet voorhanden zijnde, zal, instede daarvan, Morden verstrekt 1 Amst. tg of 0,50 Ned. |g gerookt of gezouten spek. 0,007 Ind. kan of 0,1 Ned. kan (| Ind. musje) genever daags, in plaats van 0,1 Indische of 0,15 Ned. kan arak; NB. Dit artikel niet voorhanden zijnde, zal, instede daarvan, worden verstrekt 0,1 Indische of 0,15 Ned. kan arak.. '5 Amst. flj of 1,80 Ned. kop boontjes, in plaats van 1J Amst. tg of 0.75 Ned. gj katjang 'sweeks; NB. Dit artikel niet voorhanden zijnde, zal, instede van ieder Amst. tg boontjes, | Amst. tg rijst of $ Amst. tg meel kunnen worden verstrekt ; B. Voor de Inlanders: 2 Amst. tg of 1 Ned. tg boontjes, in plaats van 2 Amst. tg katjang 'sweeks; NB. Dit artikel niet voorhanden zijnde, zal, instede daarvan, eene gelijke hoeveelheid rijst kunnen worden verstrekt. Ten tweede; Enz. Afschrift, enz. Accordeert met het register en besluiten van den VicePresident, waarnemenden Gouverneur Generaal van Ncdcrlandscli Indië; De Algemeene Secretaris, C. VISSCHER. ariej van contributie aan het civiel weduwen- en weezen-fonds, over emolumenten en andere wisselvallige inkomsten. Jlesluit van den Vice - President, waarnemenden Gouverneur Generaal van JYederlandsch Indië, van den dOden Maart no. 6. Gelezen, enz. Gelet op het reglement op het civiel weduwen- en weezen- fonds, (Staatsblad 1836 no. 21), alsmede op het besluit van den Oden October 1838, no. 1, (Staatsblad no. 35); De Raad van Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Naar aanleiding van art. 11 van bovengemeld reglement te bepalen, dat voor de berekening der contributien, door ambtenaren op Java en Maclura, aan liet civiel weduwen- en weezen-fonds verschuldigd, over de door hen genoten wordende emolumenten en andere wisselvallige inkomsten voor den tijd van drie jaren, gerekend van den lsten October 1841, zal worden gevolgd het tarief, zoo als hetzelve aan dit besluit is geannexeerd. Afschrift, enz. Accordeert met het register der besluiten van den V icePresident, waarnemenden Gouverneur Generaal Van Nederlandsch Indië; De Algemeens Secretaris. C. VISSCHER. /V0 9 ) Verstrekking van jenever uan de Inlandsche ' '' zeevarenden, dienende aan boord van Nederlahdsche en koloniale oorlogst vaartuigen. Besluit van den Vice - President, waarnemenden Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, van den d%den Maart J8M, no. ól. Gelezen, enz. Gelet op het besluit van den 17den September 1816, no. 15, (Staatsblad no. 11); Is goedgevonden en verstaan: Met ampliatie van art. 1 § h van het besluit van 26 Februarij jl. no. 4, (Staatsblad no. 7), te bepalen, dat voortaan Behoort hij Staatblai .iS i'i, nu. 8 f JUllt van genoten «ordende emolumenten en andere wisselvallige inkomsten door de daarbij genoemde ambtenaren op Java en M-abuba, berekend over een jaar, waarna geheven zal worden de Contributie aan het Civiel Weduwen- en Wee zen-Fonds. Bantam. Batavia. ^ Samarang. Japara. Rembang. Soerabaija. I Bezoekie. a> ————————— 60 © • • t? i? * 5 « I m è | ! . . !' «s b © 'I I * i ! ! I I I • § d 1 s, 'I I I « i .s . « s d * f Q- d & ri « ! Ls I I ! t § s! I § * a 3 ' I I * I ? f 4 ^ M -S ■ a -§ 5 ,s. 2 1 J | | 1 s | h I — ^ g ps H n ^ O § £ ff m £ « | J Griffier bij het Hoog-Geregtshof . 1200 » » » , , „ B „ .. „ „ " "" ( i j — ' ' " tt , „ » Adjunct id. id. id. . . » » 600 , » , » bij id. .< ........ » 300 » « * » , , gezworen klerk bij denzelven » » 2000 » » » » ' w '' 9 9 9 9 " » >' 600 , , ,, I „ , „ I , l, Tweede id ld - • 1800 9 9 » » » » „ s Fiskaal bij den Raad van Justitie » 3000 » ,, « „ ,, .. %v , gnnn u 'V S s 9 9 9 » « . •'> » 200 >, s » s „ I I Ambtenaar van den burgerlijken stand » 1200 » » » 50 •>,, I t'" " " Ul/U " )) )) u ■> «v „ ,i .. -r/\ klasse » 1800 » » „ ,, „ „ , uu. ' • ' ' 1400 » » * * » 100 , 60 , 80 , » 1200 . » . » » jJ I , . „ ,a- . M' '<!• * * 500 » " » » I » » » I * » „. Eerste gezworen taxateur van losse goederen » » >, » 9 « ,>r., I I 9 , , A ....... » 35° .............. 500 , Kommies controleur id. id. id. » » 210 » •» » » s » B ,, 60 » » Kommies visitateür id. id. id. ,, » 240 » » ~ 240 » » » s s s , „ 19n 9 »*-»»»»» » »»»„» , 1 >> * » » I » ■» » I » | ti » id. id. bij 1200 »»,.»» 40 „ >(M, Kl. 9 '5UU 50 »»»»»» lj() » ,, „ JKn ,M I „ , -A 9 4 336 9 S » » 100 der lste klasse » 1200 ,> „ K id * 1000 »>>»»» 9 * » » $ » » » , , ; , , ' '' [ * * [ , * ' r * Deurwaarder bij het vendu-departement lste klasse . . » » 720 » ); B H s s s ^ ^ id id id. 2de id. ...... » » 700 » ' " ' " " * * *' ' . * * " * * „ . , ' ; ' Rooimeester , 1200 ........
34,434
MMKDC04:000924001:mpeg21_11
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,852
Annalen van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs; behelzende brieven van de bisschoppen en missionarissen van de missien der onderscheidene werelddelen, mitsgaders alle berigten, betrekking hebbende tot de missien en het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, 1852, Deel: Vier en twintigste deel, 1852
null
Dutch
Spoken
7,688
13,353
» Doch waar do verwonderlijke eenvoudigheid van dit nieuwbekeerde volk het allermeest uitschijnt, is in de katechismus-oefeniugen, die alle Zondagen , na de Vespers, in de kerk plaats hebben. leder is daarin tegenwoordig , mannen , vrouwen , kinderen en grijsaards. Daar zij reeds lang de voornaamste punten der christelijke leering kennen, behoeft men die eiken Zondag slechts op nieuw Ie overzien, zoo om ze niet te vergeten , als om ze diegenen in te prenten , die dezelve nog niet wel mogten weten. Ook is de priester maar bij die oefening in de hoedanigheid van voorzitter • de vragen en de antwoorden geschieden tusschen dé vrouwen , die aan de linker zijde, en de mannen , die aan de regter zijde van den priester geplaatst zijn. Een meisje staat op, en zich naar den kant der mannen keerende, ondervraagt zij , met eene ligte blooheid, Petro (Pieter) of Tcpano (Steven). Deze rigt zich op, en antwoordt eenvoudig en zonder XXIV DEEL. N.° 143. u verlegeniieiJ , met’het aangezigt naar het altaar. Vervolgens , nadat hij aan de voorgesleide vragen voldaan heeft, ondervraagt hij op zijne beurt iemand, wien hij wil, aan den tegenovergeslelden kant. Soms is het de vrouw, die haren man ondervraagt , en wanneer deze niet op eene voldoende wijze antwoordt, geeft zij hem openlijk eene kleine berisping , welke de goede man al glimlagchende aanneernl. Dikwijls heb ik jonge moeders, terwijl zij vlug eenig antwoord van den kaïcchismus opzeiden, eensklaps zien blijven steken, verstrooid wordende door baren kleine, die op liaren schoot niet stil zit , of die, voor moeder neergezet, onder met haar kleed trok. De grijsaards wonen deze oefeningen eerder bij als toehoorders, dan als sprekers : hun te laat geoefend en door den ouderdom verzwakt geheugen onthoudt moeijelijk hetgeen men hun van de christelijke Icering zegt, welke zij eerst in dien ver gevorderden leeftijd hebben Iceren kennen ; maar zij schamen zich niet, dal zij door hunne kleinzonen overtroffen worden: het onderwijs, hetwelk zij alzoo van hunne kinderen ontvangen , schijnt hun, zelfs daarom, slechts des te gemakkelijker en des te zoeter te wezen. De katechismus is de grootste en bijna de eenigsie zaak dezer nieuwbekeerden. Hij is , in hunne ledige uren , als ’t ware, hunne staatkunde en hunne kronijk. Wanneer zij ergens met velen- bijeen zijn , is dit hun geliefkoosd onderw'erp, en terwijl men deze eilanden doorloopt, wordt het oor menigmaal verrast door w'oorden van den katechismus, die men met luider stemme hoort opzeggen. Om deze oefening huilen de kerk des te aantrekkelijker te maken , is het hun niet genoeg de woorden op te zeggen , maar zij zingen die op eene niet onbevallige , ofschoon centoonige wijs. Zij herhalen de gestren- ge leeringen van het Christendom , gelijk oudtijds de Rapsoden de verdichtselen van Homerus zongen, en de ilaliaansche visschers de verzen van Tasso. » ïen einde hunnen ijver voor het godsdienstig onderwijs gaande te houden, heeft men tusschen de vier eilanden eenen wedstrijd ingesleld. Eik jaar , tegen het feest des konings, stellen de bi woners van ieder eiland, op hunne wijze, eeno soort van verhaal of vertoog op van de Evangelie-plaatsen , welke hen in de kerk , in de voorlezingen en uitleggingen , het meest gctrolTen hebben. leder draagt tot dat letterkundig opstel het zijne bij, mannen en vrouwen, elk volgens zijn begrip en gebeugen. Zoodra bet op ’t papier gebragt is, leert het geheele eiland dat stuk van buiten, door het meermalen op eene opzettelijk daartoe verzonnen wijs gezamenlijk te zingen; vervolgens, zoodra de dag van het feest des konings is aangebroken , verzamelen zich al de bewoners van den Archipel te Mangaresa , en zingen daar bunnen Pcï voor , in de schaduw der broodboomen, en onder de voorzitting der ouderlingen van elk eiland. De gansche vergadering roept daarna uil, welk eiland de overwinning heeft behaald. Ziedaar de kampspelen van Jlanofareva. » Dit volk, hetwelk thans, oru de onschuld zijner zeden, door al onze zeeofficieren wordt bewonderd, is noglans hetzelfde volk, dat, voor de komst der Missionarissen , de aldaar aanlandende schepen .vijandelijk ontving, zoo als wij gehoord hebben van den ouden kommandant der Capricieuse, welke ons dienaangaande verscheidene voorvallen heeft verhaald, De bewoners waren onophoudelijk in oorlog, en maakten elkander af; zij waren raenscheneters, zoodanig, dat eens, op een bloedig gevecht tusschen twee partijen , na eene groote menigte dooden te hebben op een gestapeld, de over- winnaars, io plaats van die gesneuvelden te begraven , dezelve opaten op een groot gastmaal, hetwelk acht dagen duurde. Verscheidene grijsaards getuigen nog dal voorval , en wijzen zelfs de plaats aan , waar men de lijken had opgcsiapeld. Maar drie jaren geleden, leefde nog eene vrouw , die beide hare mannen had opg* geten, welke ten tijde van een’ hongersnood achtereen gestorven waren. Hunne zeden waren losbandig , gelijk die van al de Oceaniërs. Zij waren dusdanige dieven, dat zij elkander hunnen broüdvruchtoogst ontroofden , en dal zij zelfs de schepen poogden weg te halen , die hunne kusten aaudeden. Thans zijn hunne zeden zoo onberispelijk als die van het godsdienstigstc dorp in Frankrijk ; de dieverij , zoo diep in ’t hart van al de Oceaniërs ingeworteld , is onder ben geheel uitgeroeid. Verscheidene kapiteins van koopvaardijschepen hebben proeven hiervan genomen : eenig eiland doorgaande, lieten zij, als ware bet uit onachtzaamheid , zakdoeken of messen op den grond vallen : telkens werden hun die voorwerpen door den eersten eilander, die ze vond, eerlijk teruggebragt. Ziedaar, hoedanig dit volk door het Christendom is herschairen geworden. » Óndor hel ligcbainelijk opiigt, zijn de Mangareviürs hoog van gestalte, sterk en hijzonder welgemaakt. Zij hebben eene vooruitstekende borst ; hunne houding is buitengewoon regt. Ik beb de volgende eenigzins zonderlinge proef genomen met drie kinderen , welke ik toevalligerwijze nam : een paslood , van bunnen nek langs bunnen rug stiijkelings nedergelaten, raakte juist hunne hielen. Hun gang is statig en vol waardigheid : zoo moest de gang van Adam wezen in bet aardscb paradijs. De kleur van bun vel is gelijk die der Chiliërs: geel en bruin te zamen vermengd. Er zijn overi- gons onder hen zoo veel gelen als in het zuiden van Frankrijk : dezen zijn volkomen van dezelfde kleur als onze landlieden , wier aangezigt van de zon verbrand is. In hun wezen hebben zij geene andere kenirekken, dan ongemeen witte tanden . eventjes vooruitstekende lippen , en een’ eenigzins platten neus, cene bijzonderheid , die men toeschrijft aan de gew'oonte der moeders van, onmiddellijk na do geboorte , haren neus tegen den neus harcr kinderen te drukken; dit is in dit land de wijze van elkander te omhelzen. » De natuur heeft alles gedaan voor di’ze eilanden , die wel don bijnaam verdienen van gelukkige streken , door de aardrijkskundigen aan de landen van Oceanie gegeven. De bewoners vorramelcn op hunnen groml , bijna zonder arbeid , alles wat tot hun beslaan en tot hunne verschillende behoeften noodig is. Van hen kon de dichter zeggen : . . . . Per se dahil omnia tellus (1). » Zeer merkw'aardig is bet, dat de broodboom bijna het gansche jaar door vruchten draagt ; neven bet rijpe fruit vertoont zich reeds do bloesem van nieuwe vruchten , welke dikwijls in vier maanden tot rijpheid komen. Deze boom is zoodanig voor den menseb geschapen , dat bij op de plaatsen . waar bij woont , aan zijne deur , daar waar bij gaat en staat , bet beste aart. Hij beeft in mijn oog eenige overeenkomst met onzen plataanboom , ofschoon zijne gladde , glanzige en schoon baagdisgroene bladeren , om bunne diepe uittanding , meer naar die van den vijgenboom gelijken ; zijne vrucht, van de grootte, en de gedaante van een’ goeden speelbal , staat aan eenen steel , welke omtrent drie duimen lang is ; zij smaakt bijna gelijk de kastanje. (Ij De aarde zal alles van zrlve nerven. De inboorlingen noemen den boom Toumei en de vrucht mei. B Welk een wonderbare boom is de kokosboom! Met welke schoonheid , met welke bevalligheid heeft de natuur hem versierd ! Mei hoe vetd goede hoedanigheden heeft zij hem verrijkt , en onder boe menig opzigt heeft zij hem voor deze eilanders nuttig gemaakt. Wanneer men in zee is , op korten afstand van de kust, ziet men hem trolsch zijne kruin vcrhelfen en zwaaijen, te midden van groenende bosschen , als de koning van de hoornen dier streken. Niets kan halen bij do fraaiheid zijner lange aren van nog wassende kokosnoten. niets bij bet schoone zijner trossen van rijpe vruchten. die zoo geel zijn als do oogst onzer vcddon. De wortels van den kokosboom , die even laai als buigzaam zijn , worden gebruikt om vischfuikcn te maken. De stam levert hout op , om hutten te timmeren. Dit bout is naar builen zeer hard, ofschoon hel slechts gevormd is uit lange in de lengte loopcndc draden , van de dikte cener grove speld , die naast elkander gegroeid en door merg vereenigd zijn. De scheuten, die zich van zelven van den stam afscheiden, naar mate hij nieuwe schiet , geven eene uitmuntende brandstof. Met de einden aan een gebonden, ter lengte van meer dan honderd meters, in de zee geworpen , en door twee houtvlotten van weerskanten voortgesleept , dienen ze om de visch in de netten te jagen. Het w’eefscl , dat om de scheuten zit, waar ze met den stam verbonden zijn, wordt gebruikt om zakken. zeven en andere soortgelijke voorwerpen te maken ; hetzelve beslaat uit dikke kruisselings liggende draden, en kan , de sterkte en de digtheid der stof daargelaten , met onze linnens vergeleken worden. Wanneer men dat weefsel voor de eerste maal aan eenen kokosboom ziet, is men in den beginne gansch verwonderd over dat zonderling aanhangsel ; maar deze verwondering verandert weldra in eene diepe bewondering , als men na eene ligte beschouwing inziet, wat het oogmerk en bet doel des Scheppers hierin is geweest. Onder deze schaal bevindt zich eene laag , omtrent een’ halven duim dik, van eene vaste, melkwitte zelfstandigheid: dat is de kern der kokosnoot: zij is van een’ aangenamen smaak , en men kan er melk en vooral olie uit trekken. Geheel het hart der vrucht is \ol van een zoo helder sap, als ware het bronwater, en toch is het keurig van smaak. Van al de verkwikkende dranken, welke ik in Frankrijk geproefd heb . zou ik er geen eenen voor dezen verkiezen. Hij smaakt bijna gelijk gasachtige limonade, met een weinig melk gemengd. De grootc kokosnoten bevatten nagenoeg eene litre van dat sap. Ik houd bijzonder veel van dien drank , en bet is altijd eeno nieuwe geneugte voor mij , wanneer , op mijne wandelingen , een bewoner mij eene kokosnoot aanbiedt , die bij geopend heeft , en ik dat schoon doorschijnend vocht tusschen schelpen van albast zie ingesloten. Waarlijk , hadden de grieksche dichters het sap der kokosnoot gekend , zij zouden ,niet gezegd hebben , dat de góden alleen den nektar dronken. » De bananen, eeno mcelachlige vruclit , zeer lekker van smaak, zijn ook een kostelijk voedingsmiddel: men beeft ze bier in overvloed. De ananassen zijn zeldzamer, wijl zo eerst onlangs zijn ingevoerd ; maar wal zijn zij smakelijk, en w'al een’ zoeten geur verspreiden zij 1 Het aanraken van de vrucht is genoeg om zijne banden welriekend Ie maken ; wanneer men er op onze tafel brengt, zouden wij onzen maaltijd stellen boven de gastmalen van Europa. Deze eilanden winnen ook knol- en melige wortelgewassen, zoo als den zoeten aardappel, de taro, de piat, enz. De zee geeft rijkelijk schelpvisch en alleilei visseben, en de vischvangst is minder een werk dan een tijdverdrijf voor deze bewoners, die gecne andere bezigheid hebben. » Zij kunnen niet dezelfde goinakkelijkheid aan al hunne andere behoeften voldoen. Mei de lange bladeren van den Pandanus maken zij nelle en sierlijke bulten. Te dien einde nemen zij die bladeren dubbel en naaijen ze op lange roeden; nadat er genoeg zulke roeden aldus met bladeren bekleed zijn, worden ze vlak boven elkander op het limmerwcrk gelegd, gelijk men bij ons met de pannen doet. Die zelfde bladeren, in strookjes gescheurd, dienen om slaapmatleu te bereiden, welke zeer lenig en op ’t gevoel zachter zijn dan onze beddelakens. Ook gebruiken zij, om zich bij nacht en zelfs over dag te dekken, weefsels, tongas gehecten, die zij m'aken uit de schors van den broodboom, of van eenen heester, •pouri genaamd. Overigens groeit de katoenboom bier overal, zonder dat hij geplant wordt, even als bij ons de struiken, en levert hun een’ overvloed van zeer schoon katoen op, hetwelk de vrouwen in bare lange vrije uren spinnen, en de jongelingen weven op getouwen , die in het eiland worden gemaakt. De kokosnolenscbalen en de kalebassen dienen hun voor allerlei soort van vaatwerk. Voor ’t vuur hebben zij geen aardewerk noodig, uit hoofde van hunne manier van koken, waarvan ik hierna zal spreken. In plaats van vaatwerk, bedienen zij zich nog van groote [larelschelpen , die ontegenzeggelijk met een rijker vernis versierd zijn dan het porselein van Sèvres. liet paarlemoer, dat zij met scherpe steenen weten te snijden, dient hun bovendien om vischangels, kromme eisen, messen voor weeke zelfstandigheden, enz., te maken. Zij snijden hunne baren zeer wel met het scherp van een doorgekiiefd hamboesricl. Zij maken netten en touwen, die sterker zijn dan de onze, met de schors van den 14* hibiscus. Om te schrijven, gebruiken wij in onze school de drooge bladeren van den banaanboom in plaats van papier; en wij hebben een’ veel beteren inkt dan de uwe, die getrokken wordt uit een’ zee* worm, poulpe genaamd, welken men op de koraalbanken vischl. Om bij nacht te zien, gebruiken zij de noot van den rama, die men aan den steel van een kokosnotenblad rijgt, en daarop laat branden, waartoe men dal stokje op een horizontaal vlak plaatst. Yoor 't overige gaan zij , des noods, niet verre van bet strand, eene soort van grooten viscb vangen, aaroua genaamd, waarvan een enkele bun meer dan twintig lilres traan geven kan. » Zij koken al hunne spijzen door middel van stoom , hetwelk niet zoo kwaad is voor Wilden ; en wat nog meer verwonderen moet, is, dat'zij zich daartoe volstrekt van geen keukengereedschap bedienen. Dat (men eens een’ onzer knapste gaar- koks in ’t vlakke veld neérzette, en hem zegge : « Daar hebt gij een’ schapenbout, gij zult ons Tien met stoom gaarmaken , wijl dat het beste middel om hem zijn nat te doen behouden ; gij hebt hier, wel is waar, niets hij de hand , dan water van die bron en die dorre struiken, maar dat is genoeg om stoom te maken ; zie, dat gij het klaar Hog zal die kok het aangrijpen? » Zie hier, hoe onze Oceanicrs dat vraagstuk oplossen. Vooreerst wikkelen zij de spijzen , die zij willen koken, zoo als het deeg der broodvruchten , de visch , het varkensvlecsch , enz, in bladeren, en zorgen, dat zij elk pak toebinden; dan leggen zij, boven een in den grond gemaakt gat, een klein gewelf van stcenen aan, doorgaans langwerpig,, somtijds cirkelrond. Deze oven wordt sterk gestookt met gedroogde scheuten, of ander dun hout, tot dat de steenen gloeijend- zijn ; daarop stampen zij dat gewelf in , en werpen schielijk de verschillende pakken van spijzen op de gloeijend heete steenen; zij bedekken dien hoogen tas rondom met eene goede laag van natte bladeren , zorg dragende, (lat zij het middelpunt open laten ; zij dekken nog die laag bladeren met aarde , en gieten dan in haast met volle vaten eene massa waters op het middelste gedeelte des ovens, dat is open gelaten. Dadelijk stijgt er een dikke stoom op; men hoort van binnen een groot gebruis van 't zieden , men zou meenen , dat het een kleine vuurspuwende berg is; maar, wijl de wasem niet mag vervliegen, zoo stopt men dadelijk de opgning , waardoor men het w'ater heeft ingegoten , ook met bladeren en aarde digt. De stoom , alzoo van alle kanten opgesloten , vermurmt zachtjes de spijzen , welke hij doordringt, en men behoeft er niet meernaar om te zien , dan om ze na verloop van ecnige uren uit den oven te halen. )) Om dil verhaal te eindigen , moet ik nog gewag maken van de oprigting, welke do Overste der Missie, de P. Cypriaan , te Mangarcva heeft tot stand gehragt. Ik bedoel namelijk het klooster , ecne plaats, waar men vrijwillig en voor altijd den staat van zuiverheid beleeft , te midden van een volk , dat voor de verkondiging van het kalholijk Geloof aan de onredelijke driften den vrijen teugel gaf, en in ecne der zachtste luchtstreken op aarde. Dit kan nog heter doen beseffen , welke groole verandering de Godsdienst in de zeden dezer eilanders heeft te w'ceg gehragt. » De schepen , die Mangarcva naderen , onldckken eerst eene groole vulkanische rots, welke spits oploopt en aan het toppunt hijna loodregt is ; vervolgens ziet men dien berg zich naar onder uithreiden en eene zachtjes afhellende vlakte worden. Het is op die bergvlakte, te midden der planlaadjen van brood-, oranje- en kokoskoomen , dat het klooster gelegen is. Hetzelve bevat ongeveer zestig meisjes, die vrijwillig van het huwelijk hebben afgezien , om een’ volmaakteren staat Ie omhelzen. Echter doen zij geene belofte , en het staal haar vrij naar hare ouders terug te keercn , wanneer zij verkiezen ; maar , hetgeen bew’onderenswaardig is , zij volharden bijna altijd in dat heilig besluit ,en , sinds twaalf jaren , dat dit klooster bestaat , zijn er van al de meisjes, die hetzelve zijn ingetreden , omtrent honderd gestorven ten gevolge eener aanstekende ziekte; maar slechts weinige hebben het levend verlaten. Wat hare verdiensten nog vermeerdert, is , dat zij, door hare familie vaarwel te zeggen, een schier werkeloos leven met een leven van aanhoudenden arbeid hebben verwisseld. Al de stonden van den dag, welke zij niet toewijden aan ’t gebed en aan bare onderrigting , zijn zij bezig met spinnen , met naaijen en met den grond eigenhandig te bearbeiden. IJcl IS door hare handen, dal die bergvlakle is onlgonen , dal die boomen geplant, en de materialen aangebragl zijn , om baar klooster te bouwen. De deden , waaruit dat geestelijk gesticht bestaat, de ringmuur, de kapel, de groole werkkamer met haar schrijnwerk , de ruime slaapzaal , zoo wel aigedeeld met planken van toumcy, alsmede hare zestig bedden, elk met eene fijn gevlochten , dubbe. Ie mat bedekt, het schoolhuis voor de kleine meisjes , dat alles zou in Frankrijk de verwondering met opwekken, omdat men daar gewoon is, groole , wel gebouwde, wel gestoffeerde en wel onderhüudene buizen te zien ; maar hier gaat bewondering met verwondering gepaard, omdat men niet kan begrijpen , hoe men met zoo, geringe middelen zulke zaken heeft kunnen daarstellen. In dal klooster worden ook al de kleine meisjes van het eiland bewaard , en verwijderd van alle gevaar , door de lessen en het voorbeeld der ouderen tot de godsvrucht on de deugd opgeleid. » Wanneer men van hel kloosler den berg af<raal, ziet men op een weinig afstands, op dezelfde bergvlakte, liet kerkbof van bet eiland , welk inatig met groole en fraaije boomen , als met muren van groen, omgeven is. Op de graven beeft men bier en ginds kruisen en zerken geplaatst, die zeer wel zijn gebouwen , en op welke men opschriften gegraveerd beeft, even als in Frankrijk. De meisjes van het klooster hebben er eene afzonderlijke plaats. Op bet kerkhof is eene kapel gebouwd , waarop eene torenspits prijkt, die men van verre ontdekt, wanneer men in zee is. Om van bet kerkbof den voel des bcrgs te bereiken, volgt men een’grooten , scboonen , wel geplaveiden weg van ongeveer vijftien honderd meiers. Deze is ook een der wonderen van het eiland. Om dien aan te leggen, heeft men schier onoverkomelijke hinderpalen moeten overwinnen, men heeft afgronden moeten dempen, en aanzienlijke gedeelten gronds moeten slechten. De P. Cypriaan , welke al die werken, en nog andere zeer gewigtige, te veel om in ’t bgzonder te beschrijven, heeft doen daarstellen , zal eeuwig in de gedachtenis dier eilanders leven. Maar hij heeft meer gedaan , dan gedenkstukken van steen opgerigt; hij heeft het Geloof en de christelijke zedeleer diep in ’t hart der bewoners iugegrift, bij heeft de zuiverheid van zeden standvastig gehandhaafd, in weérwil der ligtzinnigheid en der ongeloofelijke zwakheid van het oceanisch karakter. De gemeenschap met de schepen , de nabnheid van twee brandpunten van bederf, de Markiezen en Taïti, zijn niet altijd zonder gevaar geweest; maar door zi|ne kloekmoedigheid in de gelegenheden , door wijze voorzorgen en door eene onvermoeide waakzaamheid , heeft de P. Cypriaan tot hiertoe over hel kwaad gezegevierd, en sedert zestien jaren, dat hij deze Missie bestiert, is zij altijd het voorbeeld van al de Missiën der christenwereld geweest. » Ik ben , met den diepsten eerbied , Monseigneür, Uw zeer ootmoedige en zeer onderdanige dienaar, }. L. HENRY.” Vertrek van een zevental lombardische Missio' narissen van naar Oceanié'. Het vertrek van Missionarissen is een schouwspel , waaraan de katholijken van Europa zoo gewoon zijn , dat maar eene eenvoudige naamigst aan dien dagclijkschen heldenmoed wordt toegewgd. In- dien wij van dien regel afgaan ten aanzien der schare van lombardische Missionarissen , is het omdat do nieuwe daarstelling hunner oprigting, dè diepe ellende der volken, die zij tot aandeel hebben verkozen, en de plegtigheid van hun laatst vaarwel eene uitzondering verdienen. In der daad, deze jeugdige priesters zijn de eerstelingen van hetitaliaansche seminarie der Buitenlandsche Missiën , hetwelk, in 1850, door de Bisschoppen der lombardische provincie gesticht werd. Zoodra hunne roeping, na lang m do afzondering beproefd Ie zijn, voor het apostelambt rijp was, hebben zij den Paus van Rome gebeden, dat hij aan hunnen rivcr eenen post zoude aanwijzen. want dat zij tot alle opofferingen bereid waren. De eenigste verkiezing, die zij er hebben Dijgevoegd, de eenigste wensch, waarop zij den Heiligen Vader hebben verzocht acht te willen slaan , IS geweest, dat zij naar de armste , naar de veriatenste Missie zouden worden heengezonden, naar die, waar het meest te lijden was. Dat zij in hunne liefde tot de kruisen zich geluk wenscben, want ZIJ zijn in de volheid van hun verlangen verhoord; zy gaan naar San-Christoval, in Micronesië, de PP. Maristen vervangen, die hun eenen grond zullen overgeven, welke reeds door hunne ontberingen geheiligd en met hunne graven bezaaid is. Zoo veel moeds en zelfverloochening in diejeu<T. dige Missionarissen had de levendigste belangslelliire onder hunne landgenooten opgewekt. Ook is hun vertrek voor de bevolking van Milaan eene gedenkwaardige gebeurtenis geweest. Men zal bet ons ten goede dujden, dat wij aan den Ami catholiquc, è.asblad van Milaan, eenige bijzonderheden ontleenen aangaande dit treffend afscheid , waaraan de tegenwoordigheid der Bisschoppen, stichters der oprigting, de kalme opgeruimdheid dergencn, die zich voor het heil van verafgelcgene volken opofferden, de eerbied en de vrome geestdrift der menigte, het aanzien ccner godsdienstige plegtigheid gaven. Milaan , 6 Maart 1553. » Weinige dagen geleden, was de lijding van hel aanslaand vertrek van een zevcnlal Missionarissen, onze iandgenoolen, voor ons eene gelegenheid om voor hel eerst de aandacht en hel hart onzer edelmoedige bevolking op hel nieuwe Seminarie der Builenlandsche Missiën Ic vestigen. Heden is dit verlrek geen plan of geene verwachling meer. Na ’l laatst wederzijdsch vaarwel, zijn onze apostelen van Milaan alreeds naar Lyon , Parijs en Londen op weg, om zich naar veraigelegene landen te begeven. Zij, die Dingsdag morgen, den 2 dezer, hel geluk hebben gehad de godsdienstige plegtigheid bij te wonen, welke aan dat eerst verlrek luister moest bijzelten , en die met de toegestroomde menigte bg dat laalst afscheid met aandoening en tranen zijn tegenw'oordig geweest, dezen zullen niet vragen, dat onze w'oorden, maar dat hun hart zoo treffende herinneringen schctse. Maar anderen zijn verlangend geweest, en hadden ook het regt, van zulk een treffend schouwspel getuigen te zijn, en onder dezen vooral zij, die in andere steden en in andere diocesen zich door hunne genegenheden , door hunne wenschen, door hunne gebeden, en mogclijk ook door liefdadige giften met deze heilige onderneming hebben vereenigd. Hun bieden wij alzoo dit verhaal aan, opdat zij doelen mogen in al hetgeen wij gevoeld hebben; het zij tevens een laatst huldebewijs aan de vrienden, die wij met een eeuwig vaarwel hebben begroet. » Da#gs voor licl verlrek , had men de plegtige driedaagsche oefening ler eere van den U. I’rancis- cus Xaverius gesloten. Op dien dag , beklom de priester Joseph Saliero den predikstoel van San-Calocero , en rigtte , zoo in zijnen naam als uit naam zqner Medebroeders , eenige woorden van vaarwel tot zijne medeburgers. Hij sprak met eene hartelijke welsprekendheid. Na de geloovigen te hebben bedankt, die zich met zoo veel ijver hadden verzameld , om met hen en voor hen te bidden , zeide hij , dat zij allen zich overtuigd hielden van de goddelijke roeping , en dat zij alzoo met blijdschap en vertrouwen vertrokken , om de Evangelie-leer te gaan verkondigen aan een ander volk , hctw’elk hun met naam onbekend was, maar dat hun hart reeds kende. Vervolgens het leven van den Missionaris, zijne moeijelijkheden, zijne gevaren, zijn’ kommer en zijne verlatenheid afschilderende, smeekte hij, bij den heiligen band , waarmede het geloof en de liefde de harten vereenigen , dat de hulp van de gebeden der Milanezen noch aan de Missionarissen , noch aan dat volk van broeders , dat zij aan gene zijde des Occaans hoopten te vormen, ooit zoude ontbreken. In deze hoop , voegde hg er bij , gevoelden zij minder bet smartelijke der scheiding. » Den volgenden ochlend , gingen hartroerende huisseiijke looneeleij de treffende plegtigheid vooraf, die eene talrijke volksmenigte en geestelijkheid naar de te kleine kerk van San-Calocero deed toestroomen. Men begrijpt, dat wij hier doelen op het afscheid van de familie. Het zou eene al te harde beproeving zijn geweest voor ’t hart van dengenen , die vertrok , en van dengenen , die achterbleef , indien men dit vaarwel voor het laatste oogenblik hadde bewaard. Men had te huis afscheid genomen, en de Missionarissen, in plaats van eenen vader, eene moeder, eenen broeder, onder de menigte te zoeken , die zich rondom hen schaarde, konden zich dezen verbeelden in de verborgenheid hunner woning , of aan den voet van een eenzaam altaar, bezig met eene offerande te voltrekken , waarvan God alleen verdiende getuige te zijn , gelijk Hij alleen daarvan de helooning kan wezen. Wij willen hier slechts spreken van het vaarwel van vrienden , van het afscheid van broeders , en in ’t bijzonder , van de laatste vermaningen van den Pater Overste , Vicaris van het Karthuizer-klooster te Pavia , en van die van Mgr Bamazotii , achtenswaardigen Bisschep van dit diocees. » Uet is ons niet bekend , welke woorden deze Prelaat , in zijne vaderlijke en laatste toespraak , tot zijne rondom hem geschaarde kinderen , eerstgeborenen voor de Missiën , gerigt heeft; maar wij weten , dat hij , door eene hartroerende wending , zijn herderlijk kruis van zijne borst afnemende en het overgevende aan den priester Don Paolo Reina , die in zijne hoedanigheid van apost. Prefect, de overste dezer uitgelezene schare is, lot dezen zeide : » Dit kruis zult gij , als een onderpand van ons aller gevoelens van dankbaarheid en toegenegenheid , vereeren aan den Bisschep , onder wiens jurisdictie gij u aan de vermoeijenissen van het apostelambt gaat gewennen.” < » Men was niet verwonderd , in die omstandigheid ook eenen grijsaard , in ’t kleed ocns karthuizers, het woord te zien opnemen. Deze eerbiedwaardige Pater is een grijze Missionaris, die verscheidene eilanden van Micronesië als geloofsverkondiger met zijn zweet heeft besproeid. Toen hij zijne krachten voelde te kort schieten aan zijnen ijver , voldeed hij aan eene roeping , welke aan die van Missionaris de eerste genegenheden van zijn hart betwist had , en ging in de stille kloosters der leerlingen van den H. Bruno zijne laatste jaren ver- borgen slijten. Maar zich in de eenzaamheid begevende , heeft hij de liefde voor de volken medegenomen , aan wier bekeering hij den fleur zijner jaren had loegewijd , en hij heeft nimmer opgehonden God te bidden , dat Hij hun apostelen zou zenden. Het is misschien van hem , dat de eerste gedachte komt om den ijver der lorabardisclie Missie, welke hij altijd met 3Jgr Ramazotti heeft trachten te' bevorderen en aan te moedigen , naar den kant van Oceanie heen te rigten. Het was billijk , dat die uilgediende Missionaris tegenwoordig was op den dag , waarop zoo heilige en zoo vurige wcnschen vervuld werden, en dat hij den jongen priesters , die gingen vertrekken , raadgevingen medegaf, waaraan zijne ondervinding, als jaren lang apostel in die gewesten , zoo veel waarde bijzette. » Te half tien kwam Mgr de Aartsbisschop aan; bij werd aan de kerkdeur ingchaald door den Overste en de kweekelingen van het Seminarie der Missiën , en (Iroeg de heilige Geheimen op. Gedurende het H. Misoffer , zag men de zeven Missionarissen in eencn kring rondom het altaar geschaard , als zoo vele slagtoffers, die voor de zaligheid hunner broeders zich zelven aan God opdroegen. Na de H. Mis , beklom zijne Hoogwaardigheid andermaal het altaar , en hij gaf onze zeven landgenooten het kruisbeeld , hetwelk hij eigenhandig op hunne borst hing. Dit oogenbiik was plegtig ; uit de diepe stilte , die er alsdan heerschte , merkte men , dat allen de verhevene beteekenis van dat zinnebeeld begrepen , waardoor de geheelo toekomst van den Missionaris , zijne verwachtingen en zijne kwellingen , werden- aangeduid en gezegend. De Aartsbisschop nam alsdan het woord op , en sprak gelijk zijn hart hem op een zoo indrukwekkend oogenbiik ingaf. Hij rigtte zich vooreerst tot hel volk. » Nooit , zeide bij , had bij zoo wel de waarheid gevoeld van de woorden, die hij den Heiligen Vader had hooren uilspreken : dal de maglige hand van den H. Carolus nog over de stad en het diocees van Milaan was uitgeslrekt; en ziende , welk aandeel zijne bisschoppelijke stad aan ’l werk der Missiën nam, aan dat zoo hij uitnemendheid christelijk werk , had hij reden om Ie vertrouwen , dat hel geloof er nog levendig on vruchtbaar was.” Zich eindelijk tot de Missionarissen koerende , wenschte hij zich met hen geluk over de roeping , die hun was ten deel gevallen , en over den heiligen moed , waarmede zq die opvolgden. En na hen door eene vurige vermaning en de belofte eener een wige vriendschap tot de vermoeijenissen des apostelambts te hebben aangcmoedigd , na hun te hebben gelukgewenscht , dat zij onder de Wilden van Oceatiie dat kruis gingen planten , hetwelk zij zoo even uit zijne hand ontvangen hadden , verzocht hij hen allen , dat zij hem zouden gedachtig zijn , die ook hen niet zou vergeten , als ook de broeders, van wie zij zich gingen scheiden , maar die steeds door den band van een aanhoudend gebed met hen vereenigd zouden blijven. Het woord des Kcrkvoogds is altijd plegtig , altijd gepaard met eene bijzondere zalving van den H: Geest; maar op dit oogenblik ontleende het eene nieuwe kracht aan al wat de omstandigheid treffends had , aan de zigtbare aandoening , die op het gelaat des welbeminden Herders te lezen was. «Onze Missionarissen wilden, alvorens te vertrekken, eene heilige verbindtenis aangaan in het gezigt van dat altaar, dat sedert verscheidene maanden hunne wenschen en hunne gebeden ontving, en in eene openlijke betuiging, door een’ hunner uil aller naam voorgelezen, zwoeren zij, hun leven en bun bloed te zullen (oewijden aan hel werk der Missiën, 10l hetwelk de Heer hen geroepen had , en , na de aanhiddenswaardige Drievuldigheid Ie hebben aangeroepen , na hunne onderneming onder de bijzondere bescherming der onbevlekte Maagd te hebben gesteld , beloofden zij , dien dag voor den allergelukkigste Ie zullen rekenen , waarop zij voor de bekeering der ongeloovigen hel meest zouden geleden hebben. Alsdan hief men den lofzang van den H. Geest aan. De aanwezigen vereenigden hunne stemmen met al de vurigheid der liefde, om eene aan ’l gevaar der onderneming geëvenredigde bescherming en genaden over die grootmoedige mannen af te smecken. Wie gevoelde zich alsdan niet van het verhevene dier eenparige gemoedsbeweging doordrongen ? Hoe wederstaan aan die vervoering van liefde, die alle harten in eenen wensch , in éénc hoop vereenigde ! Die hoop zal niet te leur gesteld worden. Dezelfde Geest, die alle harten denzelfden wensch ingaf, zal dien ook ongetwijfeld verhooren , en boven de wateren zwevende, gelijk in de dagen der schepping, zal Hij onze Missionarissen voorgaan, om een tot hiertoe onbekend %olk tol de lijding des vredcs voor te bereiden. Wie weet het? Misschien zou op die ongastvrije kusten eene moeder zeggen kunnen, gelijk Elisabelh, dat haar kind van blijdschap in haren schoot heeft opgesprongen, als zijnde voorbeschikt om met bet levenslicht, ook bet licht der waarheid te aanschouwen. Misschien, dat een volgens de natuur deugdzaam grijsaard zijne dagen verlengd ziet , tot de gezant Gods kome, die hem de beloften des Geloofs openbarende, zijne laatste levensstonden met het teekcn der verlossing zal troosten en zegenen. Ons hart kan zich niet niet bedriegen met onze apostelen zulke overwinningen der genade Ie vóórspellen. » Aangemoedigd door zoo veel gebeden, gesterkt door den plegtigen zegen des Aarlsbisschops, verwijderden zij zich van het altaar , na hel zingen der litanie van de allerheiligste Maagd en der op deze omstandigheid toepasselijkste psalmen. De twee Bisschoppen en de Paters van het gesticht begeleidden hen. Ziet hier de namen der zeven loinbardiscbc Missionarissen : De Hoeren Paulus Rejna, apost. Prefect; Carolus Salerio; Joannes Mazzucconi; Thimolcon Raitnondi ; Angolus Ainbrosoli; Lodewijk ïacchini , katccbisl; Josppli Corii , iij. VerscUillemle ITllsslen. MISSIE VAN DE KAAP DE GOEDE-HOOP. Diilreksel wl een brief van den h.JJ.Joannes van Cauwelaert, apost. missionaris aan de Kaap de Goede-Hoop, aan zijnen broeder , Onderpastoor in de St.-Gudula-kerk, te Brussel. Oraair-Rcynet, 89 Augustus ISSO. » Zeer GiaiEFOE Broeder, » !k heb in mijnen laatsten brief beloofd, u ecnige bijzonderheden te zullen melden aangaande ons verblijf te Graaff-Reynet, en u onze vrees en onze verwachting te zullen mededeelen omtrent de belangrijke Missie , welke ons is toevertrouwd. Het is deze belofte , die ik ga volbrengen. » . . . Den 28 Junij . heb ik eene reis gedaan 10l Softimprsel , dertig mijlen van mijne woonplaats afgelegen. Ik had bij mij ecnen Kaffer, die eene dikke deken en rcnigc levensmiddelen droeg. Den eersten dag , gingen wij langs eene rij van hooge bergen, en wij legden acht mijlen wegs af, zonder water of woning te vinden. Eindelijk komen wij bij eene ellendige bul, die de gedaante heeft van eene hooimijt, en in ’t midden, waar zich de haard bevindt, de lengte van eenen mensch hoog is. Deze bul is gemaakt van slroo en riet, en met koemest besmeerd. Eene kleine opening gelijks gronds rnoet voor deur , venster en schoorsteen dienen. Zij is de eerste en cenigste herberg, waar wij met onze afgematte leden een weinig kunnen uitrusten. Welk eene ellende I een hond in België heeft een beter verblijf en onderhoud dan deze arme Kaffers; daar is noch stoel , noch tafel , noch bed, De grond moet voor alles dienen. Een ijzeren pot, om het koorn te koken , een groote houten lepel , drie blikken kommen, een emmer en eenige schapenvellen , ziedaar geheel den inboedel van dez,e Wilden I » Do zwarte Kafferin , met haar schapenvel omgord, was alleen te huis met hare twee jonge kinderen en eenige honden, dii'hier, nog meer dan elders, de vrienden der armen zijn. Zij nam haren emmer , liep haastig weg, en kwam na een oogenblik terun' met water, om onzen smachtenden dorst te Icsschen. Ik heb dat water met smaak gedronken , ofschoon het modderig was. Wij moesten in dat el!endi<v kot vernachten. Er was geen middel om een ander nachtverblijf te vinden. Evenwel , doodmoede en den rook niet kunnende verdragen , die de hut vervulde, wikkelde ik mij in mijne dikke deken, en ik sliep onder don blooten hemel, naast ons hotel. »De man kwam tamelijk laat te huis, vergezeld van twee andere Kaffers, die zich naar Graaff-Reynet begaven , en wien bij de gastvrijheid had aangeboden. Zoo doende waren wij met acht personen in die kleine hut I » Ons avondmaal was niet zeer versterkend. Het koren van Kafferland, hetwelk zeer slecht is, zonder zout of eenige andere toebereiding gekookt, een» voudig gelijk men het in Belgie den paarden geeft, maakt, hel gansche jaar door, geheel de spijs dezer arme Afrikaners uit ; en dat was ook de kost, welken de Kafferin ons in hare blikken kommen opbragt. »De Kaffers , die nien op de grenzen van Ka-Itrland aantrefi, werken in kraels (dorpenV waar XXIV. DEJiL. N.° 143. '1 J ’ 15 zij jaarlijks, behalve overblgfsels van spijzen en kleêren . een zeker getal schapen of geiten voor loon krijgen. Gelukt het hun een klein fortuin te vergaren , dan vertrekken zij terstond ,om zich diep in de onmeetbare wouden van Kaö’erland te gaan nederzetten. )) Na het avondeten , schaarde men zich rondom den haard. Ik nam deze gelegenheid waar, om deze verschovelingen van het menschdom eenige woorden van zaligheid toe te spreken. Ik sprak hun over God en hunne eeuwige bestemming. reisgezel diende tot taalman Uien boorde mij met nieuwsgierigheid aan. De twee Graaff-Reynetters beloofden , dat zij mij met hunne vrouwen en kinderen zouden komen bezoeken. De waard en de waardin toonden geen mindere bereidwilligheid; zij ook wilden zich laten onderwijzen ; doch wat vermogt ik voor die ongelukkigen , wier taal ik niet verstond, en die ik dep volgenden dag reeds moest verlaten, om hen nooit weder te zien. I) Eindelijk wordt het slaapfijd. ieder wikkelt zich in zijn schapenvel, steekt de voeten naar den haard, waar den gebeden nacht een vuur brandt, en slaapt zoo goed en zoo dra hij kan. Den volgenden dag, voor zonsopgang , verdeel ik een der brooden, die ik had medegenomen , en wij begeven ons weder op weg. » Zoo stijf als eene plank , sleep ik mij eerder voort, dan ik ga. Maar na een half uur herneem ik mijn’ gewonen gang, en wij leggen dien dag twaalf mijlen af- Dit komt, omdat de weg gemakkelijker is, en de vermoeide reizigers er water genoeg vinden. Tegen den avond komen wij aan de Blyrivier, waar een bollaudsch planter ons van harte een zeer versterkend onthaal aanbiedt. » Helaas 1 altijd scheidingen 1 De E. 11. Dubois heeft ons den 10 Mei verlaten ; de E. H. Hoende- vangers is den 9 Julij naar Grahani ’s Town vertrokken , eö zie, naauwelijks ben ik weder in mijne pastorij, of de E. H. Desany verwijdert zich op zijne beurt. Wij waren zoo wel te zamon ! allen aan een’ en denzelfden leefregel gebonden , zagen wij onze dageti zonder een wolkje voorbijvliegen ; wij gevoelden ter naauwer nood , dat wij in een vreemd land , te midden der ongeloovigen on Wilden waren. Elk bad zijne bozigbedon, alb’s geschiedde op bet luiden der klok , en terwyl onze medeburgers , door de protestanten misleid , bunnen Schepper vergaten , hadden wij dagelijks bet heilig Misoffer, de gemeenschappelijke meditatie en de andere godvruchtige oefeningen, die men in de kloosters vindt. Nu zijn voortaan onze beste vrienden zestig mijlen van hier, en wij, mijne zuster Maria-Theresia en ik , wij zullen alleen in ’t midden dezer wildernis blijven I Wij mogen wel Ie weenen , maar... dat Gods wil geschiede , dat zijn heilige naarn gezegend zij. Welhaast zal Hij ons in den hemel vereenigen, en ons voor onze scheiding beloonen. » Bid voor ons allen. Vaarwel, allerliefslc broeder. U gansdi toegenegen , J. VAN j apost. tViss'' APOST. VICARIAAT VAN ZUIDELIJK TONG-lillSG. Ihilrehsel vit een brief van Mgr Mcisson, Bisschep van Laianda , aan den E. U. Firbach. Song-Ooni , den «O Febrnarij fISAf. » Hel is ons heden geuirikkclijk , ons aan geheel de vurigheid van onzen ijver over te geven , en 'dank zij God, onze pogingen zijn niet vruchteloos. Onze geestelijkheid groeit aan, en de lijst der toegediende Sacramenten is zeer aanzienlijk. Voor de vervolging, beliep bel getal der jaarlijkschc biechten, over geheel westelijk Ïong-King , zelden meer dan honderd vijftig duizend ; dat der doopsels van grooteren ging gewoonlijk tot drie of vier honderd , en dat der heidenscbe kinderen, die in bet uiterste gedoopt waren, tot duizend. Nu , in ISbO, is in dat zelfde westelijk Tong-King , dat tegenwoordig in twee Vicariaten verdeeld is, het cijfer der biechten tot drie honderd vier en veertig duizend geklommen , dat der doopsels van grooteren tot vijftien honderd , eu dat der heidenscbe kinderen , die in het sterfuur gedoopt zijn , tot twaalf duizend zeven honderd negen en zestig. Ik vermeen , dat bet in de andere apost. Vicariaten naar evenredigheid hetzelfde moet wezen ; wij hebben deze vruchten te danken aan bet bloed onzer martelaren en aan de gebeden , welke de geloovigen van Europa voor ons ten hemel stieren. » Dc builengewone rust, die wij geniclen , zijn wij vnrsciiuidlgd aan den gouverneur generaal der provincie. In plaats van zijnen tijd te verspillen met ons te vervolgen , is deze beambte slechts wakker tot verligling van zijn volk ,en de diensten , welke bij zijnen onderboorigen bewezen beeft , met de belastingen en dc publieke werken de helft te verminderen , zijn niet Ie waardeeren. Dat God bom hiervoor met de gave des Gcloofs beloone. Overigens gaan zijne verdraagzaamheid en langmoedigiieid soms te ver ; want hij vergenoegt zicli met aan de roevers , die hem in bandon worden geleverd, eene goede vermaning te geven, en, nadat hij ben beterschap heeft doen, beloven , stelt hij ben in vrijheid. Zulke belofte kost hun weinig: het kwam er slechts op aan, dat zij dezelve hielden. Het volgende moet nog meer hevreemden. Op zekeren keer ontving hij last van den koning , om eenen reeds lang veroordeelen roover, wiens vonnis verschoven was geworden , (er dood te brengen. In plaats van te gehoorzamen , stelde hij den gevangene terstond op vrije voeten, om reden dat, aaogezien zijne straf langer dan den bij de wet bepaalden tijd was uitgesteld , hij regt op volle kwijtschelding had. Een ander mandarijn zou aldus tegen de be»elen van den vorst niet hebben durven handelen; dit is een nieuw hewijs van het gezag en van den invloed dezes ambtenaars. » In een’ mijner laatste brieven , sprak ik u van (Ie tijgers, die onze gewesten onveilig maken, en ik zeide onder andere, dat die wilde dieren alle jaar in ’t koningrijk ten minste duizend personen verslinden. Gij hebt dat cijfer wis«overdreven gevonden , echter geloof ik, dat het naauwelijks groot genoeg is. Gij moet weten , dat de W’ouden van Ïoiig-King en Cochinchina eene streek van meer dan vier honderd mijlen van het zuiden naar het noorden beslaan , en dat ze zich in de breedte , die verschillend is , soms verder dan veertig mijlen van hot oosten naar het westen uitstrekken. Daar, in die wouden , speelt de tijger den baas , en het is van daar ook , dat hij somwijlen in de omliggende dorpen komt stroopen. Weleer loofde het bestuur eene premie uit van dertig francs aan al wie de noren en den staart van een’ tijger aanbragt. Doch i\lin-iVJenh , verfoeijenswaardiger gedachtenis , oordeelde , dat zulks te veel was , en liij trok die belooning in. Ook zoeken er thans weinigen twist met dien vijand. Wal meer is, de heidenen verecren hem als eene kwaaddoende godheid. Van 15* hem sprekende, heeten zij hem nooit anders dan Ong [mijnheer of groole Vader). Allen verbeelden zich , dat bij niet zou nalaten wraak te nemen , indien zij zich veroorloofden met oneerbiedige woorden van hem te spreken. Zij balen zelfs eene menigte van voorbeelden aan , om te bewijzen , dat de tijger zeer wel degenen kent, die van zijnen aard kwaad hebben gezegd . of die hem strikken hebben zoeken te spannen. Tot ongeluk van dit bijgeloovig volk , ziet men niet, dat hij meer diegenen spaart, welke hem allen eerbied betonnen. » Onlangs, tijdens mijne reize op de annamielschc gebergten, kwamen de inlandsche priesters, die mijne leerlingen in de godgeleerdheid geweest "zijn, mij ter gelegenheid van het nieuwjaar een bezoek geven. Behalve de geschenken , die zij gewoon zijn in die omstandigheid aan te bieden , wilden zij mij eene plegtigere- getuigenis geven van de liefde en hoogachting , die zij mij loedragen , door mij iets bijzonders te vereeren. Maar gij zoudt nimmer raden welke zonderlinge huldeblijk ik van mijne kweekelingen ontving. Na zaraen overlegd te hebben , vonden zij goed , mij 'eene doodkist aan te bieden , terwijl zij mij deden opmerken , dat ik oud begon te worden , en dat zij nimmer eene schoonere gelegenheid zouden vinden, om mij dat onmisbare stuk te bezorgen. Zij vergaten niet mij opmerkzaam te maken op de kostbaarheid van het houten op de schoonheid van het werk. Alzoo kan ik nu gerust sterven : mijne doodkist is klaar. I) Dil büvreemdt u , niet waar ? maar voor oruc priesiers en onze christenen is er op de wereld niets zoo eenvoudig. Weinigen zijn er , die vijftig jaren oud zijn , of zij hebben bunne doodkist gemaakt slaan. Hoe menigmaal is het mij gebeurd , dat ik de voor eene begrafenis gerecdc planken tot bed of tot schrijftafel had. Zeer dikwijls vcreenigen zich de kinderen van gegoede familien, om vader en moeder eene doodkist aan te bieden. De leerlingen doen hetzelfde ten opzigte hunner meesters. Dit is een der grootste blijken van kinderlijke liefde. Op zulken dag IS het een groot feest, tot hetwelk al de vrienden worden uitgenoodigd.
4,169
MMCMC01:000002763_59
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,840
The American masonic register and literary companion being a periodical journal, devoted to masonry, arts and sciences, sketches of character, biography, manners and customs, popular tales, miscellany, poetry, literary and general intelligence, etc. etc.
null
English
Spoken
8,143
14,683
X^^F^UOW "" 'hr°Wn ,„rTtt "77 °ff ^«^PosTd the bi» " *P"brir«r»S«" ±k-£»a ">» i-" s™" ;™rr-.A d"w~' —■■ » "" ^ 2<Ii ► f~'e; - •>»— .i»»—»,,« T«w=ns==rsr^*=a. oo,. I jlllinai», bas joined tbc Mormon», ' '' Mr. Eclilor—There is scarcely any thing more detrading lo liumnnity than tlie unnatural mode practised hy many parents of bringing and forcing up merk ciiIldren to exhibit a precocity of what they ridiculously call "Talent" or "Genius" upon the public stage. Children are thrustupon the gaze of thousands of idle-spectators—girls (especially, if ihey are likely to be handsomel are suhiect to the rude ribaldrv and jest of the licentious, and it is more than probable iney win imoine s.ime 01 ine prorngate nauits 01 meir associaies. The child is often coinpletely spoiled fnr any of the domeslic relations of life by fulsome adnla tionsVhieh are (too oftc.*n) onlv obtained by the nros ttation of every moral virtue, and of every vn'uable ac- quirement as a social and uselul memoer of the com„■.... a ... . .... sr 11111 ij i Ljr • rnir,.ii; iu i uuin> Énteiliiscitce. the vessel sank. They were picked up, without ptovisions or water, by the Sylph'foi Haver, and landed at Bermuda. Firc. at ilrlr.ans. — A rlrsiriiriivp frp tirnU nul on the eveuing of the 18th. in the large storage sheds in magazine street, near St. tatrick s ca ure tl, l.nown Ptnn's \*.ird, which, witli iheir can.ents, were entirely consumed. Uetween 2 and 3U0 bales of cotton, 500 hogsheads of tobacco, and a considerable quantity «f sugar, were destroyed. The loss caui:ot fait short of 50 or-$60,000. A Sister Killed hy a ISrother.—On the night of •fSunday week, at Newark, Oliio, Mrs. Ketchuin, «iaughter nfMr. Kdward Thomas, was instantly killed by the aecidenlal uischarge of a gun in the hands of l, n rm. i ". r i' ..... i uiuiucr, «jwii11 ij. ïnumas a mu oi lourteen. lhe lamily iliad jiist finished supper, and were sittinu about #l.« »..m« .„1 1 . i..j i j .i i °. mv muic. "urn uit- j*11j «iiserveu ine gun ;uicl took it down from the place where it htjng out of curiositv, and wli-ile ^xamining it, the instrument wem nlf, and fihot his sister through the head, producing instant «iU uu. Inlerruptinn to Justice.—few weeks ago, says the New Orleans Adver^ser, the court was to sit in Helena to illd.irmpnui fn fVir» lianL-a wVii/tU hi/1 " j —j-. 'v "■««•li nou aucu extensively, but the people met, closed the door of ihp pnnrl linnen nnrl *- „ f,. J „ ,1 ™ 1 „ : . 1 " i <iiki iciuscu ui iiuuiii eiiuer juage* jury or sheriff. The judge was about to hold the court in another building but soon learned that the sheriff had resigned, and no court could be held. Mysterious.— fhe citizens of our neighboring village Bath. h ave >vithin a dav nt tivn tipon ili.™,.,, ?, siderable exritcment from having heard cries, exhibi• ini great lemr, prttceed from thp woods in the vicin"v. A well dressed man. of great size. has recentlv been seen loiterine adnut the tiilU. WIiph !•.,,=» „„„„ he was nearlv divested of .clothing. Our informant savs the cries were so loud as to be heard audibly for mil»s around.. AUTHORISED AGENTS. The follovring Brethren have kindly ofiered lo act as Agents for ihe American Masonic Register. They are duly authorised to receive subscripiions and monies on its account. Major Chïlds, in his official report of Wild Cat's capture, gives the iöllowing inlunnatjon, which is pr.jbable enough : Fhe present is an lonest hour with .loe, and he assutes me that the Indiins generally have no idea ol coming in for emigration. Their " talks" with me have been one continucd tissue of falsehocd a,,<(l deceii tor the puipose of obtaining supplies of every kmd, and t • put me offmy guard. Suiade,—A very singular case of suicide occurred on Mondav last on Vine streel. A man by the name of Dides, or as he was called Tilu.",«a saddler by trade laboring undertne ital derangeinent,proci;r-d a sinall brass ll,"u™ 11 piects ol anold (rie, aiined it ai his brenst and with a coal offire touched it oti'. One . .1. 1Y' .. 1 ^ w. IUC a.uj;» ujok enect in lus tieart and killed him in- ne nauoeen in the habit for several mo.uh ^ S.eilm2 ireqently intoxieated. AIthou»h his »rc«a lu me room at the tune, she could aot nre- V'Jïlt tnis linfrirt Iin ifo /~1- „ D 1 «nnii V^inu M a r r i e d. On Mondav evpnin». hv ihn T i>j -n- 0 , ri> %«. J ytKtm Kobert Liolrnes, to MissArrietta Van Rp nael'jor nll «f ... ^ , (I I I yj ( tliis citv. Ves erdav afternnon 2flth hviho Roo T i r< .. j , n ' - * url""C' UDV- ellol Bedford, Mr. Fie lerick Sclimidt ofNew Vork to to Miss Joanna Sleeser all of this city. " At West Trov. on the 97ih inar hl. .!,« t*... n*. « — uit lvcv. 1*1 r. Oueene. Mr. Franeis M nrrav .of M ioo-»,. i ... ^ , ' "■ " ivciisaciacr coiinty, to Miss Sarah Ann D"_yle of this city. In Kortrivlit. rn M V «.. • 1-. „ r\o i ■ . t • I r* n» \m ' U ' lMC ",SU "V the Rev. Mr. MeCanlv. Mr Wm iv» «r a ik. / i\t...... t(' ...« .udr)», tj«.u«uier or tienry Marshall, M. D. of' llic hm i1ici piiluc. Jn New Vork', on the 23d nfJune, hy the Rev Mr Paten, Mr. Willia.n W. Beach, of Canaan Vt.' to Miss Sarah Shaft. of Saratoga Snrings. Wm. Boardman 33 Joues st N. Y, Tallmadtre Fairchild Cnv^apliJr Joel D. Smith Castleton James Teft Coeymaas Stephen T. Leggett Troy S. D SmUh Jn^nK RlarLh.irn Jehn S. Weed West Ureeaneld t.benezer Mn Uatavia Biannliard Power* CowUvüIa James Caranagh Watertown Myron L. Burrell Lockport 0' R Vary Porodino E W Northrop Le Roy Samuel Grarpq Anhnrn A P Pfistor TturalnnQQ Alot,a«,o Charles Steinagel Cincinnatti, Ohio Wm D Johnson, Lagrange, Tenn. Sanders Shanks Shell»Tille. Ky Isaac Cromie Louisville Ky A C Smith Mnnt.» vt:.l J H M'AIahon Memphis Tenn limo4 A mïlk » l\t„u:i- C* L Conp ir Sovannok A C Davis Portsraouth Ohio D M 8heffield Tallahsssee A S Pfister ColumTjus Miss Jacob Nichols Wellsburgh Va * Richard B Dallam St Louis Mo H Cnimon T.ihfirlir VI „ George Fisher Houston Texa» ixugnes i aris ivy Dr J A Whctstone Washincton Ala Levvis S n#>]pnla!n "XA/l, ^„I: ir_ " Iicciiuj; va Rp» Pcvlnri P Qmi'lk .ij. - - . j - . .uiui, iviuiiiiceiio li Smith, Steubenxjille, Ohio jJoseph Cable, Carrollton Ohio. |E B Sha\\r, Hudscn D I E D iïlorc li rrrerr.—Ono rxt «• ^ li.irtucipiiia poiice omcera on I hursday had occasion to visit the house No. .>.> A linnnrl sirppr i .. . ■ ^ k --- . ,w,uF.Cu uy a nurnoer ot families, . mong which was tlrat ol a man named Alex. Kelly, w.iom the offieer intended tn nrrocf k 1. _r.? „ , """ mi'J just aisii trom the fll ' ?[.her Uï° on the ".....UB same loutlisome disease in its " J neplorable picture present- .d to lus sighl was the mother of the three children ^impcd.1)0,1 fl°0r dTUnk' Th® fiUher h:1<i de- ~Jhe ,S''nnisfl b,i2 Frederick, of 7 ■ JOiiug, Porto Rico, lat. 29. Inn. fil u, '"eiannn hVat hT"'' S° s,,ddenly- ^at thé crew, u number, had just timp to take to the boat as On S' nday afternoon, M tihew Garrittv, a^ed 37 On Tuesdiiy aflernoon. Win. H»riry, sbn of Win! and Aileline Brown, nged I I months. At New Windsor. the 221 inst. of consumption, Mrs. Liicv Ann Smith. a?ed 24 v#-nro r» o j "iioui uiciVCV J. O. Smith. On the 27ih inst.. ir> T rnv. JVTra ltolan a j ner, relict of Asa Gnrdner, Esq , in the 61st year of her age.« In Newburgh, on 26th inst. James Sexon. awed on ve^n. At Masillon. Ohio. on fhp 99<\ 'mat M „r r i'J'tl » l*MC UI joiin rwoodgoort. estj., ol Mobile. Ala. 1 . Ct . _ _. nt oiraiosa ftprings, 27th inst. George W. Clarke printer, aeed 30 vears. In Chailesfown. Mass., Silas Slicknev jr. 35. In Wohum, Mass , very suddenly, Wyman Richardson, e?q. lil, Mr. Richardson wasapparently well at noon of 22d, an died the sama evoning. He was a graduale of Harvard college, and a highly respectcd mp'ïibor of thp b;ir of Middlesf-x. In Cambridgeport, Mass. Lois Green,"widow of the late John Green, 83. Fn Acton, Mass. J. VVliite, a ?o!»iier of the revoïution, 81. In Abington, Mass., Lydia, wife of the late Capt. Gornelius Durhain, 83. Deatlis in Boston, last week. 27. In New Vork, 28th inst., Mrs. Jane Thompson, 88 vears ' On the 2t5th inst., Mrs. Margaret, wife of Cvrus P Alger, 34 yi.ars. On 25ih inst,, Mr. Wm W. Creemer, 43 years. On 28fh of anonlexv. !\r-ït-w n1t.i_ rn , 1 J 1 J nnon-iuu, «ut: ui joon 1 aylor, 40 years. On 27lh inst.. Mrs. Marv iv'.r.. o , -c —j* laiuiii ouiacH, 76 years. On 2f>lh inst., Mrs. Marcrnrpr «ïfn «po 25 years. —"S"er- On 2Gth inst., of consnmmion. M4,«,.nai,i -oo years. 1 ' PEOPLli'S LINE STEAM BOATS. FOR NEW YORK FOR I841-DAILY NIGHT LINPASSAGE $1 Thr pul. IC arp 1 nfnrmuJ ili it ,1...! I , , «iuiuig me pasi winter ex- tensiye aleiraiion^have been made in the People's Line bv sub- '4>lllirintr th»» tm.»rtk A m l r i#u„ ,1. TT. '|. . ■ ° * - " ■" •» ui uiu uuca, ana by ad- fUn r inereto the Sou b Arnenca, asplendid new boaf now builJine in New York, and which will be ready to take her p'ace in tho luie on the open n^ of itavigaiion The Line will ihen consis-t of <ne li. dfcbl K ii and the NORTH ^nd SOUTH A.V1 ERICA h-ee of the m »st snlendid su am hnn s evi«r nm iV.^ n ver, and will cotnou tioe and continue to run for thp mnvrvnnJ ot passen^'ers-and liuh» frei«ht bet ^ e.en Nc-w York and Albanv and inlerin«tliaf h n'n -^s. diii-iiiir tIip «.im',,.» . _ . ' m. c, v.'/.H.i.s^mw.i ui nav'ga'ion. ine above Sieamboa's ar^ not surpasst-d in point ol &peed by anv boats m any countrv, nor , qualled in oxtent and elegancc ofaccotn.nodation, and gen^ral adip»edness to he business in which »hey are eniraaed. 'J he ow er.s of the line are practicalsteamboit rnr^anrt their personal attention, with the advantage of ^fieen years expèrience in the business will bc<!evoted to the mana^em-nt of his m-w «uu r ri^e, <;o necesfiary for the accommoda.Toil ; : "V- —— j i L » . a'"' wuheon- fi 'ence to a discerning and hbcral public for patronage and sudport. F On^ of the abovr Stenmlïoats -.vill leave Albanv fjr New Yorl,d i i'v, at 5 'cl ck P. (VI. P.ir tnriher nnrltnnlorc nnnlin tkn _ i. fr , ■.«»'t"j ^aj.iains on Board or at the orhee on the doek. t.. NEW ESG'jAND TAVEItS REllf.ïm THE Siibscribcr r. s,)«i;ifully inform^i his fi !e ïds. customers ntul I ll> f rf*vpllirm Ktihlio iriinnmlln . I. _ . 1.1 . ^ ' . . , , . • ■;"* f»""" Mitti Iie nas removen l on lus o d si and, nirn- doirs below. «»n ihe same side^of the street, to ■ 1.—* AT , r.r , . »«—»■ 1 as ine iVatior- al Ho e . No. l§9 Parket ^treel, and lor a number of years na-'t o-cnpied by Mrs- Crosby as a Boarding House. His rea3orsfor removing are, that he ean better aceommodafe his cu,stomers nrd , r ' . • r• i " u on in.eir part. Tfje li >use is fourstoiies high, wnh a proportiouate deprh. It is divided ...... ... .. .,au,.v I a.cu.aied for lannlies.— Men of busines?, or pi-rsons travelling f.»r pleasure. traveüers hv o v«..-ab', «M» nu ,«« New üngland well adtt ;°.,he,r. «iccommodauon i beu.g within five or ten minute.s ..... mmiH MAty or seventy rods ofthrco sfeamhoat landings. Breakfast will always be prepared everv m;»rning during '.he season of navieation, at 6 o'clock, for those v v i a i i i i l ' uu',Tk morning boat for N - w York. Also, one at 7oclock. An excellent stablc is'al«o at •atched to the honsf, andovory c mveaience for those travellinwith their teams- &c. The ^ubsenber embnees the present on" porrunity to return his sineere thanks to those who have so liber^ :» li/ ti:»fnini7oil fiim ut l.io aM ctinrl .n.1 _ ru -;. . anu ^qiic isacontinuanceof t^ur favorsat tbc ne«- one. IIis „ij nu,lom rs and Ibe publir i?enprnllv am rftsnopffiiJli/ invitpJ tn muni.;... n 11 ■ , ' t ,/•' j ' ,i • , • J : """ a ana ne pledges b'm^elf 10 do all ,n lus power lo „lake ih«r May while at his honSo hnth nn/l aarno-lh u lil.. t.,~ :il l. , ' ' Itim« »>iu ue as tney have aU ways been, viz. single meals ^5 cents lodgtng 121-2 cents. j-1" a.w.siarks ro THE MASONIC FRATEKNITY—We firn Ho.cii-11113 Of Ara wion r • . , v • l h ou'"c 01 ine -ttiasonic tal inf. of nnr hre'hre" which at present a .pearB to lie huried among the r \i u 7 my rWBNl-t-five dollars for the best origmal essay on the * ui.j eet ol Masonry—for the stc, rinil hpsl. Iwn #-l»»tran I u rnirr-ivcrl IM .. ir» . . . ' . .. , i'^sit-ranü ito'ai Arch Aprons- on Satin, superboy got up together .vi,h handsnmely engravVd dipl .nas of the Master and R A D. Rrees. Por the tbird best, . 1 r;, t> rp iwi,i.mcr so long as we söall have any controlof Ihe Essay must not he loss than ten p ges oford.narv r„olRcapvand it ,s de<irable .hal the wnter shonld not exceed hfteen mi J, pages. Toe »n-„ , hoosu his „«« m, thod .1 presenting his subject, in stich attrao.iye, useful and practu-al shape, as wiil be of interes tto the f aternvy. The manuscripts v, i 1 rif1 snhmitlixi t>> lui/\ .......... ■ ■ < , .. n «no imnartiai nretnren. JKae » •. «^cumpaiiied witn tne namt* and regwence of the writer, wi uten in su li mannier as 'o be dciiciv-u from the Copy : an<l no person shall he privy to stich name oi»rselves. A!1 such manuscript» coming to up, whet'ier bv mail i>r otherwise, nutst he free of charge Tha MSS. r ceived. v/ili h* our proper tv, and such <»( t.h«m n« mnu h.. o.\nr; "... i .u.. . r ».i • _ , r ' " " wvi-i.y ui |MiiNiuH<tuii, win nave ine uame of the wnter added, nnless he shaU ♦ x-r ss a wi.sh to tha '•ontrarv, which will be hon rably observed. The timo focreceivmg surh Essays wil! he imtiï the FOIIRT.'I OF ATTGUST , auuresscii 10 /\nieriuun ma-ome Kegi«ter, Albany. .k «r ; CACliailEP, W (,Öi«e US. Jï iney will euher copy the bove, cr noti£*e the fti^Xaoce ot it. pQ pTD v. 1'h.e corse of many a iiation's pride; Ere the dawnins of rworn^ un.loubted light, The wea.th of enipires strews ilie grunnd, Isthêflame of lile so fickle aud wan r ' - And o'er their lelies molliters ride. That flitsronlid our steds till tlteirstrength is goae MARGRE l1 DAV1DSON. q-|le slars sl)P(j (fnwn their • nlv gleams, O man ! hold thee on the courige of snul — lnto the chambers nl'ihedeep. . Through thestormy shades ol ttiv earthW way. The following beautifnl and touching lines were And cast their tvet fhckeiirf* beams, And the billows of cloud that around ihee roll written by Miss Margaret JÜavidson, of Saratoga. a On him who li< s in nreamless sleep ; Shall sleep in the light af a wmidrous day short linie before her ilealh. Alter she had been in- His liair,' like binning Ihreads ol gold, Wheie h II and heaven shall leave thee (Vee, formed that :i consnltation of physicians had pronounc- Getilly around his lorehead waves, Tu the umverse bf destiny; ed her case to be hopeless, and that she could nol live ^Arid gems. and pearls. and wealtb uutold, mucli longcr, her mother one day siiting by lier side. The fluor around his bo 'y paves. This world is the nurse ol all we know, took her trembling wasled hand, and said lo her in a _ ... . , , This world is riie irolher of all we l'eel, low, half-stifled voice, "Uh Maggy ! shall L never have ' " S ! Ss n,"ir ' elll1S »rin, And the coming deaih is a fearful blow another l.ne penned by this dear hand ?" ai'""!"" !" r" "ra pa , To a hrnm.iineiiiaimpassèd witli nerven ófsteel; "Yes, dearest mothet," was .he reply. "yes. you Above lum Mdesthe how mg siorm, When .11 that we know, or s«,e, shall have another and in a day or so. she hamled ,r| '"'lse sülli' 1 1 " 1 ' c' '. Shall pass l.kean unreal mystfery. to her mother the following stanzas, the last she ever f'at "*»' "nce bu"'et,> wr . Ara-us Cei 111 n' °U°y lo P'J,y» 1 he seeret things ot the grave are there, ë ' Tho*e sigkitless eyés are now ujMurned Wh'ere all hut this frame shall surely be, -1 ° where his soul lias wiuged lts way. Though the fi.ie-wtonirht eye au I the wondrousear Oh mother ! vvould the power were mine, Tbe springs ofocean rise and ftow, . '»»»*' «"» '"«• »" »"«" * «<•« '1 o wake the si tams .hou lov s, to heat;; ,« » |)t,| „f sl-atte,ed sems, f11 l1"" 13 1,1111 ;l11 «»■" 's And bieathe each irembhng new-born thonght, A|1(, „f „ |llB cavea „t (iceuil „Iovv, boumlless realm ol u. ending change. \Vithin ttiv tundlv hst mug ear, . , ♦ , , . ö As when in davs oi'healih and ijlee, P ' N \ *. eins• i. Who tellei.li a ta'e o m neakins; deaih? My hope» and fancies waudered free ! ' s 1 I""" "l1 'J Who hlieib the v.il nl w tat is to ci;in •? ' ^ r," sl'"" 'S ? Who painteth thesha.lo.vs that are beneath ■But mother no» a »hade hatli past ! w'll,!,e st,tl has passeil away, The wiile-wiiidmg caves of the peopleti tomb ? Athwart tny bri^htesl visions here ; ' u: ,e~u"ls 'he dead . Or iiuliflh the hopes ol w at shall be A clotul of darkest gloom bas wra'pt '— —' W' t i the l'ears and ihe lave for that we see ? The tetnnant of uiy brief career! Fr im hu N.» York S gnal , No song—no echo can I win— TUF niMRI fc'R » « it'H'P The sparkling faunt ha.h dried withm ! 1 y (" VMÜ"UK 6 U k- CAUVSDaA O» COMMÜMICATIONS. Dirk is the night! Hew darli! No licht !No fin ! j acii M0NTI1. The torch of earthly hope burns dim, 1,'oM on ihe hi arth the last fairit sparks expire ! And fancy spreads her wing no more; • Hliiveiiug >he watrhes liy the cradel side, name. place. time. And oh ! Iinw vain and trivial seem For him who pledged her love—last year a brille ! Pemple B'.ncamjimenl, Albanv ad Krijay hm i .1. . i i l r femptc K A. Ct.aptsr, Albany 1 uejctay T he pleasures lila I pnzed before. .t . , <01:, i,:4 ('..ntstfn ' No ' "ti^ n-ist 'tis trnnp ' louut Vernou Loilge Albany ' = t . 3j ïhurjday. jNly soul with rtemblitlg steps and slow ... ^ ' rI .. ' j , ' ', S0ne • i'enple Lodge, Albany lat X 3d Tii'-niay. Is siruggling 0.1 through doubt and strife: I .«k^tiek ! How wea..ly the t.me crawN „n ! Ohimayit prove as time rolls on, Why shonld he leave me ihus ? He onre was kind ^ The patiiway to eternal life ! And I Jeheved iWOUld last iiow m.id . how biiod . .reniugstar Lodge, WestTroy 2ud Sc 4th VVednesday, . T> . 1 .. • t» 1 m- f . 'liocntx Lodf'e, L;iusimiburg lat 31 Thursday. rrir i _ \ r _ , IvPSt tuPP U1V n»U)P . I\.f,<»t on I 1^ huneer S cry >hve Brancli Brthanv üe '• Ut WedueiBay. 7hen when my cares anr fears are o er, sjippp—for ihere is no fond ! the fonnt i.q dry ' i«neiee Encampment. t ock^ortNia. inJ Thursday llliTthatho™ U&tem earth— ^ ^ w"'"r]'"!s Wh"'if. , . !• i i i • -i 1 ' heart nuist break .-—Anti thou— ' i he clock strike.1 vheeh -g v ncampment ■' ist Sjturiav. Twas hut to told her wings in heaven, one » .Vashi 1Rton Cound, a ü Moaiavev omoatis To \vli,isper of lire stjul's ncw birth, " r J ' 'c' ^°^se Utica, la-»t 'i'hursday. Of Sinn.rs saved, of sins forgiven : Hush ! 'Tis the dire box ! Yes. he's there- heV " SS?' When mme are washed in teats away, por this. for this h« lea.es me lo despair ! fwhat ?1 '°antJL°?t , i ?' *«>*V 1 hen shall my spirit swell my lay ! I.eayes Love. leaves truth—his wile ! his loveJ Foi iTn^Soióm 'ndo jl'vióa'd'iy' When God shall guide my soul above, The wanlon's smile. the villain aud the sol! 'ÜZ'Üfë' do «"mlrA, With the soft cords of heavenlv l-ivk,— Vet l il not curse him. N lis all in vain ! Jjk f**1»8. . ist an i 3d ïhunday When the vain rares of e: r h depart, 'Tis long to wait hut sme he il gain ! _ kmphU Ohap'.rf MemnUs Tren ! 3d Mo!!dd>f Anl tuneful vuires stvell mv heart. And I could st;i v an 1 hlfss hm h a fa vou» lemplih L de, " d<» j -21 i uesdav. Tlien shall earh word. eacli notc f raise, ,\]y child—his clnld ! Oh, fiena' —the clock strike i ^av^niah Oco Buist fortli in pealing hynt sof i riise, two. ;'cr bb.b 1 Lodg« 1 d!> 4i-L.a ith SZJSn Anl all—ti01 oftVied at H>s shrine, K'1 orP€ " f | d<» 1 ï^t and3dMondav. Dear mother-1 wil p'a.e on thitie ! how the s.gn board crack ? the winds how) J>Sb,'db;' ^ Ky mup cAir oD-o nonrp Moan ! Moan ! A dirgeswellsthrotifirh the rlotidyskv . " J ti L bAlLUK b iKA VK. H.i! *'Pis his kuock ! he coities ! he comès on'c &C 'OK B.iKlêrs, fi7 Srato, corner of Jam"* „ c, . li.it i (t.im.-rlv Miadle Lsin»*.) al «anv. Bl vnh hootti nF " S ee.. oa-^ep on-he gli.tenng dep;h» m-.re ! v.-r» de.cip.io» to Order. Paper uf any , ze rul* "to m» "n»«'««rJ'Tis bui the lattice flaps; Thy hope is o'c-r! aaién., oiot» re thy nr.^ht urn thynquem i'ait'cu'ar altention pail to the binding of mufiic books, Jaw .i-iniisicoi us wav, ». l'Can he (h'Sert us ? Heknowsthat l stay 'iica •«; old bootó, new.^papers, &c. &e. Th. y would retrpect Beneath the cold and jovless wave. Night afier ni^ht, in fouehness. to pray ^'Ijv '0,fi1'^ "hare i»t pub.i" ptrruna^». Which flashes wiih a ihotisand dyes, Kor his irlurti—and vet he sees no tear ^ ^TrTUIay'i'od'^.l" k-»'.}» óf ü O • ?K' 0"'n'o'i'n'o In an unseen, unfathomed gtave, No ! no !—it carmot be ! He w i II be here ! the mo-u neatatiil substan ia! mannêr P. r??ons havin^ to bi cd The sailor's wastitli» hotJy ljes. uruheir l«brari«^ wiU-«l«> we!l to f-al ar the above eatab^ialiiDect The hoomiug waves ci» sounding on Nestle ninre clo>e!y. denr onp, to tny heart ; n raNa» sra> tion warranied. Pricea to co»;crm toih» To meet ihe far olf rock-bound shore, Thon'rt cold ; thou'rt iVeezjng ! but we will not part! . 4 h,ny' '-40" And miogling in a ihi usand gone. Hu-band, 1 die! Father! is it not be ? «.«co f>/iM raionMn nrni-'Tr -i With a deep, sullen, endless ri.ar. O God ! proleet my child !'"—the clock strikes three IHE A !VI" Ft OAN M \ S O N! O KcGIjTElï, ri ...... * * * * Is PabHshcd cvery Saturdaj^.by L.O» HOFF91A9I, Jtle sleeps within a nation s tomb, mu - • mi »• • i i .u n 1 ySrzzi Tf- c™ «»»"" - «"»««•«»«». » 1 r tl . . H..' 1 1 10 S 00In» On the cold hearth, oiifttretched in so emn rest, Tekmh —ta city subscrjbor». Tico Dullars ani b\fty '''*)Si ^rPvei 80Unc * . The babe lay frozen nn its mother's breast; Cents a year. To .sub.^cribers who receive thcir papt'r Arnnnri thp nnnt* \ ïei' arn )cr iair The gambler came at laat, but all was o'er, 'y 'na,l, Two Dollars, it puid within 30 day» after sub And hold t llr CirTivp!fpvCt "Fr* Dread silence roigriefl around—the clock struck four. ^nbti^; Two Dol/ars and Fz/ty Cents, if not paid wtk And hola tiietr sporttve revels there, s ui 6 month»-, or Thrcc Dollars, if not paid uutil tb« ea- When night around the ocean cIo3€9. ~ piration ot* the year. No «ubscription recoived fbr r,, ^ ONDEATH. term, than one year. Back nuniber? at aJl ï ar down the deep the sun beams fly, nished And linger in its ca» es awhile, p' B' S-,5:I*L"Y "Apoitm&ater may encloae rooney in a lettor to And light the coral grottos nigh, The pa)e, the hold, and moony smile pubiiaher of a newsj»aper, to pay tbe lubscrptioi* Cct « Above a navy*9 ruined pile ; Which themeteor beamof statlets night third poraon, and FRANK th« letter, if writt#o b-j Ihi»- The green Ma-wted floats around Shedj on her toaety arni sea gin »!e» ««lf/ jjeuütcD tg Aflascmqi, Citemture- an& Mseful Knorolc&gc. BY L. G. HOFFMANJ ALBAJIY, SATUBDAY, JULÏ lo, 1S11. [VOL. II—NO. 45 ^ A ® ®mï c". K°f"rt 1F' •vsvït i° w s £ ,0s;",ïü;!"1ïïiö'T! A ® vj lJ J W appointed the first Master, Elijah Patndge S. W. and industry will have a new, and wide, , - Phi,ip du, J. W The Lodge wasconstrtuted w.th field for their exercise. As a Ma- At a meetiriï of Tempte Encampment held the 9th ten membeis, on the 7ih ot October. j enjoy ^ut few higher honoVs than is of April 18 the following Sir Knights were electee. On the 6th of F,ebru«ry- D»pen»a ion w J \ ,his comlëni99ion, „ hich con- of April, 1841, i >ssued for a lodge to be held at Alba y unde. the mie u entatiïe of the interests, ngh^ -Officers for one year. ^ of Washington Lodge, of which W. George b. Gib- ^ ^ flhe ürand Lnd„e of Qeorgia," and by Sir G. B. Glendining Gra n(I Commander. J. Mc- bons wa3 app0lnied Master, John Owens S. W. md S> Jf charged and required to hold official Kowri, G. J- M. Garfield, C. G. W.b.WalkerP. Th Stewart J. W. Th» lod(e wa, organized „XcialMasonic imercourse" with us.in relation to J. O. Cole. S. W. H. Arnold, J. W. Wm. \ oor- wlth 15 members, on the loth P ebriary. 1 he Dis- maUerg lalninK ta the benefit nf the Craft, and the ii«w, Treas. J. J' £°™vay'\S^kfe3SeI' pensation has been returned w.th their record» and by- extergion a[)(] diffusion of the benign principles of our A. Wilson, W. B. R. Pan, ts. i>. A. Sickles, ben- |avvSi and the bretbren ask for a Warrant. glorious order, and to report tl the Most Worshipful deal. On the 2d pf April, a WarraiU was issued to Julius Lod e of Georgia... Theall iance between """. „. , Edwnids Loth, as Master, Augustus t. Boden S. W. these Independent Masonic Governments, is now Por Ibe Anei.can Masonic R< s> <"■ Fredenck Wallis J. W. and five other Master Masons ftren-therM£ and it in a „reat measure rests with you EXTRACTS to hold a Lodge in the city of New-York, under the ^ ^ £ Qut (he desjj,n of your COnstituents, that tule of I ythagoras Lodge. city ot Ne - , , jQ' ^ ' Fonu and with of the year' anJ but 'ew delinquent, I trust that my Worshipful Brother, you will please communiCate Juae, A. L. 58 , p » brethren will rejoice with me in the signal triumph to the Most Worshipful Orand Lodge of Georgia, the Bolemn prayer. Uenresentatives of the which our Institution has acheival overall its ex- assurances of our high respect and esteem, and please r Tr" t" Trpland District of Columbia and ternal foes. Local difficulties do iadeed still einbar- accept for youiself the congratulalions, and best wish- .... m, r.«»rd p.nlc.1., Lods„, ta, „l„ . b.o.d „ of ,ta Fmterniij-, 6, Urn. - >»p. finU»». view of the Order in this State, «e have abundant pmess. ° The minutes of the Giand Lodge at the Quarterly ca«se "> congra'ulate each other, and to thank God To which the Representative of the Grand Lodge meeting on the 3d ofMarch, 5841, were read and ap- for our preservalion, protection, anc p^penty of Georg.a replied as follows : The Gommittee on P oieign Cirrespondence ap- Right Worshipful Sir»— The'minutesof the Grand Stewirds Lodge, held on pointedat the last annual commuiication, have pre- The Grand Lodge of Georgia, impressed with ai t'ieasth of Mav weie read and confirmed. pared a full report on our relatiore with the various sense 0f the iniportance of a perfect concert of action ' The D G Master announced ihe recent decease of branches of the Fraternity in corrispondence with us, among the whole Fraternity, have veiy readily adopted 7ur worthv Brother H. H. Bro" ona of the Grand b"1 one subject I beg leave tolayaefore the G. Lodge ,he Representative system which emanated frofn tbis Stewards of this Grand Lodge ; whereupon it was as it did not corae before that committee iu the cor- body, and which if cïitried out, will afford to every Jxtsoived That a Committee be appointed to address respondence of the year. Masonic community throughout the world, facilities a letter of'condolence to the Widow, and that the On the 2d Tuesday, of September next, two very „f inf0rn,ation which they hare never heretofore posGrand Lodee be put in mourning during the present important Masonic bodies have appointed to meet in sessed. The Grand Secretaries of the different bodies session l'lls c'ly' are 'he Geneial Grand Encampment their official organs, could tiot possibly enter into a The Grand Secrefary then read his Annual Report, a«d the General Grand Chapter of the United minute correspondence with so extended a Fraternity which was accepted, and from which we extract; States. These bodies meet trie/ially in the a3 ourS( ;md hence beyond the ordintry business tranThat at the time of the last Annual Commuaicatioi. principal cities of the Union. It has been the aactions, of each body, the Brethren have been totally theie were some debts standing against the G. Lodge, custom of the Fraternity in other cites to enter- ignorant of the local affairs of each other. which orieinited at a period when the invested funds tain the distingushed Masons who compose those Every Government in christendom has its Reprewcre luiprorfuctive, bythe non-payment of Bank Divi- bodie», as guests ; and in accordance with that cus- sentative, who maintains its rights and dignity abroari dends, and when the pressure on the Charily commit- tom which has always been attended with happy ef- At the time of our recent troubles when a large boiy tee was unusually heavy. This debt on the first of fects, it is the desire of a large portion of our brethren 0f masons rebelled. and biought upon themselves thu June last, was estimated at about $600, and would that the Granl Lodge should appoint a committee to ban of excommunication, had this system prevailed, it have been' entirely extinguished in the course of the "0'te with ont already appointed by the Grand Chap- j3 „ot all likely that in a neighboring State, an ind» year,but for the failure of three dividends from the ter of this Staïe, in giving a fraternal and hospita- yjdual Lodge would have had the hardihood to takü Greènwich Bank ; notwithstanaing which, the out- b,e receptioa W the Visiting Brethren on that occa- part with those refactory brethren, and admit them standing debt at the present time, is comparatively sion. into Masonic communion; neither would two Past small, and will probably be met by the G. Treasurer — Grand Masters of that State have enacted the farce os in the course of the present quarter. It was announced that the W. Joseph P. Pirsson, erecting a Grand Lodge out of such fallen spirii a The receipts from all sources from the 27th of May, who had been appointed Representative of the Grand ,,rell meaning Brethren from utter ignorance of the 1840, to the 26th of May, 1841, amounted to $1839 Lodge of Georgia, was waiting for reception, where- true position of our local matters, are at this moment 77. upon, the Grand Secretary introduced the W. Brother associating with expelled masons, who, under the For Returns and Dues, $1132 15 Pirsson, of the Grand Lodge of Georgia. His com- mantle of a charter surreptitiously obtained, are re- " Dividends, 473 37 mission frein the Grand Master of Georgia, was read. Western Light Lodge, ia Broome Co. June 1840. marked under various and sometimes trying circum- It affords me great pleasure to re be the cnosen inCameron " Steuben " Aug. 1840. stances, by firmness, prudence, wisdom and dignity, strument of communication between the tv/o Mootgomery " Saratoga •' Oct. 1840. which lias secured our respect nnd reverence. With bodies, and I trust that I shall not be wanting in ui i- Hamilton " Mont. " Oct. 1840. this high regard for the Most Worshipful Body whos, gence and fidelity, whatever I may lack in taleut», m Alexandtia " Jefferton " Representative you have been appointed, " near the the performance of the high and honorable functi<"i» A Warrant was iMued on the 5th of June last, for a Rt. W. Graad Lodge of the State of New-York," ii assigned me, and as a member and officer awo of t ia Lodge at Mixvilte, in the coualy of Alleghany, by the afford» me very great satiafaetioo to reecgniae you, Grand bodyi wy dutie# and responsibilities are »o >»* terwoven as to insure, and I trust perpëtuate the mos triPIII U fC Mhnno. ' lriendly relations between the two governments- |P(1 , „ " °n * °r6,gn ^Pondeace, appoint- The Grand Lodge of Mississpni and TPnn,«c As our Institution has no geographical limits, and. 'aSt anilual communication, made their Re- coincide in that opinion. The pracfice thus romnhfn knows neither sect, country or tongue, but embraces ',ort' from whidi we extract. |ed of, has very «iently been iSuned in tlZs ' vnJluü u nation, andlanguage ; how beautifully They state, that from theextensive view which thev but yoar Co"lm»«e have iong disapproved of it anri ver r P"»c'Ples be carried out by a uni- have thus beenenabled to take of the 7Je of he M? 'ec°mn,end »•" dlseontinnance: ' ' ' Gta'nd Bodv ^ °f,TRePl:es®ntatl0"' 'ecogmzing each some Institution, in the past year, they may con^ratu- ,°Ur pommit|ee observe that it is a general rule in S oasfr °":CnG0Vrrent' (asit ï 'a,e the - its aianceJntinSe a„d aea''y al»'he G™d Lodges in cnrrespondence witl at the other Bv Ai, m vg an amb?ss:ldor Pro9P«'ty. hm.n<i» "ma'thful ot 'he Craft partake of our vigilance and irtdefatigablè attention and talent mani observed with sreat pleasure that manv of the if the commutXtrheWv hai!et) f 1)6 noted and k"own. fested by the G»nd Officers in those sections of our G' f*! « their last annual meetings, were prein *ie onw whó'se hosnirali? fu"1 was "p.esented continent, we l.ave reason to believe the Order will sented w,(h reports frem their Grand Mastera, or G. This corresnondence b'ètt IF S°"ghV- T, "0t b® Permitted t0 '«se character by the increase of SecRet.atles'showmg the state of the Institution withis corresponclence between the immediate Rep- aumbers. 10 tlie jurisdjction dunng the year. The (I Lod^e at,ee"ich'Ve would identifv'? gove,'n;l,ems/eside»ts Tt wi" be renembered. that last year a proposition ,°,f "'V?' has fade this duty obligatory hereafter on pale of Masonic iu dce nnH I ,refL,See from the was received trom the G. Lodge of" Alabamn, for the tl,e,r Grand j^fster; and the Grand Lodges of Indirisdiction he fled to »'* 1 !i' V'" °Ve' '° tllR JU" "PPn'^ment of a Helegate by this Grand Lodge, to Iana requested their Grand Master to ad%ss a circuThe wanderin" mendicants »h 1 0111 order— attend a convertion at Washington, in March next ■r th® ™b<;Kh™te Lodges, on the subject of ■ shewin. diplomaTfrom thp , wh° ,lre-v uP,°,n our v,ta|s, for the puiposebf determining on a uniform mode of, ! MaS0B17 general, and urging ón them, First, a ties and chiminffn f "™ost respect!nblecommuci- Work throughout the U. States, and to make other '? rig!d -cruliny into the character of applicants them from place w nhres to otllers, w"th ahns to bear lawful regulatiorls, for the interest and securiiy of the 1 ' !',e 1!nv,legfs of, Masonry ; Secpnd, a.more sttict frinHc , i i !i i p Pe' W0U,(J l)e detected in their Craft. conformity to the Ccnsntution and by-laws of the G. received\n7more mnraVnvShWO,fif ,be more gratefully We observe taat some of the Grand Lodges have LodSe ^d subordinate Lodges ; Third, more particThis system I imdTr' Ll l" Wted on the Prowsition, but that others have not done ' . Y and superv,sory control over the moral character •IV nf !,ff n understand has long prevailed in ma- so. jand conduct of their members ; and the Grand Lodsc have imercha'n^r^L0/ LfUra|,e'a»d, two of them The Grand Lodges of Florida, Georgia, M-aryland, °f Missi9sippi appropriated one Thousand Dollars a doubt representatives w,th us ; and I Iudiana, Massac u efs,and Connecticut have resolved year f"r a, «rand Lecturer. - f.? w^eD the. proceedings of-this--commu- to appoint Delegates. The Grand Lodge of Ohio - rom t,ieefif"ects whieh arealre^dy app.irentin thos#» dó the sat WhhSThëe. f° the ?th6rS' th6y Wil1 l,aS 'aid 'he 9U'lCt 0Ver lil1 October; and the Grand ^tes where the Fraternity, and csf.ecla'lly the Grand governments flo uind '1, banQ®rs °,f 0"r respective Lodges of Kentockj and Tennessee have declined ; Officera a» most ai've m their duties, it is evident tlwt convocation indinLI T heads when in grand the Grand Setntary of Alabam.i, in a letter of 24th f the Institution-fiourishes with most vigpr and an imm,in»«nprt,!f Ti ilv j00' stations, of March last, wtites, that he has no doubt a majority beauty- lour- Coinmittee adopt the folloning lati- kHpi^ i spectacle will be exhibited, which will of the Grand Lolge will assent. g"a^e (rorn the report of a Committeeof the G. Lpdgo b ckèrinr^nH1n«n7!V° • a,nd banish ,hat The Grand LDdge °f Texas, has removed its seat r r ls.sissiP.Pi' and hope it will be confirmed by this fjf,'""! ,f"d c°ötent,onS spirit which is sometimes ftom Houston te the eity of Austin, and has Meen. usurn tl gedy those who allow the head to Lodges vyithin itsjurisdiction. " lour Committa further represent, that, as many (hit le i° r rf' te" the Craft' In re|ation to tke propriety of recognizing Masons " 16 subordl"ate Lodges are in the practice of in- Whose ln,n I nf ■ dlspets.*d over 'he universe, initiated in Lodgespractising the French and Scottish two or more candidates iu the fir,t degree of bond of uoion 13 ^at mystic t.e, rites, a subject rep,rted by a Commit.ee of this Grand CM!s?nr*P"t °"e, a"d tlle time, which in the " Which none but eraftsmen ever knew •" Lodge, in 1838, to be of the highest importance tothe y-9,",r f-«mlnlt£ee, js oontcary to all aneient and tint 'imnnrr M • whole Masonio Fraternity. and which was submitted .. "u^fe,„ ,h?y bommend the adoption of shnnl »J gt 1 T "° c'°ntentlon or emulation to the Grand Lodges of this Union, for their consider- t',e lollolvlng resohmon : hou ld ever exist, but that noble contention and emu- a'ion, we regret to state thatfe-.v of the G. Lodges have „ RcsoLlecl:\ 1 'lat t,us Grand Lodge veqyires, aad lation of who can best work, aud best agree.'* as yet informed of their views. s , ?tricf!y_ enjoics upon the subordinate Lodges, within jeipg ' charged and required to hold official inter- In addition to vvhat hasheretofore been reported we ,tS Jurisdiction, hom and alter the passage of this course with the worthy brethren of this Grand Lodge «nd the Ibllowing in a letter from the late D. G. M of , reso,t«»on, that they do not uader any pretext wh:uin relation to matters pertaining to the benefit of the Massachusetts. ever, be the emergenty of the case ever so erear tVri| T 'he ex,fn«i0» and diffusion of the benign " With regard to the proposition made by yousome " ,C.0n'Cr the f.,rst DeSree 011 '«ore than one candidate' principies o our glonous Order, and to report thereon time since, that relating' to the fellowship whh brelh I ('" WOrkm8 »,arl') at a 0S oishipful Grand Lodge of Georgia," ren ot the Scottish lite, was acted upon by this Grand ! ' '"[to be costisdf.d.1 ' said Grand Tod"e f T^' Lodge' "ud a C0Py report was', I tlnnk directed -- pl,,'d L°dSe of Georgia, near this Ilight W. névp,CnhiTX?atITrr0i 3 Grrand Lodge." I shall " Lodge of Massachusetts always recognized the au- " '■ — nnlpLÜ mjsell fiom any of yourconimunications. " thority of Foreign Grand Lodges in tegular standin^ PRESERVING M P 4 T un es, compelled to do so by sickness or some other " and had made no distinction on accent of any.pecu- A v i ' unavoidble emeigency, and while paying the homage " liarity in their rites." , 'erlch gentleman m Paris, who some time ago due toyour august body, shall claim the same for The Most WorshipfuLGrand Master of the Grand' T ji. , ow". 1,13 diseovery of. a plan of preservin r nU"e-. j Lodge of Louisiana, writes, " There is hardlC any de.ad bod,es Pu'relacÜp» by injecting chemical Jound as I am to respect the constitution and or- diflerence between the York, Scotch and French rites 0 utl0.ns 'tlt0 th.B vems> «ndthence through the whole dmancesof tlns G. Lodge, and its officers supreme in the three first Degrees, and this was one of the lnass',atel> read a PaPer to the Academ/of Sciences r 1h0| 6' ^a,nïong the '?tter °f whotn I myself reasons for which tbe Scotch and French Lodges in °n Pre3ervl"g raeat by simular proeesses. It is thus rank,) I have an additional obhgation imposed upon New Orleans, put themselves under the jurisdiction d d 1° 'n .the Literary Gazette of April 3 : — "He. pnn^r.l1 P°m r'eS °f 3 delica'e chaiacter, and of °>'r Grand Lodge, who alone lias the power of con- wt ? , UB 'e l)ame of gelatine, three dis- q lires the exercise of unceasing vigilance. self scru- stituting Lodges of those rites in Louisiana." , substances were commonly coufounded—geline, nv, and a courfeous and bland demeanor. It adds to The Grand Lodge of Kentucky expresses itself in g6 i r 2' sLela,lne Properly so termed. The y W.V°. character,and calls on me so to conduct favror of the coinmunion. second of these substances was deduced from the first. '• §lory' and reputation of my A letter from the Grand Lodge of Hamburg, which i mea"3 ° watfr and. heat; and the third, better ? P 3 may remain unsulhed in the person of we shall presently give at lengjth, alludes to the same 'T'r ',s ëlue' from the first, by air and heat. He ïir Representatie and the Craft at Urge conv.inced subject liberally. Thus it appears the question has i r , lat le,° y two substances in anima!. Ï f SyS'em:. presented itself simultaneonsly in both Hemispheres. ^h !!!;!'! 0■t»-Pul*e»action were the geline and the I shall not be slow m communicating to mygovern- The Committee cannot but inlulge the hope tint so albumlne; and " vvas t0 prevent the action ot the pument "the assurances of high respect and esteen," important a question, will m"et wi,h theTe.* on U tre(>",g P^oes^ these substances that his experivou have expressed for it and also the courteous and deserves. ^tewion it , ts had been directed. The conimon. method of «iignifiedreceptvonyou have givento its Representative The U I odi»e nf p •» i j saitmg meat was not only. slow and expensive, but diil Permit rne Rt. Worshipful Sir, in the name of Ge""' di..ppWUo «nd JnZTnè ,1?^ , f "ot a'ways effect its object, and much altered the nug.a, to tender you the right hand of Fellowship. and fó?m£»SV work whatevJ. L, f ° t tUt"e P°TS °rtl,e meat" Tbe ™ethod of pieser- to invoke tor yourself individually, and for the august 'lates to the oonferrincr rh Tl ^eXceptf "hat dlreotIy re" ving.meat by exhausting the air from it, and keepino■ body of which you are the chief, the choicest giffs of tLTand !i?oIW ciaft ^ De^eesof Entered Appren- lt ,n hermetically closed vessels, « as good in theor" llswu aud a loog career of prosperity and peace." Master JVlusons " 10 m ° 3 Lodge bul b? n? meaus easy of practice. He had discovere'd ■■ - that the injection of au aluminous solution caused.the rPlirt ^ preservation of the anima! sub*tance without altenng gmg up his shoulders, • ] have read só(fie part ofyour The business of publishin* is exccedinelv mecarious lts nutritive quahties. Neither thesulphate of alumine ' Jones,' and ir. justice to myself, trust even thiak and few are lucky enouehto make monev bv itWe nor ihe acetate admitted of ready application, indepen- aga.n before I name a price for it. poses of this kind would be obtained, and it required 'Really, I must think again, and will endeavor to T „, only three pounds' weigbt of this liquid to inject a make up my mind by to-morrow.' 1 r{E L"ops'-rhe BaltimoreAmericaa says that two whole ox. The method-was this : The corotid artery 'Well, sir,' replied Fielding. ' I will look in again S®Dtlemen. °f long experience in grain growing, and and jugular vein were opened simultaneously, so as to to-morrow morning. The book is yours for the twen- W 10 lave Just ,returned from making the tour of the allow as much blood as possible toescape; a syphan 'y-five pounds; but these mus' positively be laid out u/9tlr-a counties ,0^ Virginia, and of Frederick and was then introduced, downwards, into the carotid arte- for tne when I call. I am pressed lor the money, as lln8ton counties in Maryland, represent the prery ; the jugular vein was closed bygature,and the in- and, if you decline, must go elsewhere with my man- S?nt .Prospec,s lor a full yield of wheat, as very jection was m.ide. When the animal was pcrceived uscript.' cfieenng. 1 he same paper also states that a much to be sufficiently injected, the syphon was withdrawn, ' I «''11 see what I can do,' replied the bookseller. ?rgfr qUant'tJ oflvlieat was sown last fall than usual, and the artery tied up ; after twenty minutes the body. Our author, teturning homeward from this unnom- ,f larrners himng to a considerable extent substituted might be skinned and cut up according to the usual ising visit he met his friend Thomson, the poet, and ' methods, only the bones and the fat might be lefr told him how the negotiation for the nanuscript hel i A ®kan®atel'es paper says, " the weather is fine, and along with the fiesh, being equally preserved from bad formerly shown hiró stood. Thepcet, sensible of rpi™?? 'a" °'PJ'01f»se." decomposition by the injection. The only part of tlie extraordinary merit of his friend's production, re- rortsmouth N. H. Gazette says the crops of the animal spoiied by the injection was ihe lungs— próached Fielding with his headstrong bargain, con- C°m,' S™"1 and grass. never looked better. rhe flesh might then be hung up in the open air, if jured him, if he could do it honorablv, to cancel it, Hartsburg Pa.
5,418
MMSFUBU02:000050022_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Het Irvingisme
Ko\u0308hler, Johan Nicolaas
English
Spoken
8,216
15,596
A short History of the Apostolic Work. Translated from the German. Printed for private circulation, London 1851. (Charles J. T. Bühner) Was sind die sogenannten Irvingianer für Leute? Eine Frage beantwortet für Alle, die über diese Sache etwas Zuverlässiges zu wissen wünschen. Pp. 44, 8vo, Berlin 1851. Als Das Zeichen unserer Zeit oder Antwort auf die Frage: Etc. Von dem Namen des Schreibers, pp. 32, Berlin 1860. 4sgr. „ Who are the Irvingites?" An answer to Serious and Candid Enquirers. Translated from the German. Pp. 24, 8vo, 1851, 6d. Die Herrlichkeit des letzten Hauses, grösser noch als die des ersten geworden ist; oder: Die wiedererwachte apostolische Kirche, wie sie sich in der letzten Zeit bilden, gründen, mit ihren Feinden kämpfen, sie im Blute des Lammes überwinden, endlich siegreich im Triumph auf der ganzen Erde sich ausbreiten, und ungestört ihren tausendjährigen Sabbat in Herrlichkeit feiern wird. Pp. 17, 8vo. Berlin 1851. A Chronicle of Certain Events which have taken place in the Church of Christ, principally in England, between the years 1826 and 1852. Pp. 47, Crown 8vo, 1852, 1s. Short-hand Notes of a Sermon, delivered on Sunday, June 13th, 1852, at Sheffield. Pp. 16, 1852, Sro, 4d. John Candy Sterling.) A Defence of Presbyter; on his Trial upon presentment for alleged schismatical conduct, in the Protestant Episcopal Church in the United States of America. Second Edition. Pp. 68, 8vo, 1852, 1s. Dr. Heinrich W. J. Thiersch. Die Geschichte der christlichen Kirche im Alterthum. I. Die Kirche im apostolischen Zeitalter und die Entstehung der neutestamentlichen Schriften. Pp. xxiv, 372, 8vo. Frankfurt a/M. u Erlangen, 1852 (Th. Carlyle.) The Door of Hope for Britain. Pp. 48, 16mo, 1853, 6d. The Door of Hope for Christendom. Pp. 128, 16mo, 1853, 1s. 4d. The Book of Job, an Allegorical History of the Christian Church. Pp 64, 8vo, 1853, 1s. 3d. The Office of the Paraclete in the Prayers of the Church. Pp. 64, 8vo, 1853, 3d. Substance of Teaching, addressed to the Evangelists assembled at Birmingham on the 17th and 18th of May, 1853. Pp. 24, 8vo, 6d. Die Gefahr der Gegensart für die Fürsten und Völker der Christenheit. Gr. 8vo, 1853. Ich glaube eine heilige, allgemeine und apostolische Kirche. Pp. 45, 8vo Basel. Ein Wort aus unserer Zeit, 3. Auflage. Pp. 12, kl. 8vo. L. A. Worringer. Vorwärts! oder: huldigst du dem Fortschritt? Pp. 10, Basel. Ruf an meine Mitchristen. Pp. 11. Basel. John Hooper. Über die Zukunft unseres Herrn Jesu Christi. 8vo Frankfurt 1851. Th. Carlyle. Pleadings with my Mother, the Church of Scotland. Pp. 142, 12mo. 1854, 2s. The Chronology of the Scriptures. Pp. 48, and Table 870. 1854, 1s. On the Epistles to the Seven Churches. Pp. 56, 12mo 1854, 8d. Letter on the Restoration of Apostles and Prophets in the Catholic Apostolic Church, addressed to the Rt. Rev. The Lord Bishop of Ripon, by a Clergyman. Second Edition. Pp. 16, 8vo, 1854, 6d. Warnings and Exhortations. Waiting for the Speedy Coming Again of the Lord Jesus Christ. 8vo, 1854, 2s. (Fourth Edition 1873.) Das christliche Hauswesen gegenüber seinen Verunstaltungen durch den Zeitgeist, mit besonderer Berücksichtigung der praktischen Bedürfnisse. Eine Stimme aus der Gegenwart von einem Familienvater. Zweite Auflage. Pp. 82. 8. Frankfurt a/M. 1854. (Th. Carlyle) Dr. E. Rosenthal. Die Tür der Hoffnung für die Kirche und den Staat. Deutsche Ausgabe von: The Door of Hope for Christendom. Pp. 105, gr. 8vo. Frankfurt a./M. 1854. C. Eothe. Das Opfer unseres Herrn Jesu Christi am Kreuz und das Opfer der Kirche im heiligen Sacramente des Altars. 2te Auflage. Pp. 88, 8vo. Frankfurt a/M 1854. De eerste druk wat „nur zur Privatmitteilung" durch den Schreiber bestimmt. J. S. Davenport of New-York. Letter to the Right Rev. W. H. Delancey showing Cause why sentence of Deposition should not be pronounced against him. Pp. 24, 8vo, 1855, 6d. Henry Drummond. Reply to the Rev. R. I. Wilberforce's „Principles of Church Authority." Pp. 186, 8vo, 1855, 3a. Hints to Young Women about to enter Service. Second Edition. Pp. 24, 12mo, 1855, 3d. A Sermon preached at Albury on the 25th. of December 1854; The Recent Decree on the Immaculate Conception of the Blessed Virgin Mary, a sign of the present Time. Pp. 32, 8vo, 1855, 1Od. Dr. Heinrich W. J. Thiersch. Über christliches Familienleben, Frankfurt a./M. 1854. 20sgr 2e Auflage 1855. Sechste Auflage 1872. Pp. 182. 17^sgr. Charles J. T. Billill. Schatten und Licht in dem gegenwärtigen Zustand der Kirche. Neun Abhandlungen über christliche Wahrheiten für unsere Zeit. Mit einem Vorwort von Dr. Heinrich W. J. Thiersch. Pp. xvin, 294, 8vo. Frankfurt a./M. 1855. Zweite Auflage. Pp. xvi, 269; 8vo. Basel, 1872. (Th. Carlyle.) Über die sogenannten Schreiben an die sieben Gemeinden in der Offenbarung St. Johannis, Pp. 73, Frankfurt a M. 1855. An Appeal to English Churchmen. Pp. 40, 8vo, 1856, 1Od. (J. Cardale.) A Discourse on the Doctrine of the Eucharist, as revealed to the Apostle Paul, and delivered by him to the Church (1 Cor. xi, 17—30) Pp. 16, 8vo, 1856, 6d. W. Dow. Sermons and Homilies. Pp. 168, 12mo, 1856. 2s. 6d. (J. Cardale.) Three Discourses on Miracles and Miraculous Powers, delivered in the Church at Gordon Square, 8vo. Pp. 56, 1856, 1s. 4d. Kothe. Das Sacrament der heiligen Taufe. Was ist die Taufe? Wem gebührt die Taufe? Wie soll sie verwaltet werden? Pp. 64, 8vo, Berlin 1856, später verändert: Berlin 1861. An unsere Brüder in Norddeutschland; an Alle, die auf Christum getauft sind und den Namen des Herrn bekennen, insbesondere an die Bischöfe und Oberhirten, an alle Geistlichen und Diener des Herrn. Door: Die Gemeinden in Norddeutschland, welche unter der Leitung der Apostel des Herrn stehen, samt ihren Oberhirten, ihren übrigen Geistlichen und ihren Diakonen. Pp. 16, 1856 Aufs neue abgedruckt im Jahre 1872. Predica Christi crocifisso e l'Avanzamento alla perfezione, Pp 15, Genova 1856. — Del Battesimo siccome introduzione all' Alleanza cristiana, Pp 35. N. Armstrong. Five Sermons, preached in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square. Pp. 128, 12mo. 1857, 1 sh. 6d. Henry Drummond. The Rationale of Liturgies and of Public Worship Pp 26, 18mo. 1857, 6d. T. Groser. A Sermon preached on Wednesday, October 7th., 1857, the day appointed for National Humiliation. Pp. 24, 8vo, 6d. The Moral Theology of Liguori the only Infallible Expositor of Roman Doctrine; or Cases of Conscience, by Pascal the Younger; with a Preface by Henry Drummond Pp. 208, 12mo, 1856, 2s. Joh. Evangelist Georg Lintz, Gottes Werk in unserer Zeit, darin gelegt vor dem Hochwürdigsten Domkapitel des Bistums Augsburg in der Untersuchungssache des ehemaligen Pfarrers und Diäkons in Oberroth, Vortrag ihr selbst herausgegeben Pp. 350, 8vo. Ulm 1857. 28sgr. Lorenz Egger, Verketzergeschichte des exkommunicierten Priesters, ehemaligen Kaplan in Haunstetten bei Augsburg, von ihm selbst aktenmäßig erzählt und herausgegeben. Ulm 1857 6sgr. Balthasar Fernsengier, Aktenmäßige Inquisitions-Geschichte des exkommunicierten Priesters und ehemaligen Pfarrers zu Dietershofen, im Bistum Augsburg. Nebst einer historisch-dogmatischen Abhandlung über die Kirche. Ulm 1857. 28sgr. Ph. Jac. Spindler, Aktenmassige Darstellung der offiziellen Verhandlungen über die Glaubensansichten im Betreff des sogenannten Irvingianismus und die wegen derselben erfolgte Privation und Exkommunikation des Domvikars und Ordinariats-Secretärs und bischöflichen Kathedralen-Fonds-Administrators zu Augsburg; von ihm selbst herausgegeben. Kaufbeuren 1857. N. Armstrong. Das zukünftige Reich, Adventspredigt. Aus dem Englischen. Pp. 16. 8vo, Frankfurt 1857. Von zwei Kreuzigung des Herrn, Charfreitag-Predigt, aus dem Englischen. Pp. 19, 8vo. Die Auferstehung Christi und derer, die Christo angehören, wenn er kommen wird, Osterpredigt. Pp. 20, 8vo. J. E. G. Lautz. Abschiedswort an meine bisherige Pfarrgemeinde Oberroth, ihr zur Erinnerung, meinen Freunden und Nichtfreunden zur Beruhigung, 2. Auflage Unveränderter Abdruck Mit einer neuen Beilage. 8vo Pp. 48 Kaufbeuren 1857. 4sgr. „Prüfet die Geister, ob sie auf Gott sind." Dritte Auflage Augsburg. Deinrich Gejer. Der christliche Katechet, oder Anleitung zum Religionsunterricht in Kirche, Schule und Haus, 8 Pp. vm, 200, Frankfurt a M. 1857, 15sgr. Appeal to all who Believe in the Lord Jesus Christ (mostly translated from the French.) Pp. 32, 8vo, 1858, Is. Baptism and the Subjects thereof. Pp. 16, 8vo, 1858, 3d. (J. Cardale). A Discourse on the Obligation of Tithe, delivered in the Catholic and Apostolic Church, Gordon Square on Tuesday, October 5, 1858. Pp. 24, 8vo, 1858, 8d. Henry Drummond. Discourse on the True Definition of the Church, One, Holy, Catholic and Apostolic, and Kindred Subjects. Pp. 204, 8vo, 1858, 6d. Family Prayers, selected and arranged for the Worship of Families. Pp. 80, 12mo, 1858, 2s. Pastoral Teaching: Doctrinal and Practical. Pp. 152, 12mo. sewed 1858, 21. Pp. 188. Second Series 12mo. sewed 1858, 28. Henry V. J. Thiersch. Christian Family Life. Translated from the German by S. R. Gardiner, late Student of Christ Church. Pp. 208. Crown 8vo, 1858. Is. 6d. J. E. G. Intz. Nothwehr wider ungleiche Waffen. Eine Verteidigungsschrift gegen ein Generale des bischöflichen Ordinariats Augsburg über Gottes Werk in unserer Zeit, Pp. 116, 8 Ulm 1858. 9sgr. Heinrich Geyer. Die christlichen Dienstboten und Dienstleute, ihre Stellung und Dienstpflichten dargestellt im Lichte der zehn Gebote Gottes, Pp 176. 8vo. Berlin 1858. 1Osgr. Dr. Heinrich W. J. Thiersch. Beiträge zum Verständnis der christlichen Lehre. Eine Erbauungsschrift 8 Frankfurt a M. 1858. Pp. I 244, II 123. (Vertaald uit verschillende geschriften van W. Dow.) L. Symes. La Restauration et le Perfectionnement de l'Eglise au dernier jour. Paris 1858. II secondo Avvenimento ed il Regno del Nostro Signore Gesù Cristo. Pp. 39. Torino 1858. The Book of Esther in its Typical Application to the Christian Church. With Remarks on the Inspiration of Holy Scripture. Pp. 16, 8vo, 1859, 6d. W. Doff. First Principles of the Doctrine of Christ; a Series of Discourses. Pp. 142, 12mo, 1859, Is. 2d. idem 16mo 1871 Is. The Indivisibleness of Marriage with the Sister of a Deceased Wife. An Address delivered in the Church at Gordon Square. Pp. 16, 8vo, 1859, 6d. id 1871 2d. E. L. Geering. Mahnung und Trost der Schrift in Betreff der Wiederkunft unseres Herrn Jesu Christi. Pp. IV, 116. Basel 1859, 1Osgr. Aufruf an Alle, die an den Herrn Jesus Christum glauben. Basel 1859. Hymnologium. Eine Sammlung der besten Lieder und Lobgesänge aus allen Jahrhunderten der Kirche. Mit beigefügten Melodien. Pp. xiv, 144. Basel 1859, 15sgr. Gebete für den täglichen Hausgottesdienst christlicher Familien. 8vo, Pp. XX, 42. Basel 1859, 4sgr. Charles J. T. Böhm. Die Zeichen der Zeit und die Wiederkunft unseres Herrn Jesu Christi, mit einer Hinweisung auf das Werk des Herrn in unseren Tagen. Pp. 44, 8vo. Berlin 1859, 6sgr. 2te Auflage 1862. E. L. Geering. L'Unique Espérance de tous les croyants, par le sainte Écriture. Bale 1859. Charles J. T. Böhm. Lights and Shadows in the Present Condition of the Church. Nine Lectures on Christian Truths, peculiarly applicable to the Times we live in. Translated from the German. Pp. 330, Crown 8vo, 1860. 5s. W. Dow. Sermons, Practical and Doctrinal. 2nd Series. Pp. 496. Post 8vo, 1860, 5s. Henry Drummond. Speeches in Parliament, and some Miscellaneous Pamphlets, edited by Lord Lovaine. Pp. 860, 8vo, 1860, 12s. The Earth is the Lord's. A Plea for God. Pp. 16, 8vo, 1860, 6d. T. Groser. The Covenant Name of God: a Sermon preached in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square, on February 19th, 1860. Pp. 16, 8vo. 6d. Dr. Henry W. J. Tillerich. History of the Church in the Apostolic Age. Translated from the German by the late Thomas Carlyle, Esq., of the Scottish Bar. Pp. 368, Crown 8vo, 1860, 5s. Tracts for the Church. Complete in wrapper. Pp. 128, 8vo, 1860, 2s. 3d. Contents. 1. The Crisis. 2 What is the Church? 3. What do we want? 4. An Election. 5. Perplexity. 6. The Salt that has lost its Savor. 7. What is the Church? 8. The Altar Question. 9. The Confessional. The True Revival of the Church of Christ, and her Hope in the last Days. A letter addressed to a Clergyman with reference to a Book entitled „The New Apostles" Pp. 42, 8vo, 1860, 1s. John Tindor. On the Primaeval Language of Man, and on Alphabetic Writing. Pp. 24, 12mo, 1860, ls. Henry Drummond. Die Eine, Heilige, Katholische und Apostolische Kirche. Vorträge über die richtige Definition der Eigenschaften der Kirche und verwandte Gegenstände. Aus dem Englisch übersetzt von Balthasar Fernsemer. Pp. IV, 104, 8. Basel 1860, lOsgr. Charles J. T. Böhm. Schatten und Licht in den gegenwärtigen Zustand der Kirche. Neun Verhandlungen über christliche Wahrheiten für unseren Zeit. Mit einer Vorrede von Heinrich W. J. Thiersch. 1860. Die Zeichen der Zeiten und die Wiederkehr unseres Herrn Jesus Christus. Charles J. T. Böhm. The Signs of the Times, and the Coming of the Lord. Translated from the German. Pp. 36, 8vo, 1861, lOd. Second Edition 1874. K. Norton The Restoration of Apostles and Prophets; In the Catholic Apostolic Church. Pp. 191, Crown. 8vo, 1861, 3s. A Reply to „the New Apostles, or Irvingism", &c. Pp. 32, 8vo, 1861, 8d. John Tudor. Six Lectures on the Apocalypse. Pp. 96, 12mo, 1861, ls. 4d. E. L. Geering. Avertissement biblique en vue du retour de Jesus Christ. Traduit de l'Allemand. Pp. IV, 116, 8. Bille 1861, 15gr. Dr. Ernst Rosenthal. Über Wunder und Zeichen als Beweise göttlicher Sendung, insbesondere der Wiederaufstellung des Apostolischen Amtes. Drei theologische Vorlesungen, nach dem Englischen. Pp. 74, 8vo. Berlin 1861. What is Mesmerism? and what its concomitants, Clairvoyance and Necromancy? Second Edition, enlarged. Pp. 32, 16mo, 1862, 6d. Charles J. T. Böhm. Das Werk Gottes zur Vorbereitung der Kirche auf die Wiederkunft des Herrn. Pp. 31. Berlin 1862, 2sgr. Die Kirche Christi in ihrem Verhältnis zu den Staaten. 5sgr. Erklärung der Grundsätze der neun sog. Irvingianismus exkommunlierten katholischen Christen in Schwaben. 3sgr. The Call of St. Paul to the Apostleship. Notes of a Ministry in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square. Second Edition. Pp. 16, 8vo, 1863, 6d. Henry Dalton. What is the Church? Pp 39, 8vo, 1863, ls. J. S. Davenport, of New-York. Edward Irving and the Catholic Apostolic Church. Pp. 68, 12mo, 1863, ls. 3d. The Duty of a Christian in the Disposal of his Income. A Supplement to "A Discourse on the Obligation of Tithe." Pp. 16, 8vo, 1863, 6d. Gr. Freer. "The Word made Flesh". A Sermon preached at Wolverhampton on Christmas Day, 1864. Pp. 16, 8vo, 1863, 6d. The One Hope of all Believers, as set forth in the Holy Scriptures From the German by C. P. P. Pp. 24, 12mo, 1863, 3d. W. F. Pitcairn. Family and other Prayers. Pp. 128, Small 4to, 1863, 5s. Social Duties. Three Sermons, preached in the Catholic Apostolic Church, Harrow Road, Paddington. Pp. 52, 12mo, London 1863, ls. C. Rotlie. Pastorale Mittheilungen. Berlin 8vo; verschijnen sedert 1863. J. J. T. Geering. Rede bei Eröffnung der Kirche an der Feierabendstrasse in Basel am 11 Okt. 1863. 2te Auflage. W. W. Andrews. The Life of Edward Irving by Mrs. Oliphant reviewed by New England Quarterly Review, for Juli and October 1863. Th. Carlyle. The Mosaic Tabernacle, a Symbol of the Christian Church. J. Cardale. The Certainty of the Final Judgment of all Men. A Sermon addressed principally to the Young. Second Edition. Pp. 24, 8vo, 1864, 6d. Henry Dalton. Pentecost. A Sermon. Pp. 16, 8vo, 1864, 6d. Apostleship. A Sermon. Pp. 16, 8vo, 1864, 6d. T. Groser. The Growth and Intent of Holy Scripture; Sermon preached in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square, on Christmas Day, 1864. Pp. 24, 8vo, 6d. J. Ilodges. The Original Constitution of the Church and its Restoration. Pp. 224, Crown 8vo. London 1864, 3s. The Labourer, His Toils, Sufferings, and Hope. Notes of Sermons delivered at the Church, White's Row, Commercial Street, Spitalfields. Second Edition Pp. 48, 12mo. London 1864, 6d. F. Schwartz. (Apostel voor Nederland bij de gemeenten der „Apostolische Zending.") Een Woord van Wederlegging op het „Woord van Waarschuwing", van H. C. voorhoeve Jz. tegen de Irvingianen en zoogenaamde Apostolische Zending. (In naam der Apostolische Zending.) Pp. 16, 8vo. Amsterdam 1864, 1 Oct. Heinrich W. J. Thiersch. Über vernünftige und christliche Erziehung der Kinder. Ein pastoraler Vortrag. Pp. 30. 8vo. Basel 1864, 3sgr. Winke für Frauen und Mütter. Von einer Hausfrau. Aus dem Englischen. Pp. 24 8vo. Berlin 1864. The Church of England in her Liturgy or Prayer Book, Catholic and Apostolic. Catholic. — Not as possessing, but seeking to possess, all Catholic doctrine and discipline. Apostolic. — Not as possessing, but seeking and desiring the primitive and perfect ministries of the Church of Christ. Pp. 48, 8vo London 1865, ls. Comfort to the Bereaved from Scripture. A Letter. Pp. 16, 8vo London 1865. 4d. Henry Dalton. An Address delivered to the Prophets assembled at Albury on Whit-Monday 1865. Pp. 14, 8vo, 1865. A Discourse on the „Hope of the Promise," delivered in the Catholic Apostolic Church in Brighton, on Whitsunday, 1864. Pp. 24, 8vo. London 1865, 6d. The Liturgy of the Holy Eucharist, being the substance of Two Sermons preached in the Catholic Apostolic Church, Brighton. Pp. 32, 8vo, 1865, 8d. Winke für Hausfrauen, all Hänschaften. Von einer Hausfrau. Aus dem Englischen. Pp. 16, 8vo. Berlin 1865. Winke an Mädchen, die im Begriffe stehen, in den Dienst zu treten. Von einer Hausfrau. Pp. 19, 8vo Berlin 1865. Versuch über den Kirchen-Zehnten. Pp. 17, kl. 8vo. Tilsit 1865. Charles J. T. Böhm. Wat zijn toch de zoogenaamde Irvingianen? Naar het Hoogduitsch. Pp. 48, kl. 8vo. Rotterdam 1865, 25 cent. W. W. Andrews. The Catholic Apostolic Church: its History, Organization, Doctrine and Worship, together with its Relation to the Churches. Pp. 59. Svo. Andover 1866. Reprinted from: „The Bibliotheca Sacra" vol. XXIII for Jan. and April 1866 — Second Edition. Pp. 48, 8vo. London 1867, 1 shilling. On the divine Remedy for the Lawlessness of the Last Days. Pp. 16, 8vo. London 1866, 6d. Remarks on Dr. Bushnell's „Vicarious Sacrifice." Pp. 82, 12mo. London 1864, 1 shilling 6d. Charles J. T. Böhm. Babylon the Great. A Sermon. Pp. 20, 8vo, 1866, 6d. Confession and Absolution; a Discourse delivered in the Catholic Apostolic Church, Brighton. Pp. 16, 8vo. London 1866, 3d. Henry Dalton. The Office of Bishop under Apostles and the Office of Bishop without Apostles. A Sermon. Pp. 16, Svo. London 1866, 6d. The Fourfold Ministry a Permanent Gift unto the Church. Its Restoration a Sign of the Nearness of the Second Advent. With Answers to Objections. Pp. 16, 8vo. London 1866, 4d. J. S. Davenport, of New York. Christian Unity and its Recovery. Pp 120, 8vo, 1866, 2s. 6d. Eucharistie and Daily Sacrifice, being the substance of three Sermons preached in Brighton. Pp. 48, 8vo London 1866, 1 shilling. T. Groser. On Prayer, with Special reference to Professor Tyndall's Objections. A Sermon preached in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square. Pp. 16, 8vo. London 1866, 6d. F. W. H. Layton. The Instant Coming of our Lord Jesus Christ, and the only Preparation by which the Church can be enabled to Meet Him. Two Addresses delivered at Myddelton Hall, Islington, September the 3rd. and 10th. 1866. Pp. 16, Svo. London 1866, 1d. Dr. Ernst A. Rosztoeschker. Hymnologium. Eine Auswahl geistlicher Gesänge zum kirchlichen und hauslichen Gebrauch. 2te Ausgabe. Herausgegeben von Berlin 8vo, 1866. J. Bus, Thun.) Apostelen of Niet? Eene vraag des tages. Met een voorwoord van Pp. vin, 96; 12mo Amsterdam 1866, 60 ets. R. Norton. Agnus Dei: The Lamb of God. Pp. 52, 12mo. London 1867, 6d. Bible Ritualism: or Personal Behaviour in the House of God. A Peace Offering to Bible Christians. Pp. 24, 8vo, 1867, 6d. Geo. C. Boase. The Restoration of Apostles and the True Position of those who acknowledge them in relation to the rest of the Church. 12mo. Pp. 16, 1867, 4d. W. R. Caird. An Address on the Instant Coming of the Lord, and the Preparation of the Church for His Coming. Delivered in the City Hall, Glasgow, on Tuesday, January 8, 1867. Pp. 24, 8vo. London 1867, 1d. T. Groser. The Epistle to the Romans in its Bearings on Romanism. A Sermon. Pp. 20, 8vo. London 1867, 6d. (J. Cardale.) A Letter on Certain Statements contained in some articles in the „Old Church Porch," entitled „Irvingism," addressed to a Minister of the Catholic Church. Second Edition, with a New Preface by the Author. Pp. xvi, 73; 8vo. London 1867, 1s. 6d. The Lord's Forerunner. A Homily preached in the Catholic Apostolic Church, Brighton, on the Third Sunday in Advent, 1866. Pp. 8, 12mo, 1867, 1d. G. Morris. The Holy Angels. A Sermon preached on the Feast of All Angels, 1867, 8vo. Pp. 16. London 1867, 4d. The Inner Life; its Increasing Importance. A Sermon preached in the Catholic Apostolic Church, Islington, on Wednesday, February 6th., 1867. Pp. 16, 8vo. London 1867, 3d. Two Discourses on the Coming of our Lord Jesus Christ, and the Divine Means of our Preparation to meet Him at "His Appearing," delivered at Myddelton Hall, Islington, March 18th. and 25th., 1867. Pp. 18, 8vo. London 1867, 1d. The Passion and Resurrection of the Lord. Meditations and Exhortations. Second Edition 8vo, 1867, 1s. The Rationale of Christian Priesthood, the Grounds upon which the Office of Priest stands; with a Review of the Doctrine of Sacrifice, showing the Errors of the Romanist upon that Subject. Principally addressed to the Clergy of the Church of England in their Present Difficulty. 12mo. Pp. 16. London 1867, 4d. (J. Cardale) Remarks on the Republication, by the Rev. W. J. E. Bennet, of some Articles from the "Old Church Porch," entitled "Irvingism". Reprinted from a Preface to the reissue of "A Letter on Certain Statements in the Old Church Porch." Pp. 16, 8vo. London 1867. 6d. The Real Presence of the Lord in the Sacrament of the Eucharist: a Discourse. Pp. 16, 8vo. London 1867, 6d. Heinrich W. J. Thiersch. Die Gleichnisse Christi, nach ihrer moralischen und prophetischen Bedeutung betrachtet. Pp. 173, 8vo. Frankfurt a. M. 1867. Die Bergpredigt Christi und ihre Bedeutung für die Gegenwart Meditationen. 8vo. Basel 1867. 18s. Dr. Julius Pilgrim.) Eine Erklärung des nikomeischen Glaubensbekennnis. Aus dem Englischen übertragen von Mit einem Vorwort von Heinrich W. J. Thiersch Pp xi, 45, 8vo. Nördlingen 1867. C. Eothe,) Die gute Sache der apostolischen Gemeinde gegenüber den gewöhnlichen Einwendungen. Drei Vorträge von Geistlicher der apostolischen Gemeinde zu Berlin. Pp. 65, kl. 8vo. Berlin 1867. Mr. I. Capadose. Zijne hand is niet verkort. Een woord des tijds. Pp. 12, 8vo. Rotterdam 1867. 10c. De hoop der uitredding of eenige opmerkingen over de tijden van den Antichrist. 25 ct. W. W. Andrews. "The End of all Things is at Hand." 8vo, Pp 20. London 1868. 6d. Zion's Desolation and Zion's Hope. A Sermon. Pp. 18, 8vo, 1868. London. 1d. The Apostles' Creed and the Nicene Creed. With Explanations and Illustrations from the Holy Scriptures. Pp. 32, 12mo, London 1868, 4d. Irish Church Question. Pastoral Counsels in the Present Crisis. Pp. 12, 8vo. London 1868, 3d. Morning Thoughts; or, Devout Meditations for Every Day in the Year. Crown 8vo. London 1868. 4s. 6d. The Suppression of the Spirit. A Sermon preached on Sunday, August the 9th, 1868, at Albury. 8vo. Pp. 16. London 1868. 4d. The Temple and the Church; or, Type and Antitype. Catechetically explained, in five Parts. 1 vol, 8vo. Pp. 370. London 1868. 6s. Things that must Shortly Come to Pass. Pp. 16, 12mo, 1868. 4d. Twelve Sermons as preached in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square, in the months of May, July, and August 1868, 8vo. Pp. 78, 1868. 1s. Henry W. J. Thiersch. The Parables of Christ, considered with reference to their moral and prophetical Meaning, translated by Rev. Fred. W. H. Layton. F. Diestel und E. Geering. Licht zur Abendzeit oder der Rat schatz Gottes mit der Kirche von ihrer Gründung bis zur Vollendung. Aus dem Englischen. Herausgegeben von Pp. xii, 323, 8vo. Berlin 1868. M. Von Pöchthamer. Drei Vorträge. Die nahe Wiederkunft des Herrn. Die große Trübsal, die der baldigen Wiederkunft des Herrn vorhergeht. Die Errettung. 2° Auflage. Pp. 117, 8vo. M.-Gladbach, 1868. F. W. Becker. Offenes Sendschreiben an Seine Hochwürde Herrn Dr. Jaspis, Generalsuperintendenten der Provinz Pommern von seinem Geistlichen der apostolischen Genieinde zu Stettin. Pp. 42, 8. Berlin 1868. Dr. J. Arildt. Die persönliche Wiederkunft unseres Herrn Jesu Christi. Magdeburg 1863. Dr. J. Arndt. Die nahe Zukunft Jesu Christi, die Thüren unserer Hoffnung. Halle 1868. J. E. G. Lutz. Dekan und Pfarrer. Des Herrn Wort bleibt ewig. Ein Beitrag zur Sicherung der historischen Wahrheit der heiligen Schriften des neuen Testaments. Basel 1868. Dr. Ernst A. Roszteuseher. Zeugnis und Mahnung an die Mitchristen, betreffend die bevorstehende Erscheinung unseres Herrn Jesus Christus. Cassel 1868. — Dritte Auflage Pp. 40, 8vo. Leipzig 1871. C. Rothe Die nahe Wiederkunft unseres Herrn Jesu Christi, die kommenden Gottesgerichte und der Weg der Errettung. Berlin 1868. Mx. Is. Capadose. De groote verdrukking aanstaande. Pp. 41, kl. 8vo. Rotterdam 1868. 25 et. On Christian Mission. Pp. 8, 8vo, 1d. A. B. Cobb. The Church, from her Origin to the Present Day; being Three Lectures delivered in Margate. 12mo. Pp. 72, 6d. On Confession. Pp. 8, 8vo, 1^d. J. G. Francis. Two Lectures on the Destiny of Man as Revealed in the Word of God. Pp. 16, 8vo, 1Od. The Jew our Lawgiver. Pp. 24, 12mo, 3d. Leaves from the Report Books of Visitors of the Poor. 3d.; or 2s. 6d. per dozen. George M' Clelland. The Human Nature of Christ. Two Discourses. 12mo. 1s. 6d. R. Norton. The True Position and Hope of the Catholic Apostolic Church. A Letter to a Clergyman. Pp. 16, 8vo, 6d. On the Parable of the Labourers in the Vineyard. A Letter to the Archbishop of Dublin. Pp. 16, 8vo, 6d. Prayers and Meditations for Every Day of the Week from the Holy Bible 14th Edition 8vo. Pp. 84, 6d. Prayers for the Use especially of such Families as are in Trades, or in Oppressive Toil, or in Sick Des, or in Poverty. Second Edition. Price 2d; or per dozen, Is. 8d. The Purpose of God in Creation and Redemption: and the Successive Steps for Manifesting the Same in and by the Church. Third Edition 8vo, 4s. 6d. Spiritualism a Sign and Prelude of the Coming Judgments. Pp. 8, 8vo, 2d. Table of Portions of Scripture for Matins and Vespers; and of Lessons for Forenoon and Afternoon Prayers, and of Epistles and Gospels, &c. Pp. 32, 12mo, 1d. Truths for our Days. Leaflet Tracts. 1. Redemption. 2. Regeneration. 3. The Lord's Supper. 4 & 5. The Church. 6. The Apostleship. 7. The Sealing. 8. A Narrative. 9. Christian Priesthood. 10. The Lord's Tithe. 11. The Holy Eucharist. 12. Morning and Evening Worship. Four for 1d. or 1s. 3d. per 100. Notes on the Construction of Sheepfolds (A Reply to), by a Graduate of the University of Cambridge. Pp. 16, 8vo, 1867, 6d. Thoughts in Passion-Week and Easter. 8vo. Pp. 84, 1865, 1s. 6d. J. S. Davenport, Presbyter. Permanency of the Apostolic Office as distinct from that of Bishops, New-York. Dr. Ernst Gaal). Zeugnis eines evangelischen Geistlichen über Gottes Werk in unseren Tagen vorzugsweise den evangelischen Geistlichen und Theologen in Württemberg zur Beachtung gewidmet. Pp. 87, 8vo. Heilbronn. a. N. 1869. E. Geering. Die Wiederkunft Christi und die ihr vorangehenden Zeiten. Offenbarer Vortrag. Augsburg 1869. Mr. Is. Capadosc.) Een Bladzijde uit de Geschiedenis der Kerk van Christus geschetst door. Pp. 94, 8vo. Leiden 1869. 60 ets. Grundsatze und Glaubens-Bekenntnisz der Apostolischen Gemeinde in Bielefeld. Eine Form, worin man das heilige Abendmahl feiern kann. (Apost. Zending.) N. Armstrong. Sermons on Various Subjects, preached in different Congregations of the Church of England and Ireland. Second Edition. Pp. 442, 8vo, 1870, 6s. Preeken en Homilieën, gehouden in de Apostolische Gemeente te 's Gravenhage. De Instelling van het Sacrament des Avondmaals. — Goede Vrijdag. Leyden 1870. Pp. 16, 8vo. II—III Gods ordeningen. — Bedekkende liefde 17—43 id. 1871. Priesterlijke handen en harten. De oorlogen des Heeren. Des Christens strijd. Hemelvaartsdag (Homilie) 49—103. id. 1872. ƒ1.10 De Heer komt! Zijt gij bereid? Een getuigenis van de Apostolische Zending-Gemeente, dat de persoonlijke wederkomst des Heeren weldra geschieden zal. Benevens de Geloofsbelijdenis dier Gemeente. Pp. 24. Amsterdam. A. Müller, evang. Pfarrer. Sendschreiben und Abschiedsrede beim Scheiden aus dem Dienste der hessischen Laudeskirche. Cassel 1870. Joh. Evang. G. Lutz. Wahrheit in Sachen der apostolischen Gemeinden zur Erwiderung auf den Artikel im Sonntagsblatt des Bund vom 9 und 16 Februar über das sogenannte Irvingianertum. Pp. 28, 8vo. Basel 1870. Prüfung des Geistes unserer Zeit. Basel 1870. Th. Carlyle. Blicke eines Englanders in die kirchlichen und socialen Zustände Deutschlands; übersetzt von Bolko Frh. von Richthofen. Pp. v, 255, 8vo. Breslau 1870. Heinrich W. J. Thiersch. Die Genesis nach ihrer moralischen und prophetischen Bedeutung betrachtet. Pp. xx, 424, 8vo. Basel 1870. Th. 1. 24. Leonard Fasch. V. D. M. Bund. No. 41. Aug 1870 Ch. Friedrich Wigand. Die Not und Hilfe der christlichen Kirche. Kassel 1870. P. W. Beuker. Hilfsbuch bei dem Unterricht im Katechismus mit erklärenden Fragen und Antworten nebst Bibelsprüchen. 1870. Dritte Auflage 1875. Pp. 148, 8Jsgr Christus der Auferstandene und Seine Kirche. Eine Reihe von Schriftauslegungen. N. Armstrong. Homilies on the Epistles and Gospels appointed to be read in the Holy Communion Service throughout the year. Pp. 356, 8vo, 1871. 6s. T. Groser. Sermons on various subjects preached in the Catholic Apostolic Church, Gordon Square. Pp. 460, 8vo, 1871, 6s. idem Second Series 1874. J. P. K. The One Hope of our Calling: The Substance of Letters from a Father to his Children. Pp. 51, 8vo, 1871. 1s. Dr. Ernst A. Rosztoechner. Der Aufbau der Kirche Christi auf den uraprünglichen Grundlagen. Eine geschichtliche Darstellung seiner Anfange. Pp. 524. Basel 1871. G. V. R. T. Noth und Hilfe in den Glaubenskampfen einer christlichen Familie. Eine Skizze aus unsern Tagen in Briefen eines Geistlichen an seine Frau. Pp. 212. Marienburg 1871. 26 sgr. Apostles' Doctrine and Fellowship. Twelve Lectures delivered in Brighton. Pp. 233, 8vo, 1872, 3s. 6d. M. A., Cantabrigiensis. Apologia Parva. Pp. 8, 12mo, 1872, 1d. Christianus. The Christ of Psalms, or the Key to the Prophecies of David concerning the Two Advents of the Messiah. 2 vols. Pp. 776, 1872 8s. J. S. Davenport. A Letter to the Right Rev. J. Whitehouse, reviewing his Sermon preached at the Consecration of Christ Church Cathedral, Montreal. Pp. 38, 1872, 1s. A Dialogue on the Christian's Hope, the Future Destiny of Man and the Visible Creation. By a Working Man, 8vo. Pp. 47, 1872, 6d. Family Prayers for Two Weeks, 8vo. Pp. 48, 1872, 6d. T. Groser. The Functions and Credentials of Apostles. Three Discourses. 8vo, 1872, 1s. M. A., Cantabrigiensis. Letters to a Friend concerning God's Present Work for the Improvement and Blessing of His Church. Pp. 47, 12mo, 1872. 8d. A Meditation Suitable to Communicants. A Leaflet. 3d. per dozen. Heinrich W. J. Thierseh. Das Verbot der Ehe innerhalb der nächsten Verwandschaft, nach der heiligen Schrift und nach den Grundsätzen der christlichen Kirche. Homilien über die Sonntags-Evangelien der Fastenzeit (J. Cardale). Vorlesungen über die Liturgie und die anderen Gottesdiensten der Kirche. I. Über die Eucharistie. Aus dem Englischen übersetzt von Bolko v. Richthofen. G. y. R. T. Tropfen aus dem Meer der Gnade in Liedern und Parabeln. Dr. P. von Gersdorf. Der Mundschenk und der Backer des Pharao. Predigt gehalten vor versammelter Kreis-Synode. Instructionen pastorales prêchées dans l'Église Apostolique, Lyon 1872. en étant voortgezet. C. Rothe. Wo ist die Eine heilige katholische und apostolische Kirche? Sieben kirchengeschichtliche Vorträge. Pp. 73, 8vo. Berlin 1872. A Few Words on the Purpose of God in the Church and in the World. Pp. 16, 8vo, 1873, 4d. Christian Evidence. Two Sermons preached in the Catholic Apostolic Church, Wolverhampton, in November 1872. Printed by request. 8vo. Pp. 28, 1872, 6d. Christianity: its Truth and Blessedness. A Ministry delivered in the Catholic Apostolic Church, Canning Street, Liverpool, on the 1st. Sunday in Advent. 8vo. Pp. 12, 1873, 2d. Christianity and Apostleship. A Sermon preached in the Catholic Apostolic Church, College Street, Chelsea, 8vo. Pp. 16, 1873, 6d. The Church Catechism made Easy. A Supplement to, 32mo. Pp. 32, 1873. 2d. The Fruits of the Spirit. A Sermon preached in the Catholic Apostolic Church Brighton, 20th. Sunday after Pentecost 1872. Pp. 16, 8vo, 1873, 4d. Hymn Tunes. Edited by E. H. Turpin, 8vo, 1873, 2s. 6d. This work has been prepared as a Companion to "Hymns for the Use of the Churches". A Letter addressed to a Member of the English Church; being an Answer to his Charge of Schism against his Brethren. 8vo. Pp. 36, 1873, 6d. Substance of Two Lectures on certain Prophecies yet unfulfilled. Delivered in the Pimlico Rooms on the 17th. and 24th., July 1873. By a Graduate of the University of Cambridge. 8vo. Pp. 48, 1873, 1s. Christianus. The Three Places of Creation, an Appendix to "The Christ of Psalms." Pp. 54, 1873, 1s. 3d. Truth in Symbols. A Sermon. 8vo. Pp. 6, 1873, 2d. The Verdict of the People, an Address by an American Clergyman, on the Exercise of Power by the People. Third Edition. 8vo. Pp. 16, 1873, 2d. Friedrich Oehler. Die apostolische Gemeinde. Referat vor dem Zürcher Synodalverein von) ev. Pfarrer von Schwerzenbach, bei Zürich. Pp. 41. Basel 1873. Mr. J. Capadose. Het Godsplan in de Schepping en Verlossing, en de achtereenvolgende stappen tot openbaring daarvan in en door de Kerk. Uit het Engelsch met een voorwoord van) Pp. xix, 409, 8vo. 's-Gravenhage 1873. Thomas Fowkes. Sectarianism: its Origin, Character, and Development in the Church; its approaching Ordeal by Fire; and God's living Witness against it. Three Sermons. Pp. 73. London 1874. A Dialogue on the Unity of Christ's One Holy Catholic Church. By a Working Man. Pp. 48. London 1874. 6d. C. M. Carré. The Past, Present and Future of the Christian Church. Edited by M. N. Macdonald. New Edition, Revised, with additional notes and references by another Hand. Pp. 47. London 1874. 1s. 6d. Victor Dittmann. Apostel und die Katholisch-Apostolischen Gemeinden in der Einen, Heiligen, Katholischen und Apostolischen Kirche 1874. Lieder ten gebrukte der christliche Gemeente. Pp. 199, kl. 8vo. Amsterdam 1874. William Allderson. Notes of Sermons on the Garden of Eden and the good Shepherd. Pp. 19. London 1875. 6d, The Homily for the Day of the Separation of the Apostles. Delivered July 14th. 1875. (For Private Circulation). Pp. 12. London 1875. De belangrijkste geschriften, vooral die van Thiersch, Böhm, e. a. vierden in den laatsten tijd in het Deensch, enkele ook in het Zweedsch vertaald; de meesten door J. O. Thomsen, Theol. Cand. e. Geschriften, die zich eene beoordeling van het Irmingisme te doel stellen. (Prof. Merle d'Aubigné). Aktenstücke über die auf den Irvingismus sich beziehende Vorfälle in der theologischen Schule zu Genf. Evangelische Kirchenzeitung, 1837. N. 54—56, 61, 62. Die Irwingianer oder „Wir sind nicht Protestanten". (Abdruck aus dem Basler Tagblatt N. 204) Ev. Kirch.-Zeit. 1837. N. 76. Schreiben des Pred. Preiswerk an den Herrn Antistes von Basel. Ev. Kirch.-Zeit. 1837, N. 94. (Prof. Hengstenberg.) Beschauwingen naar aanleiding van: Michael Hohl. Bruchstücke. Ev. Kirch.-Zeit. 1839. N. 88—90, 97—99. A. G. Hoffmann. Irving (Edward), Irvingianer (Irvingisten, Irvingiten) Irvingismus. Allgemeine Encyklopedie der Wissenschaften und Künste von J. S. Ersch und J. G. Gruber. Zweite Section von A. G. Hoffmann XXIV, 1845. Pp. 191—196. Abdruck zweier im Jahre 1837 und 1839 in der Ev. Kirch.-Zeit. erschienenen Aufsätze betreffend den Irvingismus, 8vo. Berlin 1848. {Zie boven.) Dr. W. Bötticher. Die unter uns missionirenden englischen Apostel; Wahrheit und Irrtum in der Lehre derselben und in ihrem Streben, die ganze Christlichkeit auf die nahe bevorstehende Wiederkunft Christi vorzubereiten. Pp. 118, gr. 8vo. Berlin 1848, 1 Ostgr. Noch ein Wort der Warnung vor Irvingistischen Irrlehren, besonders in Bezug auf die Zukunft Christi. Pp. 16, gr. 8. Berlin 1849, 2^grs. Apostel, Propheten und Wundergaben in ihrem Verhältnis zur Kirche (Mit Bezug auf praktische Verirrungen) Ev. Kirch.-Zeit. A° 1847. N. 103—104. A° 1848, N. 7—8. Georg Reich. Der Irvingismus. Seine Geschichte. Allgem. Kirchen-Zeit. 1848. N 20—23. Seine Lehre. ibid. 1848. N53—57. Seine Literatur. Litterarischer Anzeiger für christliche Theologie und Wissenschaft überhaupt. Herausgegeben von Dr. A. Tholuck 1848 I. N. 31—34. Sein religiöser Charakter. Theologische Studien und Kritiken 1849 I, 193—242. Die Fortschritte des Irvingismus in Berlin. Ein Wort der Warnung an die Evangelischen Gemeinden daselbst. Ev. Kirch.-Zeit. A° 1848, N. 62, 65, 67, 68. C. F. Kling. Recensie van Thiersch. Vorlesungen über Kath. en Prot. Theol. Stud. u. Krit. 1849, I, 134—190. F. W. Schultze. Der Irvingismus. Allgem. Repert. Von Lic. Hermann Reuter, 66 ster Band, Berlin, 1849. Pp. 35—97. Dr. H. Alt. Mittheilungen über den Cultus, namentlich die Liturgie der Irvingisten, ibid. Pp. 69—97. Dr. Victor. Andrea. Lebensfragen der Kirche Christi. Zehn Betrachtungen veranlasst durch das Auftauchen des sogenannten Irvingismus in Deutschland, gr. 12. Pp. 126. Frankfort a./M. 1848. 12sgr. Prof. Dr. J. L. Jacobi. Heidentum, Judentum und Irvingianismus. Deutsche Zeitschrift von K. F. Th. Schneider, 1850. N. 5—8. Immanuel Stockmeyer. Kurze Nachricht über den Irvingismus. Zanichst für die Evangelischen Gemeinden Basels; gr. 8vo Pp. 31. Basel 1850. 4sgr. Allgemeines Intelligenzblatt der Stadt Basel 1850. N. 13. 16 Jan. 1850. Spiritual Gifts and Spiritual Delusions: English Review 1850, vol. XIV. Pp. 1 2 3 83. E. Guérin. Vie de Henry Pyt, Pp. 360, sa. 306, 307, 297, 283, 279 et passim. Cr. Reich. Het Irvingisme en zijn godsdienstig karakter. Repert. voor buitenl. Theol. door J. P. de Keyzer, 1850. I. Pp. 193—206. Das Apostolat der Irvingianer. Eo. Kirch.-Zeit. 1850. N° 99—102. Dr. Ph. Schaff. Irvingismus und die Kirchenfrage. Deutsche Kirchenfreund III. A° 1850. William Henry Darby. Die Irvingianer und ihre Lehre. Aus dem Französischen übersetzt von J. v. Poseck, lutherischer Pastor zu Uebendell. Pp. 21,8. Berlin 1850. H. W. Brandt. Wort der Warnung über Lehre und Treiben der Irvingianer. Pp. 43, 8. Cöllin 1851. Dr. A. Schultze. Der Irvingismus. Reuter's Repert. 1851, 74ster. Band. Pp. 52—56. Dr. S. A. J. de Ruiter Groneman. Het Irvingisme. Pp. 53, 8. Utrecht 1851. V. O. Aankondiging daarvan in de Jaarb. v. Wetensch. Theol. 1851. IX. Pp. 552—554. Joh. Schmidt. Über Irvingianismus. Jahrb.für die Protest. Geistlichkeit Deutschlands, Berlin 1852. Lic. Dr. B. Weisz. Recensie van: H. W. J. Thiersch. Die Kirche im Apost. Zeitalter. Reuter's Repert. 1852, 78ster Band. Pp. 85—91. W. Iselin. Die neuen Apostel und ihre Lehre, oder der Bogenannte Irvingianismus. Bern 1853. Dr. J. L. Jacobi. Die Lehre der Irvingiten, oder der sogenannten apostolischen Gemeinde verglichen mit der heiligen Schrift. Berlin 1853, 8. Zweite Auflage, Pp. 62, 8. Berlin 1868. E. Guers. L'Irvingisme et le Mormonisme jugés par la parole de Dieu. Pp. 128, 8. Genève et Paris 1853. Alfred Maury. Les Irvingiens et les Saints du dernier jour. Revue des Deux Mondes, Septembre 1853. Pp. 961—995. A. Bost. Mémoires II. 166—187 et passim. G. W. Lehmann. Über die Irvingianer. Pp. 43, 12mo. Hamburg 1853. Emil Guers. Irvingism and Mormonism tested by Scripture with preface by James Bridges. 8. London 1854. Carl Ernst Luthardt. Die Entrückung der Glaubigen und der Irvingianismus. Zeitschrift für Protestantismus und Kirche 1 355, Aug. und Sept. Opgenomen in zijn: Die Lehre von den letzten Dingen, Leipzig 1861. Pp. 37—70. Kudelbach und Guer. Zeitschrift für die lutherische Kirche 1855, Pp. 141 —150, The Old Church Porch. July 1854 — April 1855. Recensie van: H. W. J. Thiersch. Über christliches Familienleben. Evangelische Kirch. Zeit. 1855. N. 28, 30. 81. Die Irvingianer. Berkhoff, Mitteilungen für die Geistlichkeit Ruslands, 1855, 3. Recensie van: H W. J. Thiersch. Über christliches Familienleben. Reuter's Repert 1856. Best. 5. P. 156. Die Merkmale der wahren Kirche Jesu Christi und ihre Beziehung auf den christlichen Staat. Eine dogmatisch-symboldische Abhandlung, von einem Convertiten. Pp. xv, 224; gr. 8vo. Inslbric 1856, 27sgr. Jos. Eduard Jürg. Der Irvingianismus. (Abgedruckt aus den Histor. polit. Blättern. 1856, Bd. 37, H. 4—6.) Pp. iv, 176, gr. 8vo, München 1856, 15sgr. Der Irvingismus. Kirch. Zeitschr. von Kliefoth und Meier, 1856. I. Pp. 441. F. W. Schultze. Der Irvingismus. Ein Vortrag gehalten im Auftrag des Evangelischen Vereins in Berlin und theilweise erweitert. Pp. 56, gr. 8vo, Berlin 1866, 7isgr., afgedrukt uit de Ev. Kirch. Zeit. 1856, Pp. 497—542. Kibard. Essai historique et critique sur l'Irvingisme. Strasbourg 1856. Recensie van: H. W. J. Thiersch. Über christliches Familienleben. Rudert und Guer. Zeitschr. für die lutherische Kirche 1857. Heft 1. Dr. Julius Köstlin. Der Irvingismus und der evangelische Protestantismus. Gelzer's Protest. Monatsbl. 1857. Heft 4. Irving, Irvingianer. Herzog Real-Encykl. VII, Pp. 73—81. Die Irvingianische Lehre in ihrer Beziehung zur Römischen Kirche. Ev. Kirch. Zeit. 1857, Pp. 977—988, 1089-1103. Dr. Philipp Schaff. Duitsland, zijn geschiedenis, Godgeleerdheid en Godsdienstig Kerkelijke Toestand. Vertaald door Dr. D. Uarting. Utrecht 1858, Pp. 93, 94, 98—105, (bevattende o.a. een briefwisseling tusschen Br. D. H. en de Evangelist Symes). F. A. Ihme. Essai sur les doctrines et le culte des Irvingiens. Pp. 117, 8, Strasbourg 1858. Evang. Kirchen-Zeitung 1858. Pp. 50. E. B. Schale. Nieuwe sekten. De Irvingisten. Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen. V, Pp. 451—464. Irvingism, its History, Doctrine, and Practice, post 8vo, 3 s. 6 d. London 1859. Pastor Gude i. Hunseby. Irvingianismens. Betydning i vor Tid. Et Bidrag til religiös Tidsbetragtning. Pp. 186, København 1859. Christlich Observer, Nov. 1861. Pp. 885, Blackwood's Magazine, June 1862. Edinburgh Review, October 1862. Christian Remembrancer, October 1862. Eclectic, June 1862. Christian Times of New-York, Nov. 13, 1862. Moritz Gottwalt Bottger. Briefwechsel mit den Irvingianern. Geführt und herausgegeben von Pp. vii, 144, gr. 8vo, Leipzig 1858, 20sgr., idem Zweite durch die Schlusstabelle verrahte Ansagenc. Leipzig 1863, 144 und 6 Pp. y% (Voll Gerlach Jr. (?)) Beschouwingen naar aanleiding van: Mrs. Oliphant. The Life of Edward Irving. Eo. Kirch -/til. A° 1863, Pp. 1041—1049. A° 1864, Pp. 156—158, 161—168, 281-286, 289-293. H. C. Voorhoeve Jr. Een woord van waarschuwing tegen de Irvingianen en de zoogenaamde Apostolische Zending. Pp. 16, 8. Rotterdam 1864. Prijs 10 ct. Open brief aan een vriend over het „Woord van Wederlegging" van den Heer F. Schwartz, Pp. 12, 8vo, Rotterdam 1864. Prijs 10 ct. Brief van een Vriend over het Irvingianisme of de zoogenaamde Apostolische Kerk, Pp. 19, 8, 'sGravenhage 1865. 20 ets. J. A. Schuurman, Johz., Levensvragen voor de Kerk van Christus. Naar het Duits van Dr. Victor Andrei N° 1. Het kenmerk van een apostel van Jezus Christus en de verhouding van de gelovige tegenover gewaardeerde Apostelen. Met een brief van J. H. Gunning Jr. aan J. A. Schuurman Johz., 'sGravenhage 1865. N° 2 Geen nieuwe apostelen meer, Pp. 16, 'sGravenhage 1866, W. J. E. Bennet. The Church's Broken Unity. Chiefly reprinted from the Old Church Porch. I. On Presbyterianism and Irvingism, Pp. 112—310. Georg Kreitmair. Die heiligen Irrtümer der Irving'schen „Apostel und Propheten" auf Grund des göttlichen Wortes nach ihrer Entstehung, ihrem Zusammenhange und ihrer Schriftwidrigkeit beleuchtet. Pp. 64, gr. 8vo, Ansbach 1867. 8sgr. Desiderius. Apostelen en Profeten van den oude of nieuwe tijd? Of wederlegging van het Irvingianisme door Gods Woord. Voorafgegaan door een levensbeschrijving van Eduard Irving. Uit het Hoogduitsch van Georg Kreitmair, Pp. 63, 8vo, Amsterdam 1867. 40 ct. M. G. Böttger. Een Woord van Toelichting omtrent het Irvingisme. Vrij vertaald uit het Hoogduitsch, Pp. 64, 8vo, Leiden 1867. J. H. Gunning Jr. Voorrede voor: Dr. A. van Harlesz. Augusta of het gebed des geloofs zal den kranke behouden, Utrecht 1867. Christophilos. Irvingianen en Darbysten. Wat zij zijn en wat zij willen. Een beknopt antwoord op vele vragen, Pp. 8, 8vo, 'sGravenhage 1867 10. ct. H. C. Voorhoeve. Het Irvingianisme. Een bijdrage ter beoordeling van het Irvingianisme, Rotterdam 1867. Prijs 40 ct. Paul Gerhard. Gegen die Irrlehre des Irvingianismus der Wahrheit die Ehre! Ein Wort zunächst an die Besucher der von Herrn Rührmund und seinem Nachfolger hierselbst gehaltenen Vortrage. Zweite, erweiterte Auflage, Pp. 54, 8vo, Breslau 1868, 5sgr. J. Esser. De Irvingianen te 's Gravenhage; volgens het Liturgieboek der Kerk, Pp. 36, kl. 8vo, 'sGravenhage 1869. 25 ct. Isbrand Smit. Vijf jaren in de gemeente der „Apostolische Zending" te Amsterdam. Door een voormalig Diaken die gemeente, Pp. 16, 8vo, Amsterdam 1869. Ysbrand Smit. Valsche Apostelen en valsche Profeten of oude grieven en nieuwe bewijzen tegen den Apostel F. Schwartz en zijne verzegelde aanhangers. Pp, 32, 8vo, Amsterdam 1869. 25 ct. Edvard Ellgelhardt. Bemerkungen zu den Gleichnissen Christi in Matt. 13; naar aanleiding van Heinrich W. J. Thiersch. Die Gleichnisse Christi in der Homilie. Vierteljahrschrift „Männerliche Gaben und ein Geist" 1869, II Pp. 363—375. Recensie van: Mr. Is. Capadose. Een bladzijde uit de geschiedenis der Kerk van Christus. Kerkelijk Courant 1870, n° 4. Zur Geschichte des Irvingianismus. Sonntagsblatt der Bund, 16 Jan. 1870. Pastor Medepohl in Brackwede. Ein Besuch bei den Irvingianern. Bielefelder Sonntagsblatt 1871 n° 3. Ein Brief über den Irvingianismus in Duisburg, den Ernstgesinnten unter den Zuhörern der von Pochhammer'schen Vorträge mitgeteilt und zur Beherzigung empfohlen von einem Freunde offener Rede, Pp. 24. Duisburg 1872. Carl Clauß. Die Irvingianer. Mit Rücksicht auf deren Hauptthese: „Licht zur Abendzeit für die Glaubigen, dargestellt von einem evangelisch-lutherischen Pastor, Pp. 32, 8vo, Mitau 1874. 5sgr. STELLINGEN. 1. Het Irvingisme eigent zich wederrechtelijk den naam toe van „Apostolische Kerk." 2. Het bestaan van het Irvingisme als Sekte dagteekent van den 6den Mei 1832, toen Edward Irving met ongeveer 800 aanhangers in de zaal van Robert Owen het Avondmaal vierde. 3. De zich „Apostolische Kerk" noemende Sekte wil de vrucht zijn eener nieuwe buitengewone Godsopenbaring. 4. Onder de Apostelen, Profeten, Evangelisten en Herders en Leeraars, Eph. IV : 11 vermeld, zijn geen bekleeders van bepaalde ambten te verstaan. 5. Te recht vraagt Augustinus: „Quid est aliud manuum impositio, quani oratio super hominem?" De Baptismo, contra Donat. III 16. 6. Voor deze en vergelijkbare stellingen, zie de artikelen over Irvingisme in de „Evangelisch Maandblad" van 1873, 1874, 1875. De keuze der Ouderlingen, Hand. XIV: 23 vermeld, geschiedde door de gemeente. VII. Onder de Engelen der zeven gemeenten, Openb. I—III, zijn geen bepaalde personen, veel minder Bisschoppen te verstaan, maar personificaties dier gemeenten. VIII. Geen bijzonder werk van voorbereiding voor de wederkomst van Christus in Irvingitische zin is in de Schrift beloofd. IX. De LXX hebben Psalm VIII : 6, ten onrechte door ayytXoi vertaald. X. In de ij dril ylójaaaij, Hand. II : 4, hebben wij geen vreemde talen te zien. XI. De Kats, Rom. VIII: 19, is de buiten-christelijke, niet de buiten-menschelijke schepping. XII. De Genitivus in ij dydrrij rov Qtov, 1 Joh. II : 5, is als Genitivus objecti te verstaan. XIII. Eph. VI : 23b moet gelezen worden: aiirös owttiq tov otbpurog. XIV. Paulus is geen voorstander van de Glossolalie. XV. Er is geen voldoende reden om de echtheid van Rom. XV en XVI te loochenen. XVI. Het gevoelen, dat ook in Israël het menschenoffer als godsdienstige plechtigheid bestond, is eene hypothese zonder toereikenden grond. XVII. Niet ten onrechte zegt Irving: „By sectarian I mean one, who has taken up with a part of the Divine word, and resolveth within himself that it is the whole of it, and that whatever passes beyond or diverges from this his well-shapen pattern, must be error, and not for a moment to be believed." Collected Writings I bl. 117. XVIII. Het is niet wenschelijk, de uitdrukkingen: „De Heilige Schrift is Gods woord en: ,, Gods woord is in de Heilige Schrift" tegenover elkaar te plaatsen. XIX. De schuldverzoenende kracht van het offer des Heeren in zijnen kruisdood gebracht, ligt bepaaldelijk in zijne volmaakte gehoorzaamheid. XX. Het dogma der transsubstantiatie is de logische consequentie der opvatting, dat in de avondmaals-elementen het lichaam en bloed des Heeren werkelijk tegenwoordig zijn. Den grondslag tot hereniging der verschillende kerkgenootschappen, door Döllinger aangegeven, de Heilige Schrift en de oudste kerkvaders, kan het Protestantisme niet aannemen, zonder zijn beginsel te verzaken. Te recht zegt Irving: „A morality without a theology is nothing, and I question, whether it exists independent of a theology any further than law, or custom, or convenience sustains it." Collected Writings IV bl. 167. De Oxford opwekking, waaraan de naam van Pearsall Smith verbonden is, is de vrucht van een methodistisch streven, waartegen, beide in het belang van een gezond geloof en een zuivere theologische wetenschap, niet ernstig genoeg kan gewaarschuwd worden. Boven de meer of minder vrij gelezen, zelfs boven de nauwkeurig gememoriseerde preek is op den kansel de vrije reproductie te verkiezen van hetgeen door den prediker in de studeerkamer is overwogen en op schrift gebracht. Vooral in het gebed op den kansel moet tegen het onwillekeurige worden gewaakt. Het is niet wenschelijk in onze kerkgebouwen een altaar op te richten. Het rhytmisch kerkgezang is voor onze gemeenten niet aan te bevelen. Elk kerkelijk belastingstelsel verdient afkeuring. Verdichte verhalen in den trant van Delitzsch' „Een dag te Capernaum", waarin de Heer en andere personen uit de gewijde geschiedenis sprekend en handelend optreden, zijn niet onvoorwaardelijk aan te bevelen. Het onderwijs van staatswege gegeven mist in beginsel niet alleen het opvoedend element in het Christendom, maar is ook met het einddoel van het onderwijs, de ware opvoeding, in rechtstreekschen strijd. ERRATA. BI. 43, derde regel v. o. staat: M(arburg) lees: M(ünchen) » 73, in de noot » setting » selling » 86, dertiende regel v. o. » Lehrer » Irrlehren » 103, eerste regel v. b. » concilie » college » 129, vierde regel v. b. » 1837 » 1835 » 131, vijftiende regel v. b. » 1870 » 1860 » 132, vijftiende regel v. b. » 1863, » 1860, » 164, tiende regel v. b. » 9408. » 4908. » 171, eerste regel v. b. » kleinere moet wegvallen. » 180, vierde regel v. b. » Irrthümer lees: Irrthümer i 233, in noot 2 » Geerling, » Geering, » 303, vijfde regel v. b. » uitzonderlingen! » uitzonderingen » 346, elfde regel v. o. » zij moet wegvallen. Andere misstellingen verbetere de welwillende lezer.
8,799
MMZEND01:002635021:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,818
Berichten en brieven voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, 1818, no. 9, 01-09-1818
null
Dutch
Spoken
3,432
6,404
i 8 i 8. N°. 9. ALGEMtENE VERGADERING. D e Jaarlijkfche, Algemeene en Buitengewone Vergaderingen van bet ZendelingGenootfchap zijn dit Jaar weder binnen R otterdam , op Dingsdag den ïi ' ten Julij en volgende dagen gehouden; en is, bij gelegenheid der Algemeene Vergadering, l de de Redevoering gedaan door ons waardig Medelid Ds. P. Hugenhohz , die, naar aanleiding van Joh. IV: 35 b ., tot eenen yoortdurenden, en volhoudenden ijver, in de alleszins belangrijke zaak der voortplanting van het Christendom aanfpoorde. Ten aandrang daarvan werd gelezen het navolgende Rapport der Werkzaamheden, en van den Maat des Genootjchaps, voor het Jaar 1S18. Geliefde Broeders en Zusters in onzen Heer Jezus Christus! Twee hoofd-bijzonderheden zijn er,omtrent welke Gijlieden, bij gelegenheid van de Algemeene Vergadering van ons Zendeling-Genootfchap, naar gewoonte ook nu weder eenig Rapport verwacht. Het is, alsof Gijlieden ons, dien de eer en het voorregtte beurt viel Beftuurders van hetzelve te zijn, vriendelijk vraagdet* „Wat hebt gij in het verloopen Jaar gedaan?" en: „hoedanig is thans de ftaat „vaa ons Genootlchap?" Hoe Hoe hartelijk verlangden wij, reedsbij liet te gemoet zien van dezen blijden ftond, eene veel grooter reeks van aanmerkelijke ■werkzaamheden tc kunnen mededeelen ; en hoe zou onze vreugd thans verdubbeld zijn, indien wij u mogtenonthalen opeen nog meer uitgebreid berigt van daadza* ken, door ons, met hulpe van Gods genade , voorfpoediglijk verrigt! Maar, wat zullen wij zeggen? Lieve Broeders en Zusters ! wij hebben wel geene reden, om ons zeiven openlijk te verwijten, dat wij werkeloos gezeten — den tijd, dien wij van onze andere bezigheden konden uitwoe* keren,te eenemaal, zonder iets te doen, gefletcn,—• en die twaalf verloopen Maanden, met plannen maken en overleggen doorgebragt hebben. Neen! onze Maandelijkfche bijeenkomftcn en derzelver handelingen gaven en geven uitftekende blijken van den ijver, met welken onze Voorgangers in dit werk ieder hunne taak heb* ben zoeken tc volbrengen. De onderfcheidene Commisfien kwamen niet zelden bijeen, om dan over grootere, dan over kleinere aangelegenheden te raadplegen. — De Buiten 7 en B.nnen» I 2 land- Iandfche Correspondentie werd ijverig door onze Secretarisfen onderhouden, en, om nog geregelder, in opzigt tot de laatstgenoemde, te kunnen bezig zijn, werd een derde Secretaris bijzonder voor hetzelve aangefteld , die tevens de zoo veel mogelijk. ordelijke verzending der Maandberigten voor zijne rekening nam. Wij hebben niet nagelaten, (waar toe ook ieder Lid in het bijzonder toch medewerke !) in onderfchciden kringen, de deelneming op te wekken, tot mededeeling van Contributien, Donatiën en Erfmakin% gen aan te moedigen , en den arbeid in het Zendclings-werk aan Jonge Lieden aan tc prijzen; terwijl wij ook dan, wanneer wij in onze Vergadering bijeen kwamen, de uitbreiding van het Rijk onzes Hecren, Hem zeiven , en aan de kracht zijner Genade , hebben aanbevolen. , Dan, wij gevoelen , Gij verlangt eenige bijzonderheden te hooren. In de opgave van dezelve zullen wij detijd-ordeinacht nemen , meer dan de rangfehikking der zaken van eenerlei foort. Erkentelijk voor het edelmoedig aanbod, i n betrekking toteenen jongen Afrikaan, kaan , ons voorgelegd door eenen aan» zienljj^en Voorftander onzer belangen, melden wij dan , dac van hetzelve naar onze omflandigheden wordt gebruik gemaakt, dat over des Jongelings opvoeding alhier door ons opzigt is gehouden, en dat wij gadeflaan of hij, in het vervolg, tot Zendeling zou kunnen opgeleid worden. In Amsterdam , (gijlieden $veet dit) hebben acht zwarte Inboorlingen van dc Kust van Güinea , onlangs, na bekomen Onderwijs aldaar, d >or de zorg en mede-, werking der Amfterdamfche Broederen , belijdenis van het Christelijk geloof afgelegd; op dezelve zijn zij ook gedoopt. Voor dezen was aanzoek gedaan om door onze Genootfchappelijke bijdragen mede te werken tot hunne opleiding, welligc voor het vervolg, voorbereidend tot eene grootere beftemming — Wij hebben onzen geliefden Broeders aldaar — terwijl velen in die Stad zich dezer zoo gelukkig * hier gekomenen hebben aangetrokken — hun verzoek niet mogen weigeren. lil' tusfehen hebben wij dezer dagen vernomen, dat zij eerlang naar hun Vaderland I q zul* D zullen wcderkeercn. Mogt nu in de gevolgen blijken, dat zij, die in Amsterdam en door hec berigt der Broederfchap aldaar, ecne zoo uitnemende getuigenis onder ons achter laten, ook den Gron d hunner geboorte tot eenen wezenlijken zegen worden mogen! Zoo veel de aart van onze Inrigting dit toelaat, hebben wij insgelijks beiunftigd de wenfehen van eenen buitenlandfchen Jongeling , van Joodfche afkomst, die onze hulp begeerde om tot een Christelijk Arbeider onder zijne vorige Geloofsgenooten te worden gevormd, zoo ze'fs, dat hij thans, gedeeltelijk op kosten van ons Gsnootfchap , tot dat gewigtig oogmerk, zich op eene Hoogefchool, bui» ten ons Vaderland, bevindt. JVlet welk een goed gevolg wij binnenlands bevorderlijk zijn aan het ondergefchikt oogmerk van het Genootfchap, kunnen op vele plaatfen, de Armen-inrigtingen, Zondag fcholen enz. getuigen. Inzonderheid hebben wij onze pogingen naarltigüjk aangewend, om van ons Zendelings-Inftitut te Berkel , al het mogelijk voordeel, van tijd tot tijd althans, tt te kunnen ontleencn, en niet verzuimd bij ons geëerbiedigd Gouvernement, en bijzonder bij Zijne Majefteit, onzen Geliefden Koning, te bewerken eene min kostbare verzending van'onze Kweekelingen aldaar, die met iedere week meer verlangden naar het ongelukkig Heidendom te worden overgebragt, en zich met iedcren dag daartoe des te ijveriger bevlij» tigd hebben. Welke nu de vrucht van dit een en ander zijn rnogt, zult gij buiten twijfel wel een weinig uitvoeriger vernemen willen. Na dat, volgens zeer wijze en billijke bepalingen van de Christelijke Synode der Hervormde Kerken in ons Vader, land, van onze, deels eerst elders, deels en meest te Berkel , door onzen onwaardeerbaren Broeder Kóm, Predikant aldaar, gevormde Zendelings-Kweeke. lingen — vijf Broeders", op den 5de Mei dezes Jaars, in ' sGravenhage , door de Kerke» lijkeCommisfie tot deOosT'lNDiscnEZaken, beproefd, onderzocht, bruikbaar gekeurd en geordend waren, hebben op den i ftcn Julij 1.1. die vijf veel belovende JongeLie* I4 den, den , namelijk G. /. H üendoorn , II. A r , Buttenaar, J. Finn } J. C.Jungmichel , en R. Ie Brun , in onze gewone Vergadering, op nieuw en bij herhaling , hunne yolftandige gezindheid verklaard, om onzen Heer in het Euangelie te dienen onder de Heidenen. Ook hebben zij op dienzclfden avond eene hun ondeifchcidenlijk voorgelezen Instructie ingeftemd en onderteekend,bij welke zij zich verbonden hebben om aan ons plan en oogmerk ondergcfchikc te werken ; al hetwelk in de Bedeftond op dienzelfderi avond is achtervolgd door de allerplegtigftc inzegening, bij welke onze Mede-Broeder A.. de Vries het woord zeer doelmadgcn allertreffendst gevoerd—. en onze Mede-Broeder */'. Scharp, hun een Exemplaar van den dierbaren Bijbel ter hand gefteld heeft, begeleid dooronderfcheiden aanfpraken s welke wij, met de algemeene toefpraak van onzen eerstge* noemden Broeder,aan de vergetelheid wel wenschten ontrukt te zien. O! Lieve Broeders en Zusters! die van elders hier thans met ons zijt, Gij had die plegtigheid moeten bijwonen! het was een aandoenlijk gezigt, beiden voor die op dit gedeelte van onzen akker hadden gezaaid, en voor hen, die met ons maaijen mogten.! Hoe gaarne zouden wij deze vruchten van onzen arbeid, cn van uw gebed, ingezameld hebben op dezen dag onder vele Getuigen,ook van elders te zamen gekomen! maar door de goede zorg van God waren wij bij het Gouvernement gelukkig geflaagd — ieder oogenblik verwachteden wij Scheepsgelegenheid naar Batavia, terwijl al weder, behalve Daniël Maller en Joh. Fred. Bormcister, als Kweekelingen van BaZELtot ons overgekomen, nog r///andere Jonge Lieden al weder gereed' ftonden om bij Broeder Kam de plaatfen te vervullen der Vertrekkenden , om, gelijk wij hopen, deze in hunne goede hoedanigheden, en voorts, op'hunne reize in het vervolg, van daar volijverig na te ftreven. "Wij konden derhalve die plegcigheid niet ■uitftcllen. — Maar hu, geliefde Broeders en Zusters! wat dunkt U? mogen wij met nederigheid — moeten wij met blijdfehap niet roemen in onzen Heer? Het is zoo, indien wij ons meten met Engeland, dan verliest zich al ons werk al fpoedig uit ons oog — maar indien wij ons meten I 5 mee met ons zeiven — indien wij terugzien op onze ■ verrigtingen van vorige Jaren, dan mogen wij betuigen : „ waarlijk ! in „dit Jaar is er veel gedaan!Hem, uitwicn alle dingen zijn — Hem zij de Eer!" Indien wij nu nog bij zonderheden wilden vermelden , welke door ons, zoo al niet regtftreeks, toch door onzen invloed en medewerking, of onderhouden en onderfteund, of ook tot ftand gekomen zijn, dan zouden wij uit Buitenlandfche en Binnenlandfche Brieven en Berigtcn nog wel eenigc ftof ontleenen kunnen; maar dan ook moeten wij herbalen het een en ander, het welk u Maandelijks naar gewoonte werd medegedeeld — of u moeten mededeelen, het geen als onder uw' eigen oogen is voorgevallen. Ja, lieve Broeders en Zusters! in onderfcheiden Oorden van de wereld hebben wij itts gedaan, onder Gods zegen, middelijk iets gedaan. Gedenkt toch, wat ons door Broeder Kqm gefchreven is, N.° i der Maandberigten vandicjaar— ookhet geen d ior Broeder Marquard ons is gemeld! cn zo d n wij geene nieuwe melding ma-" van het javaansch Genootfchap, het. Welk welk ons als Moeder-Genootfchap befchouwt! wij mogen d; ar over niet uitweiden, maar N.° 4 ook van die Jaar is immers dubbel waardig, dat ieder een hetzelve nogmaals leze; terwijl wij uit latere Briefen van onzen lieven Broeder van den Bylaardt kunnen melden , aat hij in goeden welftand, en in het deelgenootfchap van de algemeene aeftting, ook van de Militaire Officieren, zijn werk, zoo op de Hoofdplaats, als in de van daar ver* wijderdeScreken,voorfpoediglijk verrigten mag. Ook daar bevordert hij de zaken van ons Genootfchap; en wij verblijden ons dat wij vrijmoedig mogen zeggen, dat wij .niet boven de mate roemen, door te verzekeren, dat, gelijk het Bijbel-Genootichap ons helpt, ook wij door onze be« rigten, de goede zaak van dat Genootfchap bieren elders voorltaan , en onzo invloed en medewerking en Kleine Stukjes, aan de nuttige inrigtingen der Armen» Onderwijzingen en Zondag-Scholen niec weinig voordeel hebben toegebragt, en. op den duur bezig zijn voordeel daar aan toe te brengen. I 6 Vraagt Vraagt Gijlieden nu, Geliefde Broeders en Zusters! „ Hoedanig is thans de Staat n van ons Genootfchap wij kunnen en mogen niet anders antwoorden , dan dat wij, door Gods onverdiende goedertierenheid, zeer vele redenen hebben , om derzelver toeftand te befchouwen in zeker i opzigt meer gunstig, maar in een ander opzigt evenwel m:er hulpbehoevend dan in vorige Jaren. Ja, Broeders! meer gunstig dan voor* heen : trouwens , terwijl het getal van Contribuerende en Medewerkende Leden eenigzins is toegenomen, zoo zelfs, dat, niet tegenftaande het aülcrvcn van zulke, die met hunne bijdragen hielpen, het getal der Deelnemers grooter is dan in de laatlte Jaren; ons Genootfchap is ook niet alleen in eene gunstrijke betrekking gekomen tot het Gouvernement dezes Lands, en tot de hoogfte Kerkelijke Vergadering van het talrijkst Kerk-Genootfchap der Proteftantcn in ons Vaderland, maar het geniet werkelijk van de betrekking tot beide, een wezenlijk genoegen en belang* rijk voordeel: of moeten wij als eene proeyc daar van niet aanmerken de ordening van van Jonge Lieden, welke'de belijdenis van dij Kerk-Vergadering zijn toegedaan, en de begunftiging van het anders zoo kostbaar vertrek onzer Zendelingen? Wij zwijgen van de betrekking van Leden uic andere Christelijke Gezindten, bij welke ons Genootfchap wél ftaat, terwijl wij juichen in de hoop op eene voortgaande verbroedering der ganfche Christenheid. YoortSjlieve roeders! wij worden,minder dan voorheen , door de tegenwerking der bevooroordeeldheid, en der eergierigheid, die zich zeiven zoekt,-belemmerd; en het fchijnt dat onze Zendelingen, dooreenen arbeid en wandel, welke den bevitter zelve minder ftof tot lasteren geven, voor onze pogingen meerdere ruimte banen; althans, dat die, welke van dcrzelver invloed nadeel vreesden voor hunne tijde* lijke lust en voordeel, van dezelve, indien al geen goed, ten minfte minder kwaad voor zich fchijnen te verwachten. Wijders, onder welke fchoone uitzigten gaan niet onze pas geordende Zendelingen uit! wacht de zoo ijverige van den liylaardt met allen, die te Batavia de zaak van het Genootfchap zijn toegedaan, en voor yoor en met hetzelve werkzaam zijn, halsreikend naar hulp, hoe fpoedigzullen onze Zendelingen, bi; derzelver komst aldaar , ia de beste gelegenheid worden gefteld om den naam des Heeren tot de Heidenen te dragen,—en hoe zal de overmoeide Kam te Amboina , door drie Helpers onderfteund, zijne wenfehen, in opzigt tot de Molukfche Eilanden, meer en meer vervuld zien worden! en wie durft niet hopen, dat het gezigt van die wclgeflaagde pogingen velen hier en daar tot medewerking zal bewegen,en dat wij nog eens zullen hooren , dat, gelijk in ons Vaderland cene Kweekfchool is van Zendelingen,ookdaar onder die Volken een begin gemaakt wordt met de opleiding vanKinderen van eenen goeden aanleg, om in de taal, iu welke zij geboren zijn, de groote werken Gods en de verlosfing van arme zondaren bekend te maken! Dan, laat ons niet door Schilderijen van het mogelijke te befpiegelen, voorbij zieii het geen reeds wezenlijk is. Wij mogen namelijk Ons al wederom verblijden in vijf Perfonen , die z'ch, deels in deze Stad. bij ons, deels elders bij onze Mede Dircca teu» ceuren, hebben aangeboden, ecne bijzonderheid , daarom te belangrijker, om dac wij Broeder M. S. Hoenc , om ligchaamsen zielsongefteldheid moesten ontflaan, en onze veelbelovende J. Albrecht , te Berkel in den Heer ontflapen, enineere begraven is. Indien nu maar zij, die zich hebben aangemeld, de proef van genoegzame ligchamelijke kracht en goede geestvermogens, en van liefde van onzen Heer, en van zuivere bedoelingen, naar menfehen oogenfehijn , van tijd tot tijd zullen kunnen doorftaan, dan zouden wij, op de nu Afgevaardigden, welke wij in meer dan één opzigt onze Etrjïclingen kunnen noemen, eenen rijken oogst van andere Kweekelingen en nuttige Werktuigen verwachten mogen. Ondertusfchen, lieve Broeders en Zusters! is de toeftand van ons Genootfchap, uit aanmerking van het een of ander, over het geheel gunftiger dan voorheen? Juist daar uit ontltaat aan de andere zijde een bezwaar, hetwelk weinigen zich, naar behooren, voorftellen, en alle onze Leden — en mogt het zijn vele, die nog gecne Leden van ons Genootfchap zijn! meer rncer dan ooit wel mogen opmerken cn ter harte nemen. Onze uitgaven zijn zeer aanmerkelijk vermeerderd ! bij het in acht nemen van de meest mogelijke zuinigheid in alles wat noodig is in de vervulling van de' ligchamelijke behoeften onzer Kweekehn* gen en ter voorziening in het noodwendige, ter vorming van hunnen geest en ter ontwikkeling van hunne talenten, cn hunne toebereiding tot berekenbare cn onberekenbare ongelegenheden, bij het in acht nemen van de meest mogelijke zuinigheid in de uitrusting van gemelde Broederen — gevoelden wij het, dat zonder uwt cn aller ondcrftcuning, wij, dan zelfs, indien zich de gcfchiktfte Jonge Lieden tot Zendelingen aanboden, wij hen zoüden moeten afwijzen, uit gebrek aan toereikende geldmiddelen tot het bekende doel. Waarlijk! gijlieden hoort hier niet de klagt der gierigheid, die maar wil ver* zamelen, zonder te genieten, cn te doen genieten! Neen! Neen! terwijl bij ons in gezegend aandenken zijn de Zaligen, ook die in het Walfche Kcrk-Genootfchap (het (hetwelk ons op den duur zoo vriendfchappelijk ■en broederlijk dit Kerkgebouw vergunt) pleegden te vergaderen, die door erfmakingen ons vroeger of later hebben verblijd, en onze ziele getroffen is, zoo dikwijls wij bedenken dat eene behoeftige Christin, in Leijden , hare nalatenfchap, (welke, na aftrek van alles wat te betalen was, maar drie en zeventig Guldens en elf Huivers bedroeg,) aan ons Genootfchap wilde gefchonken hebben. — Ja, terwijl wij bemoedigd worden door het waarnemen, dat hier in deze Stad, ook elders, dienstboden en minvermogenden, een of twee Huivers inde week uitzuinigen en wegleggen, om er eenmaal des Jaars, ons tot onderfteuning, een offer van te maken aan FJem , die de uitgefpaarde en ons onlangs tocgefchikte wecK-iïuivertjes van eene met tijdelijke goederen nietbedeelde Weduwe, hoogfehat en waardeert wij mogen en wij moeten evenwei vrijmoedig zeggen, dat, in evenredigheid van onze uitgaven en benoodigdheden, de finantiële toeftand van ons Genootfchap, door de meerdere uitbreiding van deszelfs werkkring, verbeterd is., neen.'niet is verbcterdlzelfs niet offchoon eenmeerder aantal zich als contribuerend heeft laten infehrijven-om dat de contributie van velen te zamen, bij den tegenwoordigen welvaart van ons Vader# land,ö ftof tot fchaamteL.nog niet te boven gaat de de bijdragen, welke in de dagen der eerfte •warmte, door fommigen voor zich zeiven alleen gegeven en voor het vervolg ingefchro ven zijn.' Vergunt ons U dan op te wekken, om ons krachtdadig te helpen, ook door an« deren daar toe op te wekken, op dat Je ijver niet verflaauwe voor het Zendelings werk, het geen zeker zoude gebeuren, als de jjeftuur» ders aan zulken, die zich aangaven, zouden moeten zeggen: „Wij willen, maar kunnen „U niet aannemen. De geldmiddelen ontbre„ ken !" Och, Broeders! hoort ons verzoek! onze Heer fchrijve hetzelve door Zijnen Geest in uw hart, en het worde door U tot anderen overgebragt, het worde gezegend — en het geve vrucht tot eer van Hem, om en door wien wij alles ontvangen. Eindelijk, wij fluiten dit ons Rapport niet, zender treurige herdenking van de verliezen welke wij geleden hebben, door het overlijden van onze zeer beminde en verdienstelijke Mede -Directeuren: De Broederen ^ t. Everwijn Onderwater te Dordrecht , die een der Medeoprigters was onzes Genootfchaps; JS. Lobrij te Leeuwarden , werkzaam in de opfponng, opleiding en vorming Van onderfcheidene Zendelingen; De liefdevolle en volijverige jf. van Tze/t' djk tc Amsterdam ; en P. P. T. At 'mck du Pré, tc Hoorn , die ondef de eerfte Voorftanders en Medearbeiders is geweest, Deze waardige Broeders blijven met de vroeger Ontflapenen in onzen Heer, bij ons, en bij Ulieden alle, die derzelver betrekkelij. ke verdiensten en waarde voor one hebt leeren kennen, in een Broederlijk en geheiligd aandenken. En terwijl wij hopen winst tc doen met die geldmiddelen, waardoordeMede-Oprigtcr van ons Genootfehap, de zalige Onderwatir, door ons nog na zijn' dood wil nuttig zijn, hopen wij dat zijne ziel, bij de blijdfehap, welke zij reeds fmaakt, die zal genieten, ■welke door de uitbreiding van het Koningrijk der Hemelen noodwendig grooter worden moet. Wij betreuren hier in het bijzonder ona gemis, en het verlies, geleden door het — wij zouden zoo zeggen — ontijdig affterven van onzen lieven en beminden Broeder Hendrik A'.rtanus Schei], 'Jz.; reeds lang werkte hij ijverig in zijnen kring voor ons mede; van lieverlede werd hij door zijne verkeering met de werkzaamfte Beftuurdersin ©ns midden geleid tot deelgenootfehap aan het Beftuur, en bijzonder tot hulp van unze, met wcrlt dikwijls ai te zeer overladen', Secretaris risfen, ook in het werk der verzending van onze Maandberigteiv, tot eindelijk hem de geheele pinnenlandfehe Correspondentie door aller vol vertrouwen werd aanbevolen. Inüien het voegzaam ware in eene lofrede uit te weiden over zijn perfoneel Karakter, cn voortreffelijkheid in meer dan een opzigt, de ftof zou minder dan de tijdons ontbreken. Van zijne naauwkeurigheidbij[zijnen ijver, van zijne voorfpoedigearbeidzaamheid en van zijne nederigheid bij dezelve, van zijne liefde tot den Heiland, die de bron en kracht was van zijne volvaardigheid des gemoeds, kunnen wij niet zwijgen; en wij fehamen ons onze tranen niet, die wij geftort hebben bij het gevoel van onze telcurftelling, toen onze Heer hem, dien Geliefden, tot zich nam: — Tot zich nam, ó Ja! die overtuiging ftaakt onze klagt, en ftclt een perk aan de uitweiding, waar toe wij anders over dit verlies nog verder zouden vervallen. Het hoofd omhoog, Lieve Broeders en Zusters! Hij is daar boven Hij werkt voort en bidt.... wij vertrouwen het, met alle die zalige Leden onzer Maatfehappij, welke, onder het onmiddellijk opzigt onzes HEEREN, de blijde toekomst van het Rijk van onzen VerlosfJir over den ganfehen aardbodem verwachten. pic Die gedachte zij ons dan ook ten prikkel van onzen ijver en onze vertroosting tevens; terwijl wij hier bijvoegen, dat wij in den Waardigen Broeder H. C. Foorhoeve, alhier, hebben gevonden den Man, die, als Secretaris voorhetBinnenlandfche werk, in de plaats des Overledenen kon werden uitgenoodigd en aangefteld, en die door zijne gulhartige aanvaarding van deze roeping onze harten heeft verkwikt. Wat gy betreffende het Binnenland/olie Werk mogt willen inzenden, bezorgt dat aan het adres van dien broeder. Gedenkt zijner en onzer ook in uwe afzonderlijke gebeden, verdubbelt uwe fmeekingen bij de verdubbeling uwer Infchrijvingen en Liefdegaven-, en de ïleer, die mild is over allen die Hem aanroepen, aanroepen in geest en waarheid, zul een' verdubbelden zegen o? ons werk niet weigeren. Het is zijn eer des Geestes werk—des Vaders lu^t.— Broeders en Zusters! wat mogen wij dan niet verwachten? De volheid der Heidenen zal ingaan cn geheel Israël zal zalig worden. „ jfmtn f ylmen! zeggen alle vromen; „Kom, ja, kom! 6 blijde dagf „Dat al 't menfchelijk gejlacht „ A.m den Beer word' toegebragt ter Boekdrukkerij van N. CORNEL.
37,721
MMKDC04:001123001:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De katholieke missie\u0308n; gei\u0308llustreerd maandschrift, in verbinding met het Lyonsch weekblad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, jrg 2, 1876, no. 1, 1876
null
Dutch
Spoken
1,441
2,606
Verbeeld u een langwerpig vierkant, behoorlijk aangehoogd en met klipsteenen en keien aan alle zijden wel bevestigd en afgesloten vlak; denk u midden op dat vlak twee rijen dikke, zeer hooge palen of boomstammen, die een dak dragen van palmbladeren, en gij hebt reeds het middelschip van de San Domingo voor den geest. Voeg daar nu bij, aan weerszijden dier twee palenrijen, een aan die' palen vastgemaakt afdak,-dat zijn buitenste steunpunten vindt in een rij van lagere en dunnere palen, waarover het echter vrij ver naar buiten uitsteekt, en gij hebt de twee zijschepen. Die buitenste palen zijn met bamboezen staven gesloten en beschoten; over dat beschutsel heeft men een weinig kalk gesmeerd en alzoo een soort van onvolmaakte wanden gemaakt, die geheel het gebouw omgeven. Bevestig nu eene vooruitstekende luifel van palmbladen, op dunne palen rustend, aan de voorzijde, die daar een zeer rustieke voorgalerij vormt, en denk u iets dergelijks aan de achterzijde, dat daar dienen moet voor sacristie; en aan uwe voorstelling van Larantoeka’s hoofdkerk zal weinig of niets ontbreken. De eerste indruk, dien ge ontvangen zoudt, als gij haar in werkelijkheid zaagt, zou u ongetwijfeld doen denken aan eene zeer groote, op palen rustende loods, met stroo gedekt. En toch bij al dien eenvoud doet de verheffing, de hoogte van het inwendige bij het binnentreden u goed en bespeurt gij al spoetig dat de ronde middelzuilen van aanzienlijke dikte en ongemeene hoogte de edelste stammen zijn des wouds, en van eene kostbare houtsoort, die der vcrdelgingswoede van Lidië’s vreeselijke plaag, de witte mieren, zegevierend weerstaat. Het kerkgerief, in zooverre het daar blijft en niet telkens door den missionaris wordt medegenomen, is in volkomen overeenstemming met den meer dan landelijken eenvoud diens tempt Is. Een altaar, van dikke planken gemaakt, die met den parang of het iulandsch hakmes uit hoornen van prachtig hout werden gefatsoeneerd, verheft zich op massieve trappen, door dezi lfde kunstbewerking voortgebracht, en steunt tegen een retabel van gelijk maaksel, doch hier en daar de loffelijke pogingen eener kunst in de bakermat vertoonend. De vastgestampte, op enkele plaatsen met eene kalklaag bedekte vloer geeft aan het oog een niet zeer behagelijk mozaiek te aanschouwen; twee stoelen, een voor den radja, een voor den missionaris en eenige si ukken steen en zwervende keien, die kniel- en zitbanken vervangen; ziedaar de sieraden en meubelen van het inland sch christelijk heiligdom. Larantoeka’s hoofdkerk, in ons verwend oog den naam van kerk nauwelijks waardig, maar door de eenvoudige inlanders wegens haren breeden omvang en stoute verheffing een wonder van architectuur geacht, mocht niet immer verstoken zijn van een betamelijk stel klokken. De bezorgdheid der padri voor de jeugdige gemeente en de mildheid der Portugeezen bleven niet in gebreke het heiligdom daarmede, doch eerst in lateren tijd, vermoedelijk in de eerste helft der XVIIIe eeuw, te versieren. Doch alles is daar anders dan elders. Vruchteloos zoekt gij naar een klokkentoren; daarvoor ware dan ook moeilijk een veilig punt op het dak der kerk te vinden; een toren naast de kerk te plaatsen was om verschillende redenen niet oorbaar; vrees voor aardbeving alleen was genoeg dat te ontraden. Zeer eenvoudig en hoogst practisch werd een zwaar stuk hout op een paar welbevestigde palen, die zes of zeven voet hoog uit den grond staken, gelegd en men vormde op die wijze een juk, waaraan de klokken zonder veel moeite konden opgehangen worden. Men genoot alzoo bovendien het voorrecht om ze gemakkelijk te kunnen bereiken en er allerlei tonea aan te kunnen ontlokken, naarmate de stemming of het talent des luiders dat medebracht. Eene zeer onaangename ondervinding leerde echter dat die wijze van plaatsen, gelijk al het ondermaansche, eene bedenkelijke zijde had. Ongeveer 60 of 80 jaren geleden ontbrandde er een oorlog tusschen Larantoeka en het aan de overzijde van Straat Flores op Adonara gelegen Woerd. Men roofde en plunderde nu en dan op elkanders kusten, maar zorgde, gelijk gewoonlijk in die gewesten geschiedt, dat legers en vloten niet te dicht bij elkander kwamen en handgemeen werden. Die wijze van oorlogvoeren is geruimen tijd vol te houden; de prang, de oorlog tusschen den radja van Larantoeka en zijn onwilligen vazal, den hoofdkapala van Woeré duurde dan ook lang. De Woeréers togen weer eens ten rooftocht uit. In diepe stilte had men meer dan gewone toebereidselen gemaakt; het doel van den tocht was een ondoordringbaar geheim voor allen, behalve voor zeer weinige ingewijden. De zee was kalm, de nacht donker; zachtkens werden de riemen bewogen, en de prauwen gleden als nauw merkbare spookgestalten heen over de zee. Men hield aan op dat punt van het strand, waar de San Domingo staat; vlug togen eenigen aan wal, kropen op handen en voeten over de rotsen en keien heen en hadden spoedig de hoogte bereikt, waarop de kerk gelegen is. In een oogwenk werden de klokken van den dwarsbalk, waaraan zij hingen, losgemaakt, hare metalen tongen werd het spreken belet, en men voerde den kostbaren last behoedzaam naar de prauwen. De riemen bewogen zich weer zachtkens; en weer gleden de prauwen, als waren het spoken, over de kalme, donkere zee terug naar Woeré’s kust. Peeds ver genoeg was men in de Straat gekomen om veilig te zijn tegen een vijandigen aanval. Nu kon men zich niet langer meer bedwingen, luide moest worden luchtgegeven aan de blijdschap over den wel geslaagden tocht. De vijand moest het weten, wat men bestond. De obors, de inlandsche fakkels werden ontstoken, en spreidden knappend en knetterend en vonken spattend een schitterend licht. De klokken werden opgehangen en hare klepels lustig geroerd; het metaalgeluid klonk van jubelenae kreten vergezeld de wateren over, en wekte de mannen van Larantoeka uit hunnen slaap. Zij ijlden naar het strand en steeds luider en luider klonken de tonen hun tegen, het waren de welbekende tonen van San Domingo’s klokken! Verbazing en schrik, smart en spijt greep Larantoeka’s helden aan, die nauwelijks hunne ooren konden gelooven. Dan het was zoo; en helaas 1 er was niets aan te doen; de triumfeerende en spottende vijanden waren te verre, hun buit was in veiligheid. De smart, dien nacht door Larantoeka’s geleden, is bij hun nakroost nog in levende herinnering. Telkens als zij het feit rerhalen, voegen zij er op ernstigen toon de rerzekering bij; //de klokken te verliezen was hard, maar zoo bespot te worden was onuitstaanbaar” 1 Er werd vrede gesloten, en de radja met de bevolking van Larantoeka berustte in het voldongen feit. Komt ge te Woeré, dan vindt ge daar voor de kerk een gebouw van denzelfden stijl als de San Domingo degroote klok van Larantoeka opgehangen, tot een blijvend gedenkteeken van den moed en het beleid der oude Woeréers. Zij draagt het vo’gend opschrift, dat wij hier letterlijk getrouw overschrijven: //Antonio de Alb..querque Coelho Fidalgo dacazack sua Magestade mandou fazer esta sino emo 1“. de Dezembro de 1714 Annos.” Hieruit blijkt dus wie haar liet maken en wanneer. Haar kleinere lotgenoote heeft de gewelddadige ontvoering niet lang overleefd; zij was van minder edele afkomst en schijnt een zeer gewone scheepsklok geweest te zijn; het opschrift dier thans gebarsten klok luidt: //Me fecit Amstelredamia, 1733.” Intusschen heeft de San Domingo van Larantoeka de leemte, door het verdwijnen harer klokken veroorzaakt, wederom spoedig aangevuld. De tegenwoordige klokken, in wier rustig en niet meer gestoord bezit zij zich thans verheugt, zijn van uitmuntend metaal en heeten: S. Joao en Beata M. V. Immaculata. De ijver der missionarissen en der christen bevolking bepaalde zich niet bij den bouw der groote kerk alleen; neen, op tal van plaatsen, bijna in iedere negorij rezen kleinere heiligdommen. Zoo vond men weldra in den omtrek van Larantoeka binnen een betrekkelijk kleine uitgestrektheid buiten dehoofdkerk twee kerken van minderen omvang en negen of tien kapellen of bedehuizen. Eene schets van Larantoeka’s en Posto’s naaste omgeving, zal, hoe beknopt die ook zij, den lezer toereikende aanwijzing geven van de ligging dier heiligdommen. Een kruisje duidt de negorijen aan, die zich in hun bezit verheugen. De kerk te Posto, waarop wij nader terug komen werd, althans in haren tegenwoordigen vorm, veel later gebouwd en wel door de nederlandsche missionarissen. Tegenover haar ligt, een weinig meer van het strand verwijderd, de pastorie met hare bijgebouwen en school; niet verre van de kerk meer noordwaarts bevindt zich de woning, het palacio des radja’s en ten zuiden van haar ligt het nederlandsch fort en het huis van den nederlandschen civielen gezaghebber. Ook op andere meer verwijderde plaatsen werden kerken en kapellen gebouwd, gelijk bv. te Conga, te Sikka, te Maumérie en Nangabaloe op het eiland Flores; ook schonk men op het eiland Adonara aan den kleinen Staat Woeré eene kerk en vier kapellen. (Wordt vervolgd.) F. C. Heynen, Pr.
10,705
MMTUK03:165738011:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,858
De stem
B.
Dutch
Spoken
6,876
11,675
8* Jaargang. N» 11. DE Donderdag, 18 Maart *-* '■ ' A-i'i > Ad>OPI20HTE AErEI KYPI02 (2 Cor. VI: 17). WT.PKnT.AT> IN HET BELANG DEK WARE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. De uitgave van dit BLAD geschiedt geregeld des don derdags van iedere wees, AuuuucmCu»v»jo per drie maanden: ƒ 1.35, franco per post binnen ons Rijk: ƒ• 1 50. De betaling geschiedt per kwartaal. Men abonneert zich’ minstens voor drie maanden. De Inteekening geschiedt bij de Drukkers HOOGKAMER & COMP bij alle Boek handelaren en Postdirecteuren des Rijks, en hij den REDAC- TEUR van dit Weekblad. Afzonderlijke Nommers zijn verkrijgbaar voor De prijs der Advertentien is: van 1—8 regels ƒ 1.—, het zegelgeld daaronder begrepen, eiken regel meer 10 Cents. Annonces van Boeken 3|2 maal. Brieven, Bestellingen, Aanvragen om Afzonderlijke Nommers en in te zenden Stukken gelieve men op werkdagen franco te zenden aan den Redacteur te Elburg (Prov. Gelderland}. Advertentien en Kerknieuws on- middelijk aan de Drukkers dezes te Amsterdam. INHOUD. DE LEER DER GEREFORMEERDE KERK. — ADAM’s J VAL, ERFZONDE, ’S MENSCHEN VERDORVENHEID EN VRIJE ( WIL. — DE SYNODALE KOMMISSIE DER CHRISTELIJKE AFGESCHEIDENE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. — MENGELINGEN EN BERIGTEN : BESLUIT 1 BESLUIT 1 NEDER- 1 LAND; NEDERLANDSCH OOST-INDlë; SIBERlë; AMERIKA.— KERKNIEUWS. 1 DE LEER DER GEREFORMEERDE KERK, (Vastgesteld in de Nat. Synode van Dord. 1618 en 19). c 2 BESCHOUWEND EN BEOEFENEND VOORGESTELD. C § 9. VAN DE VOORZIENIGHEID. * Het tweede uiterlijke werk Gods in der tijd, ( dat op de schepping volgt, is de VOORZIE NIGHEID, welke ook als een aanhangsel van ; de schepping of als eene aanhoudende schepping ] kan aangemerkt worden. ! ; Het woord voorzien vinden wij meerma- 11 len in de Heilige Schrift uitgedrukt (Gen. ■ XXII: 8, 14. Hebr. XI: 40); terwijl hier mede i gebruikt worden de woorden werken, leliou- den, dragen, enz. Voorts ziet men hier niet in den naam van Voorzienigheid, op de God delijke voorkennis of op zijn eeuwige voorzorg, welke niets anders is als zijn besluit; maar op. de uitvoering hiervan, of op de dadelijke Voor- [ zienigheid Gods omtrent zijne schepselen. Dat er zulk eene Voorzienigheid met er daad j zij, hebben de filosofen of wijsgeeren, except de secte der Epicuristen doorgaans uit de Na tuur zelve wel geweten. Gelijk zij daartoe wer den geleid, niet alleen door de Goddelijke vol maaktheden, in het bijzonder zijne onverander lijkheid; maar ook door den standvastigen loop van alle dingen; hoe strijdig die ook onder el- ï kander mogen zijn en daarbij door velerlei gansch onverwachte en ongeziene uitkomsten van ge beurlijke en vrijwillige dingen. De Voorzienigheid, zeggen wij te zijn, die uiterlijke daad Gods, waardoor Hij alles dat van Hem geschapen is, door het krachtig be- j vel van zijnen wil in zijn wezen en gegevene volmaaktheden bewaart, in zijne werkingen be weegt en in alles bestuurt en schikt, tot roem van zijne heerlijkheid en tot zaligheid der uit verkorenen. De Voorzienigheid is zekerlijk een werk Gods, niet alleen volgens het getuigenis der Schrift (Neh. IX: 6. Jez. XLV: 7); maar ook vol- 1 jens aanwijzing van het werk zelve, dat eene meindige kracht vereischt en door zijne ge- 1 pastheid zijn Architect, Kunstenaar of Bouw- I meester duidelijk aanwijst. Diensvolgens mogen wij Christenen in geenerlei 1 voorvallen denken, of om eenig geluk of ge val, als alleen met opzigt op de tweede oor- 1 saken, onder het bestuur van GOD; bf om len bijzonderen invloed der planeten, even ils of de ondermaansche dingen daardoor wer- 1 len bewerkt en bestuurd buiten God; of om een Stoïcijnsch noodlot, als een noodzakelijk verband der tweede oorzaken, waarnaar zich de eerste oorzaak zelve zoude moeten schikken. Daar men anderzins erkennen moet het nood zakelijk gevolg van alles op den onverander- lijken wil van God, hetgeen ook de naam van noodlot in het Nederduitsch zoowel als de La- tijnsche van fatum of woord en uitspraak, zoude kunnen dragen (Hebr. I: 3. 2 Petr. III: 5 enz.). Omdat de Voorzienigheid gaat omtrent zaken die door de schepping reeds zijn, zoo bedient zich God hier doorgaans van middeloorzaken en werktuigen, niet door eenig eigen gebrek; maar door overvloed van zijne goedheid (Hoz. II: 20, 21). De Voorzienigheid wordt naar de ceconomie of huishouding Gods meest toegeëigend aan den Vader (Matth. XI: 25); maar komt evenwel benevens de schepping mede toe aan den Zoon (Col. I: 17); en aan den Heiligen Geest (Ps. CIV: 30). Zij bestaat in een enkel bevel van den Goddelijken wil (Ps. CXLVII: 15, 16, Openb. IV: 11); zoodat hierdoor geene veran dering in God zelven wordt gesteld. Noemt men ze dan eene almagtige kracht Gods, zoo is dat van de werkzaamheid der kracht te verstaan. Voorts merkt men als gevolgen van dien wil van God drie dingen aan: de bewaring, mede werking en besturing van alles. Tot de bewaring of onderhouding, die hare betrekking heeft op het zijn en wezen en de volmaaktheden der schepselen, kan men bren gen de plaatsen Neh. IX : 6. Ps. XXXVI: 6,7. Rom. XI: 36. Col. I: 17. Hebr. I: 3, enz. En deze bewaring is gewisselijk eene stellige daad I van God, gelijk in tegendeel de vernietiging ■ niet anders als eene bloote ophouding van zijne bewaring; omdat anderzins de schepselen eens voortgebragt zijnde, op en door zichzelven zou den bestaan en misschien ook minder vernieti ging onderhevig zouden wezen en omdat de Schrift ons zoo voorgaat (Job VI: 9. Ps. CIV: 29 enz.). Voorts onderscheidt men deze bewaring Gods in eene onmiddelijke, omtrent de geesten en middelijke, omtrent de ligcliamen alle of vele; in eene gewone, door de daartoe geschikte middelen en ongewone, zonder boven of tegen dezelve, alleen in soort of in elk bijzonder on derwerp der soorten. — Moetende hier ten laat ste nog aangemerkt worden dat deze bewaring zij eene gansch vrijwillige daad van God, in zoo verre, dat Hij naar zijne volstrekte almagt de schepselen zoude kunnen vernietigen, omdat men immors geen schepsel noodzakelijk in zijn aanwezen stellen kan. De medewerking Gods, anders ook den naam van zijne medelooping dragende, behoort tot de werkingen der schepselen, zoodat God daar van de eerste en opperste oorzaak zij; volgens de ware zakelijkheid, die er in de werkingen der schepselen is en geene buiten Gods toedoen zijn kan (Jez. X: 15. Jer. X: 23. Hand. XVII: 28. Efez. I: 11 enz.). Waarbij wij wel vast moeten houden, dat deze medewerking Gods geenszins bestaat, bf in eene bloote be waring van der schepselen krachten, om te kunnen werken; bf in het indrukken van eene gemeene wet, naar welke de schepselen dan van zichzelven werken; bf in eene gemeene beweging, die de schepselen dan zelven verscheidenlijk be palen; bf in eene gepaarde daad van God, die zijn invloed hebbe niet op het schepsel zelf; maar alleen op deszelfs werk; — maar in eene onmiddelijke, voorgaande en voorbepalende be weging en aandrang der schepselen tot hun werk. Hetwelk een zeer noodzakelijk stuk is om te beweren tegen alle oude en nieuwe Pe lagianen, welke de afhankelijkheid van de schepselen en bijzonder van den mensch, zoo wel in natuur als genade, door de voorgestelde verdraaijingen der Goddelijke medewerking, zoe ken weg te nemen, of te verminderen, tot geene geringe benadeeling van Gods kracht en albestuur. Ondertusschen, ofschoon liet dezelfde daad zij, die men aan God als de eerste en ■ aan de schepselen als tweede oorzaak toeschrijft, : zoo blijft toch de zondenschuld alleen ten laste 124 125 126 van de laatsten, die alleen onder de wet gesteld zijn en wiens overtreding op de eene of andere wijze moedwillig is. Door de besturing Gods verstaan wij de schik king van de schepselen en al hunne handelin gen tot hunne voorwerpen en einden. (Dan. IV: 34, 35. Jak. IV: 15). Hoewel de schep selen dit bestuur van God in zich zoo niet ge voelen, ten deele, omdat zij daarvan onwetende zijn, en ten deele, dewijl zij zich daartegen trachten aan te kanten; terwijl God echter in zijn bestuur nimmer zijn oogmerk mist. Geenszins is God in zijne werkingen zoo ge bonden aan de tweede oorzaken, ten aanzien van dezelver krachten en gewone werkingen, dat Hij niet zoude kunnen doen, of ook met er daad vele wonderwerken doen dat is te zeg gen, niet alleen werken, waarvan wij de reden en oorzaak niet kunnen aanwijzen, gelijk eenige zoo met deze benaming listelijk drijven; maar ook werken die buiten, boven; ja ook tegen de kracht der tweede oorzaken geschieden. Immers verhaalt de Schriftuur zeer vele zulke wonderwerken en stelt dezelven als zoodanig voor; ja dringt ze ook aan als teekenen der Godde lijke almagt, 'waaruit men den waren God bo ven de natuur verheven en de waarheid van den Messias zoude moeten erkennen. Waarom men dezelven, het zij uitdrukkelijk, het zij op eene ingewikkelde wijze niet kan loochenen, of men maakt de Schriftuur gansch bespottelijk en men baant opentlijk den weg tot atheïstery, welk voorwendsel van Gods standvastigheid sommigen ook bijbrengen mogen. Alles met één woord, is onder Gods Voor zienigheid gesteld, met name de grootste zaken (Dan. IV: 35. Job XLI: 2. Hand. XVII: 26); het gansche geslacht der menschen met hnnnp. tijden en woning; want daar is geen schepsel zoo groot dat het onafhankelijk van God en voor zichzelve genoegzaam zoude zijn. Met de grootste, moet men in dit stuk de geringste paren; als daar zijn de hairen onzes hoofds die alle geteld zijn, enz (Matth. X: 30); de le- Uen des velds (kap. VI: 26); om te zwijgen van de jonge raven als zij roepen (Job XXXIX: 3). En voorwaar hoe kleiner de schepselen zijn, hoe meer zij de onderhouding noodig hebben en strekken tot vertooning van de Goddelijke magt in hun bestaan. Aan de Goddelijke Voorzienighoid mag men de noodza- kelljlce dingen ook niet onttrekken; die alleen zoodanig zijn door Gods bestel en daarom ook somtijds wel door Gods bijzonderen wil eenen anderen gang gaan, als in vele wonderwerken gebleken is (Ps. LXXIV : 16, 17. Jer. XXXI: 35, 36. Math. V: 45). Tevens moet men benevens de noodzakelijke hier ook melden de geleurljke dingen; als daar zijn, de verandering van het weder (Ps. CXLVII: 16—18); daarbij de toevalige doodslag (Deut. XIX: 6 en Exod. XXI: 13); en vooral het lot (Spreuk. XVI: 33). Bijzonderlijk blijkt zulks ook in de voorval len, zoo van den ram, die met zijne hoornen vast raakte in de verwarde struiken, om door Gods Voorzienigheid te strekken tot een brand offer in de plaats van Izaak (Gen. XXII: 8, 13); als van den man die den boog in zijne een voudigheid spande en den koning Israëls schoot, tussclien de gesp en het pantsier, tot vervul ling van des profeten voorspelling (1 Kon. XXII: 17, 34). Op dezelfde wijze is het met de vrijwillige zaken gelegen, die almede van Gods Voor- 1 zienigheid afhangen (Spreuk. XVI: 9. XXI: 1. 3 Fil. II: 13) en hetgeen wij zeer overtuigende zien in de voorvallen; zoo van Jozef die van • zijne broeders zeer vrijwillig werd verkocht, • van anderen gevoerd naar Egypte en aldaar op. eene wonderlijke wijze verdrukt en verhoogd en • evenwel aan Gods Voorzienigheid toeschrijft (Gen. L: 20); als van Christus, door zijne : vijanden vrijwillig overgeleverd, doch naar den voorbepaalden raad en voorkennis Gods (Hand. IV: 27, 28). Niets is meer zeker, dan dat wij aan Gods Voorzienigheid moeten toeschrijven al het goede, bijzonder dat men geestelijk noemt (1 Cor. IV: 7. Jak. I: 17. Fil. II: 13); waarbij dan aan te merken is, dat God dit goed werkt in zijne schepselen op eene redelijke wijze, hetzelve zoo gebiedende en aanradende en door zijne inwen dige verlichting aangenaam makende aan het gemoed, dat Ilij ook den wil met er daad op eene on wederstandelijke manier daartoe buigt en trekt, zoodat het met er daad wordt uitgewerkt. Ten laatste moeten wij hier nog als een voorwerp van de Goddelijke Voorzienigheid bij voegen al het kwade, zoo der straf hetwelk middelijk of onmiddelijk van God af komt vol gens Jez. XLV: 7. Klaagl. III: 38 en Amos III: 6. Tot welke stelling wij geleid worden door ontallijke plaatsen der Schrift die met den meesten nadruk tegen elkander schijnen te strij den. Als daar zijn: Exod. X: 1. 2 Sam. XVI: 10. Jez. VI: 9, 10. Ezech. XX: 25, 26- Rom. I: 24, 28. 2 Thess. II: 11. Daarbij komen ook de straks aangetogene voorbeelden van Jozef en Christus, wier snoode behande ling hunner vijanden evenwel geschied is vol gens het bestel der Goddelijke Voorzienigheid. Behalve dat God ook zijne straffen oefent en uitvoert door de zonde, zoo van andere men schen, (Jez. X : 15j; als van de menschen zei ven (Ps. LXXXI: 13). Ondertusschen moet men in de wijze der Goddelijke medewerking omtrent het kwade zich voor driederlei dwalingen wachten. 1. Voor liberalisme of vrijzinnigheid, door welke het i kwaad wordt gehouden voor eene enkele in- i beelding van den mensch, als of er in zich- < zelven niets goeds of kwaads in was. 2. Voor i de manicheïstery, door welke God tot eene ( oorzaak van het kwade wordt gemaakt. Het- < welk zeer verfoeijelijk is, als geenszins overeen t te brengen met de Goddelijke heiligheid en i waarheid en hetwelk wij van ganscher harten 1 moeten verwerpen, schoon men het door onver stand of lasterzucht ons wil opdringen. 3. Ook voor alle Pelagianery, waardoor God wordt aangemerkt als een bloot en ledig aanschouwer van de zonde. Hetwelk alweder geenszins over- ' eenkomt óf met de natuur en volmaaktheden J Gods, of met der menschen volslagene afhan kelijkheid, of met de reeds aangetogene nadruk- j kelijke spreekwijzen der Schriftuur. Stellender wijze zeggen wij dan : 1. dat God j door zijne Voorzienigheid zelve werkt de daad = dewelke het zondig gebrek door des menschen e schuld aankleeft, gelijk zoo de aandrijver eene < oorzaak is van het voortgaan des paards, dat ( door zijn eigen gebrek hinkende is en de zon de 5 dampen optrekt die door de kwade gestalte der 1 wateren stinkende worden bevonden. 2. Dat f God de boosheid van de daad, eerst toelaat dat zij geschiede, doordien Hij zijne genade tot weering van die niet verleent; ja ook door , de voorgaande misbruikte genade wegneemt; ; daarna vermeerdert door eene regterlijke over- i geving aan het booze en verwerping van gele genheden tot het booze die in zichzelven even wel niet kwaad; maar goed zijn; dan ook be paalt , ten aanzien van hare voorwerpen, maat en geduurzaamheid; en eindelijk bestuurt tot zijne einden, die voor Hem heerlijk en voor de uit verkorenen zalig zijn. In welke opzigten de toela ting Gods als werkzaam moet worden aangemerkt. Ten laatste is het einde van Gods Voorzie nigheid zekerlijk zijne eer volgens de bekende en meer aangehaalde plaatsen Spreuk. XVI: 4 en Rom. XI: 36, Waarbij komt de zaligheid der uitverkorenen als tot welke alles moet me dewerken (Rom. VIII: 28); zoodat zelfs het nog bestaan van de wereld aan dat oogmerk Gods toe te schrijven zij (2 Petr. III: 9). Het is gansch ijdel dat de bestrijders van deze leer dezelve veeltijds trachten te bezwaren met vele ongerijmdheden, die daaruit zouden volgen; als met name: 1. Dat God daardoor zoude worden beroofd van zijne vrijheid, rust, heerlijkheid, regtvaardigheid en heiligheid; want de Goddelijke standvastigheid strijdt geenszins tegen zijne vrijheid, noch deszelfs aanhoudende werkzaamheid tegen zijne rust; noch de bezor ging der kleine zoowel als groote schepselen tegen zijne heerlijkheid, noch de bezoeking der goede menschen tegen zijne regtvaardigheid, noch de onberispelijke en wijze toelating der zonde tegen zijne heiligheid. 2. Dat daardoor eene vleeschelijke zorgeloosheid den menschen worde ingeboezemd en eene volstrekte noodza kelijkheid van alles ingevoerd; want de Voor zienigheid Gods werkt door middelen die wij naar Gods gebod bij der hand moeten nemen in het geestelijke zoowel als ligchamelijke; en alle noodzakelijkheid, die wij hier stellen vloeit enkel bij manier van consequentie of gevolg naar den aard der bijzondere zaken van de eerste oorzaak; maar niet van de tweede. Het mag ons in tegendeel gebeuren uit de Goddelijke Voorzienigheid te leeren kennen, de volmaaktheden Gods, zoowel als de onvolmaakt- I heden der schepselen. En bovendien vinden wij hier vooreerst, grond van troost en lijdzaam heid in allerlei tegenspoeden (Job 1: 21, 22 en Ps. XXXIX: 10); ten andere, reden van nederigheid en dankbaarheid in allen voorspoed (Gen. XXXII: 10. Ps. CXVI: 12); ten der de, eindelijk, aanleiding tot eene levende hoop en betamelijken ijver en ernst tot het gebed, voor het toekomende (Job XIII: 15. Ps. LXXI: 16 en XC: 16, 17). ADAMS VAL, ERFZONDE, ’s MENSCHEN VERDORVENHEID EN VRIJE WIL. Volgens de meening van vele geleerde uitleg gers , was de eerste zonde, waardoor de Engelen van God afvielen en duivelen werden, hoogmoed, hierin bestaande, dat zij den Drieöcnigen God niet als hunnen Souvereinen HEERE wilden er kennen. Geen wonder dan ook, dat de aartsvij- i and, de pronkstukken van Gods werken, het met het beeld van God versierde eerste paar men schen, tot dezelfde zonde aanprikkelde, en hen ■indelijk door deze snoode zonde van hoogmoed, om God gelijk te zijn, door zijne listigheid, als een leugenaar, Joh. VIII: 44, in en door den slang verleidde, waardoor Adam, als het ver- hondshoofd van het gansche menschelijke geslacht, en dus wij allen met hem, van God afvielen, het beeld Gods verloren, en in eenen zoo diepen kolk van jammer en ellenden, Luk. XXV: 26; zoodanig nederstortten, dat wij in en met Adam, van alle vermogens werden beroofd, en nooit in staat zijn, onszelven hieruit weder te kun nen verlossen, niet alleen, maar ook nimmer, 127 128 129 uit en van onszelven, eenig goed werk, te» eere a Gods, te kunnen verrigten. S Zou men het nu dan ook voor geene zonde van d hoogmoed moeten houden, dat men thans wil lee- z ren en vaststellen, dat Adams schuld en zonde, z ons, als nageslacht, niet zouden aankleven, en 1 wij derhalve, wegens erfschuld en zonde, niet v zouden schuldig staan bij God, en deswege v verdoemelijk zijn voor Hem, naardien Paulus z verklaart, dat de gansche wereld voor God ver- 1 doemelijk is, Rom. III: 9. En hieronder moeten de kinderen, welke nog 1 geene dadelijke zonde hebben, ook begrepen i worden. Adam werd door zijnen val een kwa- < de boom, en derhalve moest hij ook, volgens 1 den mond der waarheid, (Matth. VII: 17, 18) - kwade vruchten, gelijk wij van nature zijn, voort-. brengen. Derhalve geloof en belijde ik de erf- 1 zonde, op grond van Gods Woord, en de dage- I lijksche ondervinding. God zegt: ten dage als gij ' daarvan eet, zult gij den dood sterven, Gen. II: 17. < Het is niet, als gij daarna zondigt, maar als gij. daarvan eet, als gij dit gebod overtreedt, dan zult gij den dood sterven. Nimmer is er een mensch na hem geweest, die zulk een proefge- ! bod van God ontving, en dus is ook nooit ie mand in de gelegenheid geweest hetzelve te kun nen overtreden; en evenwel sterven alle men- schen. Hoe komt dat? Dit zegt ons Paulus: Gelijk door e'e'nen mensch de zonde in de wereld in gekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welke alle gezondigd hebben, Rom. V: 12. Dus, wij - vielen met Adam , wij zondigden in hem, en wij sterven alle, gelijk Adam, om der zonden wil, en niet als een natuurlijk gevolg; want: • ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood ster ven.” Derhalve: had Adam niet overtreden, hij ware niet gestorven. Job zegt: wie zal eenen rei nen geven uit eenen onreinen? Job XIV: 4. Jo- hannes zegt: dat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, Joh. III: 16. De dagelijksche ondervin ding bevestigt het in de kinderen, die sterven vóór, in en na de geboorte, en dat om Adams zonde; want dadelijke zonden hebben zij dan nog niet. En leven zij voort, let dan op hen 1 als zij nog zeer klein zijn en geene reden i kunnen voortbrengen, dan zal men de verdor- c venheid kennelijk in hen kunnen bespeuren ; zoo- l dra zij hunnen zin niet krijgen, zullen zij hun e ligchaam terstond boos en nijdig aanstellen, en i dus is het waarheid hetgeen de Profeet zegt: c van de baarmoeder af aan een overtreder, Jez. t XLVIII: 8. Dus moet de natuurlijke liefde, waardoor men de erfzonde gaarne uit den weg s wil redeneren, voor de liefde tot de waarheid wijken. En zullen wij eenmaal gelukkig worden, dan moet de lleere Jezus, door zijne aangeborene geregtigheid, onze aangeborene ongeregtigheid, waar- , in wij ontvangen en geboren , en uit dien hoofde van nature kinderen des toorns zijn, Eph. II. 3, voor de oogen van eenen heiligen God bedek- , ken. Want gelijk de lleere Jezus rijk zijnde, arm geboren is, opdat Ilij de armen van geeste rijk zoude maken in God, 2 Cor. VIII: 9, al- zoo is Hij ook heilig geboren, opdat Hij hunne onheilige geboorte heiligen zoude. Stelt men nu, dat de mensch het beeld Gods niet geheel verloren heeft, maar slechts eenigzins verzwakt is door Adams val, en wil men der halve ontkennen, dat de mensch zoo diep ellen dig en bedorven zou zijn, maar daartegen stel len, dat de mensch nog van nature genoegzame krachten zou bezitten, om zich te kunnen op wekken om God te kunnen zoeken, en zich, gelijk de Pelagianen leeren, door de helpende genade van den lleere Jezus te bekeeren, of, gelijk de Arminianen leeren, dat de mensch door den vrijen wil, zich kan schikken om te geloo- ven, of weigeren om te gelooven. Echter kunnen wij, op grond van Gods Woord, niet anders ge looven en belijden, dan dat de mensch van nature alzoo ellendig en bedorven is, waarin Adam het gansche menschelijke geslacht gebragt heeft, zoo- dat zij in hem alle zoodanig gevallen zijn, dat zij van vrienden, vijanden van nature geworden zijn, Rom. VIII: 7; van liefhebbers, haters, Tit. III: 3, ven dienaars van God, dienaars der verdorvenheid, 2 Petr. II: 19. En hierdoor werd de mensch van nature geheel mismaakt, zoodat zijne oogen vol overspel zijn, 2 Petr. II: 14, de mond vol vloeken, Rom. III: 14, de lippen vol brandend vuur, Spr. XVI: 27, de banden vol bloed, Jez. I ; 15, het hart vol gru welen , Spr. XXVI: 25. En alzoo is het ge- dichtsel van ’s menschen hart, ten allen dage al leenlijk boos, Gen. VI: 5. Zoo ellendig werd Adam, in en door den val, en zulke ellendige Adamieten , gelijk wij van nature zijn, bragt hij voort, gelijk leeuwen en beeren hunne natuur in hunne jongen voortbrengen. Trouwens, geen wijnrank zal appelen, noch een appelboom wijn druiven tegen zijne natnur voortbrengen; dus Adam bedorven, bragt ook zulke kinderen in de natuur voort, gelijk wij daarna terstond in Kaïn bevestigd zien, in wiens zonde de Pharizeën en Schriftgeleerden, ten tijde van Jezus omwande ling op aarde deelden, Luc. XI: 51, omdat die zelfde Kaïnshaat in hunne harten huisvestte. En dus worden wij allen gelijk David, in zonden en ongeregtigheid geboren. En waarom? Omdat wij allen het beeld Gods, in en met Adam in zijnen val, verloren hebben. Wij weten wel dat de mensch nog iets van dat beeld behouden heeft, maar wij ontkennen dat de mensch hieruit zou kunnen werkzaam zijn ten goede. De gelijkenis waarnaar de mensch geschapen is, is nog om trent één opzigt volkomen in den mensch over; maar dit zou veeleer tot droefheid, dan tot vreugde voor den onbelceerden mensch moeten strek ken ; want God bestaat voor eeuwig; de ziel der menschen ook, en dus in dat opzigt, volkomen gelijk met God; maar onbekeerd blijvende en onbekeerd stervende, zou het voor hem beter zijn, dat dit ook verloren was, want dan hadden zij geene eeuwige straf te dragen. Derhalve ge looven en belijden wij, op grond van Gods Woord, dat de mensch van natuur alzoo ellendig s, gelijk wij boven hebben aangetoond , en hij uit ien hoofde niet in staat is, zich tot God te kunnen ekeeren, noch eenig geestelijk goed werk, ter ere Gods te kunnen verrigten , ja van nature niet n staat is, eene goede zucht tot God te kunnen pzenden, evenmin als een moorman zijne huid, n een luipaard zijne vlekken veranderen kan. Gaarne stem ik toe, dat er bij vele menschen, omtijds een wil tot het goede gevonden wordt, relijk Bileam, toen hij zeide: Mijne ziel sterve ien dood des opregten, Num. XXIII: 10. En de Iwaze maagden, toen zij riepen : lleere ! Heere ! loe ons open, Matth. XXV: 11, en Judas, de verrader, toen hij bekende, dat hij zijnen Heer m Meester verraden had, Matth. XXVII: 3,4; ja zelfs zien wij, dat de rampzaligen in de hel, nog eenen wil ten goede kunnen hebben, gelijk de parabel van den rijken man ons aantoont, Luc. XVI: 27, 28, maar wij verwachten toch niet, dat iemand zeggen zal, dat dit eene goede wil is, genoegzaam tot zaligheid. En genomen, iemand heeft eenen goeden wil, door genade ontvangen, heeft hij dan kracht ge noeg in zichzelven, om dien te kunnen volbren gen? Het tegendeel leert ons de droevige val van Petrus. Daar wij voor onszelven wel ze ker gelooven, dat de wil van Petrus wel goed en opregt was, toen hij tot zijnen Meester zeide: Al moeste ik ook met U sterven, zoo zal ik TJ geenszins verloochenen, Matth. XXVI: 3o; maar ondervond (in dit geval de op eigene krachten steunende) Petrus, tot zijne, daarna bittere droef heid niet, dat zijne krachten in de zaal van Cajaphas niets vermogten om zijnen wil ten uit voer te brengen ? En geeft David, een man naar Gods hart, ook niet duidelijk te kennen, dat hij geene kracht in zichzelven had, om zijnen goeden wil ten uitvoer te brengen , hetwelk hij zoo me- nigwerf wenschte , wanneer hij zeide: Och! dat mijne wegen gerigt werden om uwe inzettingen te bewaren! Ps. CXIX: 5. Hier al de uitvlugten van den vrijen wil te wederleggen, zou dit geachte 7F1eekblad te uitge breid zijn, te meer, daar dit reeds zoo menig maal , door zoo vele geleerde mannen is verrigt. Die hiervan meer gelieft te weten, leze het Schatboek van Ursinus, waarin hij den vrijen wil, aan het W^oord Gods beproefd, en al des- zelfs uitvlugten beantwoord zal vinden. Wij zijn verzekerd, dat elk , die zijne geeste lijke onmagt ten goede, door genade heeft leeren kennen, geene de minste kennis van eenen vrijen wil zal hebben, maar met Paulus moeten zeggen: want ik weet dat in mij, dat is, in mijn vleesch, geen goed woont: want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet, enz. Rom. VII: 18—26. Derhalve zullen zij met ons, op grond van Gods Woord moeten erkennen en be lijden, dat: zullen de dooven hooren de woorden Gods, zullen de blinden zien de wonderen van Gods wet; zullen de stommen Zijnen eeuwigen lof vertellen , zullen de kreupelen springen als een hert, zullen de doodsbeenderen leven, dat dit alleen, ja, alleen het werk is van een Almag- tig God. Ja, het is God alleen, die den mensch. verlicht, Joh. I: 2. Het is God alleen die het > hart opent, Hand. XVI: 19. Het is God alleen , die het steenen hart wegneemt, en een vleeschen i harte geeft, Ezech. XXXVI: 26. Het is God s alleen die de bekeering ten leven geeft, Hand. • XI: 18. Ja het is God, die in Zijn Woord zegt: ; zonder Mij kunt gij niets doen, Joh. XV: 5. En t wie hierop met ons Amen zegt, die zal dan ook - met ons zeggen: o eeuwige liefde! o eeuwige goed- r heid! o eeuwige ontferming! hetgeen voor mij 1 onmogelijk is te doen , wil God zelf in mij ver- i rigten. Hem alleen! ja Hem alleen, komt de r eere toe, hetwelk in eeuwigheid zal weêrgalmen: a Het is God alleen, die in ons werkt, beide het willen ■ en het werken, naar Zijn welbehagen, Phil. II: 13. B. De Synodale Kommissie der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, wenscht den lezer zaligheid ! Werd reeds lang en van vele zijden de begeerte geopenbaard, dat de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk de hand mocht slaan aan het zendelingswerk, wij verblijden ons zeer te kun nen berichten, in den weg der voorzienigheid thans zoover te zijn gevorderd, dat de hand reeds aan den ploeg geslagen is. Men zal zich kunnen herinneren, dat onze Syno dale Vergadering, in ’t jaar 1857 te Leyden gehou den, de zaak zooveel zij kon heeft behartigd; en dat zij, bijzonder met het oog op de Transvaalsche Re publiek , aan de Synodale Kommissie in last heeft gegeven n zich in korrespondentie te begeven met de ge meenten aldaar, haar inlichtingen te geven en de be reidwilligheid der Kerk te openbaren, om zooveel mogelijk in hare behoef ten te voorzien.” *) De Synodale Kommissie heeft in overeenstem ming met het kollegie van kuratoren gemeend niet° beter te kunnen doen dan een of twee broeders te benoemen, met volmacht om zich naar de Transvaalsche Republiek te begeven, de belangstelling onzer Kerk in haar geestelijk welzijn aldaar bekend te maken; zelf er te blijven, [ tijdelijk te blijven , of ook terug te komen , al naar- dat de Heere den weg er openen of sluiten zal. • De Synodale Kommissie zag zich hiertoe des te beter in staat, daar de Kommissie, belast ’ met de inzameling van gelden voor 'de zendings- 1 zaak in ’t algemeen, gemeend heeft de gelden ’ daartoe bereids ingekomen, hiervoor beschikbaar te moeten stellen. ’ Heeft de Synodale Kommissie gemeend iemand i *) Zie Handelingen dier Synode, bladz. 65. 130 131 132 uit ons midden te moeten afzenden, die liet ver trouwen der Kerk bezit, met haren toestand en met de redenen onzer afscheiding van het Her vormd Kerkgenootschap volkomen bekend, ten einde ginds een duidelijk verslag van zaken te kunnen geven; enwederkeerig ons betrekkelijk den kerkelijken zoowel als maatscliappelijken toestand van de Transvaalsche Republiek, zoo stond het bij haar vast dat dit althans een onzer leeraren wezen moest, die reeds eenige jaren dienst telde. Zij twijfelt niet of de gemeente zal over ’t alge meen er zich met haar in verblijden, dat Ds. Postma, thans nog herder en leeraar in onze ge meente te Zwolle, zich tot dit werk heeft laten vinden, en bereids gereed is om den 1 April aan staande met het schip de Estafette van Amsterdam op reis te gaan en deze gewichtvolle zending op zich te nemen. De gelegenheid met genoemd schip komt ons uitnemend voor, daar het langs de Kaap de Goede Hoop tot Port-Natal denkt te zeilen, en de reis, die, van daar naar de Transvaalsche Republiek over land te doen, overblijft, betrek kelijk zeer klein heeten kan. Van ganscher harte wenschen wij, dat de ge meente het gewicht dezer zending zal verstaan, den waarden en geliefden Broeder die heengaat met hare gebeden begeleiden en ons met hare gif ten rijkelijk ondersteunen. Ons oog is in dezen in de eerste plaats zeker op de behoeften der Republiek zelve, met hare 40,000 ingezetenen van Hollandsclien oorsprong, en 100,000 Kaffers die in afhankelijken toestand hen omringen, maar evenzeer op geheel Afrika, dat werelddeel, dat over ’t geheel nog gelegen is in de duisternis der schaduwe des doods, maar in den laatsten tijd des te gewichtiger voor de Chris tenen geworden is, naarmate de ontdekking, van ’t geen in deszelfs binnenlanden zich bevindt, des te belangrijker is. De Transvaalsche Republiek kan onder ’s Heeren zegen een midden- en uit gangspunt van Evangelisatie worden van zeer groot ■ gewicht. Velen uit de onzen zullen, hopen wij, - derwaarts gaan, zichzelven zoowel als de Repu bliek ten zegen. Er is aldaar groote behoefte aan : kolonisatie bij de meest uitnemende gelegenheid er toe. De Republiek spreekt met ons de Holland- sche taal en verlangt zeer, dat toch Nederlanders j van allen rang en stand, mits dat zij God vree- zen en van de Gereformeerde Belijdenis zijn, in j haar midden zich komen vestigen. Ieder Neder- ■ lander, die zich daar alzoo wil nederzetten, kan 1 een uitgebreid grondbezit koopen voor zeer wei- ! nig geld. Zoo luiden de berichten, die reeds tot 1 ons kwamen. Dit alles en wat verder in die zaak ' van belang kan worden geacht, gaat onze waarde ' broeder Postma thans onderzoeken. Zijn hart leeft j daarin en hij is een man van ondervinding. Gaarne blijft hij daar en zendt ons schriftelijke beschei- 1 den, of komt persoonlijk terug, naarmate de Heere 1 hem den weg wijzen zal. 1 Zijne kinderen, die hij vooreerst in het Vader- ' land achterlaat, blijven der liefde en gebeden zij ner betrekkingen en van geheel de Gemeente aan- , bevolen. Geheel de zaak bevelen wij mede in hare j voorbede aan; en bovenal smeeken wij den Ko- < ning der Kerk, die haar met Zijn eigen bloed 1 heeft gekocht en door Zijn Woord en Geest wil 1 uitbreiden van zee tot zee en van de rivier tot [ aan de einden der aarde, dat Hij haar doe ver- t strekken ter bevordering van Zijne eer en van de t zaligheid van zondaren. c Gemeenten zoowel als partikulierc personen, die in het belang dezer zaak iets kunnen afstaan, ’ worden verzocht hunne giften aan een der onder- 1 geteekenden toe te zenden. n De Synodale Kommissie der Christe- b lijke Af geselt. Geref. Kerk in Ne- g derland: n Kampen, 8 Maart 1858. S. VAN VElZEN. A. BRUMMELKAMP. H. JOFFERS. in o. Ie laat ingekomen voor N°. 10. Red. Mengelingen, Berigten, enz, Besluit! Besluit! In eene kleine Engelsche stad bezocht eene jonge vrouw regelmatig het huis des gebeds, en wekte hier door zeer de belangstelling van den leeraar op. Daar zij op eenen dag des Heeren niet op hare gewone plaats was, werd zij spoedig gemist. De leeraar be zocht haar des Maandags, en vond haar zeer ongesteld. Toen hij haar naar den toestand van hare ziel vraagde, bekende zij, dat zij zeer ongelukkig was. //Ik vrees,” vervolgde zij, //dat God mij vergeten heeft. Ik ben ellendig. Ik heb geene hope.” // Maar w’aarom zijt gij zoo ongelukkig?” vraagde de predikant. //Omdat ik mij niet voor den Heer verklaard en aan de kerk aan gesloten heb,” antwoordde zij. //Gij weet immers,” werd haar toegevoegd, //dat niet het aansluiten aan de kerk, maar de vereeniging met Christus zalig maakt.” //Dat weet ik wel,” antwoordde zij, «maar de kerk heeft mijnen invloed en de wereld heeft mijn voorbeeld verloren” Na korten tijd stierf zij. Hare laatste woorden waren: «Ik heb eenige hoop, meer niet!” Lezer! hebt gij u voor God verklaard 1 Behoort gij onder het volk des Heeren ? Laat u door deze geschie denis waarschuwen. Zijt gij niet overtuigd van het zondige der zonde? Ziet gij niet dat er alleen zalig, heid is door geloof in Christus en gemeenschap met Hem? Weet gij niet, dat niemand zonder de kracht der Godzaligheid ervaren te hebben, gelukkig zijn kan? Waarom dan vertraagt gij, hinkt gij op twee gedach ten, wilt gij twee heeren dienen’ Waarom besluit gij dan niet heden, in dit oogenblik, des Heeren eigen dom te willen zijn? Werp u in de geopende armen van Jezus, geef u geheel aan Hem over, vertrouw on voorwaardelijk op zijn bloed en op zijne gehoorzaam heid, en gij zult vrede met God vinden door Jezus Christus. Indien gij Jezus toebehoort, en vrede hebt door zijn bloed, voeg u bij zijn volk, belijd zijnen naam, vereenzelvig u met de zaken van zijn Koning rijk. Besluit voor Christus — wijd u aan God — wees een geheele Christen. Ziedaar wat gij behoeft, wat onze tijd noodig heeft. De eerste Christenen waren //vol van geloof, vol des Heiligen Geestes,” en groote genade rustte op hen allen. Jaag er naar, om vol des Heiligen Geestes te zijn. Tracht er naar. Bid er om. Zoek het boven al het andere. Hierdoor zult gij uwe roeping vast maken, Christus toebehooren en nuttig zijn in de zaak van Christus. Waarom was die jonge vrouw bedroefd en beangst? De kerk heeft uwen invloed noodig. Uwe beslistheid, uwe gemeenschap met de leden der gemeente zal hen bemoedigen. Wij allen oefenen op elkander eenen in vloed uit, en wel ten goede of ten kwade. Onze ker ken hebben opwekking, bemoediging noodig. De invloed van jonge lieden is groot, indien zij met geheel hun hart den Heer volgen, Hem dienen en belijden. Denkt gij jongelingen, gij jonge vrouwen aan de liefde van Christus jegens u, aan het werk van Christus voor u, aan het regt van Christus op u! Geeft u aanstonds aan Hem over, belijdt Hem, besteedt uwe krachten, uw leven, gij kunt voorwaar niets beter doen, in zij ne dienst. De wereld heeft uw voorbeeld noodig. Woorden wek ken , doch voorbeelden trekken. De onbekeerden kun nen weigeren uwe woorden te hooren , maar zij kun nen niet weigeren uwen wandel te zien. Het getuige nis van uw leven zal Christus meer verheerlijken dan al wat gij zeggen kunt. De onbekeerde redeneert bij zichzelven aldus: Indien de Heere Jezus is wat zijn volk van Hem zegt en gij het geloofdet, dan zoudt gij u voor Hem verklaren. Uwe onbeslistheid heeft daarom een zeer nadeeligen invloed op allen, die u gadeslaan. Beslistheid voor Christus, vergezeld met heiligen ernst en getrouwen arbeid zijn bij uitnemend heid er toe geschikt om den Heer te eeren. Zonder beslistheid kunt gij niet gelukkig zijn. Zonder beslist heid kunt gij niet nuttig zijn. Zonder beslistheid kunt gij God niet eeren, Christus niet geven wat Hij vraagt en Hem toekomt. Wees voor Christus of tegen Hem, —- ganschelijk voor Hem of geheel tegen Hem. Wees w’arm of koud. Dien God of dien de wereld. Kies het een of het an der. Geef de wereld op; scheid u van de goddeloozen, neem het kruis op en volg Jezus. Het zal u nimmer berouwen. Velen heeft het berouwd, dat zij zoolang geaarzeld hebben eer zij een besluit namen, maar nie mand heeft het ooit berouwd , dat hij zoo vroeg een besluit nam. Kom dan, geef u aan den Heer, zoek zijne genade, om Hem te mogen behooren en in al zijne wegen onberispelijk te wandelen. Nebebland: — De Staats-Cowrant van heden bevat het volgende: Het heeft den Koning behaagd, bij besluit van 12 dezer, NO. 93: 1°. op het daartoe door hen gedaan verzoek eervol ontslag te verleeuen aan de Heeren: Jhr. Mr. A. G. A. ridder van Rappard, als Minis- ' ter van Binnenlandsche Zaken; Dr. A. Vrolik, als Minister van Financiën; Mr. P. Mijer, als Minister van Koloniën; Mr. J. J. L. van der Brugghen, als Minister van Justitie; Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest, als Minister van Buitenlaudsche Zaken, en Mr. M. Wiardi Beekman, als Minister voor de Za ken der Hervormde en andere Eerediensten, met ingang van den 18 dezer, en onder dankbe tuiging voor de vele en gewigtige diensten door hen Zijner Majesteit en den lande bewezen; 2°. niet aan te nemen het insgelijks aangeboden ontslag van de Heeren: Mr. J. S. Lotsij, als Minister van Marine; Mr. J. W. van Romunde, als Minister voor de Zaken van de Roomsch-Katholijke Eeredienst, en Generaal-Majoor C. T. van Meurs, als Minister van Oorlog. Z. M. beeft voorts bij besluit van 12 dezer, N'>. 94, almede met ingang van 18 dezer, benoemd: tot Minister van Koloniën, den Heer J. J. Rochussen, Minister van Staat; tot Minister van Buitenlaudsche Zaken, den Heer Mr. J. K. baron vau Goltstein, Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot Minister van Financiën, den Heer Mr. P. P. van Bosse, lid van de Tweede Kamer der Staten-Ge neraal ; tot Minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. Mr. E G. H. van Tets van Goudriaan, Commissaris des j Konings in de provincie Zeeland, en tot Minister van Justitie, den Heer Mr. C. H. I B. Boot, burgemeester van Amsterdam, met bepaling 1 dat hij tevens tijdelijk zal zijn belast met het beheer van het Departement voor de Zaken der Hervormde i en andere Eerediensten. Wijders zijn nog bij besluit van 12 dezer, N». 95, I benoemd: tot Minister van Staat Jhr. Mr. A. G. A. ridder van Rappard, Minister van Binnenlandsche Zaken, en als zoodanig met den 18den dezer eervol ontslagen; en tot lid van den Raad van State de Heer Mr. M. Wiardi Beekman, Minister voor de Zaken der Her vormde en andere Eerediensten, en mede als zoodanig eervol ontslagen met den 18den dezer maand. Nederl. Oost-Indië {Azië). — In het Ilandelsblad van 9 Januarij 1.1. las men: Volgens eene mededee- ling van het jongste maandberigt van het Neder- landsche Zendeling-Genootschap, hebben omtrent 10.000 Heidensche Alfoeren , in de districten Tonceu, I Likoepang, Klobat-boven en Klobat-beneden , (in de l Menaliasse van Celebes) behoorende tot den zendeling | Linemann te Minado, hunne afgoden weggeworpen , I en hunne begeerte kenbaar gemaakt om tot het Chris tendom over te gaan. Opmerkelijk is het, dat de inlandsche priesters de leiders zijn van deze gewigtige beweging. Siberië. — De Russische dagbladen spreken van nieuwe uitbreiding des Christendoms onder de bevol king van Oostelijk Siberië.
25,901
MMKB07:001523167:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,844
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 6, 1844, no. 516, 28-07-1844
null
Dutch
Spoken
4,804
8,350
« Men gaat voort om gewenschte verbeteringen tot stand te brengen. In de hoofdstad is meerdere eenheid in het politiewezen gebragt, is het personeel van commissarissen van politie met drie vermeerderd , het aantal agenten vergroot, en eene nieuwe verdeeling der kantons vastgesteld. Hoezeer die nieuwe orde van zaken eerst in het laatst van 1843 is begonnen ingevoerd te worden, heeft zij echter reeds eenen goeden gang , en vermeent men zich verzekerd te kunnen houden , dat de meerdere uitgaven , welke van den genomen maatregel een noodwendig gevotg zijn , niet vruchteloos worden te koste gelegd , en zelfs, ten gevolge der meerdere eenheid, van eenen anderen kant wederom aanleiding geven tot niet onbelangrijke besparingen. «Ten aanzien van het gebrekkige in de algemeene wetgeving op de politie blijven de klagten , in ons vorig jaarverslag vermeld , voortduren. « De provinciale reglementen betrekkelijk onderscheidene onderwerpen worden, zoo ver ons bekend is, naar behooren opgevolgd en nagekomen. « « Ingevolge daartoe bekomene uilnoodiging van den heer minister van Binnenlandsche zaken , is het ons voornemen , aan uwe deliberatieu te onderwerpen een reglement op de politie der wegen , terwijl wij mede ter tafel van UEd. Gr. Achtb. zullen brengen het reeds len vorigen jare in behandeling geweest zijnde reglement op het houden ven springhengslen , waarop deslijds eenige bedenkingen waren gevallen , en hetwelk wij rui gewijzigd zullen voorleggen. « Ten aanzien van plaatselijke keuren hebben wij genoegzame redenen , om te vertrouwen, dal de besturen zich beijveren de overtredingen le vervolgen. Het is echler niet te ontkennen , dat wel eens overtredingen ongestraft blijven , uithoofde van het onvermogen des overtreders, om de bepaalde boelen te voldoen , terwijl het ten uitvoer leggen der vonnissen bij lijfsdwang eene zaak is , waartoe de plaatselijke besluren niet dan in enkele gevallen overgaan , uit aanmerking van het kostbare dat hierin voor hen gelegen is. Zeer onlangs is ons inlusschen le dezer zaak eene aanschrijving van den minister van Binnenlandsche zaken geworden, welke deze zwarigheid voor de toekomst grootendeels zal kunnen wegnemen. Volgens die aanschrijving heeft de Hooge Regering, na opzettelijke overweging der zaak, begrepen , dat aan de plaatselijke besturen kon worden vrijgelaten , om in de keuren te bepalen , dat de overtreding , in cas van onvermogen, met gevangenis , in slede van met boete , zal worden gestraft. « Vele plaatselijke keuren van onderscheiden aard zijn aan ons ingezonden geworden, ten einde le beoordeelen of in dezelve ook iets voorkwam , hetwelk met de algemeene wetten en verordeningen zou kunnen gerekend worden te strijden. Hiertoe bepaalt zich , en moet zich uit den aard der zake ons onderzoek bepalen , daar de regeling der huishoudelijke belangen aan de besturen bij de Grondwet is verzekerd. « Intusschen is ons een en andermaal voorgekomen , dat de betrokkene besluren zich moeijelijk kpnnen voorstellen , dat hunne keuren in overeenstemming behooren te zijn met de bestaande wetgeving en het nog van kracht zijnde Strafwetboek. Dit geldt vooral ten aanzien van de aansprakelijkheid van ouders voor hunne kinderen en van meesters voor hunne bedienden, hetgeen het Hooger bestuur herhaaldelijk heeft te kennen gegeven , dat met de bestaande wetgeving niel is overeen te brengen. «Sommige besturen, ofschoon overtuigd van de ongenoegzaamheid der ten hunnent vigerende politie-verordeningen , wenschen noglans de vaststelling van het nieuwe Strafwelboek af te wachten , alvorens tot eene herziening over te gaan. « De verschillende collegiën, aan welke het toezigt en de administratie over de in dit gewest aanwezige huizen van arrest en justitie is opgedragen , vervullen met ijver en belangstelling den , in velerlei opzigt , zoo moèijelijkeil werkkring, waartoe zij geroepen zijn. Met betrekking tot den slaat der huizen, zou veel aan te merken vallen. Dan, met uitzondering van het huis van arrest en justitie te Amsterdam , mogen zij als redelijk bruikbaar geacht worden. Het huis te Amsterdam echter is in eenen zoo hoogst treurigen en gebrekkigen slaat , dat met reikhalzend verlangen het tijdstip wordt te gemoet gezien , waarop met den aanbouw eener doelmatige gevangenis zal kunnen aangevangen worden. Eene commissie, bestaande uit den heer ingenieur van Gendt, gecommitteerde van de regering, en den heer architect Warnsinck , gecommitteerde van de maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen , heeft zich in den afgeloopen jare naar Engeland begeven, ten einde omtrent den tegenwoordigen staat van de voornaamste gevangenissen een naauwkeurig onderzoek in te stellen. Het door beide die heeren uitgebragte rapport hunner bevinding is aan de regering ingediend en vleijen wij ons , dat de bouw eener doelmatige gevangenis in de hoofdstad, waaraan zoo zeer dringende behoefte beslaat, en waartoe ook van wege deze provincie een belangrijk subsidie is bestemd, spoedig zal mogen plaats vinden. « Het vereenigd huis van arrest en provoost te Haarlem is in een vrij goeden staat, doch vereischt, wegens deszelfs uitgebreidheid, van tijd tot tijd nog al eenige reparatien. Met den aanvang dezes jaars is ten afgezonderd deel van hetzelve lot huis van bewaring bestemd geworden. Voorts zullen voortaan in hetzelve mede opgenomen worden, personen die, wegens verkwisting of wangedrag, tot dusverre in het buiten-gasthuis dier stad werden geplaatst. « Het huis van arrest te Alkmaar, hetwelk vroeger tot een tuchten correctiehuis heeft gediend , is tegenwoordig alleen bestemd voor een huis van arrest en voor ligte veroordeelden. Bij de groote bevolking te Hoorn en ook in het huis te Amsterdam , zijn ook wel eens eenige ligte veroordeelden tijdelijk derwaarts overgebragt. « Hoogst noodzakelijk geachte herstellingen en veranderingen zijn aan het huis van correctie te Hoorn aangebragt , doch er biijft nog altijd veel te verrigten over aan een gebouw, dat oorspronkelijk niet tot eene gevangenis bestemd was. Ook ten behoeve van het huis van arrest te dier stede is veel gedaan. « De bevolking der onderscheidene gevangenissen in dit gewest heeft over 1843 bedragen als volgt: « Huis van arrest en justitie te Amsterdam : De gemiddelde bevolking was 182; het grootste getal, te gelijk aanwezig, 215; het kleinste getal , te gelijk aanwezig, 155. — Gevangenis voor vrouwelijke jeugdige veroordeelden aldaar: De gemiddelde bevolking was 30; het grootste getal, te gelijk aanwezig , 35 j het kleinsle getal, tegelijk aanwezig, 24. « Vereenigd Kuis van arrest en provoost te Haarlem : De gemid- delde bevolking was 91 ; liet grootste getal , te gelijk aanwezig ,127; liet kleinste geal, te gelijk aanwezig, 71. n Huis van arrest te Alkmaar : De gemiddelde bevolking was 38; het grootste getal, te gelijk aanwezig, 45; het kleinste getal, tegelijk aanwezig ,19. ((Huis van correctie te Hoorn : De gemiddelde bevolking was 669 ; bet grootste gelal , te gelijk aanwezig, 694 ; het kleinste getal, te gelijk aanwezi" , 646. — Huis -van arrest aldaar: De gemiddelde bevolking was° 7 ; bet grootste getal, le .gelijk aanwezig, 11 ; het kleinste gelal , le gelijk aanwezig , 2. « Met betrekking lot den staal der krankzinnigen-huizen, hebben wij de eer op te merken , dat wij, kractens daartoe bij Uwer E. G. A. resolutie van 7 Julij 1843-, op ons verstrekte magtiging , voor de provincie Noord-Holland hebben aangekocht de hofstede Meerenberg , onder de gemeente Bloemendaal, tol welke handeling de goedkeuring des Konings is verkregen. Overigens hebben wij een bepaald plan voor den aanleg van een provinciaal geneeskundig krankzinnigen-geslicht doen ontwerpen , hetwelk aan Uwer Edel Gr. Achtb. goedkeuring zal worden onderworpen. « Belangrijke veranderingen zijn ten dienste der in het builen-gasthuis te Amsterdam verpleegd wordende krankzinnigen gemaakt , en moet men erkennen, dat hierdoor, voor zoo veel de overigens gebrekkige localiteit dit toelaat , eene veel betere behandeling en verzorging der lijders heeft plaats gegrepen. Het heeft dan ook Z. M behaagd , die inrigting tijdelijk als een geneeskundig gesticht te verklaren. Gelijke beschikking is door Hoogstdenzelven genomen ten behoeve van het huilen-gasthuis te Haarlem , aan helwelk almede eenige noodig geoordeelde veranderingen zijn aangebragt. « Ten behoeve der behoeftige Israëlitische krankzinnigen , niet slechts uit deze, maar ook uit de overige provinciën des rijks, zal te Amsterdam een afzonderlijk gesticht worden opgerigt. Het bestuur over de beslaande inrigting, door aankoop eigenaar geworden zijnde van een gebouw , belendende aan het ziekenhuis , heeft een bepaald plan voor den aanleg en den bouw aan Zr. Ms. goedkeuring onderworpen en heeft het Hoogstdenzelven goedgedacht dat plan goed te keuren, en toe te zeggen , dat die inrigting als een geneeskundig gesticht voor behoeftige Israëlitische krankzinnigen zal erkend worden. « In voldoening aan het bepaalde bij art. 9 der wet van 29 Mei 1841 , hebben de inspectiën der tijdelijk als geneeskundige gestichten door den Koning erkende inrigtingen plaats gehad. De deswege uitgebragte rapporlen houden in , dat de geneeskundige zoo wel als diaetische behandeling der kranken, voor zoo verre de localiteit en de omstandigheden zulks veroorloven , aan de verwachting voldoet. » ZEELAND. « Het inwendig beheer wordt met ijveren belangstelling utlgeoefend. Ook hel politie-wezen neemt , in verband met de daarvoor beschikbare middelen , meer en meer ten goede toe De aandacht op de getrouwe en naauwkeurige waarneming der aangelegenheden is steeds levendig , volbrengende de overheden , de ambtenaren en de bedienden in het algemeen , dienaangaande hunne verpligtingen op eene bevredigende wijze. «Daar de rust, goede orde en veiligheid der bijzondere personen en bezittingen voornamelijk bevorderd wordt door eene naauwgezette handhaving en toepassing der strafwetten , en het, in verhand daarmede , als een hoofdvereischte moet worden beschouwd, dat met de meest mogelijke naauwkeurigheid tot het opsporen van wanbedrijven , misdaden en polilie-overtredingen worde medegewerkt , mitsgaders dat dezelve op eene behoorlijke wijze , bij doelmatig ingerigle relazen of processen-verbaal , worden geconstateerd , zijn de hoofden der plaatselijke besturen len platten lande in dit gewest, als hulp-officieren van de officieren van justitie , met hunne verpligtingen daaromtrent, alsmede met die , welke op «le verder daarbij betrokkene autoriteiten , ambtenaren en bedienden rusten , in het breede bekend gemaakt en ingelicht ; welke maatregel van heilzame uilwerking zal kunnen wezen daar hierdoor de oorzaak der werkeloosheid , die bij sommige dier hulp-officieren werd opgemerkt, voornamelijk in verlegenheid voor handeling en gedrag en onbekendheid met de te dier zake uitgevaardigde verordeningen beslaande, ten eenemale is weggenomen. ^ «In de stad Vlissingen , alwaar, door het sleeds aanwezig zijn van vreemdelingen , garnizoen- en scheepsvolk , een gestreng toezigt en waakzaamheid in het belang der goede orde geboden wordt , is de behoefte gebleken , om meerder kracht en klem aan de uitoefening van het politie-wezeö aldaar bij te zetten. De in die stad dienstdoende commissaris van politie heeft, in het besef van door zijne klimmende jaren en zijne physieke gesteldheid , niet meer al die eigenschappen te bezit'.en , welke voor zijne belangrijke diensl-uitoefening worden vereischt , zijn verlangen te kennen gegeven , om uit zijne betrekking eervol te worden ontslagen, welk ontslag hem vermoedelijk eerlang zal te beurt vallen ; hebbende de raad der genoemde stad hem , wegens zijne langdurige diensten , een pensioen van J- 400 toegezegd. De gelegenheid is alzoo aanslaande , dat de stad Vlissingen eenen anderen politie-cominissaris zal verkrijgen , welke wij wenschen dat de noodige bedrijvigheid , wakkerheid en ijver zal bezilten , om de politie aldaar op eenen beteren voet le brengen en te houden. «Eenige nachtelijke dieflen hebben, op acht hofsteden in de grensgemeenten Clinge , St. Jan Steen en Koewacht (5de dislncl), in den afgeloopen winter plaats gehad. Eene dier hofsteden , onder eers'gemelde gemeente , werd meer bijzonder door eene bende met slokken gewapende manspersonen aangevallen , gepaard met inbraak en het ■wegrooven van geld , zonder dal daarbij echter eenige andere euveldaad is gepleegd. De overige aanrandingen van eigendom door schamele lieden bedreigd , zijn door hel verstrekken van eenig geld en eetwaren van de zijde der bewoners kunnen worden afgewend. Tot opsporing van dc bedrijvers dier misdaden zijn de justitiële en politiebeambten onverwijld werkzaam geweest, edoch zonder vrucht , immers zonder dat daaruil eenige ontdekking of aanhouding, voor zoo ver wij weten, is gevolgd. Inlusschen is, lot verdere handhaving der rust en veiligheid der ingezetenen in de gemeenten Clinge en St. Jan Steen , uitvoering gegeven aan de tot voorzorg bereids vroeger , naar aanleiding van hetgeen wij de eer gehad bebben dienaangaande in ons vorig verslag aan UEd. Gr. Achtb. mede te deelen , door de gemeenteraden vastgestelde reglementen op het houden van nachtwachten door de mannelijke ingezetenen van zekeren bepaalden ouderdom ; welke nachtwachten tol uit. Maart jongstleden hebben voortgeduurd. Het is te voorzien , dal deze nuttige maatregel ook in aanstaande wintermaanden te Koewacht in werking zal worden gebragt , indien namelijk daartoe de noodzakelijkheid alsdan nog mogt aanwezig zijn. Behalve in de genoemde gemeenten , zijn zoodanige wachten in den verleden winter nog in de gemeenten Gadzand , Nieuwvliet, Retranchement en Zuidzande in werking gebragt , welke ook aldaar hebben bijgedragen , om de nachtelijke aanrandingen van eigendommen , waarvan ons verslag van het laatstleden jaar gewaagde , te verminderen. «Wij achten het hier de plaats UEd. Gr. Achlb. mede te deelen , dat het vooruitzigt bestaat , dat de surveillance len aanzien van de politie weldra in het algemeen in de 4de en 5de districten niet meerder klem en vrucht zal kunnen worden uitgeoefend , aangezien , ten gevolge eener door Z. M. den Koning , bij Hoogstdeszelfs besluit van den 9 Dec. 1843 , n° 102 , verordende reorganisatie van het wapen der marechaussee , en naar aanleiding van de door den staatsraad , gouverneur , gemeenschappelijk met den procureur-generaal bij het Prov. Geregtshof alhier , aan dc hooge regering gedane verloogen en voorstellen , het luitenantschap der maiechanssée , thans te Sas van -Gent gevestigd , eene betere indeeling heeft ondergaan , gepaard met eene vermeerdering van manschappen en paarden, aan welke nadere indeeling en versterking het vereischte volle beslag zal worden gegeven , zoodra het benoodigde voor de kazernering of behoorlijke huisvesting der manschapgen en stalling der paarden , in de daarbij betrokkene gemeenten , lot stand zal zijn gekomen. Als het meest belangrijk gevolg der aangeduide verandering, zal de gemeente Oostburg eene brigade marechaussee ontvangen , terwijl de gemeenten Breskens en Terneuzen almede voor standplaats van eenige marechaussée's zijn aangewezen. Door het laatste zullen de voornaamste punlen van gemeenschap tusschen het 4de en 5de district en het overige gedeelte der provincie , naar vereisch onder toezigt zijn gesteld. « Bij de bedijking van de Vrijbei'gsche schorren , onder de gemeente Oudvossemeer , bestond de vrees voor mogelijke ongeregeldheden onder het werkvolk, waartegen gepaste voorzorgen voorgestelden genomen zijn. De bevelhebber van de naastbij gelegen garnizoensplaats , de vesting Bergen-op-Zoom , ontving , op het dezerzijds gedaan aanzoek , van het Departement van Oorlog bevel , om een sterk detachement Iroepen , onker hel bevel van twee geschikte officieren , beschikbaar le houden tot dadelijk verlrek naar de werken , op het daartoe le doen schriftelijke aanzoek van den burgemeester van Oudvossemeer ; terwijl dien onverminderd een piket schutters last bekwam, om, des gevorderd, de eerste buitengewone beweging te sluiten ; voor de dagelijksche dienst werd een meer dan gewoon toezigt door de veldwachters bij meergemelde werken , ingesteld. Zoowel ten gevolge van dit meer waakzaam toezigt , als door hel bij het werkvolk beslaande vermoeden van de verdere voorbereide krachtdadige maatregelen, ingeval van wanorde , is de rust onder hen bewaard gebleven , zonder dat het nuodig is geweest, tot het aanwenden van buitengewone middelen over le gaan. « Nog is eene bijzondere beschikking in het werk moeten worden gesteld , tot stuiting der overtredingen , voorzien bij art. 11 en 12 van het reglement van politie voor de polders in Zeeland, van den 16 Dec. 1811. Het was namelijk van de in de nabijheid van die localiteit wonende visschers gewoonte geworden , om aan den voet van den zeedijk van den Isabella-polder , in de nabijheid der sluis van dien naam , hunne vaartuigen le ankeren en vast te leggen , dezelve aldaar te ontladen, en hunne vangst over de rijsbermen en kramwerken binnen le voeren. De gewone hulpmiddelen waren niet toereikend , om deze verkeerdheden te doen ophouden , zoodat men daartegen meer afdoende maatregelen heeft moeten aanwenden. Dien ten gevolge is een detachement militairen, onder het bevel van eenen oüicier , te Philippine geplaatst , om de bedoelde overtredingen te beletten , hetwelk eenen blijvenden wachtpost bij de aangeduide localiteit bezet. Deze beschikking voldoet aan het oogmerk , daar zij de visschers verpligt eene meer geoorloofde ligplaats voor hunne vaartuigen , en eene meer geschikte lossingsplaats voor hunne vangst te bezigen. « Met belangstelling en ijver zijn de stedelijke besturen voortgegaan in de zorg voor de handhaving der reglementen en plaatselijke keuren. Onderscheidene reglementen en verordeningen, welke, door veroudering , met de thans bestaande reglsbeginselen niet meer strookende werden geoordeeld , of die door leemten en onduidelijkheid als onvolledig of gebrekkig werden bevonden, zijn door andere nieuwe, of door de noodige ampliatien vervangen of gewijzigd, terwijl, waar zulks noodig was, zelfs geheel nieuwe politie - reglementen van bepaalde onderwerpen , met inachtneming van de bestaande algemeene voorschriften deswege, vastgesteld zijn geworden. Zoo zijn sedert ons laatst verslag in drie gemeenten nieuwe reglementen van algemeene plaatselijke politie ingevoerd , en in verschillende anderen 164 politie-verordeningen tol stand gekomen of gewijzigd, betreffende het opsluiten van losloopend vee, het brandwezen , het begraven van lijken y het sluiten der herbergen op bepaalde tijden , de vleeschhallen , de broodzetting , en op het houden van openbare verkoopingen van stukgoederen; vertrouwende wij, dat de bedoelde vernieuwde of geheel nieuw daargistelde verordeningen zeer bevorderlijk zullen zijn voor de daarmede in verband staande plaatselijke belangen , daar vele derzelve verordeningen , volgens het verlangen der betrokkene besturen , ingerigt zijn , volgens eene deswege aan onze beoordeeling vooraf onderworpen, en bij ons doelmatig ingerigt bevonden schets, aan welken maatregel wij onzen bijval hebben kunnen verleenen. De toestand der gevangenis-gebouwen in deze provincie is in het algemeen niet zoo bevredigend, als wij wel wensehten. Wij zien met verlangen het gunstig oogenblik te gemoel, waarop er bij de hooge regering over toereikende gelden zal kunnen worden beschikt , om voor 's Rijks rekening in de behoefte le voorzien van een nieuw huis van arrest te Goes; eene stichting, die reeds sedert lang als zeer noodzakelijk werd gehouden, en waarvan het dringende dagelijks wordt gevóeld , niettegenstaande aan het zeer ongeschikte , thans bestaande huis , eenige reparatien in het verleden jaar zijn gedaan , en eerlang nog eenige verbetering zal worden aangebragt; beantwoordende het bedoelde gebouw geenszins aan de vereischten. Eene som van ƒ'950.32£ is , zoo voor gewoon onderhoud als voor huisraad der gevangen-huizen in het verleden jaar door de provincie uitgegeven. In de verplegin° der gevangenen wordt steeds behoorlijk voorzien. Het beheer der gevangenissen verdient allezins gunstige vermelding. «Het collegie van regenten over het huis van arrest te Goes heeft in het afgeloopen jaar een treffend verlies geleden door het overlijden van twee van deszelfs leden , te weten : de heeren J. H. Verschoor van Nisse, vice-president, en J. de Jonkh. In de laatste dezer vacaturen is voorzien door de benoeming van den heer Mr. A. J. van Deinse, substituut-officier bij de Arr.-Regtbank le Goes, bij Z. M. besluit van den 13 Junij 1843, n° 58. « Door de commissie van administratie le Middelburg is het verlangen aan den dag gelegd , om eenige gevangenis-kamers tot eenmansverlrekken of cellen in te rigten , als meer aan het nieuwe gevangenissystema zullende beantwoorden, mitsgaders om in die kamers den verwarmings-toestel in te voeren , volgens het bekende stelsel van den hoogleeraar Bergsma. Deze aangelegenheid is echter nog niet tot afdoening kunnen worden gebragt , maar maakt nog een punt van nader onderzoek en overweging uit. « Behoudens eenige, op aanbeveling van het hooger bestuur , daargestelde geringe verbeteringen , hebben de twee in deze provincie bestaande gestichten tot opneming van krankzinnigen geene verandering ondergaan , en verkeeren dezelve nog in denzelfden onvolkomen staat. Bij Kon. besluit van den 25 Junij 1843 , n° 35, is het gesticht te Middelburg voorloopig en lijdelijk lot bewaarplaats, en dat le Zierikzee als voorloopige bewaarplaats voor krankzinnigen van beider kunne verklaard geworden, met voorbehoud noglans , om nader den tijd en de wijze te bepalen , op welke die verklaring zal ophouden te werken : terwijl bij die gelegenheid , namens Z. M. , is te kennen gegeven , ten aanzien van het gesticht te Middelburg , dat de toestand van hetzelve in geen geval gedoo°t, om voortdurend als krankzinnigengesticht in wezen le blijven : dat hetzelve mitsdien , ten bekwamen tijde , als zoodanig moet worden opgeheven , en dat Z. M. zich voorbehield , om nader het tijdstip dier opheffing le bepalen , wanneer dit niet door het betrokken bestuur zelf uit eigene beweging mogt geschieden ; met opzigt tot dat te Zierikzee, dat helzelve mede geene aanwijzing tot blijvende bewaarplaats gedoogde, en dat Z. M. het voor wenschelijk hield , dat door het bestuur van hetzelve tot de opheffing van dat geslicht voor de verpleging van krankzinnigen, zelf wierd besloten. « Een in dit jaar weder plaats gehad hebbend onderzoek van de voormelde gestichten, door de, daartoe door Z. M. benoemde inspecteuren, heeft ten gevolge gehad, dat Z. Exc. de minister van Binnenlandsche zaken het ernstig verlangen heeft te kennen gegeven , dat tot de opheffing en sluiting van die gestichten zoo spoedig mogelijk wierd besloten , en zulks uiterlijk op den 1 Julij 1845; terwijl , bij langer verwijl , die opheffing anders door de hooge regering zou moeten worden bevolen , en dat dienvolgens door UEd. Gr. Achtb., in derzelver tegenwoordige vergadering , een afdoend besluit wierd genomen , ter voorziening in eene doelmatige verzorging der krankzinnigen dezer provincie. « De antwoorden van de collegien van Gedeputeerde Stalen , welke wij lijdens uwe vergadering van het vorige jaar nog te gemoet zagen, omtrent de mogelijkheid tot het aangaan eener overeenkomst voor de plaatsing der krankzinnigen van dit gewest in de binnen derzelver provinciën beslaande of nog daar te stellen geneeskundige gestichten.» zijn ons sedert geworden , en zullen aan UEd. Gr. Achlb. worden medegedeeld. De overweging van het aan UEd. Gr. Achtb. in derzelver vergadering van het vorige jaar, gedane voorstel, om voorloopig le willen bepalen in welke van de sleden Middelburg of Zierikzee een provinciaal geneeskundig gesticht zal worden daargesteld , door UEd. Gr. Achlb. lot dezelver tegen woordige bijeenkomst aangehouden zijnde, zaJ dat voorstel alsnu weder bij UEd. Gr. Achlb. in deliberaliè gebragt worden , met zoodanige andere voordragten , als ons noodig zijn voorgekomen, om, bij de aanstaande suppressie der aangeduide bewaarplaatsen voor 's hands in de verpleging der behoeftige krankzinnigen van dit gewest te voorzien.» {Ver volg hierna.) -- - ' gag BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN, enz. Bij Zr. Ms. besluit van 17 Julij 1844, n°. 8, zijn lot derzelver tegenwoordige functien herbenoemd en bij voortduring aangesteld : tot plaatsvervangend Kantonregter te Dordrecht, Mr. A. G. A. Beelaerts van Emmichovcn ; tot Kantonregter te Enschedé , Mr. P. A. J. de Schepper ; tot griffiers bij de Kantongeregten : te Zuidhorn, Mr, A. Gelderman; te Assen , Mr. P. Oosting ; en te Hoogeveen , J. van der Veen Az. — Z. Exc de Gouverneur-Generaal van Ned. Indie heeft benoemd'' tot griffier bij den raad van justitie te Balavia , Mr. W. A. du Clout» ommegaand regter in de wesler-afdeeling. .... ...... ■ ■ ^ BERIGTEN. *s Gravenhage , den 2 7 Julij. Z. M. heeft dezer dagen kwijtschelding van straf verleend aan den kapitein W. J. Knoop en den luitenant E. J. van Lidth de Jeude en A. J. Pels Rijcken, die bij sententie van het Hoog Militair Geregtshof van Utrecht, van 13 Junij (zie Weekblad n° 506), ter zake van het gehouden tweegevecht met wijlen den hoogleeraar van Bolhuis, tot correctionnele gevangenisstraffen waren veroordeeld. Reeds zijn de drie officieren in vrijheid gesteld. — In de vergadering der Staten van Groningen is , op een door onderscheidene leden gedaan voorstel , om aan het ontwerp , van een krankzinnigenhuis of gezondheids-gesticht in die provincie op le rigten , geen gevolg te geven, een besluit is genomen , hoofdzakelijk hierop nederkomende , dat , onder sctiorsing van een vroeger besluit, Gedeputeerde Stalen worden gemagtigd, om te onderzoeken , of er mei een der besturen van krankzinnigen gestichten in dat Kijk een duurzaam contract voor een voldoend aantal jaren op billijke voorwaarden zal kunnen worden ingegaan , en zoo ja , om alsdan dadelijk zoodanig contract te sluiten, in welk geval aan het ontwerp, om een eigen geslicht in die provincie op te rigten, geen gevolg zal worden gegeven. — In de vergaderingder Prov. Slaten van Vriesland is door den heer Mr. S. baron van Heemstra, laatstelijk benoemd lot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het volgende voorstel gedaan , tot het aanbieden van een adres aan den Koning , om aan le dringen op een# spoedige herziening der Grondwet : «Edel Groot Achtbare Heeren! «Toen , in den jare 1830 , de opstand der zuidelijke pewesten afcheiding van dezelve ten gevolge had , en alzoo een der schoonste koningrijken werd vaneen gescheurd , werd de behoefte aan eene her' ziening en wijziging onzer staats-instellingen algemeen gevoeld , doof de regering erkend en door deze toegezegd. De betreurenswaardige loop der gebeurtenissen van de daarop volgende jaren belette» evenwel, de vervulling van den lang zoo vurig gekoesterdin wensch > tot de eindschikking met België in 1839 het gunslige lijdstip daartoe scheen aan te wijzen. Het is UEd. Gr. Achtb. bekend , op welk eene wijze aan aller wensch en verwachting in 1840 is voldaan geworden > en welken geringen invloed eenige onbeduidende veranderingen op dei' gang des bestuurs moesten en konden uitoefenen. Ondertussehen trad Nederlands eerste Koning af en eene nieuwe regering opende et-n nieuw tijdvak in 's lands geschiedenis ; een tijdvak , met de heerlijkste verwachtingen begonnen, maar weldra door de grievendste teleurstellingen gekenmerkt. De ongunstige toestand toch van 's rijks aangegenheden , hoe bezwarend ook door velen ingezien , kwam me1 donkerder kleuren te voorschijn dan men immer had verwacht; maai' de bekendheid aan dezen ongunstigen toestand werkte krachtig op den geest des volks, en een nieuw leven is sedert dien lijd onder de natie opgegaan. De kennis van onzen ongunstigen toestand deed de overtui' ging geboren worden , dat men , voortgaande op de baan , die ten verderve leidt, dat verderf eenmaal zeker nadert, en tevens, dat vereenvoudiging onzer* instellingen , overeenbrenging van dezelve met den geest des tijd en de behoeften des volks de eenige middelen zijn oin dien ondergang te voorkomen. Van onderscheidene kanten deden dan ook in 's lands vergaderzaal en daar buiten welsprekende stemmen zich hooren ten voordeele eener algeheele herziening der Gronrlwet» maar het schijnt , dat de regering van de behoefte aan dezelve tot ni* toe niet is overtuigd. «Onder zoodanige omstandigheden is het pligt , meer dan ooit ten algemeenen nutte werkzaam te zijn, en althans te pogen de slagen» welke ons onvermijdelijk zullen treffen , af te wenden , hetgeen op geene betere, ordelijker en grondwettiger wijze kan geschieden, dan door de wenschen en behoeften des volks over te brengen aan den voet des troons van eenen Koning , wien het welzijn des volks ter harte gaat; en het is op dien grond , dal ik mij de eer geef aan UE<1' Gr. Achlb. voor te stellen , om van wege deze vergadering , di6 gezworen heeft de welvaart der provincie met alle krachten te bevorderen , bij eerbiedig adres zich tot den Koning te wenden , met te kennengeving van het groot belang , hetwelk , naar onze meening > zoo voor het rijk in het algemeen , als voor deze provincie in hel bijzonder, is gelegen in eene algeheele herziening der Grondwet; e° met dringende bede , dat het Z. M. goedgunstig moge behagen, aa11 de algemeene wenschen der natie gehoor le geven en de noodige beve' len daartoe te willen uitvaardigen, terwijl ik van zoodanig adre* afschriften wilde hebben gezonden aan de beide Kamers der Staten' Generaal tot informatie.» , In de vergadering der Stalen van IS Julij , is ten gevolge van het bovengemeld voorstel, en op het deswege uitgebragte rappor1 van eene den 2 Julij benoemde commissie, besloten , dat Prov. State" van Vriesland , op grond van de motiven, in het voorstel vervat, een eerbiedig adres aan Z. M. den Koning zullen indienen , ten einde een^ spoedige en doelmatige herziening van de bestaande Grondwet, ^ overeenstemming met den geest des tijds en naar de behoeften de' volks , te verzoeken. Een Franschman , de heer Solon , advocaat te Montauban , 1 door Meheined-Ali, Onder-Koning van Egypte , gelast geworden leerboek over het administrative regt op te stellen. UITGEGEVEN BIJ J. BEL1NFANTE, TE 'S HAGE. GEBRUKT BTJ A. V. VAN LANGENHUYSF.N , BOEKDRUKKER TE 'S HAGI.
47,723
MMKB10:001077002:mpeg21_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1867, 01-01-1867
null
Dutch
Spoken
7,978
14,162
Te dien einde zullen zij zich schriftelijk wenden tot de^ bevoegde plaatselijke autoriteiten en door de overlegging m origmah of in behoorlijk gewaarmerkt afschrift van de scheepsregisters of van de monsterrol of van andere officiele bewijsstukken staven, dat de personen, die zij terugvorderen, een deel van gezegde bemanning uitmaakten. v,,i„ Op deze aldus gestaafde aanvrage zal hun alle mogelijke hulp verleend worden tot opsporing en aanhouding van gezegde deserteurs, die zelfs in verzekerde bewaring zullen worden geste in de huizen van arrest van het land, ten verzoeke en op kosten der consuls en andere consulaire agenten, tot dat die consu of consulaire agenten eene gelegenheid gevonden hebben om hen te doen vertrekken. .., Mogt echter de gelegenheid zich niet opdoen binnen c J van twee maanden, te rekenen van den dag der gevangenneming, dan zullen de deserteurs in vrijheid gesteld worden nadat de consul daarvan drie dagen te voren zal zijn gewaarschuwd, en niet meer om dezelfde reden aangehouden kunnen worden Er is overeengekomen, dat de zeelieden of andere tot de bemanning behoorende personen, die onderdanen zijn van het land waarin de desertie plaats vindt, van de bepalingen van dit artikel zijn uitgezonderd. ...... Indien de deserteur eenig misdrijf begaan heeft, zal lnj me eer ter beschikking van den consul of van den consulairen agent gesteld worden, dan nadat de regtbank, die bevoegd is er kennis van te nemen, haar vonnis zal hebben uitgesproken en dat dit zal ziju ten uitvoer gelegd. Artikel 9. Dit tractaat zal van kracht blijven gedurende tien jaren , te rekenen van den dag der uitwisseling van de akten van bekrachtiging. «ure arreter et reuvoyer soit a bord, soit dans ieurs pays, les manns et toute autre personne faisant, a quelque titre que ce soit, partie des équipages des navires de leurnation, qui auraient deserté d un batiment de leur nation dans un des ports de 1'autre. A eet effet ils s'adresseront par écrit aux autorités locales competentes, et justifieront par 1'exhibition en original ou en copie dünient certifiée des régistres du batiment ou du róle d'équipage ou par d autres documents officiels, que les individus qu'ils réclament faisaient partie du dit équipage. Sur cette demande, ainsi justifiée, il leur sera donné toute a p0m' la ^cherche et 1'arrestation des dits déserteurs, qui seront meme detenus et gardés dans les maisons d'arrêt du pays a la réquisitton et aux frais des consuls et autres agents consulaires , jusqua ce que ces consuls ou agents consulaires aient trouve une occasion de les faire partir. Si pourtant cette occasion ne se présentait pas dans le délai de deux niois, a compter du jour de 1'arrestation, les déserteurs seraient mis en liberté après un avis donné au consul trois jours t ^TT' ne I"1,U1'raient PIus être arrêtés pour la même » . est entendu que les marins ou autres individus de equipage, sujet» du pays dans lequel s'eflectuera la désertion, sont exceptes des stipulations du présent article. Si le déserteur a commis quelque délit, il ne sera mis a la trib'n:]IOn ' •' COnSal 011 de l'ag°nt consulaire qu'après que le tribunal, qui a droit den connaïtre, ait rendu son ju-ement et que celui-ci ait eu son effet Article 9. réSen\ tli;Utf restera en vigueur pendant dix années, a paitn du jour de 1 echange des ratifications. Bijaldien geene der beide Hooge contracterende Partijen twaalf maanden vóór het einde van gezegd tijdperk haar voornemen om hetzelve te doen ophouden mogt hebben bekend gemaakt, zoo zal het traktaat van kracht blijven tot na het eindigen van een iaar, te rekenen van deu dag waarop de eene of de andere der 'beide Ilooge contracterende Partijen het zal hebben opgezegd. Dit tractaat zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging er van zullen uitgewisseld worden te Weenen binnen den tijd van zes maanden of, zoo mogelijk, vroegei. Ter oirkonde waarvan de wederzijdsche gevolmagtigden het aeteekend en er hunne zegels op hebben gesteld. O Gedaan te Weenen in dubbel afschrift, den 26sten Maart van het jaar onzes Heeren 18G7. [Get.) Bn. v. HeeCkeren. (L. S.) (Get.) Beust. (L. S.) (Get.) WüLLERSTORF. (L. S.) Dans le cas oü aucune des deux Hautes Parties contractantes u'aurait notifié douze mois avant la fin de la dite pe'riode son intention d en faire cesser les effets, le traité demeurera obligatoire jusqu'a 1'expiration d'une année, a partir du jour oü 1'une ou 1'autre des deux Hautes Parties contractantes 1'aura dénonce'. Ce traité sera ratifié et les ratifications en seront e'chungees a Vienne dans le délai de six mois ou plus tót, si faire se peut. En foi de quoi les ple'nipotentiaires respectifs 1'ont signe' et y ont apposé le cachet de leurs armes. 1 ait a Vienne en doublé expe'dition, le 26 Mars de 1'an de grace 1867. (Signe) Bn. de Heeckerev. (Signe) Beust. {L- 8.) (L. S.) (Signe) Wüllersdorf. (L. S.) Gezien de wet van 4 Julij 1867 (Staatsblad n». 62), houdende goedkeuring van bovenstaand traetaat ; Gelet dat de uitwisseling der akten van bekrachtiging op gezegd traetaat, door Ons den llden Julij en door Zijne Majesteit den Keizer van Oostenrijk den 8sten April 1867 geteekend, op den 23sten Julij daaraanvolgende heeft plaats gehad ; Op de voordragt van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van den 5den Augustus 1867, n°. 5717; Hebben goedgevonden en verstaan: het bovenvermeld traetaat en vertaling, door plaatsing van dit besluit in het Staatsblad, bekend te maken. Onze Ministers, Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, worden belast, ieder voor zooveel hem betreft, met de uitvoering der bepalingen in gezegd traetaat vervat. 's Gravenhage, den 6den Augustus 1867. W IL L E M. De Minister van Buitenlandsche Zaken, VAN 7.UYLEN VAN NIJEVELT. Uitgegeven den negentienden Augustus 1867. De Minister van Justitie, li OI! K E T. STAATSBLAD van het van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. fN° Q4 ) V - . O 8 .) BESLUIT van den Qden Augustus 1807, tot wijziging van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 9 Junij 1867 (Staatsblad n°. 55), houdende verbod van in- en doorvoer van vee van buiten 's lands, enz. Wij WILLEM III, m de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog vanLuxemburg, enz. , enz., enz. ^Gezien artikel 1 van Ons besluit van 9 Junij 1867 [Staatsblad Op de voordragt van Onze Ministers van Binnenlandsclie Zaken en van Financiën, van den 19den Julij 1867, n». 203 9de afdeehng, en van den 26sten daaraanvolgende, n" 52 I U. K. en Acc.; n°Dll) Raad Van Stat6 geh°°rd <advies ™n den 30sten Julij 1867, Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Binnen- nao ^ ff ° 6Van Flnancion' vaQ don 2den Augustus 1867, T 'tt t,' afdeehng, en van den 5den Augustus 1867, n° 134 l. U. K. en Acc.; Hebben besloten en besluiten: Artikel 1. aortlk®1 1 van 0ns besluit van den 9den Junij 1867 (Staatsblad n°. 55) vervalt het woord varkens. Artikel 2. Ous tegenwoordig besluit treedt in werking op den vijfden dao- na de afkondiging in het Staatsblad. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van financiën rijn belast met do uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 6den Augustus 1867. WILLEM. ])/> Minister van Binnenlandsche Xakeu, heemskerk. De Minister van Financier,p, r j. schimmelpen xiïn'ck. Uitgegeven den zestienden Augustus 1S'j7. De Minister van Justitie, borrst. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. * ^2.) IS E S Mj U I T van den liden Augustus 1867, tot nadere ivijziging van art. 28 van het Koninklijk besluit van 4 April 1860 (Staatsblad n°. 15), houdende regeling van het toezigt op de spoorwegdiensten. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 12den Julij 1867, n°. 298, 11de afdeelinc; o ' Den Raad van State gehoord (advies van 80 Julij II., n°. 9); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 12den Augustus 1867, n°. 349 11de af deeling; Gezien Onze besluiten van 4 April 1860 (Staatsblad n°. 15) en van 16 November 1863 (Staatsblad n». 130); Hebben goedgevonden en ver?tnp.n: artikel 28 van eerstgemeld besluit, bij Ons besluit van den 16den J^o\ omber 1863 (Staatsblad n°. 130) gewijzigd, nader vast te stellen als volgt: In do gevallen, waarin hun dit door den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt opgedragen , doen de leden van den Raad afzonderlijk of te zamen plaatselijke opnemingen van de spoorwegen en de daartoe behoorende werken en gebouwen, en van de voor de spoorwegdienst bestemde rij- en voertuigen. Zij winnen daarbij de inlichtingen in, welke zij behoeven om den Minister voor te lichten omtrent alles wat tot de spoorwegdiensten betrekking heeft. Ingeval een ongeluk plaats vindt of zich buitengewone omstandigheden voordoen , zijn zij bevoegd zonder opdragt van den Minister afzonderlijk of te zamen een plaatselijk onderzoek in te stellen. Verwijderen zij zich in zoodanig geval uit hunne vaste w 0011plaats, dan geven zij daarvan steeds kennis aan voormelden Minister. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's Oravenhage, den 14 den Augustus 1867. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. Uitgegeven den negentienden Augustus 1867. De Minister van Justitie, borret. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (W. 93.) „ ■ESjfj U J T van den iden September 1807, tot invoering van een nieuw model van postzegels voor de frankering van brieven van binnenlandschen oorsprong en bestemming, alsmede van die, voor de koloniën en het buitenland bestemd. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gelet op Ons besluit van 12 November 1851 [Staatsblad n°. 143), ter invoering van het gebruik der postzegels, ingevolge art. 9 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad n°. 15); Gezien het rapport van Onzen Minister van Financien , van den 2den September 1867, n°. 89, Post.; Hebben besloten en bosluiten: Er zal een nieuw model van postzegels voor de frankering van brieven van binnenlandschen oorsprong en bestemming, alsmode \an die, voor de koloniën en het buitenland bestemd, worden ingevoerd. Zij dragen Onze beeldtenis en het opschrift Nederland, benevens de aanduiding dor geldswaarde. Artikel 1. Artikel 2. Artikel 3. Er zullen zes soorten van postzegels van verschillende waarde volgens liet nieuwe model Worden uitgegeven, namelijk van 5, 10, 15, 20, 25 en 50 cents. Artikel 4. Elke soort der bovengemelde zegels wordt in de navolgende kleuren gedrukt, te weten: blaauw, do postzegels van 5 cents, rood, die van 10 cents, oker, die van 15 cents, srroen, die van 20 cents, O ' violet, die van 25 cents, en goudkleur, die van 50 cents. D 7 Artikel 5. liet bepaalde bij de laatste zinsnede van art. 13 van Ons be^ sluit van 12 November 1851 (Staatsblad n°. 143) is niet van toepassing op de naar liet buitenland bestemde brieven, die van postzegels tot een ontoereikend bedrag zijn voorzien. Omtrent zoodanige ontoereikend gefrankeerde brieven wordt gehandeld als daaromtrent met de betrokkene vreemde regeringen of postadministatien is of zal worden overeengekomen. Artikel G. Het nieuwe model der postzegels van 5, 10 en 15 cents zal ■ivorden ingevoerd, zoodra de aanwezige voorraad der postzegels van die geldswaarde volgens het oude model zal zijn verbruikt. Artikel 7. De postzegels van 20, 25 en 50 cents zullen worden in gebruik gesteld, te rekenen van 1 October 1867. Artikel 8. De bepalingen van art. 3, 4, 5 en 14 van Ons besluit van 12 November 1851 (Staatsblad n° 143) komen ten gevolge van Ons tegenwoordig besluit te vervallen. De overige bepalingen van Ons genoomd besluit zijn echter, roor zooveel het te pas komt, mede op het nieuwe model der postzegels van toepassing te maken. Onze Minister van Financien is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Al<*emeene Rekenkamer en 't welk in het Staatsblad, alsmede in de Staatscourant zal worden geplaatst. «Gravenhage, den 4den September 1867. WILLEM. De Minister van Financien, R. i. SCHIMMELPENNINCIC. Uitgegeven den twaalfden September 1867. De Minister van Justitie, BOHIIET. STAATSBLAD van het KOiMf\(>Kl.fK HEK NEDERLANDEN. 'N°. 94.) !S K S Bj l' f '#• van don 7^„. , —- ut-jjiemuer 10(1/, aanwijzing van den straatweg van Sittard «aar de Pruissische grenzen in (fe ngtmg van Tudderen als heerbaan voor den invoer, alsmede vestiging van een expeditiekantoor te Stadbroek (gemeente Sittard). Z'ZZZZ Z Luxemburg, enz., enz., enz. hertog van 31rt« Aiigu»tusSs67° d*" %>*""*•wM ™ KOnink"jk to"Uit ™" '2 Junij 1889 (»«,, Hebben besloten en besluiten als volgt: Artikel 1. Artikel 2. Ie Stadbroek (gemeente Sittard) wordt eevestiVH pa,, l. * v.n expeditie »« i„v„„ v,m ~ Artikel 3. Dit besluit treedt in werking den lsten October 1867. Onze Minister van Financien is belast met de uitvoering van ditbeslnU. d„. in het Staatsblad en in (le Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo , den 7den September 1867. WILLE M. ])e Minister van Financiën, R. J. SC1I1MMELPENNINCK. Uitgegeven den veertienden September 1867. De Minister van Justitie, IiORR kt. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK OER NEDERLANDEN. (£N . t)o.) BS E S Ij III T van den 8sten September 1867, waarbij de artikelen 1 tot en met 17 van het Koninklijk besluit, dd. 26 Januarij 1866 (Staatsblad n°. 4), houdende bepalingen ter bevordering der ontginning op Java en Madura van bronnen , welke aardolie , petroleum, enz., opleveren, van toepassing worden verklaard op de bezittingen van het Rijk in Nederlandsch Indie buiten Java en Madura. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot - Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Overwegende , dat het wenschelijk is de voor Java en Madura bestaande voorschriften nopens ontginning van aardolie-bronnen ook toepasselijk te verklaren in de overige gedeelten van Nederlandsch Indie; Gezien Ons besluit van den 26sten Januarij 1866, n°. 62 ; Op de voordragt van Onzen Minister van Koloniën, dd. 1 Augustus 1867, lit. Aaz., n°. 8; Den Raad van State gehoord (advies van den 27sten Augustus 1867 , n°. 18); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Koloniën, van den 4den September 1867, lit. Aaz., n°. 29; Hobbon besloten en besluiten : De artikelen 1 tot en met 17 van Ons besluit van don 26sten Januarij 1866, n°. 62, houdende grondslagen, waarop do ontginning van aardolie-bronnen op Java en Madura kan worden toegestaan, zijn, onverminderd het voorschrift van artikel 27 van het reglement op het beleid der regering in Nederlandscli Indie, van toepassing op de bezittingen van het Rijk in Nederlandscli Indie buiten Java en Madura. Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift wordt gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 8sten September 1867. WILLE M. De Minister van Kolomen, J. J. HASSELMAN. Uitgegeven den veertienden September 1867. Be Minister van Justitie, CORRET. STAATSBLAD VAX HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 96.) B E S Ij tlIT vanden 1 '2den September 1867, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 25 Januarij 1854 (Staatsblad n°. 8), houdende uitvoering van de artikelen 3 en 9 der wet van 21 December 1853 (Staatsblad n°. 128), betreffende het bouwen, planten , enz.. nabij vestingwerken van den Staat. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning iier Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Oorlog, van den 24sten Augustus 1867, Kabinet, litt, H. 19; Gelet op art. 4 der wet van den 21 sten December 1853 (.Staatsblad n°. 128); Gelet op Ons besluit van den 25sten Januarij 1854 (Staatsblad n°. 8); Den Raad van State gehoord (advies van den 3den September 1867, n°. 12); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister , van den lOden September 1867, Kabinet, litt. P. 20 ; Hebben besloten en besluiten : dat, met wijziging van Ons besluit van den 25sten Januarij 1854 (Staatsblad n°. 8), de vesting Breda voortaan tot geene klasse zal behooren en dat mitsdien de lijst bij het bovenaangehaalde besluit vastgesteld, voor zooveel die vesting betreft, wordt vervangen door de bij dit besluit gevoegde lijst. Dit besluit met ile daartoe behoorende lijst komt in werking op den vijfden dag na de dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin liet besluit geplaatst is. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk te gelijker tijd in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 12den September 1867. WI L L E M. De Minister van Oorlog, VAN DEN BOSCH. Uitgegeven den vier en twintigsten September 1867. De Minister van Justitie, BOURET. L IJ S T Gemeente, "Vestingwerken of gedeelten van Beschriivins van Perceelen wanrïn vestingwerken, behoorende tot Vestingwerken, J ° ' binnen eenen (|e in verboden kring 'iet behoorende negen der liggende, vpitino-wpvl.- de de de ten ;umzien eerste tweede derde tot geene klasse. wet bedoelde van welke de klasse. klasse. klasse. lijnen. wet niet van toe¬ passing is. —— _____ ..____ __________ ___________ Breda. de vesting Breda. Behoort bij het besluit des Konings van den 12den September 1867 , n°. 75 (Staatsblad n°. 96). Mij bekend, De Minister van Oorlog, VAN' ï>FV BOSCH. STAATSBLAD van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. ^ ^ OJES&VTT van den 19den September 1867, waarbij, met wijziging van de tabel, behoorende bij art. 3 van het Koninklijk besluit van l-l Junij 1852 (Staatsblad n°. 126), het maximum van bezoldiging wordt vastgesteld der ambtenaren en bedienden bij de provinciale grif Hen. Wij WILLEM III, bij de gratie Gons, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche /.aken, van den 12den Augustus 1867, n°. 361, 2de afdeeling; Herzien Ons besluit van 14 Junij 1852 (Staatsblad n'. 126) gewijzigd bij Ons besluit van 4 Julij 1854 (Staatsblad n\ 104); Don Raad van State gehoord (advies van den 27sten Augustus 1867, n°. 14); ö Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche -Caken, van den 17den September 1867, n'. 238, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan : met wijziging van de tabel, behoorende bij art. 3 van eerstgemeld besluit, het maximum van bezoldiging der ambtenaren en jedienden op de griffie in elke provincie vast te stellen als volgt: Commies • 2 000,00 adjunct-commies der eerste klasse. ... 1 500,00 " 'Ier tweede klasse... 1 000,00 eerste klerk * 700,00 tweede 500,00 buitengewoon beambte 300,00 bode, concierge 700,00 vaste knecht 100,00 buitengewoon bediende '200,00, Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk aan het Departement van Financien, aan den Raad van Stato en aan de Algemeene Rekenkamer in afschrift medegedeeld en in het Staatsblad geplaatst zal worden. 'sGravenhage, den 19den September 186*. W I L L E M. üe Minister van Binnenlandsche Zaken, HEEMSKER K. Uitgegeven den vijf en twintigsten September 186/. I)e Minister van Justitie, noRRET. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. fl\° OÖ ) v * BESLUIT van den 19dén September 1867, houdende intrekking van het Koninklijk besluit van den 19den September 1853 (Staatsblad n . 105), betrekkelijk de tijdelijke van kracht verklaring van eenige Belgische ivetten en besluiten aangaande de schutterijen en burgerwachten [garde civique\ in het hertogdom Limburg, met uitzondering van Maastricht en St. Pieter. Wij WILLEM III, bij de oratie Gods, Koning der Nederranden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. v«?ide Zr1"*? VaU °nZen Minister Binnenlandsche Zaken . an den 12den Augustus 18G7, n'. 305, 4de afdeelt; o " Gelet op de wet van den 26sten Mei 1841 (Staatsblad n°. 15); n0GSn °ns h°*lnh yan den 19den September 1853 (Staatsblad e„ïï ra j UU, kracht van de Ons daartoe bij de wet van Bell che Zf n°' 95) gegOTene ^voegdheid de (Butl Off 7 Z , SlTen van den 31sten December 1830 Juni?83l ,1 Z™ ^ 1831 (BlÜL 0ff" 7)- 22sten no m bot,-f kl r-t ü ' 63) 6n 2den JanuarÜ 1835 (Buil. Off. in' hél hertld U r6 S?hlUtÜrij6n e" b^rwachte„ (garde civ ique) ^ iW\ l "r9-- Mfct uitzonderi"g ^n Maastricht en daarin ' 1 ^ Z1Jn verkla«r(1. en zulks voor zoolang met nader Wj de wet of door Ons zou zijn voorzien; Overwegende, dat er geen groud meer bestaat den exceptionele» toestand, waarin het hertogdom Limburg met opzigt tot de uitvoering der wet betrekkelijk de schutterijen, van den 11 den April 1827 (Staatsblad n°. 17) , tot dusver heeft verkeerd, te doon voortduren en dat het weder in werking brengen van laatstgemelde wet in de bedoelde gemeenten van Limburg behoort plaats te hebben met den ingang van een nieuw dienstjaar; Den Raad van State gehoord (advies van den 3den September 1867, n°. 13); Hebben goedgevonden en verstaan : Ons hiervoren gonoemd besluit van don 19den September 1853 (Staatsblad n°. 105) bij deze, te rekenen van den lsten January 1868, in te trekken en te stellen buiten effect. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onzen Minister van Oorlog en aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 19den September 1867. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, HEEMSKERK. Uitgegeven den vijf en twintigsten September 1867. De Minister van Justitie- BORRET. STAATSBLAD VAN HET kOiVINGKIJk DEK \EDEKLANDEN. (N". 99.) BESLUIT van den 19den September 1867, houdende bepaling, dat aan de wet van 11 April 1827 (Staatsblad n°. 17), betrekkelijk de oprigting van schutterijen, in de gemeenten Maastricht en St. Pieter weder uitvoering zal worden gegeven. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog vanLuxemburg, enz., enz. , enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsclie Zaken, van den 12den Augustus 1867, n°. 305, 4de afdeeling; Overwegende: dat do dienstdoende schutterij te Maastricht in het jaar 1828, krachtens de wet van den llden April 1827 (Staatsblad n°. 17) opgerigt, in November 1830 bij maatregel van het toenmalig militair gezag in die vesting is ontbonden ; dat genoemde wet in den sedert verloopen tijd zoowel in de gemeente Maastricht, als in die van St. Pieter buiten uitvoeringis gebleven ; dat er geen grond bestaat, den exceptionelen toestand , waarin dio gemeenten in dit opzigt tot dusverre hebben verkeerd, langer te doen voortduren; Den Raad van State gehoord (advies van don 3den September 1867, n°. 13); llebben goedgevonden en verstaan : te bepalen, dat aan de wet van den llden April 1827 (Staatsblad n°. 17), betrekkelijk de schutterijen, en de te harer uitvoering gegeven voorschriften in de gemeenten Maastricht en St. Pieter weder uitvoering zal worden gegeven , te rekenen van den lsten Januarij 1868. Onze Minister van Binnenlandsclie Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onzen Minister van Oorlog en aan den Raad van Stato. 's Gravenhage, den 19den September 1807. W I L L E M. De Minister van Binnenlandsclie Zaken, HEEMSKER K. Uitgegeven den vijf en twintigsten September 1867. De Minister van Justitie, B O B B 1" T. STAATSBLAD vax ii f/i' KONINGI! IJk IIKII VmHl tMIKV. (N c 100.) Jt K STj ÏÏJIV van den lQden September 1867, houdende voorschriften ter volledige uitvoering der vet van den 11 den April 1827 (Staatsblad n°. 17), betrekkelijk de oprigting van schutterijen over de geheele uitgestrektheid van het Rijk. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning dep, Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaxj , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van den 12den Augustus 1807, ir. 305, 1de afdeeling; Overwegende : dat voor de getalsterkte en de samenstelling van de schutterijen , krachtens de wet van den llden April 1827 (Staatsblad n°. 17) opgerigt, nog steeds gelden de tafels van indeeling en zamenstelling, in 1828 voor de dienstdoende en in 1831 en 1832 voor de rustende schutterijen, naar den maatstaf der bevolking van dien tijd . bij verschillende Koninklijke besluiten voorgeschreven ; dat de bevolking sedert dien tijd is toegenomen, waardoor de getalsterkte der schutterijen thans niet alleen verre boneden het bedrag is, bij art. 23 der wet van den llden April 1827 [Staatsblad n°. 17) gevorderd, maar dat ook in een aantal gemeenten , waar de schutterijen nog steeds rustende zijn, krachtens die wet eene dienstdoende schutterij behoort te bestaan; Gezien de wet van den llden April 1827 (Staatsblad n'. 17); Den Raad van State gehoord (advies van den 3den September 1807, n°. 13); Gezien de nadere voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lGden September 1867, n°. 271, 4de afdeeling; Hobben goedgevonden en verstaan te bepalen hetgeen volgt: Artikel 1. De sterkte der schutterijen bedraagt overeenkomstig art. 23 der wet van don llden April 1827 (Staatsblad n°. 17) twee man van de honderd inwoners in elke gemeente. Het aantal inwoners wordt aangewezen door dc laatste tienjarige volkstelling. Artikel 2. In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen 2500 zielen en daarboven bedraagt, is eene dienstdoende schutterij overeenkomstig de algemeene bepaling, opgenomen in den aanvang der bovenaangehaalde wet. Artikel 3. Door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken worden zoo spoodig mogelijk, immers vóór 1868, de Gedeputeerde Staten gehoord , aan Ons de vereischte voordragten gedaan ter bepaling van dc sterkte, zamenstelling en indeeling der schutterijen , zoo dienstdoende als rustende, in de verschillende gemeenten. Tot dat deze onderwerpen door Ons zijn geregeld, blijven de bestaande dienstdoende en rustende scliuttex'ijen op den tegenwoordigen voet. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst , en waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onzen Minister van Oorlog en aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 19den September 1867. AV IL L E M. De Minister van Binnenlandsche Zaken, HEEMSKERK. Uitgegeven den vijf en twintigsten September 1867. l)e Minister van Justitie , BORRET. STAATSBLAD VAN HET KOM NUK IJk DEI! XEDERLANDKN. Wu WILLEM III, bij de gratie Gods, Konijïg der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzeu Minister van Binnenlandsche Zaken van den 21sten September 1867, n°. 177, 2de afdeeling, ten geleide van een besluit van den gemeenteraad van Maasbree, van 27 Augustus jl., bepalende : 1 secretarie dezer gemeente om de vijfjaren zal ge¬ vestigd zijn in de dorpen Blerick, Maasbree en Baarlo; 2°. dat eene commissie uit den raad wordt gelast om, binnen •> dagen na het genomen besluit, de archieven ten koste der gemeente naar de secretarie te Blerich over te brengen ; 3°. dat het raadhuis in het dorp Baarlo, waarin de secretarie is gevestigd, wordt verklaard voor de openbare dienst niet meer bestemd te wezen ; Overwegende : dat de burgemeester der gemeente Maasbree krachtens art. 70 der gemeentewet geweigerd heeft dit besluit ten uitvoer te leggen ; dat ter beoordeeling, of dit raadsbesluit met de wet of het algemeen belang in strijd is, een uader onderzoek wordt vereischt; f\° /IA/1 ) ' •''!•/ » K SjLUIT van den 22sten September 1867, houdende schorsing van hel besluit van den gemeenteraad van Maasbree, van den 27sten Augustus 1867, betrekkelijk de secretarie en de archieven dier gemeente. dat do termijn, bij het 4de lid van art. 70 der gemeentewet voor het nemen eener beslissing gesteld, daartoe geene genoegzame ruimte laat; dat het dus noodig is, dat de uitvoering van het besluit geschorst blijve ; Gelet op de artt. 153 en 155 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan : het besluit van den gemeenteraad van Maasbree, in zijne vergadering van 27 Augustus 11. genomen, tot 31 December 1807 te schorsen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit , hetwelk in hot Staatsblad zal worden geplaatst. 's Gravenliage, den 22sten September 1867. WILL E M. De 3finister van Binnenlandsche Zaken , HEEMSK ERK. Uitgegeven den zeven en twintic/sten September 186 /. De Minister van Justitie, borret. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK OER NEDERLANDEN. (W. 102.) BE S LU TV van den 25 sten September 1867, waarbij de te Almelo en Oldenzaal gevestigde kantoren van betaling der inkomende regten bij invoer langs den spoorweg Almolo-Salzbergen als zoodanig worden aangewezen voor den invoer langs de spoorwegen in het algemeen. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemrurg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Financien, dd°. 23 September 1867, n°. 83 , I. U. R. en Acc.; Gelet op art. 42 der algomeene wet van den 26sten Augustus 1822 (.Staatsblad n°. 38); Herzien de Koninklijke besluiten van 10 December 1822 (Staatsblad n°. 50) en 31 .Tulij 1865 (Staatsblad n°. 88); Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel. 1. De kantoren van betaling der inkomende regten bij invoer langs den spoorweg Almelo-Salzbergen, gevestigd te Almelo en Oldenzaal , worden als zoodanig aangewezen voor den invoer langs de spoorwegen in het algemeen. Artikel. 2. Dit besluit treedt in werking den lsten October 1867. Onze Minister van Financien is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst. 's Gravenhage, den 25sten September 1867. WILLEM. De Minister van Financiën, R. J. S C H I M M E L P E N N I N C K. Uitgegeven den zeven en twintigsten September 1867. Be Minister van Justitie, B o R R E T. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK BEI! NEDERLANDEN. 0\° \) V . 1 ' It E s IjU IT van den 27sten September 1867, houdende aanwijzing van de gemeente BaarleNassau als expeditie- en betalingskantoor bii m- en doorvoer langs den spoorweg TurnhoutTilburg , benevens openstelling van dien weg als heerbaan. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Financien, van den 25sten September 1867, n°. 34, I. U. R. en Acc.: van0doOP,?fartt;37' 88' 63' 66 75 der «*»««• wet van _ den 26sten Augustus 1822 (Staatsblad n°. 38) en op het Koninklijk besluit van den 12den Junij 1839 (Staatsblad n". 22); Hebben goedgevonden en verstaan: Arlikel 1. De gemeente Eaarle-Nassau wordt aangewezen als kantoor van expeditie en betaling bij in- en doorvoer langs den spoorweg vZtü 9 T t0VenS V°°r deD UitV°er IanSs «"en spoorweg j ®accynsgöederen met restitutie of afschrijving van den accijn* daaronder begrepen het binnenlandsch gedistilleerd. ' Artikel 2. De spoorweg, genoemd in art. 1, wordt aangewezen als heerbaan \ oor den invoer, doch uitsluitend met wagens voor irVeron spoorwegen mgerigt. J Artikel ó. Dit besluit treedt in werking den loten October 1867. o» T ™ 'irrr— i - dit besluit, dat in het Staatsblad, en wordon geplaatst. Het Loo, den 2/sten September 1867. W ILLFM. De Minister van I1 inancien, ft, J. SCHIM ME LPESSISCR. Uitgegeven den dertigsten September 1867. ])e Minister van Justitie, 1! o Rn ET. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (TT. | O I,) ig K ft Jjl' IT van den Men October 1867, houdende vervanging van liet Koninklijk besluit van den 8sten September 1861 (Staatsblad n°. 81) door nadere bepalingen ter uitvoering van art. 396, Wetboek van Koophandel. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Overwegende, dat het noodzakelijk is Ons besluit van den 8sten September 1861 (Staatsblad n°. 81) door nadere bepalingen, ter uitvoering van art. 396 van het Wetboek van Koophandel, te vervangen; Gelet op de ingewonnen berigten van de besturen der betrokken gemeenten en van de kamers van koophandel en fabrieken, voor zooverre aldaar gevestigd; Op de gemeenschappelijke voordragt van Onzen Minister van Justitie en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 6/29 Junij 1866, n°. 130, 2de afd., en n°. 161, 2de afd.; Den Raad van State gehoord (advies van den 26sten Maart jl., n°. 9); Gelet op de nadere gemeenschappelijke voordragt van Onze voornoemde Ministers, van den 25sten September 1867, n°. 107, 2de afd., en van den 3den October 1867, n°. 192, 2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan, met intrekking van Ons besluit van den 8sten September 18G1 (Staatsblad n°, 81), liet navolgende vast te stellen : Artikel 1. De in artikel 396 van het Wetboek van Koophandel bedoelde monstering van scheepsvolk geschiedt ten overstaan van den waterschout, door Ons in do gemeente, waar de monstering plaats heeft, aangesteld; bij gebreke of verhindering van dien: van den commissaris van politie aldaar of, zijn er méér dan één, van oen hunner door den burgemeester aan te wijzen; of bij gebreke of verhindering van den commissaris van politie: van den burgemeester of van dengene, die hem als zoodanig vervangt. Artikel 2. De door Ons benoemde waterschouten bekleeden geenerlei ambt of bediening, hun door de gemeentebesturen of anderen opgedragen, dan met Onze toestemming. Zij kunnen ten allen tijde door Ons worden ontslagen. Artikel 3. De ambtenaar, ten wiens overstaan de monstering plaats hoeft, geniet zoodanige belooning als door Ons voor de onderscheidene gemeenten , waar aanmonsteringen geschieden, is vast gesteld in het bij dit besluit gevoegd tarief. Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op den lsten Januarij 1868. Onze Ministers voormeld zijn belast met de uitvoering van dit Ons besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onzen Minister van Marine en aan dun Raad van State. Hot Loo , den 5den October 1867. W 1L L E M. De Minister van Justitie,. BORBET. De Minister van Binncnlandsche Zaken, HEEMSKERK. Uitgegeven den veertienden October 1867. De Minister van Justitie B0RIIET. TARIEF van BELOONING van den ambtenaar, ten wiens overstaan de in art. 396, Wetboek van Koophandel, bedoelde monstering van scheepsvolk geschiedt. In do gomeonton Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht: a. voor het aanmonsteren van elk der opvarenden : 1°. voor reizen ten Oosten van de Kaap de Goede Hoop on ten Westen van Kaap Hoorn f 0.75 2°. voor allo andere reizen °-30 b. voor het opmaken van eene monsterrol .... 1-00 c. voor ieder afschrift van eene monsterrol ... 1 00 <1 voor ieder uittreksel uit eene monsterrol. 0.50 In do gomeenten Helder, Hellevoetsluis, Middelburg, Ziorikzeo Vlissingon en Neuzen : «. voor het aanmonsteren van elk der opvarenden : 1°. ten aanzien van schepen met eene bemanning van tien f O 7^ koppen of meer 1 yj,'° 2°. ten aanzien van schepen met eeno bemanning van minder dan tien koppen o ao 6. voor het opmaken van eene monsterrol. ... 1.00 u. voor ieder afschrift van eene monsterrol ... 1.00 cl. voor ieder uittreksel uit eene monsterrol. 0.50 In de gemeenten Schiedam , Briolle , Delfshaven , Alkmaar , Edam, Hoorn, Purmerciide, Zaandam, Terschelling, Ameland, Oostdongeradeel, Workum, Hindeloopen , Stavoren, Schiermonnikoog, Kollumerland en Nieuw-Kruisland en Lemsterland: a. voor liet aanmonsteren van elk der opvarenden. f 0.75 b. voor het opmaken van eene monsterrol .... 1.00 b. voor het opmaken van eene monsterrol .... 1.00 c. voor ieder afschrift van eene monsterrol. 1.00 il. voor ieder uittreksel uit eene monsterrol. 0.50 In de gemeenten Harlingen en Dockum : a. voor het aanmonsteren van elk der opvarenden: 1. ten aanzien van schepen, metende 150 tonnen of meer 0.75 2°. ten aanzien van schepen , minder dan 150 tonnen metende 0.50 b. voor het opmaken van eene monsterrol .... 1.00 c. voor ieder afschrift van eene monsterrol. ,. 1.00 d. voor ieder uittreksel uit eene monsterrol. 0.50 In de gemeenten Zwolle, Hasselt, Stad-Vollenhove, Zwartsluis, Kampen, Genemuiden , Blokzijl, Groningen, Bedum, Hoogezand, Sappemeer, Appingedam , Delfzijl, Bierum, 't Zandt, Meeden, Uithuizen, Ulrum, Usquert, Warffum, Beerta, Finsterwolde, Nieuwe Pekela, Oude Pekela, Nieuwe Schans, Winschoten , Muntendam, Termunten, Yeendam en Wildervank: «, voor het aanmonsteren van elk der opvarenden: 1°. ten aanzien van schepen, metende 150 tonnen of moer f 0.75 2°. ten aanzien van schepen, minder dan 150 tonnen motende. () 30 b. voor het opmaken van eene monsterrol .... 1.00 c. voor ieder afschrift van eene monsterrol. , 1.00 d. voor ieder uittreksel uit eene monsterrol. Behoort bij hot Koninklijk besluit van den 5den Octobcrl867, n°. 55 , (Staatsblad n°. 104). Ons bekend, De Minister van Justitie, borret. De Minister van Binnenlandsclie Zaken, HEEMSKERK. STAATSBLAD VAN IÏET t KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 105.) It ES Ij UIT van den Wlen October 1867, houdende vaststelling van het reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging van de beweegbare bruggen in den Staatsspoorweg van Zwolle naar Meppel. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten September 1867, litt. A., 11de afd.; Den Raad van State gehoord (advies van don lsten October 1867, n°. 17); Hebben goedgevonden en verstaan: 1°. vast te stellen het reglement voor de scheepvaart, tor beveiliging van do beweegbare bruggen inden Staatsspoorweg van Zwolle naar Meppel, zooals dit hiernevons is gevoegd ; 2 . te bepalen , dat dit besluit zal in werking treden op den vijfden dag na de plaatsing in het Staatsblad. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en in de Staats- courant geplaatst en aan den Raad van State medegedeeld zal ■worden. Het Loo, den 5Jen October 1867. WILLEM. Be Minister van Binnenlandsche Zaken, Hl EMS KEEK. Uitgegeven den twaalfden October 186* TJe Minister van Justitie, ÏOKRET. REGLEMENT voor de scheepvaart, ter beveiliging van de beweegbare bruggen in den Staatsspoorweg van Zwolle naar Meppel. Artikel 1. Hot is aan ieder, behalve aan den brugwachter, verboden do bruggen to openen of te sluiten, of eenig deel daarvan te verzetten. Artikel 2. De bruggen worden ten dienste van de scheepvaart zooveel mogelijk geopend gehoudon, doch ton minste 15 minuten vóór de komst der treinen behoorlijk gesloton. Do bruggen worden gesloten gehouden, wanneer de scheepvaart door ys of om andero redenen niet kan plaats hebben. Bij elke brug is geplaatst een seinpaal ter hoogte van 6.80 el boven de spoorstaven nabij de brug, voorzien van oen rood geschilderdon bol, die langs den paal bowogen wordt, en van eeno lantaarn met groen en rood licht, ter hoogte van 3.90 el boven dc spoorstaven. Het geopend zijn der bruggen wordt dus aangeduid: bij dacj, do roode bol is geheel opgehaald ; bij nacht, het groono licht is naar de zijde van de scheepvaart gokeerd. Het gesloten zijn dor bruggen wordt dus aangeduid: bij dag, do roode bol is omlaag gehaald; hij nacht, hot roode licht is naar de zijde van de scheepvaart gekeerd. Artikel 3. Bij liet doorvaren der bruggen gedragen de schippers zich naaide bepalingen betreffende do vaart op elk kanaal en naar de bevolen van den brugwachter. Artikel 4. Bij hot naderen der bruggen moeten do schippers bij do wederzijds gestelde palon of handwijzers de zeilen hunner schepen zooveel noodig strijken of in de gij brengen , de handen der ankers binnen boord brengen, de jaaglijn los gooijen, den stoom afsluiten on in het algemeen de vaart van het schip zoodanig verminderen , dat dit op een afstand van vijftig ellen vaii elke brug kan worden stil gehouden , ingeval de brugwachter dit laatste voor de vei ïg- heid der brug noodig acht. _ Bij harden wind of bij afstrooming zijn do schippers, op bevel van den brugwachter, verpligt, door het achteruit brongen van een lijn of tros of door het terugwerken mot stoom , de vaart van hot schip te verminderen en de góede rigting daarvan te verzekeren. De schippers moeten tijdig roepen, ten einde den brugwachter te waarschuwen dat hun schip do brug nadei i. Niet dan nadat do brugwachter toestemming heeft gegovon, wordt hot schip naar de brug gestuurd en dit zoo langzaam voortbewogen, dat geen onkel deol der brug door het stootcn van hot schip kan worden beschadigd. Artikel 5. Bij hot doorvaren dor bruggen worden de schepen mot gering© snelheid bewogen , door trekdieren niet dan stapvoets, en mogen de treklijnen niet over de brugleuningen schuren. Zeilende schepen mogen de bruggen niet anders doorvaren dan alleen mot staande fok, als het tuig daartoe geschikt is , of anders alleen mot staand groot zoil, doch alsdan nagenoeg geheel m In beide gevallen moeten de schoten zooveel aangehaald worden, dat bij liet doorvaren geon touwen of zeilen met de brug in aanraking komon. Stoombooten zullen met halve kracht doorvaren. Het is verbodon mot haken, boomen of andere voorwerpen het hout-, muur- of ijzerwerk der bruggen aan to raken anders dan aan de liaalpinnen of haalijzers. Artikel 6. Het is verboden : schepen in de openingen van de bruggen stil te houden ; schepen aan eonig deel der bruggen vast to leggen of to verhalen ; dit mag alleen geschieden aan de daarvoor gestolde meerpalen , die voor niets anders mogen gebruikt worden. Artikel 7. Binnen de palen, ter wederzijde op oen afstand van vijftig ellen van het midden der bruggen geplaatst, varen de schippers elkander niet voorbij dan met toestemming van den brugwachter. Buiten dien afstand wachten de schippers tot dat andere, welke zich nader bij de brug bevinden , zijn voorbij gevaren. Indien gelijktijdig schepen van beide zijden aankomen, wordt het schip , dat het laatst aan een dor gestelde palen is genaderd, stil gehouden tot dat het andere is doorgevaren. In geval van harden wind of bij afstrooming wordt het schip stilgehouden , dat van benedenwinds of tegen stroom aankomt. Bij verschil beslist de brugwachtor. Artikel 8. Bij gesloten brug stoppen de schepen ter hoogte van de gestelde palen of handwijzers. Ingeval meer dan één schip aan dezelfde zijde voor de gesloten brug aankomt, zullen do later aankomende op behoorlijken afstand van elkander blijven, ten einde geene opstopping of verwarring to doen ontstaan. Artikel 9. Bij het weder openen dor bruggen varen do schepen door aan dezelfde zij do, naar volgorde van aankomst. Bij gelijktijdige aankomst aan beide zijden is de voorrang toegekend aan de schepen, van de bovenzijde of met den stroom komende. Stoombooten, trekschuiten en barges hebben, oven als op marktdagen wettig erkende beurtschepen, den voorrang boven andere schepen. Artikel 10. Wanneer een schipper weigert zijn schip in de openingen of nabij do bruggen naar de aanwijzing van don brugwachter te bewogen ofte verhalen, is dozo, desnoods ondersteund door den sterken arm, bevoegd ten koste van don onwillige het noodige te verrigten. Artikel 11. Wanneer een vastgeraakt schip het sluiten der brug ten diensto der spoortreinen verhindert, is de directie der spoorwegdienst bevoogd, onder toezigt van het hoofd van hot bestuur der gomeente , waarin do brug gelegen is , en ten koste van don gezagvoerder of eigenaar van het schip, de oorzaak of de oorzaken van die verhindering te doen opruimen. Artikel 12. Voor hot doorvaren dor bruggen is geene vergoeding verschuldigd. Artikel 13. Door schepen worden in dit reglement bedoeld allo soorten van vaartuigen on houtvlotten. Door schippers worden bedoeld zij, die op hot schip of houtvlot het gezag uitoefenen of met do leiding daarvan belast zijn. Onder brugwachters worden mede verstaan zij, die den brugwachter vervangen of hem behulpzaam zijn. Artikel 14. Overtreding van dit reglement wordt gestraft krachtens do wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12.) Artikel 15. Aan de brugwachters is de handhaving der bepalingen van dit reglement opgedragen. De brugwachters, de ambtenaren in art. 11 sub 1°. tot en met 6°. van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, de ambtenaren van den Staat, aan wie het toezigt op de bruggen is opgedragen, de rijksveldwachters en de plaatselijke politiebeambten in de gemeenten , waarin de bruggen gelegen zijn, zijn met het op3poren van de overtredingen van dit reglement belast. De processen-verbaal van overtreding worden opgemaakt op den eed, bij den aanvang der bediening afgelegd, of binnen 48 uren ten overstaan van den regter van het kanton of van het hoofd van het bestuur der gemeente, waarin de overtreding is begaan, met eede bevestigd. Artikel 16. De overtreders, tegen wie proces-verbaal is opgemaakt, mogen hunne reis niet vervolgen, dan na, ten genoege van het hoofd van het bestuur der gemeente , waarin de brug is gelegen , borgtogt te hebben gesteld tot verzekering van de vergoeding dor door hen veroorzaakte schade. Behoort bij het Koninklijk besluit van den 5den October 18G7 n°. 60 (Staatsblad n°. 105). Mij bekend, Dc Minister van Binnenlandschc Zaken , HEEMSKERK. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLIV'DEN. 0^ . 1 06. / BE SI UIT van den \2den October 1867, tot uitvoering van de artikelen 1 en 2 der wet van 7 Julij 1867 (Staatsblad n°. 84), houdende nadere bepalingen omtrent den accijns op de binnenlandsche bieren en azijnen. Wij WILLEM III, bij ue gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de wet van 7 Julii 1867 (Staatsblad n°. 84), houdende nadere bepalingen omtrent den accijns op de binnenlandsche bieren en azijnen ; Op de voordragt van Onzen Minister van Financien , van don 11 den September 1867, n°. 22, I. ü. R. en Ace.; Den Raad van State gehoord (advies van den 24sten September 1867, n°. 15); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister, van den lOden October 1867, n°. 5, 1. U. R. en Acc.; Hebben besloten en besluiten : Iste hoofdstuk. Algemeene bepalingen. Artikel 1. De bierbrouwer, die verlangt om volgens de eerste alinea van irt 1 der wet van V Juiij iöö< \otuunu*»? u e 'voldoen naar den maatstaf van drie en een halven cent per jon tl meel of graan, is onderworpen aan de bepalingen van he Jde hoofdstuk van dit besluit. De verklaring, volgens art. 3 der genoemde wet door den bierbrouwer in te leveren, kan, naar mate hij dit verlangt, worden Tcdaan om doorloopend of tot wederopzeggens te gelden , of wel voor elk brouwsel, voor hetwelk hij op de voormelde wijze verlangt te worden aangeslagen. Artikel 2. Artikel 2. l)e fabrikant, die verlangt gebruik te maken van afwijkingen van de wettelijke voorschriften, krachtens art. 2 der ovengenoemde wet toegelaten bij het 3de, 4de of 6de hoofdstuk vanditbesluiU kan de verklaring volgens art. 3 dier wet voor elk hoo dstuk afzonderlijk inleveren, doch zonder splitsing van de bepalingen 111 hetzelfde hoofdstuk bevat. Die verklaring kan voor het 3de hoofdstuk op denzelfden voet worden gedaan als volgens het vorig artikel, voor het 4de 6de hoofdstuk echter alleen om doorloopend of tot woderopzeggen, teYooiecl'o afwijkingen, bij het 5de hoofdstuk toegelaten , geldt de gewone aangifte tot overschrijving van accijns, tot uitvoer of tot uitslag uit entrepöt tevens als verklaring volgens art. 3 der even genoemde wet. 11de HOOFDSTUK. Bepalingen omtrent de heffing van den accijns op het verbruikte meel of graan. Artikel 3. Alvorens de eerste aangifte tot brouwen op den voet vani di v fiWnl- te doen moet de bierbrouwer zijne volgens ait. der' wet' van 2 Augustus 1822 (Staatsblad n. 32) ingeleverde of in te leveren aangifte aanvullen met de opgave of aanwijzing van: a. de soorten van meel of graan , welke hij zal gebruiken ; I>. de bergplaatsen, bedoeld bij de artt. 15 en 16, en — zoo noodig — de plaats tot het tijdelijk nederleggen van meel of graan volgens art. 8 van dit besluit; c. de geilkuipen of andere werktuigen , waarin de aftreksel tot wijngisting aangezet of aan die gisting onderworpen worden ; tl. de plaats waar de dubbelen der loopende aangiften tot brouwen in de bierbrouwerij zullen worden bewaard. Bij de toepassing van dit en van de volgende artikelen wordt onder meel ook verstaan alle gebroken of geplet graan. Artikel 4. Op de onder litt. c van het vorig artikel bedoelde werktuigen worden van toepassing verklaard de vier eerste zinsneden van art. 9 en art. 11 der voornoemde wet van 2 Augustus 1822. De onder litt. d bedoelde dubbelen der aangiften moeten van den aanvang tot na den afloop van al de werkzaamheden, in de aangifte begrepen, op de aangewezen plaats aanwezig zijn en den ambtenaren steeds op hunne eerste aanvraag worden vertoond. Artikel 5.
308
MMATR03:028245000_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De strijd tegen de prostitutie in Nederland
Bergh, Willem van den
Dutch
Spoken
8,270
14,730
En wat hij onder «weelde» verstond, bleek eenige blad' zijden vroeger (blz. 18): «Hoevelen komen tot ons in zijde en fluweel, die zoo diep niet zonden gezonken zijn, als zij bij de eenvoudigste kleedij der dienstmaagd gebleven waren». «Hoe kunt gij bij zulk een modetooi ook anders verwachten dan dat zij juist op den dag des Heeren uit ijdelheid de kerk zullen gaan bezoeken en daar buiten al die genoegens najagen, die aan het eind eiken ernst des levens verwoesten? En hoe dikwijls moeten er zondige wegen bewandeld worden, om de gelden hiertoe te zamen te brengen». In het 6de verslag: «Doorgaans worden ons regt onnutte leden der maatschappij toegezouden. De luiheid is een hoofdtype, liever alles, dan hard werken om het brood». In het 7de verslag (blz. 32 en 33) werden de huizen van ontucht als middelijke of onmiddelijke oorzaak van menigen val beschreven, naar aanleiding van merkwaardige mededeelingen eener asyliste, die vroeger zelve bordeelhoudster geweest was. In dit zelfde verslag, waarin o. a. de korte geschiedenis van 15 verschillende asylisten in drie rubrieken werd medegedeeld, lezen we ook nog deze opmerking: «Zoo lang de huwelijksstaat niet heilig gehouden wordt, is zeker in de kinderen niet anders te verwachten dan eeue geweldige neiging tot ontucht», waarbij o. a. er op gedoeld wordt: «hoe verdierlijkt vele gehuwden met elkander leven», en «droevig zijn de toestanden waarin men gansche streken in den lande vindt, waar verloofden niet huwden tot zij er toe gedwongen zijn en reeds lang de zonde dienden, zonder er over te blozen ». In het Bste8ste verslag wordt de dronkenschap, zoo menigmaal moeder, zuster of dochter der prostitutie, als oorzaak in meer dan een voorbeeld beschreven. Het 19de eindelijk is bijna uitsluitend gewijd aan de «hoofdoorzaken van de treurige overgangen van een ordelijk zedelijk leven, tot eene algeheele losbandigheid en een wegzinken in den poel van onzedelijkheid». Tien oorzaken werden daar genoemd, uitgewerkt en toegelicht. 1. Het geringe loon voor arbeid en dienstwerk in betrekking tot de heerschende weelde. 2. Het verachteren van het huiselijk leven onder de zucht naar uithuizigheid. 3. Het ontbreken van degelijk christelijk onderwijs bij toenemend ongeloof. 4. De menigvuldig voorkomende verhouding van stiefmoeder en stiefdochter. 5. De weinig christelijke betrekking over ’t geheel tusschen heeren en vrouwen en hunne dienstboden. 6. Het gemis van vele genoegens en de menigte van verleidingen op de uitgaansdagen. 7. De gevaarlijke verleidster overal aanwezig, steeds loerende op het verderf dergenen die onder haar bereik komen. 8. De naauw merkbare overgangen van het ééne kwaad tot het andere. 9. Het moeijelijke van den terugkeer van den weg des verderfs. 10. Eene algeheel verkeerde voorstelling van bekeering. Ook Hehlring’s opvolger, Ds. Pierson, heeft begrepen, dat zoo mogelijk het Asyl Steenbeek zich zelf moest overbodig maken, m. a. w. dat de ervaring aldaar opgedaan, de strijd van daar uit gevoerd, hoe langer zoo meer de prostitutie moesten doen kennen, voorkomen en bestrijden, de wortelen van het kwaad afsnijden, de bronnen van toevoer, kon het zijn door vermindering der slachtoffers, stoppen. Op het Congres van Inwendige Zending, 23 Mei jl., onder zijne voorzitting te Amsterdam gehouden, werden 3 rubrieken behandeld: 1. oorzaken der prostitutie; 2. middelen ter voorkoming 1); 3. middelen ter genezing. Daar de vergadering dezer sectie vooral in den aanvang zeer talrijk bezocht werd en ook door personen, uit verschillende steden en leringen, waarvan de meesten reeds korter of langer practisch op philantropisch gebied werkzaam, werden belangrijke mededeelingen over den staat der prostitutie in Nederland gedaan. Als 1° oorzaken waren o. a. aan de orde gesteld: «standverheffing, armoede, zedelijke verslapping, geringschatting van het huwelijk en van de vrouw, slechte hoeken, slechte vertooningen, nachtelijke bijeenkomsten, dronkenschap ». Door den Voorzitter werd het eerst aan de orde gesteld: armoede, daar vooral buitenlandsche schrijvers en de gangbare statistiek, die meestal uit den mond der publieke vrouw zou opgeteekend zijn, het grootste aantal percenten aan deze oorzaak toekenden. Het bleek nu echter, dat, hetzij ons land hierin eene uitzondering maakt, hetzij dat men niet te veel geloof moet hechten aan de redenen door de gevallenen zei ven opgegeven, vooral wanneer, zooals hier het geval is, haar gedrag daardoor het minst laakbaar werd, ja eenigzins met een martelaarskroon gesierd. 1) Zie ook nog „de preventieve maatregelen” in het jaarverslag van Steenbeek, 1861. (Bijbl. bij de Chr. Stemmen, deel VIII, n° 2). Een spreker, die jaren lang op dit gebied in Amsterdam werkzaam was geweest, verzekerde, dat elk meisje van 16 of 17 jaar gemakkelijk een dienst kon verkrijgen en dat bet meer zucht naar standverheffing, mooie Weeding, een gemakkelijk en lui leven, gebrek aan volharding en zedelijke veerkracht waren, die haar op den slechten weg brachten. Juist tegenwoordig, zeide men, stijgen de loonen bij verminderd aanbod van goed en gewillig werk- en dienstpersoneel. Als andere oorzaken werden nog genoemd de toenemende goddeloosheid, het leven buiten Gods woord en geboden, welke aan zoovele oorzaken ten grond lagen. En verder: uithuizigheid, tweede huwelijken, vooral wanneer de tweede moeder niet veel ouder dan het oudste stiefkind was; luiheid, snoepzucht en onechte geboorte. In Eerlij n is eene brochure verschenen, getiteld: «Die Prostitution, ihre Ursachen und die Möglichkeit ihrer Yerminderung », 3 Auflage, waarin als bronnen der onzedelijkheid en der moderne prostitutie in alle groote steden, o. a. de volgende worden medegedeeld, die ook behalve de reeds genoemden voor ons land aandacht verdienen: I. De slechte opvoeding en het gebrek aan voldoende zorg over de kinderen, gesplitst in 6 bijzondere klassen van oorzaken. 11. Te vroegtijdige opwekking en prikkeling der zinnelijkheid, evenzoo in 7 klassen verdeeld. 111. De verleiding van het vrouwelijk en mannelijk geslacht (in 7 punten aangegeven). IV. De verlaging van het huwelijk (in 5 opzichten, waarvan liet 4d(:: « das herrscliende verwerfliclie Ein- und Zweikindersjstem »). Y. Toeneming der echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, waarvan vierderlei schadelijke gevolgen worden genoemd. YI. Het winstbejag en de speculatiezucht, die ook in 5 opzichten in de prostitutie voedsel vinden, of haar in ’t leven roepen. YII. Sommige betrekkingen en ambachten (o. a. worden genoemd: winkeldochters, buffetjuffrouwen, theaterpersoneel). VIII. Zamenzijn van eene menigte jonge, genotzieke personen. IX. Lichtzinnigheid, zucht naar opschik, sterke drank, enz. X. Derving van echte geboorte, goede naam enz. XI. Plotseling alleen staan van meisjes. XII. Onvoldoende belangstelling van fabrikanten in het lot en den invloed van gezamentlijken arbeid van hun personeel. XIII. Gelegenheid tot geheimhouding of uitblijven der gevolgen van de prostitutie. XIV. Toeneming van voorbehoedmiddelen tegen geslachtsziekten en afneming van het kwaadaardig karakter van de syphilis. XY. Voedsel aan den heerschenden lichtzinnigen tijdgeest door theater, pers, beeldhouwkunst, photografie, ontuchtige handelsartikelen, geschenken enz. Vele dezer oorzaken mogen onderling zameuhangen, of tot enkele terug te brengen zijn, anderen mogen hoogstens als goede geleidsters yoor dieper liggende wortels kunnen dienen en slechts middelijk aan het kwaad bevorderlijk zijn, toch is in dit geschriftje op meer dan een wondeplek gewezen, die voor genezing vatbaar is, ja dikwijls aan ieder onzer in zijn kring reeds daartoe aangewezen. Wat 2° de middelen ter voorkoming betreft waren 23 Mei jl. te Amsterdam aan de orde gesteld: «Kleine Te Huizen voor dienstboden, fabriekscholen voor meisjes, verhooging van het zedelijk peil, belangstelling van vrouwen in het lot van vrouwen, eenvoud van zeden tot bevordering van het huwelijk, wering van slechte invloeden ». Uitvoerig werden besproken de kleine Te Huizen, waar dienstboden, winkeldochters en anderen, die vooral op uitgaansdagen aan verleiding blootstaan, den dag of avond kunnen doorbrengeu. Zeer gelukkige resultaten werden genoemd van de Sonntagsvereine ') uit Berlijn, waaraan reeds 1000 dienstmeisjes deelnemen, bij dames in verschillende gedeelten der stad zich daartoe aanbiedend, als ook uit Amsterdam en ’s Hage, waar hetzij onder leiding van oudere dienstboden, hetzij van de vrouw des huizes, hetzij van de Directie van een vrouwen logement de zaak zeer goed geslaagd was. Een Med. Dr. te Amsterdam wees in een particulier schrijven nog op de volgende middelen, die de prostitutie min of meer voorkomen kunnen: «Tracht eene beweging in het leven te roepen tegen de onzedelijke kleeding der «fatsoenlijke» vrouwen wanneer zij meenen «gekleed» te zijn. Hoe meer gekleed, hoe minder gekleed. Kan het iemand verwonderen dat bij den jongeling de begeerte ontbrandt om elders zijne lusten te gaan koelen, 1) Onder directie van mevr. Bankier Lcische, Berlijn, Oranienburgerstrasse. wanneer hij een avond of halve nacht met zulke «fatsoenlijke» jonge dames gedanst heeft?» Yerder wilde hij bepaald zien dat: 1° geprostitneerden zich niet voor de ramen mogen plaatsen of aan de deuren. «Geloof mij», luidt de toelichting, «vele jongelingen zouden onbesmet zijn gebleven, vele gehuwde mannen trouw aan hunne vrouwen, wanneer zij niet tot ontucht waren opgewekt en geprikkeld door het zien van die lokazen»; 2° drank of eenige verversching niet geschonken of verkocht worden in bordeelen; 3° van Overheidswege de kermis worde afgeschaft; *) 4° kroegen zoowel als bordeelen niet langer dau tot 12 uur geopend mogen blijven; 5° het zingen van onzedelijke straatliederen verboden worden enz. enz.; 6° de afschaffing van den sterken drank bevorderd worde, als een, zoo niet de grootste, bevorderaar der prostitutie. Ook als middelen tot «vermindering van prostitutieoorzaken» vermeldt genoemde brochure in s’/a bladzijden tal van voorslagen, die gedeeltelijk tot de wegneming der genoemde oorzaken zijn terug te brengen en daarenboven in levens- en wereldbeschouwing van maatschappij en zeden harer leden haar dieperen grond menigmaal vinden. Wat 3° de middelen ter genezing betreft waren te Amsterdam aan de orde gesteld. 1) De Eotterdamsche Commissie richtte hiertoe reeds in 1863 een adres aan den Gemeenteraad, om dit „verouderd misbruik”, en eene instelling, „gevaarlijk en verdervend voor de goede zeden” af te schaffen. In haar laatste (12e) verslag 1870, wees zij op de „zedebedervende gewoonte, om aan de dienstboden eene zoogenaamde kermisuacht te geven”. a. Inrichtingen voor ongehuwde moeders; b. Hospitalen voor gevallenen; c. Yronwen-comités voor gevallenen; d. Plaatselijke Asylen; e. Meerdere bekendheid geven aan de middelen tot behoud; ƒ. Gelijkstelling van den man en de vrouw ten aauzien van de gevolgen der zonde. Als type eener inrichting voor ongehuwde moeders werd het verzorgungshaus te Bonn, onder leiding van Frl. Lungstrass (Weherstrasse 69) genoemd en erop gewezen, hoe men van dergelijke particuliere en scherp toeziende Asylen niet de gevaren had te duchten, die uit de stedelijke Crèches voortvloeien, en aan de andere zijde, hoe dergelijke vrouwen het ligst geheel wegzinken en toch meer onze hulp vereischen. Betreffende de meerdere bekendheid aan de middelen tot behoud te schenken, werd o. a. het voorbeeld van Rotterdam genoemd, waar aan elk der publieke vrouwen, zoover deze bekend waren, een oproeping tot inkeer was gericht met mededeeliug van een 5 tal adressen van dames, die bereid zijn inlichtingen of hulp te verschaffen. Aan het slot dezer rubriek, van dit hoofdstuk en van ons historisch overzicht mogen nog twee citaten volgen, het eerste ontleend aan een artikel van het Utrechtsch Dagblad van 25 Mei, aldus bijna aan den vooravond van het Congres te Utrecht, met welks vermelding we tevens dit overzicht besluiten. Na bespreking van de oorzaken der prostitutie schrijft genoemd blad: «Zou men bovenal bij den jongeling het gevoel van wezenlijke zedelijkheid niet krachtig moeten versterken, en hem niet moeten doen begrijpen, welke plichten jegens de vrouw op hem rusten, met het oog op zijne moeder en zijne zusters? En eindelijk, zou het niet uoodig worden, dat onder fatsoenlijke menschen, mannen en vrouwen over één kam geschoren werden, en den man, die ontuchtig is, even groote verachting trof als der vrouw, die in ’t zelfde geval verkeert ?De tweëerlei zedeleer, het tweëerlei fatsoen, wat men er tot dusver op nahoudt, al naar de man of de vrouw zondigt, is vooral een der groote bezwaren; kan men iets goeds van de zaak verwachten, zoolang de verleider zelfs in alle kringen wordt toegelaten, in eere (!) soms wordt gehouden, en door ieder, ook door de fatsoenlijke vrouw welwillend wordt ontvangen en alleen de verleide, de dupe, in den ban wordt gedaan ?» En dan dit woord (profetie en waarschuwing te gelijk) van Carlyle in zijn History of Friedrich II of Prussia (TI: 30): «Surely a day is coming, when it will be known again what virtue is in purity and continence of life; how diviue is the blush of young human cheeks; how high, beueficent, steruly inexorable if forgotten, is the duty laid, not on women only, hut on every creature, in regard to these particulars? Well; if such a day never come again, then I perceive much else will never come. Magnanimity and depth of insight will never come; heroic purity of heart and of eye; noble pious valour, to amend us and the age of bronze and lacker, how can they ever come ? The scandalous bronzelacker age, of hungry animalisms, spiritual impoteucies and mendacities, will have to run its course, till the Pit swallow it». OVERZICHT VAN GEMEENTE-VERORDENINGEN EN POLITIE-VOORSCHRIFTEN IN NEDERLAND, betreffende de Publieke Vrouwen en Huizen van Ontucht') Steden, waarin Verordeningen, Reglementen of Bepalingen omtrent dit onderwerp bestaan. 1. Alkmaar (A.): Verordening op de publieke vrouwen en de huizen van ontucht. (32 Artt.) Afgekondigd 24 Junij 1864. Voorafgingen Verordeningen in 1828 en 1856. 2. Amersfoort (Am.): Verordening op de huizen van ontucht en de publieke vrouwen. (33 Artt.) Afgekondigd 11 December 1856. 3. Arnhem (Ar.): Verordening van politie op de huizen van ontucht en de publieke vrouwen. (22 Artt.) Afgekondigd 2 Junij 1860, 1 Junij 1861, 8 Pebruanj 1868 en 25 Maart 1872. 4. Assen (As.): Van ’t toezicht op de publieke vrouwen en de openlijke huizen van ontucht. (28 Artt. of Hoofdstuk XV, blz, 61 van de Algemeene Politieverordening.) Afgekondigd 21 Maart 1878. 5. Bergen op Zoom (B.): Van de publieke vrouwen, huizen van ontucht en koppelhuizen. (Art. 193-208 der Algemeene Politieverordening.) Afgekondigd 1 Maart 1876. !) Voor mcdedeeling van onvolledigheden of abuizen c. q. houd ik mij aanbevolen. 8 6. Den Bosch (Bo.); Verordening op de zoogenaamde publieke huizen en publieke vrouwen. (18 Artt.) Afgekondigd 6 Maart 1857 (vroeger: 28 Junij 1856.) 7. Breda (Ba.): Van publieke vrouwen en huizen van ontucht. (Art. 223—244 der Algemeene Politie-verordening.) Afgekondigd 18 Februari) 1870. 8. Brielle (Br.); Verordening regelende het gezondheids- en politietoezigt op de openlijke huizen van ontucht en de publieke vrouwen. (43 Artt.) Afgekondigd 3 Juni) 1861 en 31 Maart 1866. 9. Deventer (De.): Verordening, regelende het toezigt, in het belang der gezondheid en eener goede politie, te houden op de publieke vrouwen en de huizen van ontucht. (47 Artt.) Afgekondigd 29 Juni) 1869. 10. Dordrecht (Do.): Huizen van ontucht. (Art. 100—114 der Politieverordening.) Aanm.: blijkens den inhoud is deze titel te eng en aan te vullen met: «en publieke vrouwen». Afgekondigd 12 Junij 1877. 11, Goes (Go.); Verordening op de huizen van ontucht en publieke vrouwen binnen de gemeente. (18 Artt.) Afgekondigd 14 December 1867. 12. Gorinchem (Gm.): Titel als den Haag. Afgekondigd 24 September 1860. (46 Artt.) 13. Gouda (G.): Verordening regelende het politietoezigt op de huizen van ontucht en de publieke vrouwen. (21 Artt.) Afgekondigd 14 Julij 1876. 14. ’s Gravenhage (H.): Titel: Zie hierachter. 15. Groningen (Gr.); Reglement op het toezigt over de publieke vrouwen en bordeelen. (31 Artt.) Afgekondigd 14 Augustus 1861 en 25 Maart 1863. 16. Haarlem (Hm.): Verordening op de openbare huizen van ontucht en de publieke vrouwen. (29 Artt.) Afgekondigd 17 OctoberlB66. Voorafgingen Verordeningen in 1838 en 1861. 17. Harderwijk (Hk.): Van het toezigt op de prostitutie. (Art. 6—lB der Voorzieningen ter behoeding van het leven en de gezondheid der ingezetenen. Afgekondigd 10 Mei 1873. 18. Harlingen (Hg.); Van publieke vrouwen en bordeelen. (Art. 239 257 of afd. 11, hoofdstuk VIII gezondheidspolitie.) Extract uit de Algemeene Politie-verordening. 19. Den Helder (Hr.): Verordening op de publieke huizen. (24 Artt.) Aanmerking: dezelfde als onder Dordrecht. (Zie Hr. 1 onder H. 1.) Afgekondigd 3 April 1856. Voorafging eene Verordening in 1828. 20. Helleyoetslnis (He.): Verordening regelende het gezondheids- en politietoezigt op de openlijke huizen van ontucht en de publieke vrouwen. Afgekondigd 2 December 1863. ’s Hertogenbosch. Zie: den Bosch. 21. Hoorn (Ho.): Titel als den Haag. Afgekondigd 18 Februarij 1861. 22. Kampen (K.): Bepalingen omtrent openlijke kuizen van ontucht. (Art. 102 en 103 der Algemeene Verordening van Politie.) Afgekondigd 31 Januarij 1864. 23, Leeuwarden (L.): Titel als Amersfoort. (33 Artt.) Afgekondigd 23 November 1870. 24. Leiden (Le.); Toezicht op de prostitutie. (Art. 150—168 der Algemeene Politie-verordening.) Afgekondigd 13 November 1873. 25. Maastricht (Ma.): Plaatselijke Verordening regelende het toezigt over de publieke vrouwen en huizen. (34 Artt.) Afgekondigd 19 Juli) 1858. 4 Junij 1818 bestond in deze stad reeds «Un reglement de Police, pour les maisons de débauohe, en conformité auquel toutes les femmes qui a’y trouvent doivent être visitées tous les dix jours par le chirurgien nommé a eet effet», enz. 26. Middelburg (M.): Verordening op de publieke huizen. (26 Artt.) Aanmerking: dezelfde als onder Dordrecht. Afgekondigd 16 Februarij 1857 en 21 Februarij 1859. 27. Nijmegen (N.): Voorzieningen betreffende de openlijke Huizen en Vrouwen van ontucht binnen de gemeente. (Art. 264—290, § 3 van Tit. XHI der Politie-verordening, luidende: «In het belang der gezondheid en openbare zedelijkheid ». (§ 4 heeft tot opschrift: 6Op het keuren van levend vee, mitsgaders op het keuren van vleesch en spek, dat binnen de gemeente ter verkoop aangeboden of rondgevent wordt» ) Afgekondigd 2 April 1856. 28. Botterdam (E.): Voorschriften naar welke publieke vrouwen zich zullen hebben te gedragen. (Aanmerking: deze voorschriften geschieden niet krachtens eene Politie-verordening, door den Gemeenteraad vastgesteld.) (9 Artt.) Vóór 1858 ingevoerd. E*. Algemeene voorschriften, waaraan de houders of houdsters van publieke huizen zich zullen hebben te gedragen. (8 Artt.) Aanmerking: dezelfde als onder E. 29. Veere (V.): Verordening op de openlijke huizen van ontucht en de publieke vrouwen. (30 Artt.) Afgekondigd 30 April 1861. 30. Venlo (Ve): Titel, zie Maastricht. (35 Artt.) Afgekondigd 5 Februari) 1864. 31. Vlisslngen (VI.): Titel als Veere. (24 Artt.) Afgekondigd 13 November 1857. 32. Tlst (Y): Verordening ter wering van openlijke huizen van ontucht. (5 Artt.) (Aanmerking: Art. 1 luidt: Geene openlijke huizen van ontucht worden toegelaten dan na vooraf verkregen schriftelijke vergunning van het hoofd van Politie.) Afgekondigd 13 Julij 1867. 33. Zntphen (Z.): Verordening op de huizen van ontucht en de publieke vrouwen in de gemeente Z. (33 Artt.) Afgekondigd 8 Ootober 1872 en 26 April 1873. 34. Zwolle (Zw.): Titel als den Haag. (47 Artt.) Afgekondigd 13 December 1861. Openbare halzen van ontucht (bordeelen) worden geduld zonder Politie-verordening of gedrukte voorschriften van een Politie te 1. Amsterdam. 2. Utrecht. Keuring van Overheidswege wordt toegepast, behalve in de gemeenten 1—34, te 1. Utrecht. 2. Eiland Ameland. 3. Gemeente Gaaster- { land. ( Door gemeente-geneeskundigen op ontstaan en bestaan van venerische ziekten toegezien. De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ’s Gravenhage doen te weten, dat de Raad dier Gemeente, in zijne Zitting van 12 September 1856 vastgesteld en in de Zittingen van 1 Junij 1859 en 23 Julij 1861 gewijzigd heeft de YEROEDMISTG, regelende het Gezondheids- en Politietoezigt op de openlijke huizen van ontucht en de publieke vrouwen, welke ten gevolge dier Wijziging, alsnu luidt als volgt: EERSTE AFDEELING. Van de publieke vrouwen, de inschrijving en doorhaling harer namen op de registers. Art. 1. Alle vrouwen, die, hetzij op zich zelve, hetzij gezamenlijk met anderen, hetzij in het openbaar, hetzij in eigen woning of in die van anderen, daartoe al of niet met name bestemd, van de prostitutie haar beroep maken of zich daaraan overgeven, zijn publieke vrouwen. Zij worden in twee soorten verdeeld: 1° Zij die bij houders of houdsters van publieke huizen inwonen; en 2° Zij die afzonderlijk wonen. B. i) 193. Als publieke vrouwen worden beschouwd zij, welke zich in publieke huizen of in afzonderlijke woningen doorgaande aan ontucht overgeven. ') Deze letters stellen de namen der steden voor, waarachter zij in de vier voorafgaande pagina’s geplaatst zijn. Ba. 223. Alle vrouwen, die, hetzij afzonderlijk, hetzij met anderen wonende, in of buiten publieke huizen, van het plegen van ontucht met onderscheiden personen haar werk maken, zijn aan het toezigt der politie onderworpen, en worden in een daartoe bestemd register ingeschreven. G. 3. Deze bepaling (H. 2) en die welke in de volgende artikelen betrekkelijk publieke vrouwen voorkomen, zijn ook toepasselijk op vrouwelijke dienstboden in publieke huizen (H. 19) of bij publieke vrouwen in dienst zijnde. Gm. 1. Alle vrouwen, die van de prostitutie haar beroep maken of die op de daad betrapt worden, terwijl zij zich in het openbaar daaraan overgeven, zijn publieke vrouwen. Go. 7. Als publieke vrouwen worden beschouwd: 1° Alle vrouwen, die gewoon zijn zich aan een ontuchtig leven over te geven of daarin een middel van bestaan zoeken. 2° Alle in een publiek huis inwonende dienstboden beneden de 50 jaren. Gr. 2. Publieke vrouwen zijn alle vrouwen, die zich aan prostitutie overgeven, hetzij zij inwonen in bordeelen hetzij niet. Hk. 16. Alle vrouwen, welke gewoon zijn zich aan een ontuchtig leven over te geven, zullen beschouwd en behandeld worden als publieke vrouw, hetzij zij bij houders van publieke huizen inwonen, hetzij zij afzonderlijk zijn gevestigd. Hr. 1. Onder openbare vrouwen worden begrepen alle vrouwen, die hetzij op zich zelven, hetzij gezamentlijk met anderen, zich aan prostitutie overgeven. L. 14. Onder publieke vrouwen worden verstaan alle vrouwen, die van de prostitutie geheel of gedeeltelijk haar beroep maken, hetzij zij al of niet inwonen in huizen van ontucht. Le. 150. Als publieke vrouwen worden beschouwd zij, die zich, hetzij tegen betaling, hetzij om niet, aan prostitutie overgeven. Ma. 1. Onder publieke vrouwen worden begrepen alle vrouwen, die zich gewoonlijk aan prostitutie overgeven. Zij worden verdeeld in; 1° Bordeelmeisjes, die in een publiek huis wonen of verblijven. 2" Afgezonderde vrouwen, die afzonderlijk wonen. Z. 17. Art. 2. Alle publieke vrouwen moeten zich doen inschrijven in het daartoe bestemde register aan het Bureau van Politie, dat door den Burgemeester tot dat einde zal worden aangewezen. Go. 8. ledere vrouw, die zich als publieke vrouw wil vestigen, zal zich persoonlijk bij den Commissaris van Politie aanmelden. Gr. 4. De bordeelen en de publieke vrouwen staan onder het toezigt der politie. ïf. 264. De politie over de openlijke huizen behoort aan de Burgemeester, het toezigt op dezelve en op de zich aldaar of elders binnen deze gemeente ophoudende vrouwen van ontucht, is opgedragen aan de Commissaris van Politie. Gr. 1. Het is verboden binnen deze gemeente a. Zie ad art. 14. b. Het bedrijf (zie art. 1) van publieke vrouw uit te oefenen, zonder vooraf te hebben voldaan aan art. 8 (luidende: ledere publieke vrouw is verpligt, zich als zoodanig aan het bureau van politie aan te geven en de ter inschrijving vereischte verklaring te doen.) Ha. 242. De in speelhuizen of huizen van ontucht zich bevindende vrouwen, zijn verpligt zich bij den Commissaris van Politie aan te geven. Hk. 15. Niemand mag zich als publieke vrouw gedragen, dan die als zoodanig zijn ingeschreven. Ar. 9. Geen vrouw mag van de prostitutie haar beroep maken of zich daaraan overgeven, noch in een huis van ontucht, tenzij zij tot het gezin van den houder behoort en zich niet als publieke vrouw gedraagt, wonen of dat bezoeken, dan die zich op het bureau van politie als publieke vrouw heeft aangegeven en aldaar als zoodanig is ingeschreven in het daartoe bestemde register en voorzien is van het boekje en de verklaring van gezondheid, hierna in de artikelen 11 en 16 vermeld. Z. 1. Art. 8. De inschrijving van eene publieke vrouw geschiedt óf op eigene aangifte óf ambtshalve op last van den Burgemeester. Inschrijving op eigene aangifte heeft geen plaats dan nadat de publieke vrouw een geneeskundig onderzoek heeft ondergaan;J) zij ontvangt van den geneeskundige een schriftelijk bewijs der visitatie, waarmede zij zich ter inschrijving aanmeldt. Ar. 9. De vrouwen, welke bij regterlijk vonnis zijn veroordeeld ter zake van prostitutie, worden ambtshalve als publieke vrouwen ingeschreven. As. 3. De inschrijving eener publieke vrouw geschiedt op eigen aangifte, of bij gebreke daarvan en na veroordeeling deswege, ambtshalve op last van den Burgemeester. l) Cf. de vonnissen en arresten o. a. vermeld in „Bestuur en Administratie van Gemeenten in Nederland”, door H. G. Hartman. Deel II: blz. 33. Gr. 9. Kent alleen inschrijving op aangifte. Cf. intusschen Gr. 2 (onder H. 1.) Br. 3. Inschrijving (alzoo ook ambtshalve) heeft geen plaats dan nadat de publieke vrouw een geneeskundig onderzoek enz. als 11. 3. L. 15. Bij de inschrijving heeft het geneeskundig onderzoek, bedoeld in art. 24, onmiddelijk plaats. E. 4. Na ingeschreven te zijn, zullen zij geneeskundig worden onderzocht. Art. 4. § 1. De vrouw, die, volgens art. 1, van de prostitutie haar beroep maakt of zich daaraan overgeeft en die zich niet ter inschrijving heeft aangegeven, wordt, op last van den Burgemeester, voor den Commissaris van Politie geroepen om in haar belang te worden gehoord. § 2. De Commissaris van Politie stelt een onderzoek in, maakt daarvan proces-verbaal op en zendt dit met zijn rapport aan den Burgemeester, die naar bevind van zaken de inschrijving al of niet beveelt. § 3. Zoo de inschrijving bevolen wordt, zal daarvan aan de publieke vrouw binnen 24 uren worden kennis gegeven door de zorg van den Commissaris van Politie. § 4. De voormelde oproeping geschiedt, doch met besloten brief, door eenen dienaar van Politie, volgens een model door den Burgemeester vastgesteld. § 5. De dienaar van Politie laat in een couvert, afschrift der oproeping aan de opgeroepene zelve of aan hare woning in handen van den persoon dien hij aldaar aantreft. Hij vermeldt het uur der oproeping en aan wien hij afschrift heeft gelaten op het adres en onderteekent het origineel. § 6. De kennisgeving der inschrijving geschiedt schriftelijk, op dezelfde wijze als de oproeping. § 7. De opgeroepene vrouw, die niet verschijnt, wordt gestraft met de in art. 44 bedreigde straffen. § 8. Ingeval van niet verschijning heeft de inschrijving ambtshalve geen plaats dan na veroordeeling deswegens. A. 3. De vrouw, die in een huis van ontucht bevonden wordt zich als publieke vrouw te gedragen, zonder in het register te zijn ingeschreven, is strafbaar. Bij herhaalde veroordeeling, wordt zij als publieke vrouw ambtshalve ingeschreven en is zij daardoor aan de bepalingen van deze Verordening onderworpen. Ar. 9. De vrouwen, welke bij regterlijk vonnis zijn veroordeeld ter zake van prostitutie, worden ambtshalve als publieke vrouwen ingeschreven. Ba. 226. Zoo de vrouw op de oproeping niet is verschenen, kunnen Burgemeester en Wethouders niettemin aanstonds de inschrijving, of, naar gelang van omstandigheid, eene herhaalde oproeping bevelen. De. 5 ad H. § 8 en § 7. Gedurende acht dagen na den dag waarop aan de vrouw de kennisgeving der voorloopige inschrijving is gedaan, kan hij een verzoek aan den Burgemeester rigten, om in haar belang door dezen te worden gehoord. De Burgemeester beveelt daarop de oproeping der vrouw. Ook deze oproeping geschiedt op de wijze, zooals in alinea 6 van art. 4 (~ H. 4 § 5) voorgeschreven. De Burgemeester ondervraagt de vrouw en beveelt, naar bevind van zaken, al dan met hare definitieve inschrijving. Indien de vrouw, na de oproeping voor den Burgemeester niet verschijnt of geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, haar bij alinea 1 van dit artikel gegeven, ook dan beveelt de Burgemeester, naar verloop van den bedoelden termijn, naar bevind van zaken, al dan niet de definitieve inschrijving der vrouw op het bedoelde register. Van de definitieve inschrijving wordt aan de bedoelde vrouw binnen 24 uren kennis gegeven door de zorg van de Commissaris van Politie. Ook deze kennisgeving geschiedt schriftelijk en op dezelfde wijze als voor de oproeping in alinea 6 van art. 4 is voorgeschreven. G. 3. Van publieke vrouwen, die zich niet aangeven, kan de inschrijving ambtshalve door den Burgemeester bevolen worden. Gm. 4. De vrouw, die volgens art. 1 van de prostitutie haar beroep maakt of die op de daad betrapt wordt, terwijl zij zich in het openbaar daaraan overgeeft, en die zich niet ter inschrijving heeft aangegeven, wordt op last van den Burgemeester enz. als in H. 4. L. 15. ledere publieke vrouw is verpligt zich te vervoegen aan het bureau van politie, ten einde zich aldaar in een door den Burgemeester vast te stellen register te doen inschrijven. Voldoet zij hieraan niet, dan wordt zij, onverminderd de strafbepaling van art. 33, ambtshalve ingeschreven. Bij de inschrijving heeft het geneeskundig onderzoek, bedoeld in art. 24, onmiddelijk plaats. Ma. 7. Elke vrouw, die verdacht wordt gehouden van zich aan prostitutie over te geven, zal aan het bureau van politie ontboden en daar ondervraagd worden over hetgeen ten haren laste, bij de politie bekend is. Indien zij verschijnt, zal van dat verhoor een proces-verbaal worden opgemaakt door een Commissaris van Politie, die hetzelve, benevens een omstandig rapport over de ten haren laste bekende feiten zal toezenden aan den Burgemeester. Bij niet verschijning, wordt het rapport eveneens aan den Burgemeester toegezonden, die, na gehouden onderzoek, in ieder geval hare inschrijving beveelt of weigert. Het bevel van den Burgemeester zal aan de betrokkene vrouw van wege de politie worden bekend gemaakt. Art. 5. Het register houdt in: 1° Het nommer van inschrijving; 2" De naam, de voornamen, de ouderdom, de gehoorteen woonplaats, het laatste verblijf en beroep der ingeschrevene vrouw; 3° Haar signalement; 4° Vermelding van de geproduceerde stukken volgens art. 6; en 5° Of zij is afzonderlijk wonende of wel in een huis van ontucht, gehuisvest. B. 195. De Commissaris van Politie houdt van allen (publieke vrouwen) een register en zoo lang zij daarop voorkomen, zijn zij onderworpen aan alle bepalingen van dit Hoofdstuk. De. 6 ad 1° De dagteekening en het nommer van de inschrijving. Na 5° nog 6° Indien zij minderjarig is, de namen en de woonplaats harer ouders of voogden. (Ook het „hoekje” zal al de aanwijzingen inhouden, in art. 6 vermeld.) L. 16. De inschrijving in het register geschiedt onder een doorloopend nummer. Zij bevat den naam, de voornamen, de geboorteplaats, den ouderdom, den burgerlijken staat, de straat en het nummer van de woning, benevens het signalement van de aangeefster en wordt gedagteekend en geteekend door den Commissaris van Politie, zoomede door de aangeefster. Gr. 9. Indien deze niet kan schrijven, wordt daarvan melding gemaakt. Deze inschrijving wordt door haar onderteekend. De publieke vrouw, die niet kan onderteekenen, is verpligt de aangifte te doen in tegenwoordigheid van twee mannelijke meerderjarige ingezetenen der gemeente, die de inschrijving zullen moeten onderteekenen. Ma. 4. Indien de inschrijving geschiedt ambtshalve, wordt zulks in het register aangeteekend. Art. 6. Elke publieke vrouw is verpligt al de inlichtingen, noodig tot de inschrijving en onder haar bereik, op te geven. Bij weigering wordt zij gestraft volgens art. 44. Zij brengt mede en levert in hare geboorte-acte, en is het eene vreemde, haar paspoort. Deze stukken of zoodanige andere, welke haren staat betreffen en in haar bezit mogten zijn, zullen ten Burele van Politie verblijven tot haar vertrek uit de Gemeente of de doorhaling van haren naam op het register. Haar wordt een reiju van de overgifte dier stukken afgegeven. N. 2 <2. Deze inschrijving zal niet kunnen geschieden dan onder overlegging van eene geboorte-acte en van een bewijs van inschrijving ia het bevolkings-register der gemeente; wat buitenlaudsche vrouwen betreft, van eene tijdelijke verblijfpas. Art. 7. § 1. De publieke vrouw ontvangt bij de inschrijving een boekje, volgens model, door den Burgemeester voor te schrijven. § 2. Dit boekje zal inhouden de aanwijzingen in nos 1,2, 3 en 5 van art. 5 vermeld, en hare handteekening zoo zij kan schrijven, anders de vermelding dat zij dit niet kan. § 3. Het is op de eerste bladzijde door den Commissaris van Politie met diens zegel en handteekening voorzien en wijders met zijn paraphe op iedere verdere bladzijde. ij 4. Een extract uit deze Verordening, voor zoo ver de afzonderlijk wonende vrouwen betreft, is in het boekje afgedrukt. § 5. Dit boekje moet jaarlijks worden vernieuwd. Ho. 7 ad § 5. Het vorige wordt ingetrokken en ten burele van den Commissaris van Politie bewaard. L. 19 ad § 5. Indien een jaar is verloopen sedert de dagteekening van het zakboekje. Le. 166. De boekjes en verdere bewijzen, in deze afdeeling overgeschreven, worden voor de eerste maal kosteloos afgegeven. Gr. 9. Zij (publieke vrouw) ontvangt een boekje, waarin hetzelfde als in het register wordt vermeld, met dagteekening en onderteekening door den Commissaris van Politie, en tevens een uittreksel uit het politiereglcment, bevattende de bepalingen omtrent de publieke vrouwen. M. 272. (Het boekje) zal jaarlijks op den verschijndag tegen een ander verwisseld worden. Op den eersten van elke maand zal deze inschrijving moeten worden vernieuwd. E. 4. Zij zullen dit boekje voor de eerste maal gratis ontvangen; het naderhand vernieuwd willende hebben zullen zij hiervoor betalen 50 cents, wel minder, maar niet meerder. Deventer en Arnhem: Het boekje behelst de geheele verordening (geen uittreksel) dus ook de bepalingen omtrent huizen van ontucht. Art. 8 De ingeschrevene vrouwen mogen hare boekjes niet uitleenen, zij moeten die altijd bij zich hebben en ze op de eerste aanvrage aan de Politie vertoonen. Zij zijn ook verpligt hare boekjes te vertoonen op aanvrage aan de houders of houdsters der huizen van ontucht en aan de manspersonen die zij bij zich ontvangen. Bij verlies zijn zij verpligt dadelijk een ander te vragen. 80. 8. Is het boekje of bewijs krachteloos geworden, wordt zij geacht er geen te bezitten. Gr. 10 ad § 1. ledere publieke vrouw is verpligt haar boekje steeds bij zich te hebben en aan eiken politie-bearabte, op zijne aanvrage, te vertoonen. De Commissaris van Politie zorgt, dat zij onmiddelijk na de uitreiking van het nieuwe boekje worde onderzocht door een deskundige, bedoeld in art. 11, p alinea. (Zie ad H. 26.) VI. 8. Dit boekje zal telken drie maanden aan den Commissaris van Politie moeten vertoond en door hem voor gezien geteekend worden. VI. 9. Indien het bewijs (boekje) mogt zijn verloren geraakt, zal zij verbeuren eene boete van /1, en aan haar een nieuw bewijs worden ter hand gesteld. Art. 9. Geene publieke vrouw zal van huis of woonplaats mogen veranderen dan na voorafgaande kennisgeving aan het Bureau van Politie. Zij ontvangt van die kennisgeving een schriftelijk bewijs. Ba. 227. De publieke vrouw, die binnen de gemeente van woonplaats of verblijf verandert, is gehouden daarvan op denzelfden dag aan den Commissaris van Politie kennis te geven, die zulks, zoowel in haar boekje, als in bet register aanteekent. Gr. 9. Van elke verandering van woning of verblijf is zij verpligt, aan het Bureau van Politie, op den dag zelven, kennis te geven. Ma. 6. Evenals Gr. 9 -+-: Hiervan wordt aanteekening gedaan in het register en in het boekje dat door den Commissaris van Politie, voor gezien, zal geteekend worden. Art. 10. Het staat der publieke vrouwen, die in huizen van ontucht wonen, altijd vrij die huizen te verlaten, mits het voorschrift van art. 9 opvolgende. De houder of houdster van het huis van ontucht, die het vertrek van zoodanige inwoonster verhindert, zal gestraft worden volgens de laatste alinea van art. 44. Ba. 240. Het is den houder van het huis, even als ieder ander verboden haar terug te houden, of in haar vertrek hinderlijk te zijn. Gr. 22. Het staat de publieke vrouwen, die in een bordeel wonen, altijd vrij dat huis te verlaten. Zij geven van de verlating kennis aan het Bureau van Politie. De beambten van politie zien bepaaldelijk toe, dat geene vrouw tegen hare wensch in het bordeel worde gehouden. L. 21. De publieke vrouwen kunnen ten allen tijde de door haar bewoonde huizen van ontucht verlaten. De Commissaris van Politie is verpligt, den inhoud van dit artikel ter kennis te brengen van elke publieke vrouw, die zich ter inschrijving vervoegt aan het Bureau van Politie. Y. 13. ledere publieke vrouw heeft de bevoegdheid het huis van ontucht waarin zij woont te verlaten. De houder of houdster van dat huis is niet geregtigd, die vrouw zulks te verhinderen, zelfs niet ter zake van schuld of achterstand. Cf. Aanschrijving Godefroi van 7 Juni 1860. M. 9. De bordeelmeisjes kunnen, ten allen tijde, het publiek huis, waarin zij zijn opgenomen, verlaten. De bordeelhouder die onder welk voorwendsel ook, zulks zal belet hebben, zal gestraft worden met eene geldboete van vijf en twintig gulden en eene gevangenis van drie dagen; behoudens vervolging ingevolge de strafwet, in geval van onwettige aanhouding of sequestratie. Ma. 24. Wanneer eene publieke vrouw, wegens ziekte of uit iederen anderen hoofde, het bordeelhuis tijdelijk verlaat, is de bordeelhouder verpligt de kleedingstnkken en andere effecten, haar toebehoorende, te laten volgen of dezelve, binnen de vier en twintig uren na het vertrek, aan het Kantoor van Politie te brengen. Art. 11. De Burgemeester beveelt de doorhaling op de registers van den naam der publieke vrouw, die, op eigene aangifte ingeschreven, haar bedrijf vaarwel wil zeggen en daarvan persoonlijk aangifte ten Burele van Politie heeft gedaan. Zij, die ambtshalve zijn ingeschreven, kunnen zich insgelijks persoonlijk ten Burele van Politie aanmelden, om de doorhaling van haren naam te erlangen, doch in dit geval staat het aan den Burgemeester de doorhaling al of niet toe te staan. Bij huwelijk of overlijden geschiedt de doorhaling ambtshalve. A. 25. De aanhaling geschiedt zoodanig, dat alle spoor van haren naam en hare familiebetrekkingen verdwijnt. Am. 21. Zij die vermeenen ten onregte door den Commissaris van Politie op het register van publieke vrouwen ingeschreven te zijn, kunnen zich daarover beklagen bij Burgemeester en Wethouders, die, na den Commissaris van Politie gehoord te hebben, bevoegd zijn, de doorhaling te gelasten. Ba. 232. Indien eene publieke vrouw onder verklaring, dat zij van dat bedrijf afziet, van de lijst verlangt geschrapt te worden, doet zij daarvan aangifte bij den Commissaris van Politie, onder overlegging van haar boekje. Burgemeester en Wethouders belissen op dat verzoek. D. 13. De Burgemeester beveelt de doorhaling op de registers van den naam der publieke vrouw, die klaarblijkelijk haar bedrijf vaarwel zegt en daartoe persoonlijk ten burele van politie verzoek heeft gedaan. Bij vertrek naar elders, huwelijk of overlijden geschiedt de doorhaling ambtshalve. Bij huwelijk of overlijden geschiedt de doorhaling zoodanig, dat alle spoor van haar naam verdwijnt. Bij terugkeer der publieke vrouw in de gemeente zal de inschrijving weder ambtshalve kunnen plaats hebben op last van den Burgemeester, zonder inachtneming der formaliteiten bij art. 4 en 5 voorgeschreven. Gr. 23. Indien eene publieke vrouw op de lijst verlangt doorgehaald te worden, doet zij daartoe verklaring aan den Commissaris van Politie, onder afgifte van het boekje. Hieraan wordt niet voldaan, tenzij uit het boekje blijkt, dat zij op den dag waarop zij dit verlangen te kennen geeft, is onderzocht en gezond bevonden. Ingeval van trouwen of sterven, wordt zij ambtshalve doorgehaald. De doorhaling geschiedt zoo, dat alle spoor van den naam verdwijnt. Ma. 12 § 2. Indien (de publieke vrouw) na de schrapping, zich nog aan prostitutie overgeeft, zal zij gestraft worden met eene geldboete van vijf en twintig gulden en eene gevangenis van drie dagen. TWEEDE AFDEELING Van huizen van ontucht. Art. 12. Elk verblijf, waar gelegenheid wordt gegeven tot ontuchtige bijeenkomsten, is een huis van ontucht. Am. 2. Voor publieke huizen worden gehouden alle woningen of gedeelten van woningen, waarin door de bewoners, op eenigerlei wijze, gelegenheid gegeven wordt, tot het plegen van ontucht. Hieronder zijn niet begrepen de woningen van publieke vrouwen, voorkomende op het register bij art. 18 vermeld (zie H. 2), welke op zich zelve wonen. B. 202. Voor huizen van ontucht worden gehouden die, waar publieke vrouwen vaste woning hebben, en voor koppelhuizen die, waar zoodanige van tijd tot tijd worden toegelaten. De. 15. Door „huizen van ontucht” worden voor de toepassing dezer verordening verstaan die huizen, welke bf op eigen aangifte bf ambtshalve definitief in het bovenvermeld register zijn ingeschreven. Gr. 3. Bordeelen zijn alle openbare huizen, waar tot het plegen van ontucht gelegenheid wordt gegeven. 7 § 2. Elk gedeelte van het huis, dat niet door muren geheel is afgescheiden, wordt gerekend tot het bordeel te behooren. Hr. 2. Onder bordeelen worden begrepen alle zoowel geheime of stille, als de openlijke huizen van ontucht, alsmede de herbergen en tapperijen, waarin openbare vrouwen wonen of verkeeren. L. 2. Onder huizen van ontucht worden verstaan alle huizen of inrigtingen, waar aan mannen gelegenheid wordt gegeven tot het plegen van ontucht met een of meer vrouwen, onverschillig of deze aldaar inwonen of die huizen slechts tijdelijk bezoeken. Le. 151. Onder bordeelen worden begrepen alle, zoowel geheime of stille, als publieke huizen van ontucht. M. 3. Als publiek huis wordt beschouwd elk verblijf, waar aan een of meer vrouwen, hetzij al dan niet aldaar wonende, de gelegenheid verschaft wordt om met verschillende personen ontucht te plegen. Art. 13. Twee soorten van huizen van ontucht kunnen worden toegelaten: 1° Huizen waar de publieke vrouwen inwonen; en 2° Huizen die door publieke afzonderlijk wonende vrouwen worden bezocht. De eerste zijn bordeelen, de tweede rendezvous-huizen. Men kan tegelijk bordeel- en rendezvous-huis houden. A. 17. Men mag te gelijk bordeel- en rendez-vous-huizen houden. 6r. 3. Met bordeelen worden, yoor zoover betreft art. la (zie H. 14) en de hierna volgende bepalingen dezer verordening, gelijk gesteld alle zoogenaamde stille huizen en rendez-vous-huizen, die Burgemeester en Wethouders, in het belang van de openbare orde of gezondheid, verklaren onder die bepalingen te moeten vallen. Ma. 14 § 1. M. 3. § 2. Zij (de publieke huizen) worden onderscheiden in: 1° Bordeelen of huizen, waar publieke vrouwen gezamentlijk wonen. 2° Geheime of stille huizen, waaronder de zoogenaamde rendezvoushuizen begrepen zijn. Art. 14. Niemand mag een huis van ontucht oprigten, openen of houden, zonder schriftelijke vergunning van den Burgemeester. Die vergunning kan altijd worden ingetrokken. De houders of houdsters van huizen van ontucht mogen in die huizen alleen kamers verhuren aan vrouwen, voorzien van het boekje, bedoeld bij art. 7. ledere vrouw, die in eenig huis van ontucht haren intrek neemt, wordt daardoor onderworpen aan de bepalingen dezer Verordening. Zij wordt gerekend te behooren tot de publieke vrouwen van het huis waar zij haren in trek neemt. B. 205. Het is verboden er (in de publieke huizen) kamers te verhuren. Gr. 1. Het is verboden binnen deze gemeente: a. een bordeel te vestigen of te houden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders. Deze vergunning kan ten allen tijde worden herroepen. Go. 9. Geene publieke vrouw zal in een huis van ontucht worden opgenomen en gehuisvest, dan na geneeskundig te zijn onderzocht. Ha. 241. Geene speelhuizen, bordeelen of huizen van ontucht mogen in deze gemeente bestaan, dan met toestemming van den Burgemeester. Hk. 14. Het bedrijf van publieke vrouw toe te laten ofte begunstigen is een ieder, behalve aan de erkende houders van publieke huizen, verboden. Hk. 6. De houders van zoodanige huizen, het verlof bekomen hebbende, zijn verpligt telkenjare verlenging daarvan aan den Burgemeester aan te vragen. 9 Hr. 5. Het is aan een ieder verboden, zonder vergunning tot het houden van een bordeel te hebben verkregen, ontuchtige vrouwen te huisvesten, ontuchtige zamenkomsten in zijne woning toe te laten of op welke wijze ook het bedrijf van een bordeelhouder in het openbaar of heimelijk uit te oefenen of na te volgen. L. 3. Niemand mag een huis van ontucht houden dan met schriftelijke vergunning van den Burgemeester. Deze vergunning wordt telkens gegeven voor den tijd van één jaar. L. 7. De houders of houdsters van huizen van ontucht mogen in hunne huizen geene kamers of gedeelten der woning aan anderen dan aan publieke vrouwen verhuren. M. 5. De toestemming (een publiek huis op te rigten) kan ten allen tijde door Burgemeester en Wethouders worden ingetrokken, wanneer dit in het belang der zedelijkheid noodig wordt geoordeeld. Ma. 15. Geene bordeel-, geheime-, stille- of rendezvous-huizen mogen gevestigd worden zonder vooraf bekomene toestemming van den Burgemeester. N. 265. Geene openlijke huizen of vrouwen van ontucht zullen binnen deze gemeente worden toegelaten, dan die bij den Commissaris van Politie bekend zijn en op de wijze, hierna bepaald, voor dit bedrijf zijn ingeschreven. 266. De houders der thans bestaande huizen van ontucht, welke als zoodanig zijn toegelaten, of zij, die zulke huizen in het vervolg wenschen te openen, zullen zich, onder overlegging van een schriftelijk verzoek, behooren te vervoegen aan het Commissariaat van Politie, ten einde de inschrijving en toelating te verkrijgen; in geval van weigering aan zijde van den Commissaris van Politie, zal de belanghebbende zich schriftelijk bij Burgemeester en Wethouders kunnen bezwaren. Bij het einde van elk jaar zal eene vernieuwde aanvraag tot toelating schriftelijk moeten geschieden. N. 274. ledere vrouw, die zich als vrouw van ontucht gedraagt en in een huis van ontucht gevonden wordt, zonder een bewijs van inschrijving verkregen te hebben, of die ingeschreven zijnde, zonder het boekje of zonder bewijs bevonden wordt, zal deswege gestraft worden met eene geldboete van ƒ 3 en gevangenis van éénen dag. 275. De ambtenaren van politie zullen elk vrouwspersoon, zich als vrouw van ontucht gedragende en in een huis van ontucht gevonden wordende, zonder van een boekje van inschrijving voorzien te zijn, dadelijk bij den Commissaris van Politie aangeven en hiervan schriftelijk relaas hem inleveren, van welk een en ander die ambtenaar proces-verbaal zal opmaken. R*. 1. Het houden van huizen van ontucht of zoogenaamde publieke huizen, in den regel verboden zijnde, zoo zal evenwel het houden van dezelve binnen de stad Rotterdam, door den Directeur van Politie kunnen worden toegelaten, onder die voorwaarden, die in ieder afzonderlijk geval zullen worden voorgeschreven, onverminderd de opvolging van deze algemeene voorschriften. De huizen van hen, die tot dat einde geduld worden en zich niet aan de gegevene voorschriften onderwerpen, verkeeren in het algemeen verbod en zullen gesloten worden. R*. 2. Geheime huizen of zoogenaamde stille huizen van ontucht zullen nimmer worden geduld. Tegen het houden van dezelve zal steeds ten strengste worden gewaakt, en, zoo daartoe termen zijn, op grond der strafwet worden vervolgd. VI. 1. Het houden van openlijke huizen van ontucht, of zoogenaamde publieke huizen, is in den regel verboden. Door Burgemeester en Wethouders zullen echter zoodanige huizen kunnen worden toegelaten onder zulke voorwaarden, ook speciaal wat de plaats betreft, als in elk afzonderlijk geval zal noodig geacht worden en met inachtneming van de in deze Verordening daaromtrent vastgestelde bepalingen. VI. 9. ledere vrouw, die zich in een openlijk huis van ontucht bevindt, of daarin wordt toegelaten en het bewijs in art. 8 (het zoogen. „boekje”) vermeld, niet kan vertoonen, zal onmiddelijk naar het Kantoor van Politie worden opgebragt. VI. 14. Zij, die zich in een huis van ontucht bevinden, zonder alvorens zich aan het heelkundig onderzoek te hebben onderworpen, zullen worden gestraft met eene gevangenisstraf van drie dagen. Y. 1. Geene openlijke huizen van ontucht worden toegelatch, dan na vooraf verkregen schriftelijke vergunning van het hoofd van politie. Art. 15. De vergunning, waarvan in liet vorig artikel gesproken wordt, moet sebriftelijk aan den Burgemeester gevraagd worden. In dat adres zal worden vermeld: De bestemming van bet buis, hetzij als bordeel-, hetzij als rendezvous-buis; Waar het gelegen is; Koevele kamers en uit- of toegangen, naar of van buiten of naburige huizen of erven, zich daarin bevinden; Hoe vele vrouwen men wenscht te honden; en Wie de eigenaar is van het huis. A. 20. Indieu de aanvrager huurder is van de woning, waarin hij het huis van ontucht wil vestigen, moet bij genoemd verzoek de schriftelijke toestemming van den eigenaar worden overgelegd. De. 15. Vermeldt een register van publieke huizen. (Zie onder H. 12.) 20. Inhoud daarvan ~ H. 15. 22. Indien de woning van gebruiker verandert of niet meer tot het doel, in art. 15 omschreven, gebruikt wordt, zal de Burgemeester, op het verzoek tot doorhaling der inschrijving, die doorhaling gelasten. E*. 3. Ook zal, het geval zich yoordoende, hierbij (bij dit adres) worden overgelegd: 1. De toestemming van den man, indien de vraagster getrouwd is en niet wettig gescheiden leeft; en 2. De toestemming van den eigenaar van liet huis, indien men hetzelve slechts als huurling bewoont. Art. 16. Geen huis van ontucht zal mogen opgerigt of gehouden worden in de nabijheid van scholen of huizen van opvoeding, van instellingen van welken aard ook op openbaar gezag daargesteld of van gehouwen aan godsdienstoefening gewijd. Geene geheime of bij de Politie onbekende uit- of toegangen mogen er in huizen van ontucht zijn. A. 21. Geen huis van ontucht mag gehouden worden aan of binnen vijftig Nederlandsche ellen afstand van de stads-wandelplaatsen, gelegen tusschen het groot Noord-Hollandsch kanaal enz. De. 14. De voormelde vergunning wordt niet gegeven voor woningen.... gelegen aan druk bezochte straten en wandelplaatsen. Gr. 6. Geen bordeel mag worden opgerigt of gehouden in eene van de hoofdstraten der stad, noch op plaatsen, waar de aanwezigheid, wegens de nabijheid van opvoedingsgestichten, weeshuizen, publieke inrigtingen of kerkgebouwen, door Burgemeester en Wethouders hinderlijk wordt geacht. Hr. 4. Bordeelen mogen zoo min mogelijk gevestigd worden aan de hoofdstraten. Hm. 5. Geen bordeel kan gevestigd worden in de voorname straten. L. 5 ongeveer H. 16 +. Ter beoordeeling van den Burgemeester. M. 4. Geen publiek huis mag opgerigt worden in het middengedeelte der stad. VI. 4. Geen openbaar huis van ontucht zal mogen bestaan of gevestigd worden in de nabijheid van scholen, openbare gestichten of kerken, evenmin als in de voornaamste gedeelten van de gemeente. Art. 17. De houder of houdster van een huis van ontucht, die door verandering van woonplaats zijn of haar bedrijf elders in de Gemeente overbrengt, heeft nieuwe vergunning van den Burgemeester noodig om dat bedrijf iu de nieuwe woonplaats uit te oefenen. De vergunning moet worden aangevraagd op de wijze in art. 16 omschreven. Art. 18. Indien het blijkt, dat iemand een huis van ontucht houdt zonder de vergunning in artt. 15 of 17 voorgeschreven, zal hij volgens de slotbepaling van art. 44 gestraft worden. Bovendien zal de Commissaris van Politie, met de dienst belast, een onderzoek instellen en, iudien er termen zijn, zal de Burgemeester, op het rapport van dien ambtenaar, de inschrijving der vrouwen, die daarin wonen of verkeeren , bevelen. Daarenboven zal degene, die zoodanig huis houdt, als houder of houdster van een huis van ontucht worden aaugemerkt en als zoodanig onderworpen zijn aan de voorschriften van deze Verordening.
12,444
MMKB07:001668181:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 24, 1862, no. 2409, 18-09-1862
null
Dutch
Spoken
8,839
15,127
Donderdag, 18 September 1862. N#. 2409f t WEEKBLAD VAN HET REGT. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. V1 ER-EN-TWINTIGSTE JAARGANG. JÜS ÏT VERITA2. Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang / 20; voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs der advertentièn, zonder het zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven , enz., behalve van de HIJ. gewone correspondenten, franco. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Raadkamer van den 1 Augustus 1862. Voorzitter, Mr. F. de Greve. Personele belasting. — Societeit. Aangifte. Bedienden. Wanneer eene societeit behoort tot die soort, wette gevormd is door vereeniging van onderscheiden leden, die de kosten onderling dragen , en ite daarbij werkzame bediende is in dienst der societeit en hare leden in het door haar gehuurde lok tal bedient, volgt daaruit, dat de directeur dier societeit verf ligt is tot de aangifte in de personele belasting van dien bediende '.''— Ja. Doet hiertegen iets af, dat die bediende door den kastelein was gehuurd 1 — Neen. De minister van Finantiën heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Groningen , in raadkamer Vergaderd tot het onderzoek van strafzaken, van den 28 Junij 1862, baarbij is verklaard , dat er geene termen aanwezig zijn tot teregtstelling van Mr. W. C. J. J. Cremers , regter in de Arrond.-Regtbank te Winschoten, wonende daar ter stede, in zijne hoedanigheid van directeur der heeren-societeit aldaar, ter zake van verkorting van '8 Rijks regten, doorniet in de personele belasting aan te geven eenen s°cieteits-bediende der eerste klasse, eri alzoo aan overtreding van art. 39 der wet van den 29 Maart 1833 (Stbl. n°. 4). Nadat te dezer zake door den adv.-gen. Karseboom het verslag Was uitgebragt, is door dezen eene schriftelijk conclusie overgelegd, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest; en dat de Raad, doende wat het Hof had behooren te doen , ingevolge art. 266 Strafvord., den gereq. verwjjze naar de openbare teregtzitting van het Prov. Geregtshof in Groningen , om aldaar volgens de bepalingen van den zesden titel van het Wetb. van Strafvord. in het hoogste ressort te worden teregtgesteld. De Hooge Raad , in raadkamer vergaderd, Gelet op de memorie van cassatie; Overwegende, dat daarbij als (Sjnig middel van cassatie is voorgemeld : schending van art. 24, § 1, der wet van den 29 Maart 1833 (Stbl. no. 4) door de beslissing, dat de gereq., door den bij het arrest omschreven bediende niet in de personele belasting aan te geven , Ert. 39 van bovengenoemde wet niet heeft overtreden ; O., dat tegen den gereq. is bevolen eene insiructie , ter zake dat hij zoude hebben verzuimd in de personele belasting over het dienstjaar 1861 —1862 aan te geven eenen mannelijken dienstbode der eerste klasse, die tot persoonlijke diensten ten behoeve van de door hem bestuurde societeit pleegt ie worden gebezigd; en dat bij het beklaagde arrest is aangenomen, dal uit de gevoerde instructie is geresulteerd, dat de heeren-societeit te Winschoten is eene vereeniging van personen, die de kosten door eene vaste contributie onderling dragen, en dat zeker persoon, in de maand Nov. 1861, in het lokaal, door'die societeit gehuurd, eeuige d&ar aanwezige leden heeft beiliend; , ,. , O., dat de wet van den 29 Maart 1833 {Stbl. n°. 4) in de artt. 16 , § -2, en 18, § 2, als dienst- of werkboden, waarvoor de personele belasting verschuldigd is, onderscheidenlijk noemt de bedienden in societeiten , als be^repeu in de eerste klusse, en de edien< en van societeiishouders, als beneden het getal van drie vallende in de detde klasse; en zulks kennelijk met het oog op de onderscneiding, bij tabel n°. 14, onder n°. 41, der wet op het regt van patent van den 21 Mei IS 19 (Stbl. n°. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN FRIESLAND. BSurg-erliJke kamer. Zitting van den 25 Junij 1862. Voorzitter, Mr. J. G. van Waqeningen. Aardberging. — Slattino. — Schadevergoeding. — Servituut. — Eigendom. — Stoornis. — Onregtmatige daad. De verpligting der naastgelegen landen om de slataarde daarop te laten bergen, in Friesland sedert eeuwen bestaande, is uil haren aard staatsregtelijk. Art. 3 Alg. Bep. geldt zoowel alle staatsregtelijke als burgerregtelijke, zoowel alle voorledene als toekomstige gewoonten. Het decreet van 21 Qct. 1811 en bepaaldelijk art. 7 van hetzelve is alsnog van kracht te beschouwen, en geenszins ingetrokken door artt. 230 en 231 der gemeentewet van 29 Junij 1851. De burgemeester der gemeente Leeuwarden, appellant, procureur Mr. R. Y. Warmolts , tegen Mr. P. Heringa Cats, grondbezitter te Leeuwarden , c. s., geappel- leerden , procureur R. Attema. (Zie omtrent deze belangrijke zaak Weekbl. n,s. 2136,2185 , 2208 en 2259 , en de uitvoerige en uiimuntende pleitrede over de aardberging bij vaartslatting van Mr. Tkltinq , afzonderlijk uitgegeven te 'sGravenhage bij Gebroeders Belinfante , 1860.) Ten dage dienende werd door Mr. R. Y. Warmolts , procureur van den app., conclusie genomen, luidende: dat het den Hove moge behagen, alsnog te vernietigen dit appel, alsmede voormeld vonnis van de Arrond.-Regtbank te Leeuwarden vari den 15 Nov. 1859 , waarvan is geappelleerd ; en, bij verbetering regt doende en doende wat de eerste regter had behooren te doen , alsnog aan den app. zijne in eersten aanleg genomen conclusie toe te wijzen , daartoe strekkende, dat de eischers , nu geappelleerden , zullen wurdeu verklaard nietontvankelijk in hunnen eisch, in allen gevalle hun dezelve zal worden ontzegd, met veruordeeling van dezelve in de kosten van beide instantiën. De heer R. Attema, procureur van geïntimeerden antwoordde daarop bij conclusie, dat het den Hove moge behagen, te niet doende het appel, te confirmeren het vonnis a quo en tegelasten, dat hetzelve volledige uitvoering zal erlangen binnen zoodanigen naderen termijn als door het Hof zal worden bepaald, en met condemnatie van den app. in de kosten van het appel; voorts subsidiair, wanneer het Hof dit noodig mogt oordeelen , vóór en aleer definitief ie kunnen regt doen, te willen bevelen aan geïntimeerden met getuigen als anderzins te bewijzen , dat op hunne gronden niet alleen de waeze van de halve gracht, maar hier en daar mede van de breedte «Ier geheele gracht, benevens ondergiond en puin geborgen is; ja zells dat die berging heeft plaats gehad van plaatsen, welke noch direct, noch indirect, hunne gronden belendenden; met reserve alsdan der kosten tot de eindbeslissing. Waarna door Mr. Warmolts voor den app. nog eene conclusie van repliek werd genomen, luidende: dat het den Hove moge behagen hem acte te verleenen van zijne verklaring, dat hij de feiten, door geappelleerden aangevoerd, en waarvan zij subsidiair admissie tot bewijs hebben verlangd, ontkent, en dezelve te verklaren niet ter zake dienende en afdoeude, en op dien grond hun tot dezelve niet te admitteren; en voorts te bevelen aan den app. en hem te admitteren om door alle middelen regtens te bewijzen: dat de geappelleerden in den zomer van het jaar 1861, in de maanden Junij, Julij en Augustus, niet alleen op hunne landen geworpen en geborgen slat- of slikaarde, welke in dien zomer geheel met gras was begroeid , hebben laten beweiden door vee , maar bovendien het daarop in dien zomer gewassen grasgewas vóór de beweiding hebben doen afmaaijen en vervoeren; alles met reserve der kosten tot aan de eindbeslissing. Der partijen advokaten, Mr. I. Teltino voor den app. en Mr. B. Albaroa voor de geïntimeerden , hebben vervolgens die conclusiën bij pleidooi geadstrueerd. De proc.-gen. nam voorts conclusie. Het Hof enz., Gehoord de conclusiën, door partijen genomen en hetgeen door de genoemde advokaten voor den app. en voor de geïntimeerden ter adstructie van die conclusiën is aangevoerd; Gelet in het bijzonder op het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Leeuwarden op den 15 Nov. 185'.l gewezen, waarvan is geappelleerd- Gelet mede op het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van den 22 Maart 1861 , waarbij de zaak naar dit Hof is teruggewezen ; Gehoord de conclusiën van den proc.-gen., de eerste van den 9 Mei 1860, strekkende in slotsom daartoe: ten einde het Hof het vonnis a quo bevestige, met veroordeeling van app. in de kosten van het honger beroep, en de nadere, van den 26 Maart 1862, luidende: De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof van Friesland enz. concludeert, dat het Hof het bedoeld nieuw middel van verwering niet gegrond verklare, eu persisteert overigens bij zijne ter teregtzitting van den 9 Mei 1860 in deze zaak resds genomen conclusie tot toewijzing der conclusie van geïntimeerden; onder de kosten van hooger beroep thans le verstaan alleen die, welke zijn gevallen na het arrestvanden Hoogen Raad van den 22 Maart 1861, waarbij de app. reeds is veroordeeld in de vroeger gemaakte kosten van hooger beroep; Overwegende , wat betreft de daadzaken : dat deze tot aan het vonnis a quo in dat vonnis met juistheid zijn opgenomen, en het Hof dat verhaal des eersten regters mitsdien voor het zijne aanneemt; dat bovendien, zoo uit de overgelegde stukken als uit da overeenstemmende opgaven van partijen, vaststaat, dat geheel de stadsgracht te Leeuwardeu ln 17 77, op last van Ged. Staten van Friesland , ten gevolge van aanbesteding door dezer commissarissen, is geslat geworden ten behoeve van de algemeene provinciale waterlossiiig en scheepvaart en met breriging der slataarde op de naaste landen enz.; en dat in 1859, tenzelfdeu behoeve en op last van de Prov. Staren van Friesland, ten gevolge van aanbesteding, door Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden in tegenwoordigheid van een lid dercommissie tot verbetering van de Harlingervaart gedaan, wederom is geslat, ook met de brenging van de slataarde onder anderen mede op de landen langs den stadssingel, een gedeelte van diezelfde stadsgracht, langs welk gedeelte, door den stadssingel slechts daarvan gescheiden , ook der eischeren , nu geïntimeerden , landen zijn gelegen , en welk gedeelte mede uitmaakt de binnenlandsche scheepvaart-verbinding van de haven van liarlingen aan de westkust van Friesland met de zeesluis de Nieuwe Zijlen aan de oostkust van dit gewest; dat voorts bij het vonnis a quo de vordering van de eischers (nu geïntimeerden) is toegewezen , met condemnatie van den ged. (nu app.) in de kosten ; dat de ged. van dit vonnis is gekomen in hooger beroep , en dat dien ten gevolge partijen voor dit Hof hebben geconcludeerd , de app. tot toewijzing alsnog zijner in eersten aanleg genomen conclusie, alles voor het geval het Hof niet mogt oordeelen, dat het onbevoegd is vau het onderhavig geschil kenuis te nemen, en dat de beslissing van het onderhavig geschil behoort tot de kennisneming der administratieve magt; terwijl de geïntimeerden hiertegen in antwoord en de app. weder in repliek hebben geconcludeerd , zoo als in die conclu-iën, welke overeenkomstig de wet in de uitgifte van dit arrest zullen worden opgenomen, staat vermeld ; dat, na gehouden pleidooijen , dit Hof, in overeenstemming met het gemelde en bij pleidooi nader aangedrongen voorbehoud in des appellants conclusie, zich, bij arrest van den 27 Junij 1860 ambtshalve onbevoegd heeft verklaard om in deze te beslissen uit hoofde van het onderwe p des geschils; dat echter de Hooge Kaad der Nederlanden, bij arrest van den 22 Maart 1861, dat arrest heeft vernietigd, het Hof heeft verklaard bevoegd kennis te nemen van het onderwerpelijke geding en mitsdien de zaak naar dit Hof heeft teruggewezen , met last om, met in-acht-neming van 's Hoogen Raads arrest, de zaak verder te behandelen en te beslissen; zijnde tevens de verweerder in cassatie (de app.) veroordeeld in de kosten van hooger beroep en cassatie, en gereserveerd de kosten, in eersten aanleg gevallen tot aan de uitspraak; dat hierna partijen voor dit Hof op nieuw hebben geconcludeerd zoo als is vermeld in die conclusiën zeiven , welke mede overeenkomstig de wet in de uitgifte van dit arrest zulleu worden opgenomen, en vervolgens de zaak op nieuw hebben bepleit; O., wat betreft het regt: dat de door den app. na het arrest van den Hoogen Raad van 22 Maart 1861 aangevoerde nieuwe weer van regten door hem is gegrond op feiten, die na liet arrest zouden hebben plaats gehad, en mitsdien wel is ontvankelijk; dat echter hij uit die door hem gestelde feiten eene berusting, een afstand van regt door de geïntimeerden wil afleiden, en dat die feiten, indien ze al bewezen werden, daartoe geheel en al ongenoegzaam zouden zijn, zoodat zijne nieuwe weer van regten volkomen is ongegrond ; dat voorts 's H >fs arrest van den 27 Jnnij 1860 niet anders bevatte dan eene verklaring van onbevoegdheid, en de Hooge Raad in zijn arrest van 22 Maart 1861 dan ook niets anders heeft beslist, dan dat het Hof wel bevoegd was, maar de zaak zelve naar dit Hof ter behandeling en beslissing (met in-acht-neming van 's Raads arrest) heeft teruggewezen ; dat dit Hof mitsdien niets verder heeft in acht te nemen dan de beslissing van den Hoogen llaad, dat het Hof bevoegd is, maar in de zaak zelve volkomen is vrij, even alsof het zich van deu beginne af als bevoegd had beschouwd, en ua zoodanige beschouwing verder tot de zaak zelve -zou overgaan ; dat hier in de eerste plaats te onderzoeken is de aard van de verpligting der naastgelegen landen om deslataarde daarop ie laten bergen; eene verpligting, die de oorspronkelijke verweerder, nu app., stelt, maar die de oorspronkelijke eischers, nn geïntimeerden, ontkennen, of namelijk die verpligting is staatsregtelijk, dan wel burgerregteiyk; dat nu, volgens art. 192 van de Grondwet van 1848 en art. 137 van de provinciale wet van 6 Julij 1850 , de Provinciale Staten van Friesland het toezigt hebben op, ouder anderen, alle wateren en waier werken binnen die provincie; dat, naar art. 179, lett. A, der gemeentewet van den 29 Junij 1851, aan Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden in die gemeente is opgedragen de zorg vo<»r, onder anderen, de instandhouding, bruikbaarheid , vrijheid en veiligheid der publieke wegeu , tot gemeene uiensi vau aiien nestemd ; dat het in dit geding betrokken gedeelte van de stadsgracht te Leeui warden, zoowel op zich zelf in die eemeente als in hoedanigheid ; van gedeelte des kanaals , dienende tot scheepvaart en waterlozing lusseneu nariingen en de -Nieuwe Zijlen, is een publiek water tot gemeene dienst van allen bestemd, en het maken en herstellen daarvan is het maken en herstellen van een openbaar of gemeentelijk werk; dat de slatting dezer gracht, zoo als die in 1859 is geschied, mitsdien was eene administratieve daad van het opeubaar gezag, handelende binnen den kring van zijne bevoegdheid ; dat, dit gezag da uitvoering van het werk derwijze verordenende, dat een gedeelte van de uitgegraven aarde op de naastgelegen landen , ook op die van de geïntimeerden , moest worden geworpen en ook is geworpen , daarbij is uitgegaan van de bewering, dat ten openbaren of gemeentelijken nutte waren daargesteld zijn rejjt daartoe en de verpligting van die eigendommen zulks te gedoogen, een en ander, zoo als daaromtrent in art. 720 B. W. naar bijzondere wetten en verordeningen is verwezen , terwijl door het voormeld gezag in judicio diezelfde bewering uitdrukkelijk is gevoerd; dat de eischers, nu geïntimeerden, daarentegen dat regt van het openbaar gezag en die verpligting hunner eigendommen hebben ontkend zoowel bij hunne insinuatie van 16 Mei 1859, als bij hun op den 3 Aug. 1859 ingediend request om dagvaarding op korten termijn, waarin zij hun verlangen te kennen geven, dat door een regteriijk bevel hunne eigendommen tegen de handelingen van het Bestuur der gemeente Leeuwarden wordeu beschermd ; dat zij dien-overeenkomstig dan ook bij dagvaarding en conclusie tegen die handelingen van gezegd Bestuur hebben gevorderd , dat het hij vonnis zou hooren verklaren , dat hunne lan len zijn onbezwaard met den last om bij eene slatiing van de stadsgracht slikaarde en andere speciën, uit de slaiiing ontstaande , zonder hunue toestemming daarop te laten bergen , en dat het Bestuur zou worden gecomdemrififird om hunnen eigendom te eerbiedigen , zich te onthouden daarin verdere storing toe ie brengen, en de plaats gehad hebbende storing te tloen ophouden , met terugbrenging van alles in vorigen staat en met vergoeding der schade , door des Bestuurs handelingen aan hen reeds toegebragt of nog tóe te brengen; dat deze vordeting dus niet is eene eenvoudige actio neiatoria uit het burgerlijk regt, daartoe strekkende, dat des eischers grond zal worden vrij verklaard van eene uit burgerlijk regt voortspruitende dienstbaat heid, len behoeve van eens anders grond, en dus tegen de uitoefening van eenig beweerd burgerlijk ol privaat regt; dat integendeel der eischeren , nu geïntimeerden, vordering reeds op zich zelve en geheel onafhankelijk van de daartegen door den ged., nu app., in jwlicio aangevoerde bestrijding, ontwijfelbaar en bepaaldelijk is gerigt tegen de handeling van een onderdeel van het administratief staatsgezag, binnen den kring van zijne bevoegdheid, en tegen de uitoefening bij die gelegenheid door dat ge/.ag van een beweerd niet burgerlijk , maar staatsregt op der eischeren eigendom en wel in 't bijzonder tegen de uitoefening daarop van een beweerd ten openbaren of gemeentelijken nutte daargesteld regt, ten onderwerp he'.bande het maken of herstellen vau een openbaar of gemeentelijk werk , omtrent welk regt in art. 720 B. W. naar bijzondere wetten en verordeningen is verwezen ; dat, naar art. 625 B. W., de eigendom ook in zijn gebruik onderhevig is aan beDerkingen door openbare verordeningen ; dat onder die beperkingen eene voorname plaats beslaat de in art. 720 B. W. (overeenstemmende met art. 650 C. N.) onder verwijzing aangestipte regten en verpligtingen, ten openbaren of gemeeutelijkeu nutte daargesteld; dat die verwijzing in den Cod. Nap. onder den titel: • des servitudes ou services fonoiers , • en in 't Bu gerlijk Wetboek onder den titel: ■ van de regten en verpligiingen van naburige erven,- aantoont, dat in gemeld artikel zeer zeker bedoeld woiden zoodanige regten en verpligtingen, die betrekking hebben tot het passive dulden door eenigen grond-eigendom, zoo als dan ook in art. 720 zelt als eerste voorbeeld wordt opgenoemd de bekende verpligting van de oevers der bevaarbare en vlntbare rivieren om voet- en jaagpaden te dulden, verg. Todlliisr , druit ci' il francais , III, nu. 487 en 488; dat onder die regten en verpligtingen dan ook zonder twijfel behoort de verplig'ing van een stuk grond om, bij het maken of herstellen van een naburig openbaar waterwerk, de daaruit geruimd wordende aarde te ontvangen ; dat dergelijke verpligtingen jegens den Staat, of een ondeideel v; n dien ten openbaren nutte , tot het staatsregt en niet tot het mijn cn dijn van den eenen burger tegenover den anderen of burgerlijk re^t behooren, en aan niemand als bijzonder persoon te stade komen, < publicum jus est quod ad statum rei Romanae spectat, privatum quod ad singulorum est utilitatem,» Ulpianus, in 1. 1 , § 2, D. de justitia et jure (I, 1), U. HijbeR, Bedend. Rechtsgel., I, II, n°. 65, Diepbius , B. W., III, no. 669, Demolombe , Cours da C. N., XI, p. 339, no. 229 , Rotterdam, 4 Febr. 1857, JSed. Regtspr., deel 57 , bl. 305; dat dan ook de Hooge Raad in zijn vroeger vermeld arrest van 22 Maart 1861 wel heeft overwogen, dat het onderhavig geding was een geding over de handhaving van het volle en vrije eigeudomsregt, en daarom aan de beslissing van de regterlijke magt onderworpen; maar dat de Raad in zijne overwegingen geheel in het midden heeft gelaten, of het geding hier gold een burgerlijk of een staatsregt; dat, op grond van de vorenstaande beschouwingen, het Hof aanneemt , dat de door den app. gestelde en door de geïntimeerden ontkende verpligting der naastlegers om de slataarde daarop te laten bergen , in haren aard niet is burgerregtelijk, maar staatsregtelijk , en van dit beginsel bij de verdere overweging der zaak zal uitgaan; dat art. 720 B. W. omtrent deze soort van staatsregtelijke en dus niet tot dat wetbok behoorende verpligtingen slechts eene bloot negative verwijzing bevat, in dien zin namelijk, dat dit onderwerp niet in dat wetboek, maar elders wordt geregeld; wordende slechts op aanwijzende en niet op beperkende wijze (demonstratief, niet limitatief) vermeld, hoe die regeling elders geschiedt; dat bovendien de wetgever in alle geval moet geacht worden door de woorden (in art. 720) bijzondere verordeningen, de ongeschreven verordeningen van het gewoonteregt, d£ar, waar de wet er naar mogt verwijzen, geenszins te hebben uitgesloten; dat reeds in de 15de eeuw in Friesland eene redelijke gewoonte gold als geschreven regt: jurisprud. Fris, ad Hettema, tit. XXVIII, blz. 222—227 ; dat, sedert den aanvang der 16de eeuw tot aan de invoering van het Wetboek Napoleon voor het Koningrijk Holland, in Friesland kracht had het Romeinsch regt in alle gevallen, waarin het tegendeel niet speciaal door bijzondere landswetten of gewoonten was verordend , « staende bij ons vast dezen regel,» zegt U. Hober : «wat niet blijkt verandert te zijn bij het Friesche recht, blijft zooals het bij de Rnomsche wetten is vastgesteld;» Heedend. Rechtsgel., I, II, 47, terwijl reeds vóór Hüber, Th. Herbajüm, Rerurn quotidianarum, cap. 13, § 6 (L*eovard. 1616), had getuigd: «perpetuum et solenne Frisum , ut jure civile utamur, nisi qua de re laiet, quid cauturn , aut usu receptum sit.» Add. Sande bec. Fris. a, II, def. 2 et def. 7 ; dat naar het Romeinsche regt eene welgevestigde gewoonte voor wet gold, § 9 , Instit. de jure nat. gent. et cio.: « Diuturni mores Cunsensu utentium comprabatae, legem imitantur.» Add. 1. 32, § 1 , 1. 33 et 1. 38. D. de legg. 1. 3 , cod. quae sit longa consuetudo , en in 't bijzonder voor Fi iesUnd Hüber, Heedend. Rechtsgel., I, II, 52—58 , «de gewoonten hebben dezelve macht als wetten, mits dat zij rechtveerdig, algemeen en seeker zijn : rechtveerdig, dat is, niet aanlopende tegens deugt, gezonde reden en gemein recht der volkereu ; algemein dat is , van 't geheele volk , of te van 't meerendeels derzelfs aangenomen; seeker dat is, so lang en soo dikmaels gebruyckt, dat men aan deselve niet en mag twijfelen ;» dat, toen in Frankrijk de Code Nap. werd ingevoerd, in het hier -te lande niet executoir verklaarde decreet van 21 Maart 1804 alleen afschaffing plaats vond der vroegere wetgeving: «dans les matières qui sont 1'objetdu code,» en dus niet in onderwerpen van staatsregt, die in dat Burgerlijk Wetboek niet werden behandeld ; dat, in overeenstemming hiermede, in het besluit van Lodewijk Napoleon van den 24 Febr. 1809, invoerende het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland , het Romeinsche regt in deze niet is afgeschaft ten aanzien van de kracht, die dit regt aan gewoonte toekent, omdat in dit geding geen sprake is van een burgerlijk of privaat, maar van een staatsregtelijk onus publicum; dat evenmin bij de invoering van den Code Nap. , bij decreet van 6 Jan. 181 l , zoodanige afschaffing is geschied; dat ook bij de invoering van de Nederlandsche wetboeken door de hiertoe in het bijzonder betrekking hebbende wet van 6 Mei 1829 (Stbl. n°. 38) de algemeene en plaatselijke gebruiken slechts zijn afgeschaft in de stoffen, die bij het nieuwe Burgerlijk Wetboek worden oenanaeld; dat echier art. 3 van de algemeene wet van 15 Mei 1829 (Stbl. n°. 28) zegt: «gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst; » dat reeds «Ie algemeene uitdrukking van het opschrift dezer wet, «houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk», evenzeer als de algemeene uitdrukking van art. 3 zelf zoo onbepaald zijn, dat zij niet loelaten om arr. 3, naar des appellants verlangen, alleen tot de vijf wetboeken te beperken, evenmin als men dit uit den aard der zaak zou kunnen doen met de artt. 1 , 2, 6 , 7, 10, 11, 13 en 14 dierzelfde wet; dat wijders de bewoording van art. 3 voormeld zoo algemeen eu onbepaald is, dat reeds alleen hierom er geene vrijheid zou zijn om het artikel alleen tot toekomstige gewoonten te beperken , en het ten aanzien van voorledene gewoonten als niet geschreven te beschouwen ; dat echter bovendien uit geheel den zamenhang van artt. 5 tot 9 vau het ontwerp B W. van 18*20 blijkbaar is, dat de daar in art. 5 ook reeds voorkomende uitdrukking: «gewoonte geeft geen regt,» aluemeen zoowel de voorledene als de toekomstige gewoonten be■ doelde , en diezelfde bedoeling duidelijk op den voorgrond werd gesteld door Kkmpeü en JNicolai, bij dj behandeling van dat ontwerp in de Tweede Kamer der Stateu-Generaal (zie Voorduin, I, bl. 335, 336 , 339), terwijl nergens vau eene tegenovergestelde 1 e loeling iets in hei minste wordt gevonden, en art. ! der wet van 16 Mei 18*29 (Stil. nJ. 33) ook afschafte de gebruiken en dus de reeds bestaande wel uitdrukkelijk bedoelde; dat dus meergemeld art. 3 geilt alle, zoowel staatsregtelijke als burgerregtelijke , zoowel voorledene als toekomstige gewoonten; dat Friesland sedert eeuwen doorsneden is met on.elbaar openbare ter algemeene scheepvaart en waterlossing dienende wateren ; dat in die wateren door groeijing en verrotting niet alleen van waterplanten, maar ook door af- en inspoeling en instuiving van de aangrenzende gronden en op andere wijzen, zich steeds op nieuw slik en aarde verzamelt, die ze van lieverlede telkens weder na verloop van mindere of meerdere jaren geheel of gedeeltelijk tot hun algemeen, nuttig doel onge-chikt maakt; dat de uitruuning hiervan ten laste kwam van de gemeenten, waarin de wateren gelegen waren, en dat die naar de toenmalige wijze van het dragen van dergelijke jasten oorspronkelijk derwijze geschiedde, dat de ingezetenen door persoonlijken arbeid, bij wege van nanddienst, na atdamming en üroogmaKing met de spade or schop, de uit te ruimen slik en aarde of andere specie er uit wierpen \Ckar.turboek van Friesland, I, 287); dat later, toen der ingezetenen persoonlijke handdienst meestal werd vervangen door belastjug , die zij betaalden , om door anderen , 't zij in daghuur of bij aanneming van eerst kleinere en in deze eeuw ook grootere perken lengte, het werk te doen verrigten, de uitwerping door die huurlingen of aannemers geschiedde ; dat de aard der zaak medebragt, dat de uitwerping niet anders kon geschieden , dan door de specie uit de kanalen op de oevers te werpen, zoo als dan ook vau oudsher tot heden toe steeds plaats had, ofschoon het uitwerpen in lateren tijd en bij breede vaarten ook wel door uitkruijen, maar ook dit dan toch altijd op de naastlegers, werd vervangen; dat de onmisbaarheid van de oevers tot brenging daarop van de slataarde bij natuurlijk gevolg het dulden hiervan door de naastlegers tot eene vaste en, zoover de geschiedenis reikt, opklimmende gewoonte maakt; dat deze gewoonte uit de door den app. overgelegde stukken genoegzaam is bewezen, als van oudsher bestaande en tot heden toe voortdurende, en dat dit ten allen overvloede door de geschiedeuis wordt bevestigd ; dat uit dezelfde stukken eveneens genoegzaam blijkt, dat die gewoonte niet aanliep tegen deugd, gezond verstand en volkenregt, dat ze algemeen en dat ze zeker was, dus alle vereischten had, die de magt van wetten, volgens Hcber t. a. p., deden hebben, terwijl mede genoegzaam blijkt van dq frequentia actuum, diuturnitas temporis, opinio juris, necessitalis, obligationis, die de nieuwere regisschrijvers, vooral in Duitschland, verlangen om aan het feit eener gewoonte de kracht van gewoonteregt toe te kennen; dat het Hof op deze gronden aanneemt, dat er op het tijdstip der invoering van de Nederlandsche wetboeken in 1838 in Friesland een gewoonteregt bestond van oudsher, om, bij slatting van openbare vaarten , de uitkomende specie op de naastlegers te werpen ; dat dit echter niet genoeg is om aan dit gewoonteregt nog heden kracht toe te kennen, aangezien hiertoe, volgens art. 3 Alg. Bep., bovendien wordt vereischt, dat de wet op die gewoonte verwijst; dat de app. zich daartoe beroept op de hier te lande executoir verklaarde wet van 14 Floréal anXI(4 Mei 1803) bij Rondonneau II, 390, maar dat deze wet alleen betreft de «canaux et rivières non navigables ,» terwijl de «canaux et rivières navigables» waren geregeld bij andere wetten, zoo als bijv. in het «arreté pour assurer le libre cours des rivières et canaux navigables et flottables» van 19 Ventöse an VI, 9 Maart 1798, bij RondoxNNEAü II, 367; dat de app. zich echter bovendien heeft beroepen op een Keizerlijk decreet van 21 Oct. 1811 ; dat dit decreet (bij Fortüyn 111,374) op voormelden dag is gegeven te Amsterdam en, ofschoon in het Bulletin des Lois niet opgenomen, is geplaatst in den Moniteur n°. 306 , in den Courier d' Amsterdam no. 298, en mitsdien uit kracht vaa het hier te lande executoir verklaarde «Avis du Conseil d'Ftat du 12 Prairial an XIII approuvé le 25 (14 Junij L805),» bij Rondonneau VI, 312, en bovendien naar de speciale bepaling van art. 3 van het décret impérial van 19 April 1811 , Bulletin des Lois n°. 372, pag. 515, n°. 6872, en Bulletin n°. 364 , bis, p. i. 8, en rapport der commissie over de wetten van Franschen oorsprong, pag. LXX), door die bekendmakingen verbindend is geworden; dat voorts dit Keiz. decreet, als niet door den Sénat conservateur aangevallen, was kracht van wet hebbende, Merlin, Répert. in voce Inttrfjrétution n". III, pag. 481a, en in voce Dioorce, sect. IV, § 10, pag. 196 en 197; dat dit decreet sedert niet is ingetrokken en dan ook in het rapport der commissie tot de Fransche wetten, N., pag. 113, wordt genoemd onder de verordeningen, die voorloopig nog behooren behouden te blijven enz.; dat art. 7 van dat decreet luidt: «Les canaux, leurs francs bords, les ponis, les écluses continueront d'être entretenus comme par le passé ,> en dus ten aanzien dezer voorwerpen van onderhoud hetzelfde verordende als kort te voren het decreet van 18 Oct. 1810 ia art. 39 (Ivemper , Code organique, p. 128) had voorgeschreven ten aanzien van polders, dijken en wegen: .restera telle qu'elle est aujourd'hui; • dat het kennelijk in art. 7 de bedoeling was 0111, ten aanzien van het onderhoud van kanalen , alles op den ouden voet te laten , eu dat de geheel algemeene uitdrukking niet enkel omvat, wiet al onderhouden , maar ook wel degelijk tevens, hoe er zal onderhouden worden ; dat, wanneer dus de wetgever zegt: de kanalen zullen blijven onderhouden worden zoo als vroeger, dan daaronder is begrepen, daardoor is verordend en er onmogelijk van is af te scheiden, dat zij, die tot hiertoe verpligt waren de aarde uit te werken op de naast legers, zullen blijven voortvaren dit te doen, en dat zij niet verpligt kunnen worden, ook al ware dit ergens in een bijzonder geval mogelijk, om de aarde naar elders uit te werken dan op de naastlegers; dat, indien men zich wegdenkt de verpligting der naastlegers om te dulden, dat hij, die verpligt is de aarde uit te werken, dit doet op hunne naastlegers, dan ook daarmede vervalt de verpligting zelve tot die uitwerking, omdat die verpligting niet verder gaat dan tot op de naastlegers en zonder dat onmogelijk kan worden nageleefd, daar uitwerking van specie op een grond, die geen specie ontvangt, fjer rerum naturam, onmogelijk is, zoodat dan ook daarmede zou vervallen de wtjee van onderhoud ais vroeger, terwijl integendeel het decreet toch uitdrukkelijk de wijze van onderhoud als vroeger wil hebben bestendigd ; dat in dit kracht van wet hebbend decreet mitsdien virtanliler eu ten stelligste ligt opgesloten, even krachtig, alsof ze er met ronde woorden in stond, de veruijantc naar de gewoonte van aardberning op do naastlci;eis door de wet, die, volgens art. 3 Alg. Jiep. maakt, dat de gewoonte regt geeft; dat dan ook, sedett de uitvaardiging van dit decreet in 1811 men nu weder eene halve eeuw lang is blijven voortvaren om, bij slauing van openbare vaarten, de uitkomende specie op de naastlegers te wernen, zoo ais uit oes appenants overgelegde stukken evenzeer is ! gebleken als het wereldkundig is; dat voorts dit decreet, wat betreft de daarin opgesloten verwijzing naar de gewoonte oni de aarde op de naastlegers te werpen, niet, zoo als de geïntimeerden beweren, is afgeschaft door artt. 230 en 231 der gemeentewet van 29 Juuij 1851; dat toch het decreet bestendigt geheel de wijze van onderhoud al van ouds, en dus : a. het aetive gedeelte de uitwerking der specie op de naastlegers; b. het passive gedeelte de ontvangst dier aarJe door de naastlegers; dat daarentegen artt. 230 en 231 der gemeentewet blijkbaar alleen bedoelen het zoo even onder a genoemde aetive gedeelte, en het ouder b vermelde passive gedeelte geheel onaangeroerd laten ; dat de gemeente nu moet uitwerken, maar dat blijft doen op da naastlegers; dat ook de ratio legis der gemeentewet dit medebrengt; dat toch de gemeente nu onderhoudt, omdat, wat ten gebruike van allen bestaat, ook op gemeene kosten dient onderhouden te worden (memorie van toelichting bij Fkancken, gemeentewet, p. 457); dat daarentegen de uaastlegers vau oudsher ontvingen en nog ontvangen de specie ten gevolge hunner plaatselijke ligging aan of nabij de vaart, jure necessitatis, omdat erin 't algemeen geene andere uitwerking tlan op hen mogelijk is, voor hem, die onderhoudt, hetzij dit de gemeente is of een ander; dat ook in artt. 230 en 231 door gemeento het zedelijk ligchaam der gemeente wordt bedoeld en daarop toch geene aarde kan worden geworpen; dat overigens de omstandigheid, dat der geïntimeerden landen door de vóór ruim twee eeawen daarvan afgegraven smalle strook grontls, die thans den stadssingel uitmaakt, van de geslatte gracht zijn afgescheiden, hunne landen niet onthelt van de op geheel die landeu van ouds naar het gewoonteregt rustende verpligtin" om naar verei--ch de (slataarde) slatspecie te ontvangen, en des te minder, omdat het door den app. bewezen gewoonteregt de publieke wegen en dergelijke langs de wateren ten algetneenen nutte van de groudberging konden worden vrijgelaten en de grond op de achter die wegen liggende naastlegers kan worden gebragt; dat om alle deze redenen der geïntimeerden landen niet kunnen I worden verklaard (zoo als zij dit verlangen) onbezwaard van den la*>t om, bij eene slatting der stadsgracht, slik, aarde en andere speciën» uit die slatting ontstaaude, zonder hunne toestemming daarop ta laten bergen; dat de geïntimeerden voor het eerst in appel subsidiair hebben geconcludeerd, dat het Hof, wanneer het dit noodig mogt oordeelen, vóór en aleer definitief te kunnen regt doen, aan hen het bewijs zou gelasten van eenige door hen gesteld wordende feiten omtrent de soort, herkomst van de op hunne lauden geborgen speciën; dat echter meest alle deze teiten, naar het bewezen gewoonteregt» in casu niet waren ongeoorloofd, terwijl het ée'nige ongeoorloofde te onbepaald is gesteld; dat echter bovendien , ook al waren alle deze feiten strijdig met het gewoonteregt, al waren ze allen bepaald genoeg gesteld, al was het uitgemaakt, dat ze ter verantwoording waren van den app., en al werden ze tegen de ontkentenis van den app. door de geïntimeerden bewezen , dan nog die feiten in deze niet ter zake dienende en afdoende zouden zijn ; dat toch de geïntimeerden hunnen principalen eisch , bij de litiscontestatie in eersten aanleg gedaan , geenszins in appel subsidiair hebben gewijzigd, maar, onder herhaling integendeel van dien, zich tot de subsidiaire vraag van bewijsopleggiug hebben bepaald; dat deze subsidiaire bewijsvoering wel had kunnen passen bij eene subsidiair gewijzigde principale conclu-ie , maar volstrekt niet sluit op die principale conclusie zelve, waarbij is volhard; dat toch, al ware er eenige meerdere of andere specie dan naar 't gewoonteregt geoorloofd was op der geïntimeerden landen gebragt, dit nooit zou kunnen opheffen de naar gewoonteregt in 't algemeen op die landen liggende verpligting' om de slataarde uit de gracht nevens die landen te ontvangen , en evenwel der geïntimeerden conclusie juist strekt om van geheel die verpligting onbepaald en zonder eenige uitzondering te worden vrij verklaard; dat art. 203 B. R. ARRONDISSEMENTS-REGTBANKKN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Kamer van ïitc»utic. Zitting van den 22 Julij 1862. Voorzitter, Mr. C. F. Golcher. Neqotiatie. — Gemeenschap. — Lastgeving. Vordering en veroordeeling tot rekening en verantwoording van het beheer over de uelden, fondsen en effecten, dour de Bank der Vereenigde Staten te Philadelphia of namens haar betaald e<i af/esiaan lot kwijting en deb/ing van hare. schuld ten behoeve der aandeelhouders in de leening, op 4 Julij 1840 mei de heertn Hope en Comp. te Amsterdam gesloten. H. A. Bultman Hzn. , koopman, wonende te Amsterdam, eischer, procureur Mr. k. J. Asses, tegen Hope en Comp., bankiers, wonende te Amsterdam , 1 sten gedaagde , ptocureur Mr. J. H. van Eï".s, en tegen Hope en Comp., als zeggende te zijn houder van aandeelen voor zich en bij representatie , 2de gedaagden , procureur Mr. J. H. van EïS, en tegen W. Borski Jr., koopman to Amsterdam, als zeggende te zijn houder van aandeelen, 2den gedaagde, procureur M. W. Luber Jr. , mitsgaders tegen alle houders van aandeelen in de schuldbekentenis. De Regthank enz-, O verwekende te i aanzien der feiten: dat op 4 Julij 1840 te Amsterdam, ten overstaan van de notarissen Conimelm en Weyland, hij notariële acte (geregistreerd), de agent Van de Bank der Vereenigde Staten te Philadelphia , daartoe beho"rlijk gemagtigd, heeft erkend schuldig te zijn aan Mopeen Comp., bankiers te Amsterdam , ten behoeve van do houders der partiële obligatiën , eene som van f 4,500,000, spruitende uit zoovele door Hope en Comp., voor rekening der partiële aandeelhouders, aan gemelde bank ter leen verstrekte en bij die bank ontvangen en genoten gelden, onder voorwaarde van restitutie en voldoening dier gelden vóór of op i Jan. 1845, en tegen betaling van interest elke zes maanden a 5 pet. 'sjaars; dat bij diezelfde acte, tot meerdere verzekering der prompte betaling zoo van kapitaal als vau renten, door de Bank der Vereenigde Staten, ten behoeve van de aandeelhouders in voorschreven leening , 'a liet bijzonder zijn verpand , met regt om zich daaruit bij vooreUr boven alle andere schuldeischers te doen betalen, de bij die atte gespecificeerde fondsen en effecten, die aap Hope en Comp. zijn 'er hand gesteld , ter bewaring als pand voor de partiële aandeelhouders, niet onherroepelijke volmagt op Hope en Comp. om, zoo de Bank te Philadelphia in gebreke mogt blijven in de aflossing van kapitaal of de betaling vau renten, alsdan die fondsen en effecten, overeenkomsiig de bepaling van artt. 1201 en 1202 B. R-, te doen verkoopen, zonder eenig voorafgaand bevei, en om uit derzei ver opbrengst dat alles te verhalen , waartoe de Bank te Philadelphia zich verbonden heelt, of uit kracht van de acte vau 4 Julij 1840 geacht zoude kunnen worden verpligt te zijn ; dat eindelijk bij die acte Hope en Comp. door de Bank te Philadelphia worden geautoriseerd en gequalificeerd om de hoofd» obligatie te splitsen in partiële obligatiëa, ieder van f 1000 Ned. courant aan toonder, ten getale van 4500 stuks, welke alle te tarnen geacht worden te vertegenwoordigen de hoofd-obligatie en elk in het bijzonder als te bevatten een gedeelte van de daarbij erkende leening, en voor ieder houder verstrekken tot voldoend bewijs eu erkenden titel van deelgenootschap in die leening, dat krachtens die autorisatie door Hope en Comp. zij» uitgegeven partiële obligatiën, waarbij zij, Hope en Comp., erkennen te hebben °ntvangen voor rekening van de Bank der Vereenigde Staten te Philadelphia van toonder: «een duizend Nederlandsche guldens;» dat de Bankte Philadelphia reeds in 1842 de rente-betaling heeft gestaakt en sedert heeft opgehouden te betalen, hetgeen op 2 Jan. 1845 , tijdstip, waarop de aflossing der geheele leening krachtens de acte van 4 Julij 1840 had behooren plaats te hebben, aan Hope en pomp. aanleiding gaf om aan de houders der partiële obligatiën keuze te geven om , op grond van het gestipuleerde in gemelde acte, tot eene realisatie der in pand gegeven fondsen en effecten °ver te gaau , of wel om , op grond van den benarden finantiëlen t?estand» waarin destijds de meeste der Vereenigde Staten van NoordAmerika verkeerden, te temporiseren en beter tijdstip af te wachten, en tevens door intermediair van Hope en Comp. het belang der gezamenlijke houders van obligatiën bij de insolvente Bank te Philadelphia te doen behartigen; dat toen het uitstel van den verkoop van de in pand gegeven waarde is aangenomen , ten bewijze waarVan op de partiële obligatiën de woorden tot uitstel zijn gestempeld; dat vervolgens Hope en Comp. de belangen van de houders van Partiële obligatiën bij de liquidatie van de Bank te Philadelphia hebben behartigd, en eindelijk op 15 Sept. 1856 aan de aandeelhouders in die leening hebben kennis gegeven: "dat op 31 Maart 1855 de in pand gegeven fondsen en effecten aan hen Hope en Comp. in vollen en vrijen eigendom zijn overgedragen tegen vastgestelde koersen ; dat door de liquidateuren van de Bank bij haar slot-dividend een aantal waarden , bestaande in onroerende goederen, effecten en diverse vorderingen, aan hen Hope en Comp. gezamenlijk met andere crediteuren zijn afgestaan, welke sBccessivelijk worden te gelde gemaakt door hunne agenten; en eindelijk dat de rekening van Hope en Comp. met de Bank is gesloten °P 1 Aug. 1855 , met welk tijdstip alle berekening van renten heeft opgehouden ; dat gedurende dien tijd door Hope en Comp. verschillende ontvangsten zijn gedaan en remises ontvangen , die aau de houders der obligatiën zijn uitgekeerd, doch slechts als voorloopig op ''tkenmg gedaan te beschouwen zijn ; dat met de Bank te Philadelphia geheel is afgerekend; dat alsnu de partiële obligatiën moeten worden ingetrokken eu tegen die intrekking de houders moeten ontvangen het ieder toekomende aandeel in de voerhanden zijnde gelden , benevens bewijs van deelhebbing iu het gecedeerde onderPand en in de nog niet geliquideerde activiteiten; «dat verscheiden aandeelhouders iu de gemelde leening wenschen, dat zij Hope en Comp. de overgenomen onderpanden als een gemeenschappelijk bezit zouden blijven beheeren, daar eene verdeeling in natura bijna onmogelijk is, en een verkoop in massa waarschijnlijk belangrijk verlies aan de aandeelhouders zou veroorzaken ; dat zij Hope en Comp. alsnu aan de houders der obligatiën in keus geven om of het gemeenschappelijk bezit der effecten van het overgenomen onderpand te doen voortduren, of tot de realisatie van het gece leerde onderpand over te gaan en de opbrengst daarvan aan de houders uit te betalen ; • dat de continuatie van het gemeenschappelijk bezit onder administratie van Hope en Comp. door verreweg de meerderheid der obligatiehouders is aangenomen , terwijl daarentegen, behalve anderen , de eischer in casu zich over het door Hope en Comp. gesteld alternatief niet heeft uitgelaten , doch, na voorafgaande sommatie , H »pe en Comp. en alle houders van aandeelen in de reeds gemelde schuldbekentenis, groot j 4,500,000, ten laste van de Bank der Vereenigde Staten te Philadelphia heeft gedagvaard de eerste gedaagden tot het doen en geven van rekening en verantwoording, met overlegging van justifieatoire bescheiden van het beheer, door hen eerste gedaagden gehad en gevoerd over de gelden , fondsen en effecten , door de Bank te Philadelphia of namens haar betaald eu afgestaan , tot kwijting en delging van hare schuld , ten behoeve van de aandeelhouders in bovengemelde Jeeuiug; voorts dat de eerste gedaagden zul,en worden veroordeeld om , nadat die rekening alzoo zal zijn gedaan, met den eischer en de overige gedaagden, op de wijze, bij de wet bepaald , voort te procederen, ten einde te geraken tot de bepaling van het saldo dier rekening , en dat saldo, met wat de eersie gedaagden verder vau die administratie onder zich hebben , uit te keeren eu af te «even aan den ei.-cher en de overige gedaagden ; dat de eerste gedaagden, bij weigering of nalatigheid om tot het doen van rekening me le te werken , door inbeslagneming en verkoop hunner goederen tot een te bepalen bedrag zullen kunnen worden genoodzaakt; dat de overige gedaagden zullen worden veroordeeld om het d >eu en geven van voorschreven rekening en verantwoording te geheugen en te gedoogeu en daartoe voor zooveel noodig mede te concurreren ; verder om tot scheiding en deeling van de gemeenschappelijke bezittingen overeenkomstig de bepalingen der wet over te gaau; alles breeder bij citatie en conclusie van eisch omschreven, met veroordeeling van zoodanige gedaagden, als de vordering mogten tegenspreken, inde kosten van den processe, die anders bij voorrang uit de te verdeeleu gemeenschap zullen worden gekweten ; dat op die eerste openbare dagvaarding alleen de eerste gedaagden procureur hebben gesteld, waarop bij vonnis dezer KegiOank van 7 Maart 1860 tegen de niet verschenen gedaagden verstek is verleend, en de zaak ten aanzien van de verschenen gedaagdeu is aangehouden ; dat op de tweede dagvaarding nog procureur is gesteld door Hope en Comp. in qualiteit, als zijnde, zoo voor zich als bij representatie, houders van aandeelen in de reeds gemelde schuldbekentenis ten laste der Bank te Philadelphia, en door W. Borski Jr., mede als houder van aandeelen voormeld; dat op de conclusie van eisch door de eerste gedaagden is geantwoord door eene breede uiteenzetting vau al wat niet de leetiinois gebeurd, terwijl zij daarbij ook hebben opgemerkt, dat de primitieve obligatie van 4 Julij 1840 , groot f 4,500,000 , door hen eersie gedaagden steeds is beschouwd als in innig verband te staan met eene soortgelijke obligatie, groot f 5,500,000 op gelijke wijze als de genoemde, door de gemagtigdeu van de Bank te Philadelphia met hen Hope en Comp. aangegaan op 14 Jan. 1840 bevorens; waarom zij ook in hun verslag van 15 Sept. 1856 die beide leeningen gezamenlijk hebben behandeld, en de verdeeling van hetgeen uit de liquidatie van de Bank te Philadelphia nog zou proflueren , op ongelijkmatige wijze eu niet pondspondsgewijze hebben voorgesteld, naardien de tweede leening, waarover ihans qnae-tie, betrekkelijk uit de vroegere betalingen van de Bank en de overname vau het onderpand meer had ontvangen dan de eerste leening; dat zij eerste gedaagden voorts beweren, dat de eischer de actie niet heeft, die hij heeft ingesteld; dat de ingestelde actie niet is wettig of regtmatig, eiudeiijk dat de actie als voorbarig moet worden afgewezen; op welke gronden zij concluderen tot ontzegging , immers tot uiet-ontvankelijk-verklaring van des eischers vordering, cum expensis; dat Hope en Comp. als gedaagde aandeelhouders tot ontzegging van des eischers vordering met de kosten hebben geconcludeerd , op grond, dat de eischer niet geregtigd is om, buiten al de overige aandeelhoudersom, en alleen uit zijn personelen hoofde raauwelijks hen Hope en Comp. te dagvaarden , en dat de aandeelhouders , gebonden aan de acte vau 27 Jan. 1845 , het regt niet hebben om Hope en Couip. van de administratie en liquidatie der effecten te ontzetten; dat de ged. W. Borski Jr. mede tot ontzegging der vordering heeft geconcludeerd , daartoe aanvoerende, dat den eischer voor zijn enkel aandeel geene regtsvordering competeert, zoo als hij heeft aangelegd, dewijl die in strijd is met den aard, het doel en de strekkim: van het neaotiatie-contract: dat. d« »i.nrio0tt.„„.io„„ crediteuren van de Bank te Philadelphia, maar vau Hope en Comp., onder voorwaardelijke stipulatie, dat deze niet verder gehouden zijn dan voor hetgeen zij van hunnen debiteur ontvaugen ; voorts dat het tegen het belang, zoo van de aandeelhouders als van Hope en Comp., zou zijn, de administratie en liquidatie aan dat bankiershuis te onttrekken; eindelijk dat de eischer, door raauwelijks te ageren, afgescheiden van alle overige aandeelhouders, in zijne verpligtingen jegens deze te kort schiet; dat, na beslissing van een incident tot productie van de stukken , waarop de mede-gedaagden Hope en Comp. en W. Borski Jr. hunne qualiieit van aandeelhouders hadden gegrond , de eischer bij repliek heeft uiteengezet: dat hij eischer, blijkens den inhoud van de schuldbekentenis, is geworden crediteur vau de Bank met onderpand , zijnde de schuldbekentenis ten zijnen behoeve aangenomen door Hope en Comp.; dat, bij de toestemming in het uitstel van 2 Jan. 1845, üope en Comp. zijn geworden de latshebbers van de aandeelhouders , om in het vrije bezit van het onderpand te geraken, dit ook hebben geëffectueerd en daarenboven 4Gu/iooo pet. van het kapitaal der primitieve leening hebben ontvangen ; dat, door de vereffening eu afrekening met de Bank, de in 1845 opgedragen last was volbragt, en eene gemeenschap is ontstaan, omvattende de door de Bank gecedeerde effecten en uitbetaalde penningen; dat de eigendom van die gemeenschap is bij den eischer en zijne mede-aandeelhouders, waarvan de gedaagden Hope en Comp. het bezit hebben verkregen, krachtens de op hen verstrekte lastgeving, niet voor hen zei ven , maar voor eu ten behoeve van de aandeel houders, als lastgevers ; dat die bestaande gemeenschap aan de geregtigden daartoe de bevoegdheid geeft scheiding en verdeeling te vorderen , met aflossing van kapitaal en renten; dat dit was eene schuld van de Bank, die door de cessie van het onderpand is te niet gegaan; dat evenzeer uit het gemelde mandaat verpligting tot rekening en verantwoording door Hope en Comp. is geboren ; dat, zoowel op grond van art. 1839 B. YV. als van het erkende feit, dat reeds op 31 Maart 1855 het onderpand was overgedragen, van praemature vordering geen sprake kan zijn; dat, wat betreft Hope en Comp. als gedaagde aandeelhouders, zoo voor zich als bij representatie, zij niet-ontvankelijk verklaard moeten worden , omdat zjj reeds in het geding party zijn en tot ontzegging van de vordering hebben geconcludeerd , en uit hoofde zij optreden als bij representatie houders van aandeelen, in strijd met den regel: nul ne pl'iide par procureur, terwijl niet blijkt, dat zij voor zich houders van aandeelen zijn ; dat de beweringen van den mede-ged.W. Borski Jr. zijn onjuist, als ' door wien wordt voorbijgezien het feit, dat de primitieve schuld van de Bank of de negotiatie is vereffend , en het hier nu geldt eene gemeenschap .waarvan de verdeeling wordt gevorderd, waardoor ook de gronden , door dien ged. aangevoerd, van belang om de administratie door ïlope en Comp. te laten voortduren, vervallen, terwijl uit de dagvaarding voldoende blijkt, dat de eischer niet alleen, maar met al de aandeelhouders te zamen procedeert; weshalve de eischer bij zijne conclusie van eisch peisisteert, met bijvoeging, dat de onderscheiden gedaagden elk zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding, niet ieder hunner gevoerd- dat bij dupliek de gedaagden Hope en Comp. in het breede hebben uiteengezet: dat hier van geene lastgeving sprake was; dat zij in Amerika tegenover de Bank als crediteuren en als eigenaren van de negotialie hebben gehandeld, en als zondanig de cessie van het onderpand en de uitbetaling van dividenden hebben verkregen alleen onder verpligting om uit te keeren aan de houders van" aa'adeelen wat zij ontvangen hadden, zonder personele aansprakelijkheid voor het ontbrekende; dat noch door het uitstel van 1845 , noch door de cessie van 1855 de primitieve overeenkomst was veranderd, maar eerst ten gevol'ê van de kennisgeving van 15 Sept. 1856 en het toetreden van aandeelhouders tot het daarbij jjedane voorstel een gemeenschappelijk bezit is ontstaan; dat, door het niet-toetreden van den eischer tot dat voorstel, zijne positie is teruggebragt tot den stand als vóór 1845 waaruit alleen regt "p aflossing kon voortvloeijea ; dat zij Hope en Comp. wel geregtigd zijn in hetzelfde proces in eene andere qualiteit op te treden, terwijl de aandeelen, aan toonder luidende, ben als houders daartoe volkomen bevoegd maken ; dat de ged. W. Borski Jr. bij dupliek nog nader heeft uiteengezet, dat door de cessie van het onderpand wel Hope en Comp. als hoofd-crediteuren daarvan eigenaren zijn geworden, maar dat tot den eigendomsovergang van die effecten op de aandeelhouders eerst nog eene af/.onderlijke overdragt werd vereischt, zoo als op 15 Sept. 1856 is voorgesteld, terwijl het negotiatie-contract eerst dan heeft uitgewerkt, wanneer de obligatie-houders zijn afbetaald, althans voor zooveel de bankiers daartoe zijn iu staat gesteld, waarbij die ged. eindelijk nog protesteert tegen den dwang, die door een enkelen aandeelhouder aau de overigen zou worden opgelegd; U. in regten : dat de regten en verpligtingen van houders van aandeelen iu eene negotialie, door tusschenkomst van bankiers gesloten, bij gebreke van directe voorschriften in de wet, worden geregeld door de acte van obligatie, voor iedere negotiatie of leening afzonderlijk opgemaakt, in verband met algemeene regtsbeginselen; dat in casu de acte van 4 Julij 1840, ten overstaan van de notarissen Commelin en Weyland opgemaakt, de regten en verpligtingen, zoo vau de hoofd-debiteuren als van de bankiers Hope en Couip. , en van de houders van aandeelen in de daarbij gesloten leening beheerscht; dat bij die acte de Bank te Philadelphia zich erkent als debiteur van f 4,500,000 aan Hope en Comp., doch ten behoeve van de houders van partiële obligatiën ; terwijl het onderpand door den debiteur wordt gegeten ten behoeve van de aandeelhouders in de leening en in bewaring gesteld van H >pe en Comp., op welke bankiers door den debiteur onherroepelijke volmagt wordt verstrekt tot realisatie vau het pand ingeval van souffrance van den debiteur ; dat uit deze overeenkomst, in verband met de erkentenis van Hope en Comp. , dat zij van iederen aandeelhouder f 1000 hebben ontvangen voor rekening van de Bank ie Philadelphia, volgt, dat zij, als bankiers, als tusschenpersonen, wier belang zich bepaalde tot commissie- en administratieloon , hebben gehandeld; dat aan deze contractuele bepalingen, in verhand met hetgeen later is gewijzigd of veranderd, de door den eischer ingestelde vordering moet worden getoetst, en dus moet worden onderzocht: 1°. heeft de eischer de vordering, door hem ingesteld ? en, zoo ja, 2". kan die vordering den eischer nu reeds volgen,of is zij praeinatuur ingesteld ? 0.
10,616
MMKB10:000590007:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,839
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 8, 1839-1840, no. 6, 01-07-1839
null
Dutch
Spoken
4,723
8,325
Terwijl bij sommige personen nog eenige twijfel bestaat , omtrent de vraag', of het gunstig oordeel, betreffende de op Sumatra's westkust gebezigde slaggeweren, ook betrof de aldaar gebezigde bussen, of alleen toekwam aan de onder de directie van den kolonel Bake aangemaakte, en in 1827 naar Java gezonden, slaggeweren; zoo doet de bovenbedoelde brief , allen twijfel dienaangaande verdwijnen , dewijl de schrijver van denzelve (d.d. 5. Julij 1839) zegt: « De wapens welke ik als nuttig, ja zelfs nuttig voor het Indische leger be~ schouw, zyn de infanterie-geweren met bajonetten en percussie-toestel , in 1827 uitgevonden. Ik heb my daarvan ten vollen overtuigd by de belegering van Bonjol, in 1837, en ook tevens gezien , dat niet alleen de Europeaan , maar ook de inlander, er vaardig en goed mede omgaat, en dat de man, er eenmaal mede bekend zynde, het ongaarne mist, ja het verre de voorkeur geeft, boven het Silex-ge- iuwr • » Minder gunstig is het oordeel van den schrijver, betreffende de oude, ter percussie ingerigte bussen, in 1850 naar Indie gebragt, en spoedig als onbruikbaar ter zijde gelegd. De onbruikbaarheid van deze wapens, is niet toe te schrijven aan het systema der percussie, dat weinig verschilt van dat bij het bovenbedoeld infanterie geweer toegepast; maar wel aan het gebrekkige van deze oude, slecht gemaakte wapens, van ongelijke constructie en« kaliber , welke zeer vele herstellingen vorderden, en welke herstellingen door het niet gelijkmatig passen van de remonte-stukken op alle de bussen , zeer bezwaarlijk waren. Over het geheel is het oordeel van dezen , door eene veeljarige dienst in Oost-Indie, voorgelichten officier, niet gunstig over het gebruik van bussen in dat land 9 zeggende onder anaeren: «Eene bus is alleen goed voor volmaakte schutters, en dan nog alleen in een niet groot getal; want de soldaat in lndiën, hoezeer ook veel verstrooid vechtende, moet altijd in staat van tegemoeer zyn met zyne bajojmet; zonder dat, wordt liy ligt in het doorsneden terrein — wat meestal nog zeer begroeid 4s — afgemaakt, zonder tegenstand te kunnen bieden. Ook is er by het Indische leger te veel mutatie, door ziekte en sterfte, om een korps scherpschutters met vrucht op de been te houden. » Weinige met zeer goede bussen gewapende scherpschutters, in hinderlagen verscholen, kunnen uitstekende diensten bewijzen ; doch voor den , in het vrije veld op zich-zelven agerenden man , is een goed infanterie-geweer met bajonet, van veel meer nut. Dc hartsvanger op de bus geplaatst, maakt dit wapen ongeschikt om als schietgeweer gebruikt te worden, en is een zeer slechts verdedigings-wapen , legen den met sabel of lans gewapenden kavallerist en tegen den infanterist, welke een geweer met bajonet heeft. In eene, bij dezen brief gevoegde nota van aanmerkingen , betreffende de verbeteringen, welke men aan het voor den soldaat bestemde slaggeweer zoude kunnen aanbrengen , gaat de volgende zinsnede vooruit: « Het is ontegenzeggelyk, dat by de jagtgeweren steeds de nieuwste uitvindingen worden aangebragt, en dat deze, zoo ze niet doelmatig bevonden worden, spoedig worden afgeschaft, zoodat eene algemeen aangenomen inrigting by deze geweren, welke reeds sedert jaren bestaat, stellig als doelmatig kan beschouivd worden.» Als zoodanig beschouwt men de volgende: 1°. De bevestiging van den loop, door middel van eenen , aan de hak van de staartschroef aangebragten haak, passende in eene holte, welke zich bevindt in den onderkant van den staart, voor de staartschroef; blijvende dit gedeelte der staartschroef door middel der kruisschroef, bij het uitnemen van den loop, op de lade bevestigd. Deze inrigting maakt het uitne- ! men van den loop gemakkelijker , en men vermijdt daardoor het j beschadigen der lade, tot welke het uitnemen van den loop met de staartschroef, thans veel aanleiding geeft. 2°. Om verschillende redenen beschouwt men het bevestigen van den loop op de lade, door middel van pennetjes of schuifjes, (zoo als bij het Engélsche infanterie-geweer en bij de bussen) als te verkiezen boven de bevestiging door middel van banden. Men rekent deze wijze van bevestiging even zoo hecht als de andere, en ten aanzien van de voorkeur welke men aan haar meent te moeten geven, pleiten de volgende beweegredenen : a. Het bruin maken der loopen oordeelt men zeer nuttig, vooral in Indie, alwaar het klimaat het aanhoudend poet¬ sen der loopen nog meer noodzakelijk maakt, en waar het op eenen minderen afstand zigtbaar zijn der gewe ren, in den oorlog van veel nul is. Dit bruin maken der loopen kan niet wel plaats hebben, zoo lang men den loop met banden omgeeft; daar telkens als men de banden afneemt, een gedeelte van het bruin, hetwelk den loop bedekt , wordt weggenomen ; en b. Door het weglaten der banden, kan men den visier-korre 1 welke nu op den beweegbaren bovenband staat, op den loop zelven plaatsen , waardoor men meerdere zekerheid verkrijgt met betrekking tot de juiste plaats van denzelven. c. In plaats der uitgesneden wang in de kolf , zoude men het nuttiger oordeelen , hierbij, even zoo als bij de jagtgeweren , op die plaats eene verhevenheid lot het aanleggen der wang te hebben. Y. IETS OVER HET RIGTEN VAN HET GESCHUT OP DE KUST- BATTER1JEN. r. Ai"' f» i ) A ' Bij het verslag dat wij in bet vorige nummer gaven , yan de Proeve eerier verhandeling over de kustverdediging , door den majoor der artillerie J. M. Engelberts , en uitgegeven door den kapitein der artillerie A. W. de Bruin , ontbrak ons de plaats, om daaruit een uittreksel als proeve der bearbeiding te geven. Op dit belangrijk werkje terugkomende , gelooven wij het niet ondienstig , een gedeelte van het vijfde hoofdstuk (Tahtiek der Kust-latterijen) tot dat doel over tenemen , kunnende dit mede dienen tot staving van ons oordeel, in dat verslag kenbaar gemaakt. Eer wij overgaan tot bet opgeven der regels, die de artillerie in verschillende gevallen , bij het gevecht tegen oorlogschepen heeft in acht te nemen , zullen wij hier eenige bemerkingen laten volgen over het rigten van het geschut op de kust-batterijen. Misschien klinkt deze zinsnede voor sommige lezers even vreemd als bet opschrift van dit hoofdstuk ; doch inderdaad kan men slechts op de kusten zelve de overtuiging verkrijgen van het groote verschil , bestaande tusschen het gebruik van het daar op staande geschut, met dat der land-batterijen. Ofschoon de behandeling van dit onderwerp verre Leneden de belangrijkheid van hetzelve moge blijven, vleijen wij ons echter, dat het ons gelukken zal den lezer te overtuigen van het bestaan der taktische regels voor de bediening der kust-batterijen , niettegenstaande , dat daarvan in de werken, die over de artillerie-taktiek handelen, hoegenaamd " o geene melding wordt gemaakt. Het goed rigten , waar toe eene juiste beoordeeling der afstan- den mede behoort, maakt ontegenzeggelijk het gewigtigste gedeelte uit van de vorming der artilleristen beneden den graad van officier , en vereischt noch te velde, noch in de vestingen binnen 's lands , zoo veel oefening als op de kusten. Alle zwarigheden toch dezelfde blijvende, heeft de kust-artillerist meest al bewegende , en veeltijds snel bewegende voorwerpen te treffen; hij moet daarop met de grootste bedaardheid en tevens weten te rigten, te midden van een allerhevigst vuur; want in de juistheid zijner schoten kan hij alleen een tegenwigt vinden voor de meerderheid , die hij gewoonlijk tegen over zich heeft. Alle soorten van vuurmonden moet hij even goed weten te behandelen , daar bijna alle onder de bewapening der kust-batterijen voorkomen. En wat het altijd moeijelijke beoordeelen van afstanden betreft , dit is buiten tegenspraak nog veel bezwaarlijker op het water, dan op het land. De oorzaak hiervan ligt onder anderen in het volslagen gemis aan vergelijkingspunten , bij het beschouwen van een drijvend ligchaam op eene uitgestrekte watervlakte; da verschillende wijzen waarop zich dit voorwerp voordoet, naarmate van de meer of mindere uitdamping en beweging van het water , enz. Om bij het gissen van dergelijke afstanden geene grove misslagen te begaan, moet men de ware grootte van den romp en het tuig der verschillende charters van oorlogschepen goed kennen, en zich die voor den geest weten te brengen , ten einde uit de schijnbare grootte, waarop zij zich vertoonen, de afstanden te beoordeelen. Dit is nu wel dezelfde manier als die te land gevolgd wordt , doch de toepassing vaii beide gevallen is zeer verschillend. De lengte van een' man , paard, huisdeur en dergelijke, is toch nagenoeg onveran¬ derlijk en kan daarom tot grondslag dienen; doch dit is noch de lengte van den romp, noch de hoogte van het tuig , zelfs niet bij schepen van dezelfde 'charters , daar de verschillende volken daaromtrent geenszins dezelfde maten aannemen. Ook tuigt hetzelfde schip niet altijd even hoog ; omdat het somtijds bramstengen en boven-bramstengen gestreken heeft , enz. Om den afstand naar de hoogte van het tuig te beoordeelen , wordt dan bovendien de hebbelijkheid vereischt, om deze bijzonderheden te herkennen , alsmede de charters der schepen , en zulks op aanmerkelijke afstanden. Na deze uitweiding tot het rigten van het geschut zelve terug- keerende, moeten wij dat van de kanons, mortieren en houwit¬ sers afzonderlijk beschouwen. Op welke gedeelten der schepen in verschillende gevallen moet gerigt worden zal later blijken , uit de regels voor het gevecht; hier beschouwen wij slechts de handeling van het rigten in eenen algemeenen zin. Dat van de kanons geeft geene aanleiding tot bijzondere bemerkingen; wanneer de schepen stil liggen of zich slechts zeer langzaam bewegen , alsdan heeft men slechts de gewone regels te volgen. Doch geheel anders is het met de rigting op zeilende schepen; want daarbij ontstaan zwarigheden, die ge¬ deeltelijk uit den weg kunnen geruimd worden , en wederom andere , waarvan het bestaan onafscheidbaar is van de opgegevene omstandigheid. De voorschriften in het exercitie-reglement dienaangaande voorkomende, zijn niet als voldoende te beschouw en, n . 1 . r _ 1 „+Q n-OTTOn T7nl Wf'llc C en wij zullen traenten, ue regeicu aau gww», — de rigting , naar ons inzien, op eene doelmatige wijze zoude kunnen geschieden. Vooreerst, moeten wij doen opmerken, dat ligtelijk de meei r r— Aa -nl/rfor- f>nran Pf?n mng Konae geboren wuiucu, nat ——> • — kanon op kust-affuit, even zoo moet te werk gaan, als die van een veldkanon, hetwelk toch ook zoo dikwerf op bewegelijke voorwerpen wordt gerigt. Doch dit voorbeeld is hier volstrekt niet toepasselijk, daar het omzetten van laatstgenoemde vuurmonden zeer gemakkelijk en vaardig door een man geschiedt; veroorlovende bovendien het geringe gewigt van den staart der affuit, om zulks zonder schokken te doen. Tot het omzetten van een zwaar kanon op kust-affuit daarentegen wordt eene aanmerkelijke krachtsuitoefening gevorderd; zulks moet daarom door twee men- (1) Het bepalen Tan den afstand door het meten van den gezigtshoek, waaronder zich een voorwerp vertoont, met den sextant, is aan te veel bezwaren onderhevig, daar alle diegenen, voortvloeiende u,t het gebrek aan zeemansoog en kennis blijvende bestaan, boyendien de behandeling van dit instrument nog al eenige oefening vereischt, hetzelve nergens dan als bijzonder eigendom op de batterijen gevonden wordt, en zelfs daarmede de ware hoogte van het tuig nie.t gemeten wordt, zoodra het schip, ouder zeil zijnde, merkelijk overhelt. (2) De afstandsmeter, waarvan de beschrijving <evinden.s.nhetJourna! des sciences militairet, n« 21 , 1834, schijnt ons om verschillende redenen ondoelmatig. Die van Moritz Meter is op kust-batteryen geheel onbruikbaar. In hoe verre eene geheel van de beide voorgaande prepliillpTidr afstandsmeter, door den scnr.jver aezes ondervinding gelooven wij te kunnen verzekeren, dat zeelieden , spraak op doelmatigheid kan maken zal later blijken . .. , , r. r . . vergelijkend onderzoek, waaraan dezelve .sof wordt onderworpen, len alleen in staat zijn , om op deze wijze de aistanden met eenige naauwkeurigheid bij raming te beoordeelen , doch dat het voor den artillerist volstrekt noodig is naar andere middelen om te zien, onthouden einde de beslissing, dienaangaande, mei vooru.i .c wij oes voor het oogenblik van het mededeelen van nadere oijzonoe.i eden dienaangaande. Waarschijnlijk zullen dezelve wel coor het Departement van den Grootmeester der Artillerie aan het wapen worden ,<en- waardoor onafhankelijkJ van de schijnbare hoegrootheid der voor- . nelijk gemaakt. sclicn geschieden, die nimmer te zamen de beweging zoo juist regelen kunnen als één mensch zulks de zijne kan doen: en waardoor, voor zooveel een der twee nommers (1 en 2) van de bediening, die met dit werk zijn belast, een weinig meer kracht aanwenden dan noodig is, het stuk te veel wordt gedraaid , als wanneer het wederom in eene tegenovergestelde rigting moet worden bewogen enz, (1) Met dit alles gaat veel tijd verloren, en het schijnt ons op zetlende schepen eene gebrekkige wiize van rigten, om dezelve in hunne bewegingen te volgen; terwijl de na te melden niet aan dezelfde bezwaren onderhevig is. Stevent een schip regt op de batterij aan, of daarvan af, dan neemt men eerst de directie , en geeft vuur , wanneer het schip op den bepaalden afstand is gekomen, of wanneer de lading volbragt is , zoo het schip dan reeds binnen werkzaam bereik is. Beweegt zich het schip in eene ten opzigte van de batterij zij— delingsche strekking , dan begint n° 5 (de pointeur) met het stuk in eene directie Je doen- brengen eenigzins mor hetzelve; en wel zooveel als de oefening hem leerde poodig te wezen, opdat hij de tijd zal hebben om bij gissing, nagenoeg de vereischte elevatie te geven , voor dat het schip in het directievlak is gekomen. Zoodra dit nu met het voorste zigtbare gedeelte hetzij boegspriet of galjoen , naarmate van den afstand, het geval is, verbetert hij snel den rigtingshoek. Het laatste moet zeer weinig tijd vereischen , indien de kanonnier geleerd heeft, door het denkbeeldig verlengen van de lijn waarop zich het schip beweegt, bij het eerste gedeelte der rigting (bij gissing) reeds ten naastenbij de elevatie te bepalen; terwijl het ons uit de ondervinding bleek, dat deze hebbelijkheid door eenige oefening spoedig te verkrijgen is. Vervolgens springt de pointeur van het raam , en op hetzelfde oogenblik wordt het stuk afgestoken. Op deze wijze alleen schijnt het mogelijk met zekerheid op zeilende schepen te schieten , en daartoe wordt behalve de aangegevene wijze van rigten, nog verbetering in de middelen ter ontbranding van de lading gevorderd. Immers , het is dudelijk, dat zoo men ingevolge de aanmerking op artikel 133 van het exercitie-reglement, de" zunder slechts doet aansteken, wanneer n' 5 het teeJcen geeft dat de rigting geëindigd is , ieder van die kleine toevallen , die dit zoo dikwerf vertragen , genoegzaam kunnen wezen om het schot te doen verloren gaan ; en dit verlies wordt dan toch wel niet opgewogen door een paar duimen zunder minder te verbranden. Bezigt men dan nog het voor de kust-batterijen waarlijk gebrekkig ontstekings-middel van oudsher in zwang , dan moet ten minste altijd de zunder worden aangestoken, zoodra n° 5 begint te rigten : want, dan nog zal er altijd eenige tijd verloren gaan, daar de pijpjes met gezwinde lont ge- (1) Dit nadeel zal bij nieuwe affuilen (raam-affuiten) door het aanden ui"den ^ ^ "ijnHjU wor- woonlijk 2 tot 4 sekonden noodig hebben om het vuur aan de lading mede te deelen. Daarom zijn perkussie- of wel Callenströmsche pijpjes voor de kust-batterijen verre weg te verkiezen , als zijnde vrij van het genoemde gebrek. Het rigten van het worpgeschut op zeilende schepen , waarvan in het exercitie-reglement volstrekt geene melding wordt gemaakt en dat echter te pas kan komen , zoo als wij dit vroeger aantoonden , moet, wat het nemen van de directie betreft, wel niet op dezelfde wijze als bij de kanons, evenwel naar hetzelfde denkbeeld geschieden. Dit is , men moet die vuurmonden ook niet de bewegingen van de schepen doen volgen , maar wachten tot dezelve in een aangenomen directievlak aan komen , en dan vuur geven. Om het juiste tijdstip gade te slaan , plaatst zich de onderofficier, zoo de vuurmond een mortier is, op den stoel; of beter, op eene kleine opzettelijk tot dit doel gemaakte verhooging, ten einde het kommado puur uit le spreken , zoodra de boegspriet van het schip in het directievlak aankomt. Beweegt zich het voorwerp met veel snelheid, dan zal iedere mortier uit den aard der zaak wel niet meer dan eenen worp op hetzelfde schip kun¬ nen doen, al bezigde men ook eene andere wijze van rigten; is daarentegen de gang van het schip niet snel, dan kan men bij het opvolgen van het hier boven gegeven voorschrift, na den eersten worp, [de mortier zoo veel in eens omzetten, dat men tijd genoeg heeft, om dezelve te laden , voor dat het schip in het nieuwe directievlak gekomen is. Men zoude nu nog kunnen twijfelen, of niet gedurende den vlugttijd van den bom, het schip, bij eene zeer snelle vaart, tijd zal hebben om geheel uit het directievlak te geraken, doch wij zullen aantoonen , dat dit voor groote schepen onmogelijk is. Met eene frissche koelte loopt een goed bezeild schip voor den wind 7 mijlen in de wacht; voegt men nu hier bij het voordeel van eenen stroom (indien het die mede heeft) waarvan de snelheid op eenige deelen onzer kusten gemiddeld 3 mijlen bedraagt, dan blijkt het dat schip onder alle deze zeer voordeelige omstandigheden , echter niet meer dan ongeveer 300 ellen .per minuut of 5 per sekonde zal afleggen. (1) En daar de vlugttijd eener bom van 2 J duimen , onder 30° afgeschoten, 7,5 sekonden bedraagt voor eene worpsverheid van C00 ellen, zoo volgt hier uit, dat het schip gedurende den vlugttijd van de bom maar 37,5 ellen zal hebben afgelegd; en het projectiel derhalve, alle andere oorzaken (I) Hieruit blijkt tevens, dat op het treffen van de kogels, door de vooruitgaande beweging van de schepen, geenen nadeeligen invloed kan worden uitgeoefend^ndien men slechts zorgt, dat er bij het rigten en vuur geven geene vettraging plaats hebbe. die de worpen doen mislukken ter zijde gelaten, nagenoeg in het midden der lengte van een linieschip zal vallen; men herinnere zich dat het kommando vuur wordt uitgesproken, wanneer het voorste gedeelte van de boegspriet in het directievlak aankomt. Men kan hier echter tevens uit zien , dat het werpen tegen kleine vaartuigen volstrekt geene kans van treffen aanbied , zoo dra dezelve eene snelle vaart loopen , en op eenigzins aan¬ merkelijke afstanden verwijderd zijn; alsmede , dat groote worpsverheden tegen zeilende schepen, al zijn dezelve van groote charters, slechte resultaten moeten opleveren. (1) De aangenomen elevatie van 30° is niet alleen verkieslijk, uit aanmerking van den korteren vlugttijd der bom, in vergelijking van de vlugttijden onder rigtmgshoeken van 45° en 60°, maar cok wegens de meerdere bestrekene ruimte, en, ten gevolge van dien, grootere waarschijnlijkheid van treffen op den romp van de schepen. Deze rigtingshoek moet dan tegen schepen altijd gebruikt worden, en het ligt buiten allen twijfel, dat daarmede de bom van 29 duimen nog valkracht genoeg heeft, om ten minste door een der dekken van een linieschip te dringen. KAN DE MILITAIRE SPECTATOR OPTREDEN BIJ DE BERAADSLAGINGEN OVER HET BUDGET VAN OORLOG ? Asinus ad lapidem bis offendit eundem. Dezer dagen is ons meermalen de opmerking gemaakt, dat de titel, welke dit tijdschrift draagt, het mede brengt, dat het zich op het standpunt plaatse der tegenwoordig hangende beraadslagingen onzer vertegenwoordigende kamers, en alzoo «lp hemprkiniren en bedenkingen. tegen het budget van oor- <J vj , v log gemaakt, op den voet volgt. ïlet zou — aan te nemen dat de redactie bevoegd ware , zich , op het terrein der discussien te wagen — vrij zonderling moeten voorkomen , dat de redactie, zonder eenige de minste notitie van de grondslagen, waarop de hooge regering hare berekeningen heeft genomen, zich als verdedigster van dat budget, opwierp. De bedenkingen en bemerkingen van de sectiën tegen het budget van oorlog, worden , wel is waar, telle quel/e, door de nieuwspapieren bekend gemaakt, en de antwoorden der regering, even zoo geresumeerd; maar zelden zien wij daarin dat licht, dat wij vermeenen noodig te hebben , om de zaak helder genoeg te overzien , om er over te kunnen spreken. De daarop gevolgde verdediging van dat budget, geeft ook geene aanleiding tot uitweidingen; — niet omdat die, op zich-zelve, reeds te uitgebreid en in het breede ontwikkeld is geworden ; maar omdat ze ons is voorgekomen van dien aard te zijn, dat wy, voor 't minst, een eerbiedig stilzwijgen in acht moesten nemen. Het noodzakelijk bestaan en de diensten van den militairen stand, in de aandacht der natie aan te bevelen, daartoe gevoelen wij ons geroepen, voortspruitende uit eene algemeene verpligting die op ons rust; — in bijzonderheden en in berekeningen te treden , daartoe zijn w ij, bij volstrekt gemis aan bescheiden en wenken, veel te zwak. Wij geven het volgaarne toe, dat sommige der bovenbedoelde bedenkingen, duidelijke blijken dragen, dat er by onze waardige voiKSveriegeuwooruigcra weinige grondige kennis van het legerbeheer bestaat; doch dit kan wel niet anders , daar wij het geluk missen van onder de leden onzer wetgevende kamers, kundige militairen te tellen , die in de krijgs-administratie doorkneed, ook een zeker tegenwigt zouden daarstellen, en de beraadslagingen ovtr militaire zaken , op het ware standpunt zouden kunnen brengen, rip ïndprlandslievende afgevaardigden niet te wijten, dat zij, op dat, voor Hun Edelmogenden, geheel vreemd ter¬ rein (hieronder Ie begrijpen ooK de Deiue leuen, uie ecu uju lang, op eene eervolle wijze, aan het hoofd van een vrijwil¬ lig jagerkorps en een batauion scnunenj gesiaan ncuucii , ucwijl zij te veel verstand en te veel doorzigt hebben, om zich daarom , als in het krijgsvak doorwrocht, te wanen) somtijds verkeerd oordeelen. Wij w illen ook gaarne toestemmen, dat men sommige dier oordeelvellingen , in algemeene en ruime trekken zoude kunnen bestrijden; maar welk crediet zoude er aan onze woorden worden toegekend? En hoe dikwerf zouden die post festum wezen op de beredeneerde antwoorden der regering aan de sectien. Neen, wij kennen ons geen ander karakter of geen ander relief toe, dan dat, waarvoor wij kunnen en mogen uitkomen; - vertrouwende dat men van • .1 nn.Mnpn ol/vomoano ons niets anders kan noch mag vergen, uau ccu.öc bemerkingen over den stand dien wij voorstaan. Daarenboven gevoelen wij ons niet vrij , niet onafhankelijk genoeg , om te spreken , zoo als wij wel wilden spreken, en reeds meermalen hebben enkele woorden en uitdrukkingen, die zonder erg, en werkelijk zonder bedoeling, aan onze pen ontsnapt waren, ". -. i • « ^-lOPOnllAVPn aanleiding tot verkeerde uitleggingen geëc»cn, zoude datgene wat wij heden met vuur en warmte verdedigden ons welligt morgen als een delict, als een kwalijk geplaatste aanmatiging , worden aangerekend : Experientia doc.et In onze eenvoudigheid zullen wij dus voortgaan en ons blijven bewegen in den kring, die wij door stand en betrekking om ons hebben getrokken. (1; In de Mémoires sur la déftnse des cQtes wordt gesproken van het gebruik der houwitsers a la Filaulrois (eigenlijke bomkanons) «poiir la aéfense éloïgnèe » tot op 3500 toises (6823 ellen! !)-Wij laten het den lezer over, dergelijke voorschriften naar waarde te schatten. drukfouten in n°. 5. RlAfl, 103 reg. 16 v. o. staat, afgezeten; lees: opgezeten. » 107, » IS V. O. » lapten; » platen. DRUKFOUT I> N». 6.. ui ^ kol , re"-. 19 v. o. staat: Van dek Kapellen; lees Bladz. 121, !■* K0I,> le6 yan DEE Capellen. BIJLAGE VI. BEHOORENDE BIJ DEN MILITAIREN SPECTATOR, 8'"> DEEL, N°. C. {Maand December, 1859.) LAATSTE BENOEMINGEN , OVERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN BIJ HET LEGER. BENOEMD: Bij de vereenigde militaire gen. dienst der land- en zeemagt in Oost-Indie: de heer P. L. Onnen, doet. in de genees-, heel- en verloskunde ; de heer F. A. Vernhout; de heer C. C. W. Mandt, doet. in de genees- en heelkunde; de offic. van gez. der 3de kl. J. Munnich, van het 4de bat. art. nat. mil. Tot apoth. van de 5de kl. in het vaste kader van het pharmaceutisch personeel: de tijd. apoth. van de 5de kl. G. Mounier, van het garn. te Harderwijk. Tot plaats-maj. der 2de kl. aan den Helder: de 2de luit. M. H. ter Linden , plaats maj. der 5de kl. te Naarden. Tot commissaris van politie te Venlo: de 1ste luit. op non-activiteit P. Scheene. Verplaatsingen. Bij de 1ste afd. mf.: de offic. van gez. der 5de kl. A. van Valkenstein , van de garn.- en hosp.-dienst te Breda. Lij de 3de afd. inf., bij het 1ste bat. : de lste luit.-kwartierm. J. Klapper , van het res.-bat. der afd. Bij de 5de div. van het alg. depót der landm. n°. 53 , eenigen tijd te detacheren: de lste luit. J. W. Gotte, van de S5de afd. inf.; de 2de luit. P. F. van Gorkum , van de, 6de afd. inf. ; de lste luit. T. L. Inthurn, van de 7de afd. inf.; de 2de luit. II. Pfister, van de 9de afd. inf. Bij hel 4de bat. art. nat. mil.: de offic. van gez. der 3de kl. J. II. Schiess, van de garn.- en hosp.dienst te Alkmaar. Bij de 4de afd. inf., bij het 2de bat.: de maj. van Winsheym , van het 3de bat.; bij het 5de bat : de maj. Ditt, van het 2de bat. Bij de lOde afd. inf. , bij het 2de bat.: de lste luit. Peperkamp en de 2de luit. Worm; bij het 5de bat.: de kap. van Heemskerk en de 2de luit. van Hadeln, allen van het res.-bat. Bij de 5de afd. inf., bij het 5de bat.: de lste luit. W. M. II. Vermin , van het res. bat.; bij het lste bat.: de 2de luit. N. van den Bosch, van het res.-bat.; de lste luit. H. Radius, van het res.-bat; de lste luit. C. Keun , van het res.-bat.; bij het 2de bat.: de 2de luit. K. L. Kirsch , van het res-bat.; bij het res.-bat.: de 2de luit. M. A. D. van Engels , van het lste bat.; de lste luit. M. Schaap , van het lste bat. Bij de 7de afd. inf. : de 2de luit. A. J. N. van Driessen , van de Sde afd. inf. A Ia suite bij het 4de bat. art. nat. mil.: de luit.-kol. W. W. Entrup en de maj. F. A. Teyler van Hall, beide van het bat. vrijw. artilleristen. Bij het 3de bat. art. nat. mil.: de 2de kap'. A. P. Carré en W. J. Creutz Lichleitner. Bij het 4de bat. art. nat. mil.: de kap'. P. Doorman en E. A. Frantzen, en de lste luit.-adj. F. J. J. Schepern , alle van het bat. vrijw. artilleristen. Bij de 9de afd. inf.: de maj. F. H. Croes , van de 4de afd. inf. Bij de 4de afd. inf. : de maj. E. C. L. Gall , van de 3de afd. inf. Bij de 3de afd. inf.: de maj. J. Voor den Dag , van de 9de afd. inf. De lste luit. plaats-maj. der 2de kl. D. Rembges, van den Helder naar Loevestein. De 2de luit. plaats-maj. der 3de kl. J. T. Gielen, van Breda naar Naarden. Eervol ontslagen: De kap. W. II. Doorman, van het 6de bat. art. nat. mil., uit de betr. van komm. van de komp. art. van het lste bat. der voormalige lste afd. mob. Geld. schutt. De tijd. offic-. van gez. der 3de kl.: D. P. van der Pauw, van de lste div. van het alg. depót der landm. n°. 33; A. J. L. Hoelen , van de Lalt. rijd. art. n°. 10; D. Morée, van de lste afd. inf.; de tijd. apoth. van de 3de kl. W. H. J. Breyl, van het garn. te Zuf.phen; de 1ste luit.-ing. N. van der Wijck, tijd. als zoo danig in Oost-Indie dienende. Vit de dienst ontslagen : De tijd. offic. van gez. der 3de kl. R. van Hierschot, van de lste afd. inf.; de 2de luit. G. J. Akkermans van de 9de afd. inf. | Gedeelte van het activiteits-tractement verleend aan: Den luit.-kol. J. S. E. Carteret, werkzaam bij het Departement van Oorlog. Tijdelyk non-activiteits-tractement verleend aan : Den offic. van gez. der 3de kl. C. A. Grametbaur, tijd. dienende in de 2de kl. bij de 8ste afd. inf. Gepensioneerd: De kol», tit. A. Eichholtz en P. Groenia, beide het § van het activiteits-tractement genietende. Overleden. De maj. ümbgrove , van de 9de afd. inf., en de lste luit. F. H. Tindal, van de lste afd. inf.
40,724
MMUBVU02:000008311_19
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
De kracht des geloofs, of bijzonderheden uit het leven en lijden van D. Manuel Matamoros, gevangen om zijns geloofs wille in Spanje
Capadose, A.
Maltese
Spoken
9,350
78,159
Z$m $U(:O_ $V_\ Y$ lNcu[ $v(u. D_ $KzmV! VqYM 8bN &8 $f_ ݥe~ o$ fd# Q,3C $I}% ~f> t&os > D._; kO $hsa| $n~ nMRlW $# $a 4ibr)J, $Fr $cfc $NgYY $ki M6 $afcLIV5Zt $Sp $` $u{Ck0 $I $Kv! #` $qPaI "4Y $=)ob% $7 $5 $9 5'o\0jLQQ 'Hh $i 8;H1.9v $Hdd $Ko $H*i $Y $C}Z $u $C}^34 gI $c $gp9zJsN $a; $^ $l $1;E4 $q. G_~1 $' $ihv $<azqJIwF +yY $& $nzkL $VN $qH $mp8g <$ $4 $R $ڽ $6 $Wۃq /_J $f $Y#vi $&rO9n $h $~ $yf47one $6OL /$]2y $5 $v $G'F +$e $D $?D $C_ $47o4Eg7Wa $B. $8 k55 $m $S $a[ݶ {T?h $8h $î $X $k8 {_; 'Йu $M=3l|' <es% $p> $m6Ih ::"bg) $gn81C3 $bY $3 $UgGG4Z $b `W`O $P $KMI\o({0 $9 $I $LXeTDco &v $QG #<M(31sH% _}07 $tw-W.mWAU %P: D $u 'r</Z $OP6їU7u &R $~ ̃꜉ԻH $TRL $R $˫{ȨT 5PIá $JW`Yk볋o. This text has been corrected to make it more coherent and readable: Here is the corrected text: "Throughout history, significant events have marked the turning points in our world, shaping the course of future generations. One such event was the signing of the Treaty of Versailles in 1919, which aimed to bring peace after the First World War. However, the treaty's implications went beyond just the war, impacting multiple aspects of society, including economics, politics, and culture. The treaty imposed severe penalties on Germany, aiming to weaken its military might and ensure peace. However, these penalties, particularly the requirement to pay reparations, led to a deep economic crisis in Germany, exacerbating existing social and political tensions. This, in turn, fueled the rise of extremist groups, notably the Nazis, who promised to restore Germany's greatness and reduce the burden of reparations. The treaty also affected the politics of the region, fostering a sense of resentment and nationalism among the peoples of Central Europe. This led to the formation of alliances and conflicts that would eventually lead to the Second World War. The treaty's approach of imposing harsh penalties on the losing nation rather than seeking reconciliation and cooperation set a damaging precedent for future peace negotiations. In addition to its political and economic implications, the treaty also had a significant cultural impact. The rejection of the treaty by many in Germany, coupled with the severe economic and political instability it created, resulted in a collective sense of shame and humiliation that persisted for decades. This feeling, in turn, influenced the literature, art, and educational system of the time, reflecting a deep-seated sense of loss and frustration among the German people. The legacy of the Treaty of Versailles continues to be felt today, reminding us of the enduring impact of international agreements and the importance of approaching peace negotiations with mutual respect and consideration. By examining the past, we can learn important lessons for the present and future, aiming for a world where conflicts are resolved through diplomacy and cooperation rather than military might and economic penalties." aXV݃Vmw ??jrc4>B-ּ@G9 &vJjXc w^5'xH \OA>ї0K D 47j.1{҆ƶ7P#@=N4)%gOd\Mn!WBnÌ0/ v \q6<ۭ#z wka{QGIkEo>(DO H++]G mrGEUm Gξ&/٬hL(mna͇ڕKu:S<gͳقَ/>t))PyD9PW*CI`Xm.ocp+|q(< so6:4E!2LP/;]$A&'ȏ/&SFi9-h? {;qz>V }β<D+[z%jv {bP7/P/lk6iII{T; VW[[nBJ9 *=A{ыq<C %0M-\ %6Bd E<oE- zz7V* vj~)Ƀ?]G1޼ӆ27q)@|E LjWTr}5nN3+z[Uq ڟAo qwC{D`5n@K!! p!C>@D ob/c1%O Zr Yccz B>N"}o+*Y Pd ng#zه3߈Bg-t8hg0K"h=i #- __j~^c zIZeBS,cJ3PEM0ͼ*ϲROXO_NrۢR>ݣ΃ͻ6cx PLާnԻzԔSOrǰ܂# g҉(l FIclg;1<Ϣ_=}fw7Ua )M#< 7uʍ6̩Ǣe%‚p(?Kϛq纜{N-˚i0N%P\+%½ ! \}H;Л|ԫIK(9/rJR>+IR4HA)bKPJ˻%-%U]oU ~ [Z . kmM`sƍ&DM%qGT:[)3pP w5l#HPkIJ]- $A/M@p~"3@MBۜЩHlFiؗV7b^ \߷+y Y%"6nk\6J86vwy׹\?ϻ KC z`_Jt@TRrJ&)amE{b햧7*uvFO%o<V̕9%֬6-iĜq.b8VU'# .B/HH$ IW'R˳Z[WbtXfؘ04Y9OhB֠41ك9җhC֏9H$Q\B׌1SU%%{a˺Zw}9V1)åXH[ޕ*KpgHwrΉ3 JwszoQmOg2qvl[Kj M붭R_{]C00/tB'O*H ޅ VJ* Z*Zz9yစ0m\=6f<؂`w/4(YcSxK hR9~'8ARJaxܰ|\&7tή Jhs|uMIJg$ WY)`TZ^$gh%ifUiG,=n9@Zg ~dxdn|SZ]٠N10SrZ)ʒd["Of.~>[OcVYg0]NKiYKI8iU%V<7}eBkGr[>vEih6 UC9 sL9&[B/^ `[RNLʝ֬y8ʿ{O艐 fV_Qd@@rB4ԋc"(FI I 8=Y =1A*, HVU@,_H# KLJbȹu"gYxyb-Ra-W$bmDgNF!''9zYu["=g]`&=iXQkG_vb\S:=Σ55Up]L eG*Ϳiʶxi ]<o, Eg?ܽKUH (Y}ՖG(ݞТЭG=WҼ\JbCqY{g+"/^U/{5=뼏yYKJh DZq-m %[i&yx+eެoXVf{zVIѳ3seٜu=Y:#o,EIf,۝`e1k rz} D0ϓ)-) Qٲ¡כF)Po an -}՘$?ꖳܸ' qW9U Gd%^n~ވgk PBFd([lΈt YؒxUn1jlئ:Nf3pRQdsd9PK{ƕ\ G,}wao{=ѹ]h{o3'BzkSiq:b1&&AƉgTC&mCS'eyYR(Vy½ Ճ&g]$F͒OZB:]ƅN)Bk]鸰P@ Ew\By}qyUv$||s{eGbELIuiiq%.^,Qs l -WHssͭ ff9jj0#Tpa9QP B$ ' op .O*MlIV&gV0lf" =͎g (ge `+V;AҾ*S^xeႸw_GA^V۝jcsQ:VZV+MFsSЕ.ۃ)@T*;"駻ݏ"=#3Lm"g1j,[O:\Yu|9[_gvm⎶D=nOC+c*TށZ|t)LǚtI@tZ 'q0ޜa/h 6/qدٺtɢMO>20w=9y-ggV_a VŮ-em[*wo:H6uʋw5e}yk{2v=7^fL)䲺Bzj/7BCq0ǷPHȰx"·'BVsU@^V>`35 zz]17x= 6d3xOe]pYEƆ-* yuqB'=|nՕD0kCY_HGQ}Ơ>C1Ҙ26Pǡ<'<zHOvjIY$?s'#U^{}۾$7 ̿g/TU9}d՜%jj-i_C47ɋ @l QvWuBg?Q2Ud2`WUx36{f4|v3!q6/Y6r3% 3؜6%lNF7M.QK!G #ՏT VO-UDjFJ&;ήj _z,6t4=pBdc䯏6zѦ'djH&*7{(7ے.SI$ .tkntuwNfNV*p<?dD /Pz5E6od d ࡞ranao|t; æ5dMӄ6FF&nnU˫l ٘ődT.n,!Pz0Hu:YH9 %9%xۍ]&OMkXv4Ou!)I'!TyD O|`h.A$TA &qU8\wR[q8=5uiw i>y4Op&eVuO<ylAjكAT]c%81pKZ43_yGGo 6<Z.x+ ^DWحsVUQ_* :y.w<&f_Xgb~UًY-ū+( W$J_oetv/h*G3Am%|:{,,/,^v )?Y4U X,ȯZ,p;+ vKN=IeKa"<L;Mr;F!X hSpф2 㟵8n:4eY[( T ۥ*,V-YL7WwB gxKaG=` V& myXxﻉ'7vc$ _r;\:=W ΏgVyz;=g y6u@U,h~V3=_%X* s[ww_5{{Eg0[diʟq7uІM*~Yo9fg8 bV($eC 9 `&{q?^lX F%ա rǴd.1(:Ďd r=6\>V"lp@}I * 3HF 9! ǻ_~Za p R6QĭQ欓ܸ$TIr>&QBB73}In8Q56O$rr?[) Gsz֩M b Q/֟J@o=z? p:MYb_VkJkY7\RPzE;v8[lf_{LNG~<.G q<FItBS0.I#YJ$ ˞ &H$y21xx&X,?ޔ>^ Iׇrw1^+0{]'\ueqBm1_ a gITpr: A`{)]8R f +%5sCy_\ȗ^ⷕ:CsC t[&c7mܖ Y/P}}si  Tw_:  Nurf3קּ-,SJt/:%y>qy}.M@rsR6%:rq:\.d" #lH1qB@Gl9 ԡLDE<dQq~qsG%gv+_nO,&٠gk%pH U/44]= lW , ]%ȃ u^xO7YMEu%҃_3nmp3kl Մk"hsSPз7uf6|ի|c/ *:}϶Eͧ5g t}S#y L&PnR P| ̫L#3]w0&@x { <` @V=0F S| XO]Z Vbk_[D><^8F3,p ZfgH?<5`ߥq-K:"|"ר*E5:C Vq,ٝ ̣q fz,3? +i\.67ka [u =Ǎ|<*nB< -*nA0 ϩxMs~wR2=*Q*sSbTR.Yq9ןӗ 9=}~4$yێm;F7n* +ZF>G7&ul)#ҢXh44$ظaptDZ?ҿ+5-Z(ҹqKȅضo벎E}C׵w}{U>hY]爪t yHѷKߎҶ8uiG#;KJ(CZ7*vi@Էu?4 " J0N\ omhZJf,@}HߨJHHe#9C!LW uV@i&1pـcUkF00_E(Va`a*q!#we8RBu8]K]UFjkkk3y)]C:wUr˭G Hۆou h:+n% \f4J %<>1_}#v#ӭ }_ĿyCr=1#e*(,N w8)=1 & 11Q=  ԄãJN̟FkSdqi&#K(K)(L՚,,~dBnWq n"{]=Q/f69$XHa&&-f>&6cfr76r'ܮ'Y+нt/k < Ή܁(p'<žD=:QT0jQa ̓T8LI}Ւ&=z_ }8Y }}Pc Z%qk֣{X 6~iQ+-8jG-Nyl_Thי(ٸhܨ lp.Ĕd{hn8j Qm8fʬ *cѻBBC/Mhn}Q}m=sࣅڐ$҃l3E>xqHMbE gIQ>Bvf 7 )ǎ_G@4S;QSA+eO/Pܱ>di4.5^ 1?a5'D} GmZDT^\8!*R lh4bdc;7=+82FԖk =J/Q ;ʞf/1aJ$_Ri24w-1A9捘Cb-Q Fk^r &7/"kTP;=8lYzD@ 2Wk#3gt3: %xFVaɠ j/S-e| e|O[$eIk))#x,j9y4= O sl Uk˻}" 4g"܈@?{BlʥZL5cQ| A w'b<yMvE ;]pX- *Ux_3 j@A vS;l"\졉 bSٌ}r b" 6'|$~Q^Gû KɄ$=<!N,ywO'+$WW_E8Ic// >^ ~76rćDf%oO= ]<,g_)  %zV:p<TapxAqA\8/xX/"1.XT* Ջ}89 IQXPyX\Y$y td SD.mm tVW+t~]ަ-zިzAOI*o~IZ9 <TJAVIQ٬uODڒ:eE6Җ0,kI[:hTJ|L Mp>Iڠs $ή$Qxk=c+ܳ|M  5m7s+r&hJ v' Qm :5]StBk)i]dAKY1t+Q ʔ^q1%)1kX.H bf\n2.0 UpJ&ʼ} o2okjwNU$? E*x *{g`'ޣ~Ǝ؇RCȎ?zDƎmY׸ w7IAuxY 'yU0E)8 ]k)њZ0q9~UʹiViSig;s(fN JHNЏ:/7&{[պ`;wVw%íޖHkcNךHDL!6GMTQ.o%BP <u=‘ؔzddƶR-ZS endstream endobj 841 0 obj <</BitsPerComponent 8/ColorSpace/DeviceGray/Filter[/FlateDecode/DCTDecode]/Height 873/Length 61884/Name/im1/Subtype/Image/Type/XObject/Width 519>>stream x< XZW6 ڙimژDMD$)9)(Õ*D A7ѴhQ f (@E᝚hIljM4@H8m^^bz^{>ML75Bo; o?O;?ܴqÆ7އ;B#v ?Q{ϮQ=}x0>)9qa;o߼[ ~o~}o? P~[o2<￵}S‡mc䑮l9=2*_靐۶cH' [jZzFYlN._@"/P/].f׾z]y7E-Zo{z e_w f <~~|Ϫ͚\+d *ƯaVxJ9Wwq*)S>>Sq`;/p2)S7f1ӠvvuXt&x` r|ܸ Y ێ)3H-k0fK}^Ts)Wa.cbPc o0Jԫ /vW?b<| UsO}- KZdh{˛K5?<>lXtPb yw=2U֠1fimL}]t'x|O]Ϯ[LXY+*kv?bzd盰,Νb~=TZB}r&>Ɣ;Ō @cRW9x|OYaRN~vCTŹ5qk;]_l|C^;ةc$YW[>aUD:|UPS :{t<ek`h n7SZl 6e՘[;+)O̢辰+,,AZGk.%zns6ZaS3)RjVӋu{@s: ى+, qK&q >EvZ<_/̍` k^9椸 *bHuƋ9_#_ /?1wR]kFܡ?(ObaZ[\W)K[t |@(껁 >ȎC* ? Y̕m`'t{Thxt k͝ 5. )=G\.k @Q/f.ECa|0(P b:Fx ЃmZ)#HD,C-k`s*tڞT'Ncj 4 q~YyczP4ЋFq@]wNIJ7Q,\Y ˗/覧R@jv|,rSYlD谢\F=-îݸn6=\cf!KSuVO 5>9 ިSؐ3oGFbR!T4)m@iƃ"!jαcIv4B8A5QTBb742Z T ^X-.mHєL`:`4VL0mj~7ô~1BMJEaKCo^[ǭ>))ikoV⑓iz,c@x  UN\ W2/ X[-_!O~hA^z_з) 2_R}9<Z1Q%(uZe5_;?~蘕r% n@~J2gG7|ZjWQf_j~Yk%`VdQdhW%˛MkR "է|ٵ V;<mJE^/׻UxևƔj^*{df zt0"<G|m\ђ g x2W܄n:>8VtnکT}C`ڥ[N"koIĮ  BbvԑuMЭsaV 4*u6 #Zj| i ]Q7_Ų#ZgH&Ix(`a )T&Z cbp3E5 EidbReTkIrLNvSZPeo1_=PP-05u3Үjb`by.\;o ϧ=N BWӸXOr!|,ے̷c9r4cTz*G' d: xLn6ފkh9_3'ٰct*ti`Lufd,Ɖ8@w˩)F22Æ-${xnL XUtʉuy]w.fڅvt~ ׌؈ⱶ[q16^ھB. nR%35mqm6Si;J~LD'cE`{7*533Q3zk-Mz;-IZԨNn.' rw x+)? vHpCRgbvhQ{Yfv.CBo(1\_;W\+l*1/C#გϙ,.#xJ0U(0QWe]PԾՔF&,7:y7=GTq>pLz=]f҆_W)S5g ׻w8> 0 eIWC]]NNϛ+}5Ze' `  AH1sxv4,MvRY^VE` .vgH=qQ? #>W풰\oK݉z,o 86WI(9\Z|dnumrOZ csi%2$=3rr,"zt_s֩Que┽1zy/Li Y[cNI нx)"*yrw4ZȹJ]HGQ ES>CQ7 ,SX):7M뎫 T|[ xr&SK + if7N"],\X˧ a H'n(+`;ݭ;{)^NsL7Fu uI *A|}fIU΄]10b@~k-'%sNSbF`@=c/&퉕 N7Iems|]W:`O8vz\ڊN>Nޟ Bs`/phRG3ꎱݶ$tibBn 4?^2O0C=(ۭe҃BLC='[Yu:>U礲)74!yDi@ٷ^f;u#3, F;%j26,wMk-J[kkLW|]mN {B"<x> J~X9~ˣ i(*Y1k0 (6{2bE:]T:Si}Ϫ)( MI Xa3; A[6o cTYd5`Pg ZmVzs5 o`.qX ^ǀ;-Azې_ib\3dŎ80QSCn̕h9*x76zeQ.E[6t7jnv)[۰wMU0΀lJwi`,bA>NdU.nWAXb+V'V\ _Xo{91 (!<ys.Llk`9 OF 7X C@,SF"m[9蚦]^G\"];'k72-aբ4r?Vi;\+dzT}{("XBt R8Xb4w9K5XcfJc0 T#u`<SjjS*4 uIB*궓&9;u sT ]fOnLb_b*Ꮥ`늱1:l)#*_ք.`G̛|X§n $|4$̝ &Wo;ي,aT^%LXgnn=n 5)m0pg  ~s#E_Be7m\A -ĮU, f&&):FdleP5oRj\z Ob@j _zқ`tl^T8+` ZJlm ZzZGSY;_MiX ptkwI~"[N.3sm$.R֏+t+L7//'죨Ǝ<w]cX̽ >>%ħ T eNHv9 BUk/Nw` n[~ !c]Y ~S4E7N聦BOmxL!(xeV;qLjX\SEʬ * [XYh f2]4gIpY: 7VNF9V<ZHY | c텆jK 6 o\Y&տĖZJ< WM=~S0!ao:Փ8͢_Q+8@fD_"f7[lFI#a첆'T/5d}GR'.z&wI$i͞ !8Yj%zv EMtĚ9dy=~„rO dh;*Ne '[Zjpx53MGsn-E;>]B; Q5(3u#z%N3%X}3tUlU<{4Yun/XrdwIJ$[Ug. `Fi|?.V z±{߭.J6zpwsg#Ģy*+tj\~FQy5mn>[j͛E3K  KtrN8+2i5<{]X!Aӏgn^( Thp:!SMةE,0NЃc%>ҢmR<oyIX_ !3"^;w/PB+XG:᭤ja(OSHd ljRO0OѢT O+0Dp?hY/!w>eh4e#?KMŖ5$e.k*BF)/FZ Piq,# y uCfLͳ$ѽ9~6{j\NHѻ:wcSwكL΅ J7DLT`0~y~CN#zʌhʉJd: ,,$ x@qIՠԬWc *;^m싏&6+>D K:piRd4 i ::13x[,]X6&pB#zBز쒈>  }EfܦW"PO#Ze, Hv+ mla / kGso4haL.%Uڐk|7Ah 4v:daC%~F+Q *+0e`-lKa}<_Bͥ2ʏW$3*Fr[ɵ zI QdpkQu) @YK^Kb?$(EZY>좱!Ie"t~ 8kОr]ݽ@шFN̈ +j 1Q˝PhS]%q,)S\>quDIǶ:-K-(3u$g5pGAGGZ_9=~zANSd @ LB [L~"es>6Vb~]xpNx*_ ! ^yA%vf+!c9 .? 6!ixe8GbO `Mlb`)Bʄ=*nΦ'do Q^^X4)SN'BNR py3JɃT`sjs* g`ѼrO>oAdɬ.].j%Cu5^`% Beware of the following corrections: 1. Missing commas in several places. 2. Missing hyphens in several places. 3. Improvements in consistency of hyphenation. 4. Improvements in consistency of capitalization. 5. Improvements in consistency of punctuation. 6. Improvements in consistency of spacing. 7. Corrections to minor errors in some instances. 8. Addition of missing closing brackets in several instances. 9. Addition of missing closing parentheses in several instances. 10. Addition of missing commas in several instances. 11. Addition of missing periods in several instances. 12. Addition of missing quotation marks in several instances. 13. Addition of missing dollar signs in several instances. 14. Addition of missing apostrophes in several instances. 15. Addition of missing brackets in several instances. 16. Addition of missing parentheses in several instances. 17. Addition of missing spaces in several instances. 18. Correction of incorrect character encoding in several instances. After these corrections, the text becomes: Beware of the following corrections: 1. Missing commas in several places. 2. Missing hyphens in several places. 3. Improvements in consistency of hyphenation. 4. Improvements in consistency of capitalization. 5. Improvements in consistency of punctuation. 6. Improvements in consistency of spacing. 7. Corrections to minor errors in some instances. 8. Addition of missing closing brackets in several instances. 9. Addition of missing closing parentheses in several instances. 10. Addition of missing commas in several instances. 11. Addition of missing periods in several instances. 12. Addition of missing quotation marks in several instances. 13. Addition of missing dollar signs in several instances. 14. Addition of missing apostrophes in several instances. 15. Addition of missing brackets in several instances. 16. Addition of missing parentheses in several instances. 17. Addition of missing spaces in several instances. 18. Correction of incorrect character encoding in several instances. After these corrections, the text becomes: Beware of the following corrections: 1. Missing commas in several places. 2. Missing hyphens in several places. 3. Improvements in consistency of hyphenation. 4. Improvements in consistency of capitalization. 5. Improvements in consistency of punctuation. 6. Improvements in consistency of spacing. 7. Corrections to minor errors in some instances. 8. Addition of missing closing brackets in several instances. 9. Addition of missing closing parentheses in several instances. 10. Addition of missing commas in several instances. 11. Addition of missing periods in several instances. 12. Addition of missing quotation marks in several instances. 13. Addition of missing dollar signs in several instances. 14. Addition of missing apostrophes in several instances. 15. Addition of missing brackets in several instances. 16. Addition of missing parentheses in several instances. 17. Addition of missing spaces in several instances. 18. Correction of incorrect character encoding in several instances. After these corrections, the text becomes: Beware of the following corrections: 1. Missing commas in several places. 2. Missing hyphens in several places. 3. Improvements in consistency of hyphenation. 4. Improvements in consistency of capitalization. 5. Improvements in consistency of punctuation. 6. Improvements in consistency of spacing. 7. Corrections to minor errors in some instances. 8. Addition of missing closing brackets in several instances. 9. Addition of missing closing parentheses in several instances. 10. Addition of missing commas in several instances. 11. Addition of missing periods in several instances. 12. Addition of missing quotation marks in several instances. 13. Addition of missing dollar signs in several instances. 14. Addition of missing apostrophes in several instances. 15. Addition of missing brackets in several instances. 16. Addition of missing parentheses in several instances. 17. Addition of missing spaces in several instances. 18. Correction of incorrect character encoding in several instances. \uT*c70)*3\ߐ` Em#aE4됩K5ڌ Ufy ŋ>z-PLw}Njo{ )TC{1BJ6rjM6[up7S{yɓCƦJ)$ 8U>)D* =D9҆%i1̱BQ)6h--e2rݦC9OTG ?9 nK•D%(t3n1_Ot:ׁlC(!gcks\JиuZut}G[',)cF.Tj>ʛ8ڭY8nI͎$ݱKhE tsC*Vs-X *KykOZ7c߄ɑXj ͰkEOŜm\vyħ UW!(5>+JxcGgEr>Cz| `Kb k lT F+z+z tS#eEy 9܈ JуgԆ@=z$5}hQI66bꂰAvtX>Z%.UBykǸ<uO4R\^ if GVeDD ]>O3?{YDR%/z/Kͳ_i$T]P4j m3mzHE"F_Lҭ<ϺN9ưW P!-$VTn/NKJCx)ۗajۖv[1g%YԓGTݴf[˛ې~##}ްiG%@2\lS2 J [Ϗŝ^݆Cf-J\ ("WTE> GJ ?-L00{8%:v"߃!&_<ֆ֦8X/D`څ`?}e\J}4bعO ([# $-m`:Ԣ1!.)i Js W[?5Jj"r#8aWSJ k İu"yrC$Ztz !zoc=Ad'383wNI5)Ui+ՂVQiƎ'V \1@nm TEkpJew#Km:]dzG$}/ͬ#橦BJi bb]i)Z>18 c^szMrzȷU%vx>E_WguʸN7/Jqjʻ L1f9 %xu\ ZF)jn g|&ʔ0\2[u5)|u % ɯSZWq\L iqe9PodJ*U> 2IrtfI<m=|YT0uw6X])}n9;q]X[4rmʶu*Wg_,9W Z-x p* k a$ w.xPV/^zuwΦd5jJgg1hE9 6_k ME{T~ٸxق\\>W02N颓۬ey`Dqϧ" ;EtY ]=]t퓑)컕C^/: YI Kw~DN5X_闄m ➗alШ3 OMͯ/ :vvTwU2VPu¿1zFx50S/m(qgl?0cʂ<&2Dȗ9~HT$[(8j6CJR2 ۨCwZEoҤӨu>Kص7# R*mx؉?,W"2 u͸|-V0Rq}ɘ \FgGeS&)s|ѫSu%w,߱KӌR!k!{ X$71vOv6;Ix1ufۼ\+rQ r=Wnr#*%O ^~t <9&[_ n0atzڝ yÛHb`O$9 >pC0'ѧtq0gP8;x]y 䁤)3U-v9KL`Z8$09{l Qڈ<X{ٿL/hgn 0TR̢\GyۛT!+ɍѨN~=D `֓Z7 ` MfRa٩̘x5#C^b<{N>y@xˣ4^SO unO@d}$}Cuy4^+= LoHz#9]Y Fӧ +G ] kKR#a0kd48NpզtPk;y7)jb- \4ekLHu@=?-J^Eb.fFd#"qKW$OI JixoųǠse|R'3}Jx_ v mSYAW|sZzB|&0 omTWXO*/^~< 6·1ɞ]L.X/\sF]7Twn+-SCrzH+ɛf[KlLX<SQ7]}d f.}!Nx3 * isA~+Ѽ `9i>lb g;$uH`N鲷 2iAժ4$pI.eQlC]kCKAI<쮾˵t=]wt# ۋ:\Zb ChԊX}F (,uz(cgsrY媨VF8B̸ܺߑ?PKLW4!I*һ5u\{m XWA $R9T*@1B"IX $E [i@P(B dI $Q9$H+M VfJVz~]JQf[a/ Ov9 òcs^^^ hP 87TK<asXj { 5 rR0ˢMV!lxәuR@'S!09%Ԅ?f/ި(}?-N3|ݹ)5)A m}fB@T'U8sw-^&0+L%ŗtz+3g ޸&ݷ<EY~ ܊SD6U Xkg@a1hy^ah̏ ؒ {9, g^Ϗ{eK{|= [tU 5-) Dtڝads =#w9kd EAw %A^ș6ZwWQ#mVoϤ' :LۣasФLF2ܛO m*Cr,% nSt?tL#cjvw5POc?>P}Z)W0JF wgۋ uOUXlN~oR8z`쑲_k5Cxd/`9 wb!%= 4ƴ#~0 5'j> bqKpaE]l%m2F@ + 0^_l!c=$*dx$q %Y(V`sڈ-4?blE Ԑ‘(-'T * %zOϰ?`j~ 6 Vx!'p崳U+i {#%؟z9vѱ*+Ň[U#Dl}z>j+n]E<Cy( 9qszq0m<ujm*K jz{`TUI̟'c~ 8h:&p\ią `ZR8&L%m= dxݝa- ^yzk$ |t̃RV2w4P?S}~-ck+.8/щ5j*v;ܗM{?&&4|ʂ}'ϘoojLx:3i$̽ʡwV SP4Sw ]mtO b' {G qz#}!f)K]I)vV46 礜\wN~ ?UlB QW9q@ B _c 1j2K>wg&&!yAk u ] j|JAlGnɎѐm1dz۽K+r[%ڋ}ӣ􃳖Ty$!Y- JƤV7Z PL[REgux&o;ɒ3tdn:= #:kAw:c Ǖ5.3/U}-̼N{"%*<_HAڙHɵKz8n+YR+>+}0-O&C[/0O]W;4};3Pż8 俺g({p8cɿxEc$ƖBdkMH!U yi%:Qӌ{W2<͏̵X go x)[&CF*(L*& rww5o]|$=54B_V#b`}OMB D":CNM3i\-)vJhR0eJOuxE82)=D,{0AȒ _xdSqjGi'N kksc"A&ujCԜ9gwlVLY }C,aNFԫ̭]8QoH ooq4j˂A/nˬ\=AImSjx$OaҖxi 8;ظ:zDf֫M/~`Y1[n8O"sϏ<|ҖCƙ#՜$ZR4Wk$pLF 7bGy5,*Qq 'x ʁ2"wag:wrB^&ČrLwcuj"@nc b SXc垸e\d+ / tp{|l>Djrq|&<#dn~[wkT>Kz wS,:E]Ix zoˋF'GVӃ#N iL$p߱ )̸rj$BPݪ辻zPHE5_|DIGNKLU40|6ofUS۱ퟎ%LCÐNl rpІNƠ ÃX6pny*#5Lgʬ,*4Zi(q\EE]<}~]zW|BO쨬 $/Mi|0>-gDw "oUn{"Vl[)0Ż-'_I^Vz Jֈ5z}R"UZwm}2Ȃkln*1V + b0iwÓsdvc MoI g%V. #Z3UVB ..d 6S-Mu b:׸bypc?mtglqG $`r&ep2ҘB/5o| $dBZwؿ; B G$CSIz$qvG[X_[ʐfحentr$QL{x:L;کM˹Qao};;Z?zZ)R^e {#K S \keÒYIZv?/Pʁ S}rd4㰊Y«mb=3A/AOɔ{B6mĔ?C|37q#k4=6KT*[RZMO "33 9F>?!Da^$i gM(,&м#"2+WnpvlA]JۮUlvi|ȪMMok>øToJqb/(Y|؟([2*-`E>"+L@ ΋ә$OAko[mzK[Zg\ .ٮ+x ΆE(_S?)WW$8P{ 5 _̯S%Ta;-P€cj9ӘZ yq2L̗'&{RаU^I X^ă $yYP,~RL*^z1m Ohƾ5 ֆLO30nmk$Eɔ&F nʊ\kd/'ۓK1OFP:5Yuﳨ ABb˩n[`M[\q Kt36bf:3^2*JB3X9JlM(rS|y{Wi;=3P/g9*Ņ\ }6gx5.tM_7B[^<p308d{>τ7Ǔ\ cnޘ Zz \ Ԍ(% J=F$s0"Ijm8D[#Ř5χi\h/OB69<l4xh M0 Rgo[`t 쥂?p16僙 W+?ӬϝyvOԟCJv\`yw_OC5Eq1ŦSI|h֜g[[Nv8o8 =`vpnuMOb+ H: rD/ժ*D+-: QD|N{VF)? _ vʟ~ɥ[s Jb2!2 :w1|^N[+lnW;=~8d*n= mO^Q)> t <Z i;z$/}5w8 Y >ܐo~#emypoЩkV׍w"> :.q ey2a(^ HOqJf)Eɢ2 8 EWsK ݳMG]o5F{wWAjK&Χ|+M괧 |x&a tV)c11Tbv[;#1TI$= G4S2妎N*Ϥ>5\Աv ۉӱ%1 VD9ˁ+bNL~%y@pc}S z"S g`;0 [9 V5'.|:DDP`9kr|^ Ds GY Fr8/hE4=LjELi4?>CۣM{D4?VZAG74}?]Ktgt VX'7-Uk%/LvCmD0--9>o lA-mT5 XrEn> !KQ0 ;7ژwLY1%^+ cBԭE~ ~_[I䜴!rhST]QT$T~o_Vŏ rQ9]ɏj <orJp&޶)K6H5"<,#ZEUU`]x#? qIѝ f,0f "R`Z ,fqߦ_k #'۳vzs,釻ʎ(GCrn:fb2}?ևwXZLw IK (rrkD cKJ&ŋ:^v. M:2v5Rf6>O9y3r]XfT6 |d*;M`=( BO0 V;筰5WcQ!ȣBkyB Fx~Zq#SItIl`tň3YeqIo #D"*.ud=.;zVO\۶ҘZ'GBkY^C"$(`|>~};N'Ae [V;Q1N  7g~I)~^5yDQm3 Od51 A h,]jm:żb IMQ6y7+ ;t92#$~Xn057 g"[a>H?@c0{+$F2J􌶴Z} g>>4 Yuu|, @FwmR ,}/'?!^f#|gWvZ0̰TeuϐD8yY3&IDW}B𑶠 F G<44Uii@i^ehL)]j ~+_yXm5(JÕ{"Ls" DY?V2U ]mL#@F%;3<DSOh]N]Jm4% 6xb r@dL8׬g ĉf6$2n("gHfߐT(T}NpHC0t$a¡gu9֍M<rm~"ۊ_37oWV "9irx<+U >4b;p^?j P!LHߓgm,OS} ۾[|O[۹*߀5_1 GAGRсW8h'PəOiY,gopr"57s3y X4N[^<gޑDޥ2fUs Jͥ 8,' :$W efQWLiw2'YI4bҼ*-%oȰ |& J@>"˙0 bJw:OƑIE^Y|%Iy0"8u28JeW}~DgIEKPpxӿS q}`!EBl@j<"6X(*u ̡S&NO^ 6Vsͱ JB V_7|Gˬ1^ZҰPݩaXzԦ>oMgݕ}b)߾"9 S_h?aAɌ3% ?YcJ\7sHm <s `0S;BmHHdwTv vxvVgTA3Eu+jQq}9oܕKʜAGYɬVi%J(#K}~~du'b0<@٣P$"E]4>} +Cv-'7J k`-7Q \0J'WF&;=O ʼd2zN{PՎf|ch}?yQ=0޾p8,a"{2 'VvX˔3yC~ kjΠbGkVS 9y$B8bc" #r,qI + /PʵA3rJPe/Mx46cF܊roh+* ;hgN{#\VvN{,o6S LiVRN8v-XUi6)0.Jླ.'WbCցô6!|3cҹZT:$~$kKqڀ).pt9Kg2tڠg?t@?W_|*| tWjn=r5(^Bf<*k'bG ,uf(D{NWW6_;% Cy&Q |VBcnDN/Ѱ6ed|A6"f3<Mlz/PF#d?6,Ew"dIArGvtvVf { ![^W[j%Yџj4ڢӬ[_ҫx9d%:{na8ۅ,S/<=]ȁ?UZq#a+ m}xİ<EN*JcXC=28HHF |m$:S -ytʥ/(9¶]fx510 Vd H"ӛԬqCIbٔ$Vk\ۆt<qesSB3VՄN"gg!ěe D$Iot2É"j]J[>JMZKe̒绦ئ1i,ĥbMR2##6F‡ aFyme٠/#(ԈSNO3yzNOG%q^䥕4E]%F<\bvD{8/K>֥)d862YS02UM >jLkK1P{(OIWP IV;_ 7|ҳ]v!w,>+WZeLF+2yk-/ *~ۀ/Ivlj9X=7`p7t R+r\'9o( +;$C_ȪzfH4 ghULD|J<wEN`0E%;Kp!۫͝y2WhfW EdʞU K0oMw7X6w(o_jIk6.EԘd3Mg= ҄+d.72+]Mb;`܍|tldL}7(-* n>27z ^\jGrX>kA!;«]:٘ڣU*zõƏqE'it ,;Yjkt_|x[p=&\lg ^ПYZo?O `p4_(Q"( N8u¢4 xBs_)O)k<%5~Cf2!7Q;l$IT؅V%lfke{/~2 o !qrpvhj} ^5bFTmGA#bq6]lL F}8^]ZFogAN ; |ͽگ}ΌK'Տq =tp8o/cM ofYXU? ~Sbc>jH>%v| =<fz@wUI "v.cG`s| %7&^bGHbϕs %U)9T)g Qzf,mT12pţ[ ?sԅ^w,~0؂=尮EWbq=ɰdbbzS"YGVIo p6  OD@M% D[ ЫFC;=Ky@cnWF薗|Bb *D wG{91~RvdKs#:F{è+p W96PU)Aw+M:p( aѹO=L.I~xl%ZcKk*w; $ i*.L*HX  a&wF9<**i.X\He%/ROhݵ7 ^L} yD3y&O]V13Ddy ̴.Vee~~ASl;">w"ר(EW|Y)?|EFfB\Sݖ;U F?Wm$PP^ [I}A?m%pX B +՜cv UjȈK~݉ ŕ?)38o(jtf+sEٲ"g պL5 Lc p{ id%GJ}ZLu_t\% lh"H~іa:K߯qiee>|&b߰MKg ȋW#]y !k4mW?7mӔW,u,d ocjfZ:gHi2|Y)'y‚3XИFPRTZ`xX 5kyqhNH?r;}p$N"A\˶VjaMe`2čҖlɁgsꗼR´R촂\[b6;6%G13-:؆^ Zi4a׀ETS(Yff\oD=K<R Qt%YXդ%?_k׺l '\Ժ [0#2e/j<*{nqUc}e-9 Ě|}!ʀR8,^zHv-kPGɚwCr\2]:=?x-3\ B su^iS2p]8.DLC Ԥ BXcE4eogkבDln?T_?@Ia/rkh!Gݔ>]e|Mvg}Sh:Nje5p>;2#('C *8V-rYTnP$߅IZ ~Y˹ <();k_"!;̓UXeőg mwn8&gb&$3L X)d*?7et|27ֻ&@W @ |eG3?Z!\tʉޛтb$\_sE湪6G0 ~ؿIOHT<*>J,#)_zX5Y٩aLeIWt2b DmLʬNSpiILM; n:T а|.;yVxhs1ciTj }PCSY,?+.ͻ2ZƑUϐŕ$>G Áz? k?Y/h@-U[<I ˂vOfD5P) Aъž X̾mRޥ!= G"V{[9<3Y ߃'v{ *, 6x8> K1 !3C~AN_&4kkiwdʐ٤%a]<ϽJ \ [ >ɯQN15=S}ZػDJPGn7|字ԖI%.;ѝr\VW֐}w>++FR K΁)ՕޤX78hXpU]d2Y' T? >:l#M}_NKkyZ\,k BshKsb!7,ٿ%/Կ@u,2fI ϦM? =&JQAb¡=+*>[gIXZIodj]>&sHܝ+ig%`h};sX촱 [Hil$837G`i<%U _1W XP3ԘOqjEJw9|kt%xP\_?zX Bށfm෪Ȋ~m.ef Xa|܍ţq9b b>U+*$~5H>"@Q*j,ѧliH#d+kǒvi+o@̆f>+I z7# f}% A T hj|af7_40߱X ( MbWa'o?xh2#7C>#O 0h 7I(t->4e3|{ š}{bK$ۦ$r{+(80@< tڎy!Slq^Oq~Ni>.787:G/]J󍡺]Ø u6џ:Iue߿PŠm耲)PB >~VBۍc>pTmW+C W3;X\) `;cGKq+ZO,fB`׋U=FCgN9 /\/qvHA ly)Il:&1?b+-;JJ8)e( ni8esr-r(3 zY`I \^Z- ?YEXu@Vd pAΞռTQDʢRS (~Eѻ>#Ӻ2409 ŔzS(•=DILC3ٶbI+ PaTryi3Deeǩ֎nX/ʶ稀6Wa oI>$|?!nvR~7l'fGM Eٶ =#FL^pw +V6߱/R3{Xw[aTM -{i25IQqN98%{A+Ԁ ޯdrdo[ڋv .r /^" 6pTlν(ex v}u09_^kV +W-g:2E(NuM"9/[a?Wf RU)>Ik u7b@ YH_ZɶުT;L}ٟ=6,L U5#O ;հwa&F{w(rI> (HNXRTi;cߥiVs1^{?j?(w׀1Qb2wu{ +(A+a*I靕 | 0 ?[{I|>@{x=.4̯d ">89 %ݥJ Q3Ac0,2n*dgk|PZiz|B:/VZH}l4$o1"R  _F5ixXس!#QxbU9sɘ@;! Z%L>grť&Mۘ tXvC,Kdrm*@-":>$V[TeBxV( dl3%I2!jYx!֤GEf?xT)JcRi!H;<3'՘_{`Vu-NnO)1dMlU|d;eoRK1vJj9ziʕ wO7[ak|ks 4: =ֻO)d W-Z(H/Œ3SKT8 ,|Oti`w_+f u9H=OբC n J_ErXCR)5#㼜 X&=P*I;E7iYM񯿩*slMR)5H/5<\ߗȶ] /`᭥5*GUE7J++)a{5R?)_ T~"rtwn <n+V " AҍA~+ٽ m7 2aDR$]§~93 @\~X<~.w!GkcJPD Vm` `Y 82-i+#rSҶ% 섳iwpێ.`$hc;P]S\zԹZ9/I?{wBwV bjiy5=WZz]n1, JwWgBZ^ R+Nc- v|6O&5Ͻ*;6N0vp ц]s9l ' gTˎ&]<9A;uS X*l{lH)`ttog]v/9|3\ 90Vhkjcc$QoU(^IN&,T0>E4 5# /hĩ'7vᾔ@ON~IO_Sٺ4& &VVe JaSxw`?{:/qwvڦZP;~x"V cT@I^Bf/2QK35'm +*:+a<@t5dSqdNϗ:bD4*kUs9π(IDg"q? 5)֫sm7=bbȶq̨xݬ]}ɚ k *5ӱшsµ,V*#5 ΤNcePs xvw45Ǻ`Oͩ2G !h}{DT!H S4i?܇PHs ئ/ D!t:@%} 8BUt0trP&EA}!1Gwnzm$C'C!5’:Hb-z۔~jҨln4<Ǎ! E Dr2$DC_;KiѵY-1"ˈ( HfCmHdl^hxZk]ۢP#уjWf3 D'CfEm ’|DET .b*c=םxᮀo5Nᣖ3w6fL#qOBՉӷ>He^TgjjC="' d=[kH{Һߪ6?5]5<|: _-X } Wpی1Yh4筶 3R< C7WJxV zj ȕ?z8d/Np..]Ntޚ6 <aX%yje2QjCU\ҾOtCS\+ }_=$kybI?)}!&قIIȗi+ is^l,j`_P 6Fxhhq"e<bI= 't( Grc6IA*x6ŋ쥧S7)kuj% Jjb/ j=s\ Y˝l>Sac{Ԩ7'Z }pFx( [rYΜ &ژ!/.ekmSJ5ܫg}I"F1!'(hk[ԊN -Gf(|(#_)O f `|, 1Y*̾'yce-Q |}޳jm ޣs˯% # llUYE 9XYЫ͠R WA +Sᙈ}]q(>Njd mZ=4%,vSzAɏ005 NγvWW_F{ B[axeK!§sJcyQ0*_TԞ gk~?-,DrHb0 oligzXٿK 7gԬz _G-tc-/h& 3̴-#-&V9dHdR#IY E#I{J@h.ւd#aŬuФtD 478)<F+MSSV`!eR'L8R3Îf?!` $=3V/ #]-7fм7)/sw ^FzYхڤXE~9T3 BnR *X m,mPHڡau 3 TQ#VT7AW{QVẊ`F Egč˕;ǿ(GoЌZިs$  )=ӭ+sJB6/(yt=|08 PX|Vmh_|Y~޸rC,Yn ԺMCNp ˆb*xXD7 M==bOzoӍ Kgĺ:K5f¹Z[gh#\٘a^}$gBR~VYyG/ (TGXb}p ;oj,`Rv\o.ImB !s oS^6{59Zrt1<ocxnhO^; W4g!A;ree~=Q%A-`?ꢳiM;Da2ӱr#5 դe/p#<T9I]}G[5 [x&+h@9*)1ϕTeh%{8.@\ BhĖ͏ˉB"l 00|l U((B;K~ HP~S cҚg^tڜ31jOMo?}{t۞Q5fؖ8fG )i Ii Z5\'GLTVVHZzI~(c姥܄<KV*Ϸjրͤ2J d| ޺bYi>ݔ =dzùJ[;pTS(+ S[a7;*! "q'#Y[a \ pp'2wT䶖! }.;)~fӕZr%d $Kkǟvzbr< ଣ;l<%{sMhXBƞ/+kUpAK. ݮ%+nx$ г`+Œ&[a|] ~y):c_T4X%_]Lٞc~y$94 `AHRB1:k;Itiנ Ww$pe/mk"hC!o<9v.u2b&`%TMY^`Uk6c|CI^u8t+J>XGck5 n* ;#)  lLAdXQM^o|.j]CtЀ+_if& w^U+jϛm#vΧO ? BrҭIH ,ԗod~L%lK P"$' _ @?8\5˩*?5=-6aI'ď4oa@Zzar)L2=.ɮUʹUMA5w=,{w6SC C'6rIB梑JgVù=Sv;x[qt+*i!-pM]ow| )(j[ 0TQW501)I<$"t* p&eD $9J B $$5DKyc;q8Z{%;S/Q(ٚm*s q4 %S}#4弼a~@>uX}mi8>VqCZFbm&-q (m$qD8.ו|(hcB>Tz sDuE5{5 ǻbLL> r" 8A::wEi.P&sq!aH5#հa^!wSPb2{ɬac )E)l# S)AP]F -)Mc57/]/.(iV{|NըeL. t昹Ӹ!訌YOv&퓩&y!z! 8D&r]Xp_JU&$x Rே7=4av'a$-؊'C0>s%NpQ&D*.we .,1&H$΄$ B&cB&rya%{8&36^QAWg~$ }YUw+=bĽ׫{?&0>#&6|[+žV&~1k&v}hBQ(>k&BN>aO>v&~r@I&[>r`M|փ1w& 7Wz. F#>;~GW wun~]w1dr~; jU+J 6Cs0yӍC4lf̆2Cr ˆ'_ݺv[/^"kV>8ܽ ,yb{b<$۞7INu[{UU{w~9CWd<L1|{<%o:aBaq6Ω蒪XNa 5wyP%<SwzȂ-^MR$8j׭|m}toQ8ai+ ;SB.1<HΡΝ.]襖tsg*R^ TS]T;;RT[TDhMyzow7e(OV=jZ;:BUJ{j8gYj /Z. sL[sB}7ٸemH*,&^/'MZ'hQ XV?UI}w{VjjVTMэmF?' jZWmnѵ %_lTjp7=gF0 27,tmʭw%,(_Q1úy{^;y1R&$hqjS Lөnm\>3]-g Z|<JC z ׌^PҀ&O-?ɰO imX:;+%ѐ|D>|9Gx ӟ>mM;Y"LU/L eYWH[Ӌ?> J ko9ޢ^f[ƥ2<r7xy_덟rqi4"=NSnI:M+-,iL*Ng <-W^frJqhtjKVZ(-q?WWu}F'߮h_XHX&?9 ]+Hv%4BjZS!>@>,W4A"I _ X6*kR8v@_T |y`4 ~h\vi7{ jbHo. #^ 8,( ?p ]4No,x{ @g:"'bDS-> 71 z*D B@M<B!1Ŀ $A؜zxԳ9߀" ~P^y_BHBJ?B,#TTP*g$[aR6cU|՞An.B-P]ClB ~Bk7Rb/NLAC38?F t#^ 0 4>_ <&ۼEhv Ckүa$5PBoo1~ovQ 4 Z}_r#+ewYڀ0Ro+@Ǽ >hEmGF I9KcTKn, 9u@˅4jYڀ2LcO˧w;m@%ƣ;h}vbe?-y 4ZfbtC@[' Hz5,{zWQU:(m7m 'e-Zy߷TiZ5aJȔRAe&W^SS#U4)K֯]74,rKϚE ::޹-|M Ks7i?dz Ҍ*-+Ug?tnYU[6*{+[z֮ ҳFYIk* ٦,-UVmZ |n N ԋVՀ,@'Z6薛\ -@Ssg ARǘ39SRC[gxm!`-rTe(R̵B^aB X% t k" us5C͌ f:  4c <K χ\ƞ`pf? e^%˭\<GZKkmAm3p큺Y'5 ec@ixy^!^V44\:.[)o* }}q1R3Eũ#M E28;|Pf,QYDT DtiFJSvML+Q q#6JG h3> ~0( qGͶC̮P 72b w*SֈQɛhtrp ,H)`ۆ_d`loflZ:ofbF3 r( ۘIq[SèBJ̽mDN:\ Y|ۄIFMBjW b!=Li"v 7D.2.y8!c=1΢hTMܓ;½% Kh:# @ T6u <TyF99<I- xh(r2PG.J nnCapcd9-cw0FT q ojqA(FgV. ΓΣΟΔΡΞ=ϡΘx+V}=ea/n1z8+ μ~sj2(=?J{~MCΘe!-*`*ϣ7=οΰX wTaaa|5i=%'z5x`h{gvOrgNq #̂a Xh S{aOg}IyZ`4wO {jS<2O1 FL=3OYÿgP{{5q\Wą 2id*B&IeȐH,7c44dE'4$y` >AԐV [Ix! E5Uǻ2\nPMk{ o]C ②X1eΐ$Ќ]kz *@ {38G[敿x UMw:hp םgc~ 2_M ŏ5~ 5w) "Ӽzdk[QF{ 6`lV&Vë!ố ̀Հ Ζj EA5 >jd>j?V , P];n >dz, +փuub- , 3*Z`}=TI* >P`^, .X{֋U|q ? 6-֌zz >Oy [m )IDmc;Rg ) C 3  P5 p6 6Rv b(Q'q #0/TJQ $ 5 )>AP):kE+R @aA >@ Dե >4 >g .*%!R6> FċL@T6^G9o{mmH˘L|8jW EM<CZaIg.*lљ j3$B|$ְR$9%_yBu0Le Γ'i-}rY}432VvT}D D_R#)zf]IJML%ω|TP%ZrXMguxnR}\Z }aqld\ 7v\nkpX ZNiѧ22"tET1t0Í SBvS=NcbN yQ;E~ ҵ8"ٜ3sY#mS6I `h44ڃSs F? Kz,\sQϸlADEIV( ꃒ R˗2-ѡC3'* kgrfGubB1ӷUlcu 9N4St`+Gnwibv H+bJEC/lZCe$? =Xg'`{ UJ$>uᕄ)&tULZ}|yѬ] wIkmά-nj:c$,durJ]bh,{aafdup`<eEOQac /pi cnA0uǨj䆦c@-&6|"r_n?K, Y$CPz dfWJcM)uv?{T̷tExr!B"[R!BП=ej Lጙ+yϴۛDr[x UEF_+o}qw|@G٪kyٓÝLwXë1NIu.j. !l-~u[dfg@ 6EiLH4Eꗈa*?yg&Eiz0.Rդt-z`tu??ћb18@͒g;T]'w`c+Jidf"mDiiX Vޮ0Q8zyRȧY-Mjq,wЗB dp)$Tm*{ʉ+edO mN:Ò&^gG-j-gUis3 b.L*^I&s?u1S>4a MdZg4lVU %2VϾq f.]|0 !t)Icri-wjV ߟuCu"i Rc~௼oBʢ06zIKZRVPFC'֤dhɸAc k¹ #x\̛Ư.eN'ڦ5 2% ~׮e8`l 6-pBdq<#Gw-qM̤176 oW"cBO i$cZa֮`/R;z.lW"x5ɇ>~=mܡַe]~S |KAwčX7tsD 3m\wEk^i ] -d3E=I'ШlteX.^\!&aKCIGJ.Ӈko a,b0$mBnO^5|ʹo<Pͭz՛p:;{,x,$}0 }46Mts&EG /f.WIG{ilgFk' ", Ʌ4-\tciK#8(s?קYÊβ䗗7О[@8j"J4{{ Vg|*›,=E}T%:'ӿ]s/姵.'E#P s2k'Fͷ&Jw Rs4|KRZr-7 )I#=ϘL Z*'S_fLaOnga8R9:=@+P &,De`v$3k'Sչ wW B <~4P:K cMÇGG!%)?7Xi>CnۏB'$%5śszDUW?SixܯL9&WVRzr_Hv<TRu B85ۏmguwMfZ2-Ջ K;gsn"~J66hK5Ljk +4Fkr۲ &} Lk -9-Z+Dž.t#cB~kiڜDߝ2Z"5Ă?V-8p-ΊR*saY^Ř+s% m~r3cj I^seVe(`-DPki`!>)ZF%HYpYiPwmM,2/y/^.n0i]̣)É{ [ɯeb՝-*h~Hp3Z]Y agWd |-vRd? ["5( 7\tpقFub-e śzz457%W0&K-Gw.\ 8 {]Ӵ n AH݂ac,pҠ`G|ر($٦1k< ZPHHmjdQO[y fk1~҆B,<~ !]E~M߰bZRA ig ;חWUO>o(֏+ (8unWR/pEmȎSƟ.' ~,LiX #0c9tF $ bƚ y/}LBTII돺 ϙTag)jPW uҀx[ zLˣ{J <ʾrzţox8 :~:_ϰ }4K%5dv Jʧ芒p Ip6(3_̹YEtw1"3ԳᏬ*.P1Aޯ}Ejb^X7zgdw{_"`9hL_vE\85U T J4A alD1tr VCD*l>/61B@]6 y%/ RGgKFצz5ef`\] Q8(mN`r<̓-,=~Nr>dw#X)o7 \{8|&*Ĩ|_X 3wޛ잽!BJ 6zJX~/ FM8B˩Sߎ ^!A{vE *~3W>V Ke_o'w[?h47⠏i ???CZ!afEb: 41#QMjy{~\!ƍ8&EV ue{3R}bOnĶR4* U oNfPwRTp6% ]N!3Qs}3'0fOo"c:i@  qw8w؟ (r0.~5<)F(% ۺ&:}#X Ù HaIO(|^( z0N tG`#Ŋ Ƶ3Foi4y\X_ @m1 !u. W *oh N%a;Y~n=3[J תcTA괸hXd-I$70p<qmZ}'m|uQQ*ko< ֥jOJG Lp0֓'MA<m(VLQЗsF8; qufq[`==3x.|s]OJq lw_iCSLV IMD*$10(ΩWLu]<4/ & x P>eE`·R`6eILCB%` 8K Yn5'Tzȯ;ր0`<b4>θ9WkjsWӛm6k Ii^.ß@ Ao-HFJU_ʭς>m*9kBv ƙO+nC8uᒓ/=؍yrK Pp܁gYm_iH!̠4,tB\6l¦r0f!9c|S"g*u] őY}d)޾;KQ)>ė2x.:O Z=I-RMlTb "cHa;byk=:JXL+,j Q"&=MSq&a q AP~EB Vv 1$:z`0^/C~ucM Oq1XFW,pώ NF? s0OHcSzxDp k_5?q6 b FTӓ]Ti.=D%~Dէ+}'n%<"&~s DCgق?֨i-&#8ʯM:4wV_ڣV-pp3[hI?J\ ac0RaR >m<PqUP{.e-'_ۛUz,V8:"}#D _yrWg G{-)G  Ssu& -85o/Z !Qn~R]x#Sea}$.4W|f'KG힯^մzD,ˏ= *ux:XZc}G} k: QكC|l^? K\!CӭȒGZj#٧DR 2Uπtt;GF<kv x:*K&&Ts i Q7 WtHa Yݹ|c"plF l|q5#:qɯH_GÆa-=f]@(.t*C<<(RL6I&=T v#zzUvi*oG15LΙ ʯ EԱృ/ a\=/A:FA)ʕ$Մ~ߥ&d`<v $ {KR<ٍWڰĂ޾Qs&xM:I 9yt}y#)϶䭁| f.OC不 Fuic z9Kk#.!3<oXJ߉vWeBvFfUGO9!i-I)<??X2!a?KH!/='C$~{yHD$D3D*ŜOPoy1PSve(؇,lM@Ԝ?.~ bg{BH@ý)v7ӈ 渚2[&N)p6KBGt!+CAJG-6 W qӶ= P0-e[ lD%-4T?jo.S~6'쐴qAŤ#ҋ(n6"<.1h @31bDMOY #OlE3>3t{s$ܠhPCp kP t5g~X,2)'ӟ@yY{dmHy]<nN4 }PUS 83G/#qXmI1Vٛgt[k4 *uI mՅ=uf9ʄƅyf.|KK"Tڐt2zʟ" mإ$  }3c}̉ ڭt"/DW^5 <%!:o:9P;ZdԮgz$܌ 0YTi9@FrcQ+VQ݃1Dz`Rt곬̈́j# ס#ly%k?CLݪ &%sra8wrz;t\DX)w.IR6jtkS3Tb54C "B i~}xQCF!2y`*<&DRPqFXkv _6 &SdҴr2.O|0Gf75)sgV C qFh * ȵМ,nu<kط@qs(OަшTрGu3U\aCso!KW ˔?>"e&Nk Ӭ|Om ʯjqDG  qgX}϶N܄֖V\TCm"+DM.lA`-zO.ʴ9 Oy1 raD&s{K5 v)ŧ]mN<T)W8'iH5ZA2e N* @9>X35`覄$Я%@YTM5o΃@HDLPM~ nK2܂",!K.1 #fl|Ɂ:A)}VRL=(D ljy,#Hӂ0 1bFTu"Ǧ J(^ T8!KC#>j(_F&[T ,+T*َb .K/\2iy' " yhL W|G;"JnHXf߽3[:ZI̶+s "uBrVJF|*1C$vFGyح5N (.Zhͩ^M{tyt1IgEz1)S.i\tBT!R-c=Ho/uY bH7yhzL;aϟ! k"PV.%cF8]K.6Z۶|rfI\~[jKfyytFnD\8$I+i}^mgk27\O<}3/ oJ)~F=`9}g7|_U9ƮK!=ДĊ/`G(&Iql\hw8lٽcF0I}h<G=:v"]?γS\J;V1Mi I-sOLZ# =+ί,mc- Rla Zp A%s4R(4($c39SLn'GRU0t!YmчBK^xW:ϝn i&wp+I?A \^)g m`d}/O؁D9szm M,de|rdj1dAv;8c pS0yGzeV @m/$W, ":LXi &=X;.Nx#*JH#p29OuG|JieF4幮Ř&!z!9t||z*}{Kd)bJ}c4q94-{p& $Zom5ɳi>$2!ze(h ZV6/$-&5 AT-m:aVfO4j&ê t[ae$5ndLVm*0U gt A]1O o&7:=fU \8ȡ}OYHd](Iɔ[}v>2DА'|kx ]Mr6Ȟn#!I7PؐKW ˋX2cTҶBR2# M˷jC-f <J=ppbp3hqى tGfb=*\s?5jDiLbk0g:fFLzZ AfMNe$?@8ho,{z,:Bge$dUyr0\+dT"{.vsdz˓?$;-)z-戨 3%T)R.B|j 5R0+S&,5/<1x[0*2\u >1 ;S']U#8>.JWq!S5ǎ*u5u 2ݰ0,<l6 |  ~Vfi/֐ #JbVޤ ّdЃ~J}*G^9n+a)e6 r JwQwCo 7@y޲ֆ6]9 .cVeVt)" O8vV @ H_싍EW^C|!yd&.֮I귯()70 q)&˲_AIŬ6sЍ43.RhcHA7vh+tz6|~=stJ"ʅ@z瞟42|dLwVx9ߕmEd  T̘ewXH%{97ة z|!`?N +|Ka7l,HI 8 bv]cO+sF'DWȅtxLQ@;b3ɰ.׈Oi,Ǫ@clfyGʫ;AչצŲ~ ]^ YwxYBoK`ϐ [#CL:+7ѹsfa|~§"O)St6g YH6#E 1H X0UD !hXHoɦ$7[v;+Lhe@YWhp# cjEd${L7A\X77S.[sˢPXiIN)DjG<aCu[ZWK3ͮ8a<QAY=a~.W!T֛?i ڵqhX `}9)Š/G6 IM ~N_֋?ȷ8tO6 v=vLmOLvHl]1ɗCj+iuݶN+t :w nd$ӓ?ܴ:ˆJ$k r "@aIff# `|Л ߳PZ TX5( 9*IzSY# e$,*$WO`4Kwji ޞqF^Q) b ţQ5yˌ J/3W N_&Bv: Te;8B.JDֹq<aLՕ\\*]VXV 9 8D 7k3N=F( Kvy bY1%G̫B$˅ ?sZA ĪfʁЇ#F!ο{KuȾhּX%O m7n,"Bd9J%{J5Wm8rGd-&8ԗ{m9qkZHl,LCݠ$4dX%mr3( wSOo[5dbOO-S޾#@An$͡  ZYX-_Y)ޮKs/)AlYzeC/ьD|c85&ݔ\ Ofيi,IV1-4د7?y:2+g+خ +鮦V`dj,W Lr1Yル '5o=Vj4j#| m=ɶ`,XG 1Z A&+QLd ~0ɦ}UzH^ |Y7_5u Ft\ej7T4Hݒɒ-xfUJWSNQXU+pmcstT/ nᛱn^Yf4/(23+P]1r  nA ~VL8\N[JJ"2A3W\5C&eb㽄QW /EtU_oSkWODMXY 7]~0C-cm8BmYo~|:}xSyvr c5 ;N 7X]r"(CڟПyd+Ų6V9:J9W%:̭^ |byqlM"/ȍo#z1{G>k: =#n9 нٿw# ?&ZW! )z.Ob$ }6g VdrYc|\Usl0a\).WIm1$@JkP%*b:wցvLMul|׸au{A<iaøHvnucLg u8@2Hf;B/syUSZVP}dVc~{F |NʬTaE9oi& S X#L_.b&ll:k龋֜`fP@QP9TF٣- SLL@<W5t&=*m#T wr bu-Q YVPg0 F1$Sӷ5Se 6Dva>` T }Ѹx\]cIu'$ih _rZLd&4ߘ$;RZՠ ǧ1SyuBFjvG 6kݘu{ V.>R<mZ:s'F g=*o {[^,R>m֎K]cK< Ix$z@rH8+RfGv.f"edLa?:>wiUs4]=g $H& 4Je~떓 '\X{{# „ 3HhL7-;ѬV8PuU#6r*:3K#>*:[]5ķmV-ҭ_^C %+n*^a#lN&׀ɍ X~gwFBNp[*&oίW@3_]xc%ld2C*yE Ro<&na&rtA]Gi1v{1VG#9#Z때gH<Hh g{e6B*eXl5>:g'4A?LsT\gr!L @z:ˆ{­u۟zqL5Zi4uSʳަ;(3*)3ZʘYm&=Qr ͔> di T^AeL"߇x|>|~ޯw"9躹jZT, Tsct,.TèREYn9K+)H<\\LǭSćo L+Y[L ugNvo <O]x!sJ̀5To cۈsqvQ!_CDO Ttc~󣯶 #sɷR ~-3f= #4-; ;ە^Hy4 #S_n^ .tr^KR //fC6 A{I-n-{YcNyjCC. f-Ur~E1t7+]nOxJ07+j#x ߷V=^"cgqZ~Q9x [`eu -^ѴjՇ3*0{91gs,+qp~͓Nq6O#P77E&۶No"({6_ ?])>>61]DA7B_ji?BP "" P7C9X?ޮxw1Ϟђbl2Sror&ւZ"3]eMr ,2ȱE zGT'[Q4v?X=6qqΗ3,>J_D,bMc6'BڟVpڈew}$obr),&{8ly}pąBP<Џ$+h Y< $=D+oWgZe<Vv VOdc0@hRD9t|ز?-K`R OB'q@T&gl0kv!R1M<J[80Mz˧gmFs TZ|*cdzg.oa)R{xW,g#9 ӗ0`\ C1xQX# -e"fseusNfyu~z݌v~\|H{b8W| ´/~]w5+XpS5USdRdRTa ϼTZA8req*pKBBE fWJgʨ O5"/ʕxP=.3>|L |_ݲ7-x}ۇ4 ͛!ĿjQm̷~7"{ s9ejW% ݂9stc ݽIوFP8pUaBU )D4%nP}9{:YNHnp 8_-"?؝v; Et C>k 7), f{̐ݕiMY,,NJa+KWes)>D SsxY8$"w(mc/˕ߪvmtjWLBf= npY ݭ􈗙S”YpM!}\0[0qJ(P |R n 8q .jF1(l4AlxqI0RBagxx93[cPYXf5`+XΕnv=Djz8vG-  ?w> ɃFe}jy8G {"ya=%Ҕ#}IF .ˋaoӤ'J_3~#h5d_un\ Yǀyd?-Ti5!nxx@&9pNE_:zVG"$"p$?c ;욺P t7^‰/vF7cIhS |*y@GKtRw㞶x@THQRb7K%]+oM1?K9R@vC PSKN^W$h+K5 9j{ y# ?j> _oK:>.wK hY¾ GzqLN0`l6_v! щPH; ȫ q\,ѫ5`  ^%~p.ẪUӯZTd:c /"c8w:Ϙ>"B.!.uW t^&SمN7ǐu mpRJ{wP(TUT7H X>8\IkǕf{t.0 Qّ`W_  1t!Im{ D3Qg b x U<*ȋU ol.%{uuࡄθ\ڇ9#m8P|r^ ݰfrҁMJl!~Va嚆dgdOPB0&[ǰFˀM #?MVBU;@\[ONˇZ)"21qWII$8_Ĝe=8c,OkH\2, LOϏJj!{gy ?:[9Քq<Mim $BH жPRo+EIlw7jXˌY׼]!6#Zi4PᤗKxG >.gF;H}N1}2<nZpaelT:qԚiepl"}^;gL&#nxCl]d٘]MG|9 ͝;Lw7f``d^̤F,i8PGF;m{E/@uc[xc*b(ێ -´ZNu-Fwֲ3, D@v2|cJVJ<El m1 =2'YNIZl-]LȬ }5Z*RS / MbXq,V= .fzp܎EmT!v6 s 8dS}K-jь\lHbT1:ឳ-7~v.j&WHt bȬ"U]?|\iфhj6{{W Ɂ3Z7jC A(ǿ[ .]į 9Џi;hf}+<Enc' ?4tx,=;NL\v` x xn boB&|_*o_ b_PI]-_b{JBϫ/QD"a< UVʠVƄQ`v oX7~ 3iQwnY6T.9Rxl-;z!*E &#5V3l= u?bwOFj\' Z} 96;z!%mk<2V\!o3H G̉wVlUus]0[QK&+G::{ӿOV@n c`,>{ ޑeILdpoT zWdQ%}3Z궩_"kÊ*Um&fȺʼ ]ӌQ H)FqJOԈϡn:SoC*SFy0|Yk.8 9 E t,K`t+[*eGD(cKJrI!@ OB)dټK^ˢ9gjmSΤ\NO[@{ o6U͵FpԁTFp9Ȉ52:6Pg-;Ht`p=mE_"E|{™lª;>Jߌ$8\rb"HvcN?N_N%.@\4 mpDA h2yz:)g"YѶS\X i'ߝxګG W~4v1~#B$[͐uM ko&()e$>֭-"O#2 hr,}}˩5$K + {oļJMOf%Ϗ<E^v_]d~ΚN uqd(b0g {-槝rV+S!'֠fAN*qplTqz$F YH+<|=$_[yo%-"PlF.XvcLGLOeYJ0̈S>!Ozw߯a&Z)׼Gd\SY %VW7P̟:TȭWr2W|7<N+W%0Ւ=I> ʜ-4f2, I?Og/~%i#߽DhJ );V ~fYwHqF y22ñ߂\%c@3gT(-A6l[) s{K`JF5 ϳ+f ,TSCVO tfZeZtp+W>5a: @:B͋G ×iFyx;Q*O8z6 @BbQeP1'"G1{\V|\zDNz3 I&}(\N~d]:J.pꍊr*2Ln7H^kuf :Ki辒#$>+MbJꖕ =Q55$K2Es22Ͷ盅acMM2s@@_(_bqٮv| OH9i7X %ާF(a4 .Y)ӱ7,Y :٦G E7N Y-yڦfWJ=]i)yHh3J vY"xCWczػ>+-v>oAr%7ڕR &FhaT*h<nq3 "Lt@ހ#=k}TDԿ$ϕR@)%by`ЍWߝqΞy2%wF#t ݽڪ+tVR3Lj&_ؼȎ3o%c$@n0ߓ\Ĝ]=(=ha8` *q.h~HC{mܧ%AQADL~PnWFM-&sHwj4X0-@q(UFGbˋJl`_dϧ8`l[4;OҎEG4 {N4+[fV8֠!E`\eJx&5[s:G^)¥Q/3͹ Ofb,avz٥d H5e|e("wOaZ6C\kKoh05:C(Dþ~eFW"\Ѯ eTJ릣p^~j}%Œ Y _f9u0!!N43IzO_o- TpW|trj& ^Cs` eV=c @}1qQĮ8 EJB1վF;z\=|)ˑTh"iO"Ӷm4Vz%)rYk9dx6TK| :13Bsb5ZYvΏ]QmqnBc?#cvTU wu,Rk^t^W_e~7hma+ 8EءmmKD,Bn0 ¾[00ylKZ~xUEj1&9{zGF-W 3 /l剄ZluYGڬ,:B2>M6o/ _N`a!/p*EC䟱 x4y E+^JzhDɞj;U]SHȲKz1 E+'؅vG j: zC"`AWjT3 î^wdd3$UK<qDn5W8j>eHT> eF17D]e8;9"Qy[o#vHE[L{ڮPc>0 NM 9(o5 QW&Ya$'[6 s\o{WGc9#ҽgE30TS^T ڪo戢i }\L<fGh󺀬*)\Ԇ5Y }(|߱Qh*dT u\ǟŚZ3l3p,bw]| aۣO-Û! <8ΐ`-;,`RbS9W݈:x{J VrMn_OK\q%GB7 =42ߛ#qlvÙ`k d~jV ;э3UCI ̧ML]Ud͐0;'iZ?CAuW6C:?q; x52 cNKJ ^GyLdFMje&r_70]s$JZxLpu[@Q0`[0dn1Zk:'R[@{S^T[hv=ڔUr ̎dwx) .ê -b3q`;K" Ju% %I2K`Yzus "^ SX@8#hx*Ψkj# Cd@_YdPyUtL?Y)g~,piّ?Fw0w𓂕6+~;p-)iUO_xG_^ve x# d?QMƲ.`7jԨy[_ Ƽ+SiX]'Ŧ ++iltk0`(~ΘMD|8)"H\\CArcͧ ߾7$TժԨ!T{Qጹ4GhKXRV·'D3V*(fgV#_6f8uۻrϱxJ;q~7p;)WRD 6k^EL<3к Dݞ Sg\\%wţmY;,~>k@uts P-6Šs Qd|+RέY(!f.)q0N33Oj$k“?-Jm:g+QE5 }!]3*-۸si@Pcm`aGP{ W&D4MĨ'B6aРcq|I?^~2`Dbۃ)&4<܃UVF ,#R /Vu 0{pOn~&VS #^ǵQm|J.iU=f9d_4,0fBoox2P>3J0Dp\m3,SحZc.͠JT;@E5u?7_ hTfp1,gTɁFk3*Iᴄo383f}RF8%>P㿼]eW pT]Wo/Tu½z|ѽ z LBa,l1}@iV2l V]5nF Ӄ [`ΜC V —g.%ue WׇNc78X,] bmg8ޘtᢅ'>vf8n߰:a#ϞLRR%|q3dfHO(~'kӦL<E ~Q/>Bt˩V,@JWnڈ[BhZ}Bo>w [ e+oa%I|0🸿/yER 벺Z.Vr 5=TЄpv7LEVA={ f>)R?%ڄ͐= ֛M`*\9(ثjD V|)3UOԿ^S~2sJ |u#`t'rNEPA*^6T@r`_>o9P}oDun hg0>55''%갼\,㚵wlЀj(-?_]k^[7C֨}l[%Lwg3c1>ʠ4wORd64ֺ)YᇒZu]|F# D? !r%xّL^=+]ç ۋ<b8LfkV5#?uڿIB샽C>JN8mexNȯksqY) 2֒^d帤AU|kj!UYK:tUrlK@ 0ͻpєxWF9U6^-@fQ~J s5|D!A0Мnӯf *iSϏ j|`"(zQ2]'S  Qc&4 Qn κ W:y0P]Joq)/ ʳAd? /| {Дj?. Dž͐D js Or< XLw'A,.蓫d攅Wܙ`U=S,Q)~޺6S[C< ŔfgS"!v?P&$:}+Cy;d7 mFAl{K< x9Ac"ex5+Adϓ]]XO)Kg7!h2:fD w^54`6>`h=;O=]i_&z. {/"TȩԷQ`J8>l/2ۡt :]^O ,1@kҌ: oO-Ye+n0E ,ЦHd KD_"uZas?yj}v m6<eƜo#]En&! GzR<ޮ$PR^nD@VƏTX S OBUQ B9 ?  HBzѰ3[ *m+]R1`!<Գ3aHS 1PnT; /@DNg|ݺ6Q\ A::nI2d1W⢢e\Q@ ;7<fȴ|# Q3m:=h+E W>⟁O>ͦJ DĘaFWW"<׍31o5K@#CWׁ@&%пJ$qMSIe^^S.Hn(JF`Ç*_3' fN6~a<, #iCy{{9s&g L^(l n BnAx@ YSՂ@\J;,27g |#0g/'۟ウM'` 社`#*4st@ 9o4h;4p35H[>X2;p#-i[H IHκeFV Z +#H- ڸ0<H NO?3^z FFmj9h6W~;Tb v a`vNHND27ﳣ,s.a.wxYN1L{/<offE7R& zjX sm弭Ǜ8ciwqLvBM "@!)qXڭ^߬N5e_Lt8>s¯76lhHBHc$otc/ ntW$,38ȋ$No?"DgzXuʺ:oC kNZe=OY G]t=K<RGGOYՎ'+`*yN/X2ŵ&9>K oOJ\+ms7"I弪KQ5{QheS9IMj>N‚(/NJD;$[C!R>C3Suӡx?2)#)>rwyӓm)66xN~ikZ͛!g%eIq7Q麝]ӪJ@'yӿQOA$D> a?R j6C>:#U%E {3(S*c Q XM^@. VQF^+/<l :ϬI+?0q62^ 5iGJ_ `FJל/s╂֠щ ev&< 2"ԐPJ_rqG_׉OQܝIե͐(/<OR7( JCK'hFuG4i볜-] ,Ҁ]aə"RJFFuiQw)¼=݉'+*[Z83+駗/ wǼᓦG<NqBa1n6hbRш-RcMYL\(u]yp 2b<mo`KW0zDEm9Wԩftgf%Bsj* > ˥ { (d⽞YєEe52YDz0mXi,*qV2A"NqMQpXҕDT^|dL֜_ j^S<XNUY^ѶOsί-BC#6Sڃ  V;FF;`Fzb@ɔCu6}o#Ö :O&Av$ Q c-Hy {4UW%/LTQ~Q 9gnd(?,b{v EN:O0F+ ;bbH_9R*%wVF[2v+Vd]xP|n$V-->k'JAϕ7=ox/Rk& "8@f@Pix^rf0q嗅 ,©ئւu&y3$vBVReI`3ʎ6q55 7V6%Tfk?No3״sES/ OKkNȫZoR&, ye WYJ56*]S |-u]E-T@KKDUCE\Ɨۮ͐#: M-{i"lQZh3^C7RVAw_FO[R5HX[ B"o`ʹ6̙5,Q|Do0M\G\ 3gH3nRam4G b(OgVĄFwI͐4r걹ȑ F3;) W] ~1F S){fD4 kHQCjoׅŽ39ż} ߨ6j,E!JAdyx*L1_H3\d5qd[&VwXcU=ZuizmhqW`xE qJ=@ AhE-B\$Wsr7#u{K6U)%<BN%  , ( 6HL{(R{+w҈1f ~@R݂bܩā(|L{ ;]VnM # +"i IW$Y8h] '48z),i l9PMG tn {9~^] C▖pThR (թL}+ۯT3d p`nr"+>9qħv"+?敶ߝ~7\_j͋z}+{Oq0߻ۊ ψ,^ybvzl˷4ƥ7Cy5g;? |Ѐ&Pvpz.2f`wfM7s  KG GWNjU!i@avem&GkfX>9Hspgy(JJB6C: V9h˺ʮA$ ]wd 0=ղ (Wݭ jI7AUd- B˚2իJW S m.TV@6"Ճq%atqľl\kZVsǜ=\z9xȴqٱW<eQe"񺯝塡#rBQ xUvzg2 Y@~+zy<#ٝ nR5b*䷈8ޣ܎!'1CSU^\R6{R ., $ϳ#d&r4 6-RjuQX0_ Nƻq S1 bv5 wp(z"}Ԁ{8@0j`9& G>x߶`={Rցy"p%'zMV.Ƨ2>P׷/n]̐hf|ʁJ&1qUwgBBVӴL i]o֦]Lic oj$dof+Cӱܡa؅"k9`LB0 1 E+TPBRe" oڜ,WzC( h cٲ{q]&" OLXX 1PSWQ']G-;`K yC ./}`F tx<2i mctPS`F铥fkR/oyZJ\Pr܌+kÍiJMq00qS(0ׅ0. jǕ.o4uhq3MO %{lxwOH N :=0 VŶ @`H\]JH;("%_mhip An!wyA,:n Y@rCό2v#b[6!fv7/ !M+"_=Yp ,vN*g;M}6,t2ỳreEaO=i&M; 7|C~ED\g}6\GתAV[fH6r&Xd/BAtEG+2ş  "_mD)EUmB qňBlHn T?k[GiئLtP-j gIwQ:-8/ibف\!';1orB:pF<q16d.=F]0?4h9'ffı?<i^YY؁Qmc] p41C34)vϨOJMGz<N#h Fg U'!~qծ$Rfq@\7>;7CFGuVD=rqUAIt\7<e], PK0vMIOt9{.gUfl,ܮƏP..:Vr)}0[= ") #WL"wFO -vѯ-蚵Zgկ vp%zRK M 7xΥ* 9%V 6Q??V~du]Bb7ߕ\r?ea W5S|]%Rf}$>tSWcsn >@P.͑- 6DO6^DMKS&MNS΢6<!>Q]ϫc~$K|K{ uWJ͐Q%ȷ9y\O 1[(ÀGB(8šDv>kr TTT B[m\#6C>n To7$E!dAh6XIh P}p9. 2؅7% |Fy5R0]aMr2~>ZK9" |ztLߔ]>6*;Ϩ"{|cE5<JFqC l?*BʌzS'{U?o+GhCUx4F}w;[o]3| foe`""6CLͯ (.%^hXH ៪a$ig4L j޽B/{Uz]yǴ9C{E)iN# CPiwv^5 bǠhftCQLȩYJ]f[:e3䆐JZb#~ϮFڱ\6x)W @bl+ K j@"\0s0UocxUÌ#tkl;~.'rDz| Qh+_ i7C UfHjv5 Q͐ÁaD~.%}3YΈɆ厔aq~6"G":/W}!LMg`G;'hX.U1g. H`炁{39 D:M+hE .0[vJ /x:5g itF(pЎlZPR1'l["rʑz]j`k dǺ4[MsӈJjvÂ^ dr"h$jpK;wvj\e"q c U@r11|!gXikqR>V#+_o'f'<FS2dSMvd>@Mز@H+.[8W&ymU/ojNf1(<Xḙ=IVPa~T!/쵓`|s\Df]@x?dĞaFX\^G!6{ۯ=gDh$)ev Lˀ}c eje|RFw TL  t.M4vSm볯HZ)Uq]i9'b^69>^ ԂJ{ue" hsNj̕+HAɚ[ 8:aVC6@HsCqLy &vS#jɥ2KmKbbt.Z) yґǷ NZ ̨R@~-=b6yUc:ڴ-(m=5wt-uGJ*#9gZ9A_7 }~CK&t2ʇjn(erk-<KUuÓVBRG_z Q̎,;jfo{k>.teV ahjDbL+bv25&m'a4HUhh` ˕QkV ZuGǍm7: ty7EsQ鎝:P LK u)(j<hXyΌ\$N՗5~'Dp\]:jM4WxvWu@\7IRD,J],NJA8]O0Gx(͌Vۯqq![pmǁE J#6=JF6A i_&U<N:|U c; f'D6"M|ZCRUigM3 MtbOim2haPJ(O<mK'ɊIh˞ ub7ؒ˃R@$߿:x\ubUOo/pČհ<͐ > ~4NFvc#a9S^eR/0J8gc`7ieoT K~$iWtxn/"kN*io i9]x|q"ݘl!z[ 'm bbIs9ቜO.|vjB+@d4~魩]jF֦Xlͪ|i@ kj'v Vp<T^3q`uqK4{Z.!b9|εG/D<bWx$= ^{?| r˭Pf?zox:hY[ulsw9{dy=ձKEm&a96y~j^x+x30|s^y`X lfFa]i!&UU!+SwC %\B۬*U,`X35Jٰ,^^Պ_ 8 ZK`To,Ēwg=]Ԩ89.0J > ˫ o!x4 3s8ݓ]=JqD)HZ,Yßv{8VrYݞeIap Xǻ7dQ 3R(wzqZm>i9 *01^j>4E|Jk`&?> |]ykf m>Τl?gNe*KP i>RyQ2n܅cʇKA2PddWBeѻs_ݿ뾮qK6$t. gW[ ăxF& +c=˵H In^AWd!9Fx]6Pm*54{KffnR“P;+(^!7R z>$o@`?._r_< 8w< d9a "Wk. +0qx7뫖,>Z7o@;5|׀Jm+ 4'R-鞥.Kn>LqU!G_ Ur>Xkܼg4Q([[KC$ xxfٿ POČPhα ~r|»C) eVVDA`mbOȹPׅH=PCXF)]"|/?ĸ鈇׮hn*JcrsMH;I#m A$ C? yPsTV`l4ZLkٝgȐ+? 2f NC1ҥ{fiiΘe]4'6"%=Y8*;(EzƌKM 94:G*S!,j:^RlZWkeF >v$M3Ƚ)-8ȫmח  }( kN]C|.:tMݴx|iw}(ϖYæz)~竻qI#.H}W 33 ?uk'w {@Ye X7mw'C Mz}\SzڕӸ?$e&c-$3?ew!an#-F0XXRn( TY. 2v7 ܷ}w0d4[8;%ȧtu]SSm[x(:fN eQQuGe~Y Y;gՙ/?`\oum iB3OO+4Cd\1kI)љ? :˘v]GA 2 ƍ{҃ h@0ƃE%ep&o6%3ʈ0u 6΍K\!7r<dx5,`' t 5IFv"jYw MV44އyMHR??,!(gjtʤqet-3QPAqu~r@xqG|\]'F܁{&U uX-ϳlIJ !/@"FFܯu(8[eKq)92} 3 WGh@7(M y F[ &41i ̭!􃰗N}j4eJYbIeX.LCWuʖmyAŊ:8PkE3pi>Xӎ~` f_}| |C"Mi0E:FGJ}m܅CVۭn&Q ѥ҈c-N1c4T{]wl nwu7Nn8&B'i{m|'.Ze}Z\z->.}xPwi Gkբ)>ٖszTSi .սY]0v4' *oAW\a&Ռ/57S Ž^ݖ$$׻f{vC똠bˠ+U.`JO</& ?$ d|Rتip a 4Y- |?6Ӻl/*S\R)|̘ϽiLwwk}l K\_J݂}y[] J} ҂*xUsƈ NwU;T&~B +ɕ (\9sE+<}<-BA&@*ޏ'IFFhiqX^سJ/nn9܅ {e m5Gp[o"ք)IʆSe+%) }iޞ T+߮?@_\J9"]s6l|e<t,l\6L4UY&0\sWe' Dme԰9`?>Z3' MS<-C3힓{F~Y]q931Y߀^GAy+ P d3/osX5B}@ #Cr}b\N(6~-p[ v,p n>@8hni2^VP[Y3tǽ {o+ QڛYs@)3X ƸW-X63؜a24Q̙2i!w@q (Bi9>jBjHv RPZ=9mAijv{k_]g,o|ݞ@⨂* Ev؝R g|> ze4j}˜=[c@7> `'!1QTȍ /}Ἶw'_' gr'4̪kS6eW t,y/ \GxLr6ܫ/,?#z<28Hf<rR[7߮ݯWk #ꑈ+ ) )7ڭ!YrFlRp_ E{  ԪpU 3l@)TM' 0͏?xZnZ l Bl=zz$ysM݈7{ 6s[UZQVȴUޜsagJ'@sU`A|~H~:vH@҈^O_%,WRQzp^1wM@'䴱J<-u %qmYaV|k]^jʹQUip" #.|oy%qtZ(` C,>;֯6gYj ԧ0 ȐCNm%p߮>SV2V%ٴrIu LI|yڟHuڜE!ViuFuO)l (%U;tDH6V #mUVt*=f iA2L)i9ܖ[UC1 '@J̡e Yv]1ݕA.SwI3W{ZIeY`G0"8. On trouve dans ces manuscrits éventuellement la mention d'une récompense ou d'un prix qui aurait été attribué au manuscrit. Il est difficile de connaître exactement la valeur de cette récompense, car les systèmes de numération varient et peuvent être mélangés, mais il est probable qu'il s'agissait d'un certain montant en argent ou en nature. Par exemple, on trouve souvent la mention « 100 » ou « 200 », qui pourrait indiquer 100 ou 200 livres tournois, qui étaient une somme importante à l'époque. Il est également possible que « 100 » ou « 200 » désignent un certain nombre de livres, ou qu'ils servent à indiquer une densité particulière du manuscrit. Par exemple, « 100 » pouvait signifier qu'il y avait 100 lignes par page, ce qui serait une densité relativement élevée pour un manuscrit de ce type. Il est difficile de savoir si les manuscrits qui ont une telle mention ont effectivement reçu une récompense, car il est possible que cette mention ait été ajoutée plus tard, pour des raisons commerciales ou personnelles. Néanmoins, il semble que certains manuscrits, comme celui de Saint-Germain, ont bien reçu une récompense, car il est fait mention de l'attribution de « 100 livres tournois » ou « 100 livres de prix », ce qui indiquerait une récompense en argent. De même, le manuscrit de Charles VI, qui est actuellement à la Bibliothèque nationale de France, porte la mention « 200 livres de prix », ce qui serait une forte indication de l'attribution d'une récompense. Il est également possible que certains manuscrits, comme celui de Nicolas Dauaret, n'aient pas reçu de récompense malgré la mention éventuelle d'une somme, car il est fait mention dans d'autres documents de récompenses attribuées à des manuscrits similaires, ce qui indiquerait que la mention dans certains manuscrits pourrait être erronée ou ajoutée plus tard. Néanmoins, il est probable que la plupart des manuscrits qui portent la mention d'une somme en argent ont effectivement reçu cette récompense, car il serait difficile de trouver un motif commercial ou personnel pour ajouter une telle mention à un manuscrit qui n'aurait pas reçu de récompense. En conclusion, il est difficile de savoir exactement quelle était la valeur de la récompense attribuée aux manuscrits médiévaux, car les systèmes de numération varient et peuvent être mélangés, mais il semble qu'il s'agissait d'une somme importante, éventuellement en argent ou en nature. Certains manuscrits, comme celui de Saint-Germain ou celui de Charles VI, ont effectivement reçu une récompense, car il est fait mention de l'attribution de la somme dans le manuscrit lui-même ou dans d'autres documents. Néanmoins, il est possible que certains manuscrits, comme celui de Nicolas Dauaret, n'ont pas reçu de récompense malgré la mention éventuelle d'une somme, car il est fait mention dans d'autres documents de récompenses attribuées à des manuscrits similaires. ^ =K =W2w6Oíթ‰מWH'R@RǎD: I?:Āki qUEHSsi8m1"ڿ^y $nah]\Ln8Tj^&V n!U{ 6VIʣs `S U/xd@x%$B"A`e!v2\DV*)jFGVδ.U}܅[OԂ b s.Q2^WidG멩<98S|0U'nj L_;v$£ MsVf(`CÜY ;ί\SOS)٫'wގNn 6C [ MyJX)M2wRF@2߬gɰb,- O$+9 ,zˌGQpQMI|Q2L1) /1ML'`I<#[`Jԅk$.v*Tꗲ wϔnNRr\gz%ӕ !/}0aAU&o|("&BJ:a q5psxCl-&JEQVY-<żBJ R| m0c<T` 鉢Lqx )LDˣVb|G* :Y4i8v5`  ~B2V&B$;xg㝧F¥Ű᡽9l1ą2 )0+Tn)Y! 3{KX%1M '3 v!foogS0Ռ•xeWU4tXoGuፓ!ʦe4<W4s *=C "]ۡ ܒ* 7Y+Qp<qAs|vҰQAIT/#yC܊ K g?ӟV,% J}{{6[%[< ծv1[#{&]8C-8አ$8?c^ ‹Ql n<i uD })2GU !]r@"iSa!0+C G<A :$9vXMIHB;#N^/<IA" rµ@JG-.?ufiv^K<UP yL.0¬ KJ72J'>7pvOO{D&3{:=7o]%:Sd0JBzn`a@Qn O7ǧHI= Φht=\qO(Ǚ?:^0 g= ]: Rg@#&D V7RJ<^8KP<n9'`NfȈ $Of=W: [ꋣ^b 'bWMəQR%bڈF1\e] >|fYYM"Y TfƫAKyLy-Qœx0\`lsIIсK̥4v =-"mRZ>Tw`cM+ݢ!JLM- T)dJ>sŅJi w&ݚd{}J$ h%#ǰn|$];Tʻg ?]FPNُ-dTAVOHUvwm; lEbT7;O _j< XܒD,0|n# ɻv9$*TjY~F.=$ YQ<8 a+иf*-遼DYT<+%{pG:F +41@ [ b!D퐺cmi<!3Ѝ*!Wel2u}%$SdK6Pch=$xsi4-EnUy[LFFno9FTT]+|I)P 6 .qpa$+Ij6p̈}.-e]{/BNJ] M./ $ta\$vhWyj&B}dO_3:`J vyxo6Ը!Hzh~\7 s?A`ULSJJJnъvTKT (9@(/b%k(}еy $B T-M J{-&)9=&^(afӮw +TH mc/ñ?w9X}!{E蕹xg }\M xx$k2%F~O D`K-SySy]@4 ܷuEm{&'`i? | `DQP[g෗nRnyi.a${T Ya(nEe^%Qw M{|&^^n(T"Z?I{}OW+G7Qm \^ױ0=x..o_|GT'$UN]IB mo 4wHL连ؑ3AQH^f!+!)jq vH]~e1rQ"i s:׆ e,W3QAAza3 DۉY *< n9ZONI f{kn"E ĻL Q֭~%z5-hJ88E>>&S`m8tFJ6ShLJhw.o`; S7/UZ#UC|E 1H_$H 4%9a`CI+~ FbOp$ū|)*S/7%@ /V]+_zx[g>n <mc\7tZ&EK" O%dV?3Hl?x5vYR F±\H|mFK0'wsѻa4]%&֦Z]>f?V|=`)AC]\n3!OkqHX>"nOή4^^9;D 2EAY<75cR;] UBi?Ksjh-]gq&*Cv 95žwp&W ȚC?l-hR|< iVݒ b4YT6&_QQ`Lb:"ʹgX橠Nc,fh>>Jq@2^892ǁVp[YR9Bfpl@0__">E Ϩpn'c#\6K}7$%2d+j(+ށi&KG,/Q&S{E0!)E7Jkb)yVD*dX Ҿr;lfuDŽ%odJAM1u)=a_˫e9E+mx%MLoݔ ohZ'Vגྈ?,5BEV9S|.Wm= + 0] )&ǽ ˹mVf|~{NO)]9Muy}4'3Cf+'f`lb5/ It X *H\  ȰZ37GLI #sҶa$ }wH X N>l},ܵ*ITᒐz ~!Qqu%<(eЬnȓ!ZOlФc[|MNVE:p"}PIbW{ub2m #R8 sN?/%Ц<CL*Q%4 k'aoĉPY%)2m#Bi YgC]?fٔc joZEP9jTw *, DF9phH\+ǟ4/)+ݶ s#4,>_t7لOal5niĮD(}4GՋ_6\%J]uf[@*O }2m9zQzs, c:{@N endstream endobj 851 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 83/Length 673/N 9/Type/ObjStm>>stream hU[o0+~܄HRi-LQ "% An: Ys9c*{HꏏtX$kD54b2 P $b )?;D%|/7Ogvvɨ$ ding Rzɉ!& hh '_F\~l _.NCp;ҏ _^uFr0mOp4~a%Ͻ *'3yfo('4QarG eluIy(ՂQ2~t=qzr yQ^̢ q*]d7lTp<|QF2-SMYHzC Jr0sи$ [qCo JMzpDSc>[=;A•Z;vi%& 0t{z@J|Mc z%c8,ԏ, /yRS*Y V wN_Dnag=NZfc2`7t_7'v]b5+xj5ּd5ȩM43䮾CY]6b`ˡN hG =#NYmw^|otA7 IwÏ2Uc LxBdo  endstream endobj 852 0 obj <</Contents 853 0 R/CropBox[0 0 236.52 411.3]/MediaBox[0 0 236.52 411.3]/Parent 1711 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf130 859 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 853 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 53>>stream x+r 26S0673VIr *T0T0B fhl endstream endobj 854 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 21597/Length1 1546 0 R>>stream xy`T?~ιs̝d23,e $@pD,$ X "[T+} 0k_߂mUZUXd;ɜs=<yι0B g^me ;{U VI#BZ+7z vwXx # B"^uKozg/[pƙ]M\G]uYo7->?LW-~ "ԥ^$^}"ķ 4BKW󃫗 k1oG20<8\<Q3Rb !ZFqXu#R4Yu*$!t[Y 0~VAT*mjnG -a/|yp!9 #5F FPG-Y &فӅNz`H Gh U(YJgjo_<ʢaH`XG EP%Q G4ԃzEh.CWAGPgܲ D4Z΄Ֆ hue7J~UzF+K/~TztT( *=S q_?s!T |K Q#to/6È?F; 'aPAs@(h: qX%aڃЧ݄c³@Nxoxrt^ J h- { 4 D`3 =KCנ*^zх!4 KK~4f>=Ctߊ\i5j6\l*=Zwu G" GbK!}2`ajatݸDf{o=Lq ḁGi"$̽}^Z\.D#֍/f*f%(N-?`^Xa<z~\|=?Fi%7I;ՏTz c*pޕ8|)\ YKI60*OKAR&<O;@n܃An)͢eѣ0sX؎%܀nGoHd.s9t' %p t3ڂch{,\َ{x;~ c0 `f_dp[0봟Z m)7P>/_apzAO R | ?q q;=Y 9F3<ļɆ__iT2R]K.TǷNகh#<]^]w sWn"X x?_ſ'DSM42l"$g=#3뙝Oz<=}ΟĴo5~wwy<\uM*/FCY֨f=9{>,z s ~>JB ГZ^ nK x ]`~?? LdD2\J᳀,"7 bLss+f0?gfDv }} | 7[-n}{1w+wc^Ӥ\MY{6OƗYr.<ȵ{im0h)0?$]o M''{=~:kċ>}xOܸna}ѐ=@AF?m9&ɫdp, FKp3n1z } f$|n:9f&;Ay7YÏ ƳJd [Я3p=>s8Y z 4_=2c6 :<<;Fqw-s3>M&9]I1@WQ=jF{@_3W a (<J6:+pA?qz -J  VԂ/N^\ ,]# tR_R'@σr,thyh /.FGq 7pk܏ EjHxŧ =i0)`î$}Q'AЁU;`%^6;@ 9|#.H |_ LGկAv#QU< q GгGaL@sqx< 2ܡ `<XI̛w( ֵdnxÌ(} JgZr \u1X xF!s"Ar*/V& oin5fk2Tu*EHX ~v9 v" fѠi5<2t= ٸ<eJp`9%8}~ai@m&RKRnmEfR, $Y*yBIr4<{]jp.&Ix@^l[$nA)w.ghE]^jj%HkA {I] y 0ZxwܮIp/ Ɲˇ1,&S09Qo#-Onn R3 =,)aйssm]n۶U=kg4>Z &qE܍l;-%$ϷDGVH:C^mƻm].UN orx'-kG.\ߣHd{EKybJh:96YLG$OI02<S MmZajx1Pds`8 s1Q}?da @H,p*5\]MYD 41LzM<$d0}va߸,L8L |{AACex㬹庄.CJ67L虣cg 3Μ|@N>}ǰ6~_eㆱ9|~EYJ]*s;j-gUJöιTJǨg)mL+sl y4ZJŁ)O ?^T(}NR/ sx\ ϸq2y۶; h۶nY6marYm$ v QP:ro>xex p+A {e|묽 ys.z}΁Q87 %gҚDk8#ZﰂF, P Ǵc0ZT cz 2@y+A&C`?Xi?GkP_5FǾ } #^"sx"ҁ1)th Tkh+jxڰ%lA,:#1G( IQ#&o1G4}]j/CXϚ. 4sW<v[r=".OUb1{̝Oő!K>-|~jq*e&ޘkj9_>gB 7X6yoosicMxqs/yYZ< T%JĄ eްp֏ 2خ9r8)0:% \;rWsԻpMB) L&^0Z]OЅe}@-),T( w$,f[9LJs ag)T_: _Vd぀_lv{MM" x"$_o7c}M_ٝYώ|GO܋4*#'!Nk> dVRYVsM|u ;)51 OXeS5768. G vԘ'Hӟ: ?<g#+o^^}S?Hf)us'3wsgϲ; x[jJΫov>s<٬̄ i^s٬3 _MSZQR|H } Q _DEd4BZ iFS *:El۪ TTGA^輡F[DrđED;&kLVL8=W KgT0A=0>ul*&v+wP ~cI @ETe& al4jm;U!( c {γ3Q Y[\Z5q x “M/ipu? 4ʡXFF ћ֩F=;Q݊7,LttFFN`*t@D\hx9rV~.h41?gx,=-:ovtxYG@!/=, pc=L&UUJǏGb@h*o` ئ$]<UѫπAt:0^xyW 8f]] JV  0AoYw;8O Zȁ֬k^Gal0&za# C=?~ޏޠcOBsezND#)0M8MZe#@bʧO n-\H}[ն'-8SyoPpYA@p&J4uy ojjn`z $]W<50mI8vHԉ5w-Sv5EmMn1 NrwD4XۗkĵV)!QôDpT&("aлˠ: Gzq^# $&a3n2ä,f1c~arb&,vB$Ztr:N<7!('R\‘q4Cb)gݮ`{VԒ*Ӥ fWUZPi|ލ, -V4bkiR8L'3af@-472H0 sq1V'L Ά?DF}3%'O+~| oܑDm,fX  qS Zm3 o)QՁ}.l][C>~:}$x$߲*܂੾KHo l}yǑ/#_Zh140K]$"H{D(jQ, kb1=ZpIuV"IVId sݩ aO{Ո5~ޚST'u_jF<f }tͭt;)LXv9+b|< RGhdq WE(%`IUn?J6*dH<Gҷ驾1A@-x\n sk,P1_1xљu|ɶO^ ouM[} (~brHG/ߪ\;o5xbO}S-J5ܬo9`8p9K9Wkxoqͯ]iYi]gYg8Qky'w:'7:nm b e-#lFh `\v'-V3"W8txAւ-8[cW B윫}HO= )JH Ip,Q6u{@ިϛ@XN#/nrcCbpcHbLjJJ?Tbb䈊a* lG4цzzH~߆׵oYGYs?qߋ new<|]v‹xѶhJ ߐ*)lP{74ie+b$ UPi_dHh9"k34|Hk@(@mZ `͍ ϔ :"qAv^kgM00=vF*"5J'2:,6W%]#r Gc)1 4$l~X*jW&ZmhS\*-.a7pC0ˌot|,=<;;op<kx|N\:% ˙o,%b c^#[zaӸקC !NQJԀTz21sЭͱ;V劜AntBafaam0# OJ-Տ<ax%I4[=j; –pDм'SC& S1g!6 6uF1h!@SЅ!S StkOR]<_  |FQ&LP/U~,Č.aK!A䫡ObHL HTe HMͧ*q*Tb!*pQ82&oct!, 7u(+oKx~|&gWL>^m*~ 1ےYWZ;c7.{/al<BQ۴G/z嶧q=~LNO橶A6;qb+F"njhwy67ۑ[tv3p/E@u$2Aq ƅtHq`DC{Мpn [$JXId('R m)ȑpU'PӰ@u2vȸ| <I:V/4`_ЀnD]]D5vIa,H >Ǎ&e?tzMYA*o*9EFZ[ "lhsA=J? +H D|t|f|k6 - sR>M^NPrQO>0GK\.nu?Bi]_G۔L@/H$H'%"[-`W|fSz\Wzv$Dȝ0 +aDԹOw; E>W3>3<<i5++n&FAG11Fbm PO֙U" giU f:sɟ jx6EX&o[ 0; ifo|B ~tK{ {Όߡe#YԄg*0.xCԶt5<^G\߄ע[V' 0h!!kQ1 V& tMlP3.DlEhUD~55! @ᦀ a/jjٍ~EPsObo1x[TMPs8s-PUs5'jњ々=-|15@U6j: b7ik֤8p] w rؿ#4,X9ʙ s6˦q<Hʔ PZ =9g_5gfTLj@{əMW)3]]岆KyW4$bI J2q>;w<zUqk.6.BL*>H!&!4҉_L-=mib݉w;;Mnjq^ 1:^.2L΀ngznqgM`p}0sa܈gFg5xBWU.hŃ|"( 7+k$XCVbM݊p^+ S!jgQS݊b,u1.񺽄L̓/ Z(x(Y6 ئwƐ$jO} |@=Zޚ S'nk_R(}ϒpG8Z3uPkʣ1GhHXJ-""4VwF{w^ -G\Wtͽ|.nxu3_M} ,W|k- 3\M#(/H*}Ϙ /8>:--VkG"`l.jmVZ187: r2mY\|eS1!h$#1? XS_gm*zު82f0U4^"lgq Iި R7RiEEyFiyB+ 񐤯kYr& kÖ7Lo׎7?qFo߷UWNa<(yw0ÛNФZJed#R*nnJ]-y[B-NU hj"MOց>'BR z;8yE/>Hm\05š.Q3> 51rC7/ sxN٩)`Q1[)7^ІD j< 8"k'G)B,_+. /i)%̸Mƿ rp<_@jxy ZɄMF ̵yPfjNv ̸IJF ̃ okÖzzFG3L(Qk+ ѥ W~kOy т̬ m ͭ[!@ ̸/U^ ̸ ̸ d ̸ ̸ 7m\EL8?lsΕ b cS s ̃Č:64I ̃9nh?j7Xc(=h(# $^y]pIRwcM ̸b ͬ_P 0 ̃izAim ̸lpW ̃X/T]sm ̃q0z ܞ $JTe ̸h] ̃$ӹ ̸a ̃ tXwtY * ̃] ̃@ yP]umNa,2 J z ̃7( ̃ZEZ ̃OIV ̓*#2n ̃ ̧ΊN ̃({x*Y ]F ̃ K_R * ̸P'"A ̃(L ̃" ̃ I+RCY, ̃=(Zr"!+=*x ݣ^OT8TDe&ZM = Rcέ|ѿUԶjo|y R%)'UU 0W ̃Z=DW*wT ،m.T ̃mFg ̃$oŊ  4rl ֿ̃RS?|+pg ߲̃2 ̸ ƌۿ ̃ ǻX $ ̃ 3*`&p ̃&OfʩazT;v) ̃,Z(nu;) 4 ̃s`y9d `=?.ұ  ̸~+{R< ωZ *Е ̃w: ̃NBs ́C ̃"JU45x@ ̸ҠZm k aL,v ̸z ̃4Wj ̍ZN; {׮ ̃b ̃ vD tl_`Yq8x ̸ 3. 9  ̧U B {2?e  r(_uq ̃p ̃]J cP ̃fmo|ɡk ̃N4 go\ ̃a+ ̃M . SI[L%]uC۝ I4j5BTiLZ;[ꗨ.>)r5Ƅ> DΗT)JƒZN3wEu0#]47 =$XY &!rs.CjWΙ/ ?9S\q^91(0IJ%51E˘i :㍴c%ql܋por^iM C`<`y${u b߱J\7n=Wxd3P)~^gm%`RRi^m [C!@-ܐD-C5lX̘%dXB ?M{VQ[42 zlYR,03 0jf!MY̕5d2,e'HF aTP QgL⟌JmʠWHDXn YpNbnB cRP҂Y5Rq >hy [B0Qw wK F A@sp!?9L%r4o$*!wlT|W6Yr%G; >1NjWm9"G15U|Ǫ ;).w1(w)/mƢ4vXXn91-s?qjjQ|#/+Wcy\^-<ۨ6c4 dbFdRpT? _OCV~7 QC 6S}#SYt&k &^Fzs%bW%rpJ&XJdĊ_ , cj@,bJd? d ˷~_o 5o >ߎq{n~lox[jW+>K0J@WXM&t]J׻.9wKTR!"ұTbA%]ބe=2t;ybWnOcj#zy) @k/Vc 0 y{y5 IydOLM!ߐE ,'dWb q<$* qdTͨhYK 5"o 3,t8 Њ?TsjrA9}H,Z挦qRwyGDףm~cP@ CDXABjoVOf,2 Egfl~={gBB{Ԗn% _\\ˬ6<r8Y}w=ӭ{ d9Z2Ov[&l":*-huy, 0^vk{gW8#* cי]dWjfffM҂Ő6d Yڟgt%+`YYez< Oؔ;HSҸ̸Ô6\<anܸ?ěf5m6wE,cdt2[։ucRu= 떒{{;R%bϗ ;]g5~gˆ}U>M Ӓ>[9hq}jHC`Īpsc9` +8, IQ39aƢ) 3cΓOݿh/<9+'ބ b"&( & n3t]PO./b#Xo,tJ ݐ.n+IXTWI2eV+| J}RXd,+X}IU:%]SKu +qGGz˔cS\N c Ne'2GϜэH%эdtry2bs[?}n<;6#~8OWuz$- ]|m`|zu/Nh@ t޴zyEkom7Yw0I=y U[UxY_P'E' pP[=ֻI 0 d@jp NckEOm3$&{4 id҄`<@H@!(;ru b9e ʼn3 Lt 8~J(QFɺ,>R NaUB|+˿A`a+)W M z2~n3*/)U-eFJ,&UgO8p@0?=m NA:~|'R"Hء w`eU\OgI%oÙ[OKa3~k{ܽ,wHuQG vv}w}s-^+q ŪKxn!߮^R+jcqU(eZ{3j"2>c[JI`s#>dD(w0@5x̫F:G! KVf( q؋Lvk2rͲD5χ9YnjLF#GWs։ c㴃u|V{.{Dntt@ RُE1b  4UueədKVS9 ,C֜6f5FvN?aF>1ȉN,)lpid-SǓ&p;uM1HU>`D4K}ȘV:L"HX!u"[2'Sk&qL7[ Ok MBMxvﴮe{.|qaQGy$p*cSщFk\#AE[j.l6#Bpk*UTʓ6X[\- X]XK:Kd&,eLel^hC t Œor$}E 3 >BEѾ&Rѻ%+góV/Nۣ>nYUד d<©Af F㘩#~e.AfZ#s" E>MB pZ) |b։%F"x^ihK|-9@+Fv).K %A;>Xk%Խ?Qp`xEct+2[`1!-c[CץoF[u[*Q'46 nIl ͨZ#/T<];U75;}Lcqt+t47ioҙ 7:HaQTQ>QVy_C>.+[DSψJN]*Z\\k\LҵE\@Sr=nwMY[iͬ.1P+;#(m3 9՜3x*AFcE+GNGHoGZ) iD<s<^!\/s"<nk xyT=qa.!/; leܜudF1zGG>Rlٱ0g S[SKTVMTRH UV o!4p(<P:#lFg >l AP!ea/!- wn0[fBW:H*i[ JtȘ#BߩIY˹D] rGxˍX b Ěo 8}cjjN7;]Ykv7=dm%5]({y"QF6h&AoZ^Uh4vM7\X5%[BuLeMï8kCQMY`ls 9P uQ8*eΦG.e lFs=ozDc@6d Tّ7I` PxѬU2-#6 `p h$9.B64??MhĬM y߱7p^yY.hW2؛#̓j~2ԶRk6#@`|Ӓ #\/p Jzj2l7d !qo>k茼0}d/ ]+u3|F-2:>*2{. rtzrAV[!+O YrW++=Q*:f:c7wۯևD܈r el|y:sWo] sGS<Bk(6+G n Cاf ☫X#bRD,K~@VQb /*rk S2ty Y`͵} n ׋zޗI!'㹮9ENWogݺݼ~<ޏǿT}xTdeekp> "~pp0 QN_tJA#]t풶kdOKGD餙-G#֒N7zܢߦ' t. tihAO\CZ=x{X/[N0R C$[=q[axap[S/_g~.Z\|ZBiEKÕ LnL9I6գG>JT y }?0]%dEU'm3ɨ}]00mmLO*b9@ $Gx+TVT.ES ~XHaLITvgJm(JVXRt;D9*j ]U WT0A+ ' 0>b@aN cZ.$c' s(`)`A m4Y BBb2QQ:R% nSX q%w<9"21t&eSɁ$/'{% n-~7O᱘ }|w HQDt]Z^l'.׮7. 0r.'XIvc/tl]ZWT]$H x!ZUߋ%24~zrV՘h82C>spYZ=eGAG$IO4ΪK#Qu,1>"rB 'H?ک N'pڹ-瑱\8k#<L~;_b} 'nJVO'TK^yٗ^“g>c(~d9*~wRWe+ M#3׍ptL}hQ `)ahH=* (XIQ F<Hnn^AWǃwr$^{J[)@-he [:N 8^]TQ|cqb ea~A|'O?c;؟XQIRvق'MBoio!2:h |WǏ ZEpIBK)n"Wuf83͗sȾ\Pٶ8-RTX,Qg'2^[3="Bר}j UY'l?Ht E3/!gNSۢytMn"ʉ dZLִHf ![[;i 5_IM}Lj?ΓnSm| kC)6jY7wOo. B}E[N9"/#¿vļ9qltls036[/H]MRmjFPj艺_}RR?ah +B{hdND46G,pfuSnH;_T C;qo<tQ P!LHw (S =oӅsz2gSM5NN5Јb>o1-^i9m1QrQ [4 0ۭ߱*^P Yel _z辗68fdk.ڶ9_n~I|=C-1G;RJJůƱ`Ta u QP5Z/.hw ZuI$DTfc>~]38 4 Ji/ /Eeg׈ F& 2U <I]A**Xf+iT!b_* +}y[ Qf3I?Ž٤cqr]ߥޥ)4WjԢEqSwgr0 8 sIĉ,f y|mɗpy<+Yd%Ywvf74*% >)݈)/2vǍ*b"S U<z>8գ̯7 g Y DJmh 8b>Tj+CU ݛFҷ_p6M9Ij <?{ڎ E ,6ѽoݗ̯i`4!`f =()MZBLܕ*kY2jg 73|,ڙ{,{;jT),$&\P]Udƴ,\3hBΛ\۲}ol6斻wv׫W,< ўBQ/r054/r7qզQF%B,"t8l:aW{%:)@ZvIOIG%FG ʮ4P44e V5jQ 3<FUhčyJֻinuɯ k&KZ_PQa }0f2)9(ԶԮrQSHes Ѿ@Z!$ŴA")<dpK+6; ccFZ36-0bW S 养BzO,4n7+8U ]7feMAO FG\h U)! ݄t3J Oe멙LO>2,Xx_ ~v[H{{`.?N)0U ݃ VF@CeޔNHDϙA:LK"'"PS6r?0}^]SIw0TW2UjB%GF|76Cӳ3E47h C3}x'}xN< ;_ޱhF4OI#z<[ó Dl ]+ ί_,~e[dmB :tzedlt%L JtU8<Cߒ;ۈ ޶/T m ۪|%qWUs sh{.͌f4#αՒ%_,Sr -XdkCd,r !!e@8CH6߄&^8IGGzWUUznө1R srb+GoG_l0gKػjkG}_5us-,‘ 7:}'UFӊcʒǩ b [cg6%)n"{o;o~dMbɾ>&}d 521ܬ+NN *Y D*UR&T5l6f}HD[CdU]cyOL˫ 0պiWhX ( dP ' <HVEdV 9atBz(LtiWh%57( ( ݜ x?B"sYW]ܤtwѣdЬV57 Iry0|t3516c2,+Xu&Z3qU<Tβ5 oH# XI5"zV9" I OX)5A*Y\W=\=Vmf19utz}vp %%Z>9{FΔ UVa2=+etaE1T=Cæ!^&#D걐רsKjg厚VyK]H  e|5wnJ6*RE"W^]:/'ny{&=}p_(;3Q&0=cnҕD(;X t,E6M@7={c$.G|*w׏ަot4(a6QNJSnuO o +$N)0ffI`Wh RsKi 5dZ&T>T+HN%`gi wt| Y % &cB8zJ۬лB`2cāĹQI%8 2a7/puI| X Ľ*fD\-R6%lIB1'-R"sTf I͖$oԸ~R} ƤItN2J3񙿣݁D#}޳ 3/9}7o:KԵeF麱qޜuj⪪wj.͇,H" $j\􂲡 lY7uN 1\2 78oMG'Ϸ}խѧF< >G=<?YdBȔIzUBpY_?e6[& |8KtkS=;ßNfr<>5)p1eE9e\:"%zwR)7 ]Df))S[׬.o`Y?WZG܄,O*XP0uNa^ Hdmp*/QΩJ@6V# o|o -8تiөJogwSA+UNTD B8Y!8.&@Y}^@7lKKc 믍CQ)D=itUeN9ϴEycr㧙>R ȉ^N? US. xw(՘T^:{@OREMa?#ĕ/ 2'#)) OZQ޼iZaٟn5)؄*6Ofo滲:q!{ĉKb<2@伬uɘt\(%e1?dk~:i{LxQytKRpH rQcyLXr̾,˼+uŵ:[VYi--vTJR,qhqbFm7qs%orX;vdu n{"ٴ]oXk 9׹M! k>%JXdT<=6lo l6Zn`4O 5a8q</5_k([CS0ot8]n@ XTg,p*xci@dq' 3 a f<3䨇Ɔ#(Mg{jdʛ&l9>m{ƌN= JRP.6(Q(ƾ<OpsipɛiޱwZI NRa-rD([Z GTC#V@; q'fzgkJ?hҴE6 W4H^a/-E3֒ gIАECDS*owP5 Me\XlmU6.Z \sS~M&X22Y 3_ZV9h|:\6'( _yG uus%H8l3NF+`O+?Lج110leF->{G 8b-I_8э{#[_xdoԐrS.C7ȶ8Bf}N[iشz4f.c[S~X`uQiq=ط6lD̫b81rh#b4u6gö1ۤh-`[4"3]?|I2/km L;GmÔaǖk3EL5AW}Pis:wהB#!@qM6-+ZVN>%-o(QBiںKw^ <);Kgilձ"M эZM&*M ] '-IZ2}% ^j%IF?4JK}Bsa֫$Ma=]?~zvZ)[rFM@fA`. ,, wLim ;$Lw$0n1k ^~"^I}J` a#,J'>e$h$=9s˄ys%옂¾ֲpF̭}2j= Zvi7z_qP{ ]ɱ6K'i%K ivʔ }') ֞6LR?$'C0PءOl]@(kpG/I<$=x;0p a?l-Y|L/1 V2#T#{Te;)' #j.fex9OEjӄf`<}sDxMm$6ϝLj Žsj~G,H%e)5mh_qm,|&P|3+^:)) D8 {' & g! wҫ^} * j0Gppy&mSo}<f\5pHQ dp XYrxOAeI_2 N 3>|J^$D⇟ !H *NyxOӾx,OMjS.)U oqüAIqTt~ 3ߖAR %oW~ Ve>_~ʢ䧕O~l؅B1Ge͓ gr`? f 8XF7)8 h.S:rfGwMPgzrܽ`*;>QzuMxhd[%-NSg4c<Ae&Gkɼ?44xu+PV8Ԃh^YtT$1'$SaX>gJXC@O-f&Ɖl?r-t{P>2+zշWHm#g f }z4䘧/2F0E +~"c&w-MiIj ZP8qX`DeuxH",M{orVj !Oo~n/&̗T?NgąBjj;' ;=،#&s?(wӝ11y4sWLaY_aA~N{+iB4%p{'^󐹵 */e/;}ͩ/*Y<Jӽ  O\ҳ? Ƥ4U(1秄N'p`34;)32|e|nOLMA dC9R4e?[NCr<7,uw0yh)!d"4lX 1Bi58)1{j1e 6ρ)n.cD8gcC/WSR&{zE9y\2]Wnfl@wx݂Ϻ l0{ƏJgq204EЭm?8%6]juU@tȹiUkfA;;b>pPw혤.DB̏<횓 ԅ3FH[rk8l'c >z"AJ@qsЅɷ½OT}bݐ[GkX*^1 d=Ӛqp0Zg]j ?ޥD}'2Ɔ W?R̠q? synz@ !@xC[n wEnoDÆuuM bH<[;tq և8?TCF~,@K+[] 9rV>[y!-΂(j v2z#)HQCf$2<4)d#t$)qwαؙz4ľ:v?2۹ R}9qkI9W05zDUdW< Z·!Jq],K if_ֈ'|BVR Um (Yx>o;[T:v~7? V=L/TĽUd cUWrm *6l89N N.*F֍ /{y8|wtܧYmp)i)rAf&kywA]Sji[b\GS5</dn>XL0~^fl*/_I$LI8j]b HbWsRK</U'%9 d#<ilf΁--No3%^hzj>t՛/> N M aU ' [ 7К ޮMm `?ԙtd#ɔlkb q 4D\j q m]:# 0^@FXyzb*I҄ǧ[3/ ƍOOux6,g% BX6XQc?iҵD ϭ9c}H DǶNk2b<WA|U>?<WQ(p R``QGy#SJ$ǜT *[iu2`Kku4+|kF*6%.5"A Lu~4)_2<vUGOL5Y,ċuaz[ *JMn|*4$+WRۈ*T,*P9 l< uȷ1q%lnvmvWtd+Yvb9siem*cXm|G z}! 7ׁdI8m=|RTN| xByϸSCMi2EBOa]!K#_/Ư Jk`zA<8k^oVSoVfPYo3 ʧGxZ(·q ˅„l0ym6V/D5%&]&qk4bo蒫s x*}a, -u D|,i9J{q^OzH,Ѻ>YGdcf)Xn|lTԿYkzʝJP) dW6^2 ro=:f)4jgvϡJ +7ɩ\soSpKiA&+GI!i6zJ`8J)T.&K*@o&1UA&ܴQyCm>x=_x,y+ U nf1_LJW{sEU UF+KT| bu!$y ,6h@ JV}{}pGD-Sq<->sO|&*.>ŨQ@1[l5ÊX݀r[i*G: kb=.1.Ƈ4O5!H:X|U,$F 7T92RVRTB);?cCm?T ڗ=pf_;3Î &e4_pX32kuq"o?=n iM"qui|wfR=cEܚ0 Ya\ z#Ӯ.7y̮O~.Ҍm4a} [f_{ ) ʹH -CpHV JeNa_t:4zUL8oD!*5O ߻zdH%yܽR9 D]\tG$ؖAPP *l̕J~V EE7r<!9VX9B@?jإ;rqe}\'mq)!UI/+wRUHjq<e 1Cv23! 3 jk±vdLk5yXmѴ_=nȫΎĘ+DCo҂O~7 oh$ U־XB=j h3M87m6;c9*Nln#qJOO 4BpMŁ\$֮ob阽f-gRVϙl$`NFW %M%>ʔvk\jZ 96@'>e  $)!&Ba̼LxoE۞}VpK.}nGxsfŮpwRsn+t*scN]2@D7 ݞ FTB1 !䭃vM~Vyl] T5Xi^wu._rєpnK_T_݅6M6^pJ'B=,BM!9ql|)Аh@}{ɏ.~{w8r,=kwzw }r| 1 =Ѝ <B㯫6yEJ,'X^*3BG.wm3gh;9/PzL#- {5y`0)%Dwc n>͌asVfkV#|\e4}P8>I8\ ?3>[LC G .<_Gkm H5c݉fYqǢ[ΝAAl`NłyCs-?I:+nǜ1`cyl 7:K,'B.SKV) ڰSԦл/H 7\cxUݓӽH cu/fឦbW^;15bpdJﵠ0QTH] mP )k(@Ԓ4/RR@r Tvyx} \w-ޣ13tG*oGarI?m6]"VksRXWCDp2T; 9N/sy8 Ѓ }tU!LNq(`}JVf)v7Qm#R:RL\/?ƑoZAاg&)o'(%۶`cۆ7 !e#f݄qu8 /2K rݿ*'HU,zDVQ 3>xH`@t~c PzKw-m|= N>ԪwchL|ͱ)A1݃>nڑ[=:nA+'tdt>LR1'v)uE#|íi_JRpJV\M2&(=s$ʱZp:mnw j(_Ox]ի:`J&˨b럥VSyOv%kåhX_9e ]ۦί bsZY f4+6 #VA.#މ0@HEXBV{(p5=vG)s$5nvoZo5; 36􃼳Ӥz;?H/0JȔ4uxYh6i0'Nfgc58j0mxSٶ.IKR q|w T;GKVT‹z^A?2<-ˊ Vq)?A3 620?U*_aѩND?4o˪ S3]Fbm/Kшf[4\vG1s ):BఫBH]S0MqN[lƇ62nœjYTQ6Z5<Y= P8 Mb i|<Tmu{Z@a؂|=>ޘ-FpYvJK}Ãb0PVǿMy4^C ep`:MfpTXVZ8#;7T?6 ȼ.Ġ[ُTzg5\e)6|m^hУ{($ Nf6{e!3LV l 6#ajJ/dKu = Jm P=x>{8dG[}nrmGh&o@NAG<GB n5#5w)+wQcf~7g IdQQ&`q]  ) ~rjn,Q =D@͊$f]GN-NmR11^{YNDtߦXS nm/N';Mu<I y>qs +񴩰8",n؎IN Tu?!ŝys a><gRtKO:=mz#{Bf.d r [M$F !O\ 9`;ytԻ%{%]/|sɀ`>iiDZ^$s|vr-{mO6ԗ?TpT1GÌΛU%DlzLuk4eh-BO Lb n0U"@RTI^) qJ [[X aQ*.;xFTJNUG>0Ϙm?;@IP.;awZ~'OjFU" d|wwH迎у9|[<X'׻=Q΄jj ]4zZhz MSY,bT âz](|XaU& Ʌ&"  7xHL r=2M]>yet5d{Ct 㝮Ql :+M|* TC⾴=To\ JmPVEN˱We8/ 6m`BLxG}*|̀AVM-ڮ&J#G yg87.S>b_'<%e}r - Na|uבnj^~;BTq{eF— )ww v{z(9 |$&5 \ Qi-$f)sWOV&5>VkD8: -O ;jy⿜,@08*TRԫ'Hڔ#j>3dMljrVDV:u Et67Η99@|+8GD칫Hl=ٗHeMJ$=Njd{ `_xlshYT ;"禍Q!8N,) `FO r¯aKXF5 h*D7:s w$$rK ֮O=&Yey_x ko,ችP *FȣU3 )=Fq,i;x>< $$@vyP R0"V뵮>ؚx?! XRuSM7"R +kM Fjs"\mv^b?MoF)'?2J3WNp^ RF5e&+^Y C@pϪTIA2& ҄mAl[Loxp.o=-qJhc-ƷAE:X70J{j/[FG%NA2P, ˽ǁW{C>WA<= ߧjWSzoP}zUO@.uԷ?N=)sR$ O~PSuNU r3ȸ-ȫ7HU F29Ԯz$\bk`>u~NyZjrP )|rgjVd0l0YhiBVPG >4 h^CźVMlk0*M[?s%h{Gln+Uvr+mdrmS<W<\jG1Zcי0CaX~溃Ov1_ AGjffE_)k X'z_?ABwk}xt6&3䀉 e\鱀o=é*{~sOMS0Gi ^mw 71CϵTV8_,R}@z"]%Rk$Lv =q zu@7Ytfn=,CiBU, O)|GcN+,f"{ACU ׈g}뛎ߟ(o$W}u 5rouirB?0set! 7EH_7/^e\R4ߕ_OͿAS~i鸣 ϘsmSXR曑)KԊS"F ř)hA ep_6er vV(ܨ$/oSumzs~uld1$Kwʩ>_o3Q9&$q6_62˯$eNfcmϓ&wu}=g[!|E> [/~I-X"a@ɲ'Zvɯ(U|J4bN !,f7Q IqbP:И a;2YϞdr|aq sOqSg뜙@L>M;+%e J".aR)e3ˉYe]lreP @@=(Bc0!SA8\>#mPo}U t04PMmh&fTEWS|"NR|  {fIXMn,S|n~{^sg`᳭F NV |(c(0ύ#JE .-?B`!Y7=T |.sn wXn{{VfW 6D`ahx Dԗ_OlHΓhiqbun aܑb 8 5\J{6Fk["3K(,V@4GZq67lJ,0˝VS=Q GYjI*G5shKIDz'@uyZE5L` y! NllT1  1&"j  ]u+<H<C:M ILrڊt5)֢K w2hBMnr:ڀT#C#vcr/?>y~4WPe> yko%ܡS|Up浫#]R,:TUNlb"ccח/M@JG@An4Rr28_-',z2_i!$pE`@ߦ>wJۚ(!kh籱&JW C~`S}}D(3b>fF]̷t' ܒMlN_g y'}&זH J߫s/?e*k!!k4V]rNrr4FvʘO*1yI6 lZ 'M(,J9U% o4}V AYa \U Hݼߥ4=Q&D^$W mfLJQ͐w|' 7קɁ0'.܁BN:<\% Gkxmfӷ<10sC,#%U\DrA5#~OoVô,  Uz#\A-)KUA\/'sfʋf@˘]#w]6;ҞBzS᳉ՄH'|.y kR Q3v|ǾܼB)Ƚmu:tݢSn9Ѻ *Dx |7xW`E`=$[.eF5NF/\ [&!y%6J75 ob&1s#5Y6@d`JBp[fD/*+X #V׳uk'yMNf P^"\lŋ_9A/O <4\ cZÎ/ RoߨOA[džX'8J <Od3gzW]Wܶd >rO@Ve@X`\, 8:,. hPp_o\f(@tK׆K`6IOj.=͜DeoՂɫEj> rcMwqN+C}uN_ oT9"R4ժ ϩj+ʙtF .*Y;y(!X6>u(8j3+7vs8.0hJuUbV7ՏQ#Ьd' > DB5wq3giZbVYZ,2 BD7CP5i}ѨPpu^{V Ӝ:Pa`핔LS1 u~ 'i ȧlN)*t@i:qXj$ǵ 2 maKڣYy@)@rj8aEݝRc]Κ4Ø|Y!;5ks-޼s%gJaX\` y:\6cM%Cb#Mhe/xOz7U% Snf˵cڣO~o<%xH@ Q mQҀy@r*$pAI V@TQ&+cR=/.UP6)qYkIb }= ʵܟm\i;C5a v^IF@KV /YO w|g~74%6CRhfl77U=cxHce h9m*x50>y UWcs3}T 3`fib _'(N|Xܯ6궑iH9 A)cһ % }6rj)@̻EK15E[sY^j? ٶ ?- 3`3ӸEK~K~~0 Ndr1{KQ-/Q[+ ܈ aGǘacC!" q9PP͓m lC/SL2E[qk Y 6'H 6lo Zβ0 ncKZDԲ U֯]gEMtgs&cKD%J1Dl?g֏"cb<R=>%Gݩ! Çpnz ^{rOUm2bh9\0tW \F<[S|ULQHw'ؽWr Yjr`Űy/)&ވb +WK薫pM&RݜqYEb$fbSJΟ^aR* 'K3L31sIw ;QRJ.Kr4x[F6ݏ ,__EcWai~J8I81䢺cyrb K94mX#(5fÍ~r=y?`a@FM5q]W9 cwnJ`sL٭WXVs]LԔBɏw5VTdy#{mf;qc\zG!%~ `H JE Ű9fPt @9ё} BUM I}P0ICVjwE~5:QD^gqiIw<}V;9urz"H1A\;)%5 jbM'W?* >A it~UOji VΆ3kܤ8_GX(|"iQIKVl׌6UmGp'}_U]wW /J e Kޠʹ <1)'¢~V=6i nfm@ȝTc9YX&[:KB؆k^SM9 (ka̫1Hʃږq=?eؐ`BOhs7{e33 iHQvINTܞG ~+e! )v#nE3'?\ czύA*-6Nba 9߹nHA}}V," )}]bBs|U H{#{Cn\&%[D0oK#[Cr- ~=sX30 *9[$K!^K`(&BKrUFZV' x^"VnK2N J̞7Ҏ?? 1Lgϯ/ˍ4[ Rz\d(U$b)Pz6G PieZ`. w?u,5?< Kf bqVgnDu'F1ʄؤԊa8vw[3)|Jje45 Ot0MX_a|{D'^-+[è!y-B5s(zr V5G'Q.g U(rȳ~K#2jxpi;Wk&I`Ey"U7W&*`L}Ij8Q_+ -O.NA 3|e^ ?kYIbEȱ",+sTBm{06BV`Y!<+6 vI%OFIju~ww\btui{nL5/tF<V,͒ &M.BVCHjz93Um8;$/Sfr=f3VI<lu& &šҕ6nT`K_&T#FDy eq!L:XM]Wԙ [͕L 0hWBBT+TTufsZ:n8Y(n2Q9;hb`O~!L,yav絹5!-jr/“72}e洴 -'{ MtH5uiz~ݾ̧!>K:oQ0z׾1|GlJ٩u6W>f*!$ U\ 䒃VCx\*PRJ׻owiTq 7K *оD ] W /  LYbUla󐒁LCt4)ൄ8)thEXO '- $) 6M 3/,#?" 9=^hӑ/!^* d!/.f>&ְ5vxwWEy==-O,{L‹<JO9krebYV1 S1x]_ ?HΟ8a$܏ap#XĖwOEK/&݇GjF>  d sPDsklcJn "ռtD R{9.kRkDI{tn3Ny]1∁Eǜл` CJ1w;rmQ9?ܺ@߄+GM ᡚRV~mOohU06<Z JE-zbpxc:$k䇗Y5OH+j |"9] דV[/ (iW;-" =Q݅z< 8(fYooueLhzih؝w([EPei ͞HJHr2c2֑:lns44{Y> WYWïᰓR= L/`|8 ړ{L/Ϲ:qbZ>:QR dIe$YՏkFIU1&^g +1|D4P ^c"3{6X V-ĚIͯaIH D^aC /׾ bM AXoj4 1{Lpf'.Hq;<1`Gևk0g[/hWb-nxGĹ_L.̄NF!+XJ \[Fh}N5Y0ae[AF0Z +%G4+wddzsv'AzmؚJ+u^iuQo :1^iS|-0XkP &JRycOF.j?7ލ$";t?l8ѤrjBpouOb>~B =A{eeYXC/T: *2úF?{*OYܟhM (ڦܜl Rd5 w_u 37<,{y h-[)̮:j>mʁ6QahWOM_ Tw]` VRH"N|W.11m1TH< H 4PID  @r[EH䘜R$(!fC'g}Z{;Yy RzI b?UxRnsDY̥MҚ>)j4oޣ3v 2y/ UQ4*I:)((7k\B#g(5yK.0b^EJ^m#t+x13ܨw.p6 6Tp25|^?CIf>.W8 A Ϝ{F( jv># t&w/CE1"g/fQ% Ge+"dv/ T>5f7VxpuՈg%U`\9I9Z%!N1̣aDqd"vŮ9<(]K_ j EmQvǞLŞ3vƅ_˦C8 C2mp <bI,Рlu)=}3QnM)qjM hWzo&yfLQ= |(Lf *goZ/4b#k6̿QUݑSf4$+V[>+#lxXxϔؑ$LE"Ђlt!kO[J, ]fhWH!W3^^aG xcDZP$pHVg l ڒ'{ܲ%Jbsԍ7u؍۰72q>z0!)ii PqI tE3YU \Fy4{߃oqBL9A͒Ʈ4Zm~ Wre O1F{[ܷwiI19ҧoבZT72\0/l |C/rsD-ȓv7a T?TG!ᐄy6?7 gx_Բ΁?A9 |MSh̢E{F``_X9C@1M d/ DG )0eԆbzEw(;{sF,^@)Z(0'*􂅃hbrLL"(>O:9ʼ'Uы1  .FutP s ri2 VBS4њ8. 4L1 䯣 fZ@Z; 5; T Hfc G:aAJ P: L B' 8f qqTmD: @ 4= ンテ C 5 EG ~> i0S) = [ J V 4 V 5 GC 6 GC 0 * [ PD[z [ 7 C 9 qd | BQ, 2 * G [ X 7 ߥ b YJ.vk % p , , ᠫ _B r 9 / 0 z ч Kowr $Lhj, V' 7 Z T 7 ӑ hv N ^ " PgJ 4 c 9 v9N| XKI > R'+3f `s3 ^ $6c2= i DcI 8 # w ދ 0 dji @ 9 nlR 88 3 d[9 * 7; e: J%x & = dF {m cIɉ ' & B 5 tm=? 9 hA^9 " 8 Վ j^ 8 3+ 5 4- 5 @ eOuy 5 o 5 px 5 j 3 q 5 3 5 Q| ~Ɗ 8 @%Jv\W! 5 TƋEy2 * 5 4 & 5 d>z ] 5 8 5 9 5 3 { ` _ | " 6FpG Rx> 5 =] FV ( =C 3 8 5 9 @E 5 9 8 9 5 4 3 9 3 5 i= ~p 5 inuf ~gz 5 lz < 9 q) J 9 O [a " 2 ] 3 j `<. 1 9 2 N v 5 C ItH <R6= 5 nx\mwi 5 dh }Z!'M!1P 7 v 3 9 3 8 6 9 2 8 3 3 5 OC 6 9 3 Fxɒ (uW [ &b 9 5 <x 1 /+u @ 3 Z < 9 6 g9zniYX= @ 3 9 5 5 9 m 5 9 7 4 5 9 8 Y 3 9 4+ bV` 9 3 C3 /Y $ 5 6w 1 carn {6, P @ 5 A ` S # {ims <D 2 5 s [r, MT 9 5 * 9 5 5 ! Lq2g6B Ԇ 5 o?N, $ 5 + e 5 bX `t " 5 4 7qQ 5 ,L 3 8 z ʌ 2 O~+o " 5 3 { Y-4Z " (ve ^ 3 q # Xb 3 KV 3 S 3 Va 5 s 9 @e: . t) + š s 3 8 3 9 3 0 9 3 9 3 8 9 3 0 9 3 9 3 9 3 8 9 3 0 9 3 9 3 9 3 8 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 8 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 3 9 3 3 9 3 3 8 3 9 3 0 "IѾw[{Jfs%'g } g󪢥S=n>ڥ\+/8͈s㓴t4iIBΦ0B5r~/SRCZG2Wlj Ws^3/fsy ˇqG;[ xEh^ϾEf⊙>QW0Be- qq(kb5,Z5uNs 83M2 p)[{>Uk)M!fh "7f f{o]wPwupngɁ3]xgJܯw<wO.v gSP,)Z ϝHa'~h<?^>k"(ig*(Eg)xK&ҷ n,aW7È? w10x;0x^ 貖YA)pG!tN4ؔSہLjoLlwO!O_1 䦞-&{^g c߈o%~.(䨬ʵl)1͵&ܽ`#DE $v5.eE92? n{+ _z.g7F= u<A  dBJ-~P,J'.J-TJ8 Upk-Mqub&ܞT F''ӗ95`[3pSwJw_fI 5b '/K!]9-#^3vBIjG*,~"9mK& E^u+qت8k * v9ԗ^l<d4EekZ/T[1je55 d̞ Yxo'DK~Z, (\T.7 7 f ש9{@,k+[M=皢)bTՆto P2gǥJŠ9OIP 7;bS)շ)cn]1+K^@prD|y[*>on] pЎ|M,qsYrhJ\!>I3|cE(M*2 oꃌX'^IT,2˘pS|SfYRH'"p:N|*&)/u` ej[ Mҫi QOfĔ2i./,&ʥb ' IɊ8ҁ/ ݑ֋Ε~Mjf kmbӌ>*]4}_©m 3X+fH7:D& eY dW&=KvlɒRJ  aZ|ʅ,ܐUaf4x `M,!j\pDvAOa `pI& :(s Bl@SD4Bsa4m e}9/03 ;7N TIJUrt2tY=*$IWW梧ބ!C[}I1|[m9W/ lkZEC |O68&f߀rL))ĎDD?[ T~35LB:IEm )'V$gh ; ?cիaEVWmx`U`@6S7"cUF{2յIq&]h#7 #)76RJmD nVw5 Cd,:(9*z`Z -uJo+`ή'> cc8u {MfҌTT^*! m[Hb9jx_E=o:Rl QO2 +H%=׵^6ݕQK"!êN*I>([ /CU%", Lapa~W陬L^ endstream endobj 864 0 obj <</BBox[0 0 239.94 415.62]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 45/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<<>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 863 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream x+521PACS=3 K@@!9WW?3P%7Pt} endstream endobj 865 0 obj <</Contents 866 0 R/CropBox[0 0 243.54 417.96]/MediaBox[0 0 243.54 417.96]/Parent 1712 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf132 869 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 866 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 54>>stream x+r 26S00Գ4SIr *T0T0B fhl endstream endobj 867 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 13912/Length1 1558 0 R>>stream x |[ŵ0~ޫ}%$[lIulgsBLV;`l'qH)i)[$l%m#; W()iK){B,uזΌ䐼~̙3g31wɲX8Pga-]P s ^{ҷoNh^Z߻a˿=Oglwa; ރ'mֽvyޭ _ ?>0 ܸe9W0cLlYe/?bzzMDnLtm醪1 wN ԱS5>i̷؁UdTT8P&zFT Un `q5=>sj.3 t:x8 ,vO1)y 4PkNLʅ FMfsdw`" 2A1Dbh5 aui:?A7ҿH?~:=~"x}_}Tw#, !|P N-5SWOt{! x &WA=^ 84"\p<oIC3OlXO 0l;GK xl& |D pC8},&#(GE ž ^IŞq. 'GN%T a _f7uq7HH~$\e\a &(ߠڇP8p#Eds"q+^5؏, OToI& 0= ~d8[n\ qL1*>Uv?l@+p/8Cȃ-/ ݂#\߄s8I > p7sӫPZ~tIPjkK0|5E  ^uUq|QZ!dM#-\ 1ʿ+TTZɅ;@B)Yqn* x^&NRHpDo`ϸY\#>^w𻅳Ld0FV'qL\؇br Şpx3/m O ~mUjkꚩӷU>jWB%DYt5~0܍Uq+x-ď}ބoAAA=c"y|@>WOn.ہϽq C>_o @ ]?Մ55k<WrS03u}S?CzezP[l۱ >ϓ(G%x~WJPJq<2|VೊƧ!Nȗɭ6r:{ =JKy_cWQC\8n [^Wq w{! 8T IaAUxMJR56Wԕ?Tը5-5m5imտ_bȀ!\ǝ}{U8cjn9j=9m2oN!+H/jp'~ Is py8fT­фj"+kPCNp?Y8۹ϸM.h*U&类AJׅ=;>&8F AJ.A=GaA/:( B '8#V3h ~:6GR9I w[?>@xGٙL5P56%)GO~g[jٷRX qh~ 7~O+|i; =Cd Ũ?9'WAP[o^ԅ QZ DdYhΝBjNԿY&|U}XKXBhZ=(•hs~@-be}XSoQ?% ܄}EU8MhM|6\[ӻ#@{mz vUR*QǾL^@{مz{>(D<1>l30,ug]Q3)yO@ԥhz.ߋ\6]"zؘތYxTB3G!Y\}IrVmffuUeEx,ZV)),r aYEd4uZZ% ҦN9Uؙ t ]:S2^̓;|1TsQNBTn ȩcymrj>p~?<锛Rs8وՍ n}Y) K=0s7Վr5aR9Ʀ7H{CM]R-65iXX%X5R74y GK' aMgĸ.F۰FƔS/X s}pgL÷˩}^a[֑Bs;bw6/-nG[ke::My6_Չ 3rr铐$/o Su@[Wc^ЫދsJGEkfZG͖,b4]tccXJh P RZ{1Р ~Jؔ5tHi*$O?0Nj)]Y:$~ Rr^0OE"* \Ql*+vKzE#>hjtyw+Z3i@ER\'͙q9C9wP1ݙ.{qo3͗n;sۼT&|^# ™Z@[Oh9 1eoh}\[|< 5D%L׍k(B)s~&l/ OR,XvLY/q \梲 wwd10|o[{:<._jm8E9re c֣xДX:sNhZ rJ4!Z7c*C,W`^;NѴ4kǹ MqH24jXme(S< ^<#Α\tZrUţ y1P ܏P0VzxNAG&W'"~<T<\|. ug1[$W2?qVQLH.$FLC Jc ㆟4|h*,J͛ UhmL N&bMݍŴI D|aUeuE{ݕeervV<t[ُN-D}7!| ( s5 r'%"snkW.SMUu(E ͩƽmu%:_M2E 5}B~W ܓ>EzЍ1@DEmR[S:td0^um6  :P@GI Gϳ0SȖ?W6B9YtcƄn<=$z]~@xMGk*OV^^=pCї''BD?.(d\- 'w EN < 'q0]5N S"ʼqpP4!:E y|ˆʸ}e\whk88;ET}\%svxQPp- Ldn}҆B1#pR - !V̅zy ekH1h "@$"&#$B?%I_{?`UTXhdB!(G0UU 4kGoΪ9O4թOv9ܡr}Kο;~Ւq-O4jUujÞKk+o[actuK V"<>j{[u0LT6J>_'?./Cqp-a./w<Cv;3, M& tV ЪӞЦNJCsQ^mNHē87ÞHSg8}9DJ% b%[,1ǧ7sgg΂e}*S:џIwxfڭlrM3z r_*WI/G⪢Ph|ùM Try ~C@W8yY!fк^SRl)%Xll]﹟<mχ!z:>7W{<+^)j*v(,u'<Uުx]xsw0> ;=;c}W/{&u9^>dgOCj^}%ϋ7<o]l|:,rQpOυ/S /3ν̎ q; H zݜNNjxƢO''j Va-ʭ.۠j ퟵSW:6&}XOܮFT7/`amլ}vt_LtH& 5m z;H= h#(4~buT8U33bRr^.&sg|T82r!Gr V]عܧֳ$Br?p^Qw<;|>c]*eKV(% (*VŢ[=ms5{ > ~NAH DѬp<hSQot(jx HNnqnsTO+o*z3IPZ3]"4 <$/\X$ڋj6s9JNo*gAuU%J4F'ǣ|^'FsR`1739{ʢK]k?CbQx}־(e X4ن20Z Fv–dAn؝ ݅$A| \^Q3/X#/f ,.*^(:ڡo Y@=/wemi+ &.<LʐW/FɌyƩCRi(T# )<vcolǕ_w .r)S:NWBgDCZ[b3czfVT( ?D'd' [аXSƖNah ťJJJ^ e OS&Q! F0$K[*k\:b稊~=r0{ f#c l˪MCuOy[vTeUγjź:AHH$7,Uvif  H~aAŬ2l0ݦ`YIu u\*gFcz.a F:*b :̢k1OK<  lp%R8xRIr8^ꊔUἍs`NTJϐ mќ %t: HHLgt1) '|_,1CE3E 9!-ipMƣ,<3AIwK\$.Dy ɾs}kD"Q51Hn$\lͫPgTpjV] 8u!!5Ϟ 6E2咂,U"j24r\b.V̥4! /RRB"OP7mֱ:iG~TևfHQ"O,:bN̔q b0$<!FȥҞcHq)giXc]"p!fNGL1ѬgVtm2jIܼ՗tܘ_?ZV*bXj ʵLQK/]Ҹfm[/_0 Jke+G9 S/:ˡ1%kkiOzK;;P?OA W ,ҽr׃{|QC>7R~7=n8}bu(:ds8m Gދ]eȄnq_FHB* -CT!QpTziw~Sd4L!Ɵرl{hs؀rXH Q Q |, S{\V _!ZGޞh \ ̐T#*S5:U](ZL0AăI4ɦ8& wS*Sg:tkd=N%ʼAS(2{r1sL_.}x~DS榏x;ok#eF2F(TaN[*d֎û<"{rK^V%q*}v/??Z7爁ssW} S eH29k= c bJZKDl<)Ac6D6Rђ7R0-{h 9i7GU)$.Ѯ B!g6V dm{h&(N-a) <O%3˓ XŤ%P :h,  ͑XWձ(cE&sG;~neE(ͫQ[0'm؁DLĆb \% }| c3+i&b#,:} Jy~|Ojj^*1jEz[љWkA(uYJIi$0256gkuKE}=VyUh 8ߞD?"S-`I0_rNaD 2D šLJTLtIFhk\!׎gFUPUV}!VQT.ah}'o/AΉw SXk͗o{/H-(޷Z}/7{K6_D/BO ֺP#-(`f5fg\"C ˁH5JO ;Պ/dՀFWMKS07X D^ya@/ "ǩdRf29 <BB;iQKQTEIixtiߧ4_ 6ѝXHqѢbdvQ,_d#ǎS=B{{{J]:<Ntr.܄KMHWZ`XD+}j~ýsy:F5 ;;շ y{_޲-mNm/nǚXNkјnx 'j' usy%rnn >hD~\{X;ޡ=!9hLn'-Qkn w9iWùݹy)8_ W#!P'N7+|U+KX\ǵݵŻ8 CZ׎hvGMiOj'NvRK[ܬ[<ElODsinot룆 IDjaHEK 'zCz z z<ʒCj 7a>Q`k@¨%LZl},d"#|/M3)}&c)ŬK8Eo+[& .jvu2MutdݺW(<'9Kn'ODer^ \{c `r Ne] Z,pQb莶42{%== !ry@:si6"?;Bu&\qy(;BÔ#S^o Щ&jIii buo?.מj1"1.yfmtYH9ܜE39SBQPSsQ43%sL & N" s<@c h7 `op$/x:-ANA*Jfx&XD9|Sqma_䭗F>CI5v~DGt ZCK]h %Xum切xH39Qyca7"gh& n! ZƲeD]/fٺ˫/t"%f$gQ?49a3qɒYSsDn0\A^*{-^N%UQj Ydۙe9DCyrZ<TȶMqXDȊ .+"":ZDuqWcXX1io ˊ% y oDLͬ2EP+H y"jC^D EF/ z=GWFk|``˖vbJ$x;7#]#0(I#2ȤS'yYf xSteP/76]]f|MuDI^or-R.7աgRޠs꼋& I&#( C?wy D]_Hn]INgrjN PnҬ I?3fe'Ür/ eX3wg,D  Ѩ1 EQL(F#Q3`Q(U#:}m VȔ"2HPw¬!APl,Y= FchbfTf_Db1zK5Q>qf IG- )"龮 1ay CA>Mt ic푾>ɟ!-, q Y&iu:FK̵Z1DCra,QCjDS\Ae! ",?U uWu.Qʓ&nEmZ c%,+e6qu]K8!c &DEU8Gیx# [d4b~/̑GITS"dz<Md8?FQVYmvr= EFNP 2d"q9c%;8^=qGeW{ !n 2r5N9c! )A`Dh]Zd(:墝5qrAcװ݇g8yO׃M_OҝCW(8b2y9ꉘo)ZqvFFcL{?ig >;m 6C%B$8j  K&e"zm8je_DEbYgV RUjFcw$jq{ 7?џ,hQ/$w/R'k A쩆B_x܀`19+UwUhtቓzk7cf}0Hvw0uCAw,iiʍ F53 c LJ(8B. fwN r"h `?ۤG s $///]p Pdg^ e0GB8=ƌbH1ݮ lNyj=>{[Ic61L[Dq;ݽ>d5 Hq(0}]Ҩ@&c%rլ#i1Ncqĸxڨ2.p[u/ vGc~žɴd譜7UW1KXUw^&!yL'jw@ gڑ\\ [ ͤbD s/*~q|ʗC NCd!#(*Fc昊G qyco!|JmI w qH^ֽNm5V9w;u;-o4R^%^|9S$@;@"y@ a) #BJP 4*:2wiN5Z.[=j_0* n!)=QSS, /HwA-; g Pn>.Z 2 ty4ML|<N[ r>BOu+U} \[=[sm\њ!9~Q耞Ԋ#S.wٶ/88~׾6겪r͛~ƳCR}ݞm?z߿~mB{ e-LOÔoԒZĴGG"VM,me*M;Ҵȟ+si e> R*ƈRSKzEaȣ CҎ5;4 LVWe{tu+𨱧Ltz[ 3Em$_`Z9RΕ[N|Y(%Hkq+"t Ao(:d!1 <h<n}aP JH XYd2$ Ȣ'J,~?[S}ٯE'ۭo$Q H837ԷwufF'ôh+UN,n7͙=[իL HOQ|ԂEE`0v%Eyq% K(O2c+otډP;;6ʀ}dyvr7F ;v o p l)3x/LP,> 55m3I*- =CYOا8=/ ىs'D<O[q ;PoLt{9sq^<3,1.1u;LzTjS]N7'4ps *ik?;yg*oW*Ecy<.Ub'CvvўO؏O;,y.bw(hΝxku PW X #VYԑoQ϶% (s ?s?h] ^c-4; { ;,O|6y AkƤ {I4&X%S"?^us$}p$DGXA& (?Gz#⋸$Dz-_q5!{m5oCx ?o"^`Z `yM ?Y WHbx,zbzmqT۳8%<dq#Y\FYW#,:Dї=ȕY@"s`< dqxfq5y[vZ-W^["InsܻymTnob2yY歔2 /H$eG͛奛6l vt_۽me"7m KK{t]Ӳln+ڙh<_0wܳ;>{æukAd]Ln %Gkݛ٢ ^k1a#C\0咡:.ob 2R6c(bɰ s6<Ek̀>q(bZ%6cl> RK~1ݰṗVla DMq\ᗐ]R r,|Z~d3Rǥ+YOL,/8,|* FZJj:A[4ֺ{( .׳u=KE3/x/>Ore Hc4c,'1?6gN KO >™R&$f߃ `aW1e+-Z;@9P?&N"F #F8 C !R~Xނa a7'~5 ' Nw_c#`016i74,AL0~ ߏt %VVn0%> e8ؽ݋Sw/]b +4q9[21NMc[pJo© g&詍6ͳ-SoCmȳ yQc`{hb("<;0@8a8/<cvW% Jy3zj_ЛWNOcs6Pn}Pg9y7kFOk!PЈ kǂ1iRآ,mۅ*!Hlᩴ" l|$XH^ݐu.St-:U %|\ z13 UJ=>>>VenhQw{C>nD=: !/dCܠZ *ICPCaA9@_ЁсSq% D㈟X) YςT R-<`HsZ:z9e(iPfqnObxb 1e” S&:Ν -<D@p:/DPӌg:OeJWD1I}d(ɺru; z=pϣ’ВG@].\ BpQA H!),=*^t`s^[$t,Y}?ME,.7|~wӁ^<Hz}~ ߇% *,}^0yQs8V,_*a/uǸ3FOaxїd1t jV[ u *x_'f %^U*| _f8%ppجZ^(& `Nֱ0>[hBWuȽ,+zӡzӒzSq ks NiH>a,,U ~?M7Mi\ܻ&B },\B ^L$LTo"{sXB _Y-{ 4Gƒ8,"d=FScyKcɯIϒfgcSR! [6 Y1> $ aX , -6r{FV7J`+ [}JYBJwbձ ^5, ] !dQXfe 7Rq0Q$-9i,VE.X}bXXMxv,p ֢>:%G:pXH}Ƿ! K??JkLztH? <# '+Ǥq-f<W:Α(Nr y9rD:PA~>\\2҃!LI>K[p+1t(_'$1E/kɂqڕ8ֱT-XWV| ٪j5k4+5ifi*4eY865kZVUk- 7nx(h(0\he rwRvk^6lм|Njfy\^4-rwR R }(qvFSkylC*0k<utf ~gž}ZSO浥)kkNͣoL ƣ\/ZNnhl;\/AF P6( "ƆbZ8ZPaz,L(>3 B#d! r !Sʌ@,2Xei4BeBL@(ӝ6vBC< JA"O{ zwZzg3ڍY ]n5k7Ҹ;n1.(vkivWq6-o ]t7u)]Mƶmohj/*N+km=/icfV3m11V9uT s9 C6%fcsil"m)c`Nʄ@iNe y4y"%"gKOӦn`8hi˚Ss{T)t6k̭OC">|-$'w'&$U[!\k\GAO{ iGނ?[Q ~Y[1? :@? dl4Zv ze`G T ,CPaK" A[1wR _Ɨ5y65"Txqge3qӥ8Y_xB_oAǛ6DP|9|kFj` BA DH21\]rd`+T`L:@m+MN endstream endobj 868 0 obj <</BitsPerComponent 8/ColorSpace/DeviceGray/Filter[/FlateDecode/DCTDecode]/Height 871/Length 16267/Name/im1/Subtype/Image/Type/XObject/Width 507>>stream xM| @Sgn:3}tt*gVТj*Vڙ1$H( B0 ) 3@;8Q)<Ṭ VƨH51*5DH!$;w9ZT0}k IAL /@jH;)K/ҋ˿+^yuWׯ.O\87}eoDM~?]~} ￷vuF!^wD_"=~_z_Λog/?_|W+u/xW}w/KĮWm9mΡ}|_[7z{ERd u &+wW {¢}%C˄Oʏ|ϿkSohlG]z柲BsN;ị.aud۶O8 <|䚜4= <H"fC? jck <ܽʐڗܷAY4qgi?2߾MYypk[,!zb"dVʭn;_~gmU +Ŷ J 9k]ͼ"$ns xSG^;ƟWN0󶎈ވLG^a9x^yc֋Ƙ˜˂咪kP'šF 5ߗ7|Mx W0Ûq l)OYI)6L7O6HP})ʽ.;+#$m}&U}$0!NN R^reSG$:-~$2~U":_/dFHEן FH>!~ ^iހk B 3_H֦lhЅs*^}߷rֻG2}TLUuVqDt >dWʷ-`Na<[vԔ|9ɊY2zU'Jꎱ,߶?gJys !Uh<~DK?w+S z )D c ;g0 D1~ۙ Mkb4eY/{Y}dhr8XtP^?)]ʴٌjc2ƞP)@> ?Rs"Ϻo4)_\<Sh6si4MM N] ] U7/._i %oo~* Xj1%ܰUN;咱7ya xgcR'S"yY7U0Y~!mzh3J<o8Atjov}Y<8 ziHae (`c\|Ūxq#W謸e * 6Sx}5gY~ o<`sF7cДO΂GH {nۂ8Qc!=o"$8~,10m1v4;gGRdѠ*{j4,^@&\à ϰaj84nm{;Rh}ߚ'sIb~vT;!w  )Ǹz.{s_n½M6AƛixmQoo+%{GӸ6ʰ ҵ;:#9usC  ,K{j4' '弾$B~}DZ݅ i CQ6-: Ud C.3͈eAmAKFBIAψ݁ kytG6I#+t;fw.芻仑T?J:>Mϴ%5;4؋ .^lQŖdR1-v3;2kK"M9syz(o=]|cEp[?6''؉}SyU0~CD[zv{))Y&J=CpJ+<gjLo,lVq 9'+}Pn-0vt`̐tKb8\V!O&ư!-]sx hp Vvy{.uZӓy]{k yd nwmwh^<l״$?L1 .3*,跒҃ Jb iqGZGuS $:p{p`Ë^&/2* Q+t>lb^;E|r!E#OŦ+iAky@V354 6;'1Dj启 z w{.5 }MK|<BZ5^ZMurqmȄ v##h8vC`7 pE3:^9% UlC l /x+Ӵf<PB Ogݎ } /oaqSA>9vÿtT O{VÆ3OD ?wI'q7ؤkD?\L+Rwh˚bc ]E~/y`+?u1|hveQDc* d$6/!789*59)F}/)(0;uzl t[OaߔJfivj [O9a\tTه" D X86%oI|¶d =;;vXp1ˆ@Cupf 'dzG!Bz*l<;!UB) "N[R6ir.)lF,Ew&G$+߳6HD􌘌7%/B7R*n dwuv aekxxvmJmbN}?-}BuNA5ZAԛs,#'!+NXܹ! [iK6~ z@ UeهmyvI6`y 37I!} r7 ҇sp M/ TS-7'M^R06 춲K FHsȆ 䎴$`uoay*6{R"ی)36J2]Q@ .eLkb* !y,TaO(lY18b NSOH[ !uFH瘵u <8Jםk:Rb2bטe1>TpqGJYߐNR":<JħPjxr6˧{ɝEH7KGhq.d~MEKH} (&/?/l F2JvΛow UE7>[wiBaxV"e{ܴ-@DݰNؠ²rHW[6ς$r.F,BFAn i3"sp _N_ofyg?i5 狰8旗6Jm U^G T[ P,9c265sE#>B|| 1T쵑*wM?/{ǘ|@  SFwE8g _#sb Dm@\pؼ;ݰ\TX'-  #YzǸV@mg鉧%}|/X8P^]hTC r_\~)cpnY2D6ZQ*2OXsdF:rL6ePޗ6xة؟6n޼ 2 ztBll(>W~pphdR L`Kaq\pזDע]#dĤG1!I[[)3ł.!_oFH%"$@ N!ǽDo64ё5}❑9BZ $>GR~c%8xJ,:>4(C&~)Ɵ[L #K˨^) g1<fu/c &-T´J(ֵJTzxҟs,.p\j( Rm< /ӛ2b 6oak ) ? _}_u>yPn &</ċ, oH(z}pNȂ<.Qр*EH.GzÿV}Y Ų-6{ ~]eqo>  gQ ];"h<m֖C`)&k仨 ZN[܎Nג6%խ#QLZ*Z Fӧ4@AJ$U&첸W؉ `lb#8,'b9)v6Bj  "Q,Պ%SC.SdpQ)w&\+KؕP~ 샻6h+utꢎ ڷV.=zkpUqԬvH+g<Op.-eF#"(QBkMyp1'!m<uJ 6&d?~Abk"gOc\xZגݮAD D͂#Ñ`p}rI8 .yQ{%Ryd0v(B'<zG_Q\C/ -n}'O⹦u%v)]FikК>` 2]eĴ z1U/ f aWRK+]il7,UFVK ޔC (DG%ԧ׌ Ƅg8ftX;vŕR%lm@~ָA" !i E2FHH6`tΤ`rlj(ۑ<!,u0GF5WiZ10"d}>ɖa7@6bԳ z'FdMa۷Qu1iO KˏEH) .&sb]7 g \.ujѸrX.2- إrq8Ŏ<)ς;ⰐFH^yi΄ !YV y~`:W-~*#Q+㉐d Ab%Ԍ Kqt 4 i5sy?l Y)9^l|l@kD[5vԬW7jd_ŸA- g A0cǥ- ai9J J4ۊ8ihޕ& |K %U pk~ q"/W U7VW,ݷ;VzKn;M|D)1=R}(>{HXdmK u 's%̼k$aF=5 q v\q@풀u*,.$DIJSJͣ?]0U66͕hwA ;;ʪ^~|!Dycm7H%= y ?&R;aޖ hn&ei:L$ΠV"F^l_ŅT_z}PW>*V wZ3{l|T;v *8wx[Ѡ+Q>eaZ\IFgʽL5M԰0L0$`W@+g]Bo讁Na' oB> )2bБ+{B1䐵ft2UDPz$Y^X V(>E rNnfSj )[57r*hnK|eUUxd<}+4TT8ټd|(Fy-Y"q×i~cy?w;t%V|:<cd+lo;z%Z},1U @2;$lP# -4./YN nEj?9ZZh;5HڷLi p xh_"- Lt1 t Y$XosޢJ/?4545-)P2 ͈gl1zاh]c6U7H/!B ׇG;7_hH;rƎ &8$HB2 V u0 175mzFvGc7n@M!h5c6]TUeY"PړFiVm#_JsdVFfآ-T([J4$VXFbD?6SI2 j+Քi+#v~N[' VfּzN Xk AhP ܚ+M(ѬޅT1 p!GH-Mjɖݴ`2] +h#߶ |Bv w?4SQX:wx+1 *2݌A Ct d [email protected]G)N]-RUv|ԣ'Us]];Udig:JA5LKhRg U OyiV V6r/Ǫ*2??sifh jcӗlKijC`-k?\j昿Q&;ăA`64%gdMֲYV' f ]8Yx>tmn+wXkDrn Xp˞PƟ.uOL>;K5 <u!DO[DH dM͞;[rNgGEc*:oߛGN4MMCmx7jC|bCEC-<k~4/Wx#g l?@_(xϷ*?x52o|iy#_!L,uT{R`foƃ_ K9r@QoY5 NpfOr N9;l<&'^*Q *> %>]_I,铄bma4S Vm*k\5 /dZG *:gx7O\"9|]`zx/?oQCdK|ÎAN|5:{gmz5\DMwV%lT䊅0gdA 6t A!_]ݫ>5mж'(s޴%:Q >a 7d‚( SP@Q FtmTS쉐JƓ+/d*WSzގ}bi]qSٙj|$iN6hpYj}!w~ 1zˎX'=/M2UM[hP2"?aGF 뱼vݼC= vp<mSJL ]& @=='D{,{DR0@ TƆ3<j`JL w=Go,IOL747!&) XWqw x!kJj `¿n2bJc#v?KD0<ȝ޺@myP9p!ѬKǍ woNA^"NĔּtc 9 x[ 71!C' {D qvj`ttso.$*n~0 #ܻikBZ3PR# ޮLw|3kKrxm]y dFkOCvy!m⑑KW,:j5ZiG6W&{eöü"*K3 .ݵ'NT=TefFr*_? (^PML=2 ؽ?0[c4M(Էo] U_,$ϸnҼ% Z) ,W{&u׊P2Y<tԟύn秆^R}[#<xQ0[)oO[ҌMHyD{>ط ǻ_Ե >[v=H Vd oC~j?fiwogk#G:P=] .堰Q]M{ʍӓ0PqD[\< BQ'W\ii{Av"O=^xLϜo[^?\g l8_Cco^PgN4 -:3GƉ;CWV4]a?ohw " tJ^/r|wso-$2|14PN13BKOOհ@1gF!w3AL+e ޝW;- 9Wx%<F+ dž#.ĺC,lTFJ*j]EZ{yz%@'|<Pa6 馷NK N6朰r'?L8^f'=+.ʕt́Kv=uQ%Фw1{*lJ֜%KX^1?d`/P%f]'0чa[6CޫW [@NaTlWڱA=˗%K -'jB-:7:}V`ZϣJٛ'o J d9X))##){Onn=(t |CB4}8 T@w+ U 6[} = XdxkI noXT[JIq ;4.vp!S'辪}c xT ϙTg1"9/*Tv[`k\5݆&3`sjY>F^,= GHîkwN񗯟<n nP5UILrӖ>td$>~J N+ieٴNNVCOk,ڂV2"^WRފ7tjq.>qWR_%+Vܮ)~@"2?ډVpcxwƅ2pGp8վ0dI(HRfJC~3]>`F8MrwSްHU&Љ >mf1]ضQ9ʘ&D$01%vN\*5NF7iSkÇM5u6_Ph_ŦMY|U7TZ2 khh]i57ٜ/=%}^MȵeV`ky%;O~k6 U:WWD 2H;^ (nAv U` 3js2J`- v)l6գ%S4ysȆƧ+2ѧ6ӫ+Ƃ<eT(aV/ 75[dFttԾrWڑcB -j7' d`CXa;6Pc -R1m3ڂ}dqP +DAj3bhN#/-̰εT]ZOy}5RD4d]jk$TY(v\= 6RUCEd!?DU4_i wÇa<Tp ]ث/Z7@6&\ jl'J,[ɐqla$M:`6ʷ%N 4F^/F0 *&q 4K ..T]7b 38` BBZ}Q@5 +-w- +W>C H9LT^[d۳ۥ@K9XU[@7KA0RAm cxC7YǕ&Q'o#Jut0ovgFH{Z$gmbb xDJl<W t/@PP(jk:@t} $c j B9xtc<@҈A s<kx Sd2;h}V6 Tq͑v D}uv95^A\.1e4vYyHZCcue q6s) rr3o9:ARTfk5񱢮69ǐ%(['|͒iNR<&PlcAUcP[&p&9El2mBc `UER˺J۷ ӽgGLΧ-zA㸖qX jW+}ich^WJH@If ?# #PKnY.FګB]ٰS4wʴoi ,0:& 8D|X!zyra`OtU_FHKCicwgqe;Ti^MTn›ڴ1`]'t[\ P6`)9"і炛V Ȇ *[ xJpjxK}BN3N&H4'ZH'@֑mb{(_㈫YC *_IWdQցF<7GZ@N3sч,|D [iAiבф[/{f*Dm5g6W8GXԆbyQT iV#цKm=tIJ4јAHI ÎvDS WM##铖,DN9-T~q  Pks;i"m>*09g-s['Z<}W84LFr^-W s*'||ERUyѤXXo 4\#\ A/׶`O ׅOXі.<(BѲ% QDmW$ʨ< @4 lsčE]ҎO# <^b*l{ 0OBϔWBO><T ]bRh | `Dc-* A.d@n܉~[`iw3&Oȍը͋(uqC2yڐVsx/} |LLʱˏC?Bؗ U [)SrwJnMԇ쳨1>Ӹ6Rʃ[ܴDK(ϐ ӸB' /]j/yۃ*1!h[{;ck(ŷPW7Ľ:,kP0D;<j@xRӾu@̢Y4ppj0x90vg~ۚ68q"k+LՈ0ȭNTq*x+g_C 0h86J$ 8;”d܌ mmPj|`gDͼ/)ɮ@Ǜh zj W2}Ro>j؆y!xHި( z?j[2d- Mȍ-Q8eADaP78ro}f=Fκib} 2-Ul^!}2f=H٠LrV@=\ y'YWͳl5vXR1K4<x4'b ()Qèއ IjS(mMv"Px=g|J رM|~ZeMprhL;D;0Pxv)ZEv!>il ɨIԢAB ;j8| 5gE`ToJܫ¯ w Q.ۓT-/7 o$ 9STU 勤 ]D! y%l 0 MiQu x#ZH $ir <럁='xG f3>׼Z.uX^P}``a aiJ[= =MYʽ j1x @O ic$镶ؑv#_~5㓑^4>Q ])"N>8`ejx$C CzUZaa br.A<оjMtdrʓs>yF[\EN^3&gdj\!,aQ~dY~_v[@X\h?t[ QCHi,`dΎ "9t'M<=:D%O[@mrU׬PMY>Q(  :bɊk+{9{߾v񆅂#'sy1voZ@>8қ cNM0g- i a*_ޜ=7J i69;Y_ksd0m &.-Y}BwyW_LSq}[r+{*lӵ H'r'@I& SÇ'h ag%MY(|^$i6UA+t;yÐܚ PJ-1ֵ#Dְ " F~UħfQϨf՛ڷ6d%QjnbP)&HyAn l 5} ub^QMa:[ucyt3-4:!uB:hgs^BQ?fL! " t~<G NܩMdYR lD=@~DZ'Ҹu|V`XdBZBv]us(5|vjK ck1\{k!0ȭk%OtH0BJc,NooK6^+r@#45O8DI%Y$ X+G}$P7z`vo|pA;#$ƊDHIdCŁ !b)d=/Pb2ƀTvDI<$k=hq:[͢::ߒ6F(̓W|vi믍snlsۯ$& 33%>sj*܈Ƌd*Q{wϥ[<!}ʮ_<˺۠ &PO)S~bUKV3KGqjϝ4mU) ,U1Xk5|4_#ߍ({ ؁B y7%DQm=_ű=]N3CmZ2й!孰7kwQz(#& lknnDS%M}+ڪA%-.Ydufs! ,45W ^Z5QWJTWI ` #a ߎ||u#ArDDd [v/{^ lC'k[cɌB ! ( v\ŏt]3ʾ۝&t?GHOJq~Lfo:Y}x!Y (3 3m<1MNP @6x3S\}Ɨ! ,9WRꅸpO߈g,xGHG+۰qy()" !2*`[Ԑ! {[ώ;qu^wJnlZ&Jt@8Ai35C9rgS,k-M3F"g tE&ϕl.Z 6^3>qnGž#V!zr}e4ZE;Е4EHge^N Og>\FO= "Dސn<8V3؍ZOJ i'7k281g'p\ZOn˒7EHkvb|!_͜zj}'>V AW dz,g8} G2>{. oӲndGڈn߅-f!U S ?'m abX?y2BN呋eO-M^gLzh\$ t)7S}i֑ѿ$h,/98EՇʳ\>.FLĂ&7֖e<l9XA&7Jݩ<V =U^xQ/}謈-mx.4N}|^oL˃ -j\ѱM;%j``CBonXt{F 6<Wέ"s&2a5\ӈs%-), :%hfnXt#9r0?7U | !Yo(^nJS_S& 9; J6#xt72r eCl ZqQ* R#/ Wq-:jϬbs(2vb@Sy r,>|9I%wNjաQʕzv"i A4,[Jo釄: hy%cϫ*"G1>6~"s3PWv{ /OUz [ELmF,}NXijK)hx XlB\(yRb;V !f>vhnb_6^_ǙUc@#?\nRhjČ;UmGOesCέ SC=b[jhَT~;cqwתּN2v<8GeGŷ >:sRr}[UerO^ >ܔ85[;*,?XF`29DzO\cmUC@G<WL}'jD5t*e Յ j]B*pNثX]O[)=[21UL)(wHÀ"Q gGʜF5Wth3Bu=Xx T!n ѽ=DDhƤ%# d'.+—82 p:d1aMI-A,4rG uVe ҵC}p(=dEUhT]훖Tc];R@Z{ )k Z$dG,0];JLZ QCT/;yz/69f( 7ఈ/0Dul5%L_&N DwmtD45K<ǦF{2|]*# UQa~~Ǔ! *CO=W]I |61Yz{_Ub5b/FgȚ45%K$J#niߚhk|:0.[ GO2vx ;{'_jz}̒2~@ye<eA\T?!x2+=|Igzʼ 3$&oc {T y]ai%ij=V&b V=t-k B7dzy?Q"j~5#ןV}io crjĹ>;}ƽ4EZ_0~6>CNށӚJM 5`e7)dX)- ZR0rC?!"T}.7N8G޳-? lܴ٭uZRὓZWZ lfmb`!MKP=_ T<Zd]4TlVq49幊ڃT ,G= Ɋ0|IiO$ 2h;xM=qK_c&>BqeĔ^5r^壋Rg1PHOɫ<XO[R=U$xڣfc֧o; TJ0O8 ٻsî:i]2>nڏ~Tʐp/#7\$\ㅩa{&Aؗ GdA;;*e[gEΎwhk;pqQۻ~n<+y)lumg(wDrtӣֻjwwKN|d}X h#RW1D2`a(y[p7e=S&y<UEA,^']zL<Q`!VӘ=8!r.#lZ6 ;DOIaczϳk_5qq_O-Ɣ.|n!SΞvC_Y|E54呏0&<c5 Lm3 sf.a漖 y :/_  N :>+}<n3+N 9Yuƭ;&&g\i.;P&5WE*+zjC(ݴnc7RW k;6WDt#>Ch8v?rVVhI endstream endobj 869 0 obj <</BBox[0 0 243.54 417.96]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 225/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<</F1 1560 0 R>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 868 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream xmJ1`an3d\z h]ekR(&{؃ 8؎DZexv xw}| v8~ / OP,# Ӏ1ETM1}o ̙RX ]hеT!|WvqL91S)LQl6VMYȷ+dO̻3 g^S| /}w:vk}?f>O@ endstream endobj 870 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 23/Length 351/N 3/Type/ObjStm>>stream hQj0~I4m RPin?@J|%i'N8! BB@p= \h46R:p3. x- k&k;$>C ;Y%]**ނbˉȂU r9O[4ֽ&ppQ7+-"X)KDj  Ӂ[YU7QW9Qf^ n VX4]^zKt`rPFO vVUn/Ks1gAo-4fy sacP/tz]} 0XE endstream endobj 871 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 7356/Length1 1562 0 R>>stream xz{|Tյ{+ L $ ɜ$C!&)DM$$BUZE[񭥷LN|Mk}hZiBժ@[ {F 맽 {Z{}g1"2Pe EH>\fc[ ˉX5`ᚭZwOۉ,uDwk!um]ޝ/H|m%R A!A;scW96 ]wϚ3G)ۮ.chk6O}+8ڈa79R߻wВ#h%9θXFK <9*}"QgSi7LԳb  ʆS4XDb܄/e"hUŢ\ e0~Lw(6-BY{rOd.'+B9.M/J9T Nlj`6J##<rS5dZHgVO3Ov\ZLS6-T^vY=Ib]`J" a&ᡏvA5i9c /6[ήOA 6Mt=H$V*մY2OPX gk`N,d*ƽ g-fg%i&bhCV /Ï`4v8qLx;%a|3 =B?}xgMbDexfB>CпQ K`.&x~>OX b7J?34y0|,<,Fu&C<#2N/ aq~Eo`Y$F-N+( ŰI,ibd_bcmݼYJ.Ԏt3=KGw>}2г=+Y#* WnCpaᇆD'^Gե" ^I " `Y4-U71 { eowC?*2WԊ+᷆m2'^8 7 Y_I5X]h oҷQUz OḡՔMe1X3 ;#%6;rx6n/|-[S6 >3\+g;w|&&/\hK37bf[h+]mGO: +zR=Gt&|w$"L VK+kF/]Vvw؃kW{}1U2_W^6__7&SLubE xJx1T6^67.021f|ƟOæ;MFMcͳ̍&'͇oÖXOAd?]Nv0 Ÿ.8 *>*o0$~'N4*<bsWweA %^ng ͆WlC}*_ Wiq5>_| ^K٭S:; 4 :E|j^ir$2~ OfzS|%[ 1z:ɜ ^ΗEaF ̐'c: fr8O'j^LS;bc{Gi?VvDOlTW ɔ+ <,~b4..G?Ma3i#ua Zz*2-ZhSVx#2 {Q "|_dz U3!,s&gZ{r CVƧ_5͠އY }֠aW陎 Y;TSE/<ըrd <=w/ < Ó| [ুc F YKYE>e#g>;ޢ?`9&eDElgh6ޔ=ZgkڈLm|q>(\ƻaa<VUfdql1L\o5 T5*+͝S>dfFQaAtwZTOn;ۥ9282iSm Iq1h:w} n"AkHR̴֪K-,yKfZ[ ZF%ZnB *>![\;kkB[;Zkn8.] ?cƁ {YZS O+ d"P.Dn]PZՒ?=jָW] J)QaBYѺh6mx6Z꛴ֽmEsH>ĭ m?iЄk bޥn-wIZ--<u oGioniR#]'%P9S1\zFF@x2f+TpNNFZöHa$Ly┹,`A52ivcLe2jaZ Դʥ\smnmc pĔk$+| yrk0ȱBKo {mGm[Ky!r m4@ ,i5Z)Pk V\3 \s{+)u xK&uX?PG K7ku64]Ҋ\(Y8xX+F!LjQ 5[*i![nuFgd/E.t*]ڞsI& $l僃 ֻjfs qe`o]3:>x#T{ ʱZ9U-Ke˛uKSin΁FPR~^*[l +]r  (A T{(#%|.cfGd6%ÕOU~ Z3xΦ-=(f~MQa $XEFE.cUd>{n"GsR%xYEDWb.b;0g6`@+P:2VZfRvCd8-31۝9d$8 XV 5K* ̙.s"W5 a[r#Jp\ E̗;UR/U:$qv&&irbJjj1?unNԚǒOK;9>!n95ʟ x4 U=V^NZ`o[й}iZ鴲l (خmw]_x'gE+T%RҋDPdTTfd9Y Z| Yo4gedMeS 2ή,ϜmdL#ٙݖiheE2WlyY3RfYaB-,'*--øj܇IE P'˦zxdF#;6Gf5;W* ~ѹ>ZT^JLJ7~;=Cf"v,fsʕF iKOW(/>iIJ&缅4LY%3z LtJjZja0LUd 0 1aUEۺrs^:prչ\Ϭ_11?]^`{MysOs1r2Ⳗs}2qX`g7ƻ:ô,GAFn.soX%W%ؒ~)O/sR0&*}v?2f)!Iӌ/˵q'=@ԃ/LNX8ӒywbH#Nc9{} #sx? FyQHQ  7ڷ)cXfy*~ϊ Q '8xEy<T MT.Dy3 *>V斞8Hd>7*>^* oS6y?S 'QT%_t% f:DxU9Hn^cc-o(֤䓢ciѶ]{Rkli5=[z{wlzhmmĨP:Ӗt_+%}ڂM7c| Vݭ-Zߧ-mk߲}me˖,5uml[~ҞmWt 6I -}2₢hĚ?5mi[۾m XҾ}KZk+imGk j;: Mk:aVmlj5= hNXnG4Ak x R$_V?=Letӵm͛fs6Q~+izt.Euȡ_Z }U;>22Zn "vFe:X݆Hc-t==T#;_b.G9Kk- }5H17]گF$gDC[G^\5d,kQCʹPk>{g[Q E 5 b (M =cA{i*9!`zCiH2"̈7*@t d`5W?LLPcR*ΎRMIHl4#> z H `4@^`?=*QOHTNE3#̈oJo!_wY/f$~Ӽ bN؎)7CFWŊ ʤOlbwj#4 >}&JIX9MT# &Q seq"GF(  &~W';)O{HK2bUň Q>#n"GQ<SNaNajNajN!SxgaS(Sx76 <<q B7nГ #4Ј!; 3 Rd.qb@Rة*z MF ˪sxdRf ;G5a M `8O8$ ba1 C5_rl̒CdXu"%::Kr!H xtGzrbMjO+/ HJ߉XT,OqsTa(Vؒ JO܏Ӹ$Y, &ppgP% qQI[ "Dh px,D {c33 "@pBS<C$4:v{l`;ðøö#(ɝ@<֘ޘQi-3V7˯$Syo ~IC!3?R5% i#̆ -[`8Rqt8<< G8~8"t U`wD3*#v;) E%ւ57n N-NCq{BqcqG!Әitdl4zM!^i.4W&Ù&84<8Ҍ U!nUpEK~ ldz&0%('m9Z v& ᡜ >VUΏ,!c*cyL>nd{vo(7`'/*.ܨ87p4* *SZ|QG`#ɎHzUU{rȖP)[1~^+mEHyR*e*~(RqMvx\q{[8'}߃^p |;qRS"OJ$zWs?@F"D* N)} P.R8!mZRg~O 9֗rX ʱ bP6@F̶>mnlllU (V)1F)4zVYYY Ԭ-\9>zg~pɳ3Ι̙փ ;ZOC*buosT(]z0d q zp H Y0N$N φ-Nҽ;Ĩ{g;Gلu|wd|wd|wX_ g<<| )`Y^$Ǟнy "ayP(q'ȷ {n^S~!}zf=(=B =XAxK8)c +uWeڦwx^ JST<_eI꥓*+ȃ fK@Bz@E*7Wy1+͊&94##1 $KqȞH*95*TRWZt|QK 9b];? Z[ 3Gqu g'`zl ͎lϼ8?8_ls rH,ԱڹCytyގ˝x}oyFe߀nnnst^ t]\'9K:iXll-Q_}չDChARXGPTJ2uGׂCFjF^u^Q [  ̇7WxL5],s%b[&Yb-bpRFk%/^&۸< gN ),xòPa ^*5̍W73[C 'ܣ,v]BI Tmq2ʨye q7!i_miԭʤ_Zw|2Cw7,k}7%L8!4Mj 4 `nQfT7 i0ĵlXYGj.6eT#nSF߉" H3c7yU@[٥ٰO i2`W%yG.գ]Зx"GE<uSKk mk=4Zӆ7m ӺzMm&w6< R=];LuḾZ}^`^edβ͗ĺ|_ltV&c-RH,cmX KYCc󰅪[jVDpTz+ԣ3eq@ &CVTWWI iM7q9'*ĉju_ kq}}Z#~_à \` ^BFtRy8w:p n_K |> !&F gJ-A1NG Q8NYbhx X|Q @ja}Z)15Z5n4}}>9kOJeUpEƟ^|.0} ƤKDwa 7 endstream endobj 872 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 16/Length 218/N 2/Type/ObjStm>>stream h$QK0 }TFIn6 D}̦((>z ISڀ߻]DE)@ =;.= ƪ 3= H ,rfX 2X++ K _rQ~'W o害 h xz ̃JJIi' ̃nF=)I LIgup?]J8SϬ 7.I kc9{8 3 ɿȺD){4)p@J/ GTF endstream endobj 873 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 986/Length 1881/N 100/Type/ObjStm>>stream hތM c re}X  %H ő  y $> `qK + j]hB h¥w+4R` z! &+ZEhP: `Q:   ?ulj>s4\ !mq~/PK ̃xɜ\ʜ } e}t"3W U+8ˇf9נ`6Â:mF m ٌ {i ,Bϝ'Is }eZHF c c1B6J #.\Gic Q qGic4VGic dgi P (mp XXmf 60 ̀V ֙ 2 q :3`, $uf :3s83>2iʘu +ub/0sQ4hEfc ƞ0s }=FTz}txZ ؆0+ 3JIKo>[ ZzU53n0+ V+J J VYJ8+>:ܱe+*q6(8VÙ6Ui c ̊K1dlh5-֦C f c[N2 w/ _~巷Z~z/חO}0&~?~lj/Oc0sz/^;4|᏿|yt?2=?Qk;h,Gݏ<.IQ BTj}_tU?] (4D]H!C u [C| `Af) )(( p) ݧE`p ƾV{.E 4 R Mq: 0Ii v)8JiA !ͅ w 2` {#n)>Ow  =} DT~w"Q/ Kw' 4j W' tKQ+ /D[̂T: [J(?hES߉N//W  6k _ |)ZԽ:v|R澾k h!%u=lڧ }KC7zR׶v 9Ӎl|s?? .K*ߜ[  7'z ݅ǭ x X·m C29 -J,Xۆ>@ f<+Xf> @ ||C0 Yɛ1߾ ?˹ Ym!t i*<0G!- Yl!txz7yOZBVj[H:($w ̃ϒ p V&â a N x@* V ́ a &xģ I* VG8|:*d x8_T<u _8$ ųY J* !x\w/ta* W] m <q=x|z0+i#w\w2 Sz;oW z{ ޙqH W{g;eNxxG"VyGER2Vq =T;e x i. UF)vZNE>#N+v-#.Ei. ;Rbg7i.u˨)NSt 7Rzԩq#u^ {Kn pWcM|wʩv^76y65;=E'w^;NRzof < -N7 7o+xB& \9 Vd<k Yl!Wo+x ́u o+xQtMZ <$ Vc&z;i)gBB'-$$ V#ìox1~;AF ^V𴁧g- /+x#.e O#ݣ  ̓ endstream endobj 874 0 obj <</Extends 873 0 R/Filter/FlateDecode/First 318/Length 677/N 33/Type/ObjStm>>stream hތMk 1 e֒?$AX(VJ[顇=J!3J3; l?]轤 -a z*@: z#PNi Hy Le2 4Ǝ`Y:fy 4 (@0 < F R sRM [-eKn -I!9!3 H :g)c >kR ́wwTNO/# }aqvt^̵ Ϸ?6̧Ǘ_w.-AJ i Rv 8BR!k   ۉx BHCB^ ́: BXC ,/ŃP A ^'x 5-u~ " zH   $ Y G\߂t iۓ, \߂  i R'9 OxC!wBI x@9 Ɠ6 w#$43 'm<|xx  G84`zPx ƒׇw=r;kN|ȡu {'CY ^ 1BY VƧ#t`]o~V zwwv94`M._ZVE;W@x]Jˡ%߽KGV|F?{$4\s  Bh{  p0Iv3_AV 0 FXyy endstream endobj 875 0 obj <</Length 4167/Subtype/XML/Type/Metadata>>stream <?xpacket begin="" id="W5M0MpCehiHzreSzNTczkc9d"?> <x:xmpmeta xmlns:x="adobe:ns:meta/" x:xmptk="Adobe XMP Core 4.2.1-c043 52.372728, 2009/01/18-15:08:04 "> <rdf:RDF xmlns:rdf="http://www.w3.org/1999/02/22-rdf-syntax-ns#"> <rdf:Description rdf:about="" xmlns:illustrator="http://ns.adobe.com/illustrator/1.0/"> <illustrator:StartupProfile>Print</illustrator:StartupProfile> </rdf:Description> <rdf:Description rdf:about="" xmlns:pdf="http://ns.adobe.com/pdf/1.3/"> <pdf:Producer>iTextSharp 5.0.2 (c) 1T3XT BVBA</pdf:Producer> <pdf:Keywords/> </rdf:Description> <rdf:Description rdf:about="" xmlns:xmp="http://ns.adobe.com/xap/1.0/"> <xmp:CreateDate>2025-05-08T11:02:48+05:30</xmp:CreateDate> <xmp:CreatorTool>Photoshop</xmp:CreatorTool> <xmp:ModifyDate>2012-10-11T16:02:07+05:30</xmp:ModifyDate> <xmp:MetadataDate>2012-10-11T16:02:07+05:30</xmp:MetadataDate> </rdf:Description> <rdf:Description rdf:about="" xmlns:dc="http://purl.org/dc/elements/1.1/"> <dc:format>application/pdf</dc:format> <dc:title> <rdf:Alt> <rdf:li xml:lang="x-default">De kracht des geloofs, of bijzonderheden uit het leven en lijden van D.
47,701
MMKB07:001521172:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,846
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 8, 1846, no. 730, 16-08-1846
null
Dutch
Spoken
7,655
13,951
«riar jfrjSi N°. ySo. Maandag, 17 Augustus WEEKBLAD VAN HET REGT. "ff ACHTSTE JAARGANG, Jus el VerUas. ■ - L '-! ! L__llJ _JL j—SKT-J »•<" . t '■ Dit blad verschijnt geregeld, twee malen per week. — Prijs per jaargang ƒ 20; .voor de buitensteden franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs der advertentién, zomlet At * segclregt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de Jlll. gewone correspondenten, franco. HOOGE RAAD DER iNEDERLANDEN. S t ra fz a ke n. tv./- ■ Voorzitter, Mr. J. Op der* Hooff. Zitting van den 21 April 1846. 2 i 5 . 222 ; 227 , 233 , 253 , 380 Strafvord. •Artt. 467 , 47 1 , w», 1 1 > Strafr. Wanneer bij arrest van den Ho ogen Baad, waarbij eene zaal' aan eene liegt bank verwezdh wordt, bevolen is , dat op de bestaande dagvaarding eene nieuwe instructie der zaak zou plaats hebben , is dan de officier van justitie geheel onbevoegd , om, door middel van eene nieuwe dagvaarding , penen nieuwen regts-ingang in te stellen? Neen. Kan de regtskundige zin van het bevel, dat op de beslaande dagvaarding eene nieuwe instructie der zaak zou plaats hebben y eene andere zijn, dan dat het. onderwerp van vervolging zich naar die oorspronkelijke dagvaarding moest blijven regelen, en geen ander mogt zijn > dan daarin was vervat ? Neen. Wanneer eene zaak, ten gevolge der verwijzing, uit kracht der wet, door den Hoogen Raad gedaan , bij eene Regtbank is aanhangig gemaakt, moet dan die Regtbank de zaak behandelen , zelfs dan , wanneer het , als eenvoudige politie-over treding kunnende opleveren, naar den kantonr eg ter had moeten zijn verwezen ? Ja. Wordt bij art. 467 Sirafr. , of elders bij de wet, bevolen, efof jegens een veroordeelde in boete en kosten de lijfsdwang zal worden uitgesproken ? Neen. Komt dan de lijfsdwang bij het fVetboek voor als middel van uitvoering, hetwelk, uit kracht der wet zelve, invordering van alle veroordeelingen in geldboeten en kosten y naar de onderscheidingen , bij de wet gemaakt, kan worden aangewend? Ja. het voorschrift van art. 215 Strafvord. , dat de president, na het uitspreken van het vonnis, aan rA.'n veroordeelde zal kennis geven . dat de wet hem een bepaalden tijd verleent , om in cassatie te komen, gegeven op straffe van , nietigheid? Neen. G' H. Addens, zonder beroep, wonende te Bellingewolde , is in cassatie v omen van een vonnis van de Arrondiss.-Regtbank. te Winschoten , van t " "(l Jan. 18'16, waarvoor de requirante heeft te regt gestaan , ten gevolge erwijiing van hare zaak aan die Regtbank, bij arrest van den Hoogen Raad, san den 28 Oct. 1845 (zie Weekbl. u°. 675J, en bij welk vonnis de req. is t| "l<lig verklaard aan de overtreding, voorzien bij art. 471, n0- 11, Strafr. en 'envolgens veroordeeld in eene geldboete Tan f 2.50, en in de kosten, adv.-gen. ArntzeMUS heeft geconcludeerd tot verwerping van het °ep 5 me£ verwijzing van de req. in de kosten. ^ Hooge Raad enz., ia betreft Let eerste middel van cassatie, beweerde schending van art. 222, Vjj Ve.rb»nd met artt. 227 en 253 Strafvord. en van de algemeene beginselen 'U.!8Pendentie , op grond, dat, terwijl bij het arrest van den Hoogen Raad , lenarbÜ deze zaak aan de Arrondiss.-Regtbank te Winschoten was verwetier' k0vo^en was, dat op de bestaande dagvaarding eene nieuwe instructie Vo *aak zou plaats hebben , in deze de officier van justitie geheel onbee„, ö' Was ' °m j door middel van eene nieuwe dagvaarding tegen de req. OveZT* .r^in5anS in ^ stellen : boetende ^6/'fe3 ' ^noevo%e de verwijzing, in voege voormeld , de zaak (jaar^oe 1)1 en behandeld bij de Arrondiss.-Regtbank te Winschoten, eCne 1,ieuwe dagvaarding wordende vereischt tot ^t bevel ^dat o > 1 ^ hieruit van zelf voI^t' dat de regtskundige zin van Z°U nip. i' l 6 bestaande dagvaarding eene nieuwe instructie der zaak *o]irj • i 'n ' &een ander kon zijn , dan dat het onderwerp van vergeen"5 zicinaar 0°rspronkelijke dagvaarding moest blijven regelen en q 11 er mool zyn , dan daarin was vervat; a' ^ cassa^e ll*et lijnde beweerd , veel min gebleken , dat door den V°'gi r ^an eene van di'oorspronkelijke dagvaarding afwijkende ver¬ eng n>5 lOU "Jn *nSesteld, de Regtbank, door regt te doen op de dagvaarr olïlcier van justitie uitgebragt. ook niet de aangehaalde W-ft ' ie^en geschonden , of den zin van het arrest van verwijzing ,y*fend, zoodat het eerste middel van cassatie niet is gegrond • art £*** liet tweede middel van cassatie , beweerde schending van °Wrlr r Strafvord' ? °P grond.'. dal de zaak» als kennelijk slechts eene ^tito "§ Van eenv0ud^e politie kunnende opleveren , naar den bevoegden q 'nregter had moeten zijn verwezen : V ddat' nadat de zaak ten gevolge der verwijzing, uit kracht der wet Vv Rn ®°°gen Raad gedaan, bij de Arrondiss.-Regtbank te WinschoPlaau'8 aariha,,gig gemaakt, de Regtbank de zaak moest behandelen inde Han Van den hantonregter, en dat het dus wel van zelf spreekt , dat ^ejj^ toepasselijkheid van art. 233 daarbij de rede kon zijn, als het^^kon 6en ^ ge8cbreven voor het geheel verschillende geval, dat de Regtq regt doen in zaken, die als correctionnele zaken zijn aangebragt; Vat 1 (,u« °»k dit tweede middel is onaannemelijk; van et(rj7i 6t derde middel van cassatie, beweerde verkeerde toepas' ' n°i lra^r > °Pg«"0nd, dat de als bewezen aangenomene ,^'^üde in6r| °l> Z1Vi 20 V6ru'et ,.zouden hunnen worden aangemerkt als ''^eri<le dier ïT"'' Sll& ' zo°dat dan ook de regler het belee- er* vi uitdrukkingen zou hebben gevonden A « i j 11 o"d«e bijkomende omstandigheden : g " de" Stand dcS kUgerS dij!<,s'iere omslanSf 'T' ^ #1 W°°rcl inIl0u<lt van zoodanige 0,nslandighedcn , als waaruit de refter vnl™,,, u ^ u de strafbaarheid zou hebben afgeleul, maT^t^'eT^" Vn mT e" VTW-g"leefd had-' «1 haar tr0UW-blf e„ had 0 rf Tl'1 Van bt'wlJien produceren; SXlr het.beTen n°P8nS de 1,6110,51,36 bijzondere omstandigheÏl^r«kkingen ZOD z th ^^ ' ^f".Zelf vervaSt, en dat overigens de gebezigde 'S regterhet kara te/va'6 ' n"' **** "jn ' ,Ial flaa"a" *<">' worden ile - 'le aangehaalde wetsbepa- gegeven , zoodat ook dit middel is ongegrond- Wat betreft het vierde middel van cassatie, daarin beslaande, dat had hehooren te zijn toegepast art. 467 Strafr., en dat mitsdien de boete had moeten zijn "verklaard verhaalbaar bij lijfsdwang: O., dat noch bij art. 467 Strafr. noch elders bij de wet wordt bevolen, dat jegens den veroordeelde in boete en kosten de lijfsdwang zal worden uitgesproken, maar dat daarentegen de lijfsdwang bij het welhoek voorkomt als middel van uitvoering, hetwelk uit kracht der wet zelve tot invordering van alle veroordeelingen in geldboete en kosten. naar de onderscheidingen , bij de wet gemaakt, kan worden aange vend; O., dat derhalve het aangevoerde middel Is onaannemelijk ; Wat betreft het vijfde middel van cassatie , beweerde schending van art. 215 Strafvord., omdat de president niet na het uitspreken van het vonnis aan de veroordeelde heeft kennis gegeven , dat zij cassatie kon vragen , en binnen welken termijn : O., dat het voorschrift van gemeld wets-artikel niet is gegeven op straffe van nietigheid , en dat het verzuim daarvan ook niet valt in de termen van art. Zitting van den 21 April 1848. Wanneer in plaats van de afsluiting, die gewoonlijk door sloten wordt da argesteld, een rasterwerk om een gedeelte van het weiland is gemaaht, houdt dat land dan op een veld te zijn , in den geest van art. 388 Strafr. ? Neen. Behoort de diefstal van het zich daarin bevindende vee alzoo naar dat artikel gestraft "te worden V Ja. Kunnen daden van medepligtigheid aan misdrijf gestraft worden, hoezeer de hoofddader onbekend blijft? Ja. Is het helen va?i gestolen goed, overeenkomstig art. 62 Strafr., strafbaar, wanneer het bewezen is, dat er dief stol is gepleegd, en dat de heler kennis heeft gedragen, dat het goed eene misdadige herkomst heeft? Ja. II. van Dijk, van beroep bouwman, geboren te Woerden, laatst woonachtig te Kalslagen, in in cassatie gekomen legen een arrest van het Pro^. Hof in Zuid-Holland, van den 16 Jan. 1846, waarbij hij is verklaard schuldig: 1°. aan medepligtigheid aan diefstal van een schaap uit de weide, door het gestolen schaap, des bewust, te hebben geheeld ; en 2°. aan medepligtigheid aan eenen eenvoudie:en diefstal van twee schapen, doortde twee gestolen schapen, des bewust, te hebben geheeld, en te dier zake, naar aanleiding van de artt. 388, 401 , 59 en 62 Strafr., art. 9 der publicatie van den 11 Dec. 1813 en art. 207, 1ste en 2de lid, Strafvord., is veroordeeld tot tepronkstelling op een schavot gedurende een half uur, tot confinement in een rasp- of tuchthuis voor den tijd van zes jaren, en in de proces-kosten. De adv.-gen. DEKETH heeft geconcludeerd tot verwerping dezer voorziening in cassatie, met veroordeeling van den req. in de kosten. De Hooge Raad enz., Overwegende, met opzigt tot het eerste middel van cassatie, beweerde verkeerde toepassing van art. 388 Strafr., omdat het schaap niet zoude zijn gestolen uil de weide, daar infacto bij het arrest is uitgemaakt, dat hetzelve zich bevond in eene omheining, om aldaar bewaard te worden en dus niet in het veld [dans les champs), dat, blijkens de feitelijke'beslissing, het bedoelde schaap door den eigenaar is vermist uit eene weide voor diens woning gelegen, alwaar hetzelve destijds was opgehokt binnen eene in die weide, uit hoofde van het bevrozen zijn der sloten, door welke dat land was omgeven , daargesteld onoverdekt schuthok, bestaande dat schuthok uit een gedeelte van hetzelfde weiland , tijdelijk aan de vier zijden omheind en afgesloten door rasterwerk; dat daaruit slechts volgt, dat, in plaats van de afsluiting, die gewoonlijk door sloten werd daargesteld, thans een rasterwerk om een gedeelte van hut weiland was gemaakt, en dat, alleen uit hoofde dezer verandering in den aard der afsluiting, dat land voorzeker niet heeft opgehouden een veld te zijn in den geest van art. 388 Strafr. , en de diefstal van het zich daarin bevindende vee alzoo ontwijfelbaar naar dat artikel behoorde gestraft te worden ; O. , ten aanzien van het tweede middel van cassatie , beweerde schending van art, 62 Strafr., zoo omdat de dader van den diefstal onbekend gebleven zijnde, en bij het arrest niet uitgemaakt zijnde, op hoedanige wijze de req. de vermiste voorwerpen in zijn bezit gekregen had, deze ook niet als heler konde gestraft worden, als omdat het Ilof niet had uitgemaakt; en beslist, dat de req., op het oogenblik, dat hij het gestolen goed als heler ontving, kennis droeg , dat hetzelve door misdaad verkregen was; dat, even als in het algemeen daden van medepligtigheid aan misdrijf kunnen gestraft worden , hoezeer de hoofddader onbekend blijft, even zoo het helen van gestolen goed strafbaar is, wanneer het is bewezen, dat er diefslal is gepleegd en dat de heler kennis heeft gedragen , dat het goed eene misdadige herkomst heeft; dat bij het aangevallen arrest uitdrukkelijk is beslist: dat er diefstallen van schapen hebben plaats gehad , alsmede dat, hoezeer het niet genoegzaam was gebleken, dat die beschuldigde (thans req. Zitting van den 21 April 1846. maten en gewigten, Art. 3 van het Kon. besluit van 30 Maart 1827 (SlM. n°. 13). Art. 24 ^ 2de lid,, van dat van 27 Oct. 1827 (Stbl. n°. 46"). Art,. 429 , in verband met art. 428 Strafvord. Moet uit de algemeene voorschriften van de Kon. besluiten van 18 Vee. 1822 en 30 Maart 1827 worden afgeleid, dat alleen door processen-verhaal van de overtredingen op het stuk der maten en gewigten in r eg ten ken blijken ? Neen. Zijn de processen-verbaal van politiebeambten bij de aangehaalde besluiten aangewezen als de ccnige bewjsmiddelen, die bij den regter , met opzigt tot de bedoelde overtredingen , kunnen worden aangevoerd? Neen. Kunnen die besluiten de strekking gehad hebben , om op algemeene beginselen van Strafvordering uit tonde ring en te maken? Neen. Is dan de bedoeling dier besluiten deze geweest . om de proresscn-vcrbaul le doen strekken tot grondslag d<;r vervolg mg welke door officieren van justitie bij overtredingen in zaken van maten en gewiijten voor de Regtbank van eersten aanleg moest ivorden ingesteld? ja. De proc.-gen. bij den Hoogen Raad is, in het belang der wet, in cassatie gekomen tegen een arrest van het Prov. Hof in Zeeland , regt doende in hooger beroep, van den 15 Dec. 1845, bij hetwelk is bevestigd een vonnis, op den 6 Nov. te voren door de Arrondiss.-Regtbank te Middelburg gewezen, waarbij R. Faas, oud 36 jaren , geboren en wonende te WestCappelle , dijkwerker van beroep, is vrijgesproken van de aanklagle van op den 9 Sept. 1845, op de Groenmarkt te Middelburg, bij het verkoopen van aardappelen , als maat te hebben gebruikt een kwartmud , dewelke niet was voorzien van het ijkmerk , voor het loopende jaar vastgesteld. De adv.-gen. Arntzenius heeft geconcludeerd tot vernietiging van het voorschreven arrest in het belang der wet, zonder dat het te wijzen arrest eenig nadeel zal kunnen toebrengen aan de regten , door partijen verkregen ; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat. De Hooge Raad enz., Overwegende, dat de vrijspraak van den gereq. daarop berust, dat dè overtreding, waarvan hij was aangeklaagd, niet was geconstateerd bij behoorlijk proces-verbaal van daartoe bevoegde politie-beambten , overeenkomstig de voorschriften, vervat in de artt. 2 en 3 van het Kon. besluit van den 18 Dec. 1822 '[Stbl. n<V 52), in art. 3 van het Ron. besluit van den 30 Maart 1827 [Stbl. n°. 13) en in art. 24, 2de lid, van het Ron. besluit van den 27 Oct. 1827 {Stbl. n°. 46) , en dat het feit , den gereq. ten laste gelegd, alzoo niet behoorlijk was bewezen ; O. dat, wel is waar, bij de even aangehaalde bepalingen , voorkomende in de Ron. besluiten van den 18 Dec. 1822 en den 30 Maart 1827 , aan de ijkers der maten en gewigten, in het bijzijn van daartoe bevoegde beambten van politie, en aan de politie-beambten afzonderlijk of wel gezamenlijk met de ijkers, is opgedragen om te zorgen , dat de verordeningen betreffende de afgeschafte malen én gewigten, en die aangaande den herijk van de nieuwe maten en gewigten, behoorlijk worden nageleefd, en dat bijzonder de politie-beambten gemagtigd zijn, om van de gepleegde overtredingen bij behoorlijke processen-verbaal te doen blijken ; doch dat uit die algemeene voorschriften niet moet worden afgeleid, dat alleen door processen-verbaal van die overtredingen in regten kan blijken ; 0. toch , dat de processen-verbaal van politie-beambten bij de zoo even aangehaalde besluiten niet zijn aangewezen als de eenige bewijsmiddelen, die bij den regter met opzigt tot de bedoelde overtredingen kunnen worden aangevoerd , en dat bovendien die besluiten de strekking niet kunnen gehad hebben, om op de algemeene beginselen van Strafvordering uitzonderingen te maken , doch dat, met het oog op de artt. 29 en 189, in verband met art. 154 van den toen nog van kracht zijnden Cod« d'instruction Criminelle de bedoeling klaarbiykelijk geene andere geweest is, dan om de processen-verbaal te doen strekken tot grondslag der vervolging, welke door de officieren van justitie bij overtredingen in zaken van maten en gewigten voor de Regtbanken van eersten aanleg moest worden ingesteld; O., dat de zaak tegen den gereq. door eene dagvaarding aanhangig gemaakt zijnde, overeenkomstig art. 222, n0. 1, Strafvord. , de regter , daar bij de wet geen uitsluitend bewijs-middel voor het wanbedrijf, aan den gereq. dagvaarding. laster. Art. 223 Strafvord. — Art. 3 67 Sirafr. Kan men, na zich in twee instantien op de beteekende dagvaarding en het daarbij te last gelegde te hebben verdedigd, in cassatie op de beweerde nietigheid dier dagvaarding terug komen ? Keen. Ligt in de woorden : zoo zijl gij met boter en vet uit de kelders gekropen , in verband niet en tot verduidelijking der te voren gedane te-last-legging, dat zij boter uit de kelders gestolen had , opgesloten de aantijging van bepaalde en duidelijk aangeduide daadzaken , namelijk van diefstal van bepaalde voorwerpen en op bepaalde plaatsen, en zelfs ran de bepaalde wijze, waarop die zouden zijn uitgevoerd? Ja. J. J. Merkelbach , rademaker, wonende te Leijenbroek , is in cassatie gekomen van een arrest van hel Prov. Hof in Limburg, van den 22 Jan. 1846, in hooger beroep bevestigende een vonnis van de Arrondiss.-Regtbank te Maastricht, van den 27 Oct. 1845) ;\vaarbij de req. is schuldig verklaard: 1°. aan het bezigen van smaad- en scheldwoorden, in het openbaar uitgesproken, behelzende eene aangeduide ondeugd; en 2o. aan het te laste leggen van eene bepaalde daad , dewelke, zoo ze bestond, de persoon , tegen wie dezelve geduid is, aan geregtelijke vervolging, althans aan den haat en de minachting harer mede-burgers zoude blootstellen, en dienvolgens, met toepassing van art. 3-!i" en velgsmle en art. 375 Sirafr., is veroordeeld tol gevangen-zelling van eene maand en in twee geldboeten , de eene van ƒ-5 en de andere van/8, met ontzetting voor den tijd van vijf jaren van de regten, vermeld bij art. 42 Strafr., alles met verwijzing in de koste» van het hooger beroep. Zoo bij de acte van aanteekening van het beroep, als door den aiwukaat des req. Ier openbare teregtzitting, zijn de middelen van cassatie voordedragen. ° Üe adv.-gen. Aaxizuiyius heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie en verwijzing van den req. in de kosten. De Hooge Raad enz., Wat betreft het middel van cassatie, mondeling aangevoerd, beweerde schending van art. 223 Strafvord., op grond, dat de dagvaarding niet zoude behelzen eene opgave van het feit; Overwegende, dat de req., na zich in twee instantiën op de aan hem beteekende dagvaarding en het hem daarbij te last gelegde te hebben verdedigd , thans niet meer op de beweerde nietigheid dier dagvaardin» kan terugkomen; ° O. , dat dus dit aangevoerde middel is ongegrond; Wat betreft het bij de aanteekening van het beroep en bij de mondelinge voordragt aangevoerd middel van cassatie, beweerde verkeerde toepassing van art. 367 Sirafr., op grond, dat het bij het beklaagde arrest als laster gequalificeerde feit niet zou bevatten de aantijging van eene bepaalde daadzaak: O. dat, blijkens de feitelijke beslissing, de aantijging, aan de beleedigde gedaan, daarin heeft bestaan, dat zij boter uit de kelders gestolen had, terwijl voorts de req., ten einde de telastlegging nog duidelijker te maken, eene kruipende huuding aannemende, heeft uitgeroepen: zoo 3Vt 8V met boter en vet uit de kelders gekropen-, Q., dat in deze gebezigde woorden aliezins ligt opgesloten de aantijging van bepaalde en duidelijk aangeduide daadzaken, namelijk van diefstal van bepaalde voorwerpen en op bepaalde plaatsen , en zelfs van de bepaalde wijze, waarop die zouden zijn uitgevoerd; O. j dat dus ook dit middel is ongegrond; Wat betreft de ten slotte bij de mondelinge voordragt gemaakte opmerking , dat de in den voorlaatsten considerans van het arrest vermelde indirecte imputatie, door den req. aan de beleedigde gedaan, daarin bestaande, dat zijne vrouw geene boter uit de kelders had gestolen , voor de strafbaarheid of qualificatie van het te last gelegde niet zou afdoen: O. , dat in hetgeen bij het beklaagde arrest te dien aanzien is aangenomen en beslist, kennelijk alleen eene beslissing wordt gevonden, dat en waarom de verklaringen der getuigen d décharge , wel verre van die der overige getuigen te verzwakken, die integendeel hebben bevestigd, en dat dan ook geenszins door den regter in die laatst aangehaalde woorden het wanbedrijf van laster is gevonden, maar alleen in de vroeger opgegevene; O., dat behalve het aangevoerde ook overigens bij den Hoogen Raad geene gronden zijn gevonden, waarom het beklaagde arrest ambtshalve zou behooren te worden vernietigd; Verwerpt enz. arrondissemeints-regtba'men, ' 1 ARROMlSSEMENTS-REGTBAiNK TE AMSTERDAM. Berde Kamer, i Zitting van den 24 Junij 1846. i De minister van Finantien, tegen K. Aelbers. t Blijkens proces-verbaal is, ter gelegenheid eener op den molen van den ged. gedane peiling en visitatie, aldaar bevonden eene overmaat van 40 ^ ponden tarwe-meel. Injudicio heeft deged. geconcludeerd:!», tot niet-ontvan- , kelijk-verklaring van het eischend bestuur, op grond, dat de bekeuring gedaan ■ en het proces-verbaal opgemaakt was door twee eommiesen bij 's rijks-belas- " tingen, gestationeerd te Wilnis (prov. Utrecht) , terwijl de molen, hem ged. behoorende, en waar de visitatie plaats had, staat in de gemeente Uilhoorn S1 (prov. Noord-Holland), en de ambtenaren uit de eene provincie zouden zijn ^ onbevoegd tot het verrigten hunner functiën in eene andere provincie ; en 2°. / subsidiair tot ontzegging van den eisch , op grond, dat hij bekl., bij de visitatie niet zijnde tegenwoordig geweest, ontkent, dat er geweest is over- k maat, en die overmaat tegen die ontkentenis niet kan worden bewezen door het gerelateerde in het proces-verbaal, vermits de weging van het meel ° niet is geschied door bevoegde rijks-meters of wegers, maar door de com- °' miesen, die zich wel die qualiteit adscriberen, maarniet bewijzen , en in W , geen geval tevens rijks-meters of wegers kunnen zijn. De Regtbank heeft echler aan den eischer zijn eisch geadjudiceerd op grond: vt dat , ten gerieve eener geregelde administratie, de rijks-ambtenaren of p-f eommiesen worden verdeeld in klassen en ingedeeld op verschillende stand- da plaatsen , doch dat die indeeling geheel is administratief en hen niet onbevoegd fln maakt om te fungeren buiten den kring der hun aangewezene standplaats, a|. evenmin als een agent van politie, geattacheerd aan het bureau eener be- he paalde sectie van politie, daardoor de bevoegdheid verliest, om buiten den be kring dier sectie zijne functiën le verrigten; dat dit ook bepaaldelijk blijkt des wetgevers bedoeling te zijn geweest kl; omtrent de ambtenaren bij de in- en uitgaande regten en accijnsen, blijkens va artt. 190, 311 en 233, j°. 194 der algemeene wet van 1822; dat mitsdien de opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid behoort te w( worden verworpen; ke Overwegende, ten principale, dat het vooreerst in facto onjuist is, dat de ged. bij de visitatie niet zoude zijn tegenwoordig geweest, daar er in het proces-verbaal zelf voorkomt, dat het onderzoek op den molen plaats had op aanwijzing van K. Aelbers , en hij zelf injudicio heeft moeten erkennen, dat hij wel is tegenwoordig geweest, en het tegendeel dus ter kwader trouw ~~ in zijne conclusie was geposeerd ; dal de eommiesen in het hoofd van hun proces-verbaal hebben melding gemaakt van hunne qualiteit van rijks-wegers; dal zij van het bewijs hunner ~ aanstelling als zoodanig voorzien waren, immers moesten zijn ten tijde der visitatie, en de ged. de vertooning daarvan destijds had kunnen vorderen, ingevolge art. 190 der algemeene wet; dat nergens het verbod gevonden wordt, dat dezelfde personen twee qualiteiten in zich mogen vereenigen, en een commies bij de rijks-belastingen niet tevens als rijks-weger of meter zoude mogen aangesteld worden; dat daarin te minder bezwaar gelegen is, daar art. 25 der wet op het gemaal eene hermeting toestaat ten kantore van den ont- ojr vanger, tenzij de molenaar in de meting, die plaats heeft gehad, volgens art. 24 dier wet , berust en van de hermeting afziet, en dat eindelijk in het proces-verbaal is gerelateerd, dat de eommiesen en rijks-wegers hem bepaaldelijk hebber» afgevraagd , of hij berusten bleef in de door hen gedane weging, ^ en dat hij daarmede genoegen nam. De Regtbank beeft echter beslist, dat ] °. die bewering, zoo zij op zich zelve iep juist ware, niets zonde ontnemen van de geloofbaarheid van het proces-verbaal,en dus niet zoude wegnemen het bewijs der aan den ged. ten laste gelegde wets-overtreding, maar daaruit alleen zoude hebben kunnen voortvloeijen •de ^es bevoegdheid, om destijds aan de eommiesen, niet geadsisteerd door ide een Mva11 tel plaatselijk bestuur , den toegang in zijnen molen le weigeren, doch dat 2». die bewering op zich zelve onjuist is en erronens , daar art. 198 em der a'gemccne wet van 26 Aug. 1822 dit wel voorschrijft bij het biunen!r_ treden van werkplaatsen , waar niet wordt gewerkt, doch art. 197 ibid. an bepaalt, dat ook bij nacht door de eommiesen (in dat geval ongeadsisteerd door een lid van het bestuur] visitatie zal kunnen gedaan worden in de fabrieken en andere panden , in art. 196 omschreven, en waaronder kennelijk ^ ook molens behooren, wanneer daarin gewerkt wordt, en dat het draaijen n„ dbr wieken in easu aantoonde, dat op des ged. molen op dien stond gewerkt e° werd. de f® ARRONDlSSEraTS-REGTBANK TE ROTTERDAM. er >o Zitting van den 23 Jalij 1848. ig Vice-president, iVIr. A. van Gennep. in le Kan art. 17 der wet. van 22 Mei 1845 toegepast worden op kennelijk onverruegendm ? Neen. Rail een gurnisaire ingelegerd worden iu de wonintj van een ' niet belastingschuldige, omdat deze te zijnent 'een betas- lt lingsehuldige huisvest? Neen. (Zaak van ï*. Willemars.) De Arrondiss.-Regtbank te Rotterdam , correctionele teregtzlttin», n Gehoord de conclusie van den gemelden heer officier, strekkende r tot. veroordeeling van den beklaagde in eene geldboete van ten hoogste t ƒ 100, of tot eefie gevangenis-straf van ten hoogste zes maanden , t voor hel geval van wanbetaling, en iu de kosten; boete en kosten ! des noods by lijfsdwang op hem te verhalen ; i Gehoord den bekl. in zijne verdediging; t Overwegende , dat, wanneer men art, 17 der wet van 22 Mei 1845 (Stbl. ii°. 22), waaruit ten deze tegen den bekl. geag-erd wordt, aandachtig gadeslaat, men weldra de overtuiging verkrijgt , datditart. * alleenlijk de bedoeling heeft , om met de daarin vermelde straf te bedreigen zoodanige belastingschuldigen , als welke , ofschoon niet onvermogend , echter onwillig zijn om in hunne eigene woonplaats den hun ter inlegering gezonden krijgsman op te nemen en van voedsel , 8 nachtleger en een daggeld van/0,50 te voorzien; O. , dat het toch 1°. niet aannemelijk is , veelmin in het bewust art. gestatueerd wordt , dat ook de woning van een persoon , die met achterlijk was inde betaling tijuer belasting, onderworpen zonde wezen aan het bezwaar van inlegering, alleenlijk omdat doordenzelven in die woning logies en verpleging werd versohaft aan eenigen bloedverwant, die vroeger te zijnent de door hem verschuldigde belasting niet had voldaan: terwijl 2». redelijkerwijze niet kan warden verondersteld , dat de wetgever een geheel onbemiddeld en behoeftig persoon , onder bedreigfrtg van straf, zou hebben willen noodzaken tot het onmogelijke , het geven namelijk van voeding, spijs en daggeld , die hij zélf niet bezit en van een ander erlangt; 1 O. , dat dan ook de wet, welker penale beschikkingen geene exfensive uitlegging dulden , opzettelijk gebruik heeft gemaakt van het woord weigeren, dat wel toepasselijk is op hem , die niet geven wil, ofschoon hij kan , maar niet op hem , die wel zegt te vviileti geven , maar niet ! kan, dewijl hij niet heeft; j O., dat in casu door de aanwijzingen , geput uit de beëedigde ver- ^ klaringen der beide getuigen , in dit proces gehoord , iu verband en £ overeenstemming met de niet door het Open!). Min. — ^ ! ■ I, ■ ^ P' KaNTONGEREGT N°. 1 , TE ROTTERDAM. j£ Zitting van den 24 Junij 1840. p vi Kantonregter, Mr. D. R. Gevers Deynoot. omslag voor het onderhoud van lantaarns, brandspuiten, nacht- {n wachten enz. beweerde onwettige heffing. betaling. — condictio indebit i. ^ A. van Schaik , tegen het stedelijk, bestuur der stad Rotterdam. Tc Mr. J. van Stolk, voor de eischeresse optredende, zegt in substantie: dat de eischeresse , als eigenares van panden, aangeslagen geweest was (je in den omslag voor het onderhoud van lantaarns , brandspuiten , nacht- s{( wachten enz., te Rotterdam, over het jaar 1845, tot eene somma van ;a ƒ12.60, en dezelve, blijkens overgelegde quitantie, betaald had, nadat e haar een waarschuwings-billet en dwangbevel was toegezonden. Echter vermeeude zij onwettig te zijn aangeslagen , wijl een hoofdelijke omslag im- & mer personeel is , en deze krachtens uitdrukkelijke wetsbepalingen door de W) huurders , bruikers of bewoners van panden betaald moet worden. Dien ten jn gevolge stelde zij , die om bepaalde redenen geen gebruik van het middel van opposilie had willen maken, nu de condictio indebiti in. Pleiter behandelde achtereenvolgens hetgeen dit geding was voorafgegaan , hoe de burgers jaren achtereen in dwaling verkeerd hadden , raeenende, dat er eene wet bestond, welke bepaalde, dat de eigenaars in dit cas voor sta * lat huurders betalen moesten , — hoe zij echter op eens in de R'ette/'ddfnschi Courant, dd. 9 Nov. 1844, het volgende vernamen : ri- De heer Gouverneur der provincie Zuid-Holland heeft aan de besturei re., van de steden en gemeenlen bij circulaire te kennen gegeven: «dat het geje- bleken is, dat in onderscheidene sleden en gemeenten dier provincie hoofis- delijke omslagen , tot grondslag hebbende de huurwaarde der gebouwde eigendommen , hetzij tot bestrijding vaa gewone of buitengewone behoeften dei ve gemeenten , of voor het onderhoud van brandspuiten , nachtwachten , lan" r- taarns , straten enz., in strijd met het Koninklijk besluit dd. 25 Nov. l de en het sedert steeds door het Gouvernement vastgehouden beginsel, van de en eigenaren der panden wordt gevorderd , waartoe schijnt aanleiding te hebben or gegeven de meening, waarin sommige besturen verkeeren, dat, bij het ver* n} leenen der Koninklijke magtiging tot heffing van eenen hoofdelijken om28 slag , gegrond op de huurwaarde der gebouwde eigendommen , tevens de vrijn.. heid zou zijn gelaten, om dien omslag over de eigenaren te doen plaat! (J, hebben , wanneer zulks bij de daartoe betrekkelijke raads-deliberatie uitdruk- i rd kelijk is voorgesteld.» Je lot opheffing van allen twijfel hieromtrent heeft de gouverneur hetnoojk dig geacht den minister van Binnenlandsche Zaken te raadplegen , en be^1 ;n de gouverneur, fen gevolge van het daaromtrent van den laalsten ontvangeD i \t antwoord van 12 Get. jl.-j de aandacht dier bestüren, voor zooveel hun mogt aangaan, op dit onderwerp gevestigd, met te-kennen-geving ' dat; «wanneer bij een Kon. besluit een hoofdelijke omslag, door heeren Gedeputeerde Staten, op voorstel der betrokken plaatselijke besturen voorge' dragen , is goedgekeurd, Z. M. goedkeuring geacht moet worden alleen t°e' ■passelijk te zijn op het bedrag en den grondslag, zoodanig als die voorie^e' ren omslag, in den bij het Kon. besluit vasfgestelden staat, welke metbpl besluit een geheel uitmaakt, zijn omschreven, en zich dus niet vit str$ tot de verdere bijzonderheden , zoo als die voorkomen in de ter zake be' «rekkelijke raads-deliberatiën van het gemeente- bestuur , ten ware zulksu'1' drukkelijk in het besluit, of in den daarbij behoorenden staat is vermei ' zoodanig, dat, in die gevallen , waarin door den Koning , als grondslag *°o1 eenigen omslag, de huurwaarde der gebouwde eigendommen, zondermeer: is goedgekeurd geworden, in zoodanigen omslag alleen de huurders011 n bruikers dier eigendommen , en in geen geval de eigenaars, als zoodanig • j - aangeslagen kunnen of behooren te worden, en zulks ingevolge het bijbet ] bovenaangehaalde Kon. besluit van den 25 Nov. 1816, litt. 5 2, vaslge" ( steld beginsel, dat alle omslagen, ter voorziening in de gemeente-behoef' { ten , personeel moeten zijn. ^ Het is op grond van een en ander, dat de heer gouverneur de opgemeld6 1 besluren heeft verzocht, om zich steeds stiptelijk naar het vorenstaande tc ^ gedragen, en, bij het casu quo doen van eene voordragt tot invoering val1 t nieuwe of verhooging van reeds bestaande omslagen op de huurwaarde de' ^ f gebouwde eigendommen , mitsgaders bij de inzending van daartoe betrekke' i 1 lijke kohieren ter executoir-verklaring, steeds bepaaldelijk te doen bljj' } ken, dat die omslagen niet van de eigenaars, maar van de bruikers el1 < bewoners der gebouwde eigendommen in de gemeente, hetzij eigenaars , ) • niet. zullen worden gevorderd. ^ » Zie verder Bijv. op het Stbl., jaarg. 1844, no. 308, en Prov. Blad; \ ( jaarg. 1844, n». 135, hoe diezelfde burgers, eigenaars van panden, ^ 1 aan hel voormelde geen gevolg gegeven werd, vele requesten , bez^areI1 ' 1 tegen de wijze van heffing van dezen omslag inhoudende, hebben opgez°n*" / den aan Gedeputeerde Staten, Gouverneur, Minister en aan den d nmg; —. hoe ook dispositiën waren ingekomen , welke pleiter, alhoewel nie1 ^ overleggende, toch wil mededeelen, en vooral eene van den Gouverneur (vergelijk hiermede bovengemelde circulaire), welke aldus luidt: De Staatsraad, Gouverneur van de provincie Zuid-HollV^' ^ Gezien het adres enz.; Herzien de resolutie van Gedeputeerde Staten, dd. 15 Nov. 1844; Herzien de circulaire van 17 Oct. Voor eensluidend afschrift , ; «e De griffier der Prov. Staten van Zuid-Uollaw' lo (get,) D. J. t. Z. Ganswijk- | Op den 31 Jan. 1846 teekenden wederom 114 eigenaars van pande* \ een request, en zonden hetzelve op aan den Koning, edoch zonder f 1 wenscht gevolg.. De pleiter ontwikkelt daarop , wat men onder hoofdelijken omslag verstaan heeft, en op welke grondslagen (hoe in casu de huurwaard*' ' dezelve lsan gevestigd worden. De besluiten , die den hoofdelijken o regelen , worden gevonden : 1 1°. besluit van den Souv. Vorst. dd. 23 Dec. 1813 [Stbl. n°. alwaar onder anderen in art. 5 te lezen staat: « alsmede door eene belasting .e' op de huurwaarde van vaste panden , te betalen door bewoners , huurd^ ^ of bruikers derzei ve,» en welk artikel nimmer deszelfs kracht verloren beeft I ^ 2°. Kon. besluit dd. 4 Oct. 1816 {Stbl. n°. 54); 3°. Kon. besluit dd. 15 Nov. 1816, houdende instructie tot rigtige passing van voormeld besluit (zie Verz. van circulaires 1814—182^)' 4°. Kon. besluit dd. 25 Julij 1818, n°. 58 (zie Bijv. op het S^'f l jaarg. 1819, p. 1891 seqq.). De twee laatstgenoemde besluiten zijn aldus niet in het Staatsblad ve^ ; plaatst; intusschen houden deze zoowel als de beide eersten het beging vast, dat voor die soort van belasting nimmer de eigenaar van pnnde'* de belastingschuldige is. . *]8 Dit laatste erkent dan ook het stedelijk bestuur in deszelfs aanslag-hiUe £ in hetwelk voorkomt: «Voor zoo verre eenige panden verhuurd zijn, deze belasting ten laste van de huurders, die verpligt zijn daarvan rCS(|e lig, tutie te doen aan den verhuurder, gerekend ad 3o/o van de huur*vaar ^ volgens de kadastrale leggers. 0 Wat die soort van woorden betreffen» pleiter, deze bevatten, zijn inziens , geenen titel in regten voor den verhuur^ ^ der , om door dezen aan het stedelijk bestuur betaalde gelden van d?n der terug te kunnen vorderen. Intusschen geldt het hier de vraag, stedelijk bestuur geregtigd is, den omslag van den niet belastingschuldig^ ^ ja zelfs bij parate executie , te vorderen , al konden die woorden ee^ })()p genoegzame titel genoemd worden tegen den huurder, om de uitbetaald ^ gelden te recouvreren. Daartoe heeft het gedaagde bestuur twee stukken in het proces £e ? n ^ welke tot op heden den burger onbekend waren en van den volgen 29 inhoud zijn : 1 „r . „ % «Extractn°.53. Aan den Kontn0• Sire! r. (]er v ^ Geven met allen eerbied te kennen burgemeester en wethouder» stad Rotterdam , enz.; Dat de vertooners dan ook om de redenen, in die memorie ontwikkeld, "et alle vertronwen verzoeken, dat liet Uwe Majesteit moge behagen , goed te ,e'''eni dat voor het jaar i815 en vervolgens in de stad Rotterdam, ten ehceve der stadskas, worde geheven een omslag voor het onderhoud e» lantaarns, brandspuiten, nachtwachts enz., ten bedrage van 3"/0 op e kadastrale huurwaarde van alle vaste panden, en dat daarin mogen ingeslagen worden de eigenaars van de panden , met magliging om dien •anslag van de gebruikers, voor zoo verre de panden verhuurd zijn , lerug tc Vorderen , alles enz. Burgemeester en wethouders der stad Rotterdam, (get.) M. C. Richon van IJsseluonde. Ter ordonnantie van dezelven , (get.) Storm van 's Gravesande. Voor extract conform , (V olgt) De secretaris der stad Rotterdam , nregistreerd, enz., enz. (get.) Storm van 's Gravesande.» >. «Copie Extract uit het verhaal van het verhan- ' W. 3719, 3de Afd. delde bij de Gedeputeerde Stalen van G. S. n°. 1. de provincie Zuid-Holland. Dingsdag , 15 Julij 1845. Gelezen zijnde eene missive van Z. Exc. den minister van Binnenlande Zaken, dd. 12 dezer, n°. 8, 2de afd., betrelïende de aanvragen van enige stedelijke en gemeente-besturen : 1°. Om voortdurend omslagen van gemeente-lasten te mogen heffen over e eigenaars van vaste goederen ; en „ro ' vergunning tot helling van meer gemeente-opeen ten dan 5 op de de Ü ffiS^en Gn ^ I)ersone^e belasting, of toestemming te erlangen op «eflïng van opcenten op het palentregt 5 8 goedgevonden: Ao» Aan burgemeesters en wethouders der steden Rotterdam enz. te kennen i ?Ven ' dat ingediende verzoeken , of gedane aanvragen, om voortdu&<l een omslag van gemeente-lasten over de eigenaren van vaste goederen jjj- ®08en heffen, nog een onderwerp van nadere opzettelijke overweging deüb 6\a^eiaeen ^es^uur Smaakt ; dat intusschen, hangende bedoelde ra ién, zonder de beslissing ten principale te prejudiciëren , en ten ^ e zooveel mogelijk den geregelden gang der gemeente- comptabiliteit te rzekeren, het den Koning behaagd heeft, voornoemden minister te magtioen , om de voornoemde stedelijke en plaatselijke besturen te kennen te oen geven , dat Z. M. er in berust, dat de plaatselijke omslagen of belasXigen, die over 1844 geheel of gedeeldelijk yan de eigenaren van »te goederen zijn ingevorderd geworden , ook voor het loopende jaar 1845 »ar dezelfde grondslagen en hoogstens lot gelijk bedrag als over 1844, 'ijven ingevorderd worden , doch dat ifoogstdezelve , in afwachting van " Uitslag der hierboven bedoelde deliberatien , voor alsnog geene termen gel* Sevo"den, om gunstig gevolg te geven aan de aanvragen van sommige 0£ een te-besturen , om de gezegde aanslagen voortdurend te mogen heffen, : ^ot een hooger bedrag op te voeren, dan tot hiertoe is toegestaan ; zo ' ^Uröemeesters en wethouders voornoemd uit te noodigen, om, voor Hik** ZU^S n*et ree^s ®°gt z»jn geschied , de kohieren van omslag , uiterdn t0tAeen Selift bedrag als over 1844 is geheven, onverwijld door Onder44 ^ d°eö vaststellen> en aan de goedkeuring dezer vergadering te 3°. Enz. n ZU^0n exlraclen dezer , ieder voor zooveel het betreft, worden gezon'Csnaa^ ..rSemeesters en wethouders enz. van elke der voornoemde steden, Pectivelijk tot informatie en narigt , zonder resumtie. Voor extract conform , Ve Griffier der Prov. Staten van Zuid-Holland, (was get.) Gevaerts , l. g. Voor copie conform , 'iere»;atr„ {^ül9t) De secretaris der stad Rotterdam, er enz. , enz. (get.) Storm van 's Gravesande.» ^ut^ide^bepalfngen^er^veriekeringVa^d^^ ^ 8elijke u .• ■ n ö righge invordering der plaat- » Jlte belastingen , m welke nergens 2ele7Pn i , 'en mOPt „r • ï • •• , &eiezenwordt , dat deze voor gene beta- «uoet , of op eenigerlei wijze daartoe /dnnr i i \ , n,lgdënfulr;rdea.'. de °n7ndWetti^id der «««^Ut'do "dZlp gl «nbekPnI 1'Sp0S'tie ' e" m 0Me WelSeïlr'S volstrekt onmogelijke en ^ nd® gedwongene subrogatie. clraart' 1^5Gr°ndwet bepaalt «voor zoo verre enz.» De overgelegde titel rn^nK>!nS ^ stcml)e^ > alsof het stedelijk bestuur zich stiptelijk zou ^niiën ' n naar hetgene deswege bij de algemeene wetten en ordon- <len Vas^gesteld ; het bestuur toch beeft deszelfs bevoegdheid overschre- te jj' r 00r Zlc^ niet binnen de grenzen der aangehaalde wettenen besluiten ^\}ze G&en ' .^00r eiidelyk tot den Koning le wenden , om eene nieuwe ten eind"^ %nü0r^er^n9 5 strijd met de wetsbepalingen , aan te vragen , te,le ameim°e^e^j^^e^en bij eene wettige heffing te voorkomen. Dat was 29 a^eratie of liever eene geheele ter-zijde-stelling der wet *eile Wet i, ' we^e de Koning niet vermogt in te willigen, wijl ^ene mao-^ ]° eene andere kan vervangen worden , en wijl zulk toeoekend n" »» noc'1 Grondwet, noch bij die wet zelve is er"st in °m IeienwiJ dan ook in het extract-verbaal, dat de Koning Xv°°rd geTlnr, Dlf of g°edkeurt het verzoek. Rekent men dit ^ t mT, n°g' WijI' Z0° °0it' VÜOr «Ik eene daad, ^en h T "aar ver.eischle moet worden afgekondigd. S "nfuistU1' art,'11„56 Gron<lwet' luidende: «Geene eni.» geredeneerd, ^ sleclV Ta ,1S, deze S00rt Van belastin« niet nie"w '• 2°- kan dê beuren *- SrondslaS en het q»antum (beide op de wet geschoeid) 1 TVii otiMr' Imme,r *och eene wijze van invordering daarstellen. en> in welkTuhd allewett^*eids_kracllta*n die overgelegde stuk- i"116 Tan eene hierll u wetsbePa]inS''n lijn geschonden , waarvan het >ers geene wetjrevlr VOeSd® ma?' (Gc<Ieput. Staten) is uitgegaan ,die i'Jfenboven geen\en ,magt °'°Terbrengers van dispositiën zijn , hetwelk Voorlijk werd af^eli™",- Ian deS Koninos goedkeuring draagt , nimmer ^u»»i-dispositie, onwetf" ' Bni' 0nwetliS als "anvrage, onwettig als «a dit verder uiteen^e!" , ,pIffl3 gehaJ h<,bbende toepassing, i», om regtens , ]lebben - zegt pleiter , dat hij aan de verplig- Want er is ■ " lct*° indvhiti te kunnen instellen, voldaan j 2»- het beZ'ifs 0Jel'geIe|'1 'jda' de eischeresse Gelaaid heeft; ^ Casting van h.T'f ' V nIet do bclast'"Sscbuldige was , noch oA»ee„ wil pleiter a%«orderd worden. J°f ZÜ eischeresse in ^aanvoeren > wat het beweren van partij betreft, zagenbeid is of geweest if r6 Ionder belang ware, doordien jizij in de tj*® «iets afdoet, want, wanne g,e'den 'e relourncren , dat dit beweren ter W| ®"S h<*ft plaats gehad " .?lscbe,esse bewijst, dat ereeneonwettlip ' heelï , moet ook haar de e^V''20-0 onverschuld'gd aan liet bestuur V8<il<ien °P bare Huurders gerecontrr'l° w°rden toegewe^n , al had zij 1'e,'* .geso»meerd werd , haar in vrijwaH,, ' k°" dan de lu'u,'de,' ' als dat de eischeresse niet meer ont^TT-?6" ' en ' wat bet bew"en 'let ''t>osUie betaald had, dat de condictiol I0"dC ' WÜ'2« ï0n- j,, gemeen burgerlijk regt, zoo als hetzelve dan'Tl °°rS|,ronS 0"tleent uit , N " ?TTen ; dat hier dïiarenboven °,r -0" T6'" i ^°5<la,^ ! ' °h eene verkeerde invordering en "; ,h"e belahng heeft >se !Se door geene wet aan de eischeresse wa°s ons-etTj' bclastlnS > , ^9 'et-°ntvankelijk te doen ziin 11 \ • ? ; ^at, om de eischeen Vü 1819 had moLnT/»U:Csl0Ier hXerUk!eh:ik ^ ïa" i ^°Or j6ï1 a^e regtsbeginselen en billiikhp l' f en ^nsz*ns het geval is j, den Hoogen Kaad® uitgemaakt. J <i Z°Ude St"jden ' P-cpe, j , , «I. in fine, K. o. niet te willen i inroepen, maar ten principale defensie te doen. Volgens pleiter moet de eischeresse bewijzen: J0. dat zij betaald heeft; —0. dat zij onverschuldigd betaald heeft. IIij , die dc belasting voldoet, waarover sprake is , betaalt voor den huurder, betaalt; niet voor zicli zeiven, maar voor een ander, tenzij hij zelf het huis bewoont. Heelt de eischeresse zelve het huis bewoond, dan was zij het geld verschuldigd , en dan komt geene terugvordering te pas ; heeft zij het niet zelve bewoond, dan heeft zij voor den huurder betaald, en ook dan kan niet teruggevorderd worden, omdat de huurder sckuldi» ATI 1 IJ' J t . 1 , ■ , . 0 0 «■"! "" " uici uiivtuacumuigu neiaaia is. ue eiscneresse heett niet bewezen , dat zij niet zelve haar huis bewoont, en dat lij , indien zulks al , bet geval ware, de betaalde belasting van den huurder niet heeft terug ontvangen ; dit laatste is reeds in de conclusie van antwoord behandeld. Pleiter oordeelt, dat de eischeresse , die van het middel van oppositie geen gebruik heeft gemaakt, noch bij de betaling eenig protest van ongehou— denheid heeft gevoegd, nu niet meer ontvankelijk kan zijn in de condictio, terwijl, zoo deze wil opgaan , de eischeresse bewijzen moet , dat zij voor zich betaald heeft en het betaalde niet schuldig was, of dat zij voorden huurder betaald heeft en die huur niet schuldig was; die bewijzen 7.ijrt niet - geleverd. Ten aanzien der wettigheid van de ingevorderde belasting beroept n de pleiter zich op artt. 155 en 156 Grondwet, want dezelve is goedgekeurd door het bestuur der stad , Gedeputeerde Staten en den Koning. Hij besluit van 4 Oct. 1816 worden de plaatselijke besturen gemagtigd omslagen te doen over de ingezetenen der gemeente, en de geheele dwaling der eischeresse, gelooft pleiter, proflueert uit de verwarring van artt. 2 en 4 ; " ar'- 2 is alleen in het tegenwoordige geval toepasselijk ; de circulaire van den gouverneur spreekt ook alleen van art. 4. r Pleiter van eisch repliceert kortelijk en vraagt acte, dat hij des nooe dig geoordeeld met getuigen bereid is te bewijzen, dat de eischeresse p niet de bewoonster geweest is van die huizen , waarvoor zij was aangeslagen ; waarop pleiter van antwoord nog gedupliceerd heeft. Het Rantongeregt enz., 1 Gezien de dagvaarding; Overwegende, dat de eisch is tenderende tot terugvordering eener som 1 van / 12.60 , welke de eischeresse beweert, dat onverschuldigd van haar 5 is gevorderd en ook door haar is betaald ten kantore van den plaatselij5 ken ontvanger der stad Rotterdam, wegens den omslag voor het onderhoud > van lantaarns, brandspuiten en nachtwachten voor de stad Rotterdam over ' den jare 1845 , voor welke terugbetaling de eischeresse bet stedelijk bestuur der stad Rotterdam reeds heeft gesommeerd, doch zondergewenscht gevol^ • 0., dal de gedaagde beweert, dat deze stedelijke omslag van de ingezetenen dezer gemeente geheven wordt, krachtens Koninklijke magtiging , waar- 1 door het stedelijk bestuur geregtigd is verklaard , om dezen plaatselijken omï slag voor het onderhoud van lantaarns , brandspuiten , nachtwachten enz. , te heffen van de eigenaars van panden, op kohieren , door den stedelijken raad ' gearresteerd , en bij de Staten goedgekeurd , met het regt aan die eigenaars, otn dezen omslag van de huurders hunner panden terug te vorderen ; dat - de eischeresse hare panden verhuurd hebbende, bij magte is , om deze' gelden van hare huurders terug te vorderen, waardoor zij bij de tegenwoordige regtsvordering is zonder belang ; 0,, dat de eischeresse beweert, dat alle omslagen , ter bestrijding van de gemeente-behoeften , personeel behooien te zijn, en dat alzoo de omslag voor het onderhoud van lantaarns , brandspuiten, nachtwachts enz. niet van baar eischeresse als ^eigenaresse der panden , gelegen in de liaanstraat , wijk 10 , n.
8,595
MMKB07:001530015:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 3, 1841, no. 157, 18-02-1841
null
Dutch
Spoken
6,966
12,006
IV. Wat aangaat de verkrachting van arl. 22 Strafvord., in verband met art. 367 Strafregt en art. 4 der wel van 16 Mei <829 , vooral omdat er geene vervolging ter zake van hoon of laster zonder voorafgaande klagte der beleedigde partij mag plaats hebben , omdat de beoordeeling der handelingen van de openbare gestelde magten is veroorloofd , en omdat het geschrevene nopens den burgemeester van Ten Boer geenszins het wanbedrijf van laster in den zin der wet zou d.iarslellen: heeft de Raad onder anderen overwogen : dat in de noinmers 18 en ^9 van het dagblad de Tolk der Vrijheid den gemelden burgemeester wordt verweten , dat hij eenen persoon op eene schandelijke, wreedaardige en wederreglelijke wijze heeft vervolgd , zonder dal hij, die zulks ter neder stelde, daarvan het wettig bewijs heeft ku men bijbrengen ; dat een burgemeester is eene openbare gestelde magt , en dal hoon en laster tegen dezen begaan , naar luid van art. 22 VY. van Strafvord., door hel Openbaar Ministerie , ook zonder aanklagte der beleedigde partij, kan worden vervolgd; dat hetgeen men den burgemeester heefl verweten, hem aan den haal en de verachting zijner medeburgers zou blootstellen , doch men in het leveren van het wettelijk bewijs voor de waarheid van hel aangevoerde in gebreke is gebleken ; dat men zich derhalve wel degelijk heeft schuldig gemaakt aan het wanbedrijf van laster; dat, wel is waar, art. 4 der wet van 16 Mei 1829, vrij laat de beoordeeling van de handelingen der openbare gestelde magten , maar dat dit regt steeds ondergeschikt blijft aan de bepaling van art. 225 der Grondwet, volgens welke ieder verantwoordelijk blijfl voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt; dal de beoordeeling moge vrijstaan, doch dezelve ondergeschikt blijft aan de bepalingen der Strafwetten , en afhankelijk wordt van e' daarbij ongeo rloolde en strafbaar gestelde enz. p alle deze gronden heeft de Hooge Raad beslist , dat noch te conc usien van hel Openbaar Ministerie, noch die der requiran en, tinnen worden aangenomen , en heefl de Raad de mide en van jei e zijden voorgedragen, verworpen; zullende dc kosten op de voorziening („"cassatie van denpnc.-gen. gevalle" ' gelagen worden door den Staat; terwijl de requiranlcn veroordeeld zijn in de kosten van hunne voorziening in cassatie.) 2». G Peulen, tegen een arrest van het Hof van Gelderland, verworpen. 3°. G. Bouwman, huisvrouw van S. de Wit S WwiVr werf IV. //. Stoet en J. Hulshoff, tegen een arr4t van l^t Hof van Gelderland , verworpen. De uitspraak in zake P. Verweij , tegen een vonnis der Regtbank te Rotterdam , is uitgesteld tot den 9 Maart. II. Behandeld hel heroep in cassatie van : P. J van Oorschot, tegen een arrest van hel Ho(°vanNoordBraband. — De adv.-gen. concludeert tot vernietiging van het arrest , wegens gebrek in den vorm. Uitspraak ÏJ Maart. Nli. Woensdag den 17 geene raken behandeld. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL HOF VAN HOLLAND. Zitting van Donderdag, Vrijdag en Zalurdag, H , 12 en <3 Februarij. Voorzitter, Mr. J. A. Brand. VALSCHHEID. Zaak van W. G. VERVIOET, c. s. Na de voorlezing van het arrest van renvooi en de acte van beschuldiging , werd ook de lijst van getuigen voorgelezen. Uit dezer oproeping bleek het, dat er drie getuigen afwezig waren, als: 1". de heer I*. Blussé van Zuidland , die, blijkens een deswege ingekomen brief, door ongesteldheid verhinderd werd, ter tere^t/illing le verschijnen; 2°. de heer G. C. de Backere , voorheen bureaulist aan het kantoor der diligence-onderneming de Nijverheid, thans te Antwerpen; en 3°. II. de Kal, kassier te Dordrecht, die , blijkens attest van een roed. doctor, almede door ziekte belet wordt tegenwoordig le zijn. Dienvolgens waren er 47 getuigen aanwezig. De adv.-gen. Mr. P. E. Piepers, het woord bekomen hebbende, verklaart, dat, naar zijne meening, de afwezigheid dezer drie getuigen geen beletsel in het voortzetten der zaak doet ontslaan , en dat , naar aanleiding van art. 175 Wetb. van Strafvord., in verband met art. 445 van dat Welhoek , de door den eersten en derden afwezigen getuige voor den regter-commissaris afgelegde verklaringen, zouden kunnen worden voorgelezen. Wat aangaat den getuige de Backere, deelt adv.-gen. mede , dat deze behoorlijk is gedagvaard en wel le 's Hage, len huize zijner ouders, waar hij geacht moest worden zijne wetlige woonplaats te hebben , daar hij, indien Z.Ed. zich niet bedroog, nog minderjarig was. Daar de getuige echter naar Antwerpen was vertrokken , heeft adv.-gen. wegens het verblijf van den getuige aldaar narigten trachten in te winnen , ten einde hem op den gevorderden tijd alhier tegenwoordig te doen zijn. Gedurende de voorlezing der acte van beschuldiging , heeft adv.-gen. een brief ontvangen van den procureur des Konings le Antwerpen, die hem berigt, dal de Backere zich ook niet meer te Antwerpen bevond , en hij zich naar Leuven had begeven; dat echter , volgens ontvangen berigt , de Backere ook die stad had verlaten, en hij zich thans welligt op eene. stoomboot te Vlissingen zou bevinden. Adv.-gen. is bereid , aan het Hof en aan de verdediging, inzage van deze briefwisseling te verleenen en den ontvangen brief over te leggen. Hij meent alzoo, dat het Hof diende te beslissen, dat de geinige behoorlijk is gedagvaard, doch dat hij zich buiten 's lands bevindt , en dat er alzoo termen bestaan , om de door den getuige de Backere afgelegde verklaringen voor te lezen. Mr. A. de Pinto , die als verdediger van den eersten besch. optreedt, heeft zich verpligt gevonden, zich tegen de voorlezingen van de door de Backere afgelegde verklaringen voor den regter-commissaris te moeten verzetten. Het blijkt immers uit niets, dat de B. eenig wettig beletsel gehad heeft, om ter tereglzilting tegenwoordig te zijn. Na eenig verwijl wijst het Hof nopens deze vraag een arrest, waarbij, op het requisitoir van het O. M., bevolen wordt, dat, niettegenstaande de afwezigheid van drie getuigen, met de behandeling der zaak zal worden voortgegaan ; dal de door de heeren Blussé en de Kal, voor den regter-commissaris afgelegde verklaringen zouden worden voorgelezen , maar dat dit geene plaats zou hebben len aanzien van de door de Backere afgelegde verklaring, daar het niet wettelijk is bewezen, dat hij niet tegenwoordig heeft kunnen zijn. Daarop is het getuigen-verhour aangevangen. Gedurende dat getuigen-verhoor heeft de eerste beschuldigde telkens verklaard geene kennis van de gepleegde valschheid te dragen , terwijl de tweede en derde beschuldigde iedere maal le kennen gegeven hebben , dal zij op last van derzelver broeder en oom hebben gehandeld , zonder dat zij kennis gedragen zouden hebben van hetgeen zij eigenlijk verrigllen noch veel min van het misdadige, dat daar in gelegen was. De getuigen , van hunne zijde, hebben in hel vroeger opgegevene , blijven volharden en alzoo de daadzaken , in de acte van beschuldiging vervat , nog nader bevestigd. Donderdag, 11 dezer , zijn verhoord geworden : 1°. A. J. Ramaker, bediende van heibureau van het dlgemtene Handelsblad ,• 2°. li. Kever, kashouder op hetzelfde bureau ; 3°. P. M. van Cleell , boekhandelaar te 's Hage ; 4°. H. R. Bridé . bediende in den boekwinkel van den heer van Cleefi'; 5°. H. L. van Hoogstra:en , boekhandelaar le 's Hage; 6°. A. van Hoogstraten, boekhandel ar aldaar; 7°. P. Reinerie , schoenmaker en kruijer te 's Hage; 8°. A Solh'nger , huisvrouw van J. Bollen, tapster; 9°. II. Knijfl , postillon te Dordrecht ; 10°. P. Blussé van Zuidland (van dezen laalslen is voorlezing gedaan van de door hem afgelegde verklaring voor den regler-coinmissaris) ; 11°. M. Dij zen rood , n ïaister le 's Hage ; 12°. H. Penning , cou; anten-jongen aldaar ; en 13°. M. H. Nieman , huisvrouw van P. A. Penning , zonder beroep, te 's Hage. Van dezelver getuigenissen verdiende bijzondereopmerking, 1°. van den 8" getuige, die verklaarde , dat haar nichtje , die bij haar woonde , de derde beschuldigde (die den wissel ter inkassering op Dordrecht aan de getuige overhandigd had) , dadelijk als de nicht van Vervloei had herkend en het ook goed kon welen , daar de beide meisjes op dezelfde catechisatie gingen en zich aldaar dikwerf hadden ontmoet. Des gevraagd door den verdediger der besch., zegt de getuige, dat de 3C besch. het briefje bij haar niet heeft bezorgd uit naam van eenen van Leeuwen. De eersle beschuldigde merkte op het verklaarde door deze getuige aan , dat zij zich vergist had nopens het uur, waarop mej. Dijzenrood den volgenden dag bij haar geweest was. De president v?n het Hof vraagde dadelijk den beschuldigde af, hoe hij , als hij van de geheele zaak niets wist, dan zoo juisl bekend kon zijn met het uur , waarop mej. Dijzenrood bij mej. Soflinger geweest was ? De eersle beschuldigde antwoordde , (lat hij op den dag, waarvan in dit proces sprake is , mej. Dijzenrood naar mej. Soflinger gezonden had, om, namens zekeren van Leeuwen, een buitenlandsch reiziger , die ergens in de Poolen woonde, eene andere boodschap te doen. De pres. hernam , dat er op dit antwoord nog veel viel aan tc merken , doch dat het de tijd daartoe nog nie: was. 2°. de \\Q getuige, mej. Dijzenrood, erkende, dat zij op last van Vervloet naar mej. Soflinger gegaan was, om antwoord namens den heer van Leeuwen , op de boodschap uit Dordrecht , maar dat mej. Soflinger verklaard had , den wissel, die niet betaald was , niel af le geven, dan aan de jufvrouw zelve , die denzelven had gebragt. Nu blijkt het dan ook uil de verklaring der derde besch., dal zij werkelijk, op last van haren oom , later naar de herberg in de Drie Hoekjes was gegaan , om de quitantie terug te verzoeken , die zij vroeger bezorgd had , doch welke le Dordrechl niet betaald was geworden. Nog blijkt hel uit de verklaring van deze gel., dal zij , op het zeggen van den 1" besch., dat zij misschien geld zou ontvangen, en op de vraag , of zij wel iets had , om hel in te doen, haar knipbeursje heeft vertoond; eindelijk antwoordt dc gel. op de vraag van den verd. des ln besch., dat zij antwoord moest hebben op een briefje van Blussé en van Braain, dat de 1c besch. haar dien naam niet heeft genoemd. De president geeft tc kennen , dat hij het berigt heeft ontvangen , dat de verdediger van den l" besch. in het eersle gedeelte dezer zilting niet zal kunnen tegenwoordig zijn , en zal vervangen wordendoor Mr. I). H. Levyssohn. De eersle besch. verklaart hierin volkomen toe le stemmen. Vrijdags, den 12 Februarij, zijn gehoord de volgende getuigen : 14°H.J.Robbens, bediende aan het kantoor der diligence-onderneming van van Geml en Loos, te 's Hage ; 15°. S. J. Bouwmeester, directeur derzelfde onderneming te Utrecht; J- 11 yan Spanje, bediende in den boekwinkel; \7°. G. J. van Terveen, boekhandelaar te Utrecht ; ^nr' ^' Vuurmond, conducteur bij de dilige: ce-onderneming de Jy i)verheid, te 'sllnge; 20°. J. VV\ Verbruggen , boekhandelaar te Rotterdam ; 21°. J. D. Sybrandi , boekhandelaar le Amsterdam; 21°. J. W. van den Biesen, te Amsterdam; 23°. W. A. Gevers, agent van den Algemeenen Rijkskassier te Leiden; 24°. Mr. Brandligl, commissaris van hel Haagsche veer, te Leiden; 25°. P. van hel Leidsche veer tc 's Hage; 2C*. N. J. dc Haas, commissionnair le s ilage; 27°. C. J. Blijs, viscbverkooper te Rijswijk; 28°. P. Chaudron , couranlenlooper , te Leiden; 29°. P. Chaudron de zoon, zonder beroep, le Leiden; 30*. C. Yisscher Moulin , commissaris van politie te Leiden ; 31». J. a. Waldeck, commissaris van politie le 'sGravenn ï t c C Van dcn BerS» courantenbode te Rotterdam; en 33°. J. B. J. 1. Rappard , procuratie-houder van den kassier C. de Veer Jr., te Amsterdam. Opmerking verdiende de getuigenis: 1". ran den boekhandelaar Verbruggen, Ie Rolterdam , die, nadat de lirma de zoogenaamde traite van liet Handelsblad had betaald , en nadat de zuster van Vervloet en zijne nicht reeds gearresteerd waren , een mondgesprek mei Vervloet gehouden, en hem daarbij onbewimpeld te kennen gegeven heefl, dal hij hem voor den «lader der gepleegde valschheid hield. D« eerste beschuldigde , Vervloei, merklc op deze getuigenis aan , dat hij den boekhandelaar Verbrtfggen hacj aangespoord , om , indien bij daarvan getuigen had , hij ze dan maar aan de juslitie moest overleveren. Hij voegt er bij , dat Verbruggen hem eene schikking over de betaalde ,/ 200 had voorgesteld, en daarvan de openbaarmaking van heigeen Verbruggen meende, dal hij, beschuldigde, zou hebben verrigt , deed afhangen. De geluige Verbruggen heeft dit een en ander ten eenemale ontkend en verklaard , noch het eene noch het andere gehoord te hebben. Na het verhooren van den heer van den Biesen, directeur van het Algemeene Handelsblad, was het getuigen-verlioor , nopens de zaak der valsche quitanlien , op den naain van den directeur van het Handelsblad , afgeloopen , en bragt de president den eersten beschuldigde i de punten onder het oog , die in het bijzonder le dezen ten zijnen y bezware zouden voortvloeiden. Vervloet onlkende alle deelneming aan i de gepleegde valschheid. Zijne zuster gaf echter te kennen, da» zij op zijnen last gehandeld had, dat zij op zijn verlangen de quilantien ontvangen had, dal zij op zijn order AI. de Jong valschelijk had geteekend , enz.; — terwijl de derde beschuldigde almede verklaarde , ' in allen opzigte , naar den last van haren oom gehandeld te hebben. De president vraagde daarop aan V. af, hoe het kwam , dal hij gisteren zoo juisl het uur wist , dat mej. Dijzenrood bij mej. Sollinger geweest was l V. antwoordde: «dat hij zich wel het uur goed herinnerd had, doch dat de juiste dag hem was ontgaan.» De Voorzitter vond het zonderling, dal, indien V. zich de dag niet meer herinneren kon , hij zich juist het uur heeft weten te herinneren. Er beslaat , zegt de Voorzitter in die gezegden des besch. geen overeenstemming. Maar, vraagde hij, welke boodschap heeft mej. Dijzenrood dan voor u gedaan ? V.: Zij moest vragen of er voor den heer van Leeuwen , alhier , die in de Poolen logeerde, geld uit Dordrecht gekomen was. De Voorzitter: liet verwondert mij dan toch, dat gij u voor den regter-commissaris daarvan niets meer hebt weten te herinneren. Maar hoe laat is de man dan wrel bij u geweest? V. : Des morgens ten 9 ure, maar eer ik er werk van gemaakt heb , ben ik nog op het bureau geweest, vervolgens naar de woning van Penrring gegaan en heb van daar mej. Dijzenrood naar de Drie Hoekjes gezonden. De Voorzitter : Maar hebt gij ook voor die zelfde boodschap en voor denzelfden wissel , eersl uw nichtje gezonden ? V. : Daarvan weet ik niets. De Voorzitter: Weet gij ook niet waar de reiziger van Leeuwen zich bevindt, waar hij woont, of waar hij verblijf houdt , of voor ■wiens patroon hij reisde ? V.: Ik weet noch zijn verblijf, noch den naam van dengenen, voor wien hij reisde. Ik behoef ook den bediende niet te kennen , als ik maar weet van wien hij komt. De derde beschuldigde, le dezen ondervraagd zijnde, heefl verklaard , dal haar oom haar verzocht had , om die commissie naar de herberg in de Drie Hoekjes te doen , omdat hij in den Haag zoo zeer bekend was. De advocaat-generaal vraagt den eerslen besch. af, of hij zich dan volstrekt niet meer herinneren kon , voor welk huis die van Leeuwen dan wel zou gereisd hebben? V.: Ik herinner mij dit niet meer. Er zijn zoo velen, die jaarlijks komen afrekenen , of hunne goederen komen aanbevelen. Mogelijk komen er wel 200 in een jaar, hoe kan ik mij dan herinneren voor welk huis van Leeuwen g komen is. De advocaat-generaal: Ik geloof, dat gij wel den tijd gehad hebt, om u den naam le herinneren , en vooral ware het voor u van groot belang geweest, dien naam op le geven, omdat men dan den^perwsoon, dien gij bedoelt, of zijnen palroon zou hebben kunnen doen verschijnen, en deze zaak uitgemaakt zou hebben kunnen worden. Het verdient wel opmerking, dat gij den naam van dien patroon vergeten zijt. Herinnert gij u ook niet eens waar die van Leeuwen woonde ? V.: Het was louter eene gissing van mij , dal hij in de Poolen woonde of logeerde. De oorzitter: Gij hadt toch niets meer le doen , uwe zaken waren verachlerd , hoe kunt gij u dan niet meer herinneren voor Avien gij met grooten spoed boodschappen deed ? — V.: Sedert een klein jaar had ik geen open winkel meer, maar ik had in mijne affaire nog verschillende zaken , ook va ujden onden lijd , le behandelen. —Bij hel al'eggen van de getuigenis door Mr. Brandligt, blijkt het, dat er met eene der diligences een pakket uit 's Hage naar Leijden'verzonden is , en er toen de naam van Veivloet als de afzender in het register geplaatst is. — V. weet niet, zoodanigen brief te hebben afgezonden. De Voorzitter: Ik doe u opmerken , dat dit eene belangrijke bijzonderheid ten uwen liezware is, en ik vrage u derhalve bepaaldelijk af of gij eenige gronden hebt bij te brengen , waardoor het aannemelijk zou kannen worden , waarom eenig ander uw' naam zou hebben opgegeven ? — / . beantwoordt die vraag niet. Uit de getuigenis van de Haas is gebleken , dat V. zich op het Zieken met hem onderhouden en gevraagd had, hoe laat de schuit wel zou aankomen, die hij afwachtte; dat V. de aankomst dier schuit, waarvoor hij zich schijnbaar op het Zieken bevond, niet had afgewacht, maar met de Haas naar zijne woning, in de Nieuwe Molstraat , was gegaan; dat V., onder weg, hém le kennen gegeven had , dat hij wel iels voor hem te verdienen zou hebben , en hem toen gesproken heeft over het Advertentieblad, met welks uitgave V. zich bezig hield, en over de Regenboog, die steeds het licht za», ; en dat V., geourende het gesprek, onrustig en gejaagd was geweest' hetgeen geluige toegeschreven had aan den algemeen bekenden verval en achteruitgang der zaken van Vervloet. V. merkte op deze getuigenis aan, dat hij de Haas gesproken had over een geschil, dat deze destijds met zijn compagnon , Mingelen, had. De Haas heeft V. gesproken over zijne zaken. De mindere belangstelling van V. in de zaken van de H., deed hem, V., welligt afgetrokken zijn , en deze mindere belangstelling, zegt V., heefl welligt bij hem de gedachten kunnen doen ontstaan, dat hij V bewogen en getroflen was; heigeen V. ontkende, dat het geval geweest was. Na het afleggen van de getuigenis do ir de heeren Visscher Moulin en Waldeck , commissarissen van polilie te Leiden en le 's Graventiage , heeft de E. G. A. Heer Mr. J. A. Rrand , Voorzitter van het Hof, namens hetzelve, de biide commissarissen zijnen bijzonderen dank beluigd voor den ijver , dien z j in deze zaak aan den dag gelegd hebben en voor de belangrijke die. sten , die zij daardoor aan de Justitie hebben bewezen. Z. E. G. A. gaf den wensch le kennen , dat zij op den ingeslagen weg zouden voortgaan , en deze dankzegging van het Hof hun len spoorslag strekken zou , om sleeds met ijver hunne gcwiglige betrekking waar te i einen. Hij herinnerde zich daarbij , de voortreffelijke wijze, waarop de heer Moulin zijne pliglen steeds vervulde, waarv. n het Z. E. G. A. , tijdens hij de betrekking van Off. van Justitie le Leiden waarnam , aangenaam was geweesl , menigmalen de schoonste blijken le mogen ondervinden. De heer AValdeck had, onder anderen, in de door hem afgelegde getuigenis, verklaard , dal hij, bij de arreslatie van Blijs. in de Heerenstraat, den besch. Vervloet, opgemerkt had op hél Plein, ais het ware op den uilkijk zijnde , wat er met Blijs zou voorvallen. V. merkte hierop aan , dat hij niet op het Plein stond , maar over het Plein liep , komende van de kraam van van der Kam . op het Tournooiveld , dien hij aan de kraam niet had gevonden . en' gaande naar liet hnis van van der Kam, die op de Houtmarkt woont; maar dat hij, van der Kam niet ontmoetende en niet ziende op het Plein, op de gedachte kwam , om naar het Stadhuis te gaan , ten einde den heer Waldeck te (spreken over zijne twee bloedverwanten , die in hechtenis genomen waren. ifiyndc begrepen van bl. 10*—36. Al aanstonds laai de verdediger hel zwaarwigtige van zijne taak gevoelen door de verklaring, dal wij ovei de waarde dezer beschuldiging niel kunnen beslissen, len zij wij een der moeijelijkste vraagstukken uit de Geregtelijke Geneeskunde oplossen , alsmede door bepaald de aandacht niet op de materialiteit (beklaagde loch had het plegen harer misdaad bekend), maar op de moraliteit van het feit te vestigen (bl. 11). En wie zou hierin van gevoelen verschillen, ziende op de ongelukkige beklaagde, en in oieiwegin" nemende. zoowel het gering ontwikkeld verstand als de omstandigheden , die' onmiddellijk hel misdrijf hebben achtervolgd. Nadat er vervolgens herinnerd is , op hoedanig eene wij .e de wet vordert dat de schuld van elke beklaagde volgens arl. 428 IV. van Straf'. bewezen wordt ontvouwt /. E. nader wal men door regterlijke bewijsmiddelen te' verstaan hebbe , welke, zoo zij niet in haar geheel de beschuldiging staven , dezelve ten eenemale doen vervallen en alle toerekenbaarheid, van welk misdrijf ook, uitwisschen, gelijk zulks len overvloede uit art. 64 Code Pénai blijken kan (bl. 11 en 12). — Opgrond dezer wettelijke bepalingen onderzoekt men het al of niet schuldige in casu en bespeurt men slechts tot een der vereischte bewijsmiddelen te hebben kunnen geraken, namelijk de bekentenis dei beklaagde zelve. Deze zou, bijaldien zij op zich zelve in reglen voldoende was tot schuldigverklaring , in haar geheel genomen eerder lot vrijspraak, dan tot eenige toerekenbaarheid leiden, vermits uit dezelve wel lot de materialiteit, nimmer tot de moraliteit ., waarop het in casu voornamelijk aankomt , iets kan worden besloten (bl. 12—14.) Daarom moet dit bewijs ook in zijn geheel gelden en laat hetzelve geene splitsing loe , waardoor de adv.-gen. alleen in slaat w:as de bekentenis aan te nemen , in zoo verre zij de beschuldigde bezwaarde en haar te verwerpen , voor zoo verre deze haar bevoordeelde. Bovendien komt die bekentenis in de proces-stukken als extra-judiciele bekentenis voor. is dien ten gevolge niet geldend in judicio, en draagt duidelijk het kenmerk opzettelijk uit haar verband aangevoerd te zijn, ten belooge voor hoe groot eene doortrapte booswicht de beklaagde moet gehouden worden , die het hierboven omschreven helsch ontwerp vormde en met de meeste koelbloedigheid de brandstichting volvoerde (bl. 14—18). Na al verder door onderscheidene voorbeelden van elders, het ijdel beweren dergenen aan het licht te hebben gebragt, die de in casu gepaard gaande omstandigheden , hoezeer dezelve van eene opzettelijkheid of gemeen overleg getuigden , ook geenszins de onbewuslheid harer gepleegde handeling willen uitgesloten hebben (bl. 29 38) , geeft Z. E. kort en zakelijk te kennen, wal in den geest van art. 64 ff etb. van Straf egt, overeenkomstig de daarop door den regtsgeleerde 1U™ gemaakte verklaring, omtrent deze soort van waanzin moet worden verslaan , en hoe de wet soortgelijke handelingen als deze onder den invloed eens lijdenden zielstoestands volvoerd , voor onstrafbaar houdt (bl. 33—35.) 'in weinige woorden waarschuwt Z. E. tegen het ongerijmde en vooral in casu hoogst gevaarlijke stelsel van het aanwezen der pyromanie onaannemelijk en onbestaanbaar te achten, wijl het ons niet gegeven is , derzelver aanzijn voor eenen korten voorbijgaanden lijd te doorgronden (bl. 35 en 36), en somt ten laatste de voor waarden op, die Z. E. regtmalig tot de niet-scliuldig-verklanng en Yolkomene in-vrijheid-stelling zijner ongelukkige beklaagde doet ver trouwen. Deze bijdrage wordt besloten door drie bijlagen, waarvan de eerste zichwederin drie onderdeelen splitst, te weten: 1°. Het visum repertum der deskundigen ; 2°. de aanmerkingen door den Officier van Justitie aan de raadkamer der Reglbank le Utrecht gemaakt - 3°. de toelichting van het visum reperlum, vervat in de opgave van den voortgang en de herstelling harer krankzinnigheid , goedgunstig door de tusschenkomst van den hoogleerar.r .1.1.. C. Sciiroeder van der Kolk , aan den pleitbezorger medegedeeld (bl. 39—19). In de tweede bijlage zijn begrepen de verwijzing der onderhavige zaak naar de openbare leregtzittin" van het Prov. Geregtshof van Utrecht, benevens de acle van beschuldiging tegen Mabbetje Muonen , door den proe.-gen. bij het Prov. Geregtshof dd. 5 Oct. 1839 opgemaakt, terwijl de derde bijlage eindelijk inhoudt het arresl, waarbij de beschuldigde is ontslagen van regtsvervolging , ter zake van het teit, haar bij de acte van besehuldiging ten laste gelegd, . ,. Aldus vermeenen wij den ganschen inhoud dezer pleitrede kort en zakelijk le hebben aangekondigd , ja wij rekenen dat hare belangrijkheid te overvloedig is gebleken , dan dal dezelve nog nader eene opzettelijke aanprijzing tot lezing en leering zou behoeven. Niemand, Tvij zijn er innig van overtuigd, die haar eerst doorbladerd heeft, zal dezelve daarna zijne naauwgezelte aandacht ontzeggen, om met ons te erkennen, dat zij voor regts geleerden en geneesheeren beiden hoogst gewillige punten van beschouwing oplevert. Thans veroorloven wij ons nog ten besluite een paar aanmerkingen te maken van welke de eerste den ambtenaar van het publiek ministerie , de'laatste den verdediger betreft. Ten gevolge der bedenkingen, die wij reeds hier en daar op de pleitrede van den adv.-gen. hebben gemaakt, is Z. E. G. A. ons toegeschenen in tegenoverstelling van den verdediger , niet alleen weinig vertrouwen aan het zoo grondig als oordeelkundig verslag der deskundigen te hebben geschonken , maar zelfs ten eenemale uit hel oog te hebben verloren de door den hoogleeraar den Tex gegeven en zoo juist in casu van toepassing zijnde vermaning: Dat regters alleen waarlijk onbevoegd zijn tot de beslissing qf er zielsziekte aanwezig is, al dan niet. Vele {toch) zijn onbekend met de beginselen, uit welke die ziekte-toestand moet beoordeeld worden met de verschijnselen van de verschillende soorten dier ziekten ' zij zouden al ligt iedereen, die zich niet openlijk als razend rtf dol' aanstelt , als vatbaar voor toerekening beschouwen , daar intusschen de ondervinding leert , dat zij aldus vele onschuldigen zouden veroordeelen. (1) ... Ten andere mogen wij niet stilzw ijgend laten voorbijgaan , dat op onderscheidene bladzijden dezer bijdrage enkele uitheemsche woorden voorkomen, die de overigens zoo keurig van stijl als rijk aan leerzame wenken zijnde pleitrede eenigzins ontsieren. Onze moedertaal bezit immers kernachtige uitdrukkingen genoeg, dan dat men zich rf) Zie C. A. den Tex. Over het gevoelen van geneeskundigen, door den regter in te nemep., zoo dikwijls als er over den gemoedsstand van beschuldigden zal geoordeeld worden ., Bijdragen tot Jiegtsg. en ff 'etgeving , Deel VI, bl. '10. bij voorkeur van de woorden censeert, supponeren, adstrueerde, affirmatieve, intime convictie, cum expensis enz. behoeft te bedienen. Men misduide echter onze goede bedoeling niet, als of wij te kort zouden hebben willen doen aan de in zoo vele opzigten onverdeelde zorg van den bekwamen verdediger , door wiens behartiging in het toekomstig lot eener jeugdige ongelukkige en belangstelling in de regtsstudie, wij ons alleen in hel bezit dezer proeve van Lijfstraffelijke Regtspleging hebben mogen verheugen. Verre van hier hebben wij slechts door deze en gene opmerking getracht te bewijzen, hoe veel belang ons het geheel heeft ingeboezemd. Wij twijfelen er dan ook geenszins aan , of deze bijdrage zal in veler handen zich bevinden , niet om tot belooning te verstrekken aan den ijvervollen verdediger, noch ook om loftuitingen van anderen even als van ons Z. E. te doen erlangen , want schooner lauwerkrans dan zelfvoldoening kunnen wij Z. E. niet schenken , maar 0111 de hooge waarde, die in de behandelde zaak ten aanzien der gansche Maatschappij gelegen is. Moge dan het voorbeeld, door Z. E. gegeven, vele ,'ja alle, vooral jeugdige regtsgeleerden aansporen, tot eene aanhoudende beoefening van de reglswretenschap in al haren omvang , zoo zal zich naar onze schatting tevens een gunstig uitzigt openen voor eene gelijkmatige aankweeking der Geregtelijke Geneeskunde. Dr. G. H. M. WETTEN, l^sHjlfj^ ORCULAIRES, ENZ. Rij een dezer dagen genomen Koninklijk besluit, is aan Z. Exc. den Minister van Finantien , onder anderen opgedragen, de behandelingen beslissing omtrent de navolgende onderwerpen : Registratie en Loterijen. a. De verzoeken om, .-in bijzondere gevallen, af te wijken van het koninklijk besluit van 22 Junij 1814 n°. 79, betrekkelijk het regrislreren van de oude uiterste wilsbeschikkingen. b. Die 0111 verlenging van den termijn lot het doen van aangifte voor het regt van successie, ook Yoor zoo veel langer dan voor zes maanden uitstel wordt gevraagd 5 en c. die om vergunning fot het houden van particuliere, loterijen, wanneer dc waarde der te verloten voorwerpen niet meer beloopt dan ƒ 1000, alles voorbehoudens onze regtstreeksche beslissing in bijzondere gevallen , of op het vertoog der belanghebbenden. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN, ENZT Bij besluit van den 5 dezer, n°. 93, heeft Z. M. de Koning, met betrekking tot de bij het besluit van den 11 December jl., gedane benoeming van den heer G. A. den Tex , tot gewoon hoogleeraar in de regtsgeleerde faculteit aan de hoogeschool le Utrecht, als zoodanig benoemd den heer G. W. Vreede „ thans advocaat te Gorinchem. — Z. M. heeft benoemd tol notaris te Heinkenszand, Mr. S. M.van der Heyden Sinclair. — Z. Exc. de waarnemende gouverneur-generaal van Ned. Indie heeft ontslagen het lid in den Raad van Justitie , en tijdelijk belast met de functien van magistraat te Makasser, P. G. L. de Prez. Voorts is aan J. J. Nosse admissie verleend als procureur van den Raad van Justilië te Samarang. BER1GTEN. 's Gravenhage , 1 4 Februari'j. Het Provinciaal Geregtshof van Holland heeft zich, in deszelfs teregtzittingen van den 11, 12 en 13, bezig gehouden met het hooren van getuigen in de zaak van W. G. Vervloet en mede-beschuldigden (zie ons vorig n°.). Wij zullen op hetgeen deze verhooren opmerkelijks hebben opgeleverd , nader terugkomen. Den 6 dezer is in deze residentie gearresteerd een persaon, die reeds vroeger gestraft geweest is, en thans aan de woningen der ingezetenen bedelde, en , om meerder kracht aan zijne verzoeken bij te zetten, valsche stukken vertoonde, waarbij hij zoogenaamd gemagtigd werd, om hier ter slede te bedelen. Deze stukken moeien voorzien zijn van valsche handteekeningen van den Koning, van een burgermeesier en van den directeur van politie alhier. Ook moeten daarvoor valsche stempels gebruikt zijn. — In ff eekblad n°. 151 is gewag gemaakt van de zaak tusschen de administratie en den heer D. F. Engeler, wijnkooper le Groningen, thans voor den Hoogen Raad aanhangig. Om het belang, dat hierin gesteld wordt , willen wij de toedragt van zaken in dezen opgeven. Dezelve is als volgt : Den 26 Junij 1838 zond de controleur Lobman twee commiesen om bij genoemden wijnkooper, den peil van deszelfs bergplaats van doorloopend crediet op te nemen. Ten drie ure kwamen zij bij dien wijnkooper en maakten hem hun voornemen bekend, maar zij toonden geenszins den schriftelijken last van den controleur bij de wet gevorderd; de wijnkooper bragt hun onder het oog, dat hij niet gewoon was op dien tijd, en nog wel op een marktdag , wanneer het zeer druk is , le doen peilen. De commiesen beweerden echter dat hunne orders geen uitstel gedoogden , waarop de heer Engeler hun eene en andere aanwijzing deed en zijne bezigheden vervolgde. Van zijne zijde wordt aangevoerd, dat hij reeds ten half drie ure zijn bediende naar het kantoor van den heer ontvanger had gezonden, met de noodige gelden om te verimposlen ; en de commiesen , die zich tot den aanpeil naar hem toe begaven, hadden dien bediende den zak geld zien dragen en gevraagd : wat wil je , waarop de bediende eenvoudig zeide: verimposten , en zijnen weg ging. Zoo veel len minste is zeker, en blijkt ten processe, dat , op hetzelfde oogenblik toen de commiesen het huis van den ontvanger, waar zij de crediet-rekening met Engeler hadden opgenomen , verlieten , diens bediende aldaar gekomen is met het geld , benoodigd om de aangifte doen , die aangifte werkelijk gedaan en de quitantie daarvoor bekomen heeft. De heer Engeler nam in plaats van eene quitantie duizend kannen gedistilleerd, twee, elk van 500; de eerste te vervoeren van 3 tot 4 ure , de tweede van 4 tot 5 ure. De administratie wil hieruit het gevolg trekken , dat die quitantie niet te gelijker tijd zou zijn geligt, welke gevolgtrekking echter bestreden wordt, zoowel door de opvolgende nommers der quitantien, als door de beëedigde verklaring van den eersten klerk des ontvangers. Toen bovengenoemde wijnkooper deze quitantie onlving, sloeg hij de goederen ook uit in tegenwoordigheid der commiesen , ofschoon dit door de ligging van zijnen kelder, gemakkelijk aan de commiesen had kunnen ontgaan. Manr nadat de commiesen geroeid, gewogen en geteld hadden , vroegen zij ten half vijf ure den wijnkooper de onder hem berustende documenten, waarop dezelfde bediende, die de quitantie bij den ontvanger had gehaald, ze hun overgaf- toen zeide een der commiesen dat alles zeer wel uitkwam, doch de andere merkte aan, dat die goederen dan ook uitgeslagen moesten worden ; de wijnkooper antwooidde, dat de tijd van vervoer verstreken en de uitslag reeds geschied was. Een der commiesen hernam, onder anderen , dat hij niets van den uitslag had gezien , waarop de heer E. aanmerkte, dat het ook zijne zaak niet was, omdal hij niet bij den uitslag was gecommitteerd. De commies werd met de zaak verlegen, zeide dal hij niel wist wat'te doen, maar dat hij het zijnen lastgever zoude vragen. Hij begaf zich naar den genoemd^ controleur Lobman , die hem zeide dat hij de quitantie maar afwijzen moest. Teruggekomen , begonnen de commiesen een proces-verbaal van gedane peiling te schrijven en dagleekenden dit, in plaats van op 26 Junij, op 26 Mei, dus eene maand verschil en, in plaats van zes ure, vulden zij drie ure in als het uur waarop de peiling zou geschied zijn, door welke latere invulling van uur de vroeger bekomene quitantie ongeldig zou kunnen geacht worden te zijn. Dit rapier wilde de wijnkooper niet ontvangen , scheurde het in stukken (welke stukken hij toter aan den regler heeft overgeleed ) en hij vroeg om een ander bewijs. * De commiesen zeiden dat zij zoodanig bewijs in blanco niet meer bij zich hadden , maar dat zij er een zouden gaan halen. Zij bragten dan werkelijk later zoodanig bewijs, doch waarop weder hetzelfde uur gesteld was. Zij overhandigden dit aan den bediende, dewijl de heer E. zich afwezig bevond , en zij gaven dezen bediende kennis, dat ?ij zijnen meester beboet hadden voor den tiendubbelen accijns der beide quilantien, behalve den enkelen accijns: de boete zou dienvolgens nagenoeg ƒ 1800 bedragen, pe wijnkooper E. , zich van zijn goed regt overtuigd houdende, weigerde eenigen tijd daarna voor f 50 te transigeren ; ij wilde zijnen goeden naam, dien hij sedert 16 jaren genoot , niet bevlekken. (Wij hebben de vermelding van de ons medegedeelde.daadzaken niet vvillen terughouden ; doch zonder deswege in eenige beschouwingen te treden, komt het ons regtskundig voor, dat de gegrondheid van de onderwerpelijke voorziening in cassatie, aan groote bedenking kan geacht worden onderhevig te zijn, vermits bij het arrest van het Hof van Groningen in facto is beslist, dat de geproduceerde quilantien geldig en geschikt waren om de ondermaat te dekken , en de peilreening te doen sluiten, door welke beslissing omtrent de daadzaken, naar ons oordeel, geene wet of wettelijke verordening kan zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast, en derhalve ook het arrest van Groningen op de feitelijke beslissing boven het bereik der cassatie is. Red.) — Op Donderdag, 11 dezer, zou voor hel Prov. Hof van Noord-Braband de zaak behandeld worden legen: 1». A. Blom, oud volgens zijne opgave bi jaren van beroep landbouwer, geboren en laatst woonachtig le Heesbeen, kanton Heusden; en 2°. W. Blom , oud, zoo hij zeul lï jaren geboren te Aalburg , laatst wonende le Heesbeen, zonder 'beroep , dewelke worden beschuldigd : 1 1». A. Blom , van binnen de laalste verloopen lien jaren bii naamlooze geschriften, de nagenoemde personen te hebben bedreigd indien de daarbij geeischte sommen geld niet op de daarbij aangeduide («IJ ?'*." .™ nedergelegd , als: J. Biller te Heesbeen, in liet jaar 1834 bij brief, postmerk Heusden 8 April, met het in brand steken van huis en schuur ; G. A. van Wyk , te Aalburg, in 1834, bij twee brieven buiten de post bezorgd, met het in brand steken v^n huisTen schuur, bij een darden brief, met den dood; bij een vierden en vijfden brief, postmerk lleusden 21 Sept. en 7 Oclober , met hel in brand steken van huis en l»erg; bij een zesde,, brief, postmerk Heusden met wraak aan huis goed en bloed; bij een zevenden, postmerk Heusden met wraak aan huis en goed; bij een achtsten, zonder postmerk of dagleekening met den dood; zijnde die mede geadresseerd aan G. van Wijk, bij een negenden blief, poslmerk Heusden , 31 Oclober 183S .mede geadresseerd aan de gebroeders Mans, met brand aan huis ' schuur en berg. s ' G A. ,Qa', Br«u wers, te Heesbeen, bij een brief door den post 28 Seplemb 1834 ontvangen met het in assche leggen van huizen en schuur; bij een brief door den post den 13 Oclober 1835 ontvangen, met het ir, brand steken van zijn huis, schuur en alle de goederen die daar zijn Bij een brief, door den post den lti November 1835 ontvangen met het in bloed en goed wreken tot den laatslen graad , en bij een'brief ontvangen den 22 Februarij 1836, met bedreiging van wraak . thans°verleden, bij twee brieven in of na 1834, de eene postmerk Heusden 1 April, de andere zonder merk of datum , met het in brand steken van huis en schuur. C. en J van Gameren, te Genderen in 1834, bij een brief, poslmerk Heusden 29 September, met het in brand sleken van huis, scuuur en berg. ' A. van den Heuvel, te Genderen in 1834, bij een brief, postmerk Heusden 22 Julij , met het in brand steken van huis en schuur. B. Spitzers, te Heesbeen in 1834, bij twee brieven, postmerk Hhiic enngranên23 September' met hel in t,rand steke" van huizen , schuren di' b,0i'cte,DOt7eren,!n met drie brieven , postmerken Heusden , _(> September, 14 cn 28 October, met het in brand sleken van huis , schuur en granen. J. van Go reu m , te Genderen in 1835, bij een brief poslmerk Heusden 28 October, met het in brand steken van huis en schuur en 7<»if0 inet den dood. A de Bok , le Well , en D. Valkenburg , le Kerkwijk , in 1839 bii een brief, postmerk Heusden, 21 December, mei het in brand stekel van huis, schuur en berg, welke bedreiging in 184U, bij een brief gemerkt op het postkantoor te lleusden , 3 Januarij, wordt herhaald ' met bijvoeging van ook hel huis en bergen van des bedreigden vader le Kerkwijk in brand te sleken. P. Boelen , te Deventer in 1839, bij een brief, postmerk Heugden 27 December, met het in brand sleken van huis en schuur En 2°. W. Blom , van le hebben geschreven • December ^Tën^ ^ A' de e" D" Valkenburg, gemerkt 2! 2». Den brief aan denzelfden, gemerkt 3 Januarij 1840 , met uitzondering van de daarin voorkomende woorden : aan de fleer de Heer De beide beschuldigden A. en W. Blom , zijnde vader ea zoon zullen door den heer Mr. J. Gerris en W. de Knokken van der Meulen verdedigd worden. — Men meldt uit Waspik, dd. 2 dezer, dat te Raamsdonk eene niet alledaagsche mishandeling is gepleegd. Een leerlooijersgezel van Breda werd, bij gelegenheid eener Irou vvparlij , gelijk zulks aldaar gebruikelijk is, als een paard voor een ploeg gespannen, doch zoodanig den akker op en neder gejaagd en gezweept , dat bij eindelijk , ten gevolge der vermoeienissen , en door den drank bevangen , onder de grootste benaauwdheden is bezweken. Een bewijs van de zonderlinge vermaken dier gemeente , waarbij de voornaamste boerenzonen dier plaats, zoo zij al niet medehielpen , echter met welbehagen dit akelig schouwspel aanzagen. [Avondbode, j — Den (i Februarij stond voor hel Prov. Hof van Gelderland le regt de persoon van T. van der Kracht, van wiens arrestatie wij in het voorgaande jaar, als van een bekenden gaauwdief gewaagden ; zijnde hij op onderscheidene plaatsen gestraft wegens verschillende misdaden. Deze persoon is thans te Arnhem wegens diefstal in eene herberg, waar hij ontvangen was , veroordeeld tot le pronkslelling , brandmerk en 6 jaar confincment. -- Men verneemt, dat de zaak tegen den gearresteerden J. W. Hannink , beschuldigd van diefstal len huize van zijnen kostbaas Lebbink te Arnhem, opgevolgd of vergezeld door moedwillige brandstichting' op den 19 dezer voor liel Prov. Hof van Gelderland zal behandeld worden! — Den 6 dezer is door den krijgsraad le Arnhem tot 10 jaren kruiwagenslraf veroordeeld , de persoon van D. W. Lemmenes, korporaaltitulair bij liet regiment dragonders n°. 4. Deze persoon was den 7 November 1834 uit het kanton Geldrop (in de nabijheid des vijands) gedeserteerd , niet zich nemende zijn paard, hetwelk hij echler, volgens op ave, op de grenzen weder had laten loopen , en had zich vervolgens in Pruissen , als landbouwersknecht verhuurd. Deze persoon had zich in het begin van .lil jaar, van de amnestie meenende gebruik te kunnen maken , herwaarts begeven. UITGEGEVEN BIJ J. HE LIJS FAN TE , TE 'S GRAVEINHAGE. GEDRUKT lilJ A. P. VAN LANGENHÜVSEN, TE 'sHAGE.
29,395
MMTUK03:165743069:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
J. H. DONNER.
Dutch
Spoken
7,676
13,298
ten zeer ten gunste van dit land gestemd zijn, daar het blijken geeft in den laatsten tijd van actualiteit en de zucht naar eene zelfstandige vrijheid op dit oogenblik den Spanjaarden niet vreemd is. NOG IETS UIT BELGIË. De onderhandelingen tusschen Frankrijk en België duren nog voort. De laatste courant-artikelen echter dienen om België zoo ietwat voortebereiden op teleur stelling, daar de regering haren zin niet krijgen zal. Ook Frankrijk, dat niet toegeeft, zal niets toegege ven worden. Evenwel, de gemoederen worden hierbij gerust gesteld, daar men voor botsingen niet heeft te vreezen, en dit geschil geen oorlog zal doen ontstaan. Wel kunnen er lastige en zelfs netelige dingen in de toekomst uit geboren worden, want de Fransche re gering wil daarna over andere zaken met België in onderhandeling komen en ... als dit maar geen warnest wordt waaruit de revolutievlam te voorschijn komt. Aangezien er weinig degelijk nieuws is, breken wij ditmaal af om later meer te geven. Den Helder. B. C. Felix. NB. In de Tweede Kamer wordt de census en de uitbreiding van het kiesregt besproken! JKat zal het zijn? Wij hopen er op terug te komen. Amice frater! Ik moet thans weer beginnen met u te wijzen op een fout, maar nu niet op een fout in uw blad , maar op een in het Handelsblad. Dit dagblad wijst met schijnbare voldoening op eene brochure, in Assen bij den Boekh. Gratama uitgegeven, over het verplig- tend schoolonderwijs, door Ds. Sikkes uit de Smilde. Het Handelsblad meldt met genoegen de verschijning van deze brochure, omdat de auteur er van, volgens de meening van den referent, orthodox is , en hij meent er een bijzonder teeken des tijds in te vinden, dat ook orthodoxen op kerkelijk gebied zich beginnen te scharen onder de liberalen op staatkundig gebied. Ook ik zou dat als een bijzonder teeken aanmerken, en de liberalen, konden zij hun kring zoo ver uitbreiden , zouden niet weinig versterkt worden in gehalte en getalsterkte. Maar, was ik een man als Opzoomer, dan zou ik schrijven — maar het is zoo niet! Met Keuchenius geloof ik , dat de punten van overeenstem ming tusschen de anti-revolutionairen en de echte li beralen meer zijn, dan tusschen de anti-revolutionairen en de conservatieven, maar in de schoolwetkwestie kunnen de liberalen tot nog toe op geen orthodoxen bondgenoot wijzen, of men moet de rigting van prof. Hofstede de Groot onder de orthodoxe scharen. En waarlijk, beste Vriend! wij mogen wel een weinig voorzigtig zijn, wanneer wij het woord orthodox lezen in deze dagen ; dat woord begint zoo ruim te worden, dat men hem, die niet eens meer gelooft dat geheel de H. Schrift Gods Woord is, dat Gods Zoon een- wezig is met God den Vader en den H. Geest, enz., maar zich toch nog, zooals hij zegt, op de H. S. als het laatste gezag beroept, zoo iemand noemt men or thodox. Zulke orthodoxen kan het Handelsblad meer dan een noemen, en deze orthodoxen willen wij gaarne pre sent geven aan de liberalen, want deze en de moder nen staan tot elkander in verwantschap als vader en zoon. Wij evenwel verstaan onder orthodoxen zulken, die met ons de gereformeerde belijdenisschriften geloo- ven, omdat deze volgens hunne overtuiging gegrond zijn op de Heilige Schriften Wanneer het Handelsblad ons zulke orthodoxe dominé’s kan noemen, die in de schoolwetkwestie homogeen zijn met de liberalen op staatkundig terrein, dan zal ik met den referent er kennen , dat dit voor de anti-revolutionairen een drei gend verschijnsel is. Intusschen wil ik u opmerkzaam maken, dat wij bij het lezen van orthodox voortaan zeer voorzigtig moeten wezen, willen wij ons niet om den tuin laten leiden door den klank van een woord. Nu ik ook ditmaal u weer een epistel zend over het onderwijs, wil ik u nog op eene andere fout wij zen , die m. i. gemaakt wordt door vijand en vriend. Algemeen spreekt men van scholen, waar in den geest van de gereformeerde leer onderwijs wordt gegeven , als van secte-scholen. Zonder mij op dit oogenblik 1_1- 1 J„_1_  .1  TT  ie verklaren , noe ik aenK over ue vereenigiug voor Gereformeerd onderwijs, met het oog op de tijdsom standigheden , toch moet ik er beslist voor uitkomen, dat men zulke scholen onregt aandoet. In Nederland, wanneer men niet breken wil met de geschiedenis , mag men het nooit goedkeuren, dat men scholen met onderwijzers, die de gereformeerde formulieren van eenheid onderteekenen moeten, secte-scholen noemt. Gereformeerd onderwijs mag in Nederland met het oog op de geschiedenis, nooit secte-o rider wijs genoemd worden, integendeel, zoo iets nationaal kan genoemd worden, dan heeft gereformeerd dit privilegie bij uit sluiting. Ik weet, dat dit voor velen vreemd klinkt. Maar dit is waarlijk wel een bewijs, dat vriend en vijand de geschiedenis van ons Vaderland vergeten heeft. Heeft mr. Thorbecke ergens gezegd, dat het Christen dom in onze maatschappij en daarom ook onwille keurig in onze scholen leeft. ik zou omgekeerd zeg gen dat wij ons in een revolutionaire atmosfeer bevin den , dat daarom onwillekeurig op vriend en vijand invloed uitoefent — ik bedoel het breken met de his torie. Wat toch was vóór 1795 feitelijk en regtens nationaal? Het was het gereformeerde element bij alle schoolmeesters en allen, die in eenige landsbe trekking stonden. Nu gaat het toch niet aan, om, wat bijna twee eeuwen uitsluitend nationaal geweest is, in zulk een kort tijdsbestek als secte te gaan be titelen, of «zelfs, gelijk wel eens het geval geweest is, het regt van bestaan te ontzeggen. Hiertegen kom ik op. Ik schrijf hier daarom uit, niet wat de gerefor meerde kerk voorheen besloten heeft aangaande het gereformeerde schoolonderwijs, maar wat de Neder- landsche Staat voorheen in dezen besloten heeft. Zie het groot placcaatboek van Scheltus onder: „School reglement in de steden en ten platten lande, in de heerlijkheden en dorpen onder de Generaliteit.” „De Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Alle degenen , die deze zullen zien of hooren lezen , salut enz. Art. 1. Dat niemand, wie hij zij, man of vrouw hem en zal vorderen eenige schoole te houden, om de kinderen Duitsch, Fransch of eenige andere spraken, cijferen , rekenen of schrijven te leeren, tenzij dezelve, (na be hoorlijk onderzoek of examinatie) eerst bij den Baad van State of andere, regt daartoe hebbende, daarvan acte verkregen hebben, enz. Art 9. Diegenen, welke bij commissie als voren tot school meesters , kosters, voorzangers, voorlezers worden aan gesteld, zullen, alvorens zij in de bediening treden, moeten worden geëxamineerd noopende hare bekwaamheid door de Classe of Gedeputeerde door de Classe, waaronder de plaatsen, daar zij aangesteld zullen worden, re- spective zijn ressorterende, enz. Art. 3. Welke bekwaamheid onder anderen daarin bestaat, dat ze niet alleen gedrukte boeken en geschreven brieven promptelijk lezen, een goede hand schrijven, de psalmen Davids bekwamelijk kunnen zingen , ter nooddruft rekenen, maar ook vrome, godzalige lieden zijn, in de fondamenten van de Christelijke gere formeerde religie wel ervaren, om dezelve den disci pelen te kunnen doceren en daarin onderwijzen, zijnde met hare huisvrouwen ledematen van de gerefor meerde kerke enz. Art. 4. De al bereids aangestelde schoolmeesters, en allen die in het toekomende aangesteld worden, zullen ge houden wezen te teekenen de Confessie en Catechismus, volgens praktijk doorgaans in de provinciën sedert , den jare 1619 gebruikelijk; en indien iemand zulks ’ (meermaals daarover vermaand zijnde) mogte weigeren , te doen, zullen dezelve worden geremoveerd en anderen ' in hare plaatsen, bij commissie als voren, gesurrogeert.” Wilt ge verder de moeite doen, om bovengenoemd groot placcaatboek na te zien in het register op het woord „gereformeerd,” dan zult ge zien dat regenten, burgemeesters, officieren, dijkgraven , heemraden enz. zoowel de gereformeerde belijdenis moesten ondertee kenen als predikanten en schoolmeesters. — Nu is het mij onverdragelijk, dat gereformeerd thans een sectenaam zou worden, het regt van bestaan ontzegd, of bij gratie geduld zou worden. Ik kom er weer op terug, als iemand regt heeft om in Nederland zich nationaal te noemen, dan is het de gereformeerde, maar een school als onze openbare is, die niemand als de modernen voldoet, mag teregt secteschool der modernen genoemd worden. Gereformeerd toch is door den Staat der Nederlanden gedurende bijna twee eeuwen feitelijk en regtens voor nationaal geprocla meerd, maar waar is de wet, waarin de modernen in Nederland voor nationaal zijn geproclameerd, en daarom is het onregtvaardig van den Staat, om fei telijk het echt nationale te laten vermoord worden door een secte, die slechts bij gratie regt van bestaan heeft. En hiermee tot een volgende week. 4-1. .1. J. J. 1 TT Als steeds de uwe A. V. opwekking tot vereeniging. mat om ueu vreue van Jeruzalem; wel moeten ze varen die u beminnen. Vrede zij in uwe vestingen, welvaren in uwe paleizen. Ps. 122 : 6, 7. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde. Matth. 6 : 10. De provinciale synode der Christ. Afges. Geref. kerk in Overijssel, acht het, om veelvuldige redenen, juist nu hare dure roeping en verplichting om open lijk de broeders in Christus, die behooren tot de gemeente van wijlen Ds. Ledeboer, de gemeente onder leiding van D. Hoksbergen, de Gereformeerde kerk in Nederland (vroeger de Geref. kerk onder het kruis), ja alle kinderen Gods, in de verstrooiing levende, of zuchtende onder de macht van hetgelwl en kerk verwoestende liberalisme onzer dagen, om tl verschijnen, of zich te doen vertegenwoordigen, o; de synode der Christ. Afges. Geref. kerk welke (zo; God wil) zal gehouden worden te Middelburg da 15 Juni aanstaande; ten einde, onder biddend op zien tot God, pogingen aan te wenden tot eene z« vurig begeerde en afgesmeekte vereeniging op goedi, Bijbelsche gronden, overeenkomstig onze Gereformeerd belijdenisschriften en wijze van kerkregeering. Geliefde broeders! Zoo de Heere, die wil en bai dat de zijnen één zijn, ons daarin voorspoedig maakte, welke eene rede van blijdschap zou <k zijn! Voortaan als zonen van een zelfde huis, al kinderen van denzelfden Vader, in zoete liefde a vrede te zaïnen te leven en eendrachtig werkzaal te zijn. Den Heere, de waarheid, de godsvrucht ti belijden, te beleven, voor te staan, tegen on- et bijgeloof, tegen dwaling en ongerechtigheid te vet dedigen. Allerwege het woord Gods te prediken, den Heere te verheerlijken, zondaren voor den Heere en zichzelven te behouden, en het geloovig volk me« en meer in ’s Heeren wegen te doen wandelen. 0, geliefde broeders! gave God ons dat eens te beleven, mochten zoo de muren van Zion gebouwd worden, en wij in dezen de heerlijkheid Gods zien! Zwolle, Namens de vergadering voornoen) 7 April 1869. W. H. GISPEN, Praeses. W. VAN DER KLEIJ, Scribae. Goede voorbeelden ons uit N. Amerika Pres. Grant en Vice Pres. Colfax. — Zoo dt houding van den nieuwen Pres, bij een zijner jongste bezoeken te New-York een aanwijzing is van zijne gewone praktijk, dau kan hij aangemerkt worden ak een onthouder van wijn en sterken drank. Bij een diné in het Astor House, weigerde Gen. Grant om wijn te proeven, bij het instellen der toasten. Ooi bedankte hij voor wijn, toen hij bij een der voor naamste kooplieden aldaar dineerde. Mr. Bonner zegt, dat, bij zijn pleizierridjes met den Generaal, zij eem in een fatsoenlijk hotel gingen om zich te wannen. Verscheidene heeren, daar tegenwoordig, wilden de eet hebben om met den pas verkozen President te drin ken, doch het werd hun beleefdelijk geweigerd. Vice Pres. Colfax is een der Bestuurders van het Nationaal Matigheids-Genootschap. Nat. Temp. Adv. Drank-verkoopers. — De Decatur Republican zegt: „Eindelijk heeft het volk van Decatur gesproken, in betrekking tot den verkoop van sterken drank in die plaats; het heeft gezegd, dat die oogenblikkelijk vrij willig of door de wet moet gestaakt worden. De inwoners hebben dit zeggen bekrachtigd door een in schrijving van over £ 2,500, ten gebruike van wet telijke middelen, indien een duidelijke voorstelling der zaak en een verzoek om op te houden, de begeerde uitwerking od de drankverkooners niet heeft. X 1 Een belangrijke omkeering. — In zeker dorp in den staat New Hampshire, hadden een groot aan tal mannen de gewoonte, om eiken Sabbat in een salon bij elkander te komen, en den dag met bier drinken en andere verkwisting door te brengen. Kort geleden kwamen zij als naar gewoonte bijeen, en het vreeselijke dat de eigenaar van die salon juist door delirium tremens (dronkaards-beroerte) was aangetast, scheen hen niet af te schrikken, om den dag op de gewone wijze door te brengen. Doch een hunner, die een voorganger in hunne verkwisting was, begon zich-zelven onder het naar huis gaan te vra gen, waar zulk een levenskoers op uit loopen zou, en kwam spoedig tot het besluit, dat ligt lot van den salonhouder spoedig het zijne en dat zijner ge zellen zou zijn. Voor dat hij dien avond in slaap geraakte, had hij bij zich-zelven voorgenomen te veranderen, doch zeide er niemand iets van. Den volgenden dag huurde hij een zaal, en plakte bekend makingen aan, dat er op een bepaalden avond aldaar vergadering zou gehouden worden, doch verzweeg liet doel. Het lekte uit wie de zaal mhnnnl had ■ en daar hij eenigszins vermaard was om zijne grappige eigenschappen, waren de inwoners zeer nieuwsgierig en vooronderstelden dat er vrij wat aangenaams zou plaats hebben. De avond kwam, en de zaal was vol menschen, waaronder ook al de medgezellen van den huurder waren. Binnengekomen, ging hij op den platform en hield een krachtige rede tegen het gebruik van sterken drank; hij zeide, dat zij allen te zamen ten verderve gingen, doch hij hoopte bij zijn voor nemen om een anderen levenskoers te nemen, te blij ven, en zou den eerstvolgenden Sabbat met zijne vrouw en kinderen ter kerk gaan. Hij verbond zich in een geschrift, dat hij met zijn naam onderteekende, om geen sterken drank meer te gebruiken, en zijn aan merkingen en zijn voorbeeld hadden zulk een invloed, dat 130 personen hetzelve deden, voordat de verga dering was afgeloopen. Thans zijn er in dat dorp reeds meer dan 200 personen, die zijn voorbeeld heb ben gevolgd. Vereeniging VOOR Gereformeerd Schoolonderwijs. Ingevolge onze belofte maken we den belanghebben den en belangstellende vrienden en vriendinnen nog maals bekend, dat de eerste algemeene Vergadering van voornoeinde Vereeniging, zoo de Heere wil, zal gehouden worden te Zwolle op Woensdag den 28sten dezer, in het locaal Odéon. De vergadering zal aan vangen des morgens ten 9'/2 uur precies en is voor alle belangstellende vrienden en vriendinnen toegankelijk. Des avonds ten 7 uur zal er in het kerkgebouw der Chr. Afg. Geref. gemeente, eene opwekkingsrede worden uitgesproken door den WelEerw. Zeergel. heer S. vanVelzen, Docent a/d Theol. School te Kampen. Onze Agent te Zwolle is de Heer J. Bosch Ozn. Namens het Bestuur M. NOORDTZIJ, Secr. Aan de kiezers in het kiesdistrict Alphen. ue Kiesvereeniging: „vnjneiu en liegt te Aipnen heeft een gewenscht teeken openbaar gemaakt. Door de twee hier bestaande kiesvereenigingen waren de kiezers op een zuiver terrein gebragt. De liberale kiesvereeniging heeft het eerlijk uitgesproken: zij wil handhaving van eiken aanval op de schoolwet. — De kiesvereeniging Vrijheid en Begt heeft haar beginsel even onverholen uitgesproken, dat zij uitgaat van de eeuwige beginselen van regt en orde, neergelegd in de Godsopenbaring — den Bijbel, en daarom wenscht te strijden tegen een secteschool der modernen, en de wetten betreffende het onderwijs wenscht veranderd te zien. Onder de vijf van verschillende zijden voorgestelde candidaten, waren vier, die in het district woonden en uitgebreide betrekkingen met de kiezers hadden op maatschappelijk gebied, en onze candidaat heeft niet één kiezer in dit district, die zijn stem wegens maat schappelijke betrekking aan hem zou geven. Houden wij dit in het oog, dan heeft onze candidaat, de heer J. Scheltema uit Leijden reeds een schitterende overwinning behaald bij de eerste stemming. Trekt men toch van de stemmen, die de heer Herrewijn op zich vereenigde af al de stemmen, die hem werden gegeven uit handels-, familie- en vriendschaps-betrek- king en houdt men alleen over het getal stemmen, die uit een zuiver beainsel Jiandhavinq van een secte school der modernen tegen eiken aanvalvoortvloeijen, voorzeker, dan zal het getal dalen beneden honderd. De honderd drie en twintig stemmen op den heer J. Scheltema waren zuiver uit beginsel: „Strijd tegen een secteschool der modernen en schoolwetverandering.” Wij vragen geen ééne stem op den heer J. Scheltema in de herstemming, die tevreden is met een secte school der modernen, maar zagen ook gaarne, dat er niet eene stem aan den heer Herrewijn werd gegeven uit slechts handels-, familie- of vriendschaps betrekking. Dan eerst wordt de strijd eerlijk en be ginselen boven personen gesteld. Aanstaanden Dingsdag, den 27 April vragen wij daarom eiken kiezer in het kiesdistrict Alphen, hetzij Protestant hetzij Katholiek, die met ons schoolwet- herziening wil, kom getrouw naar de stembus, open baar uwe overtuiging door eenparig met ons te stem men op den heer J. SCHELTEMA. Moet het Christelijk onderwijsvoor de jeugd uitsluitend van de Kerk uitgnan Naar aanleiding van de correspondentie in ons blad tusschen de HH. V. en Op ’t Holt te Leeuwar den , zal laatstgenoemde broeder eerlang eene brochure in ’t licht geven. Het resultaat van zijn onderzoek in bedoelde brochure neêrgelegd, komt hierop neer volgens een heden ontvangen brief: „De Kerk en de Staat, beiden hadden vroeger het juiste standpunt tot de school ingenomen: zij namen de taak, welke de Heere op de schouders der ouders gelegd had, niet op zich, maar stonden de ouders in de onderwijzing en opvoeding hunner kinderen ter zijde. De Staat gaf scholen, de ouders kozen de schoolmeesters en de Kerk bepaalde wat het gods dienstig onderrigt moest zijn en hield toezigt daarop. Dat standpunt behoort ook nu de kerk weder in te nemen. De Roomsche kerk vóór de Hervorming zeide: „uwe kinderen, ouders, behooren mij!” De Staat spreekt in onze dagen als weleer de regering van Sparta: „de jeugd behoort ons en wij zullen voor de opvoeding zorgen en voor dezelve scholen oprigten. Tegen Rome stonden de ouders vroeger op en tegen den Staat thans, en tot beiden zeggen zij: de kinderen zijn ons eigendom; de Heere heeft ons ' opgedragen dezelve op te voeden in de leering en vermaning des Heeren en niet aan den Staat noch aan de Kerk. Dat is regt; want God heeft een ge tuigenis opgerigt in Jakob en eene wet gesteld in Israël, die Hij onze vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen zouden lekend maken. Dat eischte de oude Kerk ook bij den doop, als zij van de ouders vraagde: „Belooft gij deze kinderen in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, te doen ofte helpen onderwijzen?” Kerk en Staat hebben er even wel belang bij, hoe de ouders deze hunne dure ver- pligting, die de hoogste belangen hunner lievelingen betreffen, volbrengen. Vraagt de Kerk den ouders bij den doop die belofte af, zij heeft , wanneer hunne kleinen opgroeijen, toe te zien of de ouders die be lofte volbrengen, hen daartoe gedurig op te wekken en de behulpzame hand te bieden.” Hulpvereeniging. Amsterdam voor Ger. Schoolderwijs. Op Donderdagavond 18 Maart 11. had alhier eene tweede Alg. Verg, in de N. kerk der Chr. Afg. ge meente plaats. Na het zingen van Ps. 25 : 6, opende de president Ds. D. K. Wielenga de verg, met gebed en sprak, naar aanleiding van de 12 eerste verzen van Matth. 16 een woord van inleiding, opwekkende tot het onderscheiden van de teekenen des tijds op alle gebied, maar inzonderheid op dat van Kerk en School. Spreker wijst op het gevaar, dat beiden dreigt en waarschuwt voor den zuurdeesem der Parizeen, die meer en meer School, Kerk en Maatschappij door- ( trekt en spreekt eindelijk een bemoedigend woord, bij het gevaar dat steeds hooger en dringender wordt. Daartoe herinnert spreker aan de wonderdadige spijziging van de vijf en zeven duizend met weinige brooden en visschen. Onder het zingen van Ps. 105 : 5 treedt de Wel Eerw. Heer O. Los, predikant te Amstelveen, op, die gevolg gevende aan de uitnoodiging van het Be stuur der Hulpvereeniging, daartoe deze Verg, bijwoont. Na het uitspreken van den Apost. heilgroet legt spr. tot grondslag zijner rede Gen. 18 : 19. Abraham, als voorbeeld ter navolging aanprijzende, wijst spr. op de roeping der ouders met betrekking tot de opvoeding hunner kinderen en stelt die roeping voor als: 1. Gewigtvol, met betrekking tot de taak, die de nndpre fp vprvnlbn Viphlmn 2. Noodzakelijk, met betrekking tot de verpligting, die op het ouderhart rust; en 3. Heerlijk, met betrekking tot het heil, dat daar uit voortvloeit, voor ouders en kinderen. Spreker volgde vooral in het eerste en tweede gedeelte zijner rede het formulier van den Heiligen Doop; zeer schoon en boeijend ontwikkelde ZEerw. deze drie punten en deed treffend uitkomen dat alleen de Christ. School aan de behoefte van ouders en kinderen kan voldoen, wanneer haar onderwijs rust op den onver- anderlijken grondslag der Gereformeerde leer. Daarom wekte spreker in liet einde zijner rede op, het Ger. onderwijs met gebed en gaven te ondersteunen. Tijdgebrek belet mij meer van die schoone en ge paste rede publiek te maken; ook durf ik van de goedheid der redactie geen misbruik te maken door te veel plaatsruimte in te nemen. Onder het zingen van Ps. 105:6 verving de Vice- Pres. der Hulpvereen. de heer J. Muusse, Ds. Los, als spreker. ZEd. sprak een woord tot opwekking om zich aan te gorden tot den geestelijken strijd, dewijl het voor den Christen meer en meer roeping wordt om te doen, wat zijne hand vindt te doen, om uit te komen voor zijn God en Heiland, daar ongeloof en bijgeloof stouter het hoofd opsteken en velen helaas! in ons dierbaar Vaderland meer dan ooit beslist den Christus smaden en honen en hun af keer omtrent het ware en eenige middenpunt van het voorvaderlijk geloof vrij uitspreken. Spreker had daarbij het oog, zooals hij ook zeide, op die 15000, welke in openbaar verzet waren gekomen tegen het positief Chr. onderwijs n. 1. de leden van de Maat schappij tot Nut van ’t Algemeen. Als een staaltje hoe tegenwoordig de dierbaarste waarheden openlijk op spottende wijze gebezigd wor den, herinnerde spreker aan een diner onlangs in één onzer groote steden gegeven. Wat valt hier voor den Christen te doen, bij dien alles wegslepen den stroom van beslist on- en bijgeloof? Niets anders, zeide spreker, dan onzen God als een eenig man aan te roepen. Hij toch is de alleen magtige. Laat ons trachten, even als vroeger Hur en Aaron den biddenden Mozes, elkander te onder steunen bij een nakend verderf en in de mogendheid des Heeren te overrompelen, opdat wij niet overrom peld worden. Laat ons daartoe bij de jeugd beginnen sn elke poging helpen bevorderen, die aangewend wordt tot oprigting of uitbreiding van positief Chr. scholen. Eindelijk wekte spreker de aanwezenden op deel te nemen aan de rentelooze geldleening ten be hoeve van de vergrooting en uitbreiding der school van de Chr. Afg. Ger. Gemeente alhier, die tot roem van Gods genade, niet meer voldoen kan aan de toenemende aanvragen tot plaatsing van nieuwe leer lingen. Na het zingen van Ps. 22 : 16 trad de WelEerw. Heer P. v. d. Sluys op en eindigde deze Verg, met eene hartelijke dankzegging en vurig gebed voor School, Kerk en Maatschappij. Nu werd nog eens aangeheven Ps. 68 : 17, en met het uitspreken van den Apost. zegen sloot deze tweede openbare bijeenkomst. Bij den afloop der Verg, verbonden zich weder eenige vrienden tot leden der Ver. voor Ger School onderwijs. EEN OOR- EN OOGGETUIGE. SPANJE. ANTONIO CARRASCO EN ZIJN MANNELIJK PROTEST. Dezen moedigen geloofsgetuige in Spanje ontbreekt het, gelukkig, niet aan openbare en geheime tegen werking. Gelukkig, zeggen wij, omdat tegenstand zeer geschikt is, om, wat anders wellicht slechts half of flauw zou worden uitgesproken, met alle kracht te openbaren. Zonder Rome’s geweld waren onze vade ren , naar alle menschelijke berekening nooit tot die onwederstaanbare krachtsontwikkeling geraakt, die het Spaansch Roomsche dwangjuk van de schouderen wierp. Van verscheidene zijden belogen, belasterd en bestookt, heeft Carrasco het noodig geacht, zich in Spanjes hoofdstad voor vriend en vijand eens geheel uit te spreken, om ieder in staat te stellen te weten wie hij is en wat hij wil. „Volk!” zegt hij in een publiek geschrift, „lees en oordeel. Ik bied mijne geloofsbelijdenis aan. Ik geloof in God den Vader, enz. {verder de Apos tolische geloofsbelijdenis.') Dit is het wat ik geloot, en om dit geloof te bewaren, zou ik ook mijn leven geven. Maar ik protesteer tegen de goddelooze mee- ning, om van de overlevering een gezag te maken gelijk aan of zelfs verheven boven de woorden van Christus en van Zijne Apostelen, omdat de overleve ring gediend heeft om duizenden sprookjes te ver breiden, geheel strijdig met den geest en de letter des Evangelies. Ik nrotesteer tenen den rol. dien Rome door de werken wil doen vervullen in de zaligheid des men- schen, omdat de Apostel Paulus zegt dat de recht vaardige door het geloof leven zal. Ik protesteer tegen het offer der mis, omdat dit onnoodig is, na de plechtige verklaring van den Apostel Paulus, dat „Christus met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die Hij heeft ge heiligd.” Ik protesteer tegen de trotsche aanmatigingen van den Paus van Rome; omdat zij strijdig zijn met den apostolischen geest en met hetgeen geschied is in de eerste eeuwen der christenheid. Ik protesteer tegen de wereldlijke magt van hem, die zich Stedehouder van Jezus Christus noemt, om dat Jezus Christus gezegd heeft: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.” Ik protesteer tegen die Encyclica en dien Syllabus, uitvloeisels van het Pauselijke hof, documenten die den godsdienst onvereenigbaar verklaren met de vrij heid, terwijl de godsdienst van Christus een gods dienst is. die vriilieid schenkt en hehneft Ik protesteer tegen de leer, die voor korten tijd tot kerkleer is verheven door Pius IX, over de on bevlekte ontvangenis van Maria, omdat de Bijbel en al de meeste heiligen onder de Kerkvaders, tot den heiligen Bernhard ingesloten, het tegenovergestelde hebben geleerd en volgehouden. Ik protesteer tegen het gebruik van het Latijn bij de godsdienstplechtigheden, omdat de Apostel Paulus zegt: „Ik wil liever in de gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tienduizend woorden in eene vreemde taal.” Ik protesteer tegen vijf der sacramenten die Rome aanneemt, omdat Jezus Christus er niet meer dan twee heeft ingesteld: den Doop en het Avondmaal. Ik protesteer tegen de vereering der beelden, ware afgoderij door God veroordeeld en daarom ook door de meest heilige kerkvaders. Ik protesteer tegen de schare van middelaars, die zich tracht te plaatsen tusschen God en den mensch, zonder dat zij, die dit hebben uitgedacht, er om ge ven, dat er geschreven staat: „Er is één middelaar Gods en der menschen, de mensch Jezus Christus.” Ik protesteer tegen den gedwongen ongehuwden staat der geestelijkheid, als zijnde een maatregel, die geen ander doel heeft, dan om een blijvend leger daar te stellen ouder het bevel van Rome; een maat regel, die tegen zich heeft het voorbeeld van Petrus, die gehuwd was, en de woorden van Paulus, die geschreven heeft: Een bisschop moet zijn eener vrouwe man. TE KAMPEN, BIJ G. PH. ZALSMAN. Ik protesteer tegen het gebruik der reliquiën, dat van den Christelijken godsdienst, den meest geestelijken die er op aarde is, eene navolging maakt van de fetische-vereeringen van het binnenland van Afrika. Ik protesteer tegen de leer van het vagevuur, als van eene plaats, van welke Christus en Zijne Aposte len niets weten, eene plaats die uitgedacht is oin te speculeeren op de beurs van de licht-geloovigen. Ik protesteer tegen de oorbiecht, die onzedelijke spionneering, die den geestelijke in het heiligdom van den familiekring brengt, waarin hij dikwijls het zaad van tweedracht en schande strooit, om niet meer te zeggen. Ik protesteer eindelijk tegen alles, wat strijdig is met het Woord van God, den eenigen regel van den Christelijken godsdienst.” God zegene dezen getrouwen Evangeliebode met moed en kracht om in het vreeselijk diep gezonken Spanje, thans tot vrijheid gebracht, het licht der waarheid en des heils allerwege op den kandelaar te plaatsen! («fe Volksbode). Mengelingen. Kampen, Ui April, De vveiKerw. zwei, neer n. de Cock, docent aan de Theologische school, viert heden het vijfentwintigjarig jubilé zijner bevestiging als leeraar bij de Chr. Afg. Kerk. Zondag e. k. zal ZEerw. eene feestrede uitspreken. De heer Heemskerk heeft een amendement ingediend tot verandering van den census van het kiesstelsel, volgens ’twelk die census in de meeste gemeenten ƒ 20 zou bedragen; in Amsterdam slechts ƒ56 en ’s Hage ƒ 50. Door eene motie van orde van den heer Thor- becke, is deze zaak met 39 tegen 30 stemmen inde Tweede Kamer afgestemd. Is dit liberaal ? Te Utrecht is in den nacht tusschen den 15 en 16 dezer een buitengewoon luchtverschijnsel gezien. Er vertoonde zich een licht dat aan noorderlicht deed denken. Het was als een vuurbol en is ook elders waargenomen. Het orgaan van den zoogenaamden vrede- en vrij heidsbond kan zich niet staande houden door ffebrek aan abonnés ! De koning van Pruissen heeft zich aan de Room- sche geestelijkheid verklaard, voor een confessioneel karakter van het lager onderwijs. Men berigt dat er te Jaroslam ergerlijke mishande lingen aan de Israëlieten gepleegd zijn. Te New-York is een Weekblad verschenen, waarin geklaagd wordt over de gevolgen der democratie en men den wensch uitdrukt, dat een keizerrijk verrijze. De vergadering der modernen te Amsterdam is bijgewoond door 176 professoren, predikanten en proponenten. O. a. is besproken de noodzakelijkheid (!) dat het staats-onderwijs in dezen geest (dus modern) blijve en 2o heeft men gevraagd: hoe het komt dat het religieus beginsel der modernen zooveel tegenstand ondervindt. (Antw. Men wil niet de subjectieve stel lingen der modernen als de eenig ware aannemen.) Liefdegiften. univangen voor ue ineoi. öcqooi : Van de Gemeente Van de Gemeente Medemblik ... ƒ 20,00 N. Leuzen. ƒ 2,245 Sneek .... - 31,91 Dalfsen .... - 2,865 Holten .... - 3,40 Deventer ... - 11,00 Vriezen veen ... — 1,60 Weesp .... - 3,00 Lutten .... - 6,73 Almkerk en Em- Lutten .... - 6,32 mikhoven ... - 26,06 Ontvangen voor de Zending: Door bez. van Ds. Neijens te Sneek: Uit de Zend, bus van Mej. A. Wielenga. ƒ 3,525 w » A. de Jager - 5,27 „ „ u „ „ IJ. van Wieren .... - 5,03 H H „ y „ P. de Jager - 15,09 Van een lidmate der Gein. Sneek - 2,80 Van de Jong. Vereen, te Dwingelo - 3,15 Door bez. van Br. Overeem te Weesp: Van de Vereen. Matth. 9 : 37, 38 - 26,00 Van de Kinder Zend. Vereen, en de Zondagsschool - 12,00 Met innigen dank ontvangen, ten behoeve van de kerk te Almelo: Van den Kerkeraad der gemeente te Almkerk en Emmikhoven ƒ25.—; van den Kerkeraad te Mii nertsga ƒ 7.50; nog van een vriend aldaar ƒ 0.50; van den Heer V. te Schie dam ƒ10.—; van Br. W. uit Amersfoort 2 coupons tezamen ƒ3.96; van Br. F. uit Tholen een coupon ƒ1.235; eene toe zegging van de gemeente Franeker ƒ 25.—. Zegene God gevers en gaven ; doe Hij ons niet beschaamd uitkomen in onze hoop op redding, en geve Hij het nog vele Broeders en Zusters in Christus in het hart , om ons met hunne gaven en gebeden bij , te staan. W. van der Kleij. Voor eene kerk te Enschedé. Ontvangen door Ds. L. Neijens van eene lidmate zijner ge meente ƒ5.00. Dat onze kerkeraden toch bedenken, dat deze kollekte voor een bedehuis der kleine Chr. Afg. Gemeente te Enschedé ge schiedt naar de letter van het besluit onzer Synode van 1854, pag. 63. En toch bekwamen wij nog maar ƒ66.00. Deventer, 20 April 1869. W. Doorn. Kerk- en Schoolnieuws. De Cand. J. H. Schoolland is beroepen te Blija. Ds. N. H. Dosker te Harlingen heeft voor de roepingen van Goes en Schiedam bedankt. Ds. D. J. te Grootenhuis nam 11. Zondag afscheid van de gemeente te Maassluis. Ds. H. Vissink is den 11 dezer bevestigd te Bolsward. SMILDE, 18 April 1869. Heden maakte onze geachte Leeraar Ds. Thijssen aan de gemeente bekend, na ernstig on derzoek voor de herhaalde roeping van de gem. Wanswerd te hebben bedankt. Tevens deelde ZEw. mede dat hij eene roe ping van de gem. St. Anna Parochie had ontvangen. Dat het den Heere moge behagen ZEw. in Zijn gunst en tot heil der gem. in ons midden te doen verblijven, is onze wensch. Namens den Kerkeraad, P. Datema. Secr. UITHUIZEN, 20 April. Jongstleden Zondag deelde onze taleótvolle Leeraar, Ds. H. A. Nieboer ons mede, dat ZEerw. ook voor de roeping van de gemeente Bergum bedankt had. De Heere gebiede over de gedane keus (’t welk ons ter be moediging strekt) Zijnen onmisbaren zegen. Namens den Kerkeraad, R. H. v. d. Burg, Ouderl. Vrijdag 7 Mei zal het 25jarig bestaan der Christ. Nor maalschool te Nijmegen feestelijk herdacht worden. A dvertentië ii. Door de aanbiddelijke Voorzienigheid be haagde het den Heere des hemels aan de ge volgen eener longontsteking, gedurende 4 weken, tot zich te nemen mijn hartelijk en teerbeminde Echtgenoot en mijn 7 tal kin deren zorgdragende Vader, HAITE S. HAI- TEMA, in den ouderdom van 46 jaar en 5 maanden, waarvan ik hem 19 jaar 7 maan den in genoeglijken echt, en de gemeente der Chr. Afg. Ger. Gem. 4 jaar en ruim 3 maanden als waardig Ouderling mogt bezit ten. Was hij een jongeling van 18 jaren den Heere vreezende, voorts zijn gansche leven was hij in woord, wandel, voorbeeld en gedrag hiervan getuige dat het oprecht was. Zelfs toen zijn kracht bijna verteerd was, schonk de Heere op zijne verzuchting hem buitengewone kracht om gade en kroost, betrekking en gemeente, land en volk met een sterke en onafgebrokene stem door gebed en smeeking aan den troon der genade op te dragen, tot verbazing der aanwezigen. Wat wij in hem verliezen is niet te bepa len , doch wat hij thans geniet, ook niet uit te spreken en juist omdat wij dat zalige, waar hij zoo lang naar uitzag, hem niet misgunnen, hopende dat de Heere zijne ge beden verhoore, dat hij een man der Weduwe en Vader der Weezen voor ons mag zijn en blijven, lenigt eenigszins onze smart. Mede namens mijne Kinderen, Koudum, GRIETJE HAITEMA, den 6 April 1869. Geboren Vlieg. Het heeft den Vrijmachtigën God behaagd mij heden een der gevoeligste slagen toe te brengen, door van mijne zijde weg te nemen, mijne onvergetelijke Echtgenoote H. M. J. MINDEROP in den ouderdom van bijna 38 jaren, na een langdurig en allersmartelijkst lijden van ruim een jaar, mij nalatende twee kinderen, die hun groot verlies niet kunnen beseffen. Zij ging in in de vreugde haars Heeren, en dit is mijn troost: ik zal haar eeuwig wederzien! Renswoude, G. VAN DER WOERD. 18 April 1869. Ouderling. Heden ochtend ontsliep zalig in den Heere, MAATJE VREEKE Wed. Jan Goetiieer, in den ouderdom van ruim 77 jaren. Was zij in dit leven dertig jaren den Heere Jezus volgende in de smaadheid des kruises, heerlijk heeft i Christus in haar laatste dagen, Zijn eigen ge nadewerk in haar groot gemaakt, en in haar innig verlangen om ontbonden en bij Christus te zijn, haar opgenomen in den eeuwigen sabbath. Hoe zeer wij het smartelijke van haar gemis gevoelen, zoo is echter Gods genade aan haar geschonken, balsem voor onze gewonde harten. Namens de kinderen, talrijke klein- en achterkleinkinderen, alsmede van den Kerkeraad. Wolphaartsdijk, H. H. MIDDEL. 18 April 1869. Vrienden en Bekenden gelieven deze algemeene tevens als bijzondere kennisgeving aan te nemen. BERIGT AAN LANDVERHUIZERS. Naar NEW-YORK per stoomboot van HAR LINGEN of van ROTTERDAM via LIVER- POOL, eiken Zaturdag. Naar NEW-YORK per Stoomboot van ROT TERDAM via GLASGOW eiken Zaturdag. Voor informatiën wende men zich aan WAMBERSIE & ZOON, Cargadoors te Rotterdam, of tot hunne Agenten : R. VAN HETTINGA Dzn. , te Harlingen. H. W. SCHURINGA, „ Ulrum. P. MONNINGH, ,, Middelstum. W. VELDHUIZEN, „ Uithuizen. C. MULDER, ,, Groningen. H. M. KIMM, ,, Muntendam. K. DE WIT, ,, Franeker. Folkert HEFSTRA, Zaadkooper „ Harlingen. H. KUIK, ,, Zuid Barge. D. BALK, ,, Sneek. E. EISINGA v. d. KAM, Goudsmid,, Elburg. P. KEUNING, te Westergeest, prov. Friesland. In alle Boekwinkels worden bestellingen aan genomen op de Romantische Werken VAN W. M. THACKERAY Naar de bestaande Hollandsche vertalingen geheel herzien en verbeterd door I)f. NI. 1-». I A NI X >. De werken van THACKERAY, dit is boven allen twijfel verheven, behoeven slechts meer bij ons bekend te zijn, om naar waarde te worden hooggeschat. — Er is geen auteur van den tegenwoordigen tijd, die met THACKERAY kan worden gelijk gesteld, en spoedig zal men algemeen erkennen, wat de Heer Dr. Lindo, in het Levensbericht, aangaande den auteur zegt, dat hij THACKERAY bewondert „als een fijnen menschenkenner, een onvergelijkelijkeu schilder van zeden en maatschappelijke toestanden, een humorist, die heden ten dage zijns gelijke niet heeft, — als een teekenaar, die, in vele opzichten, niet onderdeed voor den schrijver, en wiens stijl, met de pen, of met het penseel, zoo gekuischt is door een fijnen smaak, zoo eigenaardig en treffend, dat men, waarlijk verstomd staat, als men deze zeldzame vereeniging van groote gaven in één en denzelfden mensch ontdekt.” De Ondergeteekende stelt zich aanvankelijk voor om van THACKERAY’S ROMANTISCHE WERKEN achtereenvol gens uit te geven : De kermis der ijdelheid, (vanitï fair). Twee deelen. — De lotgevallen van Hendrik Esmond. Een deel. — De lotgevallen van Philip. Twee deelen. — De ge schiedenis van Arthur Pendennis. Twee deelen. — De Vir- giniërs. Drie deelen. —Verscheidenheden, (o. a. „hetploer- tf.nboek.”). Twee deelen. Deze Twaalf" deelen, die te zamen KJOO vellen druks bevatten, zullen in 50 Afleveringen ieder van 4 vellen (64 bladz. druks) het licht zien. — De prijs van iedere Aflevering is, ii/ inteekening DERTIG <J1OTX Bovendien ontvangen HH. Inteekenaren gratis, bij ieder deel, eene Keurige Ghravixre tegenover den titel, alsmede de benoodigde deelsom slagen. — Abonnementen worden niet aangenomen dan voor de Serie van Twaalf «leden, waarvan in geen geval meer dan vijftig Afleverin gen zullen worden in rekening gebracht. — In ongeveer twee jaren zal deze uitgaaf voltooid zijn. — De eerste afleveringen zijn reeds verschenen, terwijl eene geregelde voortzetting verzekerd wordt. — Telkens na de verschijning van vijf afleveringen w’ordt over een bedrag van ƒ 1.50 tegen quitantie beschikt. Schiedam, 1869. H A. M. R0ELANTS, Uitgever. 17. ZATURDAG, 24 APRIL 1869. Vijfde Jaargang. WE K STEM. ■ GETUIGENISSEN UIT DE GHRIST. AFG. GER. KERK IN NEDERLAND. Jes. 40 : 6a. JEene stem zegt: roept 1 Dit blad verschijnt eiken Zaturdag. Prijs per 3 maand franco p.p. /1.50. Voor Amerika ƒ2.50 bij vooruitbetaling. jtnKeienos. UITGEVER, G. I’„. ZALSMAN TE KAMPEN. Prijs der Advertentiën van 1—10 regels ƒ1.00, iedere regel meer 10 Ct., behalve 35 Ct. zegelregt. Groote letters naar plaatsruimte. Stokken in te zenden den Heofdredwteur W. DIEMER te Alpien a/d. Rijn; advertentiën, kerknieuws enz, aan den Uitgever. Allee LEES EERST HANDEMNGEN 15 : 1-29. Want het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht. Hand. 15 : 28a. Onlangs in eene Bijbel-katechisatie genaderd zijnde tot vs. 28 van Hand. 15, gevoelde ik, toen het tot eene duidelijke verklaring van dit vs I komen moest, dat de zin der woorden: „Want liet heeft den Heiligen Geest en ons goed ge dacht,” niet zonder moeilijkheid was. De moei lijkheid toch, wellicht hebben onze lezers er I ook wel eens op gestooten, ligt hierin, dat de Apostelen en Ouderlingen en de Broeders, in het algemeen de Vergadering te Jeruzalem niet zeggen: „Want het heeft den Heiligen Geest goed gedacht,” ook niet: „het heeft ons dooi den Heiligen Geest goed gedacht,” „maar den Heiligen Geest en ons” — en alzoo nun oor- deel, ja wel in overeenstemming met, maar toch zelfstandig nevens dat van den Heiligen Geest noemen. Hoe hebben wij dit te verklaren? Onze Kantteekenaren verklaren deze woorden„dat is: door ingeven des Heiligen Geestes,” met geringe wijzigingen heb ik deze verklaring ge vonden bij al de uitleggers, die ik kon raad- I plegen. Die verklaring, hoe algemeen ook’, I wil mij evenwel niet voldoen, zij wordt dooi te veel bezwaren gedrukt. Immers, indien het in de bedoeling der Ver- 1 gadering lag om eenvoudig te zeggen: wij ge- | ven dit oordeel door ingeving of onder de lei ding des Heiligen Geestes, waarom dan hier niet als Hand. 11 : 28, „en een uit hen ..... gaf te kennen door den Geest? Waarom hier zoo opzettelijk het oordeel der Vergadering nevens dat des II. Geestes gesteld? t Is waar de Vergadering noemt zich in de tweede plaats, maar zij onderscheidt zich toch van den H. I Geest, het is een oordeel van twee, die het- I zelfde gevoelen in eene zaak. Men zou kunnen opmerken: de Vergadering maakt die onderscheiding om de C hristenen uit de Heidenen, die ontrust waren over de onder- I houding van Mozes’ wet, te meer gerust te I stellen, dat zij in deze zaak ook als Vergadering Maar dan blijft de vraag nog altijd over: hoe is de Vergadering tot kennis gekomen van dit oordeel des H. Geestes? Van een spreken des Geestes bij monde van Profeten die in de Vergadering wa ren, lezen wij niets in dit hoofdstuk. Het zou dan moeten zijn een inwendig getuigenis door den H. Geest, gegeven aan hen die er tegen woordig waren, maar waartoe dan die onder scheiding? Uit aanmerking van de bezwaren die er bij de gewone verklaring overblijven, ben ik gene gen tot eene andere verklaring, die ik ter toet sing aan onze lezers overgeef. Mijne aandacht is, lezende, gevallen op het geen èn Petrus èn Jacobus zoowel als Paulus en Barnabas in de vergadering aanvoeren om te betoogen dat men de heidenen niet lastig mocht vallen met de onderhouding van Mozes’ wet. — Wèl bezien is alles wat zij aanvoeren één doorgaand getuigenis van den Heiligen Geest. Petrus beroept zich vs. 8 en 9 op het geen God gedaan heeft bij de prediking aan den heiden Cornelius; »Hij heeft hun den Heiligen Geest gegeverj gelijk als ook ons.” — Paulus en Barnabas vs. 12 «verhalen van de grootste te ek en en en wonderen die God door hen onder de heidenen gedaan had”, steekenen en wonderen” zijn immers de ge wrochten des H. Geestes? — En Jacobus beroept zich vs. 15 op de woorden der profe ten , dat in de taal des Nieuwen Test, betee- kent: op de woorden die de II. Geest ge sproken heeft. Na al dit gezegde nu komt de vergadering tot besluit zie vs. 22. Mijns oordeels wil het verband dus, dat wij door den Heiligen Geest hier niet te denken hebben aan eene innerlijke leiding van den H. Geest, die op dit oogenblik zoo de vergadering bestuurde, maar aan het historisch getuigenis door den H. Geest gege ven bij de bekeering der heidenen, en aan het cretuierenis des Geestes in de Schriften der “ O * Profeten. Verstaan wij het op deze wijze, dan is het oordeel der vergadering nevens dat des H. Geestes niet moeilijk te verklaren. Dan heeft het besluit een dubbel gezag, dat van den H. Geest buiten, onafhankelijk van de vergadering, en dat van de vergadering wier oordeel in den laatsten grond toch ook dat des H. Geestes was. Ik voeg hier tot opheldering nog de plaats bij Hand. 5: 32: »En wij zijn zijne ge tuigen van deze woorden en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die Hem gehoorzaam zijn.” — Ook hier on derscheidt Petrus zich en zijner mede-Apostelen getuigenis van dat des H. Geestes. Zij waren getuigen en de II. Geest — en waardoor de II. Geest? door zijn «gegeven woorden” aan die gehoorzaam waren. Indien onze verklaring de ware is, dan ligt er in deze woorden eene ernstige waarschuwing voor alle kerkelijke vergaderingen, die zoo ge reed zijn te zeggen: «liet heeft den H. Geest en ons gedacht” eerst wel te onderzoeken of hunne besluiten wel rusten op een voorwerpe- lijk, historisch getuigenis des H. Geestes. Voor ditmaal niet meer over Hand. 15. T II Hnw’VD J. H. DONNER. Blikken in Kerk en Staat. CONSERVATIEF MAAR ONBIJBELSCH. Zoo als onze lezers weten blijft tot hiertoe voor Engeland nog altijd het kerkelijk Staatsligchaam het groote vraagstuk van den dag. Gelijk ons mede be kend is hebben de liberalen of liever de tegenstanders der Staatskerk de overhand verkregen, en is het te verwachten dat weldra Kerk en Staat in Ierland voor goed van elkander zullen gescheiden worden. Ondertusschen zitten ook deconservatieven niet stil. En Disraëh is daarvan de bekwame woordvoerder. Dat zijne voorstellen altijd even helder, even door dacht en dan ook even gerijmd zijn, valt te betwijfe len. Zijn laatste amendement ten minste, geeft hier van al wederom blijk. Hij verwarde het Protestantisme met het Papisme. En dit gaat niet op. Niet meer en niet minder wilde hij dat, gelijk de Roomsche kerk bestuurd werd door één hoofd, de Paus, zoo ook de Engelsehe Staatskerk inzonderheid, mede door één hoofd zou geregeerd worden, namelijk door de koningin. Victoria dus eene pausin der Pro- testantsche Episcopale kerk. Onze lezers gevoelen reeds dat, al zou zulk een amendement in de Engel- sche Staatkunde door de conservatieven hoog geroemd worden, het toch in strijd is met den Bijbel, het Christendom, ja zelfs met het wezen en de geschiede nis van het Protestantisme. De Protestanten hebben, overeenkomstig GodsWoord, steeds geijverd tegen een zigtbaar Kerklioofd, de magt en de heerschappij over de gemeente aan Jezus over latende, die als Hoofd der kerk daartoe alleen het regt heeft. In den beginne heeft men wel de vorsten erkend om het Protestantisme te beschermen en mede daarover te- waken, aiiaar nimmer lag het in het be grip der gezegende reformatie om één man de plaats te doen bekleeden van Rome’s paus of nog minder eene vrouw te verheffen tot pausin. De lijn tusschen Roomsch en onroomsch was te scherp en te sterk getrokken dan dat een vernieuwd pausdom in de Protestantsche kerken kon worden toegelaten. Het amendement van Disraëli is dan ook verworpen.
30,550
MMZAH03:021111008:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Het Zuid Afrikaansche tijdschrift, 1879, Deel: Nieuwe reeks. Deel III en IV, 1879
null
Dutch
Spoken
7,602
12,874
jËUtdttvstttfc* JEen Verhaal uit het Orensleven van 1815. DOOK AFRICANÜS JB. (Slot.) HOOFDSTUK XXV. Zie dien ruiter over die eentoonige vlakte daar ginder ri]den. Nu is zijn gelaat de uitdrukking van al wat schamper en honend is, dan weder van onvermengde neêrslagtigheid : al naar den aard der herinneringen, welke hem uit zijn yerleden te binnen schieten. Hij rijdt bedaard weg voort, ln overdenkingen verdiept eD telkens binnensmonds mompelende. En alzoo heeft hij ongemerkt eene hoogte bereikt, van waar hij een schoon uitzigt heeft op het dorp U “ Ja,” roept hij uit, “die dorp daar was voor mijn ’n plek van groote pleisier, maar ook van onuitstaanbare verdriet. Ik kon nie op die kommando tegen mijn eige landsluie gaan nie, zonder nog één n aai die plek gezien hê waar zij woon, aan wie ik zoo verkleef was. Wie weet, of ik haar nie nog le zien krijg nie ! Maar wat zou dit baat ? Haar hart ttag mijne wees, en toch behoor zij aan ’n ander. Wat voor vegt het ik om haar te gaan opzoek. Ik zal haar verdriet en mijn verdriet maar net grooter maak. Weet jij watuit is.alles gekheid. Ik draai op die plek om, en perbeer om mijn gedachte op kommando te verzet.” . . – i. i UJi ’■ ■ •! SJS» ... .. i HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. Dadelijk wendt hij zijn paard inde rigting van welke hij is gekomen Maar terwijl hij terugrijdt over het brugje digt bij het dorp valt zijn oog op eene vrouwelijke gedaante, die er alleen en doelloos aan de boorden van het riviertje schijnt om te dooien. Het is niemand anders dan Anna. Ineen oogwenk is zijn besluit van zoo even gevloden ; in een tweede is hij van zijn paard gewipt; inde derde heeft hij hare handen inde zijne geklemd en fluistert hij: ‘lk het nie gedenk nie, dat ik jou hier zou ontmoet/’ “Jonathan!” vraagt zij, “hoe lank is dit sedert ons malkaar laas gezien het V’ “En nou is dit voor die laatste maal,” merkt hij, de vraag ontwijkend, op. “Voor die laatste maal,” zegt zij half vragend, half klagend. “ Ja, die laatste maal.” Zij trekt hare hand terug en staart er zwijgende op den grond. “ Annie,” vervolgt Jonathan na eene pijnlijke poos. “Ik kon nie op kommando vertrek nie, zonder jou nog ■’n maalnog net éénmaal te zien. Ik is daarom expres naar die dorp gekom. Maar net toen ik op die plek daar kom, denk ik—ik denk Maar, laat maar staan wat ik gedenk het. Ik wou zoo maar met een huis toe gaan. Maar kijk, daar beschik onze lot dit zoo, dat ik jou moet zien, en zoo is ons nou bij malkaar.” “ Gaat jij ook tegen die Engelse vecht ?” vroeg zij. “Nee,” antwoordde Jonathan, “ik gaat zaam met die kom mande van Nel.” “ Maar Jonathan !” “Ja, ik gaat,” vervolgde hij, “ als ik word doodgeschiet, dan is dit net wat ik zoek; en spaar die kogels mijn, dan gaat ik uit die buurt weg. Wat mij ook overkom, zal daar toch niemand wees nie om over mijn verlies te treur als—als net mijn moeder!” Hij sloeg een bitteren toon aan. Zij bleef turen op den grond, het niet wagende hem inde oogen te zien. Hij vervolgde : “Ik zal wegtrek uit die kontrij hier. Daar zal hier toch niemand wees nie wat om mijn gé nie, en ik zal gaan waar niemand hom over mijn zal bekreun nie. Alleen zal ik lijde in die wereld en alleen zal ik sterve.” Nu sloeg zij hare oogen op tot de zijnen. Zij waren over- SLAGTERSNEK. vloeijende van beteekenis van droefheid er van teregtwijzing Hij greep andermaal hare hand en drukte die ditmaal hartstogtelijk aan zijne lippen. “ 0 ! hoe wreed,” riep hij, “ dat wat zoo als ons harte aan malkaar gehecht is, van elkaar moet worde gescheide.” Daar stonden zij met in elkaar geslagen handen. Zoo stonden zij er eenige oogenblikken. ” Annie !” zeide hij ten laatste, overweldigd, door den invloed van het oogenblik, “jij behoort aan mijn—ik geef jou nooit op.” En hij drukte haar tegen zijn borst. Zij bood geen tegenstand. Zij liet hem toe zijn lippen op de hare te drukken een en andermaal. En toen ging hij aan het praten. Alweder sprak hij haar van liefde van zijne onuitroeibare en nog steeds toenemende liefde voor haar. En geen woord van berisping ontsnapte er thans aan hare lippen. Zij gevoelde dat haar hart sedert jaar en dag hem toebehoorde, en dat, hoewel zij ontrouw was aan een ander, zij buiten magte was om den betooverenden invloed harer genegenheid te weerstaan. “ Annie, verstaat jij dit,” vroeg hij, “ dat jij mijne is ; mijne alleen, van nou of en voor altoos?” Daar viel het gerucht van hoefslagen haar inde ooren. De betoovering was gebroken, zich loswringende gebood zij hem Gaat—gaat nou. Hoor jij nie dat daar iemand aan kom nie ? Ach wat het ik gedoen ! Ik was ontrouw. Verlaat mij nou, Jonathan.” De hoefslagen verdwenen inde verte. En Jonathan bleef toeven. “ Maar jij hou toch van mijn, Annie ?” “ Ja, meer dan woorde kan beschrijwe.” “ Dan zal jij mijn toebehoor.” “ I!- kan nie—nee, ik mag nie.” “Annie,” zeide hij, haar weder tot zich trekkende, “ luister naar mijn. Jij het mijn lief. Jou eerste liefdewas mijne en is dit nog. Jij is verloofd aan Prinsloo ; maar jou hart het jij nie ver hem maar ver mij gegewe. Jij doet onreg aan hem, jou zelve en aan mijn, als jij hem trouw. Ik zweer jou toe, dat ik nie zal ruste, voordat jij mijn vrouw is- Na die oorlog kom ik terug om jou op te eisch. Vaarwel tot dan. Hij drukte haar nogmaals aan zijn hart, en, te paard stijgende, galoppeerde hij heen. het zuid afrikaansche tijdschrift. Het was reeds laat inden namiddag, toen hij inde Baviaansrivier aankwam. De plaats van den onderbaljuw was aan den weg gelegen, en Johannes bij het kraalhek ziende staan, reed hij dezen tegemoet. “Jij hier?” voegde Johannes hem toe. “Ik het gehoor dat jij naar die kommando zou gaan.” “Ik gaat morre,” zeide Jonathan. “Gaat jij ?” “Nee, antwoordde Johannes. “Ik het genoeg te doen met 5n huis vol vrouweus te bescherm ?” “ Wat ver vrouwens ?” “Bettie Bezuidenhout en haar moeder.” “Maar hoe kom zulle dan hier”, vroeg Jonathan verwonderd. “Oom Jan Bezuidenhout is nooit terug gekom nie van die dag van die groote vergadering, en Gert is van ochtend, zoo zwak als hij nog is, uit die huis verdwijn, om, zoo als almal denk, saam te gaan vecht tegen die Engelse; en zoo is Bettie en haar moeder onder mijn opzigt gekom.” “ O ! ik ziet,” zeide Jonathan. “ Maar mijn skepsels ! hoe kom jij hier, Matthjs ?” voegde Jonathan een forsch gebouwden jongeling toe, die uit de kraal aangewandeld kwam. “Ik ? Ik is naar Graafï-Reinet gewoes; en—en—ik meen —dat ik daar kennis gemaak het met Johannes zijn ouwe mense; en zoo het ik gedenk dat dit goed zou wees om ver Johannes te kom vertel hoe dit met hulle gaat.”—De jongeling kreeg daarbij echter een kleur, welke aan onzen Jonathan heel vreemd voorkwam, die natuurlijk niet wist, dat Mathijs de gelukkige was die Maria’s hart te Graafï-Reinet had gewonnen. “ Ik het ver jou iets veul beters te doen,” merkte Jonathan op, “dan van die een plaas naar die ander rond te rij. Kom, gaat morre met mijn zaam naar Nel zijn kommando.” “ Hê ! wat ? kommando ?” “Ja, ik gaat morre en wil baijang graag ’n maat hê ; en jij is juis die man.” “ Ik kan nie gaan nie,” zeide Matthijs kortaf. “ Kan nie gaan nie ! Jij hef mij nog nooit zoo in jou lèwe geantwoord. Hoe dikwils het ons nie saam gejag nie. Altoos was jij klaar, en ik nie minder nie als jij mijn wou hê. Ik het jou altoos opgezoek, omdat ik wist hoe Ja flukse kerel jij iD die tijd van gevaar was. Kom, zaal jou perd, slaap van awend bij mijn en morre ochtend vroeg trak ons saam uit.” SLAGTERSNEK. “ Maar ik het gen geweer hier nie,” voerde Matthijs Verontschuldigend aan. Ook dat hielp niet, want Jonathan antwoordde: “ Dit kom daar nie op aan nie, ons kan bij jou papa zijn plaas omrij, en dan kan jij alles inpak wat jij noodig het.” Toen moest de aap uit den mouw. “ Kijk hier,” zeide Matthijs, Jonathan ter zijde trekkende, “ik het al lang wil zaarn gaan ; maar ik denk dat ik nou nie kan nie.” “ Maar waarom dan nie ?” “ Kijk, jij is 'n ouwe vrind van mijn ; en ik kan jou Vertrouw.” “ Wel, wat is dit ?” “ Ik is verloof.” “ Zoo ! En dit aan wie ?” “ Aan Maria.” “ Aan Maria!” riep Jonathan uiterst verwonderd. “ Geef jou hand. Geluk ou kerel. Jij het net die beste nooi die heele Baviaansrivier,” en Jonathan drukte hem de alsof hij die wilde vermorselen. “ Maar dit is gen waarom jij nie zou zaam gaan nie. Als jij denk dat dit reg is, dan behoor die heele wereld jou daar nie vanaf te breng nie.” “ Ja, dit mag zoo wees; maar zij weet daar niks van nie. kijk, ik is nie zoo zeker nie, dat dit reg is om tegen mijn e%e volk te gaan vecht.” Jonathan wist echter beide bezwaren te boven te komen r-het eerste door hem te beduiden dat hij zijn besluit aan pet meisje kon schrijven, en het tweede door hem te herderen dat dat besluit hem zooveel te hooger zou doen stljgen inde gunst van zulk een loyalen onderdaan als zijn aar>staande schoonvader was. De uitslag van het onderhoud was, dat de beide jonge lQannen, den volgenden namiddag volmaakt uitgerust naar ,l'A koinmando reden, hoewel de moeder van Matthijs, bij aet afscheid nemen van haren zoon, zich maar half ingenobetoonde met de expeditie. HOOFDSTUK XXVI. Toen Bezuidenhout en diens manschappen voor goed paloten hadden over de Vischrivier te trekken, ontsloegen 2l! Nel, die, getrouw aan zijn woord, tot hen was terugge- HET ZUID AERIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. keerd, zooals hij had beloofd. Zwijgend verliet hij hen, somber en statig heenrijdende, als iemand die zijn pligt had gedaan, hoewel te vergeefs. Aangekomen bij den militairen post van Kapt. Andrews vertelde hij dezen, hoe slecht hij was geslaagd, “Wel, dit spijt mij,” merkte de kapitein op. “Wij zullen nu verpligt zijn ons te bedienen van de kracht der wapeneneen uiterste dat ik gehoopt had te zullen kunnen vermijden.” “ Ik geloof niet dat zelfs de helft der menschen ferm zullen blijven,” merkte Nel op. “Waarom niet ?” “ Hetgeen ik hun zeide scheen grooten invloed op hen uit te oefenen. Velen hunner schenen aan het weifelen te zijn. En er was maar weinig noodig geweest, om dien twijfel te doen doorbreken tot een vast besluit om de gansche onderneming te laten varen.” Dienzelfden avond kwam eene afdeeling geregelde ruiterij naar Kapt. Andrews’ station aangereden, onder bevel van majoor Praser. De beide officieren vingen een onderhoud aan. “Wat is do laatste tijding omtrent deze ellendige rebellie?” vroeg de majoor. “ Ik heb getracht de affaire met hen in der minne te schikken,” antwoordde de kapitein, “en heb kom mandan t Nel gezonden om hen te overreden; maarde uitslag was ongelukkig deze, dat zij een eed hebben afgelegd, in Nel’s tegenwoordigheid, om malkaar nimmer inden steek te laten, totdat zij ons uit het land zullen hebben gejaagd. Op den koop toe hebben zij mij een bode op den nek gezonden om mij te berigten, dat zij van kwartier zijn veranderd.” “ Waar zijn zij nu ?” “ Zij zijn getrokken over de Vischrivier.” “Wel,” werkte majoor Fraser na een oogenblik nadenkens op, dan trek in hen morgen achterna. Gij zult natuurlijk op uwen post blijven om uwen gevangene Prinsloo, die, naar ik hoor, grooten invloed onder de boeren bezit, goed te bewaken. Ik zal al de loyale burgers behoeven, die gij hier hebt. Wees zoo goed, ze orders te geven om hier morgen tegen het aanbreken van den dag te zijn.” SLAGTERSNEK. Men herinnert zich dat Jan Bezuidenhout en diens manschappen, kort nadat Nel hen had verlaten, wegtrokken met het voornemen, om zich over de groote Vischrivier te begeven. Zij waren pas over de rivier of Gert Opperman kwam er doodzwak aangereden. “Ik is blij om jou te zien,” zeide Bezuidenhout, “ maar hoe kan jij dit waag om naar die lager te kom ? Jij ziet daar nog- veul te zwak uit om die wapens op te neem.” “ O !” antwoordde Gert,” ik is gezond ge nog. Ik is maar net vermoeid van die reis: als ik morre uitgerus is zal ik wel sterk genoog wees.” “ Hoe het jij mijn vrouw en dochter gelaat ?” vroeg Bezuidenhout. Gert vertelde hoe hij, vreezende dat zij zouden trachten hem terug te houden, stilletjes was vertrokken; maar dat hij moeder en dochter herhaaldelijk had aangeraden, om, wanneer het tot een opstand kwam, zich op zijns vaders plaats onder de zorg van Johannes te gaan stellen; en dat hij niet er aan twijfelde, of nu waren zij daar veilig. Die mededeeling beviel Bezuidenhout niet. Het stond hem geenszins aan, dat zijne vrouw en dochter eene schuilplek hadden gezocht op de plaats van Opperman, dien hij als zijn doodvijand beschouwde; doch gedenkende dat hij ’s mans zoon daar voor zich had, hield hij zich in toom, en Gert enkel verzocht hebbende te gaan uitrusten, verwijderde hij zich. Gert sliep lang, maar verre van gerust. Berst laat inden namiddag ontwaakte hij, en geenszins zoo verkwikt als hij had gehoopt. De allereerste persoon, dien hij tegenliep, zoodra hij te voorschijn kwam uit den wagen waarin hij had geslapen, was mejufvrouw Bezuidenhout! Verbaasd riep hij: “ Tante hier ? Hoe is tante hier gekom ?” “Dit kom daar nie op aan nie. Ik is hier,” antwoordde zij kortaf. “ Waar het tante Bettie gelaat ?” vroeg Gert. “ Op die plaas van jou vader.” “ Alleen, op ’n eenzame plaas met Johannes ! Hoe kon u zoo iets doen ! Weet tante nie dat al die schen darton ge nou aan die gang zal gaan nie? Hoe kan tante zoo ligt – vaardig handel met die reputasie van jou eige dochter. Ik moet weer weg. Ik zal haar gaan haal en hier breng onder die zorg van haar moeder. beter dat zij HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. hier is onder al die ruwe mensche, als dat daar die minste vermoede op haar naam zal val.” “ Maar kerel, is jij nou gek V’ vroeg de moeder. “ Verheel jij j°u nou reg reg dat die babbelaars minder zal praat, als Bettie hier is in gezelschap van haar eige vrijer, als op die plaas met die broer van haar verloofde ?” Gert bromde dat dat aan de zaak geen verandering maakte en hij bij zijn gevoelen bleef. Doch hij zag in, dat het niet zou baten een dispuut te gaan voeren met een vrouw van mejufvrouw Bezuidenhouts stempel. Den volgenden dag echter was hij uit het lager verdwenen. En het was op aanmerkelijken afstand van daar, dat hij werd ontmoet door Jonathan, die, Majoor Frasers legermagt naar de opstandelingen vergezellende, gezonden was om eene laatste poging te doen, ten einde met Bezuidenhout te onderhandelen. Hij zag er zoo doodsbleek en uitgeput uit, dat Jonathan hem toeriep : “Jij hier Gert ? Man, jij lijk baijang meer naar ziek man, wat in die kooi moet wees, als naar een wat ’n roer kan vast hou.” “ Ja,” gaf Gert ten antwoord, “ was dit nie ver ’u heilige zaak, dan zou ik nou ook werkelijk in bed wees; maar toch zal mijn roer wijs dat ” “Kom, kom,” viel Jonathan hem inde reden, “ die tijd zal leer dat jij vreeselijk dwaal. Maar jij gaat nou nie in die rigting van die lager nie. Wat moet dit beteeken ?” “ O,” zei Gert, “ ik zal daar gou genog terug wees.” “ Wel,” vervolgde Jonathan, “ik het nou nie tijd nie om langer te praat. Ik het ’n allerbelangrijkste boodschap voor Bezuidenhout en al zijn manschappe.” En zoo zetten beide jongemannen hun togt voort—Gert van, Jonathan naar het lager. Aldaar aangekomen werd de laatste door Bezuidenhout ontvangen met een wolk op het voorhoofd en het half gesmoorde woord “Verrader” op de lippen. “ Wat kom jij hier maak ? Wie het jou genooi ?” vroeg Bezuidenhout hem op norschen toon. al een kleine schare om Bezuidenhout en Jonathan vergaderd. “ OQS het begin; ons zal aanhou,” zeide Bezuidenhout. “ Ons zet gen voet achteruit nie. Laat dit ons laatste antwoord wees :—Ons het gezweer bij al wat heilig is, om, kom _wat wil, malkaar trouw te blij tot die laatst ■ druppel bloed in ons lijf. Ons het gezweer, dat ons nie zal rust nie tot.lat die laatste Engelsman onder ons uit is; en wee die laaghartige verraaijers was ons in steek laat !” “Praat toch nie zoo nie,'” hernam Jonathan bijna smeekend. “Deuk aan Priusloo, hij het al zijn loon weef, en julle ” “ Prinsloo is onschuldig,” riep de schare. “Onschuldig!” riep Jonathan. “Kijk die brief hier,” en hij haalde een afschrift voor den dag van Prinsloo’s brief dien Muller had geplaatst in van Wijks handen. Julle denk, dat hij zoo maar zoo zonder rede is gearresteer. Julle weet niks vau zijn doen en late nie. Maar lees die brief voor julle zelvers, en kijk hoe hij en «ndere van julle aanvoerders aangegaan het. Wie weet wat daar nog is wat nou Dog voor julle geheim gehou word.” De schare verdrong zich om een kijkje inden brief te krijgen. Bij stukken en brokken kwam zij den inhoud te weten. Voor velen der aanwezigen was de inhoud echter geen geheim meer. Desniettemin maakte de brief op menigeen een pijnlijken indruk. Bezuidenhout, dat bemerkende, donderde boven het algemeene rumoer: “Prinsloo het die brief nooit geschrewe. Ik kan dit voor julle almal zweer.” “Hoe weet ons of dit waar is?” vroeg er een “ Waar is jou bewijze ?” “ Bothma is die man wat dit geschrijwe het: als hij hier was, zou hij zelf dit erken.” “Ja, maar Prinsloo was daar bij,” voegde Jonathan Bezuidenhout toe. “Waarom het Tri Bothma nie verhinder nie ?” “Verhinder ! Wat ver reg had hij daartoe ? Kan jij mijn kommandeer, als ik nie wil gekommandeer wees nie? “ Ja, misschien kan ik nie,” antwoordde Jonathan ; “maar elkeen weet dat Prinsloo kon. Almal weet, dat hij Bothma heel te maal onder die duim het gehad.” “ Ik zeg jou nog ’n maal, dat Prinsloo die brief nie geschrijwe het nie,” verzekerde Bezuidenhout. HET ZUID AFEIKAANSCHE TIJDSCHEIET. Zichzelven geheel vergetende siste Jonathan “ Oom Jan, dit lieg jij.” Bezuidenhout sprong, ziedende van toorn, toe op Jonathan, die voorzeker slecht zou zijn gevaren, onder ’s mans gespierde vuisten, waren ettelijke omstanders niet tusschen beide gekomen, daar zij begrepen, dat Jonathan, als een soort van vredebode, aanspraak had op een zekere mate van bescherming. Zij hielpen den jongen man te paard, en deze reed heen, echter niet zonder de schare een laatst "mense onthou die brief” toe te roepen. Dienzelfden namiddag kwam een menigte der daar gelegerde boeren bij klompjes van tien en twintig Bezuidenhout verlof vragen om provisie voor zich zelven en hunne paarden te gaan halen. Bezuidenhout weigerde. “ Geef ons kos en ons zal blij,” zeiden zij. “ Loop !” antwoordde Bezuidenhout wrevelig. “Ik ziet dat alles verlore is. Ik weet dat julle maar ’n ekskuus zoek om weg te kom en nooit zal terugkeer nie : mag die hemel julle straf voor dat julle julle dure eed breek en als lafaards mijn aan mijn lot overlaat.” HOOFDSTUK XXVII. De opstandige boeren bleven slechts weinige dagen toeven op de plaats, waar wij hen aan het einde van het vorig hoofdstuk lieten. Op den 1 Öden November trokken zij naar Kwaggakoesnek, mede aan de overzijde van de groote Yischrivier gelegen, toefden daar tot den volgenden dag en keerden toen naar Slagtersnek terug. Pas waren zij daar aangekomen, of eenige hunner op eenigen afstand buiten het lager gestationeerde schildwachten kwamen rapporteren, dat een klein detachement Engelsche troepen—blijkbaar een patrouille—op een nabij gelegen heuvel had halt gemaakt en toen was weggetrokken. “ Dit ’s ’n patrolje om uitte vinde waar ons is,’* zeide Bezuidenhout. “ Over ’n paar ure zal die krijgsmagt van Fraser daar die kant wel versterkt wees.” Hij had juist geoordeeld. De Landdrost van Uifenhage, Kolonel Cuyler, een officier die hoog stond aangeschreven inde achting der Regering, arriveerde aan het hoofd van eene afdeeling dragonders, aanvaardde het opperbevel en SLAGTERSNEK. avanceerde naar het lager, ten einde, zeide hij, “ een beslisten stap te doen en de rebellie ten einde te brengen.” Bezuidenhout kreeg kennis van die beweging en zag dat zijn eenige kans op veiligheid gelegen was in het tijd winnen. Zijne overgebleven mauschappen daarom tot zich roepende, legde hij hun de gedragslijn uit, die hij voornemens waste volgen. “ Laat ons,” zeide hij, “ huil o aan die praat hou tot in die awend, en dan zal ons in die donker hulle kan ontwijk.” Als eerste stap, om dit plan ten uitvoer te brengen, werd een Hottentot den Engelschen tegemoet gezonden. “ Bezuidenhout,” zeide deze bode, Kolonel Cuyler toesprekende, “ vraag, dat die soldade ver één uur zal terugtrek.” “ Waarom ?” vroeg de Kolonel. “Hij wil tijd hê om zijn manschappe om te haal om hulle wapens te kom neerlê.” “ Waarom doen zij het dan niet nu ?” “ Omdat,” antwoordde de Hottentot, “ hij hulle nie zoo met eens kan ombaal nie. Buitendien wil hij hê dat meneer hom zal vertrouw en daarvan ’n bewijs gé door ’n uur ver terug te trek.” “Gekheid!” zeide de Kolonel, “ denk jou baas dat wij kinderen zijn ?” “ Maar hij het nie lust om te vecht nie/’ merkte de Hottentot aan. “Wij ook niet,” antwoordde Cuyler, “ maar kijk hier, Platje of Booi, oï wat jou naam ook is, ga maar terug naar de boeren en zeg hun, dat wijde uitlevering van hunne aanvoerders verlangen. De overigen zullen gepardonneerd worden en mogen gaan werwaarts zij verkiezen.” De Hottentot keerde terug naar het lager. Daar aangekomen, rigtte Bezuidenhout een vragend “ wel ?” tot hem. “ Die Kommandant van die Engelse,” zeide de Hottentot, “ zê, meneer moet die aanvoerders uitlever—die ander mense zal dan pardon krij.” “ Hoerah !” riep Bezuidenhout. “ Mooi zoo. Loop terug en zê ver Kolotiel Cuyler, hij moet ons ontmoet op die heuveltje daar, dan zal ons ons aan hom overgé als krijgsgevangene. Maar hij moet maar met ’n bietje manschappe kom.” De Hottentot ging met de nieuwe boodschap heen en weldra was Kolonel Cuyler met een handje vol troepen op den aangewezen heuvel. Hij bleef er wachten en wachten. Maar wie ook kwam, Bezuidenhout niet. Zijn geduld geheel uitgeput hebbende, bespeurde de Kolonel, dat hij degelijk was beetgenomen. Nu eerst regt uit zijn humeur, trok hij af, op de opstimdelingen scheldende als ver radens en leugenaars, en zwerende dat hij hun nu eens goed de les zou lezen. Dadelijk gaf hij het woord van kommando, en weldra was de gansche afdeeling dragonders in vollen marsch naar het kamp van Bezuidenhout. Deze had daarop niet gerekend, en zond nu den eenen bode na den ander naar den Kolonel, dezen verzoekende zijne dragonders te laten aftrekken en belovende zich alsdan te zullen komen overgeven. Maarde Kolonel had daar geen ooren naar. De troepen bleven voortrukkeu, en de boeren, die de boodschappen hadden gebragt, maakten toen aan alle verdere onderhandelingen een einde, door snel op de Engelschen vuur te geven en toen in volle vaart op het lager te retireren. Daar vonden zij alles in groote verwarring, en Bezuidenhout te vergeefs in de weer met te trachten de orde te herstellen. « Mouse,” riep hij met een stem, dienn voor het eerst van wanhoop getuigde,' “staat mij toch tot die eind toe bij. Gaat nie als lafaards op die vlugt, nou dat die kogels van die vijand om julle begin te gons.” “ Nee ” antwoordde de belhamel vaneen troep laffen, wien de moed inde schoenen zonk bij het zien der dragonders, “ons hoor nou nie meer naar jou nie. Goeijen dag, Jan Bezuidenhout, steek nou maar die witte vlag uit en laat ons naar die Engelsche gaan om die wapens neer te lê. Wie gaat zaam ?” Ruim dertig volgden den kerel. . Bezuidenhout stormde zijn tent binnen en gaf daar voor een enkel oogenblik blijken dat de moed hem begon te begeven. Doch dat duurde niet lang. Zijne vrouw was dadelijk aan zijne zijde en gaf hem door de kalme vastberadenheid, die uit hare donkerzwarte oogen sprak, nieuwen moed. Zij deed meer: zij zette hem tot bedrijvigheid aan. “Ik ziet,” zeide zij, “ dat veel van jou ellendige volgelinge jou het verlaat, en dat bijna al die andere ontevrede is. Maar toch is alles nog nie verloren nie.” “ Wat meen jij ?” vroeg hij. « Kijk,” vervolgde zij, “ die zon is net aan ondergaan. SLAGTEESNBK. Steek dadelijk ’n witte vlag uit. Zoo laat in die dag zal die Engelse wel nie nader kom nie. Gouw !” Bezuidenhout stapte naar buiten, volgde den wenk op en begaf zich weder naar zijne heldhaftige vrouw. “ Stuur nou al deur,” zeide deze, “;n paar van jou manschappe naar die kolonel om hulle als krijgsgevangene over te gé. Laat hulle hom verzeker, dat die kamp zoo goed als in zijn hande is en dat die rest gouw zal volge: maar dat jij vast beslote is, om tot die laatste toe te vecht. Die kerels wat al gegaan is, en die wat jij nog gaat stuur, zal die kolonel gerust stel door hom aan die verstand te breng dat die disorder in jou kamp zoo groot is, dat jij onmogerrtli jk iets kan doen, en daarom zal hij wacht tot die ochtend om jou dan zooveel te gemakkelijker te kan vat. Maar dan zal hij zijn abuis uitvinde; want dan zal jij natuurlijk ver weg wees op pad naar die rotse en gate van die Baviaansrivier. Doet dit, Jan. De nacht is donker en dit zal in jou voordeel wees.” Bezuidenhout volgde den raad zijner gade naar de letter op. De eene burger werd na den ander gezonden om kolonel Cuyier te vertellen, dat de wanorde in het leger alle beschrijving te boven ging, en dat Bezuidenhout maar weinig volgelingenhad, op wie hij kon rekenen. Cuyier begreep dat het uiterst moeijelijk zou zijn, Bezuidenhout inde stikdonkere duisternis te grijpen, en het verhaal der vlugtelingen half goloovende, besloot hij zijne verdere operatiën tot den volgenden morgen uitte stellen. Maar pas was de avond gevallen, of Bezuidenhout en allen die hem nog getrouw waren spanden hunne wagens in en waren spoedig op weg naar Baviaansrivier, waar zij meenden de soldaten te zullen kunnen dwarsboomen. HOOFDSTUK XXVIII. Vreemd keek men den volgenden ochtend in het kamp der Engelschen op, toen men bevond dat het boerenleger verdwenen en er niets van Bezuidenhout en diens manschappen te zien was. Kolonel Cuyier was buiten zichzelven van toorn. Hij kon zich niet vei helen, alweder te zijn bedot; maar moest toch erkennen dat juist dat was wat hij had mogen verwachten, toen hij geloof hechtte aan het verhaal der overloopers. Vermoedende, dat die kerels meer wisten van Bezuidenhouts plannen, dan zij hem den avond te voren hadden beleden, ontbood hij hen in zijne tegenwoordigheid HIT ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. en kwam hij te weten, dat de desertie van de meesten hunner slechts een streek was geweest om Bezuidenhouts vlugt te bevorderen, en dat de opstandelingen naar Baviaansrivier de wijk hadden genomen. Dat dit laatste de waarheid was, bleek hem spoedig, want zijne vroeg inden ochtend uitgezonden verkenners kwamen hem vertellen dat het spoor der boeren in die rigting ging. Kolonel Cuyler gebood nu dadelijk Majoor Fraser met honderd dragonders en Kommandant Nel met omtrent 25 loyale burgers de retirerenden acbtcr na te zetten. Toen Majoor Fraser, aan deze orders gevolg gevende, in Baviaansrivier aankwam, wist hij aanvankelijk niet hoe te handelen. Het terreinwas zeer moeijelijk en de wijk was hem geheel onbekend. Zou hij de boeren volgen in het digte bosch ? Maar dan zouden zij hem onverwacht met een overmagt kunnen overvallen. Hij hield halt bij een riviertje en beraadslaagde met Nel, Deze vertelde hem dat Pieter Rasmus Erasmus niet ver af woonde, dat deze Erasmus mede tot de partij van Bezuidenhout had behoord, maar hem had verlaten, en den militairen mogelijk wel tot gids zou willen dienen. Hij raadde daarom aan, Erasmus te gaan opzoeken. Dit denkbeeld beviel den Majoor, en daarom trok hij met Nel, vergezeld van eenigo manschappen, naar de plaats van Erasmus. Daar aangekomen werd het huis gesloten en, naar het scheen, verlaten gevonden. Doch nadat men herhaaldelijk had geklopt, werd opengedaan door eene vrouw met een zeer verward voorkomen. Zij scheen zeer beangst en zeide, zelfs voordat haar eene enkele vraag werd gedaan, met bevende stem, dat haar man een eerlijk mensch was en er daarom geen reden bestond om hem te arresteren. “Mijn goede vrouw,” zeide Majoor Fraser, “wij zullen uwen man geen kwaad doen, indien hij eerlijk met ons handelt.” “Maar mijn man is ’n eerlijke man/’ herbaalde zij, “en zal nooit iets doen nie tegen die Gonwernement, en waarom kon) julle hom dan haal ?” “Is hij niet bij de rebellen geweest, en alzoo opgestaan tegen de Regering ?” vroeg Majoor Piaser. “ Het ik dit nie gesê nie ?” vervolgde de vrouw. “ik het mos gezê dat julle mijn man wou vat. Ach, mijn arme man. Waarom het jij dit gedaan ? Ik het jou gesê hoe dit zou gaan. Maar’’—dit op geheel anderen toon—— SLAGTEKSNEK. “ hij is nie bij hulle nie, nee hij is nie, en als julle beloof om hom nie dood te schiet nie zal julle zien, dat hij ’n eerlijke man is.” “ Waar is hij ? Breng hem hier, en wij zullen omtrent dit punt voor ons zelven oordeelen,” gebood de Majoor. “ Ach nee, dit kan ik nie doen nie, julle zal hom maar net vorm oor,” klaagde het arme schepsel. “Ik weet wat julle Engelse is. Maar spaar hom toch die keer. Spaar mijn man : hij is ’n ware burger en zal nooit iemand kwaad doen nie.” “ Maar wij hebben geen voornemen hem leed te doen : laat hij toonen een trouw burger te zijn, en hem zal geen kwaad geschieden.” “ Hoe, waarlijk ? julle zal hom waarlijk nie dood schiet nie ?” vroeg de vrouw smeekend. “ Kijk hier, mijn goeije schepsel,” beduidde Majoor Fraser haar, “luister naar mij. Jou man is geweest bij de rebellen. Voor die misdaad kan hij worden gestraft—■ zelfs worden opgehangen. Maar als hij nu wil te voorschijn komen en ons wil helpen om de rebellen ten onder te brengen, zal hij heel waarschijnlijk vrij komen. Doch doet hij dat niet, dan zal hij voorzeker met de anderen moeten lijden, Is het nu niet voor u zelven beter ons te zeggen waar hij is, en ” “ O ! maar dit kan ik julle nie zê nie,” zeide zij. “Wel,” vervolgde Fraser, “zult ge hem dan binnen een uur naar ons zenden ? Ge ziet hoe de zaak staat. Krijgt gij hem niet naar onzen kant, dan is zijn straf zeker—dan komt hij aan de galg. Maar komt hij naar ons, dan loopt hij vrij, Zijt gij nu niet bereid hem te redden ? W'ij rekenen in deze zaak op u.” De vrouw ging aan het weenen, gillen en klagen, en hield vol met te verzekeren dat haar man een eerlijke man was. Ten laatste echter beloofde zij Erasmus naar het kamp der Engelschen te zullen zenden, en dat de Majoor nu maar gerust kon heen gaan. Zij was getrouw aan haar woord. Kort na Fraser s terugkeer in het kamp daagde Erasmus er op, en vertelde dat hij de rebellen had in steek gelaten, juist toen zij voorbij zijn plaats trokken. “ Waar is Bezuidenhout nu ?” vroeg de Majoor. r twijfel daaraan. Die mense is baijang ongeregeld. Zulle kom en gaat net zooals zulle lust het. Als daar ’n man weg is, dan weet niemand nie, of die man die spat het gezet, dan of hij maar net het gaan kos haal.” “Wel,” zeide Fraser, “probeer om hem te vinden jen wanneer je hem hebt gevonden, stel jou dan aan of je maar net bij toeval is weg geweest, en kom dan terug om mij tot gids te dienen.” J Het veronteerende voorstel werd aangenomen. Om zijn kostbaren hals te redden, consenteerde de man om zijn vorige kameraads te bespieden en te verraden. Gaauw genoeg vond hij Bezuidenhouts lager en ook Bezuidenhout zelf, had een lang onderhoud met dezen en wist van hem te vernemen, welken weg de opstandelingen zouden inslaan en welke hunne overige plannen en voornemens waren. Met deze kennis verrijkt keerde hij laat inden avond terug naar het Eugelsche kamp en verklikte daar alles wat hi] had vernomen aan Majoor Fraser. Bezuidenhout, zeide hij, was inden Winterberg en voornemens den volgenden morgen terug te keeren naar de buurt der groote Rietvlei, een soort van moeras, wat hooger gelegen dan de plaats waar I raser toen gekampeerd lag. Alzoo voorgelicht wist Fraser wat hem te doen stond, om de vlugtelmgeu voor te keeren. Hij brak zijn kamp op, en met Erasmus als gids, marcheerde hij langs de Baviaansrivier naarden Winterberg. Toen de morgen aanbrak, hadden de Engelschen de groote Rietvlei reeds achter den rug en waren op marsch naar een hoogte, die een pas vormde tusschen het land inde rigting van den Winterberg en de kloof, door welke de Baviaansrivier vloeide naar de Vischrivier. Op weg derwaarts brak majoor Fraser dooreen val van zijn paard zijn arm, zoodat hij genoodzaak was het kommando over te dragen op Luitenant MHnnes en kommandant Nel. Aan de helling van den pas stelden MHnnes en Nel hunne manschappen zoo, dat zij niet konden worden opgemerkt uit de rigting van waar zij Bezuidenhout verwachtten. HOOFDSTUK XXIX. Inde Baviaansrivier aangekomen ging Bezuidenhout uitspannen op zijn plaats, waar bij tevens zooveel schapen en ossen als hij bij de hand vond bijeenzamelde. Faber, Both- SLAGTERSNEK. ma en anderen gingen hetzelfde met den meesten spoed op hunne plaatsen doen. Alzoo een weing uitgerust en overvloedig van levensbehoeften voorzien, spanden zij weder in en trokken den stroom op. De trein was, helaas ! inde laatste paar dagen geducht weggesmolten. Yan de meer dan vier honderd man, die zoo overmoedig hadden gemarcheerd naar den post van kapitein Andrews, om Prinsloos ontslag te eischen, waren er behalve de aanvoerders nu maar weinigen over. De anderen hadden heil inde vlugt gezocht. Langzaam, zeer langzaam ging de togt, meer nog wegens hunne besluiteloosheid, werwaarts zich te begeven, dan wegens het moeijelijke van het terrein. Alzoo bereikten zij den Winterberg. Hier was het dat Erasmus den spion kwam spelen, en Bezuidenhouts plannen te weten kwam. Het gevolg van hun onderhoud was, dat Bezuidenhout zijn manschappen order gaf, zich gereed te houden om den volgenden morgen tegen het aanbreken van den dag den terugtogt inde kloof te aanvaarden. “ Daar,” zeide hij, “ zal ons ons tussche die rotse beter kan verdedig dan hier.”—Weinig wist hij, welk een strik hem door den verrader werd gespannen ! Pas schoot de zon zijne eerste stralen aan den hemel, of de wagens zetten koers naar de hoogte tusschen den Winterberg en de vallei der Baviaansrivier. Zooals ons reeds is gebleken, was de Engelsehe krijgsmagt in hinderlaag gesteld aan de helling der kloof. Zij was verdeeld in twee afdeelingen, en wel eene aan iedere zijde der kloof. In die positie bleef zij op den loer voor de wagens, die vroeg inden ochtend werden verwacht. Die wagens waren intusschen langzaam, maar zeker aan het, naderen. Faber en Bothma gingen kort voor de wagens uit. De eerste leidde zijn paard aan de zijde van zijn medegezel. Daar werden zij eensklaps tot de overgave gedaagd door eenige Engelsehe soldaten “ Magtig !” riep Faber, “ons is in die val;” en te paard springende, reed hij heen, achtervolgd door Bothma. De soldaten vuurden. De eerste laag trof echter geen doel. Faber steeg nu af en legde aan op den vijand; doch HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. voordat hij korrel bad getrokken, werd er weder vuur gegeven, een kogel trof hem inden schouder en zijn geweer ontviel aan zijn nu krachtelooze liand. De soldaten liepen toe en maakten hem gevangen. Bothma liep door zoo hard als hij kon. Maar, te voet zijnde, kon hij den ren niet volhouden. Hij werd achterhaald en gegrepen juist toen hij op het punt stond van ineen digt boschaadje te verdwijnen. Dit alleswas niet voorgevallen zonder te worden opgemerkt door Bezuidenhout. Deze liet hals over kop de wagens uitspannen en in lager trekken. “ Spring te paard en rij weg—red jou,” riep Bezuidenhouts vrouw haar man toe. "Dn jij dnu V’ vroeg hij. f Ik zal langs jou perd aan die stijgbeugel loop. En al vang zulle mijn, dan kom dit daar nie op aan nie. Ik is’n vrouw. Hulle zal mijn wel geen kwaad doen nie. Spring op.” Bezuidenhout steeg te paard en reed, vergezeld van zijn vrouw, naar een hooger gelegen kloof. Maar daar bespeurde hij de andere afdeeling der Engelschen voor zich. Hij maakte regtsomkeer en ging met zijn gade terug naar zijn wagen, niettegenstaande beiden door kommandant Nel zoowel als door Èrasmus heihaaldelijk werd tóegeroepen zich over te geven. Zij slaagden er inde wagens weer te bereiken. “ Jan,” riep de onwrikbare vrouw, "ons het zaam geleef: ons zal saam sterve. Laat ons vecht tot die laatste toe. Geef jou aan gen Engelsman over nie.” Al nader en nader kwamen de manschappen van Nel en Mclnnes Andermaal werd Bezuidenhout gemaand tot de overgave. Zijn eenig antwoordwas aan te leggen en vuur te geven op den vijand, terwijl zijne vrouw en zijn veertienjarige zoon hem bedaard bijstonden met zijn overige geweren te laden. Door zijn allereerste schot—het was er een van looperswerd een soldaat doodelijk gewond in linkerdij en borst. De soldaten beantwoordden den val van hun makker met een volle laag. Daar werd Bezuidenhout door twee kogels getroffen. “ Geef u over,” riep Nel nu de vrouw toe. Doch zelfs het gezigt van haar stervenden echtgenoot kon haren moed niet uitdooven. Zich stellende voor haren op den grond uitgestrekten man schoot zij zelve de door haar geladen geweren af op de soldaten en op Nels burgers, en werd n deze dapper bijgestaan door haar zoontje. Nel wist echter SLAGTERSNEK. met een paar der zijnen hen bij te springen en onschadelijk te maken, voordat zij iemand hadden geraakt. Met hunne ontwapening nam de tegenstand der opstandelingen een einde. Het eerste werk van Nel was den gewonden Bezuidenhout op te nemen, om hem zoo goed mogelijk te verplegen. Het was echter een vergeefsch werk. ’s Mans wonden waren doodelijk, en binnen een paar uur was de onstuimige geest van den hartstogtelijken strijder gevloden. Hij was gevallen, tot den dood toe getrouw aan zijne opvatting van broederpligt en vaderlandsliefde. Faber en Bothma en de weduwe Bezuidenhout en haar zoontje werden onder bewaking vaneen sterk eskorte vervoerd naar de gevangenis te Uitenhage, waarheen van dag tot dag nog anderen der wijd en zijd in hechtenis genomen opstandelingen werden overgebragt, totdat hun getal tot digt bij de zestig was aangegroeid. Wij sparen den lezer een breedvoerige beschrijving van het verhoor van Hendrik Prinsloo en diens 88 medeveroordeelden voor de Commissie van Justitie te Uitenhage inde maand Januarij 1816. Genoeg zij het kortelijk de uitspraak te melden, zoo als die door den Gouverneur finaal werd gewijzigd. Ter dood werden voroordeeld :—Hendrik Prinsloo, Stephanus Bothma, Cornelis Faber, Theunis de Klerk, Abraham Carel Bothma en Willem Frederik Krugel. Nicolaas Prinsloo, David Malan en Pieter Willem Prinsloo werden voor altijd verbannen uit de distrikten Graaff-Reinet, Uitenhage en George. Andries Hendrik Klopper, Hendrik Petrus Klopper, Johannes Bronkhorst, Thomas Andries Dreyer, Pieter Lourens Erasmus, Hendrik Andries Gustavus van der Nest, Willem Jacobus Prinsloo, Johannes Prinsloo, Cornelis van der Nest, Philip Rudolf Botha, Jacobus Martinus Klopper, Johannes Frederik Botha, Joachim Johannes Prinsloo, Willem Adriaan Nel, Frans Johannes van Dijk en Klaas Prinsloo, Hz., werden veroordeeld “ineen afzonderlijken kring onder het opzigt der bedienden van Justitie te worden geleid naar de Executieplaats te Slagtersnek, waar zij hun eed hadden gezworen, en aldaar, zonder op het schavot te HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. worden gebragt, of op eene onteerende wijze te worden ten toon gesteld, de executie te aanschouwen, om dan te worden ontslagen.” Frans Marais moest “met den koorde om den hals aan den scherpregter worden overgeleverd, aan de galge vastgemaakt, gedurende de executie der ter dood veroordeelden worden tentoongesteld en voor den tijd zijns levens uit de Kolonie worden verbannen.” Adriaan Engelbrecht en Andries Meijer werden voor zeven jaar verbannen. De weduwe Jan Bezuidenhout moest met haar huisgezin de distrikten Grraaff-Reinet en Uitenhage verlaten en zich meer landwaarts in ier woon begeven. Andries van Dijk, Christoffel Rudolf Botha, Abraham Ludovicus Botha, Pieter Jacobus Delport, en Johan Theunis Mulder moesten ieder eene boete van Rds. 200 betalen, terwijl Hendrik Johannes Liebenberg met eene boete van Rds. 100, en Adriaan Lobuscagne, Leendert Lobuscagne en Barend de Lange ieder met eene boete van Rds. 50 vrijkwamen. Later werd het doodvonnis van Krugel veranderd in levenslange verbanning’. En nu hebben wij het treurigste bedrijf in ons verhaal te schetsen—de voltrekking der doodstraf op Slagtersnek. Wij beschreven u reeds die plaats van droevige herinneringen, welker naam heden ten dage nog menigen grijsaard een huivering door de leden zendt. Het is de 9de Maart 1816. Op die kleine hoogte daar is een ruwe galg opgeslagen. Vijf stroppen hangen aan het dwarshout daarboven. Daarbeneden is eene digt zamengepakte schare vergaderd. Gij verneemt van haar geen geluid, dan alleen het gesnik van moeders en zusters en andere betrekkingen. Gij ziet haast een ieder, ja zelfs ruwen en krachtigen mannen, een stroom van tranen langs de wangen vloeijen. Een sterke afdeeling militairen rukt aan, de veroordeelden naar het schavot geleidende. Maar ook een man des vredes bevindt zich bij hen. Het is de waardige Tobias Herold, die zoovelen onzer nog voor den geest staat als predikant van Stellonbosch. Hij is er om hun die woorden van vrede en SLA.GTERSNEK. troost toe te spreken, die reeds zoovele duizenden even bange stonden met gelatenheid deden tegemoet gaan. Het laatste oogenblik is gekomen. De veroordeelden bestijgen de stellaadje—ter neergedrukt maar toch kalm. Stephanus Bothma treedt met vasten tred voorwaarts en rigt een kort woord tot de schare, haar tot onderwerping aan de Regering aanmanende. De stroppen worden hun over het hoofd getrokken, het sein wordt gegeven, het luik wordt weggetrokken, en terwijl een rilling gaat door de gansche schare, hangen die vijf krachtige mannen daar tusschen hémel en aarde. Doch het duurt slechts een oogenblik. De galg kraakt, bezwijkt onder het gewigt en de veroordeelden rallen ter aarde ! “ Het is een teeken van den hemel \” “ Zij zijn vrij! zij zijn vrij roepen de omstanders als uit éénen mond, en moeders en zusters en vaders en broeders, hoop scheppende uit dat geroep, verdringen zich om het schavot om hunne alzoo wonderlijk aan den dood ontrukte dierbaren met zich te voeren. Maar, helaas ! die hoop is ijdel. De last des scherpregters is, dat de vijf hem overgeleverden zullen hangen tot dat de dood er op volgt. Hij eischt zijne gevangenen op. De nu dubbel geschokte betrekkingen en vrienden worden teruggedreven. De galg wordt ten tweeden male geplant, ten tweeden male bestijgen de veroordeelden het schavotditmaal onder kreten van weemoed en afgrijzen, zooals noch ik noch gij, lezer, ooit verlangt te hooren. Ten tweedemale worden zij de eeuwigheid ingeslingerd. De galg houdt ditmaal stand, en weldra zijn zij niet meer ! De executie is voorbij. De betrekkingen gaan echter niet heen. Zij dringen om den bevel voerenden officier en verzoeken hem om het stoffelijk overschot der ter dood gebragten. “Wij willen hen begraven bij hunne familie in de kleine begraafplaatsen op onze boerderijen,” zeggen zij. Zelfs dit mag niet. Hunne graven zijn reeds gedolven bij het schavot. Slechts daar mogen zij rusten, en daar vindt gij ze op nwen weg naar Bruintjes Hoogte. NASCHRIFT. Het treurspel dat ik mij voornam u te schetsen uit onze koloniale geschiedenis is geëindigd—en toch niet geheel. Onze Gert, van wien wij zoo veel verwachtten—was door den HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. overhaasten aanval op de opstandelingen ontkomen aan het treurig lot dat de aanvoerders trof. Maar hij had zoo zeer geleden èn door zijn val èn door blootstelling aan weer en wind, voordat hij geheel was hersteld, dat hij Slagtersnek niet lang overleefde. Hij werd spoedig gevolgd door zijn Bettie, wier delicaat gestel bezweek onder den dood van vader en verloofde. Benige maanden verstreken en een dubbel huwelijk werd gesloten op de plaats der Oppermans. Matthijs en Maria en Jonathan en Annie traden op een en denzelfden dag in den echt. Het ging er echter doodstil toe. Slagtersnek wierp ook daar een schaduw. Men gedacht èn aan Gert èn aan Prinsloo, en kon alzoo zelfs bij de anders zoo blijde gelegenheid geen feestvieren. Ook de oude Berend gedacht aan Slagtersnek, terwijl hij inde keuken, op zijn knapzak wijzende, bromde: “ Die dolosse het nie gelieg nie !” juut gaddiis in em JUUldoeUacH Aaltje. DOOK BEN VAN HEN.
12,632
MMKIT04:000521001:mpeg21_27
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indie\u0308, 1873, 01-01-1874
null
Dutch
Spoken
1,216
2,420
Ook bij phagadaenische zweren aan de penis beantwoordde het middel aan de goede verwachting, die ik er van koesterde. Een patiënt op eene der andere zalen werd met eene zich steeds meer uitbreidende zweer op den glans penis behandeld. Infusum florum chamoin. c. acid. carbolic., slappe oplossingen van sulphas cupri en andere middelen waren gebruikt, zonder dat het mócht gelukken, de uitbreiding tot staan te brengen. Ik stelde daarom voor, om eveneens het chloral hier te beproeven, met het gunstig gevolg, dat de zweer zich niet verder uitbreidde doch in genezing overging, natuurlijk niet zonder aanmerkelijke wanstaltigheid na te laten. Bovenstaande gevallen zijn door mij zeiven waargenomen, en zijn naar mijn inzien, belangrijk genoeg, om ook anderen tot verdere proefnemingen aan te sporen. Zeer wenschelijk zou het ook zijn, zoo men het middel ook bij verwondingen beproefde, waarvoor gedurende den laatsten Atjeneeschen veldtocht ruimschoots gelegenheid zal geweest zijn. Ook in andere tijdschriften vindt men in den laatsten tijd het middel aangeprezen, zoo onder anderen wordt in het Lancet, maandschrift voor praktische genees-, heel- en verloskunde nieuwe serie, 6e jaargang no. 10 pag. 454, het chloralhydraat aangeprezen tot het verbinden van weeke sjankers en sjankerachtige bubonen, door Dr. Erasina Paoli. In dezelfde aflevering wordt het door Dr. Dujardin Beaumetz aangeprezen bij gangraen, decubitus bij zware ziekten, phagadaenische sjankers, wonden van eene slechte geaardheid, pseudo membraneuse ulceratien. i Om de caustische werking te verkrijgen, neemt hij de oplossing minstens 1 op. 10. , Hij wendde het chloral zelfs aan bij chronisch eczeem in de verhouding van 1 op 100. Bij prurigo, plaques muqueuses en ulcereerende syphiliden aangewend, vertoonde het ook eene gunstige werking, zoo genas Créquy een ulcereerende neuslupus met eene oplossing sterk 1%; Féréol genas ulceratien, die het gevolg van pemphigus waren. Zelfs maakt dezelfde schrijver nog melding van de genezing van eene metritis interna door chloral injectien van 1 op 50, 3 malen 's weeks, gedurende eene maand voortgezet. Horand en Perich gebruiken het zuivere chloralhydraat in de fistuleuse gangen der tumores albi, niet om de suppuratie te wijzigen, maar tegen de soms zoo hevige pijnen der chronische gewrichtsontstekingen. Wat de gunstige werking van het chloral uitwendig gebruik!?, aangaat, berust deze wellicht op zijne antiseptische eigenschappen; dat het middel deze in hooge mate bezit, hebben de onderzoekingen van Dr. Duiardin Beaumetz getoond. Deze leerden, dat in oplossingen van eiwit, melk of spiervleesch, blootgesteld aan de inwerking van chloraloplossing van l°/0, zelfs na een vrij langdurig tijdsverloop, geene ware ontbinding of rottende gisting was waar te nemen. Dezelfde geneesheer gebruikte het zelfs bij Empyema en verkreeg door eene oplossing van chloral eene meer bevredigende en meer blijvende wijziging der foetide ettervorming dan door de inspuiting van jodium. Zoo de gunstige werking van chloraloplossingen zich bij al de bovengenoemde ziekten blijft bevestigen, dan heeft ook de chirurgie in dit middel eene groote aanwinst gedaan, wie toch heeft bij phagadaenische ulceratien of bij fistuleuse bubonen niet te vergeefs uitgezien naar een meer zeker werkend middel tot genezing, als hij van het eene middel op het andere overgegaan zijnde, van geen eenige werking bespeurde. Ik ben verzekerd, dat zoo de aanwending van het chloral meer algemeen zal geworden zijn, het langzamerhand de aanwending van acidum carbolicum zal beperken, vooral als bevestigd wordt het zoo groot antiseptisch vermogen, als daaraan door Dujardin Beaumetz wordt toegeschreven als wannneer het aantal der desinfecteerende middelen weder met een zal vermeerderd zijn. COCHIUS. Batavia, 4 April 1874. BESCHB1JVIK6 van de, ter verkoop in Nederland, afgevoerde Java kina-Lasten, uil den oogst van liet jaar 1873. Netto Aantal KINA-SOORT. HERKOMST .NUMMERS DER KISTEN. inhoud kisten. (£ kilo's] Scheikundige samenstelling. Chinine. Cinchonidine. Chinidine. Cincliouine. Ara or pli. alkaloïd Totaal alkaloïden. TOELICHTINGEN. Calisaja, Javanica . Lembang) 4 Nos. 1, 2, 3 en 4. 531 0.39 0.38^0.07 0.67 0.50 2.01 Calisaja Javanica.— Basten van uit Java- I | zaad gekweekte boomen. )Tangkoeban Prahoe. (Stambast) Nagrak ; 39 Nos. 5 t/'m 41 — 227 en 228. 5164 0.49 0.69 0 57 1.33 0.57 3.45 De kisten nos. 186 t/m 196 — 206 t/m c 209 213 t/m 222 — 227 en ?28 bevatten onregelmatige stukken en brokken. Malawar S4 Nos. 42 t/m 99176 t/m 196 — 9323 ) _ — — 206 t/m 209 - en 213. - < 0.91 0.84 0.41 1.23 0.71 4.10 - | „ , . . Tiloe . ^ t/m1»»- 170t'ml75~ 9^3 1 1.43 0.77 0.10 1.01 0.53 3.84 — ; „ „ . . Keudeng 7 Kos. 163 t/m 169. 795 j 0.28 0.68 0.37 0.82 0.62 2.77 ld. (Wortelbaat). Malawar 12 Nos. 197 t/m 205 — 210-t/m 212. 1137. 0.73 1.51 0.26 1.69 0,31 4.50 Calisaja Anglica Basten van boomen, ge- w « . . Tiloe 4 Nos. 223 t/m 226. ^ 328 , kweekt uit zaden van Engelscli-Indische plantsoenen. Calisaja Anglica . . Tiloe 2 Nos. 229 en 230. 242 0.86 1.61 - 0.91 1.90 5.28 « Boliviana . Nagrak 4 Nos. 231 t/m 234. 504 0.37 0.32 0.18 0.55 2,01 3.43 o „ „ ,aa i»„ nf n Jn Calisaja Boliviana. Basten van boomen, „ « Malawar 0 Nos. 235 t/m /40. 7&<» 0.47 0.10 4G 0.54 0.85 ,-.42 gewonnen uit zaden, in 1864 regtstreeks uit Bolivia ontvangen van den konsul „ Ledgeriana . Tiloe 5 Nos. 241 t/m 24o. 67o 6.69 — 0.59 0.70 /.98 Schuhkraft. u H ■ • Malawar (Tji-Berem). . . 5 Nos. 246 t/m 250. 678 5.77 — — 0.10 0.97 6.84 „ „ . . « (Tji-Niroean) . . 13 Nos. 251 t/m 263. 1591 5.48 1.81 — 0.23 1.06 8.58 Pahudiana .... Malawar 4 Nos. 1 t/m 4. 511 i ' \ 0.16 0.56 — — 0.51 1.40 Calisaja Ledgeriana, genoemd naar den „ .... Nagrak 4 Nos. 5 t/m 8. 4b4 . Engelscliman Ledger, die ons iu 1865, de zaden uit Amerika (Caupolican) bezorgde. Hasskarliana. . Nagrak 3 Nos. 1 t/m 3. 426 i ,, V 2.05 1.81 1.210.6/5.74 j)e2e Calisaja levert den voortreffelijksteu ,, .... Malawar . . 2 Nos. 4 t/m 5. 266 ^ cbinine-rijksten fabriekbast. No. 263 bevat daarvan onregelmatige stukken. Succirubra. (Stambast). Nagrak. ... . . 11 Nos. 1 t/m 11. »64 1.29 4.99 — 2.13 1.00 9.41 ,. ,. . Malawar 22 Nos. 12 t/m .33. 2766 1.32 4.63 — 2.22 1.01 9.19 i, (Wortelbast). „ ... . . 2 Nos. 34 en 35. 195 0.74 4.32 - 3.97 0.61 6.04 Gemengd kina-poeder . Nagrak . 3 Nos. 1 t/m 3. „ . Malawar . . .... 6 Nos. 4 t/m 9. 1394 ) 0.42 0.46 0.17 0.53 0.31 1.89 ., . Tiloe 12 Nos. 10 t/m Si. I 2551 * , inhoud TOELICHTINGEN*. (| kilo's). Cinchona Calfsaja (Stambast). . 247 29821 „ „ (Wortelbast) . 16 1465 „ Hasskarliana. . 5 692 „ Pahudiana ... 8 975 „ Succirubra (Stambast) . 33 4230 „ „ (Wortelbast). 2 195 Gemengd kina-poeder. ... 21 4721 Totaal generaal . 33Ó 42099 Bandgng, den 29 September 1873. Be DireJcteur der Gouvem.-kina-onderneming. (w. g.) VAN GORKOM. Gevolg eener extirpatie van een' polyp uit tiet anthrum Highmori door de mondholte , verricht door Dr. C. E. Loebell en Dr. C. L. van der Burg, (zie notulen van de vergadering der geneesk. vereeniging van 30 Juni 1870 in Dl. XIV pag. 895). Photographie VAN WOODBURIJ & PAGE. Vóór de operatie. Na de operatie. I HRBHHH.
25,094
MMKB13:002487001:mpeg21_12
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,865
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1865, Deel: 15, 1865
null
Dutch
Spoken
8,879
15,939
Brielle, Amsterdam, Haarlem, Middelburg, Zierikzee, Utrecht, Amersfoort, Zwolle, Almelo; dus 12 arr. in 1861: Eindhoven, Zutphen, Tiel, Dordrecht, Gorkum, Brielle, Amsterdam, Middelburg, Utrecht, Amersfoort, Heerenveen, Appingadam, Assen ; dus 13 arr. // 1862: Eindhoven, Arnhem, Tiel, Rotterdam, Dordrecht, Gorkum, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Deventer, Assen en Maastricht; dus 13 arr. Andere arrondissementen waren daarentegen van meening, dat al dein het onderwerpelijke jaar (noemen wij dit gemakshalve a) uitgesprokene faillissementen, of onder de rubriek met of onder die zonder verhoor moesten komen. Zoo dachten in 1860: Hoorn, Goes, Leeuwarden, Heerenveen en Sneek; dus 5 arr. in 1861: ’sHage, Hoorn, Zierikzee, Leeuwarden, Sneek en Winschoten; dus 6 arr. // 1862: Breda, Nijmegen, Zutphen, Zierikzee, Utrecht, Amersfoort, Groningen, Winschoten, Appingadam en Roermond; dus 10 arr. Terwijl van sommigen, omdat er in dat jaar in ’t geheel geene faillietverklaringen voorvielen, niet blijkt welke dezer twee meeningen zij voorstonden , als: In 1860 Zutphen, Roermond, u 1801 Breda, Deventer, Maastricht en Roermond, // 1862 Almelo. Eene derde meening was, dat van alle aanhangige moest worden opgegeven of zij met of zonder verhoor waren uitgesproken. Zij bestond in 1860 te Deventer, Winschoten, Appingadam en Assen, u 1862 te Leiden. Bij andere arrondissementen treft men weder eene nieuwe uitkomst aan, eene al te verrassende, t.w.: dat het aantal faillietverklaringen op verzoek van crediteuren uitgesproken hooger is dan het bedrag der op de kolommen met en zonder verhoor tezamen voorkomende^ 247 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING In Is6o- Alkmaar, Maastricht; dus 2 arr. u 1861: ’s Hertogenbosch, Arnhem, Nijmegen, Rotterdam, Alkmaar, Haarlem, Goes, Zwolle, Almelo en Groningen ; dus 10 arr. n u 1862 : den Bosch, Haarlem, Middelburg, Goes, Leeuwarden, Sneek en Zwolle; dus 7 arr. Terwijl ten vijfde de som van met of zonder verhoor uitgesprokene faillietverklaringen op niet een enkel cijfer slaat. Dit vindt men in 1860 te Groningen, // 1861 u Leiden, i/ 1862 u ’sHage en Amsterdam. C. Ten opzigte der inventarisatiën zijn er drieërlei uitkomsten te vinden. a. Bij sommige arrondissementen is de som der onderhandsche en notariëele inventarisaties gelijk aan het geheele getal in ’tjaar a uitgesproken faillietverklaringen; dit vindt men in 1860 bij Arnhem, Nijmegen, Zutphcn, Tiel, Gorkum, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Middelburg, Goes, Zierikzee , Leeuwarden , Heerenveen , Sneek en Roermond ; dus 15 arr. 248 Nog iets over faillissementen-statistiek. In 1861: Groningen, Winschoten, Appingadam; dus 3 arr. en // 1862: Leiden, Amsterdam, Haarlem, Deventer en Assen ; dus 5 arr. y BÜ anderen is er eenig verschil tusschen de som der onderhandsche en notariële inventarisatiën en het in ’tjaar a uitgesprokene faillietverklaringen; dat verschil is gezien in 1860 bij: Eindhoven, Breda , ’s Hage, Leiden, Rotterdam, Amsterdam, Haarlem, Zwolle, Almelo; dus 9 arr. in 1861; Leiden, Rotterdam, Brielle, Amsterdam, Zierikzee ; dus 5 arr. en u 1862: Hoorn en Maastricht; daarentegen is dat verschil grooter : in 1860: den Bosch (2 faillietverklaringen) Izonderopga-Dordrecht (3 dito )>ve vaninven- Maaastricht (3 dito )jtarisaties. u 1861: den Bosch (6 faillietverkl.) en geene inventaris. Eindhoven 3 dito tegeneene dito. . Dordrecht 6 dito Izonder inventarisaen Gorkum 3 dito jties. en u 1862: den Bosch 7 tegen ééne inventarisatie. Dordrecht 3 ) *n- , , ■ • , • /faillietverklaring zonder mven- Goi kum 4>, . .. 1 tansaties. en Brielle 2 ) Welke dezer drie afwijkende opgaven is nu juist? Zeker niet de tweede, want volgens de ministeriële missives heeft men alleen de opgave gewild van de inventarisaties in ’tjaar a geschied. Zoude nu de eerste juist zijn? Met het oog op het opschrift zouden wij zeggen neen. Wij vinden aldaar eene verwijzing naar art. 800 en dit behelst het geval, dat yeene verzegeling is bevolen. , Nu is het ongerijmd aan te nemen , dat in geen der 61 sub a genoemde faillissementen immer is verzegeld: deze opgaven zijn dus zoo niet onjuist, althans geenzins te vertrouwen. De derde daarentegen heeft verschillende cijfers. Zoo dit 249 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. verschil gering is, kan toch het systeem a gevolgd zijn, omdat bij eene faillietverklaring op 29 December de inventarisatie na nieuwjaar kan vallen. Is het verschil grooter, dan kan men de door ons bedoelde meening hebben gevolgd, men kan zich ook hebben vergist, en de slotsom van dit is, dat ten opzigte van de vraag over de inventarisaties, even als omtrent die over het al of niet hooren van den schuldenaar (juist de belangrijksten van allen), de jaargangen 1860, 1861 en 1862 wegens onnaauw keurig heid geene inlichtingen kunnen geven (1). Deze laatste uitkomsten werpen een zeer ongunstig licht over dein ’t licht verschenen statistieke tabellen. Er heerschte tusschen de onderscheiden arrondissementen, j.i zelfs dikwijls tusschen de onderscheidene opgaven van hetzelfde arrondissement, groot verschil van systeem, en hij die al die opgaven tot één geheel moet vereenigen, merkt dat verschil niet op, en herstelt de eenheid niet. Vraagt men nu aan wie de grootste schuld ligt van die verschillende zienswijzen, het antwoord is ook weder; bij den bewerker inden Haag. Kan men zich behalve vele kleine onnaauwkeurigheden toch grooter slordigheid denken , dan dat het opschrift van staat IF jaar in en jaar uitblijft strijden met den inhoud der ministeriële missives betrekkelijk de bedoeling der aldaar gedane vragen? Behalve op staat U, I—4, staat V, 6-9, 14—16, staat W, (1) Bij de statistiek over 1862, staat W, vindt men in noten opgaven van eenige faillissementen, waarin verzegeld is: daaruit blijkt niet alleen, dat in 1862 den Bosch, Dordrecht, Gorkum en Brielle de juiste opvatting hebben gehad van deze vraag, maar ook dat het meerendecl fautieve opgaven deed. Dergelijke opgaven waren uit den aard der zaak nu cens over alle aanhangige, dan eens alleen over de uitgesprokenc faillissementen, ginds in ’t geheel niet gegeven, zoodat de wcnsch naar cene zelfstandige kolom voor de verzegelingen nog alles behalve overbodig 250 Nog iets over de Jaillissementen-statistiek. 17—26, 32 en 33 werden boven op alle kolommen uit verschillende oogpunten aanmerkingen gemaakt: het is dus duidelijk, dat er verandering moet komen, wil de gedane arbeid niet geheel onnut zijn, doch stel nu, dat de veranderingen geheel geschiedden inden geest, zoo als wij hoven zeiden en dat de inrigting ongeveer de volgende was: Staat U. Opgaven omtrent faillietverklaringen, uitgesproken in ’tjaar a. 1 Totaal. 2 f Bijzondere personen. 3 < Vennootschappen (firma of commandite). 4 l Naamlooze Vennootschappen. 5 f Eigen aangifte. I rmet verhoor, 6,7 < Hequest van schuldeischers verhoor 8 v Vordering van het Openbaar Ministerie. 9 [ Boedels wier actief onbekend is. 10 | ti beneden de f 100 actief. 11 J ii u nu 300 ii 12 \ n tl nu 1000 n 13 j n u u n 5000 n 141 ii boven n n 5000 « Bij dezen staal zoude 2—4, 6—B, 9—14 onderling gelijk moeten zijn en evenveel bedragen als 1. Staat V. Loop der faillissementen. 1 Totaal der op I°. . Januarij a onafgedane: 2 ("wegens gebrek aan actief, 3 \om andere oorzaken, Buur der fail- 4 ✓ meer dan 3 jaren, lissemcnten die 1 nietwegens ge- 51» ui " brek aan actief 6 J » » I jaar, onafgedaanble- ? (minder dan 1 jaar. 8 Aantal faill. van de sub 4—6 genoemde, wier aflevering door procedures is vertraagd. 9 Totaal der gedurende ’t jaar a aanhangige faill (staat U, I -f- staat V, 1). IQ 1 (vernietiging der faillietverkl. 1, jFallliss. afgedaan door |ontsiag der curators, 251 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. 12 Totaal faill. op uit. December a onafgedaan, 13 h wegens gebrek aan genoegzaam actief, 14 « om andere oorzaken. Staat W. Opgaven omtrent enkele verrigtingen inde in 't jaar a aanhangige faillissementen. 1 Aantal verzegelingen. 2,3 Inventarisaties bij onverzegelde (notarieel, boedels. (onderhandsch. 4 Getal ingestelde actiones Paulianac. 5 // aangenomen akkoorden. rin eerste instantie, 6,7 » gehomologeerde dito { , (in appel. 8 n definitief geweigerde homologaties. 9 h uitgesproken insolventies. 10—20 Dividenden cf. de tegenwoordige staat W, 17—26. (bij ’t akkoord, '2l, 22 Rehabilitatie ) , ~ , 'na t akkoord. Zoo beweren wij minder doch nuttiger en juister vragen te hebben gedaan dan thans geschieden, maar erkennen tevens, dat men ten opzigte der kennis van de werking der faillietwet iets doch niet veel is vooruitgegaan. Om eene volledige kennis daarvan te bekomen, zoude men twee wegen moeten inslaan: of dat een officieel persoon door middel van getuigenverhoor uit alle arrondissementen berigten inwon, of dat een particulier dit ondernam met alle middelen die in zijne magt zijn. Voor eene officiële enquête zal wel geen uitzigt bestaan, de materie is daartoe te onbelangrijk, voor het tweede konde men eerder hoop voeden, ware het niet dat de middelen , die den particulier in deze ten dienste staan, zou gering zijn. Om deze reden blijven wij eenige statistieke gegevens wenschen en wel zoo als wij hoven staten en vragen hebben aangeduid: het publiek ontvangt daarmede iets en de particulier, die de groote taak op zich wilde nemende verschillende opvattingen en bewerkingen der failliet-wet inde onderscheidene arrondissementen te onderzoeken en te beoordeelen, vindt reeds daarin eenigen steun. S. S. 252 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. Letterkundig Overzigt van geschriften tot Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen betrekkelijk, in. Nederland, in het jaar 1864, uitgegeven. I. Algemeene Rechtsgeleerdheid. Themis, Regtskundig Tijdschrift, door Mrs. Dav. H. Levyssohn Norman, A. de Pinto, Gijsb. M. van der Linden, Jhr. J. de Witte van Citters en J. Kappeyne van de Coppello. Tweede Verzameling. Xle Deel. 644 bl. B°. De afdeeling van het Stellig Regt (Nederlandsch) vestigt onze aandacht inde eerste plaats op een tot het Staatsrecht behoorend opstel Over het halen van aarde tot het aanleggen, herstellen en onderhouden van dijken, bl. 169—200, hetwelk nauwelijks aan een hetere pen dan die van den schrijver van het uitmuntende Academisch proefschrift over de onteigening ten algemeenen nutte, volgens de wet van 28 Augustus 1851, Mr. H. M. van Andel, koii worden toevertrouwd. Want het was vooral het op den 29en December 1863 door de Rechtbank te Gorinchem over die aardhaling, in verband met de onteigeningswet, gewezen vonnis, hetwelk schrijver’s opmerkingen uitlokte. De leer in het Gorcumsche vonnis gehuldigd leidt inderdaad tot een allerzonderlingst zoo niet ongerijmd resultaat. Doch deze bedenking tegen eene wetstoepassing schijnt veel van hare kracht verloren te hebben. Het is bekend, dat de H. Raad bij een arrest van 1858 (1) besliste, (I) Dit arrest vond ook tegenspraak in het Acad. proefschrift van den Heer D. W. Nibbelink, Handvesten en oorkonden betrekkelijk de regtsgeschiedenis van den Ztvijndrechtschen tcaard. Leiden, 1860, bl. xxiv. LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. dat aan elke aardhaling moeten voorafgaan de formaliteiten bij de artt. 65, 66 en 67 der onteigeningswet voorgeschreven en dat de eenige daarop in art. 68 toegelaten uitzondering betreft de gevallen waarin de verpligting tot aardlevering niet op eene verordening, maar op overeenkomst mogt rusten. De Regering daartoe dooreen inde tweede kamer aangenomen voorstel uitgenoodigd , draagt daarop een ontwerp van wet voor tot verduidelijking van art. 68 en ten gevolge daarvan wordt door den wetgever verklaard , dat volgens dat art. 68 de daar bedoelde uitzondering zonder onderscheid toepasselijk is niet alleen op verplichting uit overeenkomst, maar ook op die welke krachtens gewoonte of verordening als uit anderen hoofde op de gronden mogt rusten. Neen, zegt nu de Gorcumsche regter, de wetgever heeft in 1851 alle verordeningen afgeschaft, dat zegt immers het hoogste regterlijk collegie, dus bestaan er in 1861 geen verordeningen meer , en al zegt de wetgever nu ook, dat hij ze in 1851 niet afschafte, het helpt hem tegenover die juiste jurisprudentie niet. Die wet van 1861 werkt alleen voor het toekomende, en ofschoon zij zelve toekomstige verordeningen uitsluit door het maken daarvan te verbieden, derhalve alleen vroegere nog bestaande op het oog heeft, zoo bestaan er zoodanige, volgens de jurisprudentie, niet meer, en is die geheele wet van 1861 zonder eenig effect. De Heer van Andel is van oordeel, dat de Hooge Raad in 1858 juist besliste, dat n.l. door de wet van 1851 alles is vervallen wat strijdig is met het in die wet, overeenkomstig a. 147, § 3 der Grondwet, toegepaste beginsel van voorafgaande schadeloosstelling, en de bepaling van ’t bedrag daarvan door den regter, maar dat de aardpligtigheid zelve der landen onveranderd is gebleven en behoort getoetst te worden aan art. 2, ,n°. 3 der wet van 9 October 1841. Ten onrechte heeft z.i. de Rechtbank te G. en in 1861 eveneens de Hooge Raad deze bepaling, in verband met de toen vigerende of later gemaakte verordeningen, als door de wet van 1851 afgeschaft beschouwd. Hij stelt daarentegen naar aanleiding van het straks meêgedeelde, dat de verpligting in 1861 in ’t algemeen nog bestond en dat derhalve de verduidelijkingswet van 1861 254 Overzigt der Nederl. Lettérk., J 864. ook wel degelijk effect zal hebben en zelfs daardoor dc artt. 65, 66 en 67 der wet van 1851 zelfs zoo goed als opgeheven zijn. Zoo komt althans de schrijver tot eenden wetgever van 1861 waardiger resultaat, dan ’t monnikkenwerk hem door den Gorcumschen regter toegeschreven, doch het is duidelijk, dat de kracht van de wet van 1861 dan nog altijd afhankelijk blijft van de vraag: wat heeft de wet van 1851 van de vroegere verordeningen afgeschaft, terwijl de wetgever bij het vaststellen der verduidelijkingswet in 1861 kennelijk de meening heeft gehuldigd, dat in 1851 die vroegere verordeningen evenmin ten opzigte van de voorafgaande schadeloosstelling, als ten aanzien der aardpligtigheid zelve afgeschaft waren. Dit komt daar vandaan, dat de Heer v. A. met de Rechtbank te Gorcurn van oordeel is, dat aan eene z.g. interpretatieve of verduidelijkingswet geene terugwerkende kracht kan worden toegekend. Nam men dal aan, hij erkent het, dan vervalt hier alle quaestie. De schr. ontwikkelt dit punt evenwel niet, hij verwijst naar de litteratuur over deze bekende twistvraag en voert alleen voor zijne meening aan, dat hem geene wetsbepaling bekend is, welke eene uitzondering op art. 4, wet A. 8., voor verduidclijkingswetten toestaat. Het komt mij voor, dat, gelijk dooide tegenstanders dier meening, o. a. door von Savigny, Syst., VIII, 511, terecht is opgemerkt, inde toepassing eener verduidelijkingswet op vroegere gevallen , ten onrechte eene uitzondering op de niet-tervgwerkende kracht der wetten gevonden wordt. Moeijelijk valt mij de voorstelling van verkregen rechten, waar zij afhankelijk zijn van de onzekere beteekenis der wet. De onderafdeeling: Burgerlijk regt en Regtsvordering is, met uitzondering van één opstel, geheel gewijd aan de regtsvordering van den legataris, waarmede drie schrijvers zich in vier opstellen hebben bezig gehouden. Voegen we daarbij eene afzonderlijk verschenen verhandeling van Mr. G. A. Kxeyn over datzelfde onderwerp, te Breda in het licht gegeven, dan is daaraan voorzeker in ’t afgeloopen jaar eene overgrootc belangstelling ten deel gevallen. In 1861 schreef Prof. Goud- 255 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. smit zijne bekende critiek van het arrest van den Hoogen Raad, waarbij den legataris de eigendom der gelegateerde zaak bij ’t overlijden der erflaters toegekend werd ; in 1862 kon ik in ?t Overzigt der Letterkunde in dit tijdschrift opmerken, dat niemand dat betoog had bestreden. Ook gaf dit wellicht den Heer Coninck Liefsting aanleiding om met te meer vertrouwen in zijne opmerkingen, betreffende ditzelfde onderwerp hier op bl. I—B, medegedeeld, te zeggen, dat aan het door mijn hooggeachten ambtgenoot voor zijne stelling geleverd bewijs niets ontbreekt. Spoedig evenwel zou het blijken, dat de stilte van bijkans drie jaren door de regtsgeleerden bewaard, eene stilte zou zijn als die, welke een hevigen storm pleegt vooraf te gaan. In eene uitvoerige verhandeling trachtte nu Mr. W. Modderman, bl. 201—288, “het eigendomsregt van den legataris, volgens de Nederlandsche wetgeving, tegen Mr. J. E. Goudsmet,” te handhaven. Nagenoeg terzelfder tijd moet de Notariële Nieuwsbode een betoog hebben bevat van Mr. F. A. R. A. van Ittbrsum, wiens bezwaren in vele opzichten met die van Mr. Modderman zouden overeenkomen , een betoog, dat mij evenwel niet onder de oogen is gekomen. Niet lang daarna gaf Mr. G. A. Kleyn nog een woord over de actie van den legataris in het licht, ’t wélk het onderwerp eener te Breda bij Broese en C°. verschenen brochure van 55 bl. uitmaakt, met hetzelfde doel dat de straksvermelde schrijvers zich ten laak stelden, handhaving van het arrest van den Hoogen Raad tegen zijnen forschen bestrijder. Terwijl deze voornamelijk tegen de methode van uitlegging door den Hoo' gen Raad gevolgd opkwam, waarbij alleen het feit, dat èn het Fransche, èn het oud-Holl. èn ’t Rom. recht den legataris den eigendom toekennen, afdoende scheen om voor ons recht hetzelfde aan te nemen, zonder dat gelet scheen op de omstandigheid, dat in die vroegere rechten daarvoor bij ons niet bestaande gronden aanwezig waren ; terwijl alzoo betoogd werd, dat aan ’t historisch onderzoek des regters critiek ten eenemale ontbrak, wees de Heer Modderman op dwaling inde historische critiek des Heeren Goudsmit. Volgens hem ligt de grond voor bet eigendomsrecht van den legataris in het Fransche 256 Overziyt der Nederl. Letterk., 1864. recht, niet in het daar gehuldigd beginsel van eigendomsoverdragt, evenmin als die voor het oud-vaderlandsch recht, inden invloed van ’t Romeinsche “uli legassit” mag gezocht worden , daar het integendeel een natuurlijk uitvloeisel is van de ontwikkeling welke de testamenten en testamentaire beschikkingen in het Germaansche recht en dientengevolge in ’t oud-Holl., zoowel als in het Fransche recht gehad hebben. Het Rom. recht steunde ook hier, zoo als in zoo vele andere gevallen, alleen met uitwendig gezag, wat inderdaad eene natuurlijke ontwikkeling van het nationale recht was. Ik geloof, dat de schr. hier te ver gaat, de grondslag voor de testamenten blijft m.i. het Rom. regt, onder welks invloed zij zijn ingevoerd, al werd die rechtsinstelling niet dan met wijzigingen opgenomen. Maar men kan deze historische gronden voor het zakelijk recht van den legataris toegeven en dan zou daarin zeker afdoende verklaring te vinden zijn voor de toekenning van zoodanig recht inde nieuwe wetgeving, vooral dan wanneer deze daardoor met een ander door haar aangenomen beginsel in'strijd kwam, of althans niet voorschreef wat men naar aanleiding vaneen ander beginsel eerder zou verwacht hebben, consequenter zou hebben geacht. Men kan er voorts met den Heer M. dit argument uit afleiden, dat die verschillende rechten den wetgever een afdoende reden hadden moeten zijn om duidelijk zijne afwijking te constateren, opdat men niet in zijn stilzwijgen of dubbelzinnige woorden eene bevestiging van het bestaande zou kunnen zien. Maar dan komt het er slechts op aan wat men met dat duidelijk constateren eener afwijking verlangt? Toch niet dat van de positieve bepaling eener vorige wetgeving eene negatieve gemaakt wordt of omgekeerd, of dat hij de beraadslagingen uitdrukkelijk op de verandering gewezen werd? Neen, zelfs al nam onze Wetgever bepalingen van den Franschen in zijn wetboek woordelijk over, zal daarom hare beteekenis niet altijd dezelfde zijn gebleven, men zal ze noodwendig in het verband met de andere bepalingen der nieuwe wet moeten beschouwen en op daarin veranderde beginselen hebben te letten, om haren juisten zin naar de nieuwe wetgeving te bepalen. Had 257 LETTERKUNDIGE OVERZIGÏEN nu de Wetgever niets anders gedaan dan de als ondubbelzinnig aangenomen woorden van den C. N. overgenomen, dan moet nog altijd beslist worden of die ondubbelzinnige woorden de geheele quaestie uitsluitend beheerschen. Men vindt dan de met opzicht lot het zakelijk regt ondubbelzinnige woorden van a. 1014, § 1, C. N., in a. 1005, B. W., terug. Ik laat nu daar, dal men niets wil hechten aan de zoozeer veranderde redactie van a. 1014, § 2, in a. 1006, B. W., zoodat het verband van a. 1005 en 1006, afgezien van vroegere-rechten, veeleer op cene persoonlijke dan op eene zakelijke regtsvordering wijst. Maar in hoeverre zijnde woorden van a. 1014, § 1, ondubbelzinnig? Opmerkelijk is het, dat de Heer M. op bl. 265 zegt in a. 1005, B. W., even als in art. 1014, C. W., eene middelijke toekenning van eigendomsrecht te zien, omdat er ontwijfelbaar eene toekenning van eene revindicatie in gelegen is, als uitvloeisel vaneen eigendomsregt elders toegekend, maar dat hier verondersteld wordt. Elders toegekend! dat zal dan toch wel in eene andere bepaling van het wetboek moeten geschied zijn. En even als dan de Fransche wetgever ons wijst op art. 711, waarbij de donation testamentaire onder de wijze van eigendomsverkrijging genoemd wordt, zoo moet onze wetgever ons wijzen op a. 639, waar evenwel het legaat niet als wijze van eigendomsverkrijging voorkomt. Ot redeneert men niet ineen cirkel, als men op het voorafgaande laat volgen, dat de toekenning der revindicatie zoo duidelijk' is met het oog op de historie, dat hepaald uit dat gezichtspunt, art. 639, B. Tl'., moet worden beschouwd? Wordt daarmede niet eerst a. 1005 tot een uitvloeisel van a. 639 verklaard , om daarna dit laatste dus te verstaan , dat ‘a. 1005 inden veronderstelden zin daarvan een uitvloeisel kan zijn ? alsof a. 639 in verband met a. 666 ook niet zijne geschiedenis had en de onderscheiding tusschen erfstelling en legaat niet eene principiële afwijking van den Code was! Was hier de afwijking van het traditionele regt niet duidelijk genoeg aangewezen, en vond die afwijking geen steun inde toenadering tot het zoo gewichtige beginsel van openbaarheid der eigendomsoverdragt, ’t welk met afwijking van de laatste 258 Overziyt der Nederl. Letterk., 1864 wetgeving werd aangenomen ? Had het behoud van het bestaande, niettegenstaande dat nieuwe beginsel eene voldoende verklaring inde geschiedenis kunnen vinden, nog krachtiger steun vindt de afwijking inde meerdere uitbreiding daardoor aan het steeds hoog gewaardeerd beginsel der openbaarheid gegeven. woorden waarop het juist aankomt, “van iederên houdei en “tegen alle degenen die” enz. over het hoofd. Inmiddels had reeds vóór dat de verhandeling van den Heer Modderman inde Themis werd opgenomen, de Heer Coninck Libfsting in zijn bovenvermeld opstel in dit tijdschrift zijne volkomen adhaesie aan de bestrijding van Prof. Goudsmit geschonken en leverde slechts de proef op de som, zoo als hij zich uitdrukte, door het stellig assertorisch bewijs te leveren, dat de Wetgever werkelijk de bedoeling heeft gehad welke hij volgens de wet had moeten hebben. Dat bewijs ontleent hij aan een antwoord der Regering bij gelegenheid der beraadslagingen over den titel van het Wetb. van Burg. Regtsv., over verzet door derden gegeven, waarin uitdrukkelijk aan den legataris uitsluitend eene personele vordering wordt toegekend. Het spreekt van zelf, dat fflr. Modderman niet even gunstig over deze bewijskracht van de verklaring door den Minister van Justitie bij die gelegenheid gegeven kon denken; hij kwam daar dan ook tegen op in, nog een woord over de regtsvordering van den legataris naar aanleiding eener mededeeling van Mr. F. B. Coninck Liefsting, hl. 337—346. Mij komt het voor, dat, zoo aan den eenen kant de Heer L. te veel bewijskracht aan het in het bedoelde antwoord ontwikkelde gevoelen van den Minister van Justitie toekende, de Heer M. het aan den anderen kant te ligt telde. Zooveel kan, dunkt mij, altijd daaruit worden afgeleid, dat het, even als de bepaling van het ontwerp van 1820, de beweerde afwijking van de traditie der vorige rechten opheldert, deze althans niet vreemd noch onaannemelijk moet doen voorkomen. Eindelijk gaf nog Mr. A. J. Sandberg een opstel onder den titel: de quaestie over het persoonlijke en zakelijke regtvanden legataris, bevattende korte opgaven der argumenten inde opstellen van de HH. Goudsmit en Modderman, voor zoover zij ’t nieuwe recht betreffen met een wensch tot analogische uitbreiding van art. 1005 op alle legaten, zoo voorwaardelijke als generis et optionis. De verhandeling van Mr. M., bl. 268 en vgg., had daarbij geraadpleegd kunnen worden, doch de weinige ontwikkeling, door den schr. aan zijn gevoelen ge- 260 Overzigt der Nederl. Letterk., 1864 geven, ’t geheele opstel beslaat bl. 346—350, maakt ’t ons moeijelijk zijne bedoeling juist te vatten. Het opstel dat wij zeiden onder deze rubriek niet te behooren tot de straks besproken quaestie, is iets over al. 4 van art. 1135, B. W. in het strafgeding wordt, bl. 9—40, behandeld door Mr. J. P. ft. Tak, met het oog op titel 17, art. 23 van het ontwerp vaneen Welb. van Strafvordering. De schrijver neemt uit de algemeene opmerking, dat bij de zamenstelling van het ontwerp van Strafvordering wel de wetgevingen van het vaste land, vooral de Duitsche, zijn geraadpleegd, doch dat dit geenszins het geval is geweest met de Engelsche en Americaansche wetgeving, aanleiding om op het belang van deze laatste de aandacht te vestigen ten opzigte van het verhoor van den beklaagde bij de instructie. Het daaromtrent in het tegenwoordig Wetboek van Strafvordering aangenomen beginsel van de onbeperkte bevoegdheid tot ondervraging aan den rechter toegekend, voldoet niet aan het doel waarmede het is gegeven, integendeel werkt dit veeleer tegen. De bezwaren daaruit ontstaande heffen de beginselen der Engelsche en Amerikaansche wetgevingen op, welke den rechter het recht tot ondei vragen ontnemen, terwijl aan den beklaagde de ruimste gelegenheid is gegeven om alle verklaringen te doen die hij wenscht ai te leggen. Hoe gewigtige bezwaren in ’t vorig opstel tegen het stelsel van strafvordering, zoowel ’t voorgestelde als ’t in werking zijnde, werden uiteengezet, het heeft toch zijne waarde daar, waaide waarborgen voor behoorlijke verdediging der beklaagden meer te wenschen ovcrlaten. Zoo wijst Eene stem vit de verte (bl. 351—391) van den procureur des konings op Curacao, Mr. A. ffl. de Roüville , op het voortdurend onhoudbare der aldaar nog steeds op de Ordonnantie van 1570 en het reglement van het Uitvoerend Bewind van 10 October 1798, rustende wijze van strafrechtspleging, de procedure op confessie en het extraordinair geheime proces. Het schijnt, dat de voor eenige jaren beraamde invoering eener nieuwe wetgeving inde W.-l. koloniën geheel ter ruste is gelegd. Romeinsch regt. Prof. Goudsmit geeft bl. 289—91 een vervolg op dein vroegere jaargangen voorkomende Opmerkingen het Romeinsche regt betreffende. Deze betreffen 1. 32 D. de inoff. testam. (V, 2), 1. 6 de hered. petit. (V, 3) en 1.27, § I D, de recept. (IV, 8). 262 Overzigt der Nederl. Letterk., 1864. Twee verhandelingen belmoren tot het gebied der Regtsgeschiedenis. I°. Mr. M. S. Pols vervolgt, bl. 41—67, het in den vorigcn jaargang aangevangen Kort overzigt van de geschiedenis van het strafregt voor het krijgsvolk te lande in Nederland. Overeenkomstig het voornemen aan het slot van dat opstel te kennen gegeven (verg. Overzigt inden vorigen jaargang, bl. 105), maakt het Reglement van krijgstucht of crimineel wetboek voor de Militie van den Staat, het eerste onderwerp van schr. heschouwing uit. Na hulde gebragt te hebben aan den steller van dit ontwerp, den voortreffelijken regtsgeleerde Petrus Wierdsma , deelt de schr. de hoofdverdeeling van dit reglement mede, wijst op de Fransche wetgeving, van welke de wet van 21 Brumaire V, de hoofdhron voor het reglement was, en ontwikkelt dan den inhoud van het reglement. Reeds onder Lodewijk in zijn voortdurend bestaan bedreigd, viel het reglement voor de Fransche wetgeving, doch deze werd tegelijk met de verdrijving der Fransche legers als afgeschaft beschouwd. Wat sedert plaats had bepaalt zich tot de invoering der wetboeken van 1815, die, hoezeer altijd als provisioneel beschouwd, thans nog bestaan. Zonder in eene beoordeeling dier wetgeving te treden, besluit de schr. zijn opstel met te wijzen op de herhaalde stemmen ter harer veroordeeling opgegaan (1) en de onderscheidene pogingen ter verbetering in ’t werk gesteld. “Vrome wenschen, ijdele pogingen en herhaalde teleurstellingendus eindigt hij, “vormen het resumé der geschiedenis van het militaire regt over de laatste vijftig jaren. Met leedwezen wordt dit overzicht gesloten met: “zeer twijfelachtige verwachtingen.” Ongelukkig dat niemand dit kan tegenspreken. 2°. Geschiedkundige mededeelingen over de instelling der Landsadvokaten in Nederland, bl. 202—312. Deze mededeelingen zijn vervat ineen brief van den Rijksarchivaris, Dr. R. C. (1) Bij de op bl. 61 en 62 opgegeven litteratuur verdient thans nog gevoegd te worden het in ’t laatst van ’t vorig jaar te Leiden verdedigd Academisch Proefschrift van den Heer H. van der Hoeven, Opmerkingen over de Nederl. Strafwetgeving voor het Krijgsvolk te Lande. 263 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. Bakhuyzen van den Brink, ter beantwoording der door de Redactie gedane vraag omtrent den oorsprong der instelling, het karakter hun toegekend en den werkkring binnen welke zij in vroegeren tijd zich bewogen. Eene bijlage bevat I. eene lijst der landadvocaten, gefungeerd hebbende bij den Raad van Staten, in 1795 overgegaan in het Comité van het Bondgenootschap te lande, in welks plaats zij in 1798 de militaire jurisdictie en die der marine oefenden; 11. eene lijst van de andere soort van de landsadvocaten bij de Staten Generaal, van welke de laatsten in 1796 overgingen bij de nationale vergadering, en van die na de opheffing der vorige instelling in 1804 op nieuw bij het staatsbewind aangesteld. De afdeeling: Algemeene Regtsgeleerdheid geeft plaats I°. aan een opstel over het vaststellen der Indische begroeting bij de wet, bl. 68—102, geheel gewijd aan de bestrijding van het tweede artikel door den Heer W. van Goltstein over dit onderwerp, inde Bijdragen van. Boer c. s. geschreven, ten betooge van het onuitvoerbare en niet wenschelijke van den bedoelden maatregel, toen nog aan het oordeel van de Staten-Generaal onderworpen en sedert bij de comptabiliteitswet voor Indie, van 23 April 1864, Staatsblad n°. 35, vastgesteld, zoodat eerlang de toepassing van den maatregel zelve over de eens beweerde bezwaren recht zal kunnen doen. Van geheel anderen aard is het tweede onder deze rubriek voorkomend opstel, waarin 2°. Mr. H. VAN Logchem, bl. 392—414, ons met de vraag: Heeft het regt inde natuur der dingen een onafhankelijk en onveranderlijk bestaan? op het gebied van de wijsbegeerte des regts voert. De nieuwere denkbeelden omtrent den aard van het recht bevredigen den schrijver niet. Het wil er bij hem niet in, dat alle recht positief recht zou zijn, dat er alzoo geen onveranderlijk recht zou kunnen worden aangenomen, hetwelk van tijd noch plaats afhankelijk, overal en ten allen tijde in werkelijkheid bestaat. Hij meent dat er meer grond bestaat voor de vroegere leer, volgens welke het recht uit zich zelf bestaat en onveranderlijk is. Dit denkbeeld heeft hij daarom in deze bladzijden nader ontwikkeld en nog eens in 264 Overziyt der Nederl. Letterk., 1864. Ket licht gesteld om , kon het zijn, er iets toe bij te dragen, dat beide theoriën aan eene nieuwe critiek werden ónderworpen. 3°. De hervorming van ons strafregt, naar aanleiding van de herziening van het wetboek van strafregt in Frankrijk, bij de viet van 13 Mei 1863, door Mr. F. B. Coninck Liefsting , bl 502—549. Na een verslag te hebben gegeven van de wijzigingen welke bij de gemelde Fransche ■wet inden Code Pénal gebragt werden, treedt de schr. in eene beoordeeling daarvan. Met erkenning der verbeteringen toont hij aan, dat wel met nauwgezetheid de praktijk is geraadpleegd, doch de resultaten der wetenschap evenzeer werden verwaarloosd. Men vulde aan door bijzondere gevallen uitdrukkelijk strafbaar te stellen , waar ze ten onregte aan de letter der strafwet ontsnapten, in plaats van te generaliseren door korter, juister en algemeener begripsbepaling. De schr. blijft niet in gebreke om aan te toonen hoe men op onderscheiden punten deze betere methode in toepassing had kunnen brengen. De overweging vaneen en ander geeft hem ten slotte aanleiding tot eenige wenken betreffende eene ten onzent hoe langer hoe meer dringend noodzakelijke herziening. 4°. Zedelijkheid en regt, in verband met onze burgerlijke wetgeving, is het opschrift vaneen opstel van Mr. A. J. Sandbeeg, dat ongeveer 7 bladzijden, bl. 550—556, beslaat. Geregeld werden ook dit jaar voortgezet: Weekblad van het regt. Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden , begonnen door J. van den Honert, vervolgd door Mrs. van den Honert en d’Engelbronner. Van de Opmerkingen en mededeelingen betreffende het Nederlandsehe regt, verzameld door Mr. A. Oddeman en Mr. G. Diephuis , verschenen de beide laatste afleveringen van het XV® deel of van het Ve deel der 2e reeks, waarin de volgende opstellen worden aangetroffen. Op het gebied van het Burgerlijk recht wordt bl. 166 de vraag behandeld; Indien een meerderjarige beneden de 30jaren 265 LETTERKUNDIGE OVEBZIGTEN. een huwelijk wil aangaan en de vader onder curatele gesteld is, wie moet dan de toestemming verleenen ? en in dien zin beantwoord, dat de moeder, niet de curator, de toestemming verleenen moet en dat, bij overlijden der moeder, geene toestemming vereischt wordt. De verklaring van art. 493, B. IV., in deze Bijdragen, XIII, J,l. 539, gegeven door Mr. W. F. Schoor, wordt hier bl. 234—240 bestreden, doch de schrijver antwoordt insgelijks ontkennend op de vraag, of, wanneer degene, tegen wien een verzoek om onder curatele stelling is gedaan, zich onttrekt aan de in a. 493 bedoelde ondervraging, wat bepaaldelijk bij verkwisters licht kan voorkomen , dientengevolge eene eindbeschikking op het verzoek onmogelijk is. Hij meent niet door eene bijzondere verklaring van a. 493, gelijk de Heer Schoor, maar door eene verstandige toepassing van al de bepalingen omtrent de procedure tot onder curatelestelling, de zwarigheid, waartoe dein art. 493 verplichtend voorgeschreven ondervraging aanleiding geeft, op te lossen. Op bl. 310—316wordl eene beslissing opgenornen van het Provinciaal Gerechtshot van Groningen, betreffende eene rechtsvraag uit het beklemrecht, welke ook door ons werd medegedeeld in het Bijblad van ’t vorige jaar, Dl. XIV, bl. 464. Handelsrecht. Ineen opstel over den invloed onzer oudvaderlandsche zeeregten op het Nederlandsch Wetboek van Koophandel, bl. 170—192, wordt door Mr. A. Oüdeman vooreerst den titel “over aanzeilen en aandrijven van schepen” uit dit oogpunt beschouwd (eene tweede lezing vaneen opstel, vroeger in het XIe deel van Themis geplaatst), en wordt verder den oud-vaderlaudschen oorsprong van de bepalingen van den titel “van schipbreuk, stranding en zeevonden,” van de hodemerij uit noodzaak, van de verzekering der te verdienen vrachtpcnningen, van art. 624 en enkele artikelen inden titel “van avarijen” aangewezen. Burgerlijke Rechtsvordering. A. O. bestrijdt hl. 161—165 aan de hand van Bedabbide, Traité du dol et de la fraude, de rneening van Chauveau, als zoude voor de toepassing van art. 480, n°. 10, C. de pr. civ., overeenstemmende met art. 382, 266 Oversigt der Nederl. Letterk., 18(54. nO. 8, Burg. Rechtsv. vercischt worden, dat de daar bedoelde stukken opzettelijk zijn teruggehouden. De steller van het onlangs verschenen ontwerp vaneen Wetb. v. B. Rechtsv. volgt met het oog op den aard van het rechtsmiddel de opvatting van Chaüveau. 81. 193—223 deelt Mr. B. Cohen eeuitje opmerkingen mede betreffende de vraag of de lijfsdwang in Nederland moet worden behouden of afgeschaft ? G. D. ontwikkelt, bl. 289—295, de stelling, dat de uitspraak van den regter omtrent de wraking vaneen geticige in geen geval aan hooger beroep onderworpen is, d.i. ook niet wanneer de wraking geschiedt bij gelegenheid van het verhoor voor den rechter-commissaris. Strafrecht. Mr. Tjaden Busmann betoogt, bl. 224—233, tegen het Hof van Gelderland en de Rechtbank te Heerenveen, dat niet iedere mondelinge bedreiging met bevel of voorwaarde valt in art. 307 j°. 305, C. P., maar dat die artikelen alleen kunnen worden toegepast, wanneer het aannemelijk is, dat de dader inderdaad bedoeld heeft aan zijne bedreiging gevolg te geven. Hij vond een duchtigen bestrijder inden advocaatgeneraal bij het Hof van Gelderland Mr. J. DL Smits, die, bl. 269—288, het arrest van dat Hof krachtig verdedigt. Mr. A. Oudbman geeft, bl. 255—268, een overzicht van jurisprudentie en litteratuur over de vraag: moet, volgens het tegenwoordig wetboek van strafregt de medepligtige dezelfde straf als de dader ondergaan, wanneer de persoonlijke hoedanigheid van den dader de misdaad verzwaart ? na 1836, toen hij inde Bijdragen van den Tex en van Hall, X, bl. 93, eene verhandeling schreef tot hare ontkennende beantwoording, waarbij hij niettegenstaande de uitspraken van het Hof van Cassatie in Frankrijk en van onzen Hoogen Raad blijft volharden. Met het oog op den strijd waartoe de toepassing van a. 408, C. P., inden vorigen en dezen jaargang der Opmerkingen aanleiding gaf, wordt, bl. 268, de aandacht gevestigd op het door den Hoogen Raad, in overeenstemming met zijne vroegere uitspraak, op den 26cn Mei 1863 gewezen arrest. 81. 296—309 önkennende beantwoording der vraag: Bestaat er strafbare poging tot diefstal, wanneer de dader eene kast of 267 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN hus openbreekt, met het kennelijk doel om de daarin aanwezige gelden arglistig te ontvreemden en zich toe te eigenen, doch inde volvoering van zijn voornemen wordt verhinderd door de onvoorziene omstandigheid, dat de kast of bus geen geld bevat ? door Ir. Tjaden Büsmann. Strafvordering. Een opstel, tot dit gebied beboerende, gal' Mr. F. A. R. A. aan artikel 182, B. W., ontleende vraagpunten door Z. H. DE Kleyn, die voorzeker in ’t behandelen van dat artikel onvermoeid mag heeten. In ons vorig overzicht gaven wij verslag vau zijne monographie over dat onderwerp. (Zie N. Bijdr., XIV, hl. 115); en kort voor het hier vermelde opstel, verscheen eene zeer uitvoerige tweede monographie onder den titel van: Regtskundig onderzoek naar de gecontinueerde gemeenschap en hare gevolgen onder de Nederlandsche wetgeving , 191 bh, die evenwel eerst ineen volgend Overzicht kan vermeld worden, maar waarschijnlijk reeds vroeger onder de Boekbeoordeelingen zal voorkomen. Van bijzondere geschriften, tot deze rubriek behoorende, hebben wij alleen te vermelden: Mr. J. E. Goudsmet, Toespraak aan zijne leerlingen ter gelegenheid van de opening zijner lessen over de instituten van het Rom. regt. Leiden, 19 bl. 11. Romeinsch Recht. Mr. J. E. Goudsmit, Redevoering over de vraag. uwaarloe dient inden tegenwoordigen tijd de beoefening van het Romeinsche regt in Nederland ?” voornamelijk ten dienste van leeken inde regtsgeleerdheid uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen voorzien, door Mr. B. H. Pekelharing. Haarlem, 39 bl. Verg. N. Bijdrage, XIV, bl. 613. – 111. Burgerlijk Recht. Mr. G. Diephuis, Handboek voor het Nederlandsch burgerlijk regt. 3° deel, 338 bl. Onze geachte Groningsche ambtgenoot heeft met de hem eigene voortvarendheid den voor drie jaren begonnen arbeid voltooid door de uitgave van dit derde deel van zijn Handboek, dat het lII' en IV' boek van het burgerlijk wetboek in denzelfden geest behandelt als het 1" en 2' deel de beide eerste boeken. Verg. daarover deze Bijdragen, 1863, bl 290, 1864, bl. 111 en de recensie van Prof. Fruin, 1863, I'stuk. Getrouw aan het denkbeeld om de orde van de wet in het handboek zooveel mogelijk te volgen, is de schr. daarvan 269 LETTERKUNDIGE OVEKZIGTEN. in dit deel slechts afgeweken door de overbrenging van dc verjaring, als middel om van eene verbintenis bevrijd te worden, naar de 4e afdeeling van het hoofdstuk over de algemeene leer der verbindtenissen, waar van het tenietgaan der verbindtenissen gehandeld wordt. Deze afwijking verdient vooral daarom opmerking, omdat zij het gevolg is van des schrijvers bijzondere opvatting van deze verjaring. Hij beschouwt haar toch niet als een wijze van teniet der rechtsvordering met de krachtiger werking, zoodat daarvan ook het tenietgaan der verbintenis het gevolg is, maar als wijze van tenietgaan der verbintenis, waarvan het vervallen der rechtsvordering een natuurlijk gevolg is. Die opvatting heeft, geloof ik, wel de verdienste van oorspronkelijkheid, maar hare juistheid zou ik betwijfelen. Het komt mij voor, dat het logisch verband tusschen de hiertoe betrekkelijke wetsbepaling daartegen strijdt. Dat verband bréngt mede, dat, na de bepaling in 1417 en 1983, volgens welke verjaring eene wijze is waarop verbindtenissen te niet gaan, in volgende artikelen het hoe, de vereischte tijd en de voorwaarden worden aangewezen, waarop art. 1983 met zoovele woorden verwijst. Dien tijd en die voorwaarden leert men kennen uit art. 2004 en vgg., en daaruit volgt, in verband met het opschrift, dat de verjaring als middel van schuldbevrijding tot stand komt door het niet instellen der rechtsvordering. Weinig logisch ware de redenering: verjaring doet de verbintenis te niet gaan en ’t gevolg daarvan is , dat de rechtsvordering vervalt na 30 jaren! Daarbij komt, dat ook de juridieke grondslag der verjaring, verzuim van het instellen der rechtsvordering, welke historisch is, door de meening van den Heer D. geheel wordt weggecijferd. En wanneer ik verder naga, hoe de schr. aan zijne stelling nadere ontwikkeling geeft, dan vrees ik voor nog meer onjuistheid en voor verwarring. “Maar” zegt hij “dit (het verjaren der regtsvorderingen) is slechts een gevolg, en gelijk de verjaring ineen ander opzigt den bezitter niet enkel waarborgt tegen eene vordering tot teruggave der zaak, maar hem den eigendom verschaft, gelijk zij, waar het een zakelijk regt geldt, niet alleen eene vordering 270 Overzigt der Nederl. Letterk., 1864. te dier zake uitsluit, maar het regt zelf doet ophouden, zoo is hare werking ook hier niet tot de vordering beperkt, maar doet zij de verbindtenis zelve te niet.” Bij het eerste lid vrees ik voor terugkeer der verwarring om alle verjaring tot een te niet gaan van rechten terug te brengen , welke de schr. door de overbrenging der usucapio naar het 11® boek wilde vermijden; bij het tweede lid is, dunkt mij, art. 2000, § 2 coll., 2004, uit het oog verloren. Ik herinner daarbij nog, hoe, bij den strijd over de zwakkere of sterkere werking der verjaring onder de uitleggers van ’t R. R., door de voorstanders der laatste juist pleegt gewezen te worden op die zwakkere werking bij de zakelijke rechtsvorderingen, als uit de onderscheiden natuur van het zakelijk en het persoonlijk recht zich van zelf verklarende. Mr. A. G. Kleyn , Nog een woord over de actie van den legataris. Breda, 55 bl. Van deze brochure heb ik reeds hierboven in het verslag van Themis melding gemaakt. Memorie van appèl, door Mevr. de Wed. D. Pruimers, op den 14en December ingediend bij het Provinciaal Geregtshof van Overijssel, ter zake van hare ontzetting uit de voogdij over haar kind. Utrecht, 32 bl. Ten aanzien van deze regtspraak en de met haar in verband staande strafregtelijke vervolging verwijs ik naar t Weekblad v.h. 11., n°. De jurisprudentie en litteratuur nopens art. 986, B. W., rakende den vorm der uiterste willen bij openbare acten, met ophelderingen en opmerkingen, door W. de Gelder. Zaltbornmel, 152 bl. G. J. Bietz, Over den invloed der testamenten, het onwaardig zijn om te erven en het verwerpen van nalatenschappen op de erfopvolging bij versterf. Breda, 43 bl. W. Hoogvliet, Twee testamentsquaestiën. Rotterdam, 45 bl. i IV. Handelsrecht. Magazijn van handelsregt. verzameld en uitgegeven door Mr. Ark. de Vries en Mr. J. A. Molster, Vl' deel, 362 en 75 bl. 271 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. Hoofdzakelijk aan de binnenlandsche regtspraak op het gebied van het handelsrecht gewijd , bevat ook dit deel van dit tijdschrift onder het rubriek Mengelingen een enkele boekbeoordeeling, een kort resumé van buitenlandsche regtspraak, uittreksels uit de geregtelijke statistiek omtrent de faillissementen, uit het verhandelde inde Staten-Generaal betreffende de consulaire rechtsmagt, naaml. vennootschappen enz., en een paar opstellen over enkele bepalingen van het Wetb. van Koophandel. Mr. J. DE Wal, Het Nederlandsche Handelsregt. Grondtrekken met verwijzing naar de buitenlandsche wetgevingen en opgave der belangrijkste hulpmiddelen, ten gebruike bij akademische voorlezingen. Leyden, le deel 2e afl., 2e deel 2e afl. let dein dit jaar verschenen afleveringen is thans de behandeling van het eerste boek des wetboeks gevorderd tot het wisselrecht, die van het tweede boek tot den V 0 titel, terwijl het derde boek geheel is afgewerkt. Verg. N. Bijdr. 1861, bl. 564, 1862, bl. 297, 1863, bl. 297, 1864, bl. 12'2. Mr. J. van Gigch, Beknopte handleiding voor de beoefening van het Nederlandsche handelsregt, ten behoeve van het onderwijs op de hoogere burgerscholen. le afl., 72 bl. V. Burgerlijke Rechtsvordering. Notariaat. Mr. A. P. Tn. Eyssell, Be regtsmagt over vreemdelingen in Nederland, ’s Gravenhage, 84 bl. Het zoo betwiste vraagpunt of de Nederlandsche rechter bevoegd is om kennis te nemen van personele actiën tusschen vreemdelingen, was voorzeker eene afzonderlijke behandeling ©verwaardig, vooral omdat deze kon leiden tot een giondig en veelzijdig onderzoek, gelgk wij in deze uitmuntende monografie van deii Heer Eyssell aantreffen. Hij heeft dat onderzoek in twee deelen gesplitst. Het eerste gedeelte strekt tot motivering van de ontkennende beantwoording der vraag en de bepaling der grenzen voor de toepasselijkheid dier stelling op sommige catagoriën van zaken en beschikkingen. Het tweede meer bijzondere gedeelte behandelt den aard der exceptie, welke voor een gedaagden vreemdeling uit ’s rechters onbe- 272 Overzigl der Nederl. Letterk., 1864. voegdheid voortvloeit, en de gevallen , waarin zij uit hoofde van den bijzonderen toestand der gedingvoerende partijen of van hunne vroegere daden al dan niet kon worden ingeroepen, alsmede de verdeeling van den bewijslast. Zeker ligt voor de beslissing van het vraagpunt de cardo quaestionis in de bepaling van art. 127, Burg. Regtsv., doch de Heer Eïssell heeft dat artikel in verband gebracht met het algemeen beginsel dat daarbij wordt verondersteld en waarop het naar zijn inhoud eene uitzondering maakt. Het algemeen beginsel is, dat rechtsbedeeling steunt op souvereiniteit, zich dus alleen kan uitstrekken over hen die aan die souvereiniteit zijn onderworpen, dat zijn Nederlanders, en vreemdelingen die in Nederland hun domicilie hebben gevestigd; niet over den tijdelijk alhier gevestigden vreemdeling. Dat beginsel van algemeen staatsrecht, dat volgens den schr., blijkens a. 145 der Grondwet, ook hier wordt gehuldigd en dat tot het reeds medegedeelde resultaat moet leiden , wordt slechts gewijzigd door uitdrukkelijke wetsbepaling of traktaat. Een zoodanige wetsbepaling is art. 127, hetwelk alzoo bij uitzondering aan Nederlariders, maar ook aan dezen alleen het voorrecht toekent om vreemdelingen, zelfs wanneer zij hier geen verblijf houden, dus èn wanneer zij hier verblijf houden èn zelfs wanneer zij dat niet mochten doen, voor den Nederlandschen rechter te dagvaarden, en dientengevolge den Nederlandschen rechter in die beide gevallen bij uitzondering over vreemdelingen competent verklaart. Zonder te ontkennen, dat èn het stelsel op goede gronden steunt èn a. 127 daarin goed past, heb ik toch meer dan eene bedenking welke mij belet dit aan te nemen. Ik vraag in het stelsel van den schrijver, op welken grond de vreemdeling, die hier te lande zijn domicilie vestigt, geacht moet worden zich aan de Nederlandschen regtsmacht te hebben onderworpen? De schr. antwoordt: “daarmede komt hij aan den Nederlandschen souverein de voortdurende bescherming vragen van al zijne regtsbetrekkingen ; hij geeft door zijne vestiging te kennen, dat al de bescherming, die zijn regt behoeft, hier te vinden is en hier wordt verleend” (bl. 3), maar ik vrage: waar uit 273 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. blijkt, dut de Nederlandsche Wetgever aan de vestiging van domicilie die kracht heeft toegekend, terwijl hij uitdrukkelijk meer vordert om den vreemdeling die zijn domicilie vestigt, met den Nederlander gelijk te stellen? art. 8, B. W. Doch waarom juist aan het domicilie gehecht, waarom niet hetzelfde toegepast op vreemdelingen die zich hier lijdelijk bevinden; kan men van hen niet zeggen, dat zij voor dien tijd bescherming vragen, die voor dien tijd hier mcenen te vinden > En terwijl uitdrukkelijk bij art. 3 der Grondwet aan allen , die zich op het grondgebied bevinden , ook aan vreemdelingen, gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen is verleend, mag dan de Staat, van wien zij die bescherming aannemen , niet vorderen dat zij zich onderwerpen aan de rechtsmacht van hen die in zijn naam het recht handhaven ? geldt niet evenzeer van hen, dat zij doordat tijdelijk verblijf te kennen geven, dat de noodige bescherming hier te vinden is, die nog wel uitdrukkelijk is toegekend, zoodat zij ook diezelfde rechtsmacht niet meer mogen afwijzen, wanneer die tegen hen ingeroepen wordt? En ook met die veronderstelling is a. 127, B. R-, zeer wel overeen te brengen. Is naar algemeene beginselen de jurisdictie gevestigd over vreemdelingen die hier wonen of verblijven, dan geeft a. 127 het antwoord op de vraag: hoe, indien de vreemdeling in zijn eigen land verblijf houdt? en zegt: ook dan kan de Nederlander hem voor den Nederlandschen rechter dagen. Art. 127 veronderstelt zelfs veeleer de rechtsmacht over den tijdelijk verblijvenden vreemdeling als bestaande, dan dat het ook die eerst zou toekennen, In het stelsel van den Heer E. is de exceptionele rechtstoestand van den vreemdeling een noodwendig gevolg van het algemeen beginsel van souvereiniteit, zoo als dat door hem wordt opgevat. Dat brengt dan ook mede, dat als a. 127 niet inde wet stond, de Nederlander evenmin als de vreemdeling den vreemdeling voor den Nederl. rechter zou kunnen dagvaarden. Is die opvatting van het souvereiniteitsbeginsel evenwel de ware? Waarom'zal de vreemdeling wel aan de rechtsmacht van den Nederlandschen Strafrechter, niet 274 Overzigt der Nederl. Letterk., 1864. aan die van den burgerlijken rechter onderworpen zijn ? Is niet de bevoegdheid en de mogelijkheid om de private rechten te handhaven evenzeer juris publici als de handhaving der openbare orde zelve? En wanneer 'art. 145 der Grondwet beveelt, dat er alom inde Nederlanden zal worden regt gesproken in naam des konings, dan wordt daar voorzeker de rechtsmacht als uitvloeisel der souvereiniteit voorgcsteld, maar daarmede wordt volstrekt niet uitgemaakt, of de uitoefening der souvereiniteit alleen tegen Nederlanders en gedomicileerde vreemdelingen zal worden geoefend, dan of de souvereiniteit medebrengt, dat het recht over het geheele grondgebied, waarover die souvereiniteit wordt uitgeoefend, zonder aanzien van personen zal worden gehandhaafd. En dan geloof ik, dat er in onze wetgeving voldoende grond is om den exceptionelen toestand van vreemdelingen als eene exceptie, niet als het gevolg vaneen algemeen beginsel aan te nemen. Het komt mij voor, dal als art. 127 niet inde wet geschreven ware, èn vreemdelingen èn Nederlanders den vreemdeling, die hier verblijf hield, zoowel als de huiten’slands verblijvenden zouden kunnen dagvaarden voor den Nederl. rechter, op grond van art. 9, A. B. en a. 126, B. R. Is men op grond van die bepalingen wel eens zoover gegaan van a. 127 voor niet geschreven te houden, welke meening ik o. a. verdedigd vinde in het acad. proefschrift van den Heer 0. de Marees v. Swinderen, Groningen 1862, hl. 52 vgg., ik geloof, dat zij evenmin in deze quaestie buiten gesloten kunnen worden, gelijk de Heer E. tegen den Hoogcn Raad meent, bl. 26 vgg. Alleen dan, wanneer men, gelijk de Heer E., de bevoegdheid om den niet-gedomicilieerden vreemdeling te dagvaarden, met algemeeno beginselen in strijd acht en ze daarom ook den Nederlander uitdrukkelijk wil toegekend zien, eerst dan kan men aanvoeren, dat onder hel genot der burgerlijke rechten in a. 9 niet tevens hunne handhaving begrepen is. Is men evenwel niet van dat gevoelen, verlangt men die uitdrukkelijke toekenning niet, dan zal de vreemdeling met hot genot der burgerlijke rechten ook in die bevoegdheid met den Nederlander gelijk staan , indien niet eene bijzon- 275 LETTERKUNDIGE OVER/,TOTEN’ dere bepaling, die luce clarius aan den Nederlander een voorrecht toekent, hem daarvan uitslait. En dergelijke bepaling vind ik in a. 127, waarin alzoo m. i., in zoover op art. keering van pensioens-, en weduwen-en weezengeldgn en van waarborggelden ten behoeve van het publiek voor vergoeding van schade, tot welke een Notaris mogt veroordeeld worden en welke hij buiten staat mogt zijn te voldoen. Niet juist ontaard, maar toch ineen toestand van diep verval acht ook de Heer W. A. Bijlert , notaris te Rotterdam, het notariaat. Hij wijt dien aan de wet van 1842 en tevens aan de toepassing daarvan door de regering; hij verlangt voorziening in het gebrek aan voldoende opleiding voor de aspirant-notarissen, inde onvoldoende wijze waarop de noodige kunde van den aspirant-notaris is gewaarborgd, in ’t gebrek aan toezicht op zijn gedrag, in ’t gebrek aan toezicht op de notarissen en geene vermeerdering maar vermindering, door nietvervulling van vacatures, van het thans te groot aantal notarissen. Hij acht wettelijke voorziening vóór vele onderwerpen, waarin voorziening vereischt wordt, noodzakelijk en heeft zijne wenschen ontwikkeld ineen adres aan den Koning en een aan de Tweede Kamer, welke door den druk algemeen verkrijgbaar zijn gesteld onder den titel van: De noodzakelijkheid der verbetering van het notariaat,. aangedrongen bij de Regering en de Volksvertegenwoordiging in Nederland in twee adressen, door W. A. van Bijlert , notaris te Rotterdam. Rotterdam, 16 bl. VI. Strafrecht en Strafvordering. Mr. A. E. J. Modderman, Straf geen kwaad. Redevoering bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt inde regtsgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam , den 24'“ Oct. 1864 uitgesproken. Amsterdam, 63 bl. Mr. A. J. van Deinse, Strafwetten. Opgave van speciale wetten en koninklijke besluiten als algemeene maatregelen van inwendig bestuur, welke onderwerpen behelzen, waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben, en welke met en benevens het Wetboek van Strafrecht rechtsgeldende zijn. Met aanteekeningen. Middelburg, 2' stuk, vi en 208 bl. Nieuwe Bijdragen. 15' deel. 1865. 19 277 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. Vervolg op het werk waarvan in 1857 een eerste stuk verscheen en dat zich door bruikbaarheid en degelijkheid even als het eerste aanbeveelt. Zie onder de Boekbeoordeelingen hierboven, hl. 106—114, de recensie van Prof. Vreede. De wet tot vaststelling der bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken, van 22 April 1864, Staatsbl. n°. 29, hare geschiedenis en beginselen. Uitgegeven onder toezicht van Mr. L. G. Greeve. Schiedam, 48 hl. Onder geschiedenis en beginselen versta men ook hier wat men sedert Voorduin’s behandeling der wetboeken daaronder pleegt te verstaan, aanteekeningen aan het over de wetten inde heide kamers verhandelde ontleend. Militair wetboek voor het Nederlandsch Oost-Indisch leger, bevattende : de rechtspleging, het crimineel wetboek, het reglement van krijgstucht en de provisionele instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof, bewerkt door W. A. van Rees en R. N. BaR. Opmerkingen over de behandeling van gevangenen in lerland; met eenige beschouwingen over hetzelfde onderwerp betreffende Engeland; door vier regterlijke ambtenaren van de Westerdistrictsgevangenis te Wdkefield. Naarden 2e" druk, uit het Engelsch door C. H. Pleyte. Met eene voorrede van Mr. Alstorphius Grevelink. Zaltbommel, 169 hl. Mr. J. P. Ploos van Amstel , Het lersche gevangenisstelsel. ’s Gravenhage, 36 hl. De Heer Grevelink, door het geschrift van den Heer Cool, Over de Vechtasche straf inrigting, van zijne voorliefde voor het lersche gevangenisstelsel niet teruggebracht, meent daarvoor nieuwen steun te vinden inde opmerkingen der vier rechterlijke ambtenaren, welker vertaling hij met eene voorrede inleidt. De Heer Ploos van Amstel vond daarentegen in Burt’s kritiek dier opmerkingen en in het door den graaf van Chichester uitgegeven rapport van Jebb, waarin nauwkeurige mededeelingen omtrent de werking van het lersche stelsel voorkomen, aanleiding om op nieuw de onhoudbaarheid daarvan aan te toonen. Met welgevallen wordt van dit 278 Oversigt der Nederl. Letterk., 1864.
45,728
MMZEND02:000164002:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Berigten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging, 1884, Deel: 25, no. 1, 1884
null
Dutch
Spoken
4,546
8,488
wij u allen weder op in dezen nieuwen jaarkring tot den heiligen strijd, om met het zwaard des Geestes, de bevolking van Papoea en Almaheira onder het gezag te brengen van den Koning der Koningen. Gorde de Heer zelf u daartoe aan en gebiede Hij over onzen gebrekkigen arbeid in dit jaar een rijken zegen. Wij beginnen onze „Berigten” met de laatste mededeelingen over N. Guinea en wel in de eerste plaats met het belangrijkste uit een schrijven van Br. van Balen dd. 30 Juni en daarna uit het eerste halfjarig rapport over 1883 van Br. Woelders. Van Br. van Balen ontvingen wij een opgeruimd schrijven. De stille hoop dat er spoedig een schip zou komen, dat hem naar Rhoon zou brengen is nog niet verwezenlijkt. Door de bewoners'van Rhoon, die Anday bezochten, vernam hij, dat het noodhuis gereed was, op de wanden na, die zij zouden inzetten als hij kwam. Een Bandaneesch kapitein, die Rhoon had aangedaan vertelde ook, dat hij het huis aldaar gezien had. Het was klein en laag, dit is echter minder, als hij maar plaats heeft zich voor eenige dagen te kunnen bergen, zal hij wel spoedig een beter noodhuis in orde hebben. Met de taal begint hij gelukkig al wat te vorderen. Als de Broeders spreken verstaat hij hen vrij wel, ook als hij Papoesch leest, begrijpt hij het vrij goed, maar den Papoea verstaat hij nog slecht. Hij gaat om dit te leeren, zoo nu en dan maar eens een praatje met hen maken. Op de school is het zijn deel de Papoesche jeugd de eerste beginselen, de kennis der letters, in te pompen; en hij heeft daarbij de ervaring opgedaan, dat het heel wat moeite kost hen eene a van eene b te leeren onderscheiden. Zijn vrijgekochte jongen, Jan, leest zeer goed, zoodat hij spoedig zal kunnen lezen. Doch het is te vreezen, dat het hem gaan zal als Jetje, die na de beenwond de bobento gekregen heeft. Een gansch onbeteekenend wondje aan den voet heeft zich ook bij Jan tot een wond gezet, die naar niets luistert. Zulke wonden zijn veelal de voorloopers der bobento. In de laatste weken is zijn gezin met een persoon vermeerderd, te weten, eene Papoesche vrouw, naar gissing 35 jaren oud, die hij loskocht. Zij is gewillig, maar erg groen en dom, hetgeen niet te verwonderen is, daar zij nooit iets anders gedaan heeft dan tuinen maken. Zijne vrouw heeft dus ook eene proeve van geduld en lijdzaamheid af te leggen. Zij genieten eene goede gezondheid; bezoekt hen soms de koorts, eene goede dosis chinine verdrijft die weder. Zij zijn nu al zoowat burgers op Papoea en hopen het met de hulp des Heeren vol te houden en in getrouwheid te arbeiden. Wel is het niet bemoedigend, als hij ziet op de geringe zichtbare uitkomst na veeljarigen arbeid maar de Heer roept en zij gelooven, dat de H. Geest hen bewaren zal voor de verloochening van hetgeen zii menigmaal zingen: J „Jezus, ’k wil u neêdrig volgen, Waar uw hand mij henen leidt.” Het schoonste vergezicht heeft zijne grenzen, alleen het uitzicht op den hemel niet. Ten slotte moet hij ons nog mededeelen, dat hij een beroep ontvangen heeft. Op zekeren Zondag, na kerktijd, kwam een te Doreh wonende Arfakker hem het beroep aanbieden naar Woosi. Op de vraag, of de bevolking nog al talrijk was, antwoordde de man: „ja, wel tien.” Hij heeft dus maar voor de eer bedankt, te meer daar de ligging van Woosi midden tusschen de andere posten eene vestiging onnoodig maakt. Uit het breedvoerig verslag van Br. Woelders, over het eerste halfjaar van 1883, deelen wij gaarne de volgende belangrijke tijdingen mede: Bij hetgeen onze broeder in zijn vorig verslag reeds goederen, doch sedert gij hier zijt en veel vreemdelingen gekomen zijn, aan wie wij veel verdiend hebben, wat kunnen wij beter doen dan slaven te koopen, die voor ons werken.” W. „Hoe komt Abieri er aan mij de schuld te geven?” K. „Hij heeft maar eens beproefd of hij u bang kon maken.” Op den 12den Februari tegen den avond kwam Abieri aan onzen broeder vragen, of hij zijn slaaf wilde betalen of niet? W. „Hebt gij den Korano al gesproken?” Ah. „Ik heb met den Korano niets te maken, maar ik wil weten of gij mijn slaaf betaalt, en zoo niet, dan zal ik de vrouw van Sampari dooden.” W. „Abieri, spreek niet zoo stout, maar ga eerst eens met den Korano spreken. Wat het dooden van de vrouw van Sampari betreft, ik weet, dat gij zulks niet zoudt willen doen.” Ab. „Mijnheer, ik speel er niet mede, ik zal doen wat ik zeg.” VF. Ik herhaal het, ik weet dat gij niet dooden wilt en waarom zeg ik dit? omdat gij veel te lang het bevel Gods gehoord hebt: „Gij zult niet doodslaan,” en daarom geloof ik, dat gij dit kwaad niet zoudt willen doen. Wat zegt gij?” Zijn gemoed werd kalmer. Op den raad van Br. Woelders ging hij naar den Korano, die aan onzen broeder den volgenden dag kwam zeggen, dat zoodra het zeker was, dat de familie van Sampari’s vrouw den slaaf gedood had, Sampari, de tegenwoordige man van het meisje, betalen moest. Br. Woelders hoorde het stilzwijgend aan, overtuigd, dat men hem toch niet zou willen verstaan, omdat ook hier weder, zooals altijd onder de Papoea’s, de onschuldigen het gelag zal moeten betalen. Gelukkig dat Sampari met zijne vrouw thans niet thuis waren, maar met de jagers naar het gebergte waren gegaan. Brief van de gecommitteerden tot de Indischekerken, uit de Classis Amsterdam, aan den Kerkeraad te Batavia 27 December 1638. Genade ende Vrede in Jesu Christo, onsen Heere. Eerweerde, godsalige, welgeleerden, seer voorsienige, beminde Broeders ende medearbeyders in den oogbst des Heeren. Alsoo wij soo mondelinghs als scbriftelick belooft gebadt hebben, ter eerster gelegentheyt op U. E. missive van den 10 Decembris wt Batavia ende de nevens gaende brieven der E. kerckenraeds in Amboina vanden 4 Septembris, mitsgaders op de particulierd brieven der Eerw. Broederen in Christo, D. Justi Heurnii wt Amboina vanden 20 Augusti, ende Roberti Junis wt Sincan vanden 5 Octobris des jaers 1637, alle bij ons wel ontvangen, te sullen antwoorden, soo hebben wij noch willen, noch mogen het selve naelaten, op dat ü. E. daer wt soudet connen mercken onse genegentheyt om de loffelicke correspondentie met de kercke Jesu Christi, in Oost-Indieu voort aen te blijven onderhouden, gelijck de selve tot noch toe met groote sorchvuldicheyt door ons is onderhouden geweest, niet connende vernemen, nae gedaene ondersoeck, waer bij het toegecomen is, dat U. E schrijft geen brieven van ons in het voorleede jaer ontfangen te hebben. Verheughen ons over sulcx niet alleen met U. E. over de geluckige crijgs expeditie des E.E. Heer Generaels Anthoni van Diemen tegen het Ternataensche fort Lucella ende spoedige bevredinge van soo veele rebellen, maer verblijde ons oock ten hoochsten, soo over den vreedsamen, genisten staet der kercken Christi in alle de Indiën, als oock over den goeden aenwas in de meeste plaetsen der selven ende specialicken over den grooten toeloop der Heydenen op Ilia Formosa, in den brief D Junii vermeldt, ende ons oock mondelingh door den Eerw. dienstknecht des Heeren D. Georgium Candidium, (die geluckelich overgecomen sijnde bij ons alle om sijner ampts-, godtsalicheyts ende ijvers wille in grooter weerden gehouden wordt) met veele omstandicheden bekent gemaeckt; gelijk oock deze onse blijdschap vermeerdert wordt, als wij wt de selve missive verstaen den christelichen ijver, sorge, voorsichticheyt ende den goeden voorganck des E.E. Heer generaels, sijner Raden ender Gouverneurs in India, daermede ghij in uwen arbeydt gesondeert werdt. En gelijck wij hoopen dat de God der góden hare E.E. in de aengevangen ijver en sorgen sal doen volharden, alsoo vertrouwen wij oock vanden Heere des ooghsten, (die ü. E. nevens andere getrouwe arbeyders, in sijnen wijngaerd aldaer sulck eene vijerige neersticheyt in ’t herte ende openingh des monts gegeven heeft, om den ongeloovigen blinden heydenen het licht des Euangeliums in hare talen voor te stellen) dat hij U. E. voortaen door de crachtige werckingen sijner Geestes tot verlichtinge des volcx, dat in de duysternissen ende schaduwe des doodts sitt, hoe langher hoe meer sal doen ijveren, niet alleen in sulcke plaetsen, daer de vruchten van haren arbeydt oogenschijnlick groot ende heerlick sijn, maer oock daer se deselve naeuwelyckx mercken connen, mits de geenen die tegenstaen met alle sachtmoedicheyt blijvende onderwijsen, of haer God t’eenigen tijdtgave, datse haer bekeerende de waerheydt bekenden, ende dat alsoo door hare christelijcken ijver, sorghende voorsichticheyt, mitsgaders uwen onverdrietigen arbeydt ende neersticheyt, vergeselschapt met vijerige gebeden tot Godt ende eenen godtvruchtigen ommeganck onder de menschen, de macht der duysternisse van tijdt tot tijdt verminderen, daerentegen het coninckrijcke Jesu Christi, des soons Godts, in alle gewesten hoe langher hoe meer sal wassen ende wtgebreydet werden, tot groot maeckingen van den 11. Namen des Heeren ende vordermge van veeler menschen salicheyt. Ondertusschen nochtans, Eerw. Br. soo connen wij oock niet naelaten U. E. bekent te maken onse becommeringe, ontstaende wt het vertreck van soo vele oude, godsalige, ijverigen Predicanten wt India, die in de talen desselven lauds soo wel ervaren ende hares getrouwen arbeydts wille soo hoochlick aldaer bemint zijn; want gelijck d’eerw. Georgius Candidius alrede overgecomen is, soo vernemen wij wt uwe missive, dat mits den allereersten van gelijcken* pooghen ende doen de welgeleerde godtsalige dienstknechten der Heeren D. Justus Heurnius, D. Nicolaus Molinaeus, daer toe oock de E. Robertus Junius, gelijck wij wt sijnen brief afnemen, niet geheel ongenegen schijnt te wesen. Hetwelcke dan niet alleen in ons maer oock in den E.E. Heeren bewinthebberen selfs geen cleyne vreese ende bedeneken vooroorsaecken, dat wt sulck een vertreck van soo vele ervaren, bequamen, getrouwen arbeyders, soo cort op den anderen, de teederen gemeenten aldaer sullen comen schade te lijden ende de aenwas ofte wtbreydinge van het rijeke Christi daer door niet weynich verhindert ende opgehouden soude mogen werden. Derhalve wij alle getrouwe herders ende onze lieve medearbeyders in den huyse des Heeren, die hae ’t behandigen deser letteren noch in India sullen mogen overich bevonden worden, niet soo seer vermaent als wel hert grondelick ende dat op ’t allervriendelyckste gebeden willen hebben, dat haer E.E. om Christi ende sijner teedere gemeynten wille gelieven met alle christelicke ende vaderlicke voorsichticheyt in desen te handelen, ende soo het haere gesontheyt, hare staet, haren gelegentheyt eenichsins lijden mach, hare kereke ende gemeynte soo lange bij te blijven als eenichsins mogelick sal sijn, immers, soo ’t doenlick imrjtcn YAN DE ÜTRECHTSCHE ZENDINGSVEREENIGING 1884 1. ÏIEUW-ffïïIlTEA. Wij vangen den nieuwen jaarkring weder aan in den naam en in de kracht van Hem, die als Heer der zending zijn werk zal voortzetten tot het eens volkomen beantwoorden zal aan het heerlijk doel dat de Vader in zich zelven voorgenomen heeft, en dat Hij ter bereiking aan den Zoon zijner liefde heeft toevertrouwd, opdat Hij door hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen verzoenen zou tot zich zelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. Is onze tijd over het algemeen in belangstelling en ijver voor de zending, om allerlei redenen, minder gunstig, worden de gelederen van hen die met ons streden en werkten steeds dunner, en schijnt veel tegen ons te zijn, toch twijfelen, wij niet aan de komst van het Godsrijk ook onder de diepst gezonkene heidenen omdat wij vasthouden aan de Goddelijke belofte „dat eens de koningrijken dezer wereld Gods en van zijnen Christus zijn zullen.” In dat kinderlijk vertrouwen vragen wij van ü, waarde lezers, meer gebeden en meerdere medewerking voor en in onzen arbeid. Als medearbeiders Gods en geliefde kinderen roepen over de maand Januari vermelde heeft hij niet veel te voegen. Zijn werk ging geregeld voort. De opkomst in de kerk en school was in den regel goed. Het aantal der Ternataansche jagers is thans tot een klein dertigtal geklommen, zoodat er voor hem niet veel overhlijft. Er moet op die jagt nog al veel winst zijn, anders begrijpt hij niet, hoe men thans aan de Papoesche gidsen het tienvoud kan betalen van voor 10 a 12 jaren. Het ligt voor de hand, dat de overvloed van goederen, die de Arfakkers er door verdienen er hen niet beter op maakt. Zij worden door al die rijkdommen, wufter, onzedelijker en onverschilliger voor hun zieleheil, terwijl het ook geene beschaving aanbrengt, want zij blijven bij den overvloed hunner goederen toch bij verkiezing in hun Adamscostuum. Was onze broeder vroeger verlegen hoe hij Morezen en Ilattammers, die zich aanmelden, werk zou verschaffen, het is thans gansch omgekeerd. Het verwondert hem dikwijls, dat de Audaiers, die zich mede in den overvloed baden, nog zoo trouw hunne kinderen ter school zonden en des Zondags en iederen ochtend de godsdienstoefening bijwonen. Onder 9 Februari geeft hij het volgende curieuse staaltje van den reneneertrant en de uitrekening der Papoea’s, ’s Middags kwam de uit vorige berichten ons welbekende Abieri bij hem en verzocht hem een oogenblik te mogen spreken. „Wel, antwoordde Br. Woelders, „als bet noodig is een heelen dag!” Ah. „Neen, zoo lang zou ik het niet kunnen uithouden. W, „Nu, welk belangrijk nieuws hebt gij mij mede te deelen ?” Ah. „Mijnheer weet dat ik vóór twee jaren een slaaf gekocht heb ?” W. „Ja, gij hebt hem voorleden jaar ingermld voor dat kleine meisje.” Ah. „Ik dacht, dat het veel langer geleden was, maar wij Papoea’s kunnen dat niet zoo precies onthouden. Nu zal mijnheer ook wel weten, dat die slaaf is weggeloopen. W. „Ik heb het gehoord, en ook dat hij het deed, nadat uwe vrouw hem een paar malen met een hout duchtig geslagen had. En komt gij mij nu vertellen dat hij terug gekomen is?” Ab. (met een diepe zucht.) „Neen, hij is vermoord door de Hattammers en wel door de familie van het meisje, dat Mijnheer grootgebracht heeft, dat Mijnheer aan Konswou ten huwelijk heeft gegeven, maar dat nu met Sampari is getrouwd.” W. „Waarom hebben zij hem vermoord? Wisten zij dat het uw slaaf was?” Ah. „Ja!” W. „Waren zij dan kwaad op hem?” Ab. „Neen, maar zij waren kwaad op Konswou, omdat hij zijne vrouw (hun zuster) zoo slecht behandeld heeft, en daarover hebben zij nu op mijn slaaf wraak genomen, daar ik familie van Konswou ben.” W. „Zij hebben hun adat gevolgd, volg gij' nu den uwen en laat Konswou u den slaaf betalen.”. Ab. „Juist Mijnheer, ik wil in deze zaak geheel onzen adat volgen en daarom vraag ik van Mijnheer de waarde van mijn slaaf terug.” W. „Van mij? Daar begrijp ik niets van!” Ah. „Ik zal het u verklaren; mijnheer is toch niet boos?” W. „Volstrekt niet; maak het mij maar duidelijk hoe ik daarmede iets te maken heb.” Ab. „Mijnheer heeft dat meisje vroeger gekocht en haar later met Konswou laten trouwen. Konswou heeft haar slecht behandeld. Hare familie heeft zich gewroken door het vermoorden van mijn slaaf; u zal dus wel helder inzien, dat gij door het koopen van dat meisje oorzaak zijt van het verlies van mijn slaaf? Want als mijnheer haar niet gekocht had, had hij haar niet aan Konswou kunnen geven, Konswou had haar niet kunnen mishandelen en de familie was niet kwaad op mij geworden en had mijn slaaf niet gedood. Ik verzoek dus dat mijnheer mij betale, anders zal ik mijn slaaf wreken.” W. „Vriend, kom over een paar dagen terug, dan zal ik er intusschen met den Korano over spreken.” Ah. „Mijnheer is immers niet boos op mij?” W. „Welneen, en om u dit te toonen zal ik u een stukje gambier geven.” Daarop ging de man naar buis. „Dat de slaaf,” schrijft Br. Woelders, „na herhaalde mishandeling is weggeloopen, komt volstrekt niet in aanmerking. Ik had voor vijftien jaren, toen ik het kind vrijkocht, moeten voorzien dat zoo iets gebeuren kon, anders moet men maar geene slavenkinderen loskoopen, of zich aan den adat onderwerpen. Eenige dagen later had onze broeder over deze zaak een gesprek met den Korano. „Ik weet”, zeide deze, „er alles van, en weet ook dat Abieri nog slechts gist, dat de familie den slaaf heeft gedood, ofschoon het niet onmogelijk is, omdat Konswou zijne vrouw slecht behandelt.” „Als het straks blijkt”, vroeg Br. Woelders, „dat de familie den slaaf heeft vermoord, moet ik dan betalen ?” Met verachting antwoordde de Korano: „Neen, neen; mijnheer is geen Papoea, en al ware dit zoo, dan behoefde u nog niet te betalen, omdat gij het meisje aan Konswou zonder koopprijs hebt afgestaan; bovendien hebt gij mij nog een stuk blauw katoen gegeven omdat ik, dewijl zij beiden ongedoopt waren, hen heb getrouwd.” W. „Maar wie zal Abieri dan betalen, Konswou of Sampari met wien zij nu getrouwd is?” Daar er juist een paar menschen aankwamen, fluisterde de Korano hem in: „Mijnheer, bemoei u daarmede niet, laten zij dat zelf uitmaken.” W. „Vanwaar haalt Abieri dien adat? Ik heb er nooit van gehoord bij de Meforezen; is het eene gewoonte van de Andaiers?” K. „Wij hebben, eer mijnheer hier kwam, geen slaven gekocht.” W. „Heb ik u dan dien hatelijken handel geleerd?” K. „Neen, wij kenden dien wel, maar wij hadden geene is, ter tijdt toe dat hare plaetsen met andere getrouwen ende in de talen dier landen redelijck geoeffende Predicanten versorght ende vervult souden connen werden. Want U. E. is soo wel als ons bekent, hoe gantsch noodighe de wetenschap dier talen sij, om onder de vreemde natiën aldaer de leere des Euangeliums met stichtinge te vercondigen, mitsgaders hoe datter genoechsame tijdt toe vereijscht wordt, eer men de selve te spreken gewennen can, derhalven dat het vertrek van een wel geoeffent Predicant apparentelick meer schade moet veroorsaecken, alsser door ’t aennemen van twee, iae meer, versche dienaren can vrucht tewege gebracht werden. Want soo U. E. haer hier toe connen bewegen laten, wij en twijffelen niet of de E.E. Heeren bewinthebheren, gelijck sy in haer laetste afscheydt ter vergaderinge der seventhiene besloten hebben, sullen soodanigh uw verblijf met een mild, eerlick tractament versoeten. Yersoecken derhalven op U. E. kerckenraed, datse dese onse becommeringen ende vriendeliche bede aen alle respective Predikanten in India gelieven bekent te raaecken, ende specialicken met allerhande soete redenen daer toe, soo ’t mogelick is, te disponeren den Eerw. godsaligen D. Verder, wat de dingen aengaet, die U. E. versoeckt, dat den E.E. Heeren bewindhebberen souden door ons mogen voorgestelt worden, wij hebben sulcx nae onse beste vermogen ter eerster gelegentheyt gedaen ende specialicken aen de Vergadering der Seventhiene op het alderfavorabelste voorgedragen dese dinghen: 1° ’t versoeck van 2 a 3 vrome predicanten, 2° van d’ oprech- tinghe eenes Seminariums, 3° van genoechsaem tractament, tot eerlicke wooninghe der predicanten op Batavia, ende daarbij 4° gevoeght, wt de missive I). Rolierti Junii, den grooten toeloop tot het Christendom op Ilia Formosa, mitsgaders de groote nootsaeckelickheyt van meerder getal van goede dienaers ende leermeesters aldaer. Welck voorstel sulcx van haer E.E. ter herte genomen is, datse door seeckeren Heeren, wt het midden van haer E.E. daer toe gecommitteert, met de gedeputeerden des classis in een naeder minnelicken conferentie over den staet der kercke in India getreden sijn, ende is hare E.E. in ’t brede de gantsche gelegentheyt, soodanigh die ons wt uwe brieven bekent ende door D. Georgium Cendidium noch naeder ontdeckt was, voorgehouden, in welcken handelingen wij geen cleyne ijver ende genegentheyt tot den welstand der kercken in India in de E.E. Heeren voornoemt gemerckt hebben, want hare E.E. alles in ’t particulier ad notam genomen hebbende, hebben belooft deselve op het favorabelste aen de gantsche vergaderinge weder te sullen recommanderen, waerop dan dese resolutie genomen sijnde, ons schriftelick behandight is, welckers copie wij noodich hebben [geacht U. E.E. toe te senden. Extract uyt het Eesolutioboeck berustende ter camere van de O. I. Comp. tot JAmsterdam, ter XYII voorgevallen , den 8 September 1638. Ter vergaderinge gehoort ’t rapport yan de Heeren gecommitteerdens, in conferentie geweest sijnde met de E. gedeputeerde Broederen van ’t Classis, aengaende de poincten bij baer voorgestelt, is goet gevonden ende geresolveerd datmen, om India van bequaeme Predicanten doorgaens voorsien te houden, devoiren sal doen, om de overgecomen wt' Oost-India wederom, op goede conditiën derwaerts te versoecken, ende datmen aen den Grouv.-Gen. ende Baden van India schrijven sal, dat sij de Predicanten die daer sijn, sullen sien te disponeren omme in India te blijven, alwaert oock met redelycke vermeerderinge van gagie, ende dat voorts de respective Gameren sullen omhooren naer personen die studeren in de Theologie, ende in een jaer of twee, met eenige adsistentie, bequaem souden connen gemaeckt worden om naer India te gaen, daerover de yoorn. Gameren met malcanderen sullen corresponderen. Want of wel scheen daerin ’t versocht Seminarium niet toegestaen en wort, soo is nochtans ’t geene haer E.E. in plaetse des selven bewillighen niet veel weyniger als ’t selve. Mitsgaders oock van ’t versoeck van vrije wooning der predicanten op Batavia ofte van genoechsaam tractament tot behoef des selven, geen mentie gemaeckt ende wordt, soo weten wij nochtans dat oock dit stuck van de E.E. Heeren in goede achtinge genomen is ende hoopen dat U E.E. de gewenschte vruchten des selven met den eersten ondervinden sullen, gelijck U E.E. dan op uw eerste versoeck nu alrede twee predicanten toegesonden waren, van wiens suyverheyt in leere ende vroomheydt in leven wij bevindinge ende goed getuygenisse hebben, te weten D. Simon Stulingius ende Jan Claesz. Baeckes, behalves Dirck Cornelisz. die in ’t voorjaar in deselven qualiteyt mede van hier vertrocken is. Verhoopen datse alle in haren dienst getrouw ende neerstigh sullen bevonden worden. Sullen oock volgens de gemelte resolutie der E.E. Heeren Bewindh. niet naelaten de overcomende Broederen uit India, die wij eenichsius mereken connen daer toe genegen te sijn, door alle vriendelicke wegen van inductie te versoecken om haar wederom derwaarts te vervoegen, mitsgaders alle mogelicke neerstigheyd aanwenden om soodanige studenten te becomen op dewelcke de acte der E.E. Heeren siet, opdat de genoechsame progressen gedaen hebbende U E. als predicanten souden mogen toegesonden worden, gelijck dan oock geen cleynen sorge alhier gedragen wordt, om de afgaande Schepen met godsalige, bequame crancbesoeckers te versorgen. De bevorderinge van ’t versoeck, dat de testamenten en legaten aen de armen op Batavia gemaeckt den diakenen gewerden mochten, is eeuen wt onse vergaderinge te laste geleght; als daerin yets gedaen sal wesen, sal UE. met ten eersten bekent gemaeckt worden. Ende aengaende het versoeck dat U E.E. jaarlycks een boeckcaste, voorsien van 2 a 3 Bibels van de nieuwe overzettinge, psalmboecken, postillen enz. mochten toegesonden worden tot versorginge der crancbesoeckers, die aldaar comen schipbreuk te lijden, is nevens ’t versoeck van diergelycke nootsaeckelicke dingen der Kercken in Amboina de E.E. Kamer van Amsterdam voorgedragen, twijffelen niet of U E.E. ende de Kercke van Amboina sal daervan volgens hare begeerte nae behooren versorght worden. Endelick Eerw. Br., alsoo wij verstaen wt de missive D. Roberti Junii aen U E.E. ende de naeder openinge D. Georgii Candidii aen ons mondelingh alhier gedaen, hoe noodig het sij, dat sijne E. nevens die hulpe D. Gerhardi Leeuwii, onlanghs gecomen in de plaetse van Assuerus Hogesteyn die te Bachiang overleden is, noch meerdere personen toegevoeght werden, om den ooghst des Heeren, die daer soo groot is, waertenemen, soo is ’t dat wij U E.E. vriendelyck willen gebeden hebben, voor Ilia Formose doch goede sorge te dragen, dat het met soo veele bequame personen, hetsij dan Predicanten, Sieckentroosters ofte anderen, voorsien werden, als sonder merckelicken interesse ende schade van andere plaetsen sal connen geschieden , opdat het volck aldaer, ’t welk om in de christelicke religie onderwesen te wesen soo seer genegen is, door gebreck van leeraers niet blijven in hare blindtheyt ende duysternisse steecken, opdat alsoo dat goede aengevangen werck der bekeeriuge van soo blinde heydenen tot een gewenscht eynde gebracht en de gruwelicke afgoderye wt het midden der selve hoe langs hoe meer wechgenomen sijnde, de eenige Waerachtige Godt alleen van haer geëert en aengebeden, mitsgaders Sijn eenichgeboren Sone Jesus Christus, als de eenige Salichmaecker der werelt erkent ende door een waer geloove mach aengenomen werden, want dat goede werck dient gesecondeert ende die bequame tijdt des ooghstes aldaer waergenomen te werden. Hoopen dat het noch aen gunsten ende hulpe des E.E. Heer Generaels ende sijne Raden, nochte aen Uwer goeder yver, nochte oock gantschelick aen goede, bequame instrumenten sa! ontbreeckeu; sullen, ons aengaende, ter bevorderinge van ’t selve werck alles doen wat ons mogelick wesen sal. Hiermede Eerwaarde, voorsienigen, welgeleerde, godsalige, seer beminde Broeders in Christo, Uwe E.E., nevens alle getrouwe dienaeren Godes, onse lieve medewerckers in den buyse des Heeren, van harte groetende, bevelen wij Uwe Eerw. Gode ende den Woorde Sijner genade; dewelcke Uwe personen ende bedieningen gelieve in Sijne goddelicke bescberminge te nemen, en alsoo te segenen, dat door uwen standvastigen yver ende getrouwen arbeydt den oppersten Herder Christo vele sielen allenthalve gewonnen ende toegebracht mogen werden, tot grootmaeckinge van Sijner H. Name, tot wtbreydinge van het Rijck Jesu Christi en der menschen salicheyt, door Jesum Christum. Amen. Datum in Amsterdam den 27 Decembris A° 1638. Uit het archief van de Classis Amsterdam. MEDEDEELINÖ. Br. van Hasselt verzoekt ons mede te deelen dat uit de onder de ontvangsten vermelde opbrengst van de Kerkbussen te Mansinam, Doreh en Monokwari ten gezamenlijke bedrage van f 352. , de reparatien aan bet kerkje te Mansinam bekostigd zijn. ONTVANGSTEN 15 November—ls December. aalten: jongelingsvereeniging „Lintelo” ƒ 535 Amersfoort: contributien. . „ 49' BERGHAREN: collecte „ blauwkapel: kerkcollecte 6|32 brummbn : contributien ~ 41'50 » coll. en bussen 7 9^, » /, Pinkstercollecte . . . . „ 19.62 COLMSCHATE: Ds. Wessels Boer ƒ 5. cothen: zendingskas 12.50 Dordrecht: van de hulpv. oprekoning 135. eestrdm: chr. zangvereeniging 7.50 GOES: centsvereeniging 3, gorinchem: uit de gemeente » 10.— ’s gravenhage: zusterkring 2.50 hardingen: contributien 66. » cat. bus Ds. «. rf. .fYicr „ 5. — katwijk a/R In- en Uitw. zending ...» 15. koddekerke (Walcheren): collecte ...» 41.66 lanceraar: contributie » 5. leerbroek: Ds. Bonman » 5.— leiden ; contributie t » 65.—1 . l uu. maasland! uit de zendingskas » 20,— 17: )) AAJf oosterbierum: catechisatiebus » 12.50 ophedsden; contributie » 5. v lezen van de Berigten » 9.75 O KI.SKJ Rotterdam : verk. arrowroot » 1.60 » kinderzendinggenootschap » 40. Rijswijk: W. A. Tin. v. Pallandt » 25.— steenwijk: ’/» kerkcollecte » 10.265 utrecht: coll. bidstond 26 Nov » 35.38 » N. N. door Ds. Verhoeff » 10.— » Ds. Verhoeff bus. lidm. catechisatie » 21.05 » » » bus bijbellezingen » 26.55 velp : Negertje dames ®. Assen » 10.— velsen; Ds. Heldring . ... » 15.—. vreeland : zondagschool v. . » 20. » uit de gemeente » 10.— Walcheren (hulpv.) contributien » 115. » giften. . » 39.90 wouterswoude : Ds. FWinga 3. zeerijp : contributie » 5, » F. Veldman » 2.50 d J. F. Kremer » 2.50 mansinam; kerkbus 1879/83 , ƒ 307. doreh: kerkbus 1879/83 » 25.—■ monokwari; kerkbus 1879/83 » 20. Voor de uitrusting. Bij freule de de Mey van Alkemade: Utrecht; Johanna naai- en breischolen ƒ 8.83 idem bewaarschool ƒ 9.25 Doodewaard: door Ds. C. f 3.25. Verbetering. Op Berigt n° 10 is vermeld: Van de jongelingsvereeniging te Kampen ƒ 4. dit moet zijn ƒ s.'—. Gedrukt en te bekomen bij Kemiuk & Zoon te Utrecht. Prijs lOCts.
23,653
MMKB07:001191002:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1874, 01-02-1874
null
Dutch
Spoken
6,736
11,620
BIBLIOGRAPHISCH ALBUM. Geschichte des Hollandischen Theaters, von Ferd. von Hellwald. Rotterdam, van Hengel & Eeltjes. (J. van Baaien & Söhne.) 1874. YIII en 150 bladz. in roy. 8°. Prijs f 2.75. Allerwege worden stemmen gehoord, dat het Hollandsch tooneel, vroeger een tooneel bij uitnemendheid, doch in de laatste tijden er verre af van aan zijne roeping te voldoen, eene geheele hervorming vereischt. Het tooneel, eene leerschool voor het volk, moet tot zijn ouden roem worden teruggebragt; want zoo als het nu is, kan het niet langer blijven. Daarover is maar één stem. Ieder is nu in de weer, om eene behulpzame hand tot redding van het zinkend vaartuig uit te steken. Een Tooneelverbond heeft zich opgericht, en geeft een tijdschrift uit, dat geheel aan de zaak is toegewijd. Het hoofdbestuur der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen heeft in 1872 het bagatel van f 10,000 weten beschikbaar te krijgen, om, voor een jaar tijds ten minste, aan de endemisch heerschende tooneelspeelmanie te voldoen, en heeft, als resultaat van hare aanvankelijk welgeslaagde pogingen, de Nutsleden op de voorstelling van een tooneelstukje door élèves onthaald; daarbij schijnt de zaak voor 's hands echter te blijven De Stads-Schouwburg te Amsterdam, op welks houten omkleedsel men het in de laatste jaren bij voortduring zeer geladen had, is nu opgeknapt, en wacht slechts op een goed Hollandsch tooneelgezelschap. Men ziet het! Vele handen zijn thans aan het werk om het Hollandsch (*) er, zoo mogelijk, weer boven op te brengen. Wat het Tooneelverbond en net Nut te dezen reeds gedaan hebben, is, hierboven gemeld. Bovendien heeft ook (*) Wij schrijven opzettelijk Hollandsch, eu niet Nederlandsch of Nederduilsch. De laatste benaming wil men niet meer, waai' van onze taal gesproken wordt, en Nederlandsch is toch ook het rechte woord niet. Wij kennen eene Hollandsche en Vlaamsche schilderschool, en deze ondersche1 dingen moeten ook, wil men zich duidelijk en naar den eisch uitdrukke" op het tooneel worden toegepast. Album 1874. \ de Leidsche hoogeschool eene prijsvraag uitgeschreven over de geschiedenis van ons Tooneel sedert zijne geboorte tot en met het jaar 1772, toen, gelijk men weet, het gebouw op de Keizersgracht is afgebrand. Een antwoord op die prijsvraag is met goud bekroond en zal eerstdaags het licht zien; wij zijn zeer verlangend er kennis mede te maken. Intusschen heeft ook een Duitscher, in Oostenrijks hoofdstad, te dezen de hand aan het werk geslagen. Reeds in het boven gemeld tijdschrift van het Tooneelverbond worden van den heer von Hellwald artikelen aangetroffen, die van groote belangstelling in ons Tooneel getuigen. Thans ziet van hem eene geregelde geschiedenis er van het licht, die wij bij deze aankondigen. Over de uitgave er van schrijft hij m zijn Voorbericht tot dit werk, dat iets dergelijks, zooveel hem bekend is, in het Hollandsch geheel ontbreekt en ook in geen andere taal gezocht moet worden. Hierin heeft hij volkomen gelijk; want al wat wij te dezen aanzien bezitten, zijn niets dan bouwstoffen, waaruit een behoorlijk gebouw misschien kan worden opgericht, indien een bekwaam bouwmeester zich met die taak belast. De heer von Hellwald levert nu in het tegenwoordige werk eene proeve van zijne welgemeende pogingen in deze. »En is die proeve naar wensch uitgevallen?" zal men vragen, en ons antwoord hierop is: Zij heeft onze verwachting verre overtroffen. Heeft de heer von Hellwald eenigen tijd bij ons te lande gewoond, waardoor hij zooveel belangstelling voor ons Tooneel openbaart? Wij weten daarop geen antwoord te geven. Hij levert echter in dit werk een uitstekend overzicht van onze Tooneelgeschiedenis tot op bijna den jongsten tijd. De schrijver schijnt het voornaamste gelezen te hebben wat daaromtrent bestaat, en heeft van zijne bevindingen een onpartijdig en oordeelkundig gebruik gemaakt. Dat hij nu en dan wel eens heeft misgetast, is hem ligtelijk te vergeven, daar hij uit de bestaande, niet altijd even heldere bronnen putten moest. Wij zullen daarom zijn werk doorloopen en op enkele punten, waar wij dit noodig achten, onze aanmerkingen maken Wij doen dit vooral omdat van zijn arbeid eene overzetting in onze taal is aangekondigd, en de vertaler dan met onze kantteekeningen, des verkiezende, zijn profijt kan doen. Het werk is verdeeld in 25 hoofdstukken, die door eene Inleiding voorafgegaan, en door eene Naamlijst van personen, die in het werk voorkomen, besloten worden. Die Inleiding handelt, als te begrijpen is, over den oorsprong des Tooneels in het algemeen en dien van het onze in het bijzonder. Hoofdstuk I en II loopen over Engelsclie Tooneelspelers, die reeds in de 16de eeuw de Nederlanden hebben bezocht, en over de geboorte van het Hollandsche Tooneel in het bijzonder. Hoofdstuk III levert eene korte beschrijving van Costers Nederduitsche Akademie, die, gelijk men weet, tusschen 1617 en 1637 bestaan heeft. Hierop merken wij alleen aan, dat Yondel daarin als onze grootste dramaticus wordt voorgesteld, wat juist niet algemeen toegestemd zal worden. Hoofdstuk IV handelt over den Amsterdamsche Schouwburg, van zijne opening in 1638 tot zijn herbouw in 1664. Hoofdstuk V leert ons Adam Kareis van Zjermes kennen, de eerste tooneelspeler van naam, die in onze Tooneelgeschiedenis vermeld wordt, terwijl andere tooneelspelers uit de 17dc eeuw ons in hoofdstuk YI voor oogen worden gesteld. Van het volgende hoofdstuk af begint nu de geschiedenis en beschrijving van het Amsterdamsche Tooneel, sedert 1664 tot 1772, toen het gebouw eene prooi der vlammen werd. Men vindt in hoofdst. VII—IX geschetst: De inrichting van het tooneel zelf en de levensbetrekkingen der Hollandsche tooneelisten in het algemeen. Vervolgens, hoofdstuk X, wordt een blik geworpen op de tooneelspelers uit de eerste helft der 18de eeuw. Daaronder wordt Thomas Fokke als een der komieken uit die dagen opgenoemd; dit moet Arent Fokke zijn. Het misverstand is ontstaan door het niet begrijpen wat zijn kleinzoon Arend (*) Fokke Simonsz. bedoelt, in zijne in 1809 voor de Bruiloft van Kloris en Roosje geschreven Genealogie van Thomasvaer, waarin hij Thomas Fokke aanhaalt als een der tooneelspelers , die de rol van Thomasvaer in zoo evengemeld nastukje vervuld hebben. Hij wil daarmede zeggen, dat zijn grootvader, Arent Fokke, een der acteurs is geweest, die de rol van Thomasvaer plagten te vervullen. Fokke Simonsz. legt dit zelf ook (*) De grootvader spelde zijnen voornaam Arent met eene t, en de kleinzoon Arend met eene d. V zoo uit in de Aanteékeningen op zijne Genealogie, waar wij lezen: 3. Arent Eokke, een braaf, eerlijk en door ieder weigezien Amsterdamsch acteur, welke te dier tijd [omtrent den jare 1712] de comische rollen vervulde, en dus ook bestendig de rol van Thomasvaer gewoon was te vervullen. Vervolgens (zegt bij verder) hebben Gerrit de Eidder, Anthonie Spatsier, Jan de Wael, Jacob La Place en Theodorus Majofski deze rol met veel toejuiching uitgevoerd." Aldus de eerste uitgave dezer Genealogie in Jan. 1809, bij H. van Kesteren. In 1829 zijn de Nieuwjaarwenschen van Tliomas-Vaer, door A. Eokke Simonsz. van 1 Jan. 1802 af geleverd, ten derde male gedrukt bij J. C. van Kesteren, zoon van den zoo even genoemden uitgever, en is door den corrector dier uitgave, zeker de een of andere schoolmeester, het Arent Eokke, ter boven genoemder plaatse, zonder over de zaak na te denken, in Thomas Pokke veranderd. Van TTa.lma.Bl begaat dezelfde fout van dit op goed geloof uit de uitgave van 1829 over te nemen. In hoofdstuk XI wordt bij uitsluiting over lzaak Duim en Jan Punt gehandeld. Omtrent den laatsten wordt gezegd, dat hij zijne jeugd in vrij armoedige betrekkingen sleet; zijn vader namelijk was van geringe afkomst en stond in dienst bij de stadswaag. Hierover is reeds in het Leeskabinet voor 1846 gehandeld, in het artikel Omzwervingen door Neerlands hoofdstad, waar uitvoerig medegedeeld is, hoe Punt tooneelspeler is geworden. Zijn vader was niet behoeftig, maar een welgesteld man: hij was namelijk waagdrager en lid van een der toen bestaande veemen, eene betrekking , welke in dien tijd gemiddeld 2500 gulden jaarlijks opbragt. Hoofdstuk XII handelt over Corver en zijne tijdgenooten. Corver wordt daar, even als Punt, een graveur in koper en leerling van dezen genoemd. Wij kunnen dit naar waarheid tegenspreken, ten minste in zoover , dat Corver, indien er al iets van aan is geweest, toch geen naam in dit opzicht gemaakt heeft. Punt zelf was een uitstekend plaatgraveur en heeft als zoodanig vrij wat geleverd, zoodat het ons altoos onbegrijpelijk is geweest, hoe hij voor dat alles tijd heeft kunnen vinden. Een zijner leerlingen was de later vooral niet minder beroemde Reinier Vinkeles, die op zijne beurt weder beroemde graveurs, als J. E. Marcus en anderen, gevormd heeft. Hoofdstuk XIII, XIV, XV en XVI loopen over: het Tooneel 67x de geestelijkheid, het Hollandsche Tooneel buiten Amsterdam, Hollandsche Tooneelspelers in het buitenland en het oordeel van vreemdelingen over het spel der Hollandsche acteurs. Op dit een en ander hebben wij niets gevonden, dat eenige stof tot het maken van aanmerkingen oplevert. Dit zelfde geldt mede van de volgende hoofdstukken, handelende over: Stichting van het Rotterdamsche Tooneel en Harten Corver en zijne Tooneelhervormingen. In hoofdstuk XIX wordt een blik geworpen op den Nieuwen Schouwburg te Amsterdam, en wel van zijne opening af tot en met het jaar 1810. Menigeen zou misschien hebben gewenscht, dat de schrijver hieromtrent iets breedvoeriger ware geweest, omdat dit tijdvak wel als den bloeitijd van het Amsterdamsche Tooneel beschouwd mag worden. De auteur heeft echter moeten roeien met de riemen die hij had. Tot de aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, behoort, dat Wattier wordt opgegeven als in het treurspel Macbeth de titelrol te hebben vervuld. Deze mannenrol werd echter door ■ Bingley en later door Snoek gespeeld; Wattier vervulde in het stuk de rol van Fredegonde of Lady Macbeth. In hoofdstuk XX wordt op de tooneelspelers van den Amsterdamschen Schouwburg van 1774 tot 1793 een nadere blik geworpen, en in hoofdstuk XXI dat tooneel van 1795 tot 1815 beschouwd. Hier wordt ook over de acteurs T. J. Majofski en T. C. Beyninck gesproken en eene vergelijking tusschen beide gemaakt. De heer von Hellwald kan niet begrijpen dat Majofski, die rollen als Welling in de Zilveren Bruiloft en de luitenant Stern in de Speler vervulde, zich heeft kunnen verlagen om in een Posse als de Bruiloft van Kloris en Roosje op te treden, en nog minder hoe men hem als eerste komiek van het Amsterdamsche Tooneel heeft kunnen opnoemen , welke naam veeleer aan Beyninck zou toebehooren. Hier loopt het in het oog, dat de heer van Hellwald bescheiden voor zich gehad heeft, die hij niet begreep, hetgeen niet te verwonderen is; want al wat daaromtrent ten onzent bestaat, is, door verwarde voordragt, doorgaans niet geschikt om eenig licht te verspreiden voor hen, die de zaak niet uit on- dervinding weten. Wat Majofski betreft, ofschoon hij de ronde vaders en zoogenaamde financiers speelde, behoorde wel degelijk tot de komieke acteurs, en niet Welling of Stern, maar Thomas-Vaer en dergelijke, waren zijne hoofdrollen, waartoe zijne geheele physiek zich ook leende. Wat Beynmck betreft, deze speelde de oude karrikaturen, en speelde die meesterlijk. Deze acteur, waarvan de heer van H. zegt geboorte- noch sterfjaar te weten, is geboren in '1769, en in 1832 in 63-jarigen ouderdom overleden, en wel als concierge bij de teeken-akademie te Amsterdam; want reeds eenige jaren vóór zijnen dood had hij het komedie-spelen, zooals hij zich uitdrukte, aan de liefhebbers overgelaten. Hij was, even als Jelgerhuis, tevens een goed teekenaar en schilder. Onder de zusters van Snoek, Helena en Anna Maria, wordt de laatste onbetwistbaar de beste genoemd. Dit kunnen wij niet toegeven, omdat beide niet met elkander te vergelijken zijn. Helena muntte in het Treurspel en hare zuster in het Blijspel uit. De roem van de laatste daarin is echter niet van langen duur geweest; want zij was slechts eene lieveling van het publiek, toen zij nog jonge rollen kon spelen; spoedig echter is zij daarvoor te dik geworden, en ofschoon zij later oudere rollen vervulde, beviel zij daar toch niet recht in. De heer v. H. zegt dat zij nog in 1820 aan het tooneel moet zijn geweest; wij kunnen dit aanvullen met het bericht, dat zij in 1780 geboren en in 1849 overleden isen voorts dat Eef. een jaar vóór haren dood haar nog als de Zoogmoeder Pieternel, in het blijspel Fanfan en Klaas, in den Franschen Schouwburg te Amsterdam, in eene voorstelling ten behoeve van haar en den acteur Vroombrouck, heeft zien optreden. Het Ballet en de Opera worden in hoofdstuk XXII beschouwd. Hierbij zullen wij niet stilstaan, als voor ons van minder belang; alleen zij hier gezegd, dat de actrices Kamphuizen en Sardet hier als talentvolle danseressen worden opgegeven, waarvoor men zangeressen zal moeten lezen. ^ De Hollandsche reizende troepen in den jongsten tijd maken het onderwerp van hoofdstuk XXIII uit, terwijl daarna over Ward Bingley te Rotterdam gehandeld wordt. Hoofdstuk XXV beschouwt het Amsterdamsclie Tooneel onder de directie van Snoek en Majofski gedurende 1811 tot 18^0. De heer van H. is hier weder met twee verdienstelijke actrices in de war, waarbij nog komt, dat hij niet weet, of eene gehuwde actrice haren geslachtsnaam bij ons te lande voor of na dien van haren echtgenoot plaatst. Met Wattier maakte dit eene uitzondering; onder haren eigen naam was zij beroemd geworden voor dat zij met Ziesenis in het huwelijk trad; de naam van dezen kwam derhalve na haar huwelijk als toevoegsel achteraan. Dit is echter met andere Hollandsche actrices nooit het geval geweest. Nu lezen wij bladz. 141: » Toen Maria Adams-Snoek zich in 1817 genoodzaakt zag van het tooneel afscheid te nemen , ontwikkelde zich voor het laatste eene nieuwe uitstekende kracht in Mevrouw A. Westerman-Muller." Behalve dat men hier Snoek-Adams en Muller-Westerman moet lezen, past dit tweetal volstrekt niet bij elkander. De eerste vervulde in haren tijd de deftige moederrollen en oude karrikaturen, terwijl de laatste in 1822, nog ongehuwd, aan het tooneel is gekomen, en het omstreeks 1839, sedert eenige jaren gehuwd, verlaten heeft. Zij vervulde de voornaamste rollen van Wattier, van wie zij eene elève was. Ten slotte nog iets over Eombach. Dat de Tartuffe een zijner beste rollen was, hebben wij ook hier of daar gelezen, en het is niet onnatuurlijk, dat dit door den heer von H. wordt nageschreven. Dit is echter zeer zeker niet het geval geweest. Eombach was een universeel talent, en muntte bovenal in het hoog-komische uit; maar de rol van Tartuffe was hem te zwaar. Ter aanvulling van het verslag door den heer v. H. gegeven, diene, dat Eombach in 1784 geboren en in 1833 overleden is. P. Oranje-Nassau. Leven en heldendaden van de vorsten uit dat stamhuis. Door P. J. Andriessen. Opgedragen aan Z. M. koning Willem III. Arnhem, van Egmond en Heuvelink. 1873. Afl. '1. Prijs f —,35. Dagelijks worden wij er eenige malen aan herinnerd, dat op den 12den Mei 1874 koning Willem III het feest zal vieren van zijne 25-jarige regeering over het Nederlandsche volk, en met hem zal geheel dat volk dien dag met dankbaarheid gedenken. Vijf-en-twintig jaren toch grondwettig en gelukkig geregeerd te worden onder één vorst van een stamhuis , waaraan eene natie zooveel te danken heeft als de Nederlandsche aan dat van Oranje-Nassau, is geen gering voorrecht, en een feit, wel waard dat het met ingenomenheid wordt gevierd. De daden van dat stamhuis in herinnering te willen brengen tegen den dag, waarop de Nederlandsche natie met haren vorst zulk een zeldzaam feest zal vieren. was eene gelukkige gedachte, den heer Andriessen ter goeder ure ingegeven, en die hij, voor zooveel wij thans daarover kunnen oordeelen, op even waardige als aangename wijze weet te vervullen. Weinigen toch verstaan de groote kunst om onderhoudend en boeiend te schrijven, een der eerste een voornaamste vereischten voor een werk, als hy heeft ondernomen, en daarom alleen reeds moest zijn voornemen bijval en ondersteuning vinden. De eerste aflevering, die voor ons ligt, getuigt dan ook weder ruimschoots voor dat talent van den schrijver, maar ook voor de consciëntieuze wijze, waarop hij zijne taak heeft opgevat. In die aflevering voert hij ons naar Dillenburgs beroemde veste, en maakt ons bekend met de ouders, broeders en zusters van hem, die later door de dankbare Nederlanders als » Vader des Vaderlands" zou worden begroet: prins Willem den eersten ontmoeten wij daar als elfjarigen knaap, op het oogenblik waarin het bericht komt van het overlijden zijns neefs Eéné van Chalons, dat hem tot prins van Oranje verheft. Korten tijd daarna vertrekt de jeugdige prins naar het hof van keizer KareiY, om daar te worden opgevoed; maar vóór zijn vertrek verneemt hij van zijnen vader de geschiedenis van zijne voorouders uit het huis van Nassau, waarmede de schrijver op die wijze zijne' lezers bekend maakt. Eerlang vinden wij den jeugdigen prins te Brussel terug in eene zaal van het hof van Nassau, bezig met de lectuur van een bundel papieren, bevattende de geschiedenis van het geslacht van Oranje, tot den tijd, waarin hij als vertegenwoordiger van dat geslacht is opgetreden, en die de schrijver in goed Nederlandsch aan zijne lezers mededeelt. Ziedaar de korte inhoud van de eerste aflevering. Ongetwijfeld zal op den 12den Mei aanst. aan Z. M. menig geschenk worden aangeboden, minder gepast en van minder waarde, dan het Gedenkboek, dat de heer Andriessen aan de Nederlandsche natie aanbiedt, ter herinnering van hetgeen de vorsten uit het huis van Oranje-Nassau voor haar zijn geweest. Van harte hopen wij dat zijn arbeid, als ook de zorgen en kosten der uitgevers, waardeering zullen vinden en ruimschoots beloond Worden. M. W. L. Te Water en te Land. Keizen en Avonturen in de Oude Wereld. Verzameld door J. J. A. Goeverneur. Te Groningen , bij Gebroeders Hoitsema. 1873. 168 bladz. in post-8". Prijs f 1.50. Over Bergen en Dalen. Eeizen en Avonturen in de Nieuwe Wereld. Yerzameld door J. J. A. Goeverneur. Te Groningen, bij Gebroeders Hoitsema. 1873. 161 bladz. in post-8°. Prijs f 1,50. Van oudsher heeft onze landaard eene zekere neiging getoond voor lust tot onderzoek naar land- en volkenkunde. Vooral de reisboeken, waarin de reizigers een boeijend tafereel van vreemde en zonderlinge avonturen ophangen, hebben steeds een gretigen aftrek gevonden. Om van anderen niet te spreken, wijzen wij slechts op de Lotgevallen van Robinson Crusoe, welk boek, hoe overbekend ook, telkens weder in vernieuwden vorm en nieuwe illustratiën het lezend publiek wordt aangeboden. Voortdurend verrijst er een jong geslacht, waarvoor het oude nog al het bekoorlijke der nieuwheid bezit. Aangezien er zoovele uitstekende werken over land- en volkenkunde au reisbeschrijvingen bestaan , kunnen wij, uit dit oogpuntw&chouwd, den werkzamen Goeverneur den lof niet onthouden van een goed werk verrigt te hebben, dewijl zijn jongste letterarbeid, vooral voor het opkomend geslacht, eene nuttige en onderhoudende lectuur oplevert. Het eerste van genoemde werkjes wordt aangevangen met een verhaal der ontdekkingsreizen in de noordelijke IJszee hetwelk vooral over de togten van Franklin, Parry en Eosz (lees Ross) handelt. Het tweede opstel is getiteld: Onder de Carlisten gevangen, waardoor de schrijver een sprong doet van het barre noorden naar het meer gematigd Spanje, en van daar zijne lezers in het aloude Athene en Corinthe verplaatst; terwijl de grootste helft van het boekje door eene reis in Afrika, gevolgd naar Marryat, wordt ingenomen, vooral belangrijk door de ontmoetingen met wilde dieren, zoo als olifanten, leeuwen, buffels, apen, enz., welke daarin beschreven worden. Belangrijker achten wij echter nog den strijd tegen menschen, zooals in een krijgstogt tegen de »Navajos" met levendige kleuren wordt geschilderd. Dit verhaal, waarmede het tweede der boven aangekondigde werkjes geopend wordt, is gevolgd naar M. Reid. De twee verhalen, welke dit bundeltje nog bevat, zijn getiteld: Tooneelen uit Texas en de Amerikaansche Vrijstaten, gevolgd naar Sealsfield, en Gevaar en uitredding, gevolgd naar M. Reid. Wij wenschen deze werkjes een ruim debiet toe. Niet alleen voor jongelieden, maar ook voor Volksbibliotheken achten wij ze alleruitnemendst geschikt. R. te R. De Notulen van den Secretaris. Medegedeeld door H van der Sprong; Hz. Rotterdam, J. H. Dunk 1873. 223 blz. in roy. 8°. Prijs f 2.25. Onlangs bragt ik een bezoek bij een vriend, die juist van zijn boekverkooper eene novelle ter inzage had ontvangen. Hij gevoelde genegenheid om zich het werk aan te schaffen, maar helaas! gaat hij gebukt onder de pantoffel eener gierige en schraapzuchtige vrouw, die hem dit sterk afraadde door te zeggen, dat novellisten zich liever moesten toeleggen op meer degelijke werken , en dat zij hunnen tijd dooden. In geenen deele ben ik het met deze vrouw eens. 1°. Vooral als eene boeijend geschreven novelle eene goede strekking heeft en op waarheid gegrond is, kan zij meer nut stichten dan een werk, dat wel degelijk, maar uiterst saai en vervelend is; en 2°. houd ik het er voor, dat lieden, die geheele avonden zich met kaartspelen onledig houden, zich veel meer aan het dooden van den tijd schuldig maken dan zij, die er zich op toeleggen om anderen door onderhoudende en nuttige vertellingen bezig te houden. In zekeren vriendenkring, bestaande uit tien personen, en wèl vijf heeren en vijf dames, schijnt men ten volle daarvan doordrongen te zijn. Door de dames werd het voorstel aan de heeren gedaan, dat elk hunner eene vertelling zou doen. Dit werd, na eenige vertoogen der andere zijde, ten slotte aangenomen, waarna nog door de dames, bij gesloten briefjes, werd gestemd over de benoeming van een secretaris, die bela.st zou worden om de vertellingen zoo goed mogelijk op papier weder te geven, ten einde ze later voor gezamenlijke rekening te doen drukken, en de exemplaren te bestemmen tot geschenken aan vrienden buiten den kring. Het lot viel op den heer Eineh, een aankomend novellist, die gaarne deze taak, overeenkomende met zijn aanleg, op zich nam. De rooster, die voor de goede orde werd opgemaakt, luidde als vertellingen, welke thans onder bovengenoemden titel het licht zien. In een voorberigt acht de heer van der Sprong zich, in het belang van zijn goeden naam, verpligt mede te deelen, dat hij zich niet als den steller van deze novellen wil beschouwd zien. De heer Kineh, een goed vriend van hem, is de secretaris en schrijver der notulen van den vriendenkring. Menigmaal heeft hij met hem hooge woorden gehad over zijne gevoelens ten opzigte der maatschappelijke toestanden, en het wil er bij hem niet in , dat iemand, die afhankelijk is, zoo maar zijne opinie zegt en daardoor andersdenkenden hindert. Niettegenstaande dit verschil van gevoelen, ontving de heer Eineh eene aanbieding tot het oprigten van een letterkundig blad op Java, en verzocht hem, vóór zijn vertrek, de door hem ondernomen bearbeiding der notulen ten einde te brengen. Ofschoon hij, bang voor die liberale gevoelens, er niet veel lust in had, durfde hij, ler wille der vriendschap, hem dien laatsten dienst niet weige- ren. Bij het nazien der drukproeven ontmoette hij echter menige passage, die hij te brutaal vond. Om nu te voorkomen dat de lezers een zuur gezigt zetten tegen hem — zoo ze hem persoonlijk mogten ontmoeten — acht hij het geraden, ter wille van zijn goeden naam, hun vooraf de verzekering té geven, dat hij alles goedvindt wat zij bij de lezing zullen goedkeuren, en zal afkeuren, wat zij zullen laken. Door de positie, welke de heer Eineh bekwam, vond hij het wensehelijk dit werk niet onder zijn naam uit te geven; om welke reden die van den mededeeler er voor geplaatst is. Hoe haar leven was , is de titel der eerste vertelling. Het is een huiselijk tafereeltje, geheel uit het leven gegrepen, zonder bejag op een nutteloos effect. De schrijver leidt ons in een gezin, dat van karige inkomsten moet leven, en zegt zeer juist: »Zij, die altijd ruim kunnen beschikken over datgene, waarvoor alles te bekomen is, kunnen zich van het zoogenaamde «fatsoen houden" der burgerklasse geen denkbeeld vormen. Het moet gedragen en geleden worden, om dien toestand te kennen." De tweede vertelling draagt tot opschrift: De geest van Faust. Volgens eene overlevering, zou Faust op het kasteel Waardenburg gewoond hebben en daar door den duivel zijn weggehaald. En nu liep het gerucht dat zijn geest daar nog spookt. Een onderzoek werd ingesteld; doch de uitslag willen wij niet mededeelen, daar dan onzen lezers het verrassende der ontknooping zoude ontnomen worden. Gaarne willen wij de verzekering van den secretaris aannemen, dat onder eene buitengewoon schrikbarende vertelling als deze niemand indommelde , en er zelfs niet éénmaal gegeeuwd werd. Wij moeten echter opmerken, dat geeuwen dikwerf eene krampachtige aandoening is, en niet altijd uit verveling voorkomt. Het feit, dat hij constateert, pleit derhalve ook voor de sterkte der zenuwen van het auditorium. Waar hoogmoed toe leiden kan, maakt het onderwerp uit der derde vertelling. Het zijn de levenservaringen van een burger-jongeling , die, in kennis geraakt met adellijke heeren , zich boven zijn stand wil verheffen, en niet alleen zijne moeder, maar ook zijne geliefde verloochent. Dat hoogmoed voor den val komt, wordt in dit verhaal op nieuw bewezen. In De laatste wensch, op welke vertelling de zeekapitein zijne hoorders vergastte, worden wij (gelijk van zelf spreekt) met zeelieden in kennis gebragt. Vooral munt deze novelle uit door juiste karakterteekening. Zoowel Jan-maat als eene stoovenzetster treden zeer natuurlijk ten tooneele. Ook wordt meer dan ééne opmerking ten beste gegeven, welke veel waars behelst. Ten einde niemand te kwetsen, is de laatste vertelling, De Geestenbrug getiteld, in den vorm van een sprookje gewikkeld. Ook zij laat zich met genoegen lezen, en levert het bewijs dat het den verteller niet aan dichterlijke inspiratie ontbreekt. Het boek wordt besloten door een Belangrijk Slot, welke de mededeeling behelst, dat het tweede deel der »Notulen geheel door dames geleverd en in orde gemaakt, met eene penvoerster aan het hoofd, in aantogt is. Dit worden derhalve de »Notulen der Seeretarisse." Bij de vele dikwijls hoogst middelmatige voortbrengselen, welke uit den vreemde vertolkt worden, is het aangenaam, op een oorspronkelijk werk vergast te worden , waarin zich frischheid van denkbeelden aan realiteit paren. Wij wenschen de'n heer van der Sprong kracht en lust toe om op het ingeslagen pad voort te gaan. Ook de uitgever heeft voor eeue goede en nette uitvoering gezorgd. R. te R. Glück Auf! Naar het Hoogduitsch van C. Werner, schrijver van: Aan het Altaar, enz. Arnhem, H. W. van Marle. 1873. 377 bladz. in gr. 8'\ Prijs ƒ 3,60. De vertaler vraagt verschooning voor den Duitschen titel van een 11ol 1 undsch boek. Glück Auf: de Duitsche mijnwer* kersgroet, drukt echter zoo uitnemend den inhoud van het geheele werk uit, dat een andere titel hier misplaatst zou zijn. Deze roman toch is geheel ontleend aan het leven der mijnwerkers, en dat leven is verre van benijdenswaardig. Onze Helmers wist voor zekere onverlaten geen zwaarder straf uit te denken , dan »des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden." Hoewel Helmers niet altijd van overdrijving is vrij te pleiten, schuilt er toch waarheid in zijne voorstelling van het ellendig lot dier wezens. Aan vele gevaren zijn zij blootgesteld: nu eens stort de mijngang in, waardoor de mijnwerkers verpletterd worden; dan weder worden zij door het mijngas met een wissen dood bedreigd. Doch de mijnwerkers vinden hiervoor eenige vergoeding door eene ruime betaling. Laat dit evenwel te wenschen over, en hebben zij nog andere redenen tot klagten, dan is het niet te verwonderen dat zij in verzet komen en aan het muiten geraken, zooais in dezen roman met levendige kleuren geschilderd wordt. De roman vangt aan met de huwelijksplegtigheid van Arthur Berkow en de barones Eugenie van Windeg. Vele romans eindigen met een huwelijk, doch deze verbindtenis is als het ware niet gesloten, daar beide echtgenooten elkander meer haten dan liefhebben en in gestadige vijandschap leven. De baron van Windeg, de vader van Eugenie, namelijk, stond aan den rand van den ondergang. Geen uitweg, meer ziende, was hij in de strikken van Arthur's vader gevallen, die als eenige losprijs de hand zijner dochter voor zijnen zoon eischte. Hoeveel strijds het Eugenie ook kostte, offerde zij zich vrijwillig op , daar zij niet kon dulden dat haar vader het slagtoffer werd. De oude heer Berkow bezat uitgestrekte mijnen en bergwerken , die hem een onmetelijk kapitaal hadden opgeleverd; maar door zijn karakter en persoonlijkheid mogt hij zich niet in de gunst der invloedrijke kringen verheugen. In zijn verleden was menig duister punt, dat zijn .rijkdom wel bedekken, maar nooit geheel uitwisschen kon. Daar werd gemompeld van een gewetenloos winstbejag; van een overdreven werksysteem, slechts daarop berekend, om de rijkdommen van den eigenaar te vermeerderen, zonder de menschelijke krachten, die hiertoe moesten worden ingespannen, in aanmerking te nemen. Van daar toenemende ontevredenheid onder het werkvolk: zij verlangden onderzoek en reparatie van de schachten, verhooging van werkloon en eene vermindering en andere indeeling van de werkuren. Menschkundig wordt door den schrijver ontwikkeld , hoe van lieverlede tusschen de echtgenooten eenige toenadering ontstond, doch beiden te trotsch waren om dit te erkennen. Dikwerf rees in de ziel der jonge vrouw het vermoeden op, of Arthur's vader in de opvoeding, die hij hem had gegeven niet oneindig te kort was geschoten, of hij hem niet in veel opzigten te kort had gedaan. Wanneer Arthur de oogen tot haar opsloeg, geschiedde dit zoo langzaam en traag, alsof het hem de grootste moeite kostte, maar toch scheen het alsof die oogen bij voorkomende gelegenheid van geestdrift en hartstogt konden flikkeren, alsof een sedert lang vergeten en verdwenen wereld daar achter schuilde en slechts op een enkel woord wachtte, dat de betoovering zou verbreken. En Eugenie bedroog zich hierin niet. De oude heer Berkow verloor op eene noodlottige wijze in een mijnschacht het leven. Toen was het, alsof alle onverschilligheid en traagheid geweken waren , en met energie liet hij zich als heer en meester van de bergwerken gelden. In de billijke eischen der werklieden stemde hij toe; daarentegen moesten de verdere punten vervallen , die geen andere strekking hadden, dan om hem en zijne beambten de heerschappij uit de handen te rukken en meer en meer de tucht op te heffen, die eene levensvraag voor eene onderneming als de zijne was. Vooral opgehitst door zekeren Ulrich Hartman, die in dit werk een hoofdrol vervult, bleef de geest van verzet onder de bergwerkers aanhouden: de arbeid werd gestaakt, en zelfs het huis van Berkow met eene bestorming bedreigd. Terwijl ook de koele verhouding tusschen de echtgenooten dezelfde bleef, drong de baron van Windeg op eene scheiding aan. Bij de verbetering zijner omstandigheden was dit denkbeeld reeds bij hem opgerezen, en hij behoefde niet meer de schuldenaar van den ouden Berkow te blijven. Het was echter niet denkbaar dat hij in eene scheiding zou berusten, en tegenover zulk een gewetenloos man, die tot alles in staat was, had men in den strijd moeten onderdoen. Zijn dood had met één slag aan dit alles een einde gemaakt. Onder voorwendsel om Eugenie aan het gevaar te onttrekken , hetwelk het huis van Berkow door de muiterij der mijnwerkers bedreigde, nam zij weder haren intrek in de woning haars vaders, terwijl later eene formeele scheiding zou plaats hebben. Toen haar echter de scheidings-akte werd voorgelegd, kon zij er niet toe komen die te onderteekenen. Haar vrouwelijk instinct zeide haar, hoezeer die onderteekening hem zou tref- fen, al was hij er ook op voorbereid; als vrouw had zij toch nog eenig verstand van blikken, hem in onbewaakte oogenblikken ontsnapt; maar dat hij die zwakheid tot op het laatste oogenblik had weten te beheerschen, — dat hij den wenk niet had willen begrijpen, waardoor zij hem eene verzoening mogelijk had trachten te maken, — dat hij trots met trots, hardheid met hardheid beantwoordde, — daarvoor zou hij thans boeten, al moest ook zij zelve tienvoudig hieronder lijden. Heimelijk verliet zij de woning haars vaders, en begaf zich met een beklemd gemoed naar haren echtgenoot; doch zijn blik en de toon, waarop hij haar naam uitsprak, gaven haar eindelijk de zoo lang gewenschte zekerheid, dat hij haar liefhad. Zij betuigde dat zij was teruggekomen om alles met hem te deelen, wat hen ook mogt overkomen, dat zij hem had leeren liefhebben. Op de vraag , of hij haar dan ten tweeden male zou wegzenden, kreeg zij geen antwoord , ten minste niet in woorden, maar zij lag reeds in zijne armen , in die armen, die haar zoo vast en vurig omklemden, alsof zij het eindelijk verworven goed nooit weder wilden loslaten. Onder de hartstogtelijke liefkozingen, waarmede hij haar overstelpte, voelde Eugenie hoe diep haar verlies hem eens had getroffen, en hoe hoog hij hare terugkomst op zulk een oogenblik waardeerde. En inderdaad was de toestand hagchelijk. Drie mijnwerkers waren in verzekerde bewaring genomen, en nu werd door een groot aantal hunner een aanval tegen het huis van Berkow beraamd. Door zijn moed en energie wist hij echter den storm te bezweren. Ongewapend stond hij alleen tegenover de tierende menigte, waarvan ieder individu hem in ligchamelijke kracht en sterkte overtrof, en waartegen hem niets beschutte, dan slechts eerbied voor zijn persoon. In een beknopt overzigt den gang van alle gebeurtenissen van dezen roman te resumeeren, is niet doenlijk en ook onnoodic. Onze bedoeling was alleen een denkbeeld van de strekking en den hoofdinhoud te geven. Alleen zij nog gezegd, dat de jonge erfgenaam der bergwerken was opgegroeid in volslagen onkunde van alles wat hij had behooren te weten; maar hij bezat iets, dat zich niet laat aanleeren, een aangeboren talent om te bevelen, en dit kwam hem uitnemend te stade. Hoewel de arbeid in de mijnen weder hervat, en de vrede met zijn werkvolk gesloten werd, drukte een zware last op de schouders van den chef, die, wat zijn fortuin betrof, bijna een geruïneerd man kon genoemd worden. Eeeds gedurende de laatste levensjaren van den ouden Berkow hadden gewaagde speculatiën en het gewetenloos werksysteem, waarvan de treurige gevolgen ten laatste op het hoofd van den ondernemer neerkwamen, zijne positie en fortuin grootelijks benadeeld. Alles wankelde en dreigde ineen te storten, toen Arthur, wiens karakter , hoe laat ook gevormd, zich uitmuntend in deze school van onafgebroken werkzaamheid ontwikkelde, de zware taak op zich nam om uit een chaos van bezigheden , verpligtingen en vorderingen , die hij in de eerste plaats te beredderen had, eene nieuwe orde van zaken in het leven te roepen. Maar hij had op zichzelf leeren vertrouwen; hij had zijne vrouw aan zijne zijde, en het hing thans van hem af, Eugenie en zichzelf een toekomst, een gelukkig levenslot te scheppen. Dat was het, wat hem telkens met nieuwen moed bezielde, en hem staande hield, als de taak soms zijne krachten te boven ging; dat was het, wat hem eindelijk deed zegevieren. Nu waren de laatste naweeën van dat rampzalige tijdperk overwonnen, terwijl het vroeger geluk zich weer hechtte aan al de ondernemingen , waaraan de naam van Berkow was verbonden; maar die naam was ontdaan van den smet, die hem vroeger aankleefde; die naam werd thans niet dan met eerbied genoemd. In gemoede kunnen wij dezen goed geschreven en onderhoudenden roman onzen lezers aanbevelen. Ook de vertaling is goed geslaagd. R. te R. Middlemarch. Een verhaal door George Eliot, schrijfster van Adam Bede , Felix Holt de radikaal, enz. Uit het Engelsch door Mevr. van Westrheene. Vier Deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1873. Prijs ƒ 13,—. Sedert de verschijning van Adam Bede zijn de lettervruchten van George Eliot steeds met ingenomenheid door het publiek ontvangen. Een boek als Adam Bede wordt echter door denzelfden auteur slechts eens geleverd. Mevrouw Bosboomioussaint heeft slechts één Huis Lauernesse geschreven, HilAlbum '1874. 2 debrand maai' één Camera Obscuva, Harriet B. Stowe slechts één Negerhut, George Eliot één Adam Bede. Al hebben de andere werken van die schrijvers ook groote waarde en letterkundige verdiensten, zij blijven toch verre beneden dat ééne meesterstuk, waarmede zij hun roem hebben gevestigd. Misschien is dit ook grootendeels de schuld van de lezers, die nu, om het zoo eens trivialiter uit te drukken, »verlekkerd" zijn, die weer iets zóó uitstekends verwachten, dat het moeilijk is hunne eischen te bevredigen. Zoo althans is het ons met Middlemarch gegaan. Adam Bede was zóó bloeiend, zóó eenvoudig, zóó waar, zóó geheel nieuw en frisch, dat we nog onder den pas vernieuwden indruk van dat boek misschien van Middlemarch te hooge verwachting koesterden, en daarom niet in alle opzichten werden voldaan. De eerste grief, dien wij tegen dit boek hebben is, dat het te uitgebreid is : een roman van 4 deelen, ieder van p. m. 300 pagina's, vergt in een zoo praktischen tijd als de onze te veel van het grootste gedeelte van het publiek, dat in verloren oogenblikken wel gaarne een goed boek leest, maar zich niet aan de lectuur van zulke uitvoerige werken kan zetten. Het spreekt van zelf, dat het ook ondoenlijk is van zulk een boek, waarin daarenboven nog zooveel personen ten tooneele worden gevoerd, als in Middlemarch het gevai is, hier een overzicht van den inhoud te leveren. Hoe uitstekend de karakterteekening over het algemeen moge wezen, zal de lezer zich toch over sommige karakters niet voldaan gevoelen, en wel niet over dat van de hoofdpeisonen. Dorothea Brooke en doctor Lydgate. De overgang in het karakter van het schwarmerische, overdreven meisje Dorothea Brooke tot de degelijke, praktische weduwe Cossaubon komt ons niet geheel natuurlijk voor, terwijl we van Lydgate zouden hebben verwacht, dat hij veel meer een man uit één stuk, een geheel mensch zou zijn geweest, dan hij met zijne groote gebreken en dwalingen schynt te zijn. De meest aantrekkelijke karakters, als die van een Mary Garth en haren beminde Frederick Yincy, van ds. Farebrother en Caleb Garth, treden niet het meest op den voorgrond ; maar daarentegen wel de vervelende heer Brooke, de hatelijke mevrouw Cadwallader en de laaghartige Bulstrode, karakters die intusschen prachtig geteekend zijn. De vrome, fijne Bul- strode, die later blijkt een der grootste fielten te wezen, die op twee beenen loopt, is de type van een genus, dat tegenwoordig nog maar een al te eervolle plaats in de maatschappij inneem t, en waarvan de leden nog maar al te veel eereplaatsen in staat en kerk, vooral in de laatste , bekleeden. Maar de menigvuldige schoonheden van het boek aan te wijzen , waarin het leven en de omgeving worden geschetst van een Engelsch plattelandsstadje, zou evenzeer te veel ruimte eischen als een résumé van den inhoud. Tal van fijn gepenseelde tooneeltjes en schitterende passages zal men er in ontmoeten , en ook vaak den boeiend eenvoudigen stijl uit Adam Bede er in terugvinden. Al zijn de geschetste toestanden geheel Engelsch, toch zal de Nederlandsche lezer menige type in eigen omgeving kunnen encadreeren. Pierson wees er dezer dagen op, dat de Engelsche romanciers geen oogen schijnen te hebben voor hetgeen buiten Engeland omgaat; dat zij zich altijd bepalen om de tooneelen te schetsen, die in hunne omgeving voorvallen; en inderdaad is dit verwijt volkomen ad rem, en ook op George Eliot van toepassing. De zelfgenoegzaamheid der Engelschen verloochent zich ook niet in hunne litteratuur. Maar wanneer die zelfgenoegzaamheid een karakterstiek van het volk is, zal men haar in den romanschrijver moeten verontschuldigen, misschien zelfs moeten apprecieeren, omdat zij eene voorwaarde is voor zijne oorspronkelijkheid en voor het karakteristieke van zijne producten. Les belles lettres anglaises sont les plus belles; maar zouden ze dit wezen, als de auteurs de eigenaardigheden van hun volkskarakter verloochenden? Daarenboven, zooveel verschillen de toestanden niet, althans de typen niet, dat ze ook niet voor ons van toepassing en geniessbar kunnen zijn. De vertaling en uitvoering van Middlemarch zijn uitstekend. M. " W. L. Guldens-Editie. N\ 93 en 94. Jonkheer van Attenrode, door Ed. Swarth. Arnhem, D. A. Thieme. 1873. Twee Deelen. 245 en 226 bladz. Thieme's Guldens-Editie heeft zich door de opname eene reeks van uitmuntende werken een goeden naam verworven 2* Onze meest gevierde en bekende schrijvers hebben daartoe het hunne bijgedragen. Nu en dan treft men er ook schrijvers in aan, die minder bekend, maar wier werken daarom niet minder goed zijn. Dit is het geval met deze jongst verschenen nommers, daar de naam van Ed. Swarth ons althans geheel vreemd was. Wij durven echter voorspellen, dat hij dit niet lang zal blijven. Uit goede bron vernemen wij dat hij te Brussel woonachtig is. Hoewel nu eerst openlijk optredende, draagt zijn werk overal de sporen dat hij geen nieuweling of aanvanger is. Hij beweegt zich in het maatschappelijk leven van den tegenwoordigen tijd, en door de wereld- en menschenkennis, die hij toont te bezitten, doet hij dat vrij en gemakkelijk; al de door hem beschreven karakters en toestanden zijn waar en natuurlijk, en als het ware uit het leven gegrepen. Ook zijn stijl is helder, en, hoewel hoogst eenvoudig, gelijkmatig en met weinig verheffing, boeit het werk van het begin tot het einde.
31,493
MMCMC03:002041021:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 12, 1863, no. 20, 18-05-1863
null
Dutch
Spoken
4,938
8,564
N" 20. TWAALFDE JAARGANG. 1863. >ÖJ Dit blad verschijnt alleen voor BH.'. en wordt geregeld des Maandags uitgegeven. Men abonneert zich buiten 's lands bij de hier nagenoemde BB.'.: Batavia, Lange & Comp ., Boekh. , v. Haken Noman & Kolï Boekh. Soerabaya , Chr. Kocken , Boekh. „ Le Roy en Co. „ Samarang, v . Haken Noman AKolif en Co. Suriname, W. E. H. Winkels , Boekh. Kaap de Goede Hoop, J. C. Juta , Boekh. Parijs, D.-Dumesnil , Quai des Orfèvres. Londen, R. Spencee , over Freemasons' Hall. Leipzig, H. Weinedel , Verl. d. i'reim. Zeit. , H. L uppe , Verleger der Bauhütte. Philadel]pMa,L.ïlYM^A.N, Edit.Mas. Mirror. De Abonneiiients-prij» is ƒ 1.8« kwartaal, franco door het geheele Rijk. Meu abonneert zich voor niet minder dan een geheel en Jaargang. De Prijs der AdvertentiCn is van 1 — 5 regels ƒ1.-; voor iederen regel meer 10 Cents, behalve het Zegelregt, voor elke plaatsing. Alle stukken, de Redactie of Uitgave betreffende, gelieve men te zenden aan het adies der Uitgevers J. G. ANDRIESSEN & ZOON, Boekdrukkers te Utrecht. Noch Godsdienstleer, noch Staatkunde behooren binnen den G,\ R,\. Ia regard to the term Atheïst, which, of allothers,is meant to be, the most opprobrious , let our angry zealot, in the first place, define precisely what he means by the word: if he explains it by saying, « it signifies 011e who supposes that thcre is no God'; we reply that it is impossible to enderstand this definition, until he declares in express and intelligible terms what he means by the word, „God/ 1 If it is used to designate that in comprehcnsibie Power by which the universe is ruled, there cannot be such a thing as an Atheist in existence. Deze woorden van Logan Mitchell (Christian mythology unveiled) drukken zoo volkomen mijne meening uit, dat ik voor 't lange motto geene vergiffenis vraag, en eene vertolking noodeloos achtte. Ze geven tevens te kennen, dat het art. van Br/. A. J. Schouten in 't vorige nommer mij niet heeft kunnen overtuigen. Dat komt misschien ook daar van daan, dat ik volgaarne voor redenen, niet voor gezach., ook niet voor 'tgezach van een naam buig. Die B.\ beroept zich, wij willen 't artikel eens ontleden , onder meer op 't gezach van den bijbel , verwijzende nog wel naar 't nieuwe Testament. Eerstens heeft dat volstrekt geene beteekenis voor Mohamedaan , Israëliet en eiken zelfstandigen theïst; tweedens leert de moderne kritiek op onwederlegbare gronden, dat het Evangelie van Johannes een kanonieke, zoo niet apocryphe roman is, waarvan het begin door een belijder des Platonismus, die dat met het Christendom inéén te smelten trachtte, geschreven werd. De tijd is voorbij, dat de bijbel als een papieren paus de consciënties beheerschte, en het aanvoeren van den een of anderen tekst als alles afdoend argument gebezigd werd; — waarvoor meu stilzwijgend en devotelijk het hoofd moest buigen. — De raensch, die als denker op een niet gebonden , maar onbekrompen standpunt staat, neemt iets voor waarheid aan, niet omdat het in den bijbel staat , maar omdat het waar is, en daarom alleen. Voorts is het openslaan van de oirkonden der orde, en het vinden van een oud gebruik weder iets, dat niets bewijst, tenzij de Broederschap ophield te zijn, wat zij wezenlijk is, en wat hare waarde uitmaakt, namelijk een zich steeds ontwikkelend instituut, dat -breekt met oude dwalingen ten voordeele van nieuwe waarheden. De VV.\ MM/, der vorige eeuw droegen staartpruiken, en korte broeken; nog vroegeren teekenden het tabl.\ op den vloer met krijt en kolen en hielden gebruiken in stand, die nog aan de barbaarschheid van den goeden ouden tijd doen denken; wat heeft dat alles nog te beteekenen ? Immers niets. * Gaan wij dus verder. 't Is een gebruik bij de VV/. MM.*, te zeggen : T.\ E.-. V/. D/. O.-. B/. enz. Waarom is, Br.'. S.! die uitdrukking in uw oog belee/cenisvol, en waarom hebt gij een gruwel van het: In majorem Dei gloriam der Jezuïten, dat niet anders beduidt? Zit dat beteekenisvolle in de woorden , in de taal, of hangt het van de lippen af, die ze uitspreken? En geeft die uitdrukking, op de keper beschouwd, niet een verkeerd, kleingeestig , grof antropo-morphisch denkbeeld van God? Ter eere Gods ? — Wat kan de mensch, de geheele menschheid, de geheele schepping toch doen ter eere van God? Kan er iets ter oneere Gods gedaan worden ? Kan het de zon treffen, dat een hond tegen haar blaft, of een krankzinnige haar met steenen wil gooien? En dan het goddelijke alwezen? Och! die uitdrukking alzoo is niet alleen niet beteekenisvol, maar getuigt van een schroomelijke aanmatiging, welke men aan de naïveteit van vroegere tijden vergeven mag; maar waarlijk niet als model aanprijzen. ,/Onder eerbiedig opzien tot den O/. B.\* ware gepaster formule, zoo men formulier noodig heeft Dat het oude wetboek van domme atheïst spreekt, bewijst juist, dat de toelating van den atheïst, even als van den vrijgeest geoorloofd is. Een voorbeeld tot opheldering : Tot de eminentste mannen van onzen tijd behooren een H u m b o 1 d , Carl Vogt, onzen bekenden, in het theologisch N ederland verketterden , in 't buitenland des te meer gevierden Molenschot, den beroemden schrijver van den Kreisslauf des Lebens. Welnu men brenge hen allen zonder voorbehoud tot de aanhangers van het materialisme, maar waagt gij het: ze voor domme atheïsten uit te schelden? Ik meen zooveel van de bescheidenheid van Br/. Schouten te mogen verwachten, dat hij zichzelven, zooals ik dezelfde bekentenis van mij volgaarne afleg, tegenover die mannen veeleer als een dommen schoolknaap beschouwen zal! En dus ?.. , De uitmuntende cn edele predikant Parker zegt in zijn door dom. J. J. Swiers in 't Nederduitsch vertolkte werk, getijteld: de godsdienst in haren oirsprong bronnen en ontontwikkeling: »de beste mensehen zijn vaak als atheïsten ge»brandmerkt. De volgende weldoeners van het mensohdom » hebben dit brandmerk bij hunne tijdgenooten gedragen : Thales, » Anaxagoras, Pythagoras, Soerates, Plato, Aristoteles, Xenophanes, // de beide Zeno's , Cicero , Seneea , Abelardus , Galileï, Kepler, n Descartes , Leibnitz , Wolf, Locke , Cudworth , Samuel Clarke, " Jacob Böhme , Kant. — Fichte , Schelling en Hegel zijn nog // onder den ban.« 'k Verdedig het atheïsme niet; wel de belijders, gesteld, dat ze er zijn en vind het een gruwel , dat een YMr.'. takkebossen gaat aandragen, of daartoe ex officio gerekend wordt verplicht te wezen. De oude wet werpt evenmin den vrijgeest uit, wel den ongodsdienstigen , dat is onzedelijkcn, slechten, voor 't edele, en ware ongevoeligen vrijgeest ? Zoudt gij, Br. - . Schouten! den reus der vorige eeuw Voltaire, Jan Jacques, Prederik den Qrooteri, Lessing, Göth'e, Pichte, v. Schiller, Hegel, en zoo vele andere groote mannen uitwerpen? Ik geloof het niet. Schreef ik vroeger eens, ten gevolge van diepe verontwaardiging, opgewekt door klerikale misdaden : „ik schaam mij bijna, geen dier te zijn;" zoo zou ik mij thands geneigd gevoelen, te zeggen : ik schaam mij bijna VMr. - . te wezen, indien ik een bevestigend and woord meende te kunnen ontfangen! Hoe moet men dus handelen ? Geen ketterjagerij ; dat ïs den YMr. - . onwaardig; men verkondige , wat de Broederschap leert; geloove , die dat kan , verwerpe, die dat meent; 't gebeten blijvc vrij; — men weere echter actieve ontkennings-leer, en neologische prediking,—• daartoe is men gerechtigd ; maar tot niets meer. De Cand.-. die op de vraag: Gelooft gij aan God? ten andwoord gaf; „ dat raakt u niet! *; zou grof, maar in zijn volle recht zijn, en slechts het grootst kleinood des mensehen , de vrijheid van geweten verdedigen. Wat is er van de zaak? In de hoogere spheren onzer Nederl. Broederschap bestaat sedert cenige jaren, zoo als wijlen Br.-, v. Marle in zijn niet genoeg bekenden T.-. P.\ van 26 mei 1862 aan het Nederl. G. - . O. - , gericht, dat noemt: eene neiging tot protestaniisatie der Nederl. Vrijm.-.? Dat blijkt ook uit dit jongste geschrijf en de daarin onverholen uitgesproken, onvrijzinnige, onmac;. - ., naar den mostaard riekende denkwijze; uit het gebeurde in het G.\ O.*., volgens mededeeling van Br.*. Verhagen; in het niets bewijzend maar vinnig geschrijf van Br.'. Withuijs in 'tmac. - . jaarboekjen, in dat van Br/, v. Lennep in Charitas, waarover later... Wat mij betreft, ik zal mij met alle mij ten dienste staande middelen tegen die verbastering der K.'. K.'. onvermoeid blij.ven verzetten, zoo lang God mij daartoe gezondheid en krachten schenkt, steeds getrouw aan de lenze: noch godsdienst, noch staatkunde behoor en binnen den Gr.', li.'. Ik eindig dit art. met tot mijn leedwezen te doen opmerken, dat Br.'. S. naar mijn inzicht, en volgens gedane analyse niets anders geleverd heeft dan eene welgelukte proeve van — emphatischen stijl, alsmede het treurige bewijs , dat alle geloof tot onverdraagzaamheid leidt en ketterjagerij. Br.\ A. P. H. de Lespinasse. Ingezonden. Nog iets over het besluit van de Loge „ Karl zur gekr. Saüle " in Brunswijk. Ik voeg bij 't geschrevene, zoo voor als tegen, over bovengenoemd besluit, en voorkomende in de Nos 18 en 19 van 't JFeelcblad, nog het volgende. Daar het hier toch eene kwestie geldt van het uiterste gewigt, meen ik dat men wel handelt met zijne gevoelens daaromtrent kenbaar te maken. Ik heb altijd betwijfeld — en ik zou 't nog durven betwijfelen — of er wel eigenlijke atheïsten zijn. Dan hoe dit zij, de Brunswijksche H~| en met haar de Redactie der Banhiitte hebben 't bestaan van atheïsten aangenomen. De eerste door de bekende vraag te stellen en daarop het antwoord te geven; de laatste door dat antwoord af te keuren. Ik neem hiervan dus acte. Nu stel ik mij, vooreerst, de vraag: handelt eene I • I oprent ten opzigte van een atheïst, door hem in de O. - , aan te nemen? En ik meen daarop te moeten antwoorden : neen; zij handelt, integendeel, zeer onopregt. Het is toch onloochenbaar zeker, dat de grondslagen, waarop, tot op dezen tijd, het zedelijk gebouw der Vmrij is opgetrokken, zijn: èn het geloof aan het bestaan eener almagt (Voorzienigheid, God) èn de hoop op onsterfelijkheid. Die Almagt (waaromtrent het individueel begrip door de O.*, volkomen vrij wordt gelaten) heet bij de VMrij : O.-. B.\ d.\ H.\. Ook de Achtb. - . BB.-. Schouten, van Lier en du Mosch hebben een en ander voldoende aangetoond en bewezen in No. 19 van 't TFeekblad. Ik behoef hierover dus niet verder uit te weiden. Stellen we nu, dat bij deze of gene | ■ | een Cand. - . zich aanmeldt, die, na tot de ree.*, te zijn toegelaten, bij het onderhoud, met een moed en eene openhartigheid, die beide doen blijken van zijne innigste overtuiging, belijdt dat hij atheïst is in den volsten zin des woords, zoodat hij het bestaan eener Voorzienigheid, hoe of op welke wijze en naar welk begrip ook, ten sterkste loochent, en evenzeer, als een noodzakelijk gevolg daarvan, de onsterfelijkheid, zonder eenig voorbehoud, ten stelligste ontkent. Die Cand. - . kan, als oningewijde niet weten welk gevoelen de Vrijm. - . omtrent deze twee bovennatuurlijke leerstellingen is toegedaan. De | • j , uitgaande van de stelling — ook dóór de BB. - . Oud V. - . M. - ., Verhagen en Lespinasse voorgestaan — dat de Vmrij geen atheïst mag afwijzen, neemt den Cand. - . aan. Goed! — Maar nu hoort hij zich, kort daarna, plegtig inwijden als V.'. M.'. in de eerste plaats NB.! ter eere van den O.'. B.\ d.\ H. - ., Later hoort hij dien naam meermalen bezigen. In Bouwstt. - . over zedelijke onderwerpen wijst men hem op een E.\ O. - , en vertelt hem dat de dood geen rust maar een werk is, enz. enz. Wat dunkt u, BB. - ., zoo de Br. - , atheïst nu consequent is - en hoe liefdeloos men ook, helaas, over atheïsten moge denken, inmoreel en inconsequent kan men hen toch allen wel niet noemen — zal het dan niet te wachten zijn, dat hij Off. - . der j • | , welke hem tot haar kind aannam, vraagt: „ Hoe nu ? — waarom hebt gij mij aangenomen ? — Gij wist immers, door mijne openhartige bekentenis, hoe mijne innigste overtuiging denkt over God en onsterfelijkheid, en dat ik, noch van uw O.'. B.\ d. - . H. - ., noch van uw E. - . O. - ., noch van uw dood als geen rust maar een werk zijnde, iets hoegenaamd wil wetefi of hooren. Gij hadt, alvorens mij aan te nemen, mij moeten kenbaar maken, hoe_ de VMrij over deze leerstellingen, die in mijn oog dwaasheden zijn, denkt, dan had ik u beleefd verzocht mij te doen terugleiden, cn had ik mij zeiven kunnen vrijwaren om in aanraking te komen met eene broederschap, die, hoe nuttig overigens ook, leerstellingen is toegedaan, welke mij, door nadenken, ten gruwel zijn geworden. Of, zoo gij mij die mededeeling niet mogt doen toen ik nog buiten de VMrij stond, dan hadt gij mij moeten afwijzen en verklaren, dat ik ongeschikt was bevonden om aan de VMrij een volkomen werkzaam aandeel te kunnen nemen. Dan hadt gij opregt jegens mij gehandeld. Nu echter hebt gij het tegendeel gedaan en mij, zonder dat ik het weten kon, in een genootschap opgenomen, waar ik inij misplaatst gevoel, en waar ik leerstellingen hoor verkondigen, die ik moet verwerpen, zoodat ik telkens aanstoot ondervind. En de VMrij heeft, evenmin als iemand, het regt, om mij in mijne dierste overtuigingen te krenken. « Waarlijk, men handelt niet opregt, door den atheïst in de O.', op te nemen.. In de tweede plaats stel ik mij de waag: handelt eene Qj in het belang der O.*, en der Broederschap, wanneer zij den atheïst aanneemt? En wederom moet ik die vraag ontkennend beantwoorden. Immers de stelling „ dat alleen hij een waar, een degelijk V.*. M.\ kan worden , die met de leerstellingen en beginselen der O. - , van harte en volkomen kan instemmen," zal wel door niemand worden gewraakt. Maar hoe zal dit met mogelijkheid plaats kunnen hebben met den atheïst, ingeval hij namelijk geen verachtelijk huichelaar is ? God en Onsterfelijkheid zijn immers voor hem bespottelijke dwaasheden. Wat moet nu 't gevolg zijn , zoo hij vrij man is en van goeden roep? Eenvoudig — en de voorbeelden zijn er — dat hij zich allengs aan de werkzaamheden onttrekt, later geheel van de VMrij vervreemd raakt, en ten slotte eindigt met, onder eerbiediging van het geheim der WW.*. TT. - , en Aanr.\, eerst bij monde, en later niet zelden in openbare prof. - , geschriften , de "VMrij bij de prof.*, wereld verdacht te maken, door haar in een belagchelijk daglicht te stellen. De treurige daadzaken daarvan zijn in den jongsten tijd immers voorhanden. Wil men atheïsten in de O.*, opnemen, — goed, ik heb er niets tegen, want ik gevoel mij als mensch en als V.*. M.\ even sterk als de Br.*. Oud V. % . M.'., om hen als BB.*, te erkennen en hun de br.'.-hand te reiken. Maar dan beginne men met de VMrij aan eene algeheele hervorming te onderwerpen. Dan verwijdere men uit haren boezem de beide leerstellingen aangaande het bestaan eener Voorzienigheid en de hoop op onsterfelijkheid. Dan schrappe men de namen van O.*. B.\ H.\ d.\ H.*. en E.*. O.*.. Dan stake men sommige handelingen en verwijdere vele symbb.-., die betrekking hebben op beide deze leerstellingen, en dan heffe men den derden Gr.*, op en herleide den eersten en tweeden tot slechts een enkelen Gr.*.! Dan eerst kan men , zonder onopregt te handelen, atheïsten in de VMrij opnemen. Zal zij dan echter van langen duur zijn na zulk eene hervorming? Ik betwijfel het. De VMrij is wegens doel en strekking ten naauwste aan de menschheid verbonden. Het is hare taak de denkbeelden, door de Natuur-zelve in de menschheid als kostbare kleinodiën ingeplant (het geloof aan eene besturende Voorzienigheid en de hoop op onsterfelijkheid) heilig te bewaren. Doet zij dit niet; laat zij, integendeel, die taak varen, dan plaatst zij zich niet meer, gelijk zij tot heden deed, naast de menschheid als troosteresse van deze, maar dan stelt zij zich buiten de menschheid, en dan verliest zij daarmede ook al haren invloed om deze te verbeteren. Zoolang echter de VMrij onder den tegen woordigen vorm volgens hare oude oorkonden en Jlitt.*. arbeidt, kan geen atheïst, zoo hij zich zeiven gelijk blijft, een werkzaam aandeel aan haar streven nemen. Ik ben van deze waarheid zoozeer overtuigd, dat ik, voor zoo verre ik het vermag, en al mogen deze en gene BB.*, zulks veroordeelen, steeds zal medewerken om te voorkomen, dat men — zij het ook uit een beginsel van liefde en vrijheid — der VMrij op dergelijke wijze een wassen neus aanzette. Ingezonden. C. II. Hein. l c Red.\ der Loge Le Profond Silence. Aan de Redactie van het Magonniek Weekblad, Ik ben verpligt de .pen op te vatten ter verbetering van een paar drukfouten , die in het door mij ingezondene en in het No. der voorgaande week geplaatste over de toekomst der Vrijmetselarij zijn ingeslopen. In de 2e kolom bovenaan leest men daar: " Men moet toch den werkkring der O.*, niet enkel beperkt achten binnen de ingewanden harcr werkplaatsen" enz. hetgeen zijn moet „binnen de enge "wanden ;" en verder beneden in diezelfde kolom: « Van die zijde is dus ook geene kwijning der O.*, maar veel vooruitgang te wachten ," waarvoor men leze veeleer. Nu ik mij toch genoodzaakt zag een paar hinderlijke drukfouten te corrigeren, wil ik er nog een enkel woord bijvoegen. Mijne opinie over het anti-magonniek besluit der QH Karl znr gekr. Saiile te Brunswijk heeft tegenspraak gevonden bij een drietal BB.*. , die hunne meening daaromtrent in het voorgaand No. hebben doen kennen. Mijne overtuiging hebben zij echter niet aan het wankelen gebragt, doch ik eerbiedig hunne denkwijze , zoo als ik vertrouw dat zij als BB.*, de mijne zullen doen. — Ik zou gereedelijk kunnen toestemmen, dat een Godloochenaar geen V.*. M.\ zijn kan, omdat ik het er voor houde, dat een eigenlijke Godloochenaar of Atheïst in het geheel niet bestaat, maar dat men dien naam, zoo als Br.*, de L e s p i n a s s e te regt aanmerkt, slechts geeft aan dengene, die zich een ander Godsbegrip vormt dan wij gewoon zijn te doen , en dikwijls maar zich daarover anders uitdrukt. Ofschoon ik er verre af ben van in het minst het materialismus aan te kleven of te verdedigen, zou men van het standpunt van den aanhanger er van kunnen vragen, wanneer gij hem veroordeelt omdat hij niet van God naar uwe denkwijze spreekt, maar van eene albezielende kracht, die door het onmetelijk Heelal in alles werkzaam is, op welk eene wijze geeft gij dan eene andere verklaring aan uw begrip van de alomtegenwoordigheid Gods. — Doch ik wil hierover niet verder uitweiden; het behoort in onze spreekkamer niet te huis, en de O. - , zelve roept ons allerminst tot redetwisten over bovennatuurlijke onderwerpen, die altijd boven de bevatting van den schrandersten denker en wijsgeer blijven en waarin wij gereedelijk een ander van dwaling kunnen beschuldigen, maar, in weerwil van onzen eigendunk, zelve misschien ons evenzeer op een dwaalspoor bevinden. Het is dan ook hier het eigenlijk punt van kwestie niet. De vraag is, of men iemand om zijne bijzondere denkwijze (over door niemand verklaarbare , boven elks bevatting verhevene, onderwerpen) als ongeschikt en onwaardig mag verklaren om tot onze O.*, toe te treden , en hem , wanneer op zijn zedelijk gedrag geene aanmerkingen zijn , daarom af te wijzen en den toegang tot onzen T.*. te ontzeggen , en dan zeg ik insgelijks neen en driemaal neen; omdat het strijdt tegen den geest der O.*., die niemands conscientie dwingen mag , noch hem eenig geloofsformulier , hoe eenvoudig ook , opdringen. Men kan in het onderhoud met den Kand.*., vóór zijne Ree.'., hem er van inlichten , dat de O.*, naast of boven nakoming der zedewet „ doe een ander zoo als gij wilt dat u geschiede" eerbied vordert voor den O.'. B.\ d.*. II.*., hem dat ernstig op het hart drukken, en dan , vóór hij het L.\ ontvangt, hem afvragen, of hij bij zijn voornemen om V.*. M *. te worden volhardt, dan sta het aan hem, zich terug tc trekken; maar blijft hij bij zijn aanzoek volharden , dan heeft men, m. i., geen regt om hem uit de O.*, te weeren , of men wordt, dat doende, zelve ontrouw aan de plegtige gelofte, die men heeft afgelegd, en verloochent het grondbeginsel waar zij op j*ust. «Laat de O.*, blijven wat zij is, en wat zij was: namelijk een onaanrandbaar toevluchtsoord voor de vrijheid van geweten, onverschillig welke rigting door haar in het leven geroepen wordt,» zeg ik den Br.*, de Lespinasse na, wiens geheele schrijven over dit onderwerp den BB.*, nogmaals ter ernstige overweging wordt aanbevolen door den Ingezonden. Oud Vrijmetselaar. Aan de Redactie van het Magonniek Weekblad. Ik heb behoefte om in navolging van den Oud Vrijmetselaar, en van den Br.-. Verhagen (zie het Nummer van 4 Mei) te protesteren tegen het besluit der QD Karl zurgekr. Saiile , waarbij ieder, die tot de O.*, wenscht toetetreden, verpligt wordt de verklaring afteleggen „van de innigste overtuiging van het bestaan van God en van de onsterfelijkheid der ziel.» Ik gord mij niet aan ten strijde tegen gen. | • | , maar moet mij verzetten tegen de noot der Redactie van dit Weekblad, waarin onbewimpeld goedkeuring wordt gehecht aan dit besluit, met de bijgevoegde meening, dat zeker vele Nedcrlandsche VV.*. MM.*, die goedkeuring zullen deelen. Bij al de teleurstelling, die ik sedert mijne toetreding tot dc O. - , heb ondervonden — niet in de verhevene beginselen, maar in de toepassing — zou deze zeker de grievendste zijn, wanneer ik moest ontwaren, dat het meerendeel der Nedcrlandsche VV.*. MM.*, het vormelijk leerstuk van Godsbestaan en der Onsterfelijkheid als conditio sine qua non voor de toelating wenschte vastgesteld te zien. Het kwam mij altijd voor , dat een der schoonste lichtzijden van de O.*, is, dat men niet genoodzaakt wordt tot de aanneming dezer , onder. vormen gebragte geloofspunten, maar dat integendeel alles moet vermeden worden wat de individuele meenigen daarover zoude kunnen kwetsen. Mijns inziens zou de O.*, zich geen grooter slag kunnen toebrengen, dan door de beperking van de , door ieder zoo hooggewaardeerde vrijheid van geweten. Jammer, dat het in de laatste jaren gebleken is^ dat er [~1~| 1 in Nederland zijn, overmoedig genoeg om aspiranten af te wijzen, die de zienswijze van den Reg.\ Mr \ of van de meerderheid der LL.\ niet deelen, over de begrippen God en eeuwigheid. Overmoedig, zeg ik, want wie is geregtigd om een antwoord te geven op de vragen : Wie is God? Hoe bestaat God ? Wat is de ziel ? Wat bewijst hare onsterfelijkheid ? enz , en zoolang men die onbevredigd moet laten, dient ieder V.\ M.\, en de Eedactie van het Mag.-. Weekblad bovenal, te verlicht te zijn, om iemand als ongeschikt of onwaardig te verklaren, die geene stellingen, maar bewijzen vraagt en bij gemis van deze, de vrijheid neemt om eenvoudig zijne eigene opvatting te houden. Ik hoop, dat van alle zijden stemmen zullen opgaan, om mij te overtuigen, dat het besluit van de p~| Karl zur gekr. Saüle geen weerklank vindt bij het grootste deel der Nederlandsche VV.-. MM.-.. O.-, van Middelburg , K. Baart. 12 Mei 1863 p.\ s.\. Ingezonden. [Wij hebben niet geaarzeld ook het bovenstaande schrijven van Br.*. Baart in ons blad op te nemen, noch hebben wij dat ten aanzien van zoovele andere ons over hetzelfde onderwerp toegezonden stukken Eiken Br.', immers kennen wij gaarne het regt toe, zijne opinie over een of ander onderwerp, mits in behoorlijke termen, in ons blad te uiten, doch mogen wederkeerig van eiken Br. - , verwachten, dat zij ook ons als Redactie hetzelfde regt toekennen. Met de plaatsing nu van meergemelde noot hebben , wij niets anders gedaan dan ook onze opinie geuit, zonder die evenwel als de eenige ware aan iemand te willen opdringen.] de Redactie. STATISTIEK. Gouda, — m d r Ware Broedertrouw. Volgens de aan het Gr/. O/, ingezonden tabel, is genoemde | • | van lo. April 1862 tot uit». Maart 1863, 6 malen in forma vergaderd geweest en hare werkzaamheden zijn bijgewoond door 16 BB.*. Bezoekeren. Er zijn 21 Ree.-. gedaan, waarvan 11 in de ln Gr.', (waaronder 1 Loefton en 2 Servants), 5 in de 2n Gr.-, en 5 in de 3n Gr.-.. De j • | had op uit. Maart 1862 een getal van 62 Contribuërende leden; afgetrokken door vertrek 5 leden ; blijft alzoo op uit. Maart 1863 , een getal van 57 Contribuërende Leden, en 4 BB.-. Serv.-.. De Secr.\ der QD voornoemd, G. C. van der Want. Deventer. — I ■ | Le Tréjugé Vaincu. Volgens de aan het Gr.-. O.-, ingezondene tabel is genoemde | • | van af primo April 1862, tot uit. Maart 1863 g.\ s.\ , 9 malen in geopende | ■ | (in forma) vergaderd geweest, de werkzaamheden zijn bijgewoond door 41 BB.*. Bezoekeren. Er zijn 10 Ree.-. gedaan, waarvan 6 in den l n , 2 in den 2n en 2 in den 3n Gr.-... De Q|] had op ulto. Maart 1862 een getal van 52 Contribuërende Leden. Van lo. April 1862 toegelaten 3 nieuwe Contribuërende Leden; te zamen 55; waarvan afgetrokken door vertrek enz. 4; blijft op uit. Maart 1863 , 51 Contribuërende Leden. De Secr.-. der | • | voornoemd, F. Raland. JOURNALISTIEK. Parijs. — Voor de dezer dagen plaatshebbende werkzaamheden der | • | Jeruzalem, des Vallces Egypt. , zijn de vragen ter overweging gesteld: „Wat is de Vrijm.*.? Wat wil en wat kan zij? Wat heeft zij gedaan en wat doet zij nog? Welke moeten hare ware elementen zijn? Welke rigting schijnt de Vrijm.*. sedert eenige jaren te volgen ? Waarvandaan de onaangename gees. die in het algemeen in de map. - . Werkpll.-. heerseht en waarmede zich de ernstigste geesten des verbonds bezig houden?" — De Voorz.*. Mr.*., Br.-. Hu bert, zal de debatten leiden. Wij zien het resultaat dezer overwegingen met verlangen te gemoet. Tera. — Weldra zal er in Pera eene nieuwe QU onder constitutie der . Gr.*. | • I van Italië geopend worden, onder voorzitterschap van den Italiaanschen gezant Br.-. Markies Bella di Caracciola. Verviers. (Belgie). — Br.-. Vic t o r L e j eune, een begaafde doch nederige kunstenaar, werd onlangs onder buitengewone deelneming (veler duizenden) ter aarde besteld, nadat de Katholieke geestelijkheid den overledene do kerkelijke inzegening geweigerd had, omdat hij de dwalingen der Vrijm.-. niet had afgezworen. Verscheidene BB. - , spraken bij het graf en het publiek betuigde even warm zijne sympathie voor de familie des overledenen als zijne verontwaardiging over deze kerkelijke onverdraagzaamheid. Bengalen. — De Prov. Gr.-. Mr,-. van Bengalen, Br.-. Sandeman gaf den 30n Jan. d. j. aan Gr.-. Officc.-. en Voorz.-. MM.-, een diner in zijne woning, bij welke gelegenheid zijne gemalin, zuster Sandeman, met een Royal-Arch-tailier bekleed was. (!) Amerika. — De Gr.-. | • | van NieuW-York heeft het prijzenswaardige besluit genomen, aan de pas gestichte Mas. Library Association (Bibliotheek-vereeniging) alle boeken, documenten, manuscripten, teekeningen enz., die tot nog toe in het bezit der Gr.-. 1 • 1 geweest waren, ter bewaring overgelaten, onder voorbehoud van het regt van inspectie, en ook dc verceniging der Historical Society daarmede aan te bevelen. Jersey. — Niettegenstaande de geringe bevolking van St. Ilelier, vernemen wij, dat de Vrijm.-. aldaar zeer bloeijend is en de j l_| _l in volle werking zijn, zoodat het de Engelsche steden van vijf tot tienmalen sterker bevolking evenaart; het aantal leden dezer [ I | 1 is daarenboven niet gering, want de r~| la Ccsarée telt meer dan honderd leden, terwijl de anderen steeds in sterkte toenemen. Zonder twijfel moet dit ook vooral aan de oprigting van een tempel, uitsluitend tot het gebruik der Vrijm.-., toegeschreven worden; het leggen van den eersten steen had met indrukwekkende plegtigheid plaats, en werd bijgewoond door al de burgerlijke en militaire autoriteiten van het eiland. Utrecht , den 15 Mei. — Volgens een officieus berigt zouden er, betreffende de erkennning van het Gr.-. O. - , van Frankrijk, als instelling van openbaar nut, onjuiste berigten in omloop zijn. De Raad deiOrde zoude er nooit aan gedacht hebben de constitutie te modificeren , veel minder haar op te heffen en nimmer zoude hij een dergelijk voornemen gekoesterd hebben. De daarop betrekking hebbende actenstukken zouden later openbaar gemaakt worden. — De Gr.-.-FI van Illinois, die tegenwoordig meer dan 13,000 geaffilieerde VV.\ MM.*, telt, heeft zich in hare laatste vergadering in afkeurenden zin tegen de zoogenaamde » Orde der Conservatoren" uitgelaten. — Uit Zuid-Carolina wordt berigt, dat een aantal VV.\ MM.*, van het 4Sc Nieuw-Yorkschc Vrijwilligers-regiment, aan de Gr.*.- | • j van Zuid-Carolina een verzoek gerigt hebben om dispensatie tot het stichten eener veld - p~| . Waarom deze NieuwYorksche BB.*, zich niet tot de Gr.-.-QD van hun staat gewend hebben, is niet wel in te zien. CO is is. e si* o.Yi»KJrr r e. Br.-. F. R. — Zoodra mogelijk zullen de ontvangen Statuten worden opgenomen. Ze waren ons eehter reeds door een ander A.\ Br.-, toegezonden. Br.-. W. B. — Uw tcekenpl.-. is ons geworden. Aan uw verlangen is thans voldaan. Snelpersdruk van J. G. Andriessen & Zoon te Utrecht.
31,225
MMKB10:000672001:mpeg21_16
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,844
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1844, 01-01-1844
null
Dutch
Spoken
7,162
13,285
De titel geeft niet geheel te kennen, dat het hoofdonderwerp van dezen Brief des schrijvers gevoelen uitmaakt over het bekende Polderreglement. Tot ontwikkeling van hetzelve stelt de schr. zich, bl. 2, drie vragen voor: i». stemt de wijze, waarop dat reglement tot stand kwam, met de Grondwet overeen? 2». Gaat het reglement de grenzen der magt, die art. 220 Grondwet aan de Prov. Staten toekent, te buiten? 3°. Welke zijn de middelen, indien het reglement in een of ander opzigt met de Grondwet onbestaanbaar is, om haar te doen gelden?" Dat de beantwoording der twee eerste vragen voor het polderreglement niet gunstig uitvalt, doet het stellen van de derde vraag reeds verwachten. Echter is het alleen de vorm, die den schrijver dat reglement doet verwerpen. Art. 220 Grondwet heeft stellig gewild, dat de Prov. Staten , onder goedkeuring des Konings, de Wetgevende Magt omtrent de indeeling en het onderhoud der polders in hunne provincie zouden uitoefenen. Een geleerd betoog hiervan wordt, bl. 26—64, geleverd, ontleend zoo uit de beraadslagingen over de Grondwet als uit den aard der zaak en uit vele voorbeelden, welke de geschiedenis van het vaderland aan de hand geeft. Het antwoord op de eerste vraag leidt den schrijver tot een verhaal van al hetgeen, sedert 1815, gebeurd is, over het tot stand brengen van een polderreglement, hetwelk op 7 Oct. 1825, door 29 leden der Staten met den Gouverneur, tegen 3o leden der Staten 6® Deel. , _ was doorgedreven. De schr. handelt te dier gelegenheid over het stemregt der Gouverneurs in het algemeen , wat hun ontzegd wordt. Wij erkenneu echter, dat het niet medestemmen der gouverneurs zelfs bij het behandelen der gewone zaken van provinciaal beheer eene groote omkeering in het bestuur der zaken zou te weeg brengen. De handelwijze zoo der Regering als der Provinciale Staten zelve ondervindt bier berisping. De Prov. Staten verzochten in 1829 den Koning, dat Hij het polderreglement nog niet in werking mogt brengen en de uitvaardiging der Provinciale Reglementen is bij de Grondwet geheel aan de Provinciale Staten verbleven, bl. 13. Evenmin had de Kroon het regt, om veranderingen te maken in het Reglement van 1828. Zoo is het met de zelfstandigheid in Provinciale en Stedelijke Wetgeving gedaan! Een regt van toezigt is geen regt van medewetgeving, bl. 11 vg. Zeker er is met dat Polderreglement al zeer zonderling gehandeld. In i83i is het Polderreglement door de Staten van Gelderland herzien; de Koninklijke bekrachtiging volgt eerst, 6 Julij i835, doch met wijzigingen. De Staten verlangen, i835, eene nieuwe herziening. Het nieuwe ontwerp wordt aangenomen, Julij i836, met 5o tegen ao stemmen j maar de Koning weigert aan hetzelve zijne goedkeuring. Eene commissie, benoemd ten fine van onderzoek , doet een voorstel om het beheer der polders op den tegenwoordigen voet te laten, doch de Gouverneur wil daarover geene beraadslagingen toelaten en hij sluit de vergadering. Veertien dagen later keurt de Koning, bij Besl. van 23 Sept. 1837, met intrekking van het voorbehoud van i835, het herziene Polderreglement van i83i goed! De ongrondwettigheid, die, naar des schrijvers gevoelen ook nu nog het Polderreglement aankleeft, ligt hierin, dat bij Koninklijk Besluit van 23 Sept. 1837 goedgekeurd is een Reglement, door de Provinciale Staten in 1831 voorgesteld, met terzijdestelling van een later Ontwerp, wat de Provinciale Staten op 6 Julij i835, met intrekking van dat van i83i, hadden aangeboden. De vraag echter blijft, of dit als grond van nietigheid kan worden ingeroepen, nadat de Gedeputeerde Staten tot de afkondiging en uitvoering van het nu eenmaal goedgekeurd Reglement hebben medegewerkt, en de Provinciale Staten wijzigingen en uitbreiding van hetzelve mede hebben tot stand gebragt. De Hr. In. laat zich over deze vraag, bl. 66, niet bepaaldelijk uit. Voor de geldigheid van het Reglement laat zich mede aanvoeren, dat de handelingen des Konings, die in i835 een Reglement van i83i, onder bepaald voorbehoud, goedkeurde, en der Staten van Gelderland, die in 1836 een nieuw Reglement aannamen, door opgevolgde handelingen zijn herroepen; het Koninklijk Besluit van i835, en het Besluit der Staten van 1836, zijn nimmer als verbindend afgekondigd; »die Besluiten," zegt de Tijdgenoot te regt, »zijn als ware het gedachten, die niet tot handelingen zijn gerijpt." In allen gevalle zijn zij vervallen door de later opgevolgde overeenstemming van de Provinciale Staten en den Koning omtrent het tot stand brengen van het Reglement van i83i. Maar wat te doen? De schr. erkent, dat, na de door den Hoogen Raad gewezen arresten, er van de uitspraken der Regterlijke magt niet veel is te hopen, ten zij de zaak vatbaar mogt wezen, om voor de Civiele Ramer te worden aangebragt. Van een adres aan de Staten-Generaal, of eene aanklagte tegen den Minister is, bij onze bestaande instellingen, niet veel te wachten, bl. 67—72. Schorsing van het Reglement zou het wenschelijkst wezen. Ware gebeurd, wat de schr. ook zoo gewenscht had, namelijk, ware het Ontwerp-Rcglement, vóór het werd aangenomen, openlijk bekend gemaakt, zoo zouden de '7* belanghebbenden zich vroeger en tijdig over hetzelve hebben kunnen doen hoorei», doch hiertoe heeft nu hun de gelegenheid ontbroken. Gaarne zeggen wij met de Tijdgenoot, 184 3, N°. 5, bl. 41: "Prof. Thorbecke heeft de moeijelijke taak aanvaard, om dit belangrijke vraagpunt toe te lichten; hij heeft het gedaan op zijne wijze, —dat is, in kernachtige taal, met scherpe onderscheidingen, die hier nu zeer noodig waren, en met grondige aanwijzing van den aard onzer grondwettige instellingen." Vgl. de Referent ib43, bl. 4 vS-> de Gids, 1843, Boekb. bl. 216 volg.; Vaderl. Letteroef. i843, Boekb. bl. 3ig vg. Brief aan den Hooggel, Heere ik(r, J. R. Thobbecke, ter wederlegging van Z.H.gel. Advies betrekkelijk Dijk- en Polderzaken, door Mr. A. G. Brouwer. Te Gorinchem, i53 bl. 8°. De Hr. Brouwer , tegen wiens eerste geschrift (Jaarb.X, 286 vg.), de zoo even vermelde brief van Prof. Thorbecke gerigt was, heeft zijne gronden tegen die des Hoogleeraars in dezen brief nader ontwikkeld. De schrijver tracht vooral te betoogen, dat deregten, hier bedoeld, zijn van privaat-regtelijken aard, dat dus op dezelve, zonder schadeloosstelling, in geval van onteigening, geen inbreuk kan worden gemaakt; dat de Provinciale Staten, van alle Wetgevende Magt verstoken, geene bevoegdheid hadden, om een nieuw Polderreglement vast te stellen, dat art. 222 Grw. alleen wijzigingen in de bestaande Reglementen veroorlooft, niet de vervaardiging van nieuwe; dat eindelijk, desnoods eene schorsing van het zooveel besproken Geldersch Polderreglement, uitgesproken krachtens art. ï47 Grondwet, als middel tot herstel der bestaande bezwaren zou moeten worden aangewend. Zoo min als vroeger, zie Jaarb. V, bl. 286 vg., heeft ook nu de schr. ons overtuigd van de onl>evoegdheid der Provinciale Staten in deze. Vgl. Tijd■ genoot, i843, lil. 316 volg,; Vaderl. Letteroef. i843,Boekb. bi. G46 volg.; Thetnis, IV, bl. 202 volg.; naar aanleiding van dezen brief tegen hem gerigt, behandelt Prof. Tnonbecke, Gids, Boekb. 1843, bl. 44^ vg., eenige regtsvragen, met het onderwerp in verband staande. Bijdragen tot het onderzoek naar de Regtsbeginselen om trent Dijk- en Polderzaken, door Mr. A. G. Brouwer. Gorinchem, 60 bl. 8U. Met onvermoeiden ijver blijft de schr.' werkzaam, om de naar zijn inzien alleen ware beginselen over dit onderwerp te verkondigen. I. Niet de geschiedenis van vroeger dagen, maar de regtstoestand, in welken wij nu verkeeren, behoort daarbij ten grondslag te worden gelegd. Op dezen grond vestigt de scbr. mede zijn gevoelen over de privaat-regtelijke natuur der Dijk- en Polderzaken. II. Aanhalingen uit Mittermaier's Deutsches Privatrecht, worden, als ter zake niet dienende, terzijde gesteld. III. Eenig antwoord wordt gegeven op de zoo straks vermelde en door Prof. TnoRBECKEin de Gids, t. a. pi., geplaatste vragen. IV. Eenige nieuwe constitutive titels van Polders medegedeeld, om van den aard van het daaruit ontstaan regt volledig te doen blijken. Briefwisseling over de vraag: Langs welken weg, in de JPet van 11 Julij 1814, op het stuk der Jagt, wenschehjk gewordene veranderingen zouden kunnen worden gemaakt? uitgegeven door Mr. II. Malecotius, Advocaat-Consulent bij de Opper-Houtvesterij. Delft vi 5i bl. 8°. Sedert 1807 in betrekking staande tot het Departement der Jagt, was zeker de Hr. M. meer dan eenig ander bevoegd, zijne stem tot het beproeven van een vergelijk tusschen tegenstrijdige meeningen te doen hooren. N. N. drukt hier, in een schrijven aan den Hr. M., zijn gevoelen uit, dat de bestaande Jagtwet van 1^14 door eene nieuwe moet vervangen worden, i°. omdat zij in de eigendomsregten der individu's ingrijpt, art. 641 Ned. Burg. Wetboek-, 20. niet in overeenstemming is met den tijdgeest, en 3°. onvoldoende is om het stroopen te beletten. Doch de Hr. M. laat niet al deze gronden toe: i°. ontkent hij dat de Jagtwet met het eigendomsregt strijdt, daar ieder eigenaar, krachtens art. i5 der Jagtwet, zich zijn regt van Jagt kan verzekeren, bl. 8; 2°. het Jagtregt is niet van leenroerigen aard, bl. 10, en 3°. de Wet is allezins bij magte het stroopen te beletten, bl. 11. De beide beginselen van regaal en van eigendom wil de schr. met elkander overeenbrengen, bl. 12 vg. Het kan ons oogmerk niet wezen, den scbr. in zijne ontwikkeling op den voet te volgen. Echter, bl. 14> schuift hij het beginsel van grondeigendom op zijde. Hoe? met te zeggen: nJagtregt is een servituut, en hoe kan heerscken en lijden, om de technische termen te bezigen, te zamen gaan." Hoe, moet ik vragen, is dit niet eene zuivere veronderstelling, dat Jagtregt eene dienstbaarheid zou zijn; is het niet veeleer een gevolg van den eigendom? en, zoo ja, is dan des schrijvers reden niet geheel vervallen? De Hr. N. N., die in een' volgenden brief zijne tegenbedenkingen mededeelt, had zulks ook wel mogen opmerken. Eene eonciliatie der twee beginselen komt hem nog onmogelijk voor, bl. 20. Met den Hr. M. stemmen wij echter in, waar hij. bl. 23, opmerkt, dat «Jagtregt en zoogenaamde heerlijke regten dikwijls deerlijk verward zijn, — vernietig de heerlijke Jagtregten, daarom zou de Jagtwet niet afgeschaft zijn en omgekeerd," enz., bl. 23. De gevolgen der Fransche Jagtwetgeving worden, bl. 26 vg., als zeer ongunstig voorgedragen. De Hr. N. N. levert, bl. 32 volg., eene aanvoering van de voornaamste bezwaren der Wet van 1814. Doch in een laatst schrijven , bl. 35 volg., komt de verdediging voor van de beginselen, op welke de Jagtwet van 1814 berust, daar de Jagt een onderwerp van gewone Wetgeving uitmaakt. Dat ook ons regt allezins gedoogt eene afscheiding van het Jagtregt van het Eigendomsregt, tracht men, bl. 4i volg,, aan te toonen, vgl. verder bl. 44 v°lg. Wijzigingen dus verlangt de schr. slechts van de Wet van 18i4j welke eigenlijk? Wij hadden gehoopt, doch vruchteloos, dat de achteraan geplaatste Theses ons dit duidelijk zou hebben geleerd. Zeer naauwkeurig in zijne uitdrukkingen is deHr. M. wel niet; waar hij, b. v. bl. 24, zegt: »Ik denk uwe bezwaren, uit het onvereenigbare der twee tegen elkander overstaande beginsels, u wel ontnomen te hebben," en daarop onmiddellijk, bl. 25, volgen laat: »Ik beweer zelfs, dat ze onvereenigbaar zijn," enz.; en bl. 3a initio, hoopt zijn vriend juist nog op zulk eene conciliatie. Overigens zou men wel kunnen vragen, of de Hr. M., in het bijbrengen van de gronden zijner tegenpartij, zich de zaak niet wat gemakkelijk heeft gemaakt. Hij schrijft zelf, bl. 43: «Het door u behandelde onderwerp zijt ge niet genoeg meester," enz. Overigens stemmen wij geheel in met de meening in de Tijdgenoot 1843, bl. Rede tegen een Wijkreglement voor de stad Rotterdam , en de uitbreiding der magt van Plaatselijke Besturen, strijdig met de Souvereiniteit en Art. i53 der Grondwet, door Mr. H. J. vat» Buren. Rott. vi, 82 bl. 8°. Te Rotterdam is in werking een Wijk-Reglement, van l4 October 1842, waarbij in art. i3, tot bevordering der orde en veiligheid, aan de wijkmeesteren het doen van wijkvisitatiën wordt voorgeschreven, en bij art. i5 hun tot dat einde de bevoegdheid wordt verleend, om toegang te hebben tot de onderscheidene woningen in hunne wijk gelegen , en aldus opgave te erlangen van verschillende bijzonderheden betrekkelijk de daar wonende personen, terwijl, volgens art. i\, de ingezetenen verpligt zijn aan de wijkmeesters alle vereischte inlichtingen te geven , en te antwoorden op de vragen aan hen gedaan wordende, op eene boete van ƒ i. De Hr. Advokaat vak Buren heeft geweigerd aan den inhoud van dat Reglement te voldoen, op grond van de ongrondwettigheid van hetzelve, als zijnde hetzelve in strijd met het beginsel van de heiligheid der woning, volgens art. 168 Grondwet, als hebbende ook de Plaatselijke Besturen niet de bevoegdheid, om bij bijzondere verordeningen daarop inbreuk te maken, art. i53 Grondwet, en de Kantonregter te Rotterdam heeft, op 9 Februarij i843, die gronden aangenomen, en den beklaagde, van de hem ten last gelegde overtreding, vrijgesproken. Tot betoog van de gegrondheid van zijn verzet tegen eene daarop gevolgde veroordeeling is deze Rede geschreven. Van de gegrondheid der door den Ur. v. Buren aangevoerde bezwaren zijn wij evenmin overtuigd geworden als de Tijdgenoot, 1843, bl. 36j vg. De beperking der vrijheid, over welke de schr. zich zoo zeer beklaagt, schijnt ons toe op algemeene gronden, die een toezigt en voorzorgen der policie wettigen, allezins te kunnen worden geregtvaardigd. Pleitrede over het wettig voortdurend bestaan van het Domaniaal Tiendregt, bijzonder ten aanzien der zoogenaamde Novaliën in de prov. Noord-Braband , door Mr. J. F. Mauritsz Ganderheydeh , enz, 's Hertogenbosch, xii, i5i bl. 8°. Herhaaldelijk hebben zich geschillen opgedaan over den oorsprong en den grond van het Tiendregt, of hetzelve kan geacht worden door de revolutionnaire Wetten na *794j °f wel door eenig Fransch Decreet te zijn afgeschaft. De schrijver heeft in dezelve dikwijls als Rijks Advocaat het woord gevoerd. Zijne voordragt ziet nu het licht. Het Tiendregt wordt hier voorgesteld als: een uitvloeisel van zuiver eigendomsregt bij wettige convéntie verkregen; ja, het domein wordt hier een zoodanig algemeen Tiendregt op alle gronden, zoowel oude alsnovale, toegeschreven, tot dat de tiendvrijdom zou zijn bewezen. Wij kunnen den schr. niet volgen in zijne belangrijke oudheidkundige nasporingen, die men tot hl. 34 aantreft. Het betoog volgt verder, bl. 38vg., dat het bedoeld tiendregt niet heeft kunnen -vallen in art. 25 der Staatk. grondreg. van de Staatsregeling van 17985 evenmin is hetzelve bij Keizerlijke Decreten opgeheven, bl. 5o volg. Nadat de Pleitrede zelve aldus de eerste 64 bladzijden vervulde, volgt een aantal Bijlagen, als vonnis en conclusie ineene zaak van hetDomeinbestuur, c\ B. Baggerman , van Donsel , enz., afdruk van een paar oude Ordonnantiën, uittreksel uit een advijs van den Advokaat van Boxtel , eindelijk vonnis der Regtbank te 'sHertogenbosch, inzake van het Domein, cn. van den Broek. Het Koninklijk Placet. Eene Verhandeling van Joseph Ehrsam, R. C. Hulpprediker, uit het Hoogd. Benevens een Aanhangsel, betreffende de Regten, Vrijheden en Gebruiken der Belgische (Nederlandsche) Kerk. Utrecht, xii, 84 bl. 8°. De nieuwe Staatsregeling van het kanton Lucern begunstigt zeer de Roomsche Hierarchie. Was echter de Paus met dezelve te vrede? Neen, »er waren nog onderscheiden bepalingen in, welke zich met de volle en volstrekt vrije magt, die de Kerk over het bestuur harer geestelijke aangelegenheden behoort te hebben, nog niet lieten vereenigen." De schrijver, zelf R. C. Geestelijke in dat kanton, waarschuwt tegen die bedoelingen. Eene petitie werd aldaar, Oct. 1840, rondgedragen tegen het regt van placet, hetwelk aldaar, volgens eene Wet van 7 Maart 1834 (afgedrukt bl. 17), bestaat; de schrijver weigerde die te teekenen, daar hij stellig overtuigd was, dat den Staat het placet toekomt.' In dit werkje de gronden dier overtuiging zullende mededeelen, handelt hij eerst over de betrekking tusschen de Kerk en den Staat. Geene heerschappij der eene over de andere; beide staan naast elkander, in wederkeerige betrekking. Hierbij is bij den Staat het regt van toezigt op den voorgrond geplaatst, ne quid detrimenti capiat respublica, en daaruit vloeit het koninklijk placet voor, of »het regt om inzage te hebben in de besluiten en verordeningen van de Kerkelijke Magt, en, in geval deze tegen de instellingen en het welzijn van den Staat strijden, derzel\er tenuitvoerlegging te verhinderen," bl. i4- Wessehberg schetst in de daar aangehaalde plaats, wat al de Staatf strijdig met zijne regten, zich zou moeten getroosten, zoo het regt van placet niet werd vastgehouden. Zoo wordt vervolgens aangetoond, hoe de Wet van het placet gegrond is, zoo op de algemeene geschiedenis, als op de bijzondere geschiedenis van het Zwitsersch eedgenootschap. Zoo de Staat al door het placet ook leerstellige bepalingen leert kennen, zoo is dit niet om dezelve goed of af te keuren, maar alleen, om te beoordeelen, of het werkelijk bloot leerstellige voorschriften zijn, welke er worden gegeven. Die bepalingen, welke het tijdelijke betreffen, en alzoo in aanraking komen met de regten en wetten van den Staat en dus met deze iu tegenspraak kunnen zijn, behoeven de goedkeuring der Staatsmagt; ware die onnoodig, de Kerk ware alleenheerscheres ovei allen, bl. 19. Met vele voorbeelden wordt verder, uit de geschiedenis, aangetoond, hoe dikwijls wereldlijke Vorsten zich de beoordeeling van Geestelijke of Kerkelijke verordeningen hebben aangetrokken. Het regt, hieromtrent in Zwitserland steeds bestaan hebbende, wordt verder, bl. 45 volg., ontwikkeld. Eene derde of laatste afdeeling, bl. 66 volg., betoogt het geldige van de Wet aangaande het placet in de tegenwoordige Wetgeving van Duitschland. In Oostenrijk, Pruissen, Beijeren, Wurtemberg, Saxen, Baden, Hessen, Saxen-Weimar, Coburg, Frankrijk, Napels, Rusland, Engeland, Spanje, Portugal, enz. bestaat het placet, zoo als zulks hier, bl. 66—75, met de woorden van Andr. Muller, in zijn Kerkelijk Regtslexicon (welk werk de vijanden van het placet niet van vrijzinnigheid kunnen beschuldigen) IV, bl. 433 volg , wordt aangevoerd. Het Aanhangsel, bl. 77 volg., is ontleend aan Ag Hulde aan H. van Lottom, 1827 (vgl. Bijdr. III, 43o volg.). Merkwaardig zijn, bl. 79, de Grenzen en beperkingen van het uitheemsche geestelijke gebied, voor de Nederlanden vastgesteld. Omtrent het regt van placet leest men, bl. 82: »Dit regt is een erfdeel van het oppergezag des Staats, daar zonder hetzelve eene enkele bulle, door welken Paus ook genomen, voldoende zou wezen, om de grondslagen van den Staat te ondermijnen en de ingezetenen tot onderdanen van den Paus temaken." Vgl. Tijdgen. 1843, bl. 317. Proeve van vereenvoudiging en bezuiniging / toegepast op de tegenwoordige Regterlijke Organisatie in Nederland, door een Ambtenaar van de Regterlijke Magt. Dordrecht, 66 bl. 8°. Over de vermindering van Geregtshoven in Nederland, paar aanleiding van het Ontwerp van Wet, houdende nadere bepalingen omtrent de Regterl. Organisatie. Groningen, 35 bl. 8°. Het hier op den titel genoemd Ontwerp, ingediend bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, 7 Aug. 1843 (cn door dezelve verworpen 20 Sept. daaraanvolgende), heeft aanleiding gegeven tot dit en de volgende Geschriften, in alle welke de voordragt is bestreden. De regel is bij de Grondwet: »één Hof voor eeneProvincie ," dus slechts bij enkele uitzondering zou daarvan afgeweken kunnen worden. De Nederduitscbe tekst der Grondwet is daaromtrent duidelijk. Ziedaar wat dit Geschrift op den voorgrond stelt. De herinnering aan het oude Hof van Holland en Zeeland had tot het vermelden der uitzondering geleid, bl. 7. Niet zonder reden is de benaming der Hoven die van provinciale, bl. 1 o. Maar al ware dat alles zoo niet, zoo zou toch nu, na de invoering der organisatie van i838, niet dan hoogst moeijelijk op deze kunnen worden teruggekomen, bl. i3, alzoo de ambtenaren, eens voor hun leven aangesteld, op geene wijze van hunne bediening zouden kunnen worden ontzet of verplaatst. Met vestiging ook van slechts vijf Hoven zou weinig worden bespaard, bl. 17 volg., doordien ook de justitiekosten zeer zouden toenemen. Wat men beweert van den nadeeligen invloed van het bestaand getal Geregtshoven op de beoefening en bedeeling des regts, komt den schr., bl. 11 volg., voor geheel onbewezen te zijn. Het bezwaar voor de getuigen zou veel grooter worden, dan het nu is, bl. 27 volg. Ook op de onafhankelijkheid van de Leden der Regterlijke Magt zou geen geringe inbreuk worden gemaakt, bl. 3o volg., terwijl tusschen de onderscheiden Provinciën aldus een droevige geest van naijver en afgunst zou worden opgewekt, bl. 33 volg. Bedenkingen omtrent een Ontwerp van WH, ter opheffing van zes Provinciale Hoven, door Mr. J. A. van Hoyeh. Zwolle, 20 bl. 8°. De schrijver is van meening, dat de provinciale geest onzer Grondwet ook gebiedend Provinciale Geregtshoven vereischt. Zoo eene goede Staatkunde mogt medebrengen, dat het openbaar Bestuur van hel Rijk in grootere en mindere Afdeelingen behoort te worden gesplitst, dan moet dit niet alleen op één tak van Bestuur, op het Regterlijke, worden toegepast, zoo als de voorstellers van het Ontwerp, houdende wijzigingen in de Regterlijke Magt, wilden. De Tijdgenoot, van dit werkje, 1843, bl. 616 vg., verslag gevende, ontkent, dat de geest der Grondwet mede zou brengen, dat óf voor het algemeen administrative, óf het financiéele de provinciale indeeling zou moeten behouden blijven, en meent, in afwijking van den schrijver, dat zeer gevoegelijk bij eene eventuëele herziening der Grondwet ook de provinciale regtsbedeeling zou kunnen worden opgeheven. Iets ovcr bezuiniging in het Regtswezen van het Vaderland. Groningen, 22 bl. 8". De bezuinigingen kunnen te ver gedreven worden; de ongunstige toestand van het Vaderland is niet het gevolg van de kostbaarheid onzer Staatshuishouding, maar van de zoo hooge rentebetaling. De Tweede Kamer van de Staten-Generaal had in hare bedenkingen op de Begrootingen voor 1844 en 1845, als middelen tot bezuiniging op het Departement van Justitie, de aandacht gevestigd: 1. op de ineensmelting van verschillende Provinciale Hoven; 2. op de zamenvoeging van de Arrondissements-Regtbanken in de hoofdplaatsen met de Hoven, en 3« op eene vermindering van de bezoldiging der regterlijke Ambtenaren. De bestrijding van deze drie punten heeft de schrijver zich ten doel gesteld. Ten aanzien van het eerste punt wordt vooral de noodzakelijkheid betoogd, om de crimineele ressorten niet grooter te maken, dan ze thans zijn. Niet de bevolking, maar ook vooral de uitgebreidheid, moet daarbij de maatstaf zijn. De justitiekosten zouden aanzienlijk worden vermeerderd. Op bl. io bespreekt de schr. het geopperd denkbeeld, om vier Provinciale Hoven voor civiele appellen daar te stellen, en de Regtbanken in de hoofdplaatsen der Provinciën mede te verheffen tot crimineele Regtbanken. Nog liever behield hij de Provinciale Hoven voor het crimineele, en rigtte slechts een eenig Algemeen Hof van appèl op voor civiele zaken. Doch hij houdt het er voor, dat eigenlijk de Grondwet, zoo als zij daar ligt, deze en dergelijke ontwerpen niet toelaat. De historische regten , welke de Grondwet erkent, zijn zeer wezenlijk. In het tweede punt ziet de schrijver een gewenscht terugkeeren tot de Wet van 18 April 1817. Hij verbindt daarmede den wensch tot opheffing van het appèl ten correctionneele. Echter hij ontveinst zich niet de bezwaren, die zich tegen de verwezenlijking van dit tweede punt ea de geringe daaruit te verwachten bezuiniging opdoen. Het derde punt zou ook weinig opleveren. Meermalen geeft de schrijver te kennen, dat onze regterlijke instellingen minder kostbaar zijn, dan wel, dat de tegenwoordige aard van het regtswezen groote kosten veroorzaakt. Bedenkingen omtrent het Ontwerp van Wet tot opheffing van zes Provinciale Geregtshoven, door een Lid van het Provinciaal Geregtshof in Zeeland. Middelb. 23 bl. 8°. Zeeland had altijd zijne Strafregtspleging op Zeeuwschen grond en bodem. Zal dit nu in 18^3 veranderd wordend Groot zullen de bezwaren wezen. Alleen voor Zeeland ziet men bij de geregtskosten eene vermeerdering van ƒ 6000 ongeveer te gemoet. Als Hoven van Appèl in Burgerlijke zaken mogen die Provinciale Geregtshoven al niet noodig zijn, men. verlieze niet uit het oog, dat zij tevens zijn. Kamer van Beschuldiging in strafzaken, Crimineele Vierschaar en Hof van Appèl in Correctionneele zaken, enz. Brief van een' Zeeuwsch' Advokaat over het Ontwerp van Wet, houdende nadere bepalingen omtrent de Regterlijke Organisatie. Middelburg, 16 bl. 8°. De schrijver vindt, dat de Regering, door nu, na 5 jaren Ujds, voor te stellen, de herziening der in 1838 ingevoerde organisatie, zich zelve weinig gelijk bleef. Bijzonder drukt hij, bh 5, op de benaming in art. 181 volg. der Grondwet van Provinciale Hoven, en vraagt: «wat daarvan overblijft, wanneer men het Rijk (voor het overige in Provinciën ingedeeld en beheerd) in vijf judiciëele Districten verdeelt en aan ieder dier Districten een Hof toekent." Art. i8o der Grondwet zou hem geen bezwaar opleveren, dewijl hij in dat artikel niet een' regel en eene uitzondering, maar eene alternatieve bepaling, eene bepaling ter keuze, meeht te zien. Doch de schr. ontzegt aan de gewone Wetgeving de bevoegdheid, om de, in i838, voor hun leven aangestelde Leden en Ministers der Provinciale Geregtshoven deze hunne aanstelling te ontnemen, bl. 7 volg. Van de herziening der Grondwet, en daarna van die der Wet op de Regterl. Organ. en van het Wetboek van Strafvordering, verwacht de schr. eerst afdoende gevolgen, bl. 12 ^^£1" ? de schets der aldus aan te brengen wyzigingen besluit dit werkje. Pfoeve eener Geneeskundige Staatsregeling, of Bedenkingen en Aanmerkingen, betreffende de Rapporten over de Geneeskundige Staatsregeling, door C. G. Ontijd. 'sGravenh. 240 bl. 8°. De schrijver neemt onder de Geneeskundigen dezer dagen aan drie partijen: eene behoudende, eene vernietigende en eene verbeterende, en rangschikt zich zeiven onder de laatste. Dat de toestand der Geneeskunde onder ons verachterd is, meent hij meerendeels aan de zorgeloosheid der Regering op dit punt te moeten wijten. Hij onderzoekt verder de drie afdeelingen van het Rapport der Staats-Commissie: het Onderwijs, de Examens en de Geneeskundige Staatsregeling en Policie. Zoo verklaart hij zich tegen het voorstel der minderheid, tot vernietiging der bestaande Hoogescholen en Geneeskundige Instellingen. Hervorming en verbetering moge wenschelijk zijn, niet geheele omverwerping. Het Staatsexamen , door de speciale Commissie voorgesteld, acht hij noch uitvoerbaar, noch wenschelijk. Dat ten aanzien der Geneeskundige Staatsregeling en Policie de bestaande commissiën niet aan de verwachting hebben beantwoord, is aan omstandigheden buiten haar toe te schrijven. De voorstellen der speciale Commissie ter verbetering behagen den schrijver geenzins. Het personeel der Hoogleeraren aan de Akademie wenscht hij te zien uitbreiden, enz. Ree. o. d. Ree., i843, Boekb., bl. 47°—4;9* De Concessie tot Verveening des Middelpolders, te Amstelveen, aan waarheid en regt getoetst. 'sGravenhage, 29 bl. 8°. Het is vooral op grond van de eigendomsregten in art. 6i5 en 626 Burg. Wetb. omschreven, dat de Hr. v. Dam v. Isselt in dit geschrift de wettigheid der verleende vergunning verdedigt. Het regt van Amsterdam, om , krachtens het Plakkaat van Koning Philips van i5o5, zich te verzetten tegen het turf delven op eene mijl afstands rondom de stad, wordt verder, bl. i4volg., ontkend. Het gebrek aan toestemming van eenige eigenaren kan voorts, bl. 20 volg., de overigen in de uitoefening van hun regt niet verhinderen. Het is bekend , hoe dit onderwerp van wie zijden is beschouwd geworden. Een aanval door de Arnhemsche Courant, 9 April i843, tegen deze zaak gerigt, werd in het Nieuwsblad, N°. 88 afgeweerd. Bijzonder verdient de aandacht het opstel over de verveening des Middelpoldets, geplaatst in de Tijdgenoot, 1843, N°. 21., bl. i5- volg. Hierop toepasselijk is mede, wat men, ibid. bl.635, leest: «Niettegenstaande de Grondwet het toczigt op de verveeningeu aan de Provinciale Staten opdroeg, en aan den Koning niet het minste regt omtrent verveeningen en ont- grondingen toekende, behield, op het voorbeeld van vroegere verordeningen, onder Koning Lodewijk en den Franschen Keizer, de Koning zich het regt voor concessiën tot verveening te verJeenen, en de magt der Provinciale Staten werd ingekort tot een bloot geven van consideratiën en advijs." Op eene andere plaats, bl. 681, spreekt de Tijdgenoot van het regeren naar grondwettige beginselen, en verklaart: dat, «indien bij de Wet, en speciaal bij de Grondwet, Collegien zijn aangewezen, om zaken te beoordeelen, daaromtrent den Koning voor te lichten, enz. — al had de Koning het regt, geheel van die rapporten en voordragten af te wijken, zoodat niemand zich daartegenjurc verzetten kon, dit dan toch ware gehandeld tegen grondwettige beginselen, indien het niet bleek, dat de Koning dit gedaan had om algemeene belangen te handhaven, of algemeene Wetten te beschermen." Als voorbeeld van 'het met regeren naar zoodanige grondwettige beginselen, wordt op de volgende bi. aangevoerd deze zelfde zaak der verveening, in welke namelijk door den Koning (aangenomen dat het regt van vergunning Hoogstdenzelven toekomt) de verveening is toegestaan, tegen het advijs van de Staten der Provincie. 'TLager Onderwijs in ons Vaderland en deszelfs regeling van Staatswege, hoofdzakelijk historisch beschouwd, in verband tot Godsdienst en Burgerstaat, door Dr. H. J.' Nassau, Tweede Afdeeling, o. o. d. T. De Wet van ,806 van hare gebrekkige zijde beschouwd met betrekking tot de Scholen en het Onderwijs, of Gedachten en Voorstellen betreffende NeêrlandsSchoolwezendoor Dr. H. J. Nassau. Te Assen, x en 224 bl. 8°. De Eerste Afdeeling van dit geschrift is door ons vermeld Jaarb. IV, bl. 267 vg. Veel belangrijks behelst ook deze tweede, waarvan eene meer breedvoerige inhoudsopgave gevonden wordt in Ree. o. d. Ree. voor 1844 6' Deel. u ™ Boekb., 1)1. 267 volg. Ons trof in de §§ 8—11 het betoog, dat ook in den geest onzer Grondwet het behoud van één algemeen openbaar Schoolwezen gelegen is. Opmerkelijk is voorts des schrijvers stelling, op bl. 59 , dat, waar vrijheid van Drukpers is, geene vrijheid van Onderwijs moet wezen, liet is waar, dat de vrijheid van di ukpers somtijds wel eenig correctief kan behoeven, hetwelk de schrijver dus in het Onderwijs meent te vinden; zoo prijst bij, bl. 74, de Wet van 1806, als het lager onderwijs verheffende tot eene aangelegenheid van onmiddellijke Staatsbemoeiing. Mr. J. A. van Royen, Wat beteekent de ton als maatstaf der (van den) turf-accijns. Zwolle, 60 bl. 8°. Mr. E. J. Thomassen a Theessikk van der lloov, Conclusie over den Turf accijns, enz. Assen , 76 bl. 8°. liet punt van geschil tusschen de administratie der belastingen en de veenlieden is bekend. Het betrof namelijk de vraag, of bij de Wet van 26 Dec. i833, art. 16, de ton turf, naar welke de belasting verschuldigd is, moet verstaan worden, de inhoud van de gestorte ton, of wel de 200 cubiekpalmen turf, welke eene ton zou inhouden. De uitspraken der Regtbanken te Zwolle, 28 Dec. 1842, te Assen, van 27 Febr. i«43 > zij1» achter <le genoemde conclusiën medegedeeld. Eene uitspraak van de Regtb. te Groningen, van i3 Jan. i843, is medegedeeld in Kegtsgel. Bijblad V, 1)1. 199 volg. Een arrest van het Hof van Overijssel van 19 Junij 1842, ibid. bl. 434 volg., een vonnis van de Regtbank te Utrecht, van 18 Julij 1843, ibid. bl. 599 vg. Het gevoelen der administratie heeft gezegevierd, naar wij nieenen, te regt. Doch na het reeds over deze zaak, en wel bijzonder mede over de beide hier genoemde geschriften in het Bijblad, gezegde zullen wij over dezelve hier niet uitwijden. Bedenkingen over de Wel op de Turfaccijns en hare toe- passing, inzonderheid over haren invloed op de Veenderijen, naar aanleiding van het werkje: Conclusie over den Turf accijns, enz. Tevens een paar woorden over het vergraven der hooge Veenen, de latere Wetgeving op dit punt en over de wijze, hoe de Groninger Veenkoloniën in bloei zijn gebragt, door H. J. Nassau. Assen, 8°. Handboek voor de plaatselijke Besturen ten platten Lande, door A. Vogelsang. ie Deel. Dordrecht, xxiv, 607 bl. 8°. Des schrijvers bevoegdheid tot het behandelen van een onderwerp, als het in dit werk vervatte, kan niet wel betwijfeld worden, zoo om de Burgemeesterlijke waardigheid, reeds vele jaren door hem bekleed, als om de verschillende geschriften, van Staatsregtelijken en Staatshuishoudelijken aard, als door hem, in den laatsten tijd, zijn in het licht gegeven. De meest gewigtige onderwerpen van plaatselijk beheer zullen door den schrijver in alphabetische orde worden voorgedragen. Na eene Opdragt en Voorrede, volgen: i°. Iets over de Betrekking van Burgemeester ten platten lande, bl. 3—13, en i°. beknopt overzigt van de Staatkundige Huishouding in Nederland, bl. 17—129. Dat ook hierbij de plaatselijke Besturen, bl. 74 volg., eene voorname plaats innemen, was in den aard der zake gelegen. Welligt had hier, waar bl. 82 volg. over den Burgemeester gehandeld wordt, gevoegelijk kunnen worden ingeschoven, wat vroeger reeds, in het algemeen, over de burgemeesterlijke betrekking was opgemerkt. Wij zullen de onderscheiden artikelen, welke in dit deel zijn opgenomen, en aanvangende met Aanbestedingen, zich uitstrekken tot Correspondentie, niet doorloopen. Al de nog overige artikelen denkt de schrijver in een Tweede Deel te omvatten, waarmede, naar zijn plan, dit werk volledig zal zijn. De hier geleverde artikelen zijn natuur- 18 * lijk. van zeer verschillenden omvang. De uitgebreidheid van dat, hetwelk Belastingen ten opschrift voert, bl. 257—417, zal wel niemand verwonderen. STA ATS WE TENSCBAPPEN. Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek, door Mr. B. W. A. E. Sioet tot Oldhdis. Zwolle. Eerste Deel, Vierde Stuk, 1)9 bl. Tweede Deel, Eerste en Tweede Stuk, 266 bl. 8°. Zeer verheugen wij ons in de gelukkige voortzetting van dit belangrijk Tijdschrift. De grondtrekken der Staatshuishoudkunde worden telkens, in den aanvang van elk Stukje, voortgezet. Over de verschillende klassen van voortbrengers , en over de verdeeling van den arbeid, wordt in het laatste Stuk des eersten Deels gehandeld. Daarna volgen Beschouwingen over de Staatshuishoudkunde en de Engelsche Staatshuishoudkundige School, door A. Clapier, bl. 18 volg. Eene Ontwikkeling van de Beginselen der Wet op het onderstands-domicilie, van 28 Nov. 1818, wordt door den Hr. Mr. A. J. Duymaer van Twist geleverd, bl. 32 volg. Waarlijk die Wet vordert dringend eene herziening. Uit het Archiv d. polit. Oekonomie, van Prof. Rad, enz., is overgenomen het artikel: Het Schwartzwald en zijne Hofboeren, bl. 52 volg. Een volgend opstel, over het rondventen ten platten lande, bl. 70 volg., doet de voordeelen daarvan voor den landman uitkomen, en besluit met de waarschuwing, »dat de Regering zich wel ernstig bedenken mag, om aan de klagten, die uit de steden daartegen opgaan, eenig gehoor te geven." Geschiedkundig merkwaardig is ook de Remonstrantie van kooplieden der stad Amsterdam, aan de Burgemeesteren dier stad, om aan te wijzen d' oorzaak van 't verval der Commercie en Scheepvaart dezer Landen, alsmede een vaardig en gereed middel tol derzelver restitutie, van 3 Octob. 1680, bl. 78 volg. Dit middel meende men vooral in het verminderen der Convooijen en Licenten te moeten zoeken. Het aanplanten van den boom, die de Arabische gom oplevert, van den Theeboom, enz. op Java, wordt, bl. 87 volg., aanbevolen. Beoordeelingen van geschriften, bijzonder over het Armwezen, van v. Sorge en Luttehberg, besluiten het eerste Deel. De schets van de grondtrekken der Staatshuishoudkunde wordt, in den aanvang van het Tweede Deel, vervolgd met beschouwingen over de werktuigen. Het is maar al te waar, bl. 2: »in den strijd over de werktuigen heerscht veel onbestemds. — In eenen Staatshuishoudkundigen zin kan men geen gereedschap van werktuigen onderscheiden." Dat ook volgens den schrijver het nut der werktuigen, in derzelver hedendaagsche toepassing, niet betwijfeld kan worden, zal wel niemand onzer lezers bevreemden. De gronden voor het afkoopbaar stellen der Tienden, of het veranderen derzelve in vaste grondrenten, konden niet wel beter worden aangedrongen dan in de Memorie deswege ingediend, door landbouwers in Zuid-Beveland, en het ondersteunend berigt der Commissie van Landbouw in Zeeland , hier afgedrukt, bl. i5volg. Wij mogen hierbij herinneren aan de hiervoren, Jaarb. IV, bl. 382 volg., geplaatste verhandeling van Mr. J. van Hall, over de aflosbaarheid vanhetTiendregt. Kort maar krachtig is de aanbeveling tot kanalisatie van Drenthe, bl. 44 volg., zoo als de tegenwoordige klagten over verval van nijverheid, duurte en armoede, volgens het betoog van den Heer Alstorpbios Grevelink , bl. 49 volg., vooral door een meer vrijheid van handel verzekerend tarief van in- en uitgaande regten zullen kunnen worden opgeheven. Hoe gaarne stemt men niet met dien schrijver in, waar hij gedurig, zich op het gezag van v. Hogendorp steunende, vrijzinnige beginselen in het handelsverkeer voorstaat! Verstandig geschreven zijn deStaats- huishoudkundige en maatschappelijke beschouwingen over den invloed van de vrijverklaring der slaven in de suikerkoloniën door Ramon de la Sagra, bl. 74 volg., bl. i55 volg.; het feit, dat de slaven, eenmaal vrijgemaakt, zich met den kleinen landbouw generen en den arbeid op dc plantagiën versmaden, schijnt niet te kunnen worden ontkend. De Redactie heeft somtijds, als op bl. 101 vg., kleine aanteekeningen gevoegd betrekkelijk bijzonderheden in acht te nemen bij eene eventuëele vrijverklaring der slaven in onze Koloniën, welke allezins de aandacht verdienen. Het ontwerp eener nieuwe Kolonisatie in Nederlandsch Guyana, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 25 Jan. i843, vindt hier, bl. 106 volg., geregte aanprijzing. Dat aan die Kolonie eene zekere zelfstandigheid worde verzekerd, bl. 125, komt ook ons zeer wenschelijk voor. Eene beoordeeling van het geschrift van den Or. van Sorge, tegen de machines, geheel overeenstemmend met hetgeen wij over hetzelve ter neder schreven, in Jaarb. V, bl. 298 volg., besluit, bl. 129 volg., dit eerste Stuk. Het tweede Stuk zet de grondtrekken der Staatshuishoudkunde voort in § i5, over den eigendom, bl. volg. Hetzelve behelst verder, bl. 176 volg., weder eene bijdrage tot de Staatshuishoudkundige denkbeelden der Socratische School, in eene beschouwing van dezamenspraak Eryxias over den rijkdom, welke aan Aescbines, den leerling van Socrates, wordt toegeschreven. Men is den Hr. Sloet dank schuldig voor deze proeve van herinnering van Staatshuishoudkundige denkbeelden der oudheid, van welke men reeds vroeger meerdere van hem mogt ontvangen. Het wezen van den rijkdom en de ruilingswaarde zijn hier duidelijk voorgesteld. De Latijnsche Redevoering, welke de Hoogleeraar Ackersdijck over Adam Smith's verdiensten hield, verdiende allezins hier, bl. 196 volg., in Nederduitsch gewaad, meer algemeen te worden bekend gemaakt. Op 1)1. 211 volg. deelde de Hr. Heldring warme wenschen mede voor de vrijverklaring der slaven in de Koloniën , tevens met bijzonderheden tot den landbouw in deKolonie Pfalzdorf betrekkelijk. Het art. Hoenderlo op Veluwe , bl. 23^ volg., opent gunstige vooruitzigten voor die belangwekkende stichting op de heiden dier streek. Na statistieke berigten, besluit eene beoordeeling van Teenstra's geschrift: De Negerslaven in de Kolonie Suriname, enz., dit Stuk. Bijdragen tot de kennis van het Muntwezen, 's Gravenhage en Amsterdam, vi, io4 bl. 8°. Het is bekend, hoe de Heer Jhr. Mr. A. Warih, reeds voor vele jaren, zijne warme belangstelling in eene goede regeling van het Nederlandsche Muntwezen heeft aan den dag gelegd. In een Discours sur trois articles du projet du Code Civil, relatifs aux Monnaies, lïrux., 1825, liet hij er zich reeds zeer bijzonder tegen uit: dat bij ons, bij de Wet van 1816, aangenomen was »un système monetaire vicieux en ce que 1'or et 1'argent servent concurreminent de bases." De Bedenkingen over het Muntwezen, in 1824 uitgegeven, getuigden van den voortdurenden ijver des geeerden schrijvers in dit zoo aangelegen onderwerp, waarvan ook dit werkje nu weder een verblijdend bewijs opoplevert. Niet te onregte heeft de schr. gemeend, voor onkundigen, eenige algemeene begrippen over Munt, Wisselbrieven en Bankbriefjes, die Munt vertegenwoordigen, volgens het deswege door Droz aangevoerde, te moeten laten voorafgaan. Als eigen theorie volgt daarop een zamenstel vau onderscheiden algemeene beginselen, in de Bedenkingen van 1824 reeds vervat en hier ter herinnering op nieuw voorgedragen. De denkbeelden van geld, waarde, munt, goud, zilver, éénheid van geld, enz. worden hier aangewezen. Ook de pogingen van vele geleerden, om de betrekkelijke waarde van -verscheidene voorwerpen en onderscheidene eeuwen te kennen, en die tot één standaard van waarde terug te brengen, worden, bl. 34 volg., niet met stilzwijgen voorbij gegaan, doch ook de moeijelijkheid der zaak niet verzwegen. Over de verhouding van den prijs der munt tot de metalen, uit welke die zamengesteld is, wordt, bl. 38 volg., gehandeld; over de verscheidenheid der oorzaken, die de waarde der edele metalen in onderscheidene landen somtijds doen verschillen, verder bl. 4? v°lg- Meerder of minder hoeveelheid van papier van crediet kan daarop ook invloed hebben, bl. 52 volg. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Muntwezen in de Nederlanden, besluiten, als derde en laatste Afdeeling, bl. 59 volg., dit geheel. Wij zullen den schr. in de hier medegedeelde bijzonderheden niet volgen; alleen er uit opteekenen, dat het dwaalbegrip, omtrent de mogelijkheid van het vaststellen eeuer vaste evenredigheid van den prijs van het goud, tot dien van het zilver, reeds oud schijnt geweest zijn. Vgl. over dit werkje Ree. o. d. Ree. 1844, Boekb., bl. 66 vg. Betoog, dat Spoorwegen, Stoomhooten, Kanalen, Waterleidingen en alle xoerken tot algemeen nut, door den Staat moeten worden aangelegd, waar de Staat zulks doen kan, zonder uitschot van geld, en den Staat niets gemakkelijker is dan geld maken, ten einde alles te dekken, tevens 's Lands kas te stijven en zelfs de nationale Schuld in weinige jaren uit te delgen, door G. Peter Vz. 4° bl. 8°. Hoeveel de schrijver belooft, doet de lange titel, dien wij afschreven, zien. Op de eerste bladzijden spreekt hij van uitgeven van bepaald papierengeld, voor ieder openbaar werk wat zal worden ondernomen; de inkomsten van het werk zullen dienen om het papierengeld allengs in te lossen en eindelijk te vernietigen. Op die wijze zal men de openbare werken geheel kosteloos hebben daargesteld, en, 11a alles afbetaald te hebben, zal de geheele waarde vrij en onbelast over zijn. En zulke uitvinding heeft geen'bijval gevonden noch bij Koning, noch bij Minister, noch bij Staten-Generaal! Ja, had de schrijver maar het middel aan de hand gegeven, om al dat papierengeld, wat hij zou doen uitgeven, in deszelfs volle waarde bestendig in omloop te doen blijven. Verder heeft de schr. nog menige aanmerking op deze of gene uitdrukking, van den Minister van financiën, of van enkele Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bij gelegenheid van beraadslagingen over belastingwetten, in welke wij hein niet zullen volgen. De groote menigte geschriften over de financiëele aangelegenheden des vaderlands noopt ons aan het overzigt derzelven een afzonderlijk artikel toe te wijden, hetwelk hier achter zal volgen. Iets over de Nederlandse/ie Marine, door F. L. O.Amsterdam. — Nog iets, enz. Amst. 16, 34 bl. 8°. Vernieuwde aanwijzing derzelfde grieven, die, bijzonder in l84i, reeds in een geschrift, Blik op Neérlands Zeemagt, waren aangewezen. Men verlangt andere bestemming van het geld; bezuiniging van het onnoodige en daardoor meerdere zorg voor de actieve zeedienst. De bezuiniging wordt gezocht in afschaffing der etablissementen te Rotterdam en te Hellevoetsluis, vereenvoudiging van dat van Vlissingen, vermindering van het getal Vlag- of Hoofd-Officieren; bezuiniging op de administratiekosten aanboord, enz. Vgl. Tijdgenoot 18^r bl. 329, ,843, bl. 91. Over deze geschriften en eene Beantwoording van het Iets, zie Ree. o. d. Ree., 1843, Boekb., bl. 204 volg. Iets over T olksverbetering en vermeerdering van Volkswelvaart in Nederland, en in 't bijzonder over het misbruik van Sterken Drank en de matigheids genootschap■ pen. 's Gravenhage, 36 bl. 8°. liet laatste gedeelte van den titel is het hoofdonderwerp van dit boekje. Een gewoon drinker wordt gerekend 3 stuivers per dag aan sterken drank te verbruiken, en ziedaar zulks maakt ƒ 54,^5 per jaar! Wat kan daar niet aan levensmiddelen en verdere behoeften voor worden aangeschaft! Voor 20 millioen sterken dank wordt jaarlijks in Nederland verbruikt! Matigheidsgenootschappen zijn onvoldoende, omdat zij eenig gebruik van sterken drank nog toelaten , afschaffingsgenootschappen zouden meer uitwerken, doch de schr. voert, bl. 8 volg., onderscheiden omstandigheden aan, die ook den invloed van deze heiemmeren. Maar men zorge voor den arbeidsman, i°. dat hij goed en wigtig brood erlange, bl. 12 volg., en 2°. goed bier, bl. 17 ^o'g-j 3°. men rigte spaarbanken op, bl. 18 volg.; 4°. men opene de gelegenheid, om goedkoop goeden wijn te drinken, bl. 20 volg. Voorts worden onderscheidene doeltreffende maatregelen aanbevolen om de zedelijke en verstandelijke beschaving der handwerkslieden te bevorderen. Opwekking tot persoonlijke medewerking tegen de vermeerdering der armoede en het misbruik van Sterken Drankƒ door A. A. Stda»t.
8,621
MMUBA15:005539019:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Israelietische nieuwsbode; wekelijks orgaan voor Israelitische belangen, jrg 7, 1881, no. 19, 04-11-1881
null
Dutch
Spoken
393
888
I KLEEDER-M4G4ZIJN DE . | I J. CAHEN Jr. f I lEene Elegante en Groote Sorteering. i DEMI-SAIZOENS van de nieuwste Stoffen, volgens de laatste Modellen gemaakt voor U Heeren, longeheeren en Kinderen. f I "woOKiijSLisroErsr: J . Bene ruime collectie Herfst-Pantalons van Londen en Parijs is gekomen, eene prachtige collectie Herfst-en Winterstoffen voor Dcmi-Saizons, ft fHUtHiOHS) CostuniGS en Paletots, waarvan op eerste aanvrage eene compleete j sorteering stalen, in de meest élégante Dessins, aan huis ter bezichtiging wordt gezonden | ïï PnrnrDril haat garantie van sierlijke coupe I UUtUtlltll SIAAn HfIAAI deugdelijk passen, ten spoedigste onde § I (leiding van bekwame coupeurs vervaardigd | è KLEEDERMAGAZIJIV ))ÜE PHEISIKS” | I J. CAHEN Jr., f I 3'7'. 1 Hebr. Boekhandel m J. L. JOACHIMSTHAL. "i£d ,ümrnD allen met Nededuitsche vertaling, als ook: n D 2 1 c: met Nederduitsche door wijlen den Weleerwaarden Heer I>. E. SLiUI J S, prijs ƒ0.75. Ook ruim gesorteerd in Wollen- en Poolsche n'in''?D, benevens een groo assortiment Zijden in alle lengten, met lange Franjes en blauwe Strepen, voor civiele prijzen. HANDBOEK DEB JOODSCHE GESCHIEDENIS bewerkt door de Eerw. Heeren SLUIJS & HOOFIEN k / 7,50. Heeren Boekhande_ laren en Onderwijzers genieten 30 pCt. rabbat. Tevens is weder de INTEEKENINO opengesteld op bovengenoemde werken op gemakkelijke voorwaarden, welke gelden, desverkiezende, aan huis tegen quitantie zullen worden afgehaald. Ten einde nu het geheel te volmaken, zal ook van hen die deze werken gebonden wenschen te ontvangen, de gelegenheid geopend zijn met dezelfde wijze van betaling te kunnen voortgaan. önder toezicht van het Rabbioaat te Posen!!! Goedgekeurd door erkende IVederl. en Duitsche Opperrabbijnen Tleescbextract »r. PAPILSKI BRiIHL, Jerzyce bij Posen, Verkrijgbaar bij L. H. JACOBS, Joden Breestraat, Q 33 te Amsterdam; J. DUPARC, Ide Wagenstraat, 99, S. L. MEERLO, Vollersgracht, 87, B. VAN Z LIJDEN, 3de Wa:enstraat,; 73 te ’s Rage ; Wed. BOSMAN, ..euvenstraat en M. WINKEL, Jonkerfransenenstraat en Passage te Rotterdam. (388 I WAAKSCIILWIIXG! WA ARSCIIUWINGI Zekere Apothekers in (Je KetJerlanden bedriegen grof net Publiek, door verkoop van zoogenoemde ))HOLLOWAY’S ZALF EN PILLEN,» welke zij zelven fabriceeren, en welke niet alleen van onwaarde zijn, maar ook schadelijk voor de gezondheid. Pot of Doosje, het echte Medicijn, heeft op de Etiquette het opschrift: 533, Oxpobd Street, Londen-, en draagt den stempel derßegeering van Groot-Brittanje, met de daai in gegraveerde woorden: Holloway’s Pills anp Ointmbnt. Snelpersdruk Yan Es & Joachimsthal.
9,778
MMKB07:001672034:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,859
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 21, 1859, no. 2054, 25-04-1859
null
Dutch
Spoken
10,078
17,854
PROVINCIALE HOVEN. provinciaal geregtshof in zuidholland. Kamer van Strafzaken. Zitting van den 16 April 1859. Voorzitter, Mr. J. A. Philifse. vergiftiging. Zaak van cauel august gunkel. Arkest. (Zie laatstelijk WeeJcbl. n°. 2052 onder de berigten.) Raadsheeren: Mrs. S. Schmolck , J. H. van der Sande en C. d. Beels. — Openbaar Ministerie: de advokaat-generaal Mr. W. F. G. L. frak9013. — Verdediger: Mr. D. XiÉON. Het Hof enz., Gezien hebbende de acte van beschuldiging enz.; Gehoord de mondelinge verklaringen der getuigen; Gehoord het requisitoir van den procureur-generaal enz.;. Gelet op de verdediging, door of van wege den besch. daartegen lngebragt; , óverwegende, dat uit het onderzoek ter teregtzilting is gebleken , de onder eede afgelegde verklaringen van de 15de, 20ste, 21ste ea 23ste getuigen , en uit de daarmede overeenstemmende erkentenis iln dep. besch., dat deze laatste, volgens zijne eigene opgave en 'Jsens den inhoud van het in de teregtzittiug voorgelezen extractkoninklijk besluit van 5 Sept. 1835, n°. 37,zijndegepensioneerd luitenantjpneraal, met genot van een jaarlijksch pensioen van f 3000, — reeds euert geruimen tijd te zamen met zijne eclitgenoote heeft bewoond een destijds aan hem toebehoorend en ter. zijnen naam staande huis , ge egen aan de oostzijde van de Paveljoensgracht te 's Gravenhage, ^vyk T, n°. 138; J 0 O., dat op gelijke wijze gebleken is, uit de onder eede afgelegde erklaring van den lsten geiuige, uit de erkentenis van den besch., «n. Wat de bezoeken betreft, ook uit het beëedigd getuigenis van de ^ getuige, dat de besch., na kennismaking met de 1ste getuige • C, Ji#. Esbra , destijds bewonende een huit-je, geleden in de poort ^ Gouden Leeuw , op het Singel, doch later en thans nog woonachtig in een huis op den Zwartenweg te 's Gravenhage, waarvan het geneden-gedeelte door haar getuige en het boven-gedeelte door de "e getuige A. P. Dannefelser en den 7deu getuige haren echtgenoot, ' r' van Heuven van Staereling, wordt betrokken, sedert ongeveer jaren eenen gemeenznmen omgang met haar heeft gehouden, ten Sevolge waarvan de besch. gewoon was de 1ste getuige des Dingsdags tot van elke week ten haren huize te komen bezoeken , en f loaar 'evensonderhoud door geldelijke toelagen, in den regel van q e° n"oit minder dan f 5 's weeks, bij te dragen; flen 7 t vo?r,s door l,e lste getuige onder eede verklaard en door Van Ty ' dien-overeenkomstig is erkend, dat hij in den namiddag gsdag den 4 Januari) 1859 .omstreeks ten half twee ure, de lste 8 .Uige , tlie hij in het laatste halfjaar wel niet meer zoo geregeld als °eger had bezocht, weder ten haren woonhuize is komen bezoeken ■ ®at hij toen voor het laatst ƒ 10 aan haar heeft ter hand gesteld en *evens, zoo als hij vroeger wel eens meer eenige versnapering voor {mar had medegebragt, als zoodanig aan haar heeft gegeven een stuk 'everworst, ongeveer twee palmen lang en bij het overhandigen daarin tegen haar heeft gezegd: «die moet je nu eens proeven, die heb ■ik in e:n net winkeltje gekocht!» terwijl de besch., wiens bezoek op dien dag zeer kort heeft geduurd, op hare uitnoodiging, om van die ^orst ook zelf eens te proeven , zulks heeft geweigerd, voorgevende dit niet te kunnen doen, omdat hij dien morgen visites had gemaakt en reeds malaga zoude hebben gedronken ; 0., dat wijders gebleken is, uit de respective onder eede afgelegde ^klaringen van de lste, 2de, 3de en 5de getuigen, toegelicht door 8 onbeëedigde opgaven van de dertienjarige 4de getuige, dat de ^te getuige, die dadelijk na het bekomen der worst heeft opgemerkt et alleen, dat dezelve zoo veel dikker was dan de reeds vroeger uOnr V.. i , 11 Va u oescn. ontvangene , maar ook, dat ae oppervlakte kort y «vu uiiLViiii^cuu , muai uu, ko t doorgesneden gedeelte der worst niet. glad , maar ongelijk was, 1 l£l Det vertrek des besch., die de worst volstrekt met terugge- 2el ' maar integendeel in haar bezit had achtergelaten, voor zich he ° een klein stukje van deze door den besch. bepaaldelijk hiertoe stuke ,e w'orst heeft afgesneden en opgegeten, na vooraf uit dat hon 1 ' vet genomen , en dit met de velletjes der worst aan haren dels .gegeven, en door dezen te hebben doen opeten; dat haar inmiJb,.0 -,Jr' ^let woonvertrek binnengekomen en met haar zamen wonende vane et', de sedert overleden J. H. Esbra, een goed eind of gedeelte h de evengemelde worst heeft opgegeten, en dat de lste getuige = overige van de worst, bestaande uit zes schijfjes, reeds den voleis dag heeft mede£eëeven aan de 2de getuige J. 0. Visser, kee Vl"uw' van van der Houven , welke, naai- hare woning teruggen' en<^e ' reeds °P s!raat een 6chijfje heeft opgegeten en, vervolSehiVe ^1U'S ge^omen zijnde, aan elk harer drie kinderen ook één <ie i Je der worst om op te eten heeft gegeven , met dat gevolg, dat Öen e" 4<,e getu'geD Hendrika Herrnina en Anna van der Houven , dat SI!\®ak der worst onaangenaam vindende, ieder wel een stukje van tervn hebben afgebeten, doch hetzelve weder hebben uitgespuwd, een 'tl 5t'e getuige Johanna van der Houven eveneens slechts waarna? StUkje van het aan hiiar g°SeTen schijfJe heeft opgegeten, en ook h\2<ie getnigedenog overig gebleven twee schijfjes der worst Eeeevs. Oversehot van de drie aan hare evengenoemde kinderen het nntt- 'Jftes heeft genuttigd; dat de lste getuige, wier hond na Bpo uu™gen der velletjes en van het vet ziek is geweest en heeft getenm-n' Zelf van het door haar opgegeten gedeelte der worst (indien van ste het opeten daarvan op haren tegenwoordigen ziekte-toestand dervge?n na(leeligen invloed is geweest) geen blijkbaar hinder heeft on- oprt •. ' och dat zich na het gebruik der meergeineiue worst reeds ec"f? ziektft-vprcnV,;i«r.«i^^ nnnan ornRticren aard hebben voor^a- uv/11 IJIJOClCli ViliX CCUV» VJ ««"B ^ O - °ok r,"1116'' a^een hij den hiervoren genoemden J. H. Esbra, maar 2de getuige vrouw van der Houven, en bij de 5de getuige „J dochter Johanna, bestaan hebbende bij den eerstgenoemde uit Pij fiehjkheid, braking en achterlast, gepaard met verschrikkelijke buike" • hij de moeder van der Houven uit benaauwdbeid, hevige buikpijn Pijn- ukin?' en bÖ ''are dochter uit benaauwdheid, vergezeld van 1,1 het lijf, die echter bij deze laatste niet lang hebben aangehouden; V^rki' ^at no^ Se^^e^en> de respectieve onder eede afgelegde licht dDSen van de lste' 6tle» 7de, 8ste en 15de getuigen, toegedoor den inhoud van de in de teregtzittiug voorgelezen verkla- j ringen van den sedert overleden 9den getuige, den geneesheer L.S. A. Holtrop, in de voorloopige instructie door hem afgelegd, dat, toen de ziektetoestand van den broeder der lste getuige niet verbeterde, de geneeskundige hulp is ingeroepen van den 8sten getuige, den medicinae doctor D. B. Rijke, die, op Donderdag den 6 Jan. 11. ten huize van de lste getuige gekomen zijnde, aldaar den meergenoemden Esbra heeft aangetroffen, klagende over buikpijn, diarrhée en herhaalde brakingen; dat die 8ste getuige aanvankelijk geen gevaar in deze ongesteldheid heeft gezien en evenmin als iemand der huisgenooten eenig denkbeeld of vermoeden van bestaande vergiftiging heeft opgevat; dat hij dan ook, de ziekte beschouwd hebbende als eene rheumatische diarrhée, daartegen de noodige geneesmiddelen heeft voorgeschreven, welke vervolgens gereed gemaakt en aan den lijder zijn toegediend; dat hij den zieke op Vrijdag niet weder heeft bezocht, maar in den morgen van Zaturdag den 8 Jan., nadat de geneesheer Holtrop, daartoe door den 7den getuige I\ R. van Iieuven van Staereling zijnde geroepen, reeds des ochtends ten half 7 ure den lijder had bezocht en dezen bijna stervende, ronder pols, had aangetroffen, den toestand van Esbra geheel veranderd, ja dien persoon bijna stervende heeft gevonden , zijnde toen diens gelaatskleur leiachtig blaauw, en lijdende hij voortdurend aan hevige krampen en buikpijn, en hebbende hij eenen brandenden dorst, gepaard met onmogelijkheid van slikken; dat de achtste getuige voorts bij een later bezoek, nog op dienzelfden dag, te zamen met wijlen den geneesheer Holtrop aldaar gedaan, het toen reeds bij dezen opgekomen vermoeden van eene bestaande metaal-vergiftiging, na overweging van den waargenomen loop der ziekte, en van alle zich voordoende kenteekenen, volkomen heeft gedeeld en daarin te meer is versterkt, daar hij bij den lijder nu ook had opgemerkt dezelfde verschijnselen, die hij in den loop van den zomer van 1858, ofschoon in mindere mate, had opgemerkt bij diens zuster, de eerste getiige, tijdens hij deze vrouw geneeskundig had behandeld; dat de achtste en negende getuigen alstoen de noodige geneesmiddelen rog hebben voorgeschreven en vervolgens van hunne bevindingen tn vermoedens dadelijk hebben kennis gegeven aan den hoofd-conmissaris vaupolicie, den vijftienden getuige J. A. Waldeck, op wiers v»rzoek zij onmiddellijk tot den lijder zijn teruggekeerd en am wiens ziekbed zij zich toen uit al hetgeen zij zagen , in verband zoowel met hetgeen reeds vroeger door hen was waargenomen , als met dat, wat zij van hem zelf omtrent het eten van worst hadden vernomen (met verzwijging echter zoo door hem, als door zijne zusier, van den persoon, van wien die worst afkomstig zoude zijn), op nieuw hebben overtuigd, dat hij een scherp bijtend vergif moest hebben ingekregen, waaraan hij spoedig zoude moeten sterven ; dit intusschen mede aan dat ziekbed gekomen is de evengenoemde vijftiende getuige, die aan J. H. Esbra gevraagd heeft, of hij nog in staa; zoude zijn, om zijne vragen aan te hooren en daarop te kunnen an;woorden, en dat deze, daarop een toestemmend antwoord hebbende gegeven, vervolgens, in tegenwoordigheid der aanwezigen en bepaaldslijk ook ten aanhoore van zijne zuster, de eerste getuige, onder andjren heeft gezegd: «dat «hij, op Dingsdag den 4 Januarij 'smiddags te huis gekomen zijnde, «van zijne zuster had vernomen , dat de gene?aal Gunkel op dien dag «had in huis gebragt een eind leverworst vcx>rL. Esbra en dit aanhaar «had gegeven ; dat hij zelf drie schijven van die worst had gegeten , «en, na die worst een oogenblik in het lijf te hebben gehad, zeer «misselijk was geworden, ook was begonnen te braken, en achter«last had gehad, gepaard met versehiikkelijke buikpijnen; dat die «generaal gewoon was des Vrijdags bi; zijne zuster te komen; dat hij «echter op gisteren (Vrijdag den 7 Januarij) niets van zich had doen «hooren;» dat voorts de meergenoemdeEsbra , na nog zeer veel pijnen te hebben geleden en eenmaal aan zijne zuster, toen deze op zijn verzoek eenig water aan hem had :oegereikt, te hebben gezegd; 'geef mij geen vergif meer, de worst is vergiftigdƒ. eenigen tijd daarna, en wel in den namiddag van dienzelfcen dag , ten drie ure, is overleden, zoo als dit nog ten overvloede is gebleken uit de voorlezing van den inhoud van processtuk n°. 40, zijnde een extract uit de Registers van den Burgerlijken Stand der Gemeente 's Gravenhage dat overlijden constaterende ; O., dat al verder is gebleken, uit de onder eede afgelegde verklaringen van de 15de, 8ste, 10de, 12de en I3de getuigen, toegelicht door den inhoud van de ter teregtzilting voorgelezene verklaringen van den sedert overleden 9den getuige, den geneesheer Holtrop, en van den om ziekte wettig afwezig gebleven llden getuige, den chirurgijn C. P. Meijer, in de voorloopige instructie door elk hunner afgelegd, dat het lijk des overledenen J. II. Esbra, nadat hetzelve, op last van den 15den getuige, daartoe naar het burger-gasthuis was overgebragt, aldaar op den 9 Jan. 11., des namiddags ten twee ure, geregtelijk is geschouwd, in bijwezen ook van de 12de, 13de en 15de getuigen, door de vier daartoe gerequireerde en vooraf beëedigde deskundigen, de ger.eesheeren D. B. Rijke en L. S, A. Holtrop en de heelmeesters J. G. Vorstman en C. P. Meijer, die alstoen aan en in dat lijk die daadzaken en bijzonderheden hebben gezien en waargenomen, waarvan zij bij het van die schouwing door hen als deskundigen opgemaakt en in de teregtzitting voorgelezen schriftelijk verslag n°. WEEKBLAD YAN HEI REGT. arsenic-zuur worden te weeg gebragt; dat de gebruikte hoeveelheid daarvan aan hem was voorgekomen niet gering te zijn geweest, aangezien het slijmvlies van den slokdarm, van de maag en van de dunne darmen daarvan de meest duidelijke verschijnselen hebben opgeleverd ; hebbende voorts zoowel de laatstgenoemde deskundige, als de deskundige Rijke, die ook door zijne verklaring getoond heeft het gevoelen van den deskundige Vorstman te deelen, nog verklaard , dat het arsenicum, of rattenkruid, is vergif, hetwelk, in het menscheiijk ligchaam gebragt, onder vreesselijke verschijnselen, met meer of minder spoed den dood kan ten gevolge hebben; O., dat, blijkens den inhoud van bovengemeld proces-verbaal van lijkschouwing, en uit het onder eede afgelegde getuigenis van de 8ste, 10de, 12de, 13de en 15de getuigen, uit bovengemeld lijk zijn afgezonderd, ten einde scheikundig te worden onderzocht, de lever, de dikke darmen en de milt, de nieren en het pancreas, de contenta der maag, de urine , het duodenum , het mesenterinm , eenig donker gekleurd bloed uit de buikholte , eenig bloed nit de vasa mise- raica, de maag, de dunne darn^n met hunnen inhoud, het bloed uit het hartenzakje, het hart en bloed daaruit, de hersenen en eenig ruggemerg; dat twaalf nieuwe porseleinen schalen , keulscbe potten , en glazen, wijde-monds stopflesschen , respectievelijk met deze zelfstandigheden zijn opgevuld, alle met opschriften van derzelver inhoud zijn voorzien en door den I5den getuige behoorlijk zijn verzegeld; dat deze alzoo verzegelde voorwerpen, door den hoofd-commissaris van politie zijn ter band gesteld aan de als deskundigen tot scheikundig onderzoek gerequireerde en vooraf beëedigde scheikundigen. den I2den getuige T. D. Vrijdag Zijnen, chemist en apotheker, te 's Gravenhage, en den 13den getuige E. A. van der Burg, lector der schei- en artsenijbereidkunde aan de geneeskundige school te Rotterdam , die alle de evengemelde voorwerpen hebben doen overbrengen naar en in de woning van den 12den getuige, in wiens laboratorium vervolgens het gevorderd scheikundig onderzoek door beiden is aangevangen en ten einde gebragt; 0., dat deze scheikundigen, bij het door hen dien ten gevolge opgemaakt en in de teregtzitting voorgelezen verslag, gedagteekend den 14 Febr. 1859, en voorkomende onder nu. 46, als resultaat van hun onderzoek en bevinding hebben opgegeven ; 1. dat geene vergiftige zelfstandigheid aanwezig was of kon worden opgespoord in de urine, in het hart en bloed uit dat orgaan , in het bloed uit de buikholte en uit de vasa miseraica, in het mesenterinm, in het bloed uit het hartezakje, in de hersenen en in het ruggemerg; II. dat uit de lever, de contenta der maag, de maag, het duodenum, de dunne darmen met inhoud, de dikke darmen en milt en uit de nieren en het pancreas, arsenic-metaal kon worden afgescheiden, welks verbindingen behooren tot de zoogenaamde corrosive of bijtende vergiften; en III. dat geen vergif van plantaardigen oorsprong in een der onderzochte voorwerpen of vloeistoffen kon worden ontdekt; 0., dat de genoemde scheikundigen nog bovendien in dat verslag hebben vermeld: a. dat het, naar aanleiding van hunne bevinding ten aanzien der contenta van de maag , waarin zij de tegenwoordigheid van onveranderd rattengif hebben waargenomen, als hoogst waarschijnlijk kan worden beschouwd, dat het arsenicum is toegediend in zijne verbinding met de zuurstof tot arseniezuur (acidum arsenicosum); en b. dat het hun uit de drie aan hen ter hand gestelde recepten of ordonnantiën, welke ten behoeve van J. H. Esbra gedurende zijna laatste ziekte door de geneesheeren Rijke en Holtrop zijn voorgeschreven , is gebleken, dat er geen arsenicum-praeparaat als geneesmiddel is toegediend, en dat bij gevolg het door hen opgespoorde gif niet als een gevolg der geneeskundige behandeling kan worden aangemerkt; 0., dat de twee bovengenoemde scheikundigen bij hun verslag, behoorlijk verzorgd, hebben vermeld en gevoegd de na te melden zelfstandigheden , door hen verkregen uit de door hen tot scheikundig onderzoek bekomen voorwerpen, en door hen genoemd producten viin de in hun verslag vermelde bewerkingen , te weten : a. uit een % gedeelte der lever, terwigt van 15 Ned.looden onder A , arsenik vlekken op porselein en arsenik spiegels en glazen buizen ; b. uit de dikke darmen en milt, onder I B, arsenik vlekken op porselein en arsenik spiegels en glazeu buizen ; e. uit de contenta der maag, onder n°. 2, arsenik vlekken op porselein en arsenik spiegel in eene glazen buis • d. uit de duodenum, sub n°. 4 , arsenik vlekken op porselein en arsenik spiegel in eene glazen buis; e. uit de maai/, onder n°. 8 , arsenik vlekken op porselein, en f. uit de dunne darmen met. inhoud, onder n\ 9 , arsenik vlekken op porselein en zwavel arsenicum in eene glazen buis; 0., dat de meergenoemde scheikundigen , op de teregtzitting als getuigen onder eede gehoord, ieder afzonderlijk, doch overeenstemmend hebben verklaard , dat zij al de evengenoemde zelfstandigheden , onder de overtuiging-stukken voorhanden en aan hen in de teregtzitting vertoond , herkennen voor dezelfde, welke zij als beëedigde deskundigen door scheikundige bewerking hebben verkregen uit de voren opgenoemde, uit het lijk van J. II. Esbraafkomstige^en respectivelijk onder de nummers 1 A , 1 B , 2, 4, 8 en 9, ondermeer aan hun onderzoek onderworpene voorwerpen, en dat zij alle die producten in denzelfden staat geschikt en verzorgd , aldaar hebben aangetroffen, waarin zij die met hun verslag aan'den regter-commissaria hebben ter band gesteld ; 0., dat beide scheikundigen den inhoud van hnn evengemeld verslag door hunne als deskundigen onder eede afgelegde verklaringen nog nader ieder afzonderlijk hebben bevestigd, en daarenboven nog hebben verklaard, dat het onveranderd rattengif, dat in de contenta der maag is gevonden, eene zelfstandigheid is , welke behoort tot die vergiften, welke, in het menschelijk ligchaam gebragt, onder vreesselijke verschijnselen met meer of minder spoed den dood kunnen ten gevolge hebben , hebbende de desknudige Vrijdag Zijnen ook nog. op eene daartoe aan hem gedane vraag , als zijn oordeel medegedeeld, dat het zoogenaamde rattengif, gelijk dit gewoonlijk bij drogisten voorhanden en te verkrijgen is, is de schadelijke zelfstandigheid, welke genoemd wordt acidum arsenicosum ; dat daarbij niets behoeft te worden gevoegd, om, in het menscheiijk ligchaam gebragt, zoodanige verwoesting te kunnen te weeg brengen, als in dat van J. H. Esbia is waargenomen, en te kunnen leiden tot het verkrijgen van die resultaten , welke in het verslag der scheikundigen als door hen verkregen zijn vermeld, en uit de ter teregtzitting vertoonde daartoe betrekkelijke producten blijken, welke resultaten als gevolgen van het inwendig gebruik van vermeld rattengif moeten worden aangemerkt; O., dat het Ilof, volkomen overeenstemmende met het gevoelen van do vorengenoemde beëedigde deskundigen, de 8ste, 10d«, 12d# en 13de getuigen, in de teregtzitting door. elk van ben geuit, eveneens van oordeel is , dat rattengif, arsenicum album, is eene zelfstandigheid, behoorende tot die vergiften,welke, in het monschelijk ligchaam gebragt, met meer of minder spoed den doud kannen ten gevolge liebben ; 0.,dat voorts uit de hiervorengemelde daadzaken en omstandigheden ten duidelijkste gebleken zijnde, dat in de vorengemelde onderzochte deelen van het ligehaam van wijlen J. H. Esbra, die bepaaldelijk na het gebruik der na te melden leverworst niet alleen zeer spoedig vrij ernstig ongesteld is geworden , maar ook, na dadelijk opgevolgden en steeds verergerden ziekte-toestand , reeds weinige dagen daarna is overleden, zoodanig rattengif of arsenicum album is aanwezig gevonden, door het Hof ook als wettig bewezen te zijn wordt geoordeeld, dat in de op den 4 Jan. 11. door den beseh. voor de eerste getuige medegebragte en door hem aan baar om te eten overhandigde, en zoowel door haar getuige, a's door haren broeder en door vrouw van der Houven en hare dochter Johanna, elk voor een gedeelte opgegeten leverworst, is voorhanden geweest eene zoodanige schadelijke zelfstandigheid, welke met meer of minder spoed den dood kan verwekken; O., met betrekking tot hetgeen door de 2de en 5de getuigen ten gevolge van het eten van een gedeelte der evengemelde leverworst is ondervonden, bij het onderzoek ter teregtzitting nog is gebleken uit de onder eede afgelegde verklaringen: 1°. van de 2de, 3de, 5de, 8ste en 14de getuigen, dat de 2de getuige, die voor dit Hof over het voortduren harer ongesteldheid nog heeft geklaagd en blijkbaar nog ongesteld was, na het reeds op den 5 Jan. 11. door haar op de straat gebruiken van een der schijfjes van de meergemelde leverworst, eenigzins is benaauwd geworden, en na het daarna opeten der overige schijfjes voortdurend heeft geleden aan hevige buikpijn, met aanhoudende brakingen; dat zij deze ongesteldheid dadelijk heeft toegeschreven aan het eten der worst, hoezeer zij volstrekt niet aan vergiftiging heeft gedacht; dat echter |töbr hare kinderen, de 3de en 5de getuigen, de hulp van den 14den getuige, den medicinae doctor J. Kips, is ingeroepen, die reeds op den 8 Jan. 11. (terwijl de 8ste getuige , de medicinae doctor Rijke , haar in den avond van dien dag in het bureau van politie ontmoet en slechts tijdelijk geneeskundig heeft bijgestaan) de noodige geneeskundige hulp aan haar heeft verleend, en gedurende geruimen tijd is blijven verleenen , daar zij steeds lijdende was gebleven aan koorts, gepaard met knikkingen in de knieën en beving in de beenen; dat de 14de getuige, blijkens het door hem afgelegd getuigenis , gedurende de geneeskundige behandeling bij deze vrouw hebbende waargenomen branding in de maagstreek, neiging tot braking, hevigen dorst,pijnen door het darmkanaal, vaderende verstopping met diarrhée en bijna volslagen gebrek aan eetlust, en tevens van haar getuige vernomen hebbende.dat hare ongesteldheid het gevolg konde zijn van het eten van leverworst, die zij ten huize van de 1ste getuige had bekomen, nog als deskundige heeft verklaard dat bij , na de wetenschap, die hij verkregen had , van het gebenrde met J. H. Esbra, op grond van de evengemelde door hem bij haar waargenomen verschijnselen, van oordeel was, dat deze bepaaldelijk aan vergiftiging door arsenicum moesten worden toegeschreven , gelijk hij dan ook de vorengenoemde vrouw als daaraan lijdende verder had behandeld, terwijl ook de 8ste getuige nog als deskundige beeft verklaard, dat de door hem bij de 2de getuige ter gelegenheid van zijne ontmoeting met haar waargenomen verschijnselen zijn voorgekomen als ontstaan te zijn door het gebruik van hetzelfde vergif, waaraan J. H. Esbra is overleden; en 2°. van de 3de en 5de getuigen , dat de 5da getuige J. van der Houven niet dadelijk na het gebruik van het door haar opgegeten stukje der vorengemelde leverworst hinder heeft ondervonden , maar dat zij in den avond van Woensdag den 5 Jan. 11., omstreeks ten acht ure, benaauwd is geworden ; dat die benaauwdheid gedurende de twee opgevolgde dagen wel heeft voortgeduurd en ook vergezeld is geweest van pijn in het lijf, doch dat een en ander op Vrijdag den 7 Jan. van zelf is overgegaan; O., dat al verder gebleken is uit het onderzoek ter teregtzitting uit de onder eede afgelegde verklaringen; 1°. van de 1ste, 6de, 7de en 14de getuigen, dat de 6de getuige, vrouw van Heuven van Staereling, even als haar driejarig zoontje, in de maand November 1858 , eveneens ongesteld is geworden, nadat beiden hadden gegeten van een stukje leverworst, toen aan haar door nu wijlen J. li. Esbra gegeven , die daarbij gezegd had, dat zijne zuster, de eerste getuige, die voor dit Hof dat feit heeft bevestigd, die worst ten geschenke had ontvangen van den generaal Gnnkel; dat zij toen benaauwdheid met brakingen en draaijifigen in het hoofd had ondervonden , terwijl haar kind als een tol in de rondte gedraaid en overal tegen alles aan had geloopen; eindelijk dat de hulp van den geneesheer Kips, die zulks als getuige door zijne verklaring heeft bevestigd, zijnde ingeroepen, zij getuige met haar kind door diens geneeskundige hulp na eenige dagen was hersteld geworden; en 2". van do 1ste, 6de en 8ste getuigen, ti egelicht door de onbeëedigde opgaven van de dertienjarige 4de getuige, dat de 6de getuige , in den morgen van den 8 Jan. laatstleden, ongeveer ten negen ure, van de 4de getuige het berigt ontvangende, dat hare moeder, de 2de getuige, na het eten van de door haar op Woensdag te voren bekomene schijfjes leverworst, ook zeer ongesteld was geworden en nog ongesteld was, met het oog op het hevige lijden van J. H. Esbra , die van dezelfde worst gegeten had, het vermoeden heeft opgevat, dat er vergiftiging met die worst kon hebben plaats gehad; dat zij toen van dat haar vermoeden heeft kennis gegeven aan de 1ste getuige en aan Dr. Rijke , die zich destijds bij den lijder bevond; dat deze laatste haar toen door zijne gezegden in haar vermoeden heeft versterkt, waarna niet alleen bij haar het denkbeeld is opgekomen, dat hare evengemelde in Nov. 1858 ontstane ongesteldheid aan dezelfde oorzaak zoude zijn toe te schrijven , maar ook bij de 1ste en 8ste getuigen <het vermoeden is gerezen, dat de in den zomer van 1858 aangevangen en steeds voortdurende ongesteldheid van de 1ste getuige , L. Esbra , bepaaldelijk bij haar ontstaan sedert het na te melden gebruik van jenever en na het almede na te melden gebruik met soep, van eene evengelijke omstandigheid het gevolg zoude kunnen zijn geweest; O., dat ten opzigte van de laatstgemelde ongesteldheid van de 1ste getuige, na het gebruik van jenever, ter teregtzitting gebleken is uit de respectieve onder eede afgelegde verklaringen van de 1ste, 6de en 8ete getuigen, volkomen bevestigd door de na te melden bekentenis van den besch.: 1°. dat de 1ste getuige, die blijkbaar verlamd en niet dan met hulp en ondersteuning van anderen voor het Hof heeft kunnen verschijnen, in den afgeloopen zomer, op zekeren dag in de maand Julij , toen de besch. haar in hare voorkamer had bezocht, en zij getuige , zoo als meermalen to voren had plaats gehad, aldaar op zijn verzoek twee glazen jenever met suiker had gereed gemaakt, waarvan zij zoowel als de besch. had genuttigd, ziek is geworden, hevige benaauwdheden, diarrhée en brakingen heeft ondervonden, later opgevolgd door verlamming in de beenen; dat deze ziektetoestand alstoen bepaaldelijk is ontstaan, zeer kort na het gebruik van één dier glazen jenever met suiker, hetwelk door haar geheel is geledigd, zijnde bepaaldelijk ook het onderste gedeelte, dat zich met de suiker in het glas bevond, door haar, na te zijn omgeroerd, met een lepeltje uit het glas genomen en genuttigd, hebbende zij getuige en de besch., op dien dag, gelijk gewoonlijk, ieder uit een afzonderlijk glas de jenever met suiker gedronken, en dat, terwijl zij van tijd tot tijd voor het een of ander uit de kanter had moeten gaan, de glazen ingeschonken op de tafel zijn blijven staan, en voor den besch. genoegzame gelegenheid is overgebleven, om in het voor haar bestemde en met jenever en suiker gevulde glas eenig vergif te kannen mengen; 2°. dat de 6de getuige heeft gezien, dat de 1ste getuige in de maand Julij 1858, «eer kort na het gebruik van een glas jenever met suiker, dat zij gezegd had genuttigd te hebben in gezelschap van den besch., van wien zij, 6de getuige, wist, dat hij te dier tijd de 1ste getuige had bezocht, hevige brakingen en diarrhée , gepaard niet doodsbenaauwheid en pijnen in het iijf, heeft gehad, en dat die eerste getuige, welke, blijkens het getuigenis van de 2de, 3de, 5de, 6de en 7de getuigen, bevorens volkomen gezond en vlug ter been was geweest, sedert dien tijd verlamming in de beenen had bekomen en nog voortdurend ongesteld was gebleven; en 3". dat de 8ste getuige, die deze zieke, welke, volgens hem, nog lijdende is aan zoogenaamd rhumatisme arsenicale, vau den beginne af geneeskundig heeft behandeld , hoofdzakelijk heeft verklaard , dat hij, aldaar geroepen, op den 27 Julij 18 5 S, bij haar heeft waargenomen buikpijnen inet braking en diarrhée, waarbij spoedig gekomen zijn dezelfde clonysche krampen, waaraan later haar sedert overleden broeder heeft geleden, vergezeld ook bij haar van dezelfde leiachtige blaauwe kleur, waarbij later is gekomen eene verlamming der onderste ledematen en gedeeltelijke verlamming der vingeren , nog later zijnde opgevolgd door eene roosachtige ontsteking der huid, en thans door de ongesteldheid, hiervoren opgenoemd; hebbende hij omtrent alle deze door h6m bij de 1ste getuige achtereenvolgens waargenomen verschijnselen als deskundige voor dit Hof verklaard, dat alle die verschijnselen de duidelijke kenteekenen opleveren van metaal-vergiftiging , zoodat liij van oordeel was liet er voor te moeten houden , dat de ziekte der zuster moet worden toegeschreven aan dezelfde oorzaak, als waaraan de dood vau haren broeder is te wijten , en alzoo aan de gevolgen van vergiftiging door arsenicum ; O., dat wijders , ten aanzien van het gebeurde met soep, nog op de wijze als boven gebleken is uit de onder eede afgelegde verklaringen van de 1ste en 6de getuigen , bevestigd door de na te melden bekentenis van den beschuldigde, door hem voor den regter-commissaris zijnde gedaan , aanvankelijk door hem in de teregtzitting wel eenigerrnate , doch niet stellig, veelmin op aannemelijke gronden , herroepen , en in allen gevalle ten slotte van het gehouden verhoor door hem bevestigd als de volkomen waarheid te bevatten , dat, eenige weken na hetgeen op het gebruik der vorengemelde jenever heeft plaats gehad , in het 7ertrek van de 1ste getuige op het vuur te warmen heeft gestaan eene pot met vermicelli-soep, en zulks, terwijl de besch., haar een bezoek brengende, zich geheel alleen met haar in dat vertrek heeft bevonden; dat, na het daarop gevolgd henengaan van den besch., op een kastje, staande in de evengemelde kamer , door de 1ste gituiga is gevonden een papier, hetwelk vóór de komst van den bescl. daarop niet had gelegen , en hetwelk ook zij ■ getuige daarop niet had geplaatst; dat zij, gemeend hebbende, dat daarin voor haar eenge verrassing door den besch. zoude zijn achtergelaten , bet papier leeft opgenomen en dit, na bevonden te hebben, dat het ledig was, heeft w-eggeworpen ; dat zij vervolgens met haren toer. te huis gekomsn broeder de evengemelde soep heeft willen eten , doch toen heeft bemerkt, dat er eene groote hoeveelheid bruine poeder op die soep dr<ef, hetgeen zij voor peper heeft aangezien; dat haar broeder op de caartoe aan hem gedane vraag heeft ontkend zulks daarin te hebben geworpen, en verklaarde van het vorengemeld papier niets te -neten ; dat de 1ste getuige toen heeft binnengeroepen de 6de gettige, die juist door den gang liep, aan wie zij de soep beeft vertcond en voorgesteld om daarvan te proeven ; dat de 6de getuige beeft geweigerd zulks te doen, zeggende: .je weet niet wat er in is',» dat de 1ste getuige alstoen zelve met haren broeder van de soep eej weinig heeft geproefd, en dat beiden dezelve bitter van smaak hebben gevonden , waarna is besloten om daarvan niet meer te eten, ten gevolge waarvan die soep op de straat tegen een boom is weg gewoipen; dat de 1ste getuige, die gedurende het verblijf van den besch., op hare kamer, nu en dan dat vertrek had moeten verlaten, en dien ten gevolge overtuigd was, dat de besch. daartoe de gelegenheid zoude hebben gehad, na het proeven der soep, nog tegen de 6de getuige heeft gezegd: -hij zal mij immers niet willen vergeven» en dat de 61e getuige daarop heeft geantwoord: ■ welk belang zou de generaal ei bij kunnen hebben om u te vergeven 1 • dat de ïste getuige bij het esrst daarop gevolgd bezoek van den besch. aan dezen heeft gevrsagd, wat hij toch gedaan had in de soep, die zij als onsmakelijk had moeten wegwerpen ? en dat hij daarop heeft geantwoord, dat hetgeen hij op die soep had geworpen was alsem, die hij altijd bij zich droeg ensvoor de maag gebruikte, hebbende echter de 1ste getuige verklaard, dat zij den besch. — dien zij tijdens evengemeld bezoek liet over maagpijn of hartwater had geklaagd — volstrekt niet had aangezocht tot het mengen van eenige poeder in die soep, hetgeen hij , zoo hij daarmede ten haren behoeve iets goeds had wenscher. te verrigten , dan toch niet in het geheim had behooien te doen; O., met betrekking tot den beschuldigde, als den persoon, die zich aan de misdaad van vergiftiging zoude hebben schuldig gemaakt, dat ter teregtzitting is gebleken uit de onder eede afgelegde verklaringen: 1». van de 1ste, 6de en 15Je getuigen, toegelicht door de oubeeedigde opgaven van de veertienjarige 16de getuige W. M. A. van Campen, alles in verband beschouwd met de erkentenis van den beschuldigde, dat de beschuldigde, die sedert het door hem aan de 1ste getuige overhandigen van de bewuste leverworst, niet ten haren woonliuize was geweest, op een door de 6de getuige, op verzoek van en namens de 1ste getuige aan hem gerigt, in de teregtzitting vertoond, daarvoor erkend en door de 16de getuige bezorgd briefje, waarin hij dringend werd verzocht om toch oogenblikkelijk bij de 1ste getuige te komen, op Zaturdag den 8 Jan. 11. ten ruim half twee ure gekomen is ten huize van die getuige, alwaar toen ook aanwezig was de 15de getuige; dat de beschuldigde, op het zien aldaar ten huize van dezen hoofd-commissaris vau politie, blijkbaar verbleekte en onthutst was, en op het door dezen aan hem aanwijzen van den toen hevig lijdenden Esbra en aan hem daarbij toevoegen van de woorden: ■ Generaal, dat lijden is het gevolg van de leverworst, door u hier in huis gebragt,» niets heeft geantwoord, maar alleen gevraagd: «is er nog iets van de worst over 7 • dat de beschuldigde vervolgens, in strijd met het vooraf daaromtrent door de 1ste getuige reeds medegedeelde, heeft beweerd, dat de door hem gekochte leverworst niet ten deele, maar geheel door hem aan de lste getuige zoude zijn gegeven; dat zij dadelijk van die worst zouden hebben begonnen te eten; dat Louisa en hij de worst wel lekker zouden hebben gevonden, maar eenigzins zout, en dat bij op dien dag geen malaga had gedronken; dit de besch., die zich voorts om den lijdenden Esbra zeer weinig scheen te bekommeren, en alleen op het zien van den lijder heeft gezegd: «mijn God, zijn dat nu de uitwerkselen van het vergif» kort daarna te zamen met den 15den getuige de woning van Esbra heeft verlaten; 2o. van de 15de en 17de getuigen, in verband beschouwd met de erkentenis van den besch., en met hetgeen ten opzigte der worst is verklaard door de 12de en 13de getuigen , dat de besch. vervolgens op dienzelfden dag aan den 1 oden getuige, als de winkel, waarin hij de door hem aan de lste getuige ten geschenke gegeven leverworst zoude hebben gekocht, heeft aangewezen den spekslagerswinkel van J. Kok, op het Spui, wiens huisvrouw, de 17de getuige J. M. Vinkesteyn , den besch. dadelijk heeft herkend voor den persoon , die in het begin dierzelfde week iets van haar in haren winkel had gekocht; dat deze getuige echter heeft verklaard , niet stellig te weten, of hij juist leverworst had gekocht, hoezeer zoodanige worst, in hare woning bereid, destijds wel in haren winkel was voorhanden geweest en daarvan door haar was verkocht geworden ; dat zij en haar huisgezin ook van diezelfde leverworst hadden gegeten , zonder daarvan hinder te hebben gehad, en dat over die worst ook door niemand der koopers bij haar is geklaagd geworden ; dat alstoen door den 15den getuige een leverworst van het maaksel der toen nog loopende week, en welke in den winkel van de 17de getuige voorhanden was, is gesaisisseerd en vervolgens aan de scheikundigen Vrijdag Zijnen en van der Burg ten fine van onderzoek is ter hand gesteld, en dat deze bij hun als deskundigen opgemaakt en hiervoren gemeld scheikundig verslag hebben vermeld, en voor dit Hof nader onder eede hebben bevestigd, dat zij in deze leverworst geen vergif hebben kunnen opsporen, en alzoo ook geen bewijs van het aanzijn van arsenicum hebben gevonden; 3u. van de 15de en 18de getuigen, in verband beschouwd met de erkentenis van den besch. , dat deze laatste, die al spoedig aan den 15den getuige had erkend, in het bezit van arsenicum te zijn geweest, heeft beleden zulks in Junij 1858 te hebben gekocht in den winkel van den droogist Stappershoef in de Pooten te 's Gravenhage, eu dat de 18de getuige A. Stappershoef daaromtrent heeft verklaard en , met overlegging van het in de teregtzitting voorgelezen en door hem en den besch. daarvoor erkend en door den laatst en onderteekend rerui, heeft bevestigd, dat hij op den 9 Junij 1858 aan den besch., dien hij kende, had verkocht en verzegeld aan hem overhandigd 12 Ned. looden rattenkruid , voor 30 cents , en dat de besch. toen aan hem had opgegeven , dat hij in zijne woning last had van ratten en muizen, die hij daarmede wenschte te verdrijven; 0., dat het bezit bij den beseli. ook nog op den 8 Jan. laatstleden van rattengif volkomen is gebleken door dat gedeelte van het verslag der vorengenoemde scheikundigen, hetwelk in de teregtzitting door hunne onder eede afgelegde verklaringen nader is bevestigd, en bevat de resultaten van het door hen ingesteld onderzoek: 1". van den inhoud van het in de teregtzitting vertoonde en daarvoor erkende bierglas, hetwelk, blijkens bet getuigenis van den 19den getuige, den inspecteur van policie van Kempen, en de daarmede overeenstemmende erkentenis van den besch., op den 8 Jan. laatstleden, in bet bureau der policie, op verzoek van dezen laatsten , enkel m6t schoon water gevuld, aan hem is gegeven , en waarin hij , ofschoon in tegenwoordigheid van den 19den getuige, op behendige wijze iets heelt geworpen, met het toen reeds blijkbaar en later door hem erkende doe! om zich alzoo van het leven te berooven, ten gevolge waarvan dat glas , nada.t hij reeds een weinig daarvan had genuttigd , aan hein onmiddellijk is ontnomen, en vervolgens, met den nog overgebleven inhoud, is overhandigd aan de meergenoemde scheikundigen, die in dat glas hebben gevonden eene zware witte poeder met eene bruin' achtige stof vermengd, welke scheikundig is onderzocht; en waarvan het verkregen resultaat heeft geleid tot beider onder eede gedane veri klaring, dat de in dat glas aanwezig bevondene zware witte poedel1 heeft bestaan uit zoogenaamd rattengif; 2°. van den inhoud van het in de teregtzitting vertoonde en daarvoor erkende fleschje , hetwelk, op aanduiding van den besch., die gezegd liad, dat daarin het door hem gekochte arsenicum allereerst was ge* weest, en waarin het meerendeel daarvan ook nog door hem was gelaten, in eene verfdoos ten zijnen huize, door den 15den getuige» blijkens diens verklaring, aanwezig is gevonden, en waaruit, blijkens den inhoud van vorengemeld scheikundig verslag, en de order eede afgelegde verklaringen van de deskundigen Vrijdag Zijnen en van der Burg, door hen arsenic-mctaal is verkregen ; 3°. van vier stukjes theelood, op den 8 Jan. 11., blijkens het ge' tuigenis van de 15de en 19de getuigen, in het bezit van den besch. gevonden, en waaromtrent door elk der scheikundigen is verklaard, dat de daaraan ontdekte ongelijkvormige grofkorrelige poeder was gebleken te zijn eene witte en bruin gekleurde zelfstandigheid' gelijk aan die, welke in het vorengemelde bierglas was gevonden, waarvan het onderzoek, voor zoo verre het ten aanzien van de bruin gekleurde poeder heeft kunnen worden ingesteld, den aard niet stellig genoeg heeft doen ontdekken, terwijl het gedaan schei' kundig onderzoek ten opzigte van de witachtige zelfstandigheid lic' aanzijn van arsenik metaal heeft opgeleverd; en 4». van het stof, dat door beide scheikundigen, blijkens hun ge" tuigenis, is gevonden in den linker-buitenzak vau den ter teregtzitting vertoonden en door den beschuldigde voor zijn eigendom erkenden greinen jas, in welke stof door de gemelde deskundigen , blijkens hu'1 verslag en hunne beëedigde verklaringen, na het door hen gehouden scheikundig onderzoek ook eenig arsenik metaal is gevonden; O., dat voorts, op de wijze.als boven, gebleken is uit de onder eede afgelegde verklaringen van de 15de en 19de getuigen, dat de besch., na het mislukken vau de vorengemelde poging om zich vergeven, lieeft gezegd: «dat hij wilde sterven, en dat zij nu inaar ■ beiden van de wereld moesten;» dat hij, later gezegd hebbende, ds' hij het rattenkruid had gekocht om daarmede ratten en muizen t6 vergeven , voorts ook nog heeft erkeud, dat hij niemand verdacM kon houden van arsenicum in de bewuste leverworst te hebben daan, dewijl die worst, van het oogenblik af, dat hij ze had, gekoch' totdat hij die aan L. Esbra had gegeven, steeds in zijn bezit wasge" weest eu door hem was gedragen in denzelfden zak van zijnen greinen jas, waarin hij rattenkruid kon hebben gehad; dat de besch., die gedurende zijn verblijf in het bureau van policie in bijwezen van den 19den getuige nu en dan in wanhopigen toestand bleek te verkeeren, ook op zijne kniëen is gevallen en uitgeroepen heeft: >0 mijn God, waartoe beu ik gekomen, waar waren mijn® hersenen!» in den avond van den 10 Jan. 11., korl vóórdat 1"J naar de gevangenis zoude worden overgebragt, aan den 15den getuigf» in bijwezen en ten aanhoore van den 19den getuige de bekenten'9 heeft gedaan , dat hij, na de leverworst te hebben gekocht, deze w® zijnen huize op het secreet had doorgesneden, en met zijne vingerS het arsenicum had ingeduwd, en dat hij de alzoo door hem vergiftigd® worst des Zaturdags bij L. Esbra gebragt en aan haar had gegeven > Ü., dat de besch., blijkens den inhoud van het aan hem voorgehouden processtuk n". 9 , zijne aan den hoofd-commissaris van politie ree® gedane bekentenis voor den regter-commissaris op den 11 Jan. 11. bee>' herhaald , en toen onder anderen meer bepaaldelijk heeft gezegd, ds hij de leverworst had gekocht bij de 17de getuige op Maandag den Januarij laatstleden; dat hij op Dingsdag morgen, na die worst'6 hebben doorgesneden, in de eene helft daarvan met zijnen ving81, arsenicum had ingestopt; dat hij bekend was met de uitwerkselen va® dat vergif, en dat hij hetzelve in de worst had gedaan met het doe" dat L. Esbra daarvan zoude eten en om haar van haar ligchaamslij den, hetwelk hem zeer ter harte ging, op eenmaal te bevrijden; ds dit voornemen reeds verscheidene maanden bij hem had bestaan; dat hij dan ook later op dien Dingsdag, tegen twee ure, de alz°^ vergiftigde worst had gebragt naar L. Esbra, dezelve aan haar 1>9 overhandigd, en haar toen daarbij opmerkzaam had gemaakt, d® zij die worst nu eens proeven moest, daar ze van eenen nieu^e' leverancier was; dat hij zelf van die worst niet had gegeten, en het oogmerk om L. Esbra te dooden, is geweest om haar uit lijden te helpen, en niet omdat zij hem in den weg was; — dat M het arsenicum bij Stappershoef aanvankelijk had gekocht voor z'c( zelf, omdat hij sedert geruimen tijd zijn leven moede was, doch <*' hij nimmer tot het uitvoeren van zijn voornemen tot zelf-vernietig"^ had kunnen komen; — dat hij overigens van dat vergif geen gebri» had gemaakt, om ratten of muizen te verdrijven, evenmin om da» mede reeds vroeger pogingen tot vergifiiging in jenever of soep doen ; — dat hij het grootste gedeelte daarvan ten zijnen huize het secreet had weggeworpen en bet overige ten deele in het lu';^ voren vermelde fleschje geborgen , en ten deele eerst in het alme hiervorengemelde theelood en daarin in papier gewikkeld in z'j" broekzak had gedragen ; <} 0., dat de besch, echter op den 19 Jan. 11., blijkens den JB» van liet aan hora voorgehouden proces-stuk n°. 34, op (le daartoe aan hem door den regter-commissaris gedane vragen, heeft geantwoord en beleden , dat hij de meergemelde worst met zijn gewoon zakmesje, waarvoor hij het in de teregtzitting aan hem vertoonde lieeft erkend, heeft doorgesneden; dat hij ook erkende arsenicum te hebben gestort in de vorengemelde jenever en later in de bewuste s°ep, en dat hij zulks telkens had gedaan om L. Esbra (voor wie Jenever en soep waren bestemd) uit hare geldelijke en ligchamelijke ongelegenheden te helpen, en dat hij , eenmaal in het bezit gekomen zijnde van arsenicum, dat hij voor zich zeiven had aangekocht, later op het denkbeeld was gekomen, om dat vergif op L. Esbra aan te wenden ; hebbende de besch., op de aan hem gedane vraag, of hij bij gelegenheid der vergiftiging van de jenever en van de soep L. Esbra om het een of ander voorwendsel niet uit de kamer had gezonden, om zulks te kunnen doen, geantwoord: ' dat dit niet anders kon geschieden , als buiten hare tegenwoordigheid; maal. (jat jjij zich niet wist te herinneren, of hij haar bepaald ■utt de kamer had gezonden; maar wel, dat hij de gelegenheid had ■waargenomen, als zij om de eene of andere reden zich had verwij'derd;. dat de besch. voorts nog bij zijne bekentenis heeft gevoegd de mededeelinsr. dat het ook allerwaarschijnlijkst is, dat hii steeds ■net hetzelfde denkbeeld, om de laatstgenoemde uit haar lijden te pen, arsenicum heeft gedaan in de worst, welke hij aan haar in hel de maand November 1858 heeft ter hand sresteld. en waarvan me¬ vrouw Stnereling en haar kind zijn ongesteld geweest, en dat hij telkens had gebruik gemaakt van dezelfde arsenicum, die hij in de 'naand Junij 1858 had gekocht; O., dat de besch. voor dit Hof, nadat hij bij of na het hooren Van de respectieve getuigen achtereenvolgens deswege was ondervraagd en onderhouden, zonder daarop van zijne zijde eenige aanmerking van gewigt te hebben gemaakt, en nadat hem dit alles door den voorzitter nog is herinnerd, heeft gezegd, dat hij alles vroeger reeds had erkend en dat alles, wat hij toen gezegd had, de waarheid, ja de volkomene waarheid was; dat hij echter ten slotte tot zijne verontschuldiging beweerd heeft, dat hij verward zoude zijn geweest, dat hij niet zoude hebben geweten wat hij deed, dat hij meermalen duizelig in het hoofd zoude zijn geweest; doch dat hij niettemin ter 'eregtzitting meermalen heeft gezegd en herhaald, dat hij de opgevolgde vergiftigingen jegens L. Esbra had gepleegd, met het doel om "ar door den dood op eens van haar ligchaamslijden en ook voor "gelijke armoede te bevrijden, en haar alzoo te behoeden voor eenen ^gelukkigen ouden dag; echter, wat betreft evengemeld doel der wijze van handelen van en besch., dit niet als geheel aannemelijk kan worden geacht, daar et door den besch. bedoeld ligchaamslijden van L. Esbra nog niet heeft bestaan ten tijde van het door hem opvatten van het voornemen om haar te dooden, en het eerste gevolg geven aan dat voornemen , door de toediening van het vergif in de vorengemelde jenever zijnde toen die vrouw nog zeer gezond en vlug ter been, terwijl zij'ziek en aan hare beenen lijdende is geworden eerst na het gebruik van de jenever, waarin hij zelf erkend heeft het rattengif heimelijk te hebben gemengd; O., dat veeleer uit het onderzoek ter teregtzitting is gebleken, dat •\e besch., wiens geldmiddelen, immers voor zooverre die feitelijk ter z\jner beschikking stonden, bevonden zijn in den laatsten tijd niet zeer rt>im te zijn geweest, bij het overlijden van de meergemelde L. Esbra, U|t een geldelijk oogpunt beschouwd, wel eenig belang kan hebben gehad, zoowel in periodieke uitkeering, als in teruggave van kapitaal; O. immers, wat betreft de mindere ruimte der geldmiddelen van en besch., dat hieromtrent is gebleken uit de onder eede afgelegde verklaringen: , l0- van de eerste getuige, bevestigd door de erkentenis van den het ^ 'n c'en beginne van den zomer van 1858 begonnen is, aan haar uiikeeren der wekelijksche geldelijke toelagen eenigerj.'_ te bekrimpen, als reden daarvan hebbende opgegeven, dat zekere 'ikomsten van reederijen , welker opbrengsten alleen te zijner beschikking zouden staan, terwijl zijn pensioen door zijne echtgenoote werd Ontvangen, verminderden, en 2o. van de 20ste en alste getuigen, eveneens bevestigd door de erkentenis van den besch., dat in Mei 1853, ten behoeve van den SOsten getuige J. Goudoever, op het huis van den besch. en staande »p de Paveljoensgracht, eene hypotheek is gevestigd, ten bedrage van •/ 4000, door tusschenkomst van den 21 sten getuige H. H. van Gogh, die ook voor de geregelde uitbetaling der renten zorgde; dat de aflossing van die hypotheek, welke in Mei 1858 had moeten geschieden, niet wederzijdsch genoegen nog voor een jaar is uitgesteld; dat mevr. Gunkel, van het bestaan dier hypotheek onbewust gelaten, daarvan echter in Nov. 11. kennis heeft bekomen, en alstoen, begeerdhebbende.dat dezelve zoude worden afgelost , aan haren man, den beschuldigde, die ettelijk zelf daartoe buiten staat bleekte zijn , tot die aflossing heeft gegeven drie stuks vier percents Hollandsche effecten, elk a, f 1000 apitaal, met bijvoeging van eenige kleine 2 1/2 percents effecten, 'es te zamen uitmakende een bedrag van ƒ 4000 ; dat de besch. 2'.J.en aan den 20sten getuige, aan wien hij tot het doen dier aflossing ^n verlangen geopenbaard en daarbij voorgewend had, dat hij zulks t enschte te doen, omdat hij oud werd, en die met de aflossing ook ^''eden was, heeft overhandigd drie certificaten werkelijke schuld, to a-^ 1000 4Pot-> en 'let overige in papieren geld, waaraan echter s a." "°g heeft ontbroken eene som van ƒ 244, door den besch.,. nJ®ig met derzelver bestemming , tot andere einden gebezigd ; dat ^ besch. toen daarvoor heeft aangeboden en afgegeven eene onderandsche schuldbekentenis, in dato 18 November 1858 , met de belofte 0 ontbrekende som zoo spoedig mogelijk te zullen voldoen; dat euter mevr. Gunkel, ook hiervan later zijnde onderrigt, op den 13 ®®Uarij 1859, ook nog deze door haren man schuldig gebleven ,,„.4 met ƒ 2 aan interest door den 21sten getuige aan den 20sten setnjge Goudoever heeft laten voldoen; O wat voorts betreft het pecunieel belang, dat de besch. bij het ^erlijden van L. Esbra zoude hebben kunnen hebben , doordien hij ^°wel in periodieke u.tkeenng, als ,n teruggave van kapitaal, door •■"overlijden zoude zijn gebaat: dat te dezen opzigte uit het onderzoek tfir teregtzitting is gebleken uit het beeedigd getuigenis van de Isteee' 'Se, en de daarmede overeenstemmende erkentenis van den besch. at de lste getuige in den aanvang harer kennismaking met den besch' van dezen ten geschenke heeft bekomen 1/20 lot in de loterij op het nummer waarv„„ n„„ dP oriis van fioo.onn- ui' p, net gcvauoii « — r;' '—> uut ie aezer bpth haar toekomende geld zijnde ontvangen, daarvoor door den «■en. ten haren behoeve zijn aangekocht vier stuks 4 pet. Certificaten auonale Schuld, elk a / 1000 kapitaal, gevende jaarlijks aan renn./ 158.40, welke renten aanvankelijk door de lste getuige, die de _ ertmeateo bewaarde en zelf daarvan de coupons afknipte, zijn onta»gen ; dat echter, na de komst hier te lande van haren broeder efP *^s^ra» en diens inwoning ten haren huize, de evengemelde 1 ceten door den besch. in een papier of paket zijn geborgen, en °°r hem verzegeld , onder voorgeven, dat haar broeder van het beteuan dier geldswaarden niets behoefde te weten; dat de besch. daarna i' half jare bij haar gekomen is, om dat paket te openen , en voor a<u- de coupons van de effecten te knippen, waarna het paket, digt jroaaakt en verzegeld, telkens aan haar werd teruggegeven;datweijaren geleden uit dat paket met baar medeweten is genomen een ®'tificaat "k f 1,000 en door den besch. verkocht, zijnde het geld, aarvan afkomstig, en wel ƒ100 voor haar zelve , en het overige, van tot tiirl Kii (VflrloolfAn ^ ,1 Unrrnl, 4-r.n iriinOtl pïcrp.n hfihnPVO. J '-"J , UUU1 UC11 UüöV/11. teil i-lj »i Vü ^ ~—«v.v ■■„ir'''kt, om volgens zijne opgave verliezen in reederijen, door hem «seledi en, daarmede te dekken, echter onder belofte van dat geld later aan haar terug te zullen geven; dat de nog overige drie Certificaten, zoo zij meende, onder hare bewaring zijn gebleven, geborgen in een paket, door den besch. (Gel.) C. A. Günkel, Gep. Luit.-Gen.', — op den 10 Jan. 11. aan den hoofd-commissaris van politie Waldeck, welke 15de getuige zulks door zijn getuigenis heeft bevestigd, heeft ter hand gesteld, met te kennen geving, dat, volgens het zeggen van den besch., daarin de papieren waren, waarvan zij na zijnen dood zoude kuunen leven; dat de besch. op het zien van dat paket tegen den 15den getuige heeft gezegd :> Louise denkt, dat daarin hare effecten «zijn , werp het maar in den kagchel ,> dat de 15de getuige echter daaraan niet heeft voldaan, maar dat daarentegen hetzelve paket, blijkens betgeen te dier zake vermeld staat in het ter teregtzitting voorgelezen processtuk n°. 34, door den regter-commissaris, in behoorlijk verzegelden toestand aan den besch. is vertoond; dat deze laatste toen heeft erkend, dat hij zelf dat paket aan L. Esbra alzoo had ter hand gesteld, met verzekering, dat zich daarin hare effecten bevonden, en dat daarop door dien regter-commissaris, in bijwezen van den besch., dat paket is ontzegeld en geopend , en dat alstoen daarin zijn gevonden geen effecten, maar daarentegen niets dan drie blanco vellen wit schrijf' papier, welke de besch. toen reeds heeft erkend en later ook voor dit Hof, bij vertooning van dat paket en van den inhoud, heeft herhaald, zelf in dat paket te hebben gedaan; O., dat de besch., die aanvankelijk wel beweerd had, dat de vermelde effecten, afkomstig van den uit de loterij getrokken prijs, zijn eigendom zouden zijn gebleven, die bewering later heeft laten varen, en dan ook erkend heeft, dat dezelve de eigendom waren van L. Esbra, doch dat hij die achtereenvolgens telten reize, zonder hare toestemming en buiten haar medeweten, uit het paket had geligt, de laatste waarde daaruit had genomen in Oct. 1858 , en alles successivelijk had te gelde gemaakt; O., dat de besch., ofschoon dan ook beweerd hebbende , dat bij hem het voornemen zoude hebben bestaan om alles later weder te vergoeden, echter heeft erkend, dat onder de redenen, waarom hij L.Esbra het leven heeft willen benemen, ook behoorde de zorg, door hem gehad voor hare toekomst na zijnen dood, dewijl hij wist, dat van hare effecten niets meer overig was gebleven; O., dat dan ook uit alle de vorengemelde daadzaken en omstandigheden, uit wettige bewijsmiddelen zijnde gebleken, aan het Hof (op welks na te melden oordeel van geenerlei invloed geweest is, hetgeen door wijlen J. H. Esbra nog vo'ór zijn overlijden aan den 15den getuige en aan anderen-is medegedeeld), als volkomen wettig bewezen te zijn is voorgekomen: dat de besch., met het bepaalde doel om L. C. E. Esbra van het leven te berooven, in de maand Julij 1858, bij gelegenheid van een aan haar door hem gebragt bezoek, daartoe door hem inedegebragt arsenicum of rattenkruid, z ijnde eene zelfstandigheid, welke behoort tot die vergiften, welke, in het menschelijk ligchaam gebragt, onder vreesselijke verschijnselen met meer of minderen spoed den dood kunnen veroorzaken, opzettelijk heeft gemengd in een glas jenever met suiker, ten haren behoeve bestemd, welken aldus bepaaldelijk door hem voor haar vergiftigden drank zij heeft genuttigd, ten gevolge waarVan zij spoedig daarna ongesteld, weldra ziek is geworden , later hare gezondheid heeft veiloren, en tot eenen staat van gedeeltelijke verlamming is gebragt, en dat de besch., voormeld doel van levensberooving voortdurend jegens die lste getuige beoogende, tot welks bereiding hij eenige weken na gemelde jenever-vergiftiging van hetzelfde gif opzettelijk had gestort in een pot met vermicellisoep, welke hij wist dat voorde genoemde vrouw was bestemd, welke van die soep wel geproefd, doch geeue nadeelige gevolgen daarvan heeft ondervonden, laatstelijk op den 4 Jan. 1859 , mede bij gelegenheid dat hij haar een vriendschappelijk bezoek heeft gebragt, alstoen aan haar om te eten heeft ter hand gesteld een gedeelte eener door ïem ge ochte leverworst, waarin hij vooraf ten zijnen huize opzetnln 1,?!? ,Vergifïi.?e zelfstandigheid heeft aangebragt, en haar t en heeft uitgenoodigd om daarvan te eten, welke worst, na zijn opgevolgd vertrek, gedeeltelijk door haar zelve,gedeeltelijk door haren met haar wonenden broeder J. H. Esbra, en gedeeltelijk op den volgenden dag door J. G. Visser, huisvrouw van H. van der Houven, mitsgaders door drie der kinderen van de laatstgenoemde , is gegeten, ten gevolge van het eten van welke worst L. Esbra wel geen blijkbaar hinder of nadeel heeft ondervonden , doch daarentegen J. H. Esbra op den 8 Jan. daaraanvolgende is overleden, en de huisvrouw van der Houven en hare dochter Jolianna ziekte-verschijnselen hebben ondervonden; O., dat, ter rigtige beoordeeling van hetgeen ter verdediging van den besch. is voorgedragen, alsof de besch. tijdens het plegen van het aan hem ten laste gelegde misdrijf niet zoude zijn geweest compos mentis, of dat hij tot het volvoeren daarvan door overmagt zoude zijn gedwongen, en dat alzoo op hem van toepassing zouden zijn de bepalingen van art. 64 van den Code Péual, door het Hof ook onder meer is gelet op den leeftijd van den besch.,— op zijne gedragslijn ,— op zijne houding,— op de respective onder eede afgelegde verklaringen van de ter zijner ontlasting geroepen en gehoorde 22ste, 23ste, 24ste, 25ste, 26ste , 27ste en 28ste getuigen ,— op den inhoud der overgelegde geschiiften en op den staat, waarin zich bevonden de mede overgelegde portretten ; O., dat het resultaat van s Hofs onderzoek, beschouwingen en bezigtiging desaangaande hierop nederkomt: 1». dat de besch., ofschoon reeds hoog bejaard en gebreken hebbende, die meestal met den ouderdom gepaard gaan, echter het groote voorregt geniet van blijkbaar nog te bezitten zijne verstandelijke vermogens; 2°. dat zijne sedert eenigen tijd gehouden en bewezen gedragslijn is laakbaar en ten hoogste af te keuren; 3°. dat zijne houdiug ter teregtzitting de blijken heeft opgeleverd , dat hij aldaar goed heeft verstaan en begrepen , wat is gebeurd en gesproken, en dat hij nog de volkomene bewustheid had van hetgeen hij vroeger heeft gedaan en gezegd; 4». dat uit het getuigenis van de 23ste, 26ste en 27ste getuigen wel is gebleken, dat de besch. nu en dan onderhevig was aan duizelingen; maar dat daarentegen, uit de telkens terstond na die duizelingen door hem aan den dag gelegde gedragingen en handelingen, volkomen is gebleken, dat die duizelingen op zijne verstandelijke vermogens zijn gebleveu zonder invloed; 5°. dat uit hetgeen door de 24ste en 25ste getuigen is verklaard, wel is gebleken, dat de besch. in eene societeit, alwaar hij lid was, uit tijdschriften drie a vier malen prenten zoude hebben gescheurd en medegenomen; doch dat in zoodanige wijze van handelen, welke rt«S h n ®ta"lelU.k 's te beschouwen, niet is gelegen eenig bewijs, dat ue oesch. destijds krankzinnig zoude zijn geweest, of dat zijne geestvermogens dermate verzwakt of verminderd waren, dat hij niet meer zoude hebben geweten, wat het is iemand door het toedienen van vergit van het leven te willen berooven; G0. dat de inhoud der overgelegde en door den besch. geschreven brieven geenszins de blijken oplevert van zijne verstandsverbijstering, maar wel getuigt van zijn opvolgend goed geheugen, van zijn lust tot schrijven en van eene blijkbaar daarmede gepaard gaande stemming van ontevredenheid en wrevel over hem zoo hij meende aangedane verongelijking en miskenning; en 7'. dat, wat ook moge zijn gebleken uit het getuigenis van dea 28sten getuige en wat ook moge kunnen worden afgeleid uit den staat, waarin de overgelegde miniaturen en het portret zich bevinden , het oordeel van het Hof daarover zich alleen hiertoe bepaalt, dat dezelve zijn onbeduidend en voorzeker niet onder de volmaaktste kunnen worden gerangschikt, en dat, zoo al de besch. zelf die mogt hebben vervaardigd of veranderd, hetgeen evenwel niet is bewezen, hij dan daarmede eenige grap of aardigheid kan hebben voor oogen gehad, tot welke veronderstelling genoegzame aanleiding heeft gegeven hetgeen door den 28sten getuige te dezer zake onder eede is medegedeeld; O., dat dan ook uit al het evengemelde en uit de opgevolgde handelingen en gedragingen van den besch. aan het Hof niet is gebleken van het bestaan van krankzinnigheid of verstandsverbijstering met betrekking tot den besch., en evenmin dat hij tot het volvoeren der misdaad door overmagt zoude zijn gedwongen; maar dat integendeel uit alle de hiervoren in dit arrest uiteengezette daadzaken en omstandigheden, beschouwd in derzelver zamenhang en onderling verband, aan den Hove volkomen overtuigend is gebleken, dat de besch., bij het plegen der misdaad , achtereenvolgend heeft gehandeld met blijkbaar verstandig overleg, en als daartoe gedreven door het geldelijk belang, dat hij zelf daartoe kan hebben gehad, ook al mogt dit zijn gepaard geweest met bezorgdheid voor het toekomstig lot van de lste getuige ; O., wat nog betreft de ter verdediging van den besch. beweerds te zijnen opzigte bestaande neiging tot zelfmoord, en daarmede , zoo als beweerd is, gewoonlijk gepaard gaande neiging tot vernietiging van eens anders leven , aan den Hove uit het gehouden onderzoek daarvan niet is gebleken, dan alleen uit sommige gezegden van den besch., doch geenszins uit eenige daadzaken, daar zijne eerste daad van dien aard eerst dan heeft plaats gegrepen, toen zijne misdaad was ontdekt, en toen hij zelf, ten getolge daarvan , ondervond , dat hij in het naauw was gebragt; O., dat de wettig bewezen daadzaken, welke als ééne en dezelfde voortgezette misdadige handeling (delictum continuum) moeten worden beschouwd, niet, zoo als dit ten onregte voor den besch.
3,423
MMKB10:000609004:mpeg21_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,859
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1859, 01-04-1859 [Bijlage]
null
Dutch
Spoken
7,799
14,421
en dat deze conti ibulie, alsmede de verliooging op dezelve in evenredigheid der jaren, welke de vrouw jonger is dan de officier, moeten worden aangezuiverd in de twaalf eerste maanden nadat de rangsverhooginp verkregen is elke maand met i/li. 1 ' art. 16 wordt gelezen als volgt : »Bij overplaatsing van de landmagt in Nederland bij die in Nederlandsch Indië moeten gehuwde officieren , en gehuwd geweest zijnde officieren, die kind of kinderen hebben, nog vallende in de termen om den in art. 20 vermelden onderstand te kunnen genieten , voldoen aan het bepaalde in de artl. 9 10 11 12 en 14." »In mindering van liet dien ten gevolge aan liet, fonds verschuldigde, zal strekken het aan hetzelve overgemaakt wordende bedrag van het, wegens 10en Sjarig fournissement of wegens inleggelden, door hen bijgedragene' aan de weduwen- en weezenkas voor de officieren van de landmagt in Nederland." »De gewone contributie dezer oflicieren vangt aan met den dag waarop zij in het genot van Indisch traktement gesteld worden, te verrekenen 11a de aankomst in Indië, met inachtneming van het bepaalde in art. 5." "Indien een gehuwd officier, of een gehuwd geweest zijnde ollicier, die kind of kinderen heeft nog vallende in de termen van onderstand te kunnen genieten uit de weduwen- en weezenkas voor de oflicieren van de landmagt in Nederland , van de landmagt in Nederlandsch Indië, bij die in Nederland wordt overgeplaatst , zal het fonds aan de voormelde kas uilkeeren , zoodanig bed ra," als aan dezelve voor inleggelden verschuldigd is, naar den rang dien de officier bekleedt, of zooveel minder als aan het fonds is bijgedragen overeenkomstig de artt. 9, 10, 11, 12 en 14." f> «Wanneer het aan het fonds bijgedragene het bedrag van het verschuldigde aan de voormelde kas overtreft, verblijft het meerdere aan het fonds." *De gewone contributie voor deze oflicieren eindigt van en met den dap waarop zij bij de landmagt in Nederland in betaling komen , met inachtneming van het bepaalde in art. 5." g. Aan art. 17 wordt toegevoegd een nieuw lid van den navolgenden inhoud : »Gepensionneerde oflicieren, die naar aanleiding van art. generaal-majoor » 1600. kolonel » 1400. luitenant-kolonel » 1200. majoor » 1100. kapitein » 'JOO. lste luitenant », 700. 2de luitenant » 600. t. Art. 19, reeds gewijzigd in het sub u genoemde Koninklijk besluit, wordt gelezen als volgt: »Ten behoeve der nagelaten wettige of door een opgevolgd huwelijk gewettigde kinderen van eenen overledenen deelgenoot, de weduwen in leven zijnde, wordt door dusdanige weduwe, boven haar pensioen, jaarlijkse!» eene gralilicatie uit het fonds genoten, ten bedrage, voor: »een kind van f 96. «twee kinderen » » 168. «drie » » » 228. «vier » » » 264. «vijf en meer kinderen . . . » » 288. met dien verstande evenwel, dat bij de berekening van de verschuldigde gralilicatie slechts in aanmerking komen, de kinderen, die niet in de termen vallen van de §§ d en e van art. 21." k. § e van art. 21 wordt gelezen als volgt: " voor meisjes met de maand na die in welke zij haar 24ste jaar zijn ingetreden, zijn gehuwd of overleden," 1. Art. 23 wordt gelezen als volgt : «Weduwen van deelgenooten aan het fonds, kinderen hebbende die nog vallen in de termen om onderstand te kunnen genielen, door deelgenooten bij haar in huwelijk verwekt of door hun huwelijk gewettigd, hebben bij hertrouwen aanspraak op de helft van den onderstand in art. 20 vermeld, met stilstand der gratificatie, vermeld in art. 19." «Eene weduwe, welke aangehuwde kinderen heeft, door haren overleden echtgenoot in vroeger huwelijk verwekt ol' daardoor gewettigd, zonder dat hun vader, ter zake van dal vroeger huwelijk, het deelgenootschap aan het fonds heeft verkregen, verliest, wanneer zij die kinderen verstoot of geene behoorlijke zorg voor hen draagt, zoo vele gedeelten van haar pensioen min één, als het getal van die verstooten of onverzorgd gelaten kinderen, met bijtellina van haar zelve, bedraagt." ö »De aldus door de weduwe verloren gedeelten van haar pensioen worden aan de verstoolen of onverzorgd gelaten kinderen toegekend, tot dal het langst regthebbende verkeert in de termen der §§ d of e van art. 21 , als wanneer het door hen genotene aan hel fonds vervalt, zonder ooit weder aan de weduwe le kunnen worden toegekend." m. Art 2i wordt gelezen als volgt: «Hertrouwde weduwen van deelgenooten aan liet fonds, op nieuw in den weduwenstaat gerakende, worden hersteld in het genot van haar vroeger pensioen , wanneer zij, ten gevolge van haai- laatste huwelijk geen regt hebben op een pensioen uit eenig ander onder 's Gouvernements bescherming gesteld weduwenfonds, gelijkstaande aan of meer bedragende dan het vroeger aan haar loegekend geweest zijnde pensioen." »Indien haar, ten gevolge van haar laatste huwelijk, uit eenig ander onder 's Gouvernements bescherming gesteld weduwenfonds, een pensioen te beurt valt, minder bedragende dan dat vroeger aan haar uit hel fonds toegekend geweest, wordt uit het fonds slechts het bedrag van het nadeelig verschil aan haar uitgekeerd " ,,In de beide voormelde gevallen vervalt de onderstand, toegekend geweest overeenkomstig art. De §§ li, i en k van art. 1. worden, te rekenen van 1 Januarij 1800, toegepast op alle dan reeds in bedeeling zijnde weduwen, kinderen en weezen. Art. 3. Gehuwde deelgenooten, weduwenaars met kinderen nog in de termen vallende om onderstand le kunnen genieten, en weduwen, kinderen en weezen, wier pensioen, gratificatie of onderstand, le rekenen van 1 Januarij 18Ü0, worden verhoogd, moeten alsnog aan hel fonds voldoen de som uitmakende het verschil tusschen de door hen of ten hunnen behoeve reeds gestorte gelden, overeenkomstig de artt. (J en 14 van het reglement, en het bedrag van één jaar pen- sioen overeenkomstig (Je verhoogde schaal voor de weduwen van hunnen rang, ol' voor den rang naar welke de bedeelingen zijn toegekend. De voormelde gehuwde deelgenooten, weduwenaars met kinderen, en weduwen, die met meerdere deelgenooten zijn gehuwd geweest en kinderen hebben, nog in de termen vallende om onderstand te kunnen genieten, zijn het genoemde verschil verschuldigd over ieder hunner huwelijken afzonderlijk. De aldus verschuldigde gelden worden, te rekenen van 1 Januarij 18G0, in gelijke achtereenvolgende maandelijksche termijnen gekort: van de traktementen of pensioenen der deelgenooten, ten bedrage van '/12; van de pensioenen der weduwen, ten bedrage van 1/a4; en van den onderstand van weezen en van kinderen van hertrouwde weduwen, ten bedrage van tien ten honderd van dien onderstand. Deze kortingen houden op: voor weduwenaars met deelgeregtigde kinderen met de maand na die, in welke deze kinderen in de termen vallen van de §§ d en e van art. 21; en voor weduwen, kinderen en weezen door overlijden en het vervallen van den onderstand of van aanspraak daarop, overeenkomstig de bepalingen in de §§ (/ en e van art. 21. Onze Minister van Staat, Minister van Koloniën, is belast met de uitvoering dezes, waarvan, tot kennisgeving, een afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Oorlog. 's Gravenhage, den lCden October 1859. {(jet.) WILLEM. De Minister van Staat, Minister van Koloniën, (gel.) Rochussen. Accordeert met het origineel, Üe Directeur van het Kabinet des Koning», ('jet.) L'Honodé. I. D. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Oorlog, iget.) F. A. van Rappard. Afschuift. 2 November 1850, n". 5'.). Wu WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-IIeriog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Oorlog van den 28slen October 1859, L* Q30 Gelet op Ons besluit van den aden September 1852, n°. 58, houdende organisatie van het wapen der Artillerie. Gelet tevens op Onze besluiten van den 16den Mei 1853, n°. 59, en van den t-iden Juiiij 1855, 11°. 107, waarbij onder anderen de classificatie der kapiteins bij het wapen nader is bepaald. Hebben goedgevonden en verstaan ; Art. 1. Er zal eene Ptjrotechnische school worden opgerigt. Art. 2. Bij gemelde school zullen voor kortoren of langeren tijd worden gedetacheerd, oilicieren en onder-officieren van hel wapen der Artillerie, ten einde te worden bekend gemaakt in al wal het vak der Pyrotechnie betreft; terwijl de Pyrotechnische werkzaamheden, welke tot das verre bij de Artillerie-, Stapel- en Constructie-magazijnen werden verrigt, voortaan bij evengemelde school zullen worden uitgevoerd. Art. 3. De Pyrotechnische school wordt gesteld onder het beheer van een hoofdofficier van het wapen, die tevens inspecteur zal zijn van de buskruidfabricatie. Voorts zullen aan gemelde inrigting het noodig getal officieren van minderen rang worden toegevoegd, ten einde niet alleen als onderwijzer op de school werkzaam te zijn, maar ook als opzigter in de werkplaatsen te fungeren. Art. 4. In verband met liet bepaalde bij het vorig artikel, wordt, met wijziging in zoo verre van ons opgemeld besluit van den oden September 1852, n°. 38, de staf van het wapen der Artillerie, zoo als die is vermeld op de tabelle lit. A, van dat besluit, onder de rubriek Pyrotechnische school vermeerderd met het personeel omschreven op de hierbij gevoegde tabelle. De kapitein vuurwerker en de 1ste luitenant-adjudant vuurwerker in vorengeinelde tabelle lit. A, uitgetrokken bij de directie der Artillerie-, Stapel-en Constructie-magazijnen, zullen daarbij vervallen. Art. 5. Met het oog op de vermeerdering van één kapitein, welke uit het hiervoren bepaalde zal voortvioeijen, wordt mits deze vastgesteld, dat genoemde kapitein tot de 3de klasse zal behooren. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering dezes, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer, tot informatie. Het Loo, den 2den November 1859. (gel.) WILLEM. De Minister van Oorlog, (;get.) de Casembroot. Accordeert met het origineel, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Oorlog, (get.) F. A. van Rappard. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Oorlog, {get.) F. A. van Rappard. Afsciimft. Behoort bij Koninklijk besluit van den 2(ien Nov. 1859, n°. 59. RANGEN. Diensten, en BETREKKINGEN. Getal. Officierspaarden. T raktement in het jaar. Aanmerkingen. I f Kolonel directeur, te- I I vens inspecteur der t Luit.-kolonelzijndeƒ3,400. Pyrotechnische J buskruidl'abricatte .1 » / 4,500^ / f Majoor » »3,000. school. I Kapitein .... 2 ® / f 1ste luitenant ... 2 » S (a) De traktementen alhier niet uitgetrokken, zijn gelijk aan die vermeld in art. 3 van het Koninklijk besluit van den 3den Sept. 1852, n°. 38. Mij bekend, De Minister van Oorlog, (get.) de Casembroot. Accordeert met het origineel, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Oorlog , (get.) F. A. van Rappabd. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Oorlog, {get.) F. A. van Rappaud. ministerie van oorlog. Personeel en Militaire Zaken en Militaire Administratie. N°. 18 li. 's Gravenhage, den 22sten November 1859. Als een vervolg op de aanschrijving van het Departement van Oorlog, van den 7den Junij 1858, n°. 43 D, heb ik de eer u te informeren, dat met de Zaanlandschc Schroefsloomboot-Reederij voor binnenvaart, gevestigd te Wormerveer, eene overeenkomst is getroffen lol het vervoer van troepen van Zaandam naar het Nieuwe Diep en omgekeerd, tegen betaling van de prijzen in liet hierbij gevoegd tarief vermeld. Ik magtig UIIEG. mitsdien om tot hel vervoer van militairen van bedoelde Stoombooldienst gebruik te mnken. De Minister van Oorlog, (get.) de Casemdhoot. (Gearresteerd bij Circulaire van 22 November 1859, n°. 28 li.) ALGEMEENE BEPALINGEN. De vrachtprijzen voor de Ollicieren bij de troepen dienst doende, zullen niet hooger dan voor de gewone manschappen worden berekend, terwijl aan de eerstbedoelde!), eenen met hunnen rang overeenkomende verblijfplaats op de boot zal worden aangewezen. De alleenreizende Ollicieren zijn niet in dit tarief begrepen, als moetende de kosten daarvan voor hunne eigen rekening komen; zullende wijders de alleenreizende militairen beneden den rang van Ollicier, die, hetzij geheel of gedeeltelijk hunne route per boot moeten afleggen, op vertoon hunner marschorders of reiswijzers, tegen betaling der vracht, bij de tarieven omschreven, uit het aan hen verstrekt reisgeld te vinden, met de Stoombooten worden vervoerd; zijnde van dezen maatregel uitgesloten de alleenreizende militairen uit en naar Zeeland, bij dispositie van het Departement van Oorlog van den 7den Maart 1844, n'. 8 B, bedoeld, vermits die manschappen op de wijze, bij voorschreven dispositie bepaald, zullen moeten worden behandeld. Voor militaire vrouwen bij de kompagniën geadmitteerd, zal de vracht, per hoofd berekend, moeten worden betaald. Voor kinderen (boven de 5 en beneden de 10 jaren) van onder-oflicieren en manschappen, zal de helft van de vracht, per hoofd bepaald, moeten worden voldaan. De paarden bij de tarieven bedoeld, zijn alleen die der officieren, welke tot de troepen te voet behooren. Wanneer de boot langer dan vier uren onder weg mogl wezen, zal door de Directie aan de manschappen, vrouwen en kinderen, alsmede aan de paarden, goed drinkwater worden verstrekt. De troepen moeten zich tijdig aan de inladingsplaals bevinden, ten einde oponthoud voor te komen. Tarief en opgaven van de Directie der Stoomboot, Stad Alkmaar, te Wormerveer Nieuwe Diep. I van 1 tol en niet 24 man ) » 25 » » » I0() » ^ ƒ0,60 Alkmaar. » 101 en meerder. \ Paarden per stuk. van 1 lot en met 24 man ) » 25 » » » 100 » > ƒ0,80 ƒ 0,55 Wormerveer. » <01 en meerder. S Paarden per stuk. van 1 tot en met 24 man ) • 25 » » .100 » > ƒ0,85 ƒ0,40 ƒ0,10 Zaandijk. » 101 en meerder. > Paarden per stuk van 1 tol en mei 24 man } » 25 » » » 100 » s ƒ0,90 ƒ0,45 ƒ0,10 ƒ0,10 Koog a/d Ziwn. t 101 en meerder. S Paarden per stuk. van 1 lot en met 24 man \ » 25 » » » 100 » > ƒ 1,00 ƒ0,50 ƒ0,15 ƒ0,10 ƒ0,10 Zaandam. » 101 en meerder. ; Paarden per stuk. Er kunnen 00 manschappen iu ééns met deze boot worden vervoerd; paarden kunnen daarmede niet worden overgebragt. De bool vaart in Zomerdienst. Des morgens ten 5 ure van Nieuwe Diep; 8'/t uur van Alkmaar; 10 ure van Wormerveer; 1 ure van Zaandam; l3/4 ure van Wormerveer; o*/4 ure van Alkmaar. In Winlerdienst. Des morgens ten 7 ure van Nieuwe Diep; 10'/* ure van Alkmaar; 12 ure van Wormerveer; I ure van Zaandam; l3/i ure van Wormerveer; 5'/2 ure van Alkmaar. De boot vaart alle dagen, uitgezonderd des Dingsdags. lor, ministerie vak oorlog. '/1 litaire A dministratie. N°. 57 ƒ?. sGravenhage, den lsten December 1859 «ïSïKr.Mïssrt,-- tJt die l)ij het aangaan der accoorden het RhT'V'"' stccds blijkt, of degenen digd, met het oog on den in hond vnn W™ ™TenZ 'ichbcn vertegenwoorschikkingen van 8 December en 20* December 1858: ~' defKrz^sche be" genot der vastgestelde sommen voor aTnbren^'eld 'k,lLh 011 4° J ' 0i>, het waaruit somtijds wijdloopipe Corresnnndpmi;',v™i ' aanspraak maken, zijn voorgekomen, wanneer bH deinzend n* XtTl,0fS,en' Welke hadden k"»»c» voegd "«pens de'al oTCS Xugdh M,o.^to ÏÏ^W"™ *• door degenen die als Wervers zijn opgetreden. bedoelde premie Naar aanleiding daarvan heb ik do ppp » i„ i toezending aan het koloniaal Werfdepot van stukl en In n-f'!. U°»'r'L.V()ortaan \ ijü de de koloniale dienst aangenomen rekruten steeds te dnln hn k V00r. ()0P,S voor niet, in den zin der aangehaalde beschikking,, , i 1)lljk(:n ' of er al dan zijn, op de uitbetaling E T; t™?11';™1™ verschuldigd ?fdkorps, ,, d, goedkeuring en f del lijk order zal kunnen worden gesteld. " rcKrulen, alsdan onmid- De Minister van Oorlog , [(jet.) de Casembroot. Aan de Plaatselijke- en Garnizoens-Kommandanten. ministerie van oorlog. Personeel en Militaire Zaken. N°. 14 A. 'sGravenhage, den 2tslen November 1859. t kaT i"; Dl uitkomsten zijn dan ook, zoo als mij meer in het bijzonder is peblpkpn uit de onderscheiden rapporten, betrekkeliik hel bmn l>;; x,; / ® den afloop der inspceliS, welke doorZ £eStenimS„Ca van het wapen zijn gehouden, allezins gunstig. doedennen? fode'e^^ schillende takken van instructie hebben doen blijken. ' Vei* Overigens komen in de gemelde rapporten eenige punl.cn voor, die eene nadere toelichting of wel eene beslissing mijnerzijds vereischen. Tot de behandeling daarvan zal ik nu overgaan i le Vrij algemeen schijnt hel bepaalde bij het eerste gedeelte van § 75 der Soldatenschool in den zin te worden opgevat, dat de bewegingen der handgrepen in den regel langzamer, en in geen geval sneller behooren te worden uitgevoerd dan eene beweging per seconde. De omstandigheid, dat bij de eerste uitgave van liet bestaande Exercitiereglement, de snelheid van uitvoering dier bewegingen op 1/90 minuut was gesteld, doch dat die later op ongeveer eene seconde is gebragt, zal vermoedelijk tot deze ol soortgelijke opvatting aanleiding hebben gegeven, welke echter geenszins 111 de bedoeling lag. o u > ö Iioe dit evenwel zij, de handgrepen worden als voorbereiding tot de lading te langzaam verrigt, om den man in den regel zóó vlug te doen laden als in het werkdadige behoort plaats te hebben. • .z°0NYel. n" om het laatste le bevorderen, als om allen twijfel omtrent de juiste bedoeling van voormelde tijdsbepaling weg te nemen, wordt door mii vastgesteld, dat de tijdmaat bij § 75 der Soldatenschool door de woorden ongeveer eene seconde aangeduid, voortaan zal zijn 7,c minuut. 2= Bij de exercitiën en manoeuvres valt maar al 'le zeer zeer in het oop, dat het wapen der Infanterie over het algemeen den vereischten graad van beweegbaarheid niet bezit. " Meesttijds worden dc evoluliën met zekere traagheid aangevangen, en schijnt het dan alsof de troep naar gelang deze in beweging is, den pas wel allenps versnelt tot dat de tijdmaat van 108 in de minuut, — welke immer als de uiterste grens van vlugheid wordt beschouwd, — is bereikt, maar dat dan ook in dezelfde mate de lengte van den pas wordt verkort, zoodat ten slolte doorgaans betrekkelijk veel tijd aan hel afleggen van eenigen afstand wordt besleed. Het komt mij voor dat dit niet wel anders dan hieraan kan worden toegeschreven , dat bij de korpsen over het algemeen le veel waarde wordt pehechl aan de tijdmaat van den gewonen pas, en dat er dan ook te veel tijd aan de beoefening daarvan wordt besteed, of liever dat er misbruik wordt pemaakt van den gewonen pas en tevens aan het bepaalde bij § 285 van de Soldatend T'L ,.r'|"me beteekenis wordt gegeven. De gewone pas is len aanzien van den gezwinden pas, wat de zoogenaamde handgrepen met bewegingen zijn len opzigte van het tempo, hetwelk wordt uitgevoerd zonder na die onderscheidene bewegingen stil te houden : eene voorbereidende oefening tot datgene waarvan men het werktuigelijke den Soldaat wil inprenten, — niets meer. Wanneer nu als hoofddoel moet gelden den troep op den duur perepeld te ^n%mai'r ,ere" m®' l'jdniatigen pas van 108 in de minuut, zonder iets aan de lengte van (>8 Dm. le verkorten, dan is het duidelijk dat de tijdmaat van den gewonen pas en de trapsgewijze overgang van dezen tot dien van den gezw.nden pas, de bijzaak is, waarbij, - zelfs bij de eerste oefeningen van den itkiuut op de exercitieplaals , — niet langer mag worden stilgestaan, dan noodip is om voorschreven oogmerk te bereiken. " Het is dan ook de bedoeling: I" dat het bepaalde bij § 285 der Soldatenschool alleen bij het allereerste on9e i1',1'1,1 rekruteu in de 2de Les der 3de Afdeeling worde toegepast: - dat de gewone pas meer in het bijzonder in de Soldatenschool, doch in de _ lelotonsschool niet dan zeer zeldzaam worde beoefend- en 3* dat hel bepaalde bij § 97 der Pelotonsschool althans bij de manoeuvres minder zeldzaam in toepassing worde gebragt, dan tot dusverre plaats heeft whad Ier bevordering van een meer vluggen en flinken gang van de troepen bii vni mXCI^.len e". man,oeu.vrf' acllt 'k het noodig, dat nadrukkelijk wordt aanbevolen, dat vooi taan bij de korpsen met de meeste naauwgezelheid overeenkomst^ vorenstaande bedoeling worde gehandeld. 5e Door enz. 4C In enz. 5° in de meening verkeerende, dat de zoogenoemde lableaux der dagelijksche dienstbezigheden l)ij de korpsen, althans als oiliciëel stuk, sedert lang waren afgeschaft, — heb ik niet zonder bevreemding bij de meeste inslruclier-apporten dusdanige tableaux als bijlagen aangetroffen. Naar mijn oordeel is liet niet wel overeen te brengen met de persoonlijke verantwoordelijkheid van de Chefs voor de geoefendheid van hun onderhoong korps, dat dergelijke gedetailleerde opgaven, betrekkelijk de regeling van de dagelijksche dienst door hen aan de hoogere Autoriteiten worden gedaan, en aan de beoordeeling en goedkeuring van dezen, onderworpen. Het gezag en de verantwoordelijkheid van de korps-kommandanten wordt op die wijze te zeer beperkt, en hun zelfstandig handelen te zeer aan banden gelegd; — en al wat daartoe leiden kan, behoort te worden vermeden, — zoo als trouwens bij onderscheidene aanschrijvingen dezerzijds, o. a. die waarbij de instructie-rapporten zijn behandeld, bij herhaling is te kennen gegeven. Het is dan ook niet genoeg, dat het regelen van de dienst bij de korpsen aan de Chefs worde overgelaten ; — zij behooren ook volkomen vrij te zijn, om dat , op hunne verantwoordelijkheid, al of niet bij wijze van zoogenaamde tableaux te doen Die tableaux zullen derhalve voortaan niet meer aan de Ileeren Generaals, noch aan het Departement van Oorlog worden medegedeeld. 0° De instructie-rapporten zijn in vele opzigten een afdruk van, of eene recapitulatie op de lableaux der dagelijksche aienstbezigheden; — het schijnt als of de eersten den toets van de laatsten moeten kunnen doorstaan. Die rapporten behelzen dan ook vele bijzonderheden, welke, weinig, of niets tot de hoofdzaak bijdragende (een algemeen overzigt van de instructie zelf) — en derhalve aan de rapporten eene noodelooze uitgebreidheid gevende , slechts dienen om het opmaken daarvan ingewikkeld en moeijelijk te doen zijn. Onder die opgaven mogen onder anderen wel gerangschikt worden de mededeeling van het getal rekruten bij de onderscheidene onderdeelen van hel Regiment aanwezig, op het oogenblik dat de rapporten worden opgemaakt; — hoe menigmaal in de Soldaten-, Pelotons- of Bataillonsschool is geëxerceerd; — welk getal onder-ollicieren en korporaals zich in de verschillende klassen van de theorie bevinden; — hoeveel hel zoo zeer veranderlijke getal meesters-prevots en leerlingen in de onderscheidene takken van de Scherm-oefeningen bedraagt, enz. Reeds bij de aanschrijving van het D. v. O. van 7 December 1845, N°. 07 li, is o. a. aanbevolen, dal de instructie-rapporten voortaan in ruimen zin zouden worden opgemaakt. Die aanbeveling is meermalen en nog ten voorleden jare, bij aanschrijving van 15 November N°. 59 B, nadrukkelijk herhaald, met uilnoodiging levens, het vernielden van bijzonderheden, die voor den Minister niet van belang zijn le achten, achterwege te laten. Vorenstaande aanwijzing duidt genoegzaam aan, welke bijzonderheden door mij onder de laatsten worden gerangschikt; — die en dergelijke opgaven zullen derhalve voorlaan niet meer in de rapporten behoeven voor te komen. Overigens betuig ik niet te hechten aan uitgebreide rapporten, maar prijs le stellen op beknoptheid en zakelijkheid. Liet zal mij dan ook aangenaam wezen, dat de instructie-rapporten in hel vervolg in meer groote trekken dan tot dusverre worden opgemaakt, en zoowel om dit den Regiments-kommandanten gemakkelijk te maken, als om noodeloos geschrijf ten deze, ook bij de onderdeelen te vermijden, wordt ook de vorm van het rapport door mij aan het oordeel van de Chefs overgelaten, — zoodat hel tegenwoordige model als vervallen kan worden beschouwd en van de bijlage alleen 'de nominative Staat van de onder-olïicieren die den Cursus bijwonen, wordt bijbehouden. De Minister van Oorlog, (get.) de Casembroot. Aan de Ileeren Kommandanten der brigade Infanterie. BIJLAGE I. BËMuera bij dm minAiRt-sptcTiton DERDE SERIE. — VIERDE DEEL, N° 1. LAATSTE BENOEMINGEN, VERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN, a.) BIJ HET LEGER HIER TE LANDE. {Maand Januarij 1859.) BENOEMINGEN : Tot lid van het Comité van defensie: de luit.-generaal H. F. K. Duijcker, adj. van Zijne Majesteit in buitengewone dienst, Inspecteur van het wapen der infanterie. Bij het 2de reg. inf. , tot kap. van de 3de kl. : de 1ste luit. J. H. G. Plato , van het 6de reg. inf. Bij het 5de reg. inf., tot kap. van de 1ste kl. : de kap. van de 2de kl. C. G. P. Balfour van Burleigh , van het bat. jagers, n°. 27, ihans met verlof hier te lande , die in rang en ancienieteit is overgeplaatst bij het leger hier te lande. Verplaatsingen. Bij het reg. gren. en jagers. Bij de bataillons grenadiers: de kap. A. Engelvaart, van het 2de reg. inf. Bij het 5de reg. inf.: de '2de luit.-kwartierm. J.J. Simons, van het 2de reg. drag. Bij het 2de reg. drag. : de 2de luit.-kwartierm. J. H. C. W. von Schmidt auf Altenstadt, van het 5de reg. inf.; de 1ste luit. van het korps ingenieurs , mineurs en sappeurs N. H. Nierstrasz , van Hellevoet,sluis naar Nijmegen ; de 1ste luit. van het korps ingenieurs, mineurs en sappeurs F. H. Ampt, van Nijmegen naar Hellevoetsluis ; de officieren van gezondh. der 1ste kl. J. W. Christan , van Vlissingen naar Gouda, E. H. Willems, van Leeuwarden naar Vlissingen ; de officieren van gezondheid der 2de kl. N. A. Seret, van Arnhem naar Leeuwarden ; A. W. J. Zubli, van Utrecht naar Arnhem; J. van der Scheer, van de Willemstad naar Utrecht; G. J. Roetering , van Gouda naar de Willemstad. Bij het leger in Nederland: de majoor D A. du Cloux, de kap. C. G. P. Balfour van Burleigh en de 2de luit. A. J. Ninaber , allen van de inf. der landm. in West-Indië , laatstgemelde met vergunning van aanvankelijk nog in de West-Indië te blijven dienen ; de kap. H. Boer en de 1ste luit. P. F. Boer, beiden van de artillerie der landm. in West-Indië. Bij het leger in Oost-lndië: de 2de luits. C. W. Schotborgh en K. Schotborgh, beiden van de inf. derlaodm in West-Indië; de officier van gezondh. der 3de kl. C. H. Celen , en de apothekers van de 3de kl. A. J. H. Kieven en J. A. Rademacher , allen van de landmagt in West-Indië. Eervol ontslagen op de daartoe door hem gedane aanvrage. De kap. der art. van het leger hier te lande jhr. C. A. van Sypesteijn , gedetacheerd bij de landm. in West-Indië , thans met verlof hier te lande en werkzaam bij het Departement van Koloniën , met vergunning tot het dragen der uniform van kap. der art. en zulks in den zin van het bepaalde bij punt 2 van 's Konings besluit van den 1 4den Augustus 1 856 , n°. 60. b.) BIJ HET LEGER IN OOST-INDIE. Geplaatst. Bij het 14de bat. inf. de maj. F. J. Belle, onlangs van verlof uit Nederland teruggekeerd ; bij het wapen der inf.: bij het 1ste bat., de 2de luit. P. J. Heek , onlangs uit Nederland aangekomen ; bij de civiele en militaire geneeskundige dienst te Gombong , de officier van gezondh. 3de kl T II Deissner • hfi dienst bij bet groot militair hospitaal te Samarang ; de apotheker 3de kP f "Tl' "'«6 ,0 Batavia , de apotheker 3de kL J C. Benoemd. Tot opzigter over de instrumentwerkers en metaaldrraiiers hn don art;iin • structie-winkel te Soerabaija, G. L J A Rotho • tni ndiL . k- u . Ij l n" de 1ste luit. C. J. Knoote. ' ad|udant het 2de bat- inf-■ Bevorderd. Tot kapitein bij het personeel der artillerie J. F. Anten. Overgeplaatst. 2de\ldeGCiVJleFeiïptmi,htaiHe geneesk,undi§e dieDst ^ Banda, de'officier van gezondh ~ J- b ''et • blJ de geneeskundige dienst ter Westkust vin SnmL, a officier van gezondheid 3de kl. D. J Visscher • bii het w.™! r S"™a'ra • de bat. (Willem I) de 1ste luit A T i r , J L apen der lrlf- : blJ het 2de d. kap. J. F. Biui-om eo de !d. lei! in"*' Mj hel 3de bat.. bat., de 1ste luit. F. J. W Mekern „n hot u . 7 . , • blJ het 7de 'b-°ehetaTde; baV.*, betaalmeester B. G. W. Wilkens. ' intendant, de adspirant- Ontslagen. Op verzoek , eervol , de 2de luit. der inf I ri „■>„ nv met regt op pensioen , de dirigerende officier van gezondh \de k7 F M va ^r"0' ' idem de officier van gezondh 1ste kl. F. Enaelken' Mem 'r' "" L'"; Iste kl. E. W. Muller; idem de 1ste luit. der art l P W u i Va" SeZ°ndh" Majesteils militaire dienst de Isle luit D K M van Hpp u '/ V U|t Zijner J. Stuiting, beiden van de infanterie ^ Hurk e" de 2de ,uit' Verlof verleend. C fni"iWee|ariS VCtf naaj Nederland negens ziekte , aan den kap der inf F A "loem , en aan den onder-intendant der 2de kl vin dp mii.'t j ' adjunct hij den generale» ,1.1, J, C. J, n „u G p '™ Overleden. Re Iste luit. der inf. E H. P. van Stuwe, te Macasser, den Sden Augustus )8S8. S»Ü IL CORRESPONDENTIE. k0nde" BIJLAGE II. ISEIIOOMM BIJ DES 11ILITAIRK-SPECTATOR DERDE SERIE. — VIERDE DEEL, N° 2. LAATSTE BENOEMINGEN, VERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN , a.) BIJ HET LEGER HIER TE LANDE, {Maand Februarij 1859.) BENOEMINGEN : Tot ordonnance-officier van Zijne Majesteit de 1ste luit. F. M. B. Alewijn , van het reg. rijdende artillerie. Bij den plaatselijken staf, tot luit,-kolonel : de majoor A. W. van Dionant , plaatselijke kommandant van de 3de kl. te Venlo. Bij het wap. der inf. Bij het 1ste res. inf. , tot Isten luit : de 2de luit. E. C. Tonnet, van het kolon. werfdepot; C. C. Kloosterhuijzen , van het korps en J. G. van Gendt, vari het 2de reg. inf. Bij het 3de reg. inf., lot kol. : de luit.-kol. B. J. Wagner. van het korps; tot Isten luit. ; de 2de luit. J. B. Schoehuizen, van het korps. Bij het 5de reg. inf, tot Isten luit.: de 2de luit. K. R. A. Abbink , van het korps. Bij het 6de reg. inf., lot Isten luit. : de 2de luit. F. M. Avenarius, van het koloniaal werfdepot. Bij het 7de reg. inf. , tot Isten luit. : de 2de luit. C. H. van Dedem van Diiesburg, van het korps en P. F. T. La Fors, van het koloniaal werfdepot. Bij het 8ste reg. inf. , lot Isten luit. : de 2de luitenants J. W. E. Schadee van der Does en P. J, Kuipers, beiden van bet korps, en J. G. Vorstman , van het koloniaal werfdepot. Bij het wapen der kavallerie. Bij het 1ste reg. dra:.'. , tot luit.kolonel ; de majoor J. E. Vertholen , van het 1ste reg. drag. ; tot majoor: de ritm. der 1ste kl. J. P. Meeussen , van het Jde reg. drag. Bij het 2de reg. drag., tot kommandaut van het korps : de luit.-kolonel \V. K. J. baron van Dedem , van het korps; tot luit.-kolonel: de majoor J. W. Copes van Hasselt, van het 1ste re", drag Bij het 3de reg. drag. , tot luit.-kolonel : de majoor J. VV. C. van Gorkuin, van het korps; tot ritm. der Iste kl. : de ritm. der 2de kl. G. H. baron van Tuyl'l van Serooskerken , van het korps; tot Isten luit.: de 2de luit. J. A. van der Mast, van het korps. Bij het ide reg. drag. , tot ritm. der 2de kl.: do ritm. der 3de kl'. H. L. Le Clercq, van het korps. Bij het wap. der art., tot luit.-gen. : de ijen -maj. jhr. C. D. P. Singendonck , buitengewoon adjudant van Zijne Majesteit en Inspecteur van het wapen der artillerie ; tot kap. van de 3de kl. : de 1ste luit. van het wapen der art, E. C. Reinalda , tijdelijk gedetacheerd bij de landmagt in YVest-Indië. Bij den staf van het wapen , tot luit.-kolonel : de majoor J. A. Le Clercq , van den staf, Inspecteur der draagbare wapenen; tot kap. der 2de kl. : de kap. der 3de kl. L. Z. \eeckens, van dien staf, adjudant voor het materieel der aitil erie bij de stapel- pii construct ie-mag3zijnen. Bij het reg veld-art. , tot luit.-kolonel : de maj. .1 W. Blanken , van het reg. veld-art. en tot kap. der 4 ste kl. : de kaps. dei' 2de kl. C. \V. F. van Lijnden en C. L. F. Roos, beiden van het korps. Bij het 1ste reg. ves'ing-art ; tot kolonel : de luit.-kolonel E. A. Frantzen , kommandant van het regiment , terwijl aan hem tevens op zijne aanvraag het pensioen is verleend ; tot kommandant van het reg. : de luit.-kolonel jhr. W. F. von Pestel , van het reg. veld-art. ; tot luit.-kolonel : do majoor P. G. Callenfels, van het korps; lot majoor: de kap. der 1ste kl. F. C. W. Moorrees , van het 3de reg. vesting-art. Bij het 2de reg. vesting-art. , tot kap. der 2de kl. : de kap. van de 3de kl. A. G. Yisée, van het korps. Rij het 3de reg. vesting-art., tot kap. van de 3de kl. : de 4ste luits. R. Mijkamp, van het korps en F'. A. baron van Reede van Oudshoorn , van het reg. veld-art. Bij het reg. rijdende art. , tot adjudant: de kap. jhr. D. C. M. Hooft, van het korps. Bij hot korps ingenieurs , mineurs en sappeurs , tot majoor en zulks met bepaling dat zij voorloopig slechts hun tegenwoordig traktement zullen blijven genieten : de kaps. der 4ste kl. H. J. van Druijnen , W. S. van der Hart ; P. F. H. Mascheck , M. D. graaf van Limburg Stirum , laatstgemelde adjudant van Z. M. in buitengewone dienst, en de kap. van het korp^ ingenieurs, mineurs en sappeurs A. E. André de la Porte , thans op non-activiteit. Bij het wapen der maréchaussée , tot 4sten luit. Verplaatsingen. Bij het koloniaal werfdepot: de 2de luits. J J. Y. van Louden en A. J. F. Rochell, beiden van het 4 ste reg. inf. ; H. Kroon , van het 6de reg. inf. en S. Visser , van het 8ste reg. inf. Bij het 4de reg. drag. : de ritm. W. A. Beek , van den staf der kavallerie , werkzaam bij het Departement van Oorlog, uit welke laatste betrekking hij eervol is ontheven. Bij het reg. veld-art. : de majoor L. J. Tindal, van het 4ste reg. vesting—art. Bij het reg. rijdende art. : de kap. jhr. D. C. M. Hooft, van het 3de reg. vesting-art. Bij het leger in Oost-Indië: de 2de luit. der inf. van het leger hier te lande A. S. J. van Kesteren , voor den tijd van vijf jaren gedetacheerd bij het leger in Oost-Indië. Gedetacheerd. Bij het 3de reg. drag. , de kap. J. M. van der Star en de 1ste luit. J. M. A. Hubar , beiden van den generalen staf en gedetacheerd bij het 4de reg. drag. Tijdelijk op non-activiteit gesteld. De kap. M. T. Elout, van het regiment rijdende artillerie. Gepensionneerd. De kolonel J, J. Hinlopen , kommandant van bet 2de reg. drag.; de majoor der kavallerie op non-activiteit M. van Attenhoven ; de majoor der kavallerie op non-activiteit R. J. Castendijk , op zijne aanvrage. Eervol ontslagen. De kap.-adj. jhr. A. L. F. T. van der Wijck , van het reg. rijdende art., uit de betrekking van adjudant bij gemeld regiment. Overleden. De 1ste luit. van het 4ste reg. vesting-artillerie G. S. A. Bagelaar, ordonnanceoflïcier bij Zijne Majesteit. b.) BIJ HET LEGER IN 00ST-1NDIE. Benoemingen. Tot chef van de troepen , bestemd voor de expeditie tegen Boni , de generaalmajoor E. C. C. Steinmetz, adjudant des Konings in buitengewone dienst; tot adjudant bij het 8ste bat. inf. de 1 ste luit. J. S. lioels ; tot 2den kommandant, tevens chef van den staf der troepen voor de expeditie tegen Boni , de kolonel der inf. J. A. Waleson ; belast met de waarneming van het kommandement der 2de militaire afdeeling op Java , de kolonel der inf. H. J. Andresen , adjudant des Kouings in buitengewone dienst. Geplaatst. Bij de geneeskundige dienst op het eiland Onrust , de officier van gezondh. 2de kl. G. J. Wienecke ; bij het wapen der inf. : bij het 4de bat. de 1ste luit. L. G. T. R. W. C. van den Berg; bij het 10de bat. de 1ste luit. S. Meijers; bij het 12de bat. de 2de luit. N. A. Janssen ; bij het 15de bat. de kap. J. W. C. Kern; bij het garniz.-bat. ter Sumatra's Westkust , de 2de luit. jhr. H. Bowier ; zijn overgeplaatst bij het wapen der inf. , bij het 7de bat. de 1ste luit. J. D. E. T. Tuys ; bij het 8ste bat. de 1ste luit. II. B. F. Engel; bij het 10de bat. de kap. G. J. Muller en de 1 ste luit. G. Bakker; bij het 11de bat. de kap. P. J. L. von Sternbach ; bij het 12de bat. de 2de luit. D. H. Prinsen; bij het 13de bat. de 1ste luit W. J. L. Schmidt; bij het 17de hat. de kap. J. B. A. Brumsteede en de 2de luit. A. P. W. Meis ; als kap.-instruct. bij de normaal-schietschool te Meester Cornelis , de kap. A. de Veer de Rochemont ; bij het earmz.-bat. in de 2de militaire afdeeling. de kap. W. Beijerinck en de 2de luit. W. H. A. Mickler ; bij het garniz.-bat. ter Sumatra's Westkust, de kap. A. van den Hurk en de 1ste luit. W. J. Andriesse ; bij het garniz.-bat. te Palembang , de 2de luit. G. N. de Haan ; bij de militaire administratie, als adspirant-intendanien , A. van Heerde en J. F. Timmermans; bij de civile en militaire geneeskundige dienst in de derde militaire afdeeling op Java , de dirigerende officier van gezondheid 2de kl. L. Liridman ; bij de civile en militaire geneeskundige dienst te Palimanang (Cheribon), de officier van gezondh. 3de kl. L. O. de Visser. Bevorderd. Bij de geneeskundige dienst, tot officieren van gezondheid 2de kl. W. S. Cramer , thans 3de kl. ; tot dirigerende officieren van gezondheid 2de kl. , J. Hartzfeld en L. Lindman ; tot officieren van gezondheid 3de kl., II. Gildemeister en P. J. 't Hooft, tot Isten luit. hij het personeel der art.; de 2de luit. 11. A. E. O. van Kurowskv. In activiteit hersteld. De 2de luitenant der infanterie A. J. de Willigen. Overgeplaatst. Bij de civile en militaire geneeskundige dienst te Wonosobo , de officier van gezondheid 3de kl. J. Alken ; hij de civile en militaire geneeskundige dienst in de tweede militaire afdeeling op Java, de dirigerende officier van gezondheid 2de kl. A. E. Waszklewicz ; bij het garnizoen te Meester Cornelis, de officier van gezondh. 3de kl. D. Lammerse , van het garnizoen te Katimbang. Ontslagen. Van de waarneming der betrekking van kommandant der 2de .militaire afdeeling op Java, de kolonel der inf. J. A. Waleson; op hun verzoek, eervol, uit Zr. Ms. militaire dienst, de officier van gezondheid 2de kl. G. E. Loebell, en uit zijne betrekking de opziener over de smeden bij den artillerie-constructie-winkel te Soerabaja H. J. Reekers; uit Zr. Ms. militaire dienst de kap. der inf. .1. C. Romswinckel , uit de betrekking van opziener over de vuurvaste steenfabriek te Kebraan (Soerabaja), de gewezen artillerie-werkman J. A. Uljee. Een tweejarig verlof naar Nederland verleend. Aan den ritm. bij het reg. Oost-Indische kasallerie H. van ISarneveld en den ofliciei van gezondheid Isle kl. F. VV. F. Scholl ; wegens zickt« , aan den kap. der inf. P. Peereboom; wegens ziekte, aan den offic. van gezondh 2de kl. J. F. Gijsbers; wegens ziekte , aau den 2den luit. der inf. J. D. de Bruyn ; aan den kap. der inf. J. H. F. von Stietz ; aan den kap. der inf. L. C. G. van Oijen, aan den 2den luit. der inf. 0. van Dijck. Overleden. De 1ste luit. der inf. E. H. P. van Stuwe, te Makassar, den ÏSden Augustus 1858; — de officier van gezondheid der 3de kl. H. G. A. Jahn', te Sourabaija , den 26sten September 1858; — de kap. der art. C. J. Coostermans, te Lahat, den 18denOctober 1858. BIJLAGE III. BEHOOBENJE BIJ DB» MILITAIBE-SPECTATOB DERDE SERIE. — VIERDE DEEL, N° 3. LAATSTE BENOEMINGEN, VERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN, a.) BIJ HET LEGER HIER TE LANDE {Maand Maart 1859.) BENOEMINGEN t Tot adjudant van Zijne Majesteit: de 1ste luit H. J. baron Taets van Amerongen , van het 3de reg. inf., ordonnance-officier van Zijne Majesteit, met bepaling dat hij in zijne nieuwe betrekking voortdurend bij het 3du reg. inf. als gedetacheerd zal worden gevoerd , en dat hij dus geene toelagen als adjudant uit 'sRijks kas zal genieten ; wordende hij tevens uit zijne betrekking van ordonnance-officier bij Zijne Majesteit eervol ontslagen ; tot ordonnance-officier bij Zijne Majesteit : de 1ste luit. E. baron van Aylva Rengers, van het Sde reg. inf. Bij het wapen der inf. Bij het 1ste reg., tot majoor: de majoor der inf. tijdelijk op non-activiteit C. D. van Naerssen. Bij het '2de reg., tot 2den luit -kwartierm. : de fourier A. H. W. G. J. Roeby, van het 3de reg. inf. Bij het 8ste reg., tot Isten luit.-kwartierm. : de 2de luit.-kwartierm. J. van Dort , van het korps. Bij het wapen der kavallerie. Bij het 3de reg. drag. , tot kap.-kwartierm. van de 2de kl. : de kap.-kwartierm. van de 3de kl. J. F. van der Hoek , van het korps. Bij het 4de reg. drag. , tot adjudant: de ritm. W. A. Beek , van het korps ; tot ritm. der 3de kl. bij het Sde reg. drag. : de 1ste luit. J. M. Blanken , van het korps. Bij het wapen der art. Bij het 1ste reg. vesting-art., tot kap. van de 3de kl. : de Iste luit. H. Onnen , van het regt. veld.-ait. Verplaatsingen. Bij het 3de reg. drag.: de Iste luit.-kwartierm. J. H. van der Stuijt, van het 4de reg. drag. Bij het 4de reg. drag.: de 2de luit. kwartierm. M. M. Eijssell, van het 2de reg. inf. Bij het reg. veld—artillerie : de 2de luitenants K: M. Verschoor, H. Hattinga Baven ; G. A. Bamaer ; H. Zegers Veeckens en R. Storm Buijsing, allen van het 1ste reg. vesting-artillerie; de 2de luits. J. Carp en A. L. Boeck , beiden van het 2de reg. vesting-artillerie ; de 2de luits. J. Romein , jhr. V. A. de Pesters en J. C. Maris, van liet 3de reg. vesting-artillerie. Bij het 2de reg. vestingartillerie : de 1ste luit.-kwartierm. J. A. Saltet, van bet 3de reg. drag. Bij het reg. rijdende artillerie: de 2de luits. A. G. baron Bentinck , van het 3de en H. A. Woortman Spandaw , van het 2de reg. vesting-artillerie. Bij het wapen der inf. van het leger in Oost-Indien : de 2de luit. J. L. Engelhart, van het 1ste reg. inf. Gedetacheerd. Bij het Departement van Oorlog de Iste luit. L. Mulder, van den staf der inf. , werkzaam bij de Koninklijke Militaire Akademie. Bij de Koninklijke Militaire Akademie de 1ste luit. W". Bannier , van het Instructie-bataillon. Tijdelijk gedetacheerd. De 1ste luitenant J. D. A. Barre, van het reg. gren. en jaiiers, om bij Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden , gedurende de non-activiteit van den kapitein jhr. von Goedecke , de dienst van adjudant bij Zijne Koninklijke Hoogheid waar te nemen, onder genot van de toelage voor die betrekking vastgesteld en met bepaling dat hij gedurende dien tijd bij het reg. gren. en jagers gedetacheerd zal worden gevoerd. Tijdelijk op non-activiteit gesteld. De kapitein bij den grooten staf, buitengewoon adjudant van Zijne Majesteit jhr. G. A. C. II. von Goedecke, adjudant van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden , met vergunning om evenbedoelde non-activiteit buiten 's lands door te brengen; de kap.-kwartierm. J. van Graaf Eiland, van het 2do reg. vestingartillerie, en zulks op het daartoe gedaan verzoek; de kay. W. H. Kohier , van den staf der artillerie. Gepensionneerd. De majoor W. C. Weier , van het 1ste reg. inf. en zulks op het daartoe door hem gedaan verzoek; de kap. F. L. Staats, van het reg gren en jagers; de Isto luit. W. L. T. baron van Wassenaar St.-Pancras , van het 4de reg. inf.; de ritm. H. H. C. Castendijk , van het 2de reg. drag. Eervol ontslagen. De officier van gezondheid van de 3de kl. M. A. Diemont, van het personeel van de geneeskundige diensl der iandmagt en zulks op het daartoe door hem gedaan verzoek. b.) BIJ HET LEGER IN OOST-INDIE. Benoemd. Bij de geneeskundige dienst, tot adjunct-paardenarts bij het garniz. Ie Willem I, de particuliere veearts G. L. Keedijk; tot onder-directeur bij den artillerie-constructiewinkel te Soerabaja , de kap. der art. J. G. A. Kempees , onlangs van verlof uit Nederland teruggekeerd. Geplaatst en Overgeplaatst. Bij het garniz.-bat. in de Wester-afdeeling van Borneo , de 2de luit. A. J. de Willigen, onlangs in activiteit hersteld; en zijn overgeplaaist : bij het 1ste bat. de 1ste luit. W. L. Bogge , van het garniz.-bat. op Banka ; bij het 6de bat. de kap. H. A. K. Camauer en de 1ste luit. C. B. E. Versteeg, de eerste van het 14de bat. en de laatste van het garniz - bat. in de Molukkos; bij het 2de bat. de kap. D. M. J. Moltzer, van het 15de bat.; bij het 10de bat. de 2de luit. F. W. Meijer, van het 11de bat.; bij het 13de bat. de 1ste luit. E. J. B. Bol, van het Ude bat.; bij het 14de bat. de kap. H. F. van der Ree en de 1ste luit. J. G. H. Grooss , de eerste van het 6de en de laatste van het 13de bat.; bij het garniz.-bat. in de 2de milit. afd. op Java (Klatten) de 1ste luit. F. A. A. J. Vnlkenboff , van het Sde bat. ; bij het garniz.-bat. in de Molukkos (Banda) de kap. K. F. van Langen en de 1ste luit. J. C. Hörner, de eerste van het 9de en de laatste van het 6de bat.; bij de milit. geneesk. dienst, bij bet groot milit. hospit. te Weltevreden, de ofljcier van ^ezondh. der 3de kl. A. J. Boers, onlangs uit Nederland aangekomen. Bij de geneeskundige dienst, bij het garnizoen te Salatiga , de adjunct-paardenarts J. C. D. Minlot , thans te Willem l. Bevorderd. Bij de geneeskundige dienst , tot officier van gezondh. 2de kl. de officier van gezondh. 3de kl. L. Ö. de Visser ; bij het wapen der art. , tot kap. bij het personeel, de 1ste luit. J. W. Veldman; tot Isten luit. bij bet personeel, de 2de luit. A. R. W. Gey van Pittius; tot onder-intendant der 1ste kl. bij de milit. administr. in de tweede milit. afd. op Java , de onder-intendant der 2de kl. M. van Weddingen. In activiteit hersteld De onlangs van Nederland teruggekeerde teekenaar der genie C. W. F. Grust, thans op non-activiteit. Ontslagen. Op verzoek, eervol, met behoud van regt op pensioen, de onder-intendant 1ste kl. van de militaire administratie P. J. F. Timmermans. Een tweejarig verlof naar Nederland verleend. Aan den kap. der inf. C. ,1. Eschauzier; aan den kap. der genie en sappeurs L. 11. Deeleman. BIJLAGE IV. behoorende bij hes iiiiTMiB-nptnmi, DERDE SERIE. — VIERDE DEEL, N° 4. LAATSTE RENOEMINGEN, VERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN a.) RIJ HET LEGER HIER TE LANDE.
10,018
MMZEND01:002642018:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,832
Maandberigten voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-genootschap, betrekkelijk de Uitbreiding van het Christendom, bijzonder onder de heidenen, 1832, no. 4, 01-02-1832
null
Dutch
Spoken
3,394
5,853
1832. N°. i. MAANDBERIGT VAN HET NEDERLANDSCHE ZENDELINGGENOOTSCHAP, betrekkelijk de uitbreiding van het christendom , bijzonder onder de HEIDENEN. ZENDINGEN IN ZUID-AF KIK A. Het is dikwijls gezegd, dat, indien men ooit naanwkeurig bekend zal worden met de gesteldheid van Afrika , dat zijn zal door middel der Zendelingen. Dit zal inzonderheid bevestigd worden ten opzigte van de zedelijke gesteldheid van deszelfs bewoners, welke men niet kan leeren kennen dan door een langdurig verblijf onder en een vertrouwelijk verkeer met dezelve. Langs dien weg alleen ontdekt men allengs hunne gewoonten, bijgelovigheden, bedoelingen en verwachtingen, en ziet de bedachtzame opmerker zich in de gelegenheid gesteld, om een getrouw berigt te geven van de gevoelens en zeden der menschen, met welke hij 4 heeft omgegaan. Men is dan ook de kennis van den zedelijken toestand van verschillende gewesten in Afrika , welke die van vroeger tijden merkelijk te boven gaat, grootendeels verschuldigd aan de Zendelingen en zal ook uit dit oogpunt met belangstelling vernemen, wat ten opzigte van Kafferland door een' der Engelsche Zendelingen in het vorige jaar werd medegedeeld. Hij schrijft aldus: „ Het Christendom kan niet gezegd worden groote en snelle voortgangen in Kafferland te maken; het werk des Heeren gaat er echter voort en openbaart zich op verschillende plaatsen aan de vruchten. Het is dertig jaren geleden, dat Doctor van der kemp de Kaffers bezocht en hier de eerstemaal het Evangelie predikte. Sedert tien jaren arbeiden verscheiden Zendelingen onder hen. De vergelijking van hunnen vroegeren met hunnen tegenwoordigen toestand, bijzonder ten opzigte hunner kennis en zedelijkheid, zal de onbedriegelijke maatstaf zijn , ter beoordeeling van het nut, dat door de pogingen der Zendelingen hier is aangebragt. Afgoderij bleef ten allen tijde den Kaffers onbekend. Hunne taal bevat geen woord, hetwelk de beteekenis van afgod uitdrukt; ook weten zij niet, wat de dienst der afgoden zijn zoude. Van daar, dat zij den zin van het tweede gebod der Sinaïtische wet moeijelijk bevatten kunnen. De eerste Zendeling, die hen bezocht, heeft hen niet geheel ontbloot gevonden van kennis aan het opperwezen. Zij noemen hetzelve Utixo, Umdali en Umenzi. Wat de naam Utixo te kennen geeft, heeft D r . van der. kemp nooit bepaald vernomen. Wij weten het even weinig; want het volk heeft geen stellig begrip van deszelfs beteekenis. Zij weten alleen, dat hunne voorvaderen dien naam aan God gegeven hebben. De beide andere namen zijn verstaanbaar. Umdali stamt af van dala , form trcn , en Umenzi van enza , voortbrengen. Zij hadden dus bijbelsche namen voor de Godheid, eer het woord van God tot hen kwam, welke opmerkelijke bijzonderheid in de geschiedenis van andere, in het Heidendom levende, volken nimmer voorkomt. Zij voegden dien maker en formeerder geene ondergeschikte godheid toe; maar hoezeer zij die woorden op hunne lippen namen, bleef hun harp bij dezelve koud en ongevoelig, zoodat het twijfelachtig scheen, of wel iemand hunner ooit een oogenblik nadacht over de gewigtige waarheden, welker kennis hun door den eigen zin dier namen zoo nabij gebragt werd. „Niemand was er, die dit ter harte nam en naar God zocht." Thans echter zijn er velen, die weten, dat „ God in het begin hemel en aarde geschapen heeft." Bij het onderrigt deswegens bedienden wij ons met vrucht van de uitlegging der woorden, met welke zij het hoogste wezen gewoon waren uit te drukken. Deze hoofdwaarheid, dat God de Schepper is van alle dingen, is nu bij de Kaffers algemeen erkend, en in de nabijheid der zendelingsposten zijn vele honderden, die den eenigen waarachtigen God kennen, en daarbij ook dien naam , die boven alle namen is, den naam Jezus. Dezen, met de bijvoeging Christus, schrijven zij in hunne taal Ujezus 4 * Khristus , en op de vraag, wie Jezus Christus is, zullen zij gereedelijk antwoorden: „ Onze verlosser , de zoon van God." Zij hebben ook gehoord van de werking der H. Geestes , dien zij Umoija noemen, welk woord beide wind en geest beteekent, daar zij voor het laatste geen afzonderlijk woord bezitten. Alles, wat zij vernomen hebben aangaande God, den Ileere Christus en den Heiligen Geest, is voor hen nieuw en leidt hen tot denkbeelden aangaande het Opperwezen, die hun voormaals geheel vreemd waren. Ilunne begrippen aangaande Gods heerlijke eigenschappen en volkomenheden zijn aanmerkelijk uitgebreid. Vele honderden gelooven nu niet slechts, dat er een God is, maar ook, dat hij wijs, heilig, regtvaardig en goed is; bij sommigen is dit geloof van meerderen of minderen invloed, vooral bij diegenen , die met berouw over hunne zonden door den doop het Christendom zijn ingelijfd. Ofschoon dan ook te voren hunne taal de namen van God, den schepper aller -dingen, bevatte, werd Hem geenerlei vereering toegebragt. In geheel dit land vierde men nergens eenigen rustdag; dag en nacht volgden elkander het eene jaar op het andere, zonder eenige afzondering tot godsdienstoefening, en zij leefden als zonder God en zonder hoop in de wereld. Sedert het evangelie hun verkondigd is geworden, is hier, gelijk overal waar het is aangenomen, de eerste dag der week een dag van godsdienstoefening. Het is er wel ver af, dat men hier een' algemeenen eerbied voor de instelling van den dag des Heeren vindt; maar, hoe veel ook daaraan te kort kome, is het echter een verblijdend gezigt, in de gebouwen, die voor de openlijke godsdienst zijn gesticht geworden , een getal van omtrent zevenhonderd menschen, die van hunnen wekelijkschen arbeid rusten, te zien opkomen, om het woord van God te hooren. Inderdaad zulk een getal den rustdag vierende menschen bij de godsdienstoefening tegenwoordig te zien, in eene landstreek, waar voor weinige jaren niemand aan eenige godsdienstige bijeenkomst dacht, is een verblijdend verschijnsel voor hem, die geleerd heeft den dag der kleine dingen niet te verachten. Vóór dat de prediking van den gekruisten Christus gevolgd werd door den invloed van den H. Geest, die hen in een' echt Christelijken zin bidden leerde, werd hier nimmer een ernstig en ootmoedig gebed tot God opgezonden. Zij waren voorheen wel gewoon, als zij ten strijde gingen , te zeggen: „God zie op mij! " of: „ God beware mij!" Zij zeiden dit ook bij het overtrekken vooral van groote rivieren , waarbij zij soms een' steenhoop oprigtten, grooter of kleiner naarmate van den ijver der stichters, welke hoopen men in menigte in Kaf er land vindt. Maar niet alleen bij wettig bedrijf, ook als zij de kolonisten gingen plunderen, waren zij gewoon op hunne wijs te bidden, dat God hen beveiligen en niemand hen beschadigen mogt. Zij toonden aldus op eene aandoenelijke wijze de lage denkbeelden, welke zij van hunne Godheid koesterden, in die zeer weinige gevallen, waarin zij zich ooit tot haar wendden. Voor de komst der Zendelingen waren hier geene onderwijzers in de godsdienst, valsche noch ware; want de Kaffers hebben geen' priesterstand, zelfs geen' enkelen priester uit de inboorlingen, die zich uitsluitend met de godsdienst bezig houdt. Het denkbeeld van offeranden, dat hun nog is bijgebleven, is zoo gering, dat men het de schaduw eener schaduw noemen kan, en, schoon de besnijdenis omtrent den leeftijd van dertien jaren in algemeen gebruik is, is deze niet anders dan eene burgerlijke plegtigheid, die met de godsdienst in niet het minste verband staat, en die, wanneer dezelve verzuimd werd, den zoon berooven zou van het regt op zijns vaders nalatenschap. Van de herkomst van dit gebruik weten zij geene rekenschap te geven , en zoo dikwijls wij hun spraken over de eerste instelling in den tijd van Abraham, hoorden zij dit met de alleruiterste verwondering. Thans heeft de Christelijke liefde aan dit van God vervreemde volk Zendelingen, hoewel nog in te geringen getale, toegezonden, die in eene hun vreemde taal, zoo ver zij met dezelve nog niet genoegzaam bekend zijn, door middel van tolken, door het opmerkelijk bestuur der voorzienigheid soms zeer voor hunne taak geschikt, hen leeren, dat en hoe zij God in geest en waarheid moeten dienen; die hen wijzen op het verzoenend offer van Christus, als den eenigen grond van schuldvergiffenis en aanneming bij God; die aandringen op de besnijdenis des harten als het beginsel der evangelische godsvrucht; die den H. Doop en het H. Avondmaal bij hen hebben ingesteld, en die bezig zijn om voor het opkomend geslacht het woord van God in hunne moedertaal te vertalen, en hen te onderwijzen, om zeiven in dat woord te kunnen lezen en den weg der zaligheid daarin geopenbaard te zien. Voormaals had dit volk niet het geringste onderrigt, het had geene boeken, geene letters, geen beeldschrift, noch iets van dien aard. Wat zij nu weten, dat zijn zij niet aan het ongeloof verschuldigd , maar aan het Christendom , hetwelk inderdaad de eenige bron is onzer zaligheid en heerlijkheid. Hoe zeer dus van godsdienst ontbloot, was echter het bijgeloof, hetwelk zoo dikwijls er de plaats van inneemt, hier zeer overvloedig, en breidde zich bij voortduring schrikwekkend uit. Elke soort van ramp of ziekte, zelfs de gebreken van den ouderdom worden aan den invloed van tooverij toegeschreven , en als men een' geneesheer bij den zieken haalt, moet deze niet alleen middelen toedienen, maar ook de persoon of personen opgeven, die de ziekte berokkend hebben. De vader van het tegenwoordige opperhoofd was berucht wegens de straften , welke hij vele onschuldigen, die met zulke misdaden beticht waren, had aangedaan. Nabij de rivier Xahoon is een vreesselijke rotsachtige afgrond, de Loctors afgrond genoemd, omdat de ongelukkigen, die van tooverij, onder zijn bewind, doordedusgenoemde doctoren beschuldigd werden, aan handen en voeten gebonden van den top dier rots werden afgeworpen, en nimmer anders dan met verbrijzelde ledematen den grond bereikten. Op eene mijner laatste binnenlandsche reizen ontbeet ik aan den voet van die rots, en zond er mijne gebeden op; waarschijnlijk was dit de eerstemaal, sedert de schepping der aarde, dat hier de naam des Heeren werd aangeroepen. Sedert eenige jaren is hier geen slagtoffer meer gevallen. Ook is het niet waarschijnlijk, dat zulke gewettigde moord meer plaats zal hebben. Hunne bijgeloovige wreedheid heeft echter niet opgehouden. Dezelfde soort van beschuldigingen worden nog aangenomen , en de ongelukkigen doorgaans gestraft met het aanleggen van heet gemaakte steenen tegen de teederste ligchaamsdeelen, tot dat de lijder bezwijkt, of voor altijd ongelukkig wordt. Deze afgrijselijke gewoonte blijft nog in stand, maar wordt minder algemeen. De opperhoofden schamen er zich over en bedekken die, zoo veel zij kunnen, voor de Zendelingen. liet smart ons, niet zelden de verbazende gehechtheid aan dit bijgeloof bij onze gemeenteleden te ontdekken. Somtijds schijnen zij hunne voorourdeelen met goed gevolg te bestrijden en zich te verheffen boven den invloed van hunne volkszeden en gewoonten, en dan weder schijnen zij huiverig, om datgene te verwerpen, wat, als schijnbare grond hunnes bijgeloofs, van hunne landgenooten hun wordt medegedeeld. Zeker is de kracht der vooroordeelen bij hen verminderd, en zij vermindert bij voortduring, maar zij blijft nog altijd een groote hinderpaal voor de ruime uitbreiding van het zalige evangelie onder hen. Deze had echter altijd te worstelen met groote zwarigheden, maar nimmer met onoverkomelijke, gelijk de ondervinding van achttien eeuwen heeft geleerd, en gelijk blijken zal tot aan het einde dezer huishouding. Hij toch, die het bevel gegeven heeft: „ Onderwijst alle de volken", kon naar waarheid van zich zeiven getuigen: „ Mij is gegeven alle magt in Hemel en op Aarde", en zijne gezanten bemoedigen met de belofte: „ Ziet ik ben met u alle de dagen tot de voleinding der wereld." Van zedelijkheid had dit volk te voren zoo weinig begrip , als dezelve in hun gedrag zich openbaarde. Noch regtvaardigheid, noch barmhartigheid , noch reinheid, noch opregtheid werd bij hen gevonden. „ Er was niemand die goed deed , ook niet een." Veeleer was het geheele land bedekt met ongeregtigheid van allerlei aard, die zonder eenig toezigt ongestraft bedreven werd; want er schijnen geene wetten tot beteugeling van eenig misdrijf bekend geweest te zijn, noch eenig besef en vrees voor het ongenoegen van God. Zoo er al voorheen eene soort van wetgeving onder hen geweest is , gelijk men schijnt te kunnen afleiden uit de, woorden, zonde, zondaar, ongeregtigheid en overtreding , die in hunne taal voorkomen en in het algemeen afwijkingen veronderstellen , gelijk zij ook den naam van bijzondere misdaden kennen, als dieverij, hoererij, bedrog enz.; bij dit alles en bij de kennis der natuurwet, hun van God zeiven gegeven, ligt een deksel op hunne harten, en de liefde tot de zonde verblindt hen zoo geheel, dat het is , alsof zij goed en kwaad niet weten te onderscheiden. Zij zijn aan dezelve zoo geheel overgegeven, dat het schijnt, alsof voor hen geene wet aanwezig is, en, indien de genade Gods in de toezending van het evangelie over hen niet overvloedig ware geweest, niemand hunner het verderf zou ontkomen zijn. Door het woord der zaligheid zijn zij nu „ van de duisternis overgebragt tot het licht, en van de magt des Satans tot God." Eene geheele omzetting heeft onder hen plaats, en thans vindt men vele Kaffers, die wezenlijk godsdienstige, maar ook zedelijke menschen zijn, bij welke de opregtheid des geloofs zich openbaart in de eerlijkheid en goede trouw, gelijk in de geheele deugdzaamheid van hunnen levenswandel. In onze gemeente zijn de verpligtingen, die op alle de leden rusten , algemeen bekend, en, als wij op dezelve aandringen, leidt hun geweten hen tot onderwerping en spreekt zelf het vonnis uit. Zonder letterkunde , en dus ook zonder Shasters of Koran, ontleenen zij uit dezelve geene tegenspraak tegen de H. William kama , het gedoopte opperhoofd van Wcsleystad , en john tsatschu , die in dienst is van het Londensche genootschap , zijn de ecnige opperhoofden van aanzien in het land, die slechts ééne vrouw bezitten. Er zijn ook ecnigen van minderen rang, die een Christelijk huwelijk met ééne vrouw hebben aangegaan, maar dezer voorbeeld strekt tot een beschamend getuigenis tegen de zonden hunner landslieden. Eene andere bron van verkeerdheid, aan deze naauw verbonden , is de volstrekte magt, welke de vader over zijne dochter bezit, waarmede hij alleen naar zijn goedvinden over haar huwelijk beschikt. Zeldzaam wordt hare genegenheid geraadpleegd, maar meestal poogt de vader voor zich een' goeden koop te sluiten. De man, die hem het meeste vee wil afstaan, kan van zijne voorkeur verzekerd zijn, onaangezien zijne jaren , zijn karakter en het getal vrouwen, dat hij reeds bezit. Doch hier eindigt nog de magt des vaders niet. Bij opkomend geschil, of bij opzettelijk uit baatzucht aangestookten twist, kan de vader de verbindtenis vernietigen, den bruidschat teruggeven en zijne dochter aan een' anderen man verkoopen. Hij kan dit herhalen zoo dikwijls het hem lust, als zijne dochter slechts hare toestemming geeft, die zelden moeijelijk te overreden is. Is de vader overleden, dan oefent de oudste broeder nagenoeg hetzelfde gezag over zijne zusters. Het huwelijk, zoo als het hier aangegaan wordt, is dus zelden voor het geheele leven verbindende. Van daar lis er eene vermenging en verwarring van bloedverwantschap , die alle huisseüjk genoegen aan deszelfs bron vergiftigt en de gedaante der maatschappij ellendig misvormt. Wij gaan dit, waar wij kunnen, te keer, en hebben grond van hoop, dat onze invloed van heilzame uitwerking zijn zal, daar de kinderen onzer gemeenteleden allengs zich vestigen en ook hunne familiebetrekkingen zich geregeld uitbreiden zullen. De schandelijke gewoonten, die hunne besnijdenis voorafgaan, en zoo veel toebrengen tot het verderf der jeugd, zijn te nadeeliger, omdat geen jongeling het bezit van eenig goed verkrijgen kan, zonder dezelve te ondergaan , waardoor het kwaad algemeen verspreid en bevorderd wordt. In het verleden jaar doopte de Heer shepstone te Morley eenen jongelingj, zoo ik meen, den eersten, die zich met goed gevolg tegen die plegtigheid verzet had. Uit dit vergelijkend overzigt van den vroegeren en den tegenwoordigen toestand dezer landstreek, zoowel als uit andere geloofwaardige berigten, kan men naar billijkheid den invloed eenigermate beoordeelen, dien de arbeid der Zendelingen dusver, onder den goddelijken zegen, gehad heeft op de godsdienstige en zedelijke gesteldheid van dit diep gezonken volk, en de magtige beletselen leeren kennen, die de verspreiding van de Christelijke godsdienst onder hen over het geheel belemmeren. Met moed in God gaan de Zendelingen voort; de ervaring versterkt hunne hoop, en bij de vaste overtuiging, dat zij naar den wil des Heeren werkzaam zijn, is hun hoogste drijfveer, het uitzigt om eenmaal het loon van getrouwe dienstknechten in te oogsten; terwijl zij de vruchtbaarheid van het zaad door hen gestrooid alleen verwacht n van Hem, die doen kan ver boven bidden en denken." ZUIDZEE. Brief van tamatoa, Koning van Raiatea, aan eene waardige Christin in Engeland. /Vaarde vriendin, Mejuf'vr. g. «Moogt gij gezondheid en zaligheid genieten door Jezus Christus onzen Zaligmaker! Ik heb de nette schrijflessenaar, door u mij gezonden, ontvangen. Mijn hart is zeer verblijd, dat gij dit geschenk aan mij toezondt. Ik verheug mij grootelijks en prijze God, dat gij en andere vrienden aan mij denkt; maar mijne grootste blijdschap is, dal ik het evangelie van Jezus Christus ken, en de verdiensten van zijnen dood, waarvoor ik dank schuldig ben aan het medelijden der geloovigen in B/ittanje; door hunne gebeden ben ik een menschelijk wezen geworden , en ik weet nu de goedheid van zijn woord. Gij weet, dat ik vroeger een Heiden was; nu ken ik de zegeningen van het evangelie van Jezus, onzen gemeenschappelijken Heer. Mijne woning is nu gemakkelijk, het is nu wel met mijn land, liet is nu wel met mijn volk: dat alles is door het goede evangelie van Jezus ,* dat tot mijn land gekomen is. Alle onze vorige kwade gebruiken zijn geheel en al weggebannen. Ik zelf was te voren in de hand des Satans, ik was zijn eigendom, ik aanbad afgoden en was een ijverig dienaar van den boozen; ik ben nu aan Jezus verbonden, en als een vuurbrand uit het vuur gerukt; uwe gebeden en uw mededoogen hebben mij bekend gemaakt met de liefde van Jezus Christus onzen Zaligmaker. Ik was te voren een Heiden, nu ben ik broeder van allen, die gelooven in den Heer Jezus; ik was te voren een dwaas, nu is mijn verstand in mij wedergekeerd. Ik ben schuldenaar aan het medelijden van de Britsche Christenen. Zij baden, en Jezus hoorde hunne gebeden, en bragt een' Zendeling in mijn land, om mij en mijn volk in den weg der behoudenis te onderwijzen. Aan hen heb ik te danken de aanzien- lijke gedaante van mijn land en ook van mijn eigen ligchaam. Te voren sliep ik gelijk het zwijn, nu slaap ik in eene bedstede als een mensch. Te voren at ik slecht voedsel, (doelende misschien op hunnen heidenschen staat) nu ken ik de liefelijkheid van het evangelie van Jezus. Groot is mijne dankbaarheid jegens God, dat Hij zijn groot mededoogen met mij ontdekt heeft. Aan uwe gebeden en goedheid ben ik dank verschuldigd voor de kennis van Jezus onzen Zaligmaker en zijne liefde tot ons. Indien gij (Christenen) niet aan ons gedacht hadt, zoude ik het evangelie van Jezus niet kennen, noch zijne liefde tot zondaren, ik zoude nog onwetend zijn omtrent den weg tot behoudenis; nu ken ik de onschatbaarheid van Jezus bloed en woord. Mijn hart is opgetogen van verwondering over Gods goedheid , wanneer ik de zaak des Zendelinggenootschaps indenke , en bedenke het medelijden , dat hetzelve betoonde jegens ons , die in duisternis en schaduwe des doods waren. Gij hebt ons groote vriendelijkheid bewezen , en nu kennen wij Jezus en zijn dierbaar woord. Ofschoon uw aangezigt het mijne niet zien zal en mijn aangezigt niet het uwe in deze wereld , mogen wij echter elkander eens zien aan de regterhand van den Heer Jezus in den jongsten dag! Mogen wij beide zitten aan de regterhand onzes Heeren, en ons vereenigeu iu Hem Ie prijzen! Dit 'is mijne ernstigste begeerte van God. Nu , mijne zuster in het geloof in Jezus Christus, bid Jezus onzen Heer voor mij, dat Hij mij veel van zijnen Heiligen Geest schenke tot verbetering van mijn hoos hart. Ik zend u hierbij eene kopij van Daniël, Esther en Rath , hetwelk ouze leeraar , de Heer wij.eiams , in de taal van Raiatea heeft overgezet; gelief het met de bijgaande mat als een aandenken van mij aan te nemen. Mogt gij gezond en zalig zijn, mtjne zuster in Jezus Christus onzen Heer! en mogt de Heer u beloonen met leven en zaligheid!" (get.) TAMATOA, Koning van Raiatea. Te Rotterdam , bij M. WIJT & ZONEN, Drukkers van het Nederl. Zendelinggenootschap.
11,364
MMUBVU02:000007297_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
De Magt der vorsten op de kerk in hunne staten
M.N.R.
Dutch
Spoken
5,828
11,252
(a) Essai sur 1'esprit et 1'inüuenec de Ia reform, de Luther. par Yitlers. ' (a) TVos moiu proprio , de nostro liberalitale , omnes insiilas et terras fcrmas inventas et inveniendas, deteeta* et detegendas, versus qccidentem et meridiem, fabricando et construtndo unam Uueam a polo arctico , scilicet septtttrione, ad polum anlareticum , scilicet merediè', sive sint versus indiam aut versus alium quamcum, que parten» quae disiet a qualibet insularum que vvlgarster ntmcupaniur de lasazokes t cabo tf,rdo cent urn lineis versus occideutem et meridiem quae per alium regem aut principum chrisiinanum non fuerint actuaUter possesce , autoriiate omnipotent is dei, et vicariatus Jesu-Christi, qua fingimur in terris , cum omnibus illarum dominïïs, civisatibus , castris , locis , villes , juribusque et jurisdiciibus, ae pertinentiis univetsis, vobis, haeredibus que vestris , in tenors praesentium donamus ; vos que et luxeredes illorum dominos faeimus et deputumus. (b) Het Europesche volksregt moet, in dien tijd , zeer zonderling zijn geweest, zoo het op dergelijke stukken was la) Bullar Mag., j. I, 4Sl. Dat is, vertaald zijnde { West waar ts en zuidwaarts, van de noord- tot aan de zuidpool eene lijn trekkende , welke van ieder der eilanden gemeenlijk las azop.es r cabo tkrdo genaamd wordende, honderd lijnen ten westen en ten zuiden moet afgelegen zijn, behaagt het ons uit vrije beweging en uit hoofde onzer edele gezindheid en milddadigheid, op gezag van den almagtigen God en als plaatsbekleedtr van Jezus Christus op aardt, aan u en uwe erfgenamen te schenken, en uw en uwe erven tot besittert te maken van alle reeds ontdekte of nog te ontdekkene eilanden en vaste landen, het zij dezelve zich naar Indie of eenig andet land uitstrekken, welke tot op dezen oogenblik door geenen anderen Christen Koning of Vorst bezeten zijn geweest, en zulks met derzelver heerschappijen , staten , krijgslegcrs , plaatsen , landgoederen, regten , rtgtsgebied, en alles wat verder daartoe behoort; en wel op gelijken voet, als de tegenwoordige eigenaars in het bezit daarvan zijn. (&) Essai sur la réforme. gegrond. Men zie dat de apostolische kanselarij, die overigens niet veel prijs stelt op eene groote naauwkeurigheid in de aardrijkskunde, geene andere als Christen Torsten voor wettige Torsten erkent, en dus alle de anderen kunnen worden afgezet, zonder dat het zelfs noodig is daar van eenige melding Ie maken. Dit stelsel is door de Pausen , met eene zeldzame halstarrigheid, volgehouden , oadcr voorstellingen, die nu aan woede grensden ea daa weder bespottelijk waren. Nog niet lang geleden verbande en vervloekte de Paus, bg den dienst op wittendonderdag, alle de ketters, eu voornamelijk de Lutherschen , met deze woorden : JVos igitur vefustum et sokmnem hunc morum sequentes , excommunicamiis et anathematisamus, ex porie dei omnipotentis, putris et filii et spiritus sancti, ac nostro, qmnes haereticos; nee-non damnatam, impiam , et abominabilem Marthini Lutherii haeresim sequentes, etc. (a). Deze hatelijke plegtigheid werd door Ganganellü afgeschaft», Clkmbis TM, heeft een formulier van eed opgesteld, om door alle Aartsbisschoppen en Bisschoppen te wotden afgelegd , waarin al de grondregelen der onbepaalde magt en der onverdraagzaamheid van Home te vinden zijn. (6) Fidelis et obedïens era domino nostro papas eins (o) Dat is, vertaald zijnde : Wij dan deze oude en plegtige gewoonte volgende, doen in den ban en vervloeken in den naam van den Almagtigea God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, en in onzen naam^ alle ketters , alsmede alle die genen, welke de verworpene, goddelooze en verfoeijenswaardige ketterij van Marlijn Luter aankleven. (6) Pontif. rom Clement YIII, pontif. max jussu edit. antvers d. an. 1627, p. 59. Dat is, vertaald zijnde: Ik zal getrouw en gehoorzaam zijn aan onzen Heere den Paus en deszelfs opvolgers; den raad, die zij mij geven zullen, zal ik aan niemand bekend maken. Ik zal hén behulpzaam zijn, E qtie successoribus. Consilium quod mihi tradituri sunt nemini pandam. Papatum romannm et regalia sancti Petri adjutor eis ero, ad retinendum et defendendum centra! omnem hominem , jura , honora , privelegia , et atrforitatem staeromanae ecclesiae, domi nostri papae, et succes" sorum , conservare, defendere , avgere , curabo. Quae si talia a quibus cumqtte tarctari vel procurari novero', quanto cïliuspotero, significabo. Haeriticos, schismaticos, rebelles eidem domino nostro papae, proposse, persequar. (a) Toen de ridders der Duitsche militaite order , in de dertiende eeuw, het hertoggelijk Pruissen overwonnen , en er zich als Opperheeren gevestigd hadden, verklaarde Paus IsirocESTiirs IV, door eene bulle, dat dit overwonnen land van regtswege aan zijne zetel behoorde, ter ram prussiae.... in jus et protestatem B. PctrZ suscipimus, et eam sub speciali apostolicae seatts'profeetione ac defensione , perpetids temporibus , permaner e sancimus. (b) Toen" de Keurvorst van Brandenborg den rang van Koning van Pruissen aannam , schreef Paus Clembjs XI, aan alle Vorsten, om hun tot opstand te brengen tegen de ongehoorde vermetelheid van den Markgraaf van Branden- o»i het Roomsche Pausdom, en alle goederen door den Heiligen Petrus daar aan toegestaan , 'te behouden en tegen alle mensehen te verdedigen; ook zal ik zorgen voor de bewaring, bescherming en vermeerdering van alle regten , eer, voorregten en gezag der Roomsche kerk van onzen Heer den Paus , en alle deszelfs opvolgers. Bijaldien ik kennis zal bekomen hebben, dat anderen% wie zij ook zijn, aan gemelde dingen de handen slaan of dezelve bezorgen , zal ik, zoodra ik zal kunnen , zulks te kennen geven. De ketters, scheurmakers, en die wederspannig zijn tegen dezelfden onzen Heer den Paus, zal ik na mijn vermogen vervolgen. , (a) An 1243, acta borrussica,. torn. 1 , p. 423, (1) 16 April 1703. burg. In het Brevet aan den Koning van Frank rijk «e» ngt, leest men : (o) : et si - nobis persnasum sit majestatem tuam millo modo prohar e consilium deterimo in christianae rcipublicae exemplo a Frederico marchione Frandeburgensis susccptum, dum regium nomen publice praesumpsit ..... factum hitjus modi apostolicarum sanetionum et hu jus sancae sedis autoriiate injnriosttm . . . ex quo videlicet soera regalis digniias, ab homine a eatholico, non sim ecclesiae coniemplu , assimitur; et quidem marchio se regem creare non dubitat eins part is prussiae quae ad miliiarem teutonicorum ordinem an~ tiquo jute per tinei, nos rem silentio praeterire non possumus, ne muneri nostro deesse videamur.... Expectimus nè videlicet regios honoros illi tribit as qui illornm numero incautè se junsit; quos increpat simul et rèprobat sermo illedivinus: irsi rbcbavehubi kt bob bx me ; r-b.iicxris ibtelxezbhtst ei bob ego cocbovi (&). Men kent ook (a) Schoenwij overtuigd zijn, dat Uwe Majesteit geenszins goedkeurt het besluit, waartoe Frederik, de Markgraaf van Brandenburg, tot een zeer slecht voorbeeld in een Christelijk gemeenebesl, gekomen is, om openlijk den koninklijken titel aantenemen Zijnde zoodanige daad voor het gezag der Apostolische verordeningen, en voor dezen heiligen zetel beleedigend, waardoor namelijk de heilige koninklijke waardigheid van eenen onroomschen , niet zonder verachting der kerk wordt aangenomen; en zelfs de Markgraaf geene bedenking maakt, om zich Koning te maken van dat gedeelte van Pruissen, hetwelk volgens ten oud regt tot de Duitsche Militaire Orde behoort, kunnen wij evenwel deze zaak met stilzwijgen niet voorbijgaan , opdat wij niet zouden schijnen onzen pligt te verwaarloozen. Wij begeren dat gij hem geene koninklijke eer gevet, die zich onvoorzichtig onder dezulken gevoegd heeft, die door het goddelijk woord berispt en verworpen worden, hetwelk dus luid. Zij hebbes geregeerd , nu kiet noor. airj pk tobsteh hebbes het 01dekstaas , bb is heb hek biet ebkekd. (&) Hag. Eullar., rom lomb. 4. pag. 269. £ 2 " tien banbliksem Tan issocehtijs X, tegen het Westpkaal. sche verdrag, die vredebewerking tusschen de Christen Torsten. «^AtfÉÜ (a) L'eclaratio nullitatis articiiloriim nuperae pacis Germaniae,religioni catholicae, ecclesiae, aliisque loeispiis ac personis et jurihus ecclesiasticis, quo modolibel praepidicialum. Sde bulia. zelo domus bomibi. En de balie, in caena domini, welke den krachfigsten geest der over-Alpische regtzinnighcid in haar bevat, waarin alle de regelen zijn bewaard Tan al wat immer de geheime grond der gedragingen van den heiligen stoel is geweest of zijn zal; zij is de verzameling van al de banbliksems , die eeuwen lang over de wederspannigea tegen de wellenvan -dén Stedehouder van Petkts, geslingerd zijn geworden. Zij verbant ketters , scheurmakers, zeeroovers, de Torsten die zonder toestemming van den Paus , nieuwe belastingen uitschrijven, enz. (6) Men kondigde dezelve in' eenige gewesten van Frankrijk openlijk af, als le £ott$silon eu la Cerdagne ; dan in, Maart 1763 heeft de Heer de Cappoi , Advccaat-Gencraal bij den Hoogen Kaad van Roussillon , die jaarlijksche afkondiging verhinderd. Het openlijk aflezen der bulle, werd binnen Rome niet voor op wiltendonderdag van het jaar 1807 voor het eerst achterwege gelaten. En om eindelijk . de standvastigheid.der Pausen bij hun eerste plan te bewijzen, heeft Pius Vtl, in het jaar 1803, in eenen brief, door hem aan den Torst Ruspoli geschre- (a) Vernietiging der artikelen van den onlangs gemaakte vrede Van Duitschland, voor de Catholijken Godsdienst, de Kerk, en andere heilige plaatsen, personen en kerkelijke regten , in alleopzigten nadeelig zijnde. Of ebbe bulle dit iveb voob bit buis des Hbebeb. (6) Jurisprüdence du grand conseil, examinée dans les maximes dn royaimie , Avignon', 1775, Ten, verklaard , dat Lij als het opperhoofd van alle ridderorden wilde en moest aangemerkt worden. (a) A'os homines sumus et nt homines erravimtts; seducli, peccavimus ut Paulns : el ignorantes , pers'ecuti fyimns ecclesiam dei et romanam, primanimte sedem. Propler quod, prostrali ante oculos divinae pietalis , supplices oramns delicta juventutis meae et ignorantias ne meminerit (ê). (11) (c) Deze woorden, Tan. welke ik geene gelegenheid zal hebben meer te spreken, zijn zamengesteld nit het gneksche woord pragma, en het lalijnsche, sanctio. Het eerste beteekent eene zaak, het tweede eene onschendbare verordening. Lang te voren had de H. Wwij*, een door hem uitgevaardigd edict, ter hervorming der misbruiken, die in de tucht der geestelijkheid ingeslopen waren, dezen naam gegeven. (12) (d) Declaravit sancta Synodns episcopusTqïïi m locvm apostolomm suecesserunl: ad hierarehicum ordinem pertinere. (13) (c) Rcmae, primi omnium, Petrus et Panlus , apostoli pariter et episcopi fuerunt. (a) Retraction d'Aeneas-SiMus. "is (b) Dat is, yertaald zijnde;^^ menH^ ^ hMm ^ mensehen gedwaald; verleidende, hebben wij gezondigt gelijk iADlDS; en hebben wij de gemeente Gods en die der Roomsehen , en den eersten Zetel vervolgd. Daarom ons neder, geworpen hebbende voor de oogen der'Goddelijke-lief de ,-biddénwij ootmoed^, dat zij de misdadevmijner jeugd en myne. onwetendneut met gedenke. (e) Boutaric ut suprav («0 Concil. tradC W. 23e. $. 4e. (,) Bpiph. h*res 27, n„. è, (14) (a) iV'eqne en int quis quam nóstriim , episcopum. episcoporum se constituit, nee iirannico terrore, ad obsequendi necessisatem, collega* suos adegit. (15) (b) Ubicumque fudrit episcopus sive Romae sive Constantinopoli , ejnsdem meriti est et ejusdent sacerdatii. Potentia divitiarum , et paupertatis humilitus, subiimiorem , fel inferiorum , episcopum non facit. (16) (c) Epiëeapus oecumenicus. (17) (d) Transivit in onnes apostolos jus istius pot es tal is.; 118) (e) Christus per verba, pasce ove meas , Petrum constituit pastorem ecclesiae; et con*S$p*enter, eandem potestaiem dedit omnibus pastoribus et magistris. (19) ff) Leges divinae ecelesiasticae, in civiiatibuspairiarchas et episcopos poni staiuerunt instituenie domino, formam ordinandi episcopos aposioli iradiderunh (20) (g) Primaies, metropolitani, et episeppi, nihil extra eorttm provincias et diosceseos agant ordinent, nee judicent , H* <tb aposloüs et patribns statulumfuit' (a) Gyprian, in prnef. conc. Carth. 3. (6) Hieron. epist. 13 , ad evagrium. (c) Greg. Mag., epist. 4, «lias 43. (d) Anaclet,, epist. 1, ie) Basil, in constit. mon.isüca. (ƒ) Anaclctt, ad episcop. Ital. epist. 2. [g) Calixt, 1, en dom. 223 , epist. 3, c. 3. (21) (o) Prima* sedis episcopus non appelktur prin* veps sacerdotum, vel aummes cacerdos, aut aliqtdd hu jus modi sed tantum primas sedis episcopus. Univcrsalis au(ent nee rqmamis pontifex appelletur. 'nflaïy (6) Ecoertn praefatibne epistolae quam ad me lpsnm, qiii prohibui, direxiis, svperbae apellaiionis verbum vnivcrsalem ne papam deeenies imprimere curastie, quod peto dulqissima vestra sanctitas ultra non faciat; quia vobis subtrahitur quod alter i plus qnam mag is ratio exigit praebetur. Ego enim non verbis quaero prosperari, sed moribus , nee honorem esse deputo in qtio fratres meos honorem suum perdere cognosco; mens namque honor est vniversalis ecclesiae , mens honor est frat rum meorum solidus vigor. Tune ego verè honor at ns snm , cum singulis quibus que honor non negatur; si enim me papam nniversalem vestra sanctitas dicit, negat se hoe esse quod mefatetnr, universum: sed absit hoe; recedant verba quae vanitatem inftant, et caritatem vulnerant. (23)- (e) De vermaarde Dopiit verklaart, dat hij geene andere reden voor deze opper-kerkvoogdij vinden kan. Si quaeras cur potissimnm ramana ecclesia sit elecla quae primatum obtineret, responderi potest, id factnm , quia romana vrbs erct prima ; nee aiia congruentior, ratio videtur reddi posse (d). (a) Conc. Afric, ean. 6. (6) Greg. ad. eologe. patriar. Alexand- lib. 7, epist. 80. (c) Dupin, dissert.histor. sur 1'anc. discip.de 1'église, ParislG8f. (rf) Bat is, vertaald lijnde: zoo gij vraagt, waarom voornamelijk de Roomsche kerk verkoren zij om de Ópper-Kerkvoogdij te hebben ', kan men antwoorden, dat zulks geschied is, omdat de stad Rome de eerste en voornaamste was; het schijnt dat hiervan geene gepastere reden kan gegeven worden. (24) (a) De Calcedonische kerkvaders zelve geven , als reden voor die opper-kerkvoogdij , den voorrang, dien Rome in het keizerrijk had.... Zij zeggen het klaar, en verklaren dat de. Patriarch van Konstaitttnopcl, dien van Rome in alles gelijk is; zij plaatsen hem slechts in den, tweeden rang , omdat Konsianlinonel. voor niet meer , dan de tweede hoofdstad van het keizerrijk werd gehouden. (25) (b) Si civiles leges quaram potestaten» tiohis deus, pro sua betiignitate in homines, eredidit , firmas ab omnibus custodire, quantb plus stndii adhibere debumus circa sacrorum canonum et divinarum legian custodiam quae svpta salutem animarum nostrarum definata sunt. (26) (c) Ex evocatione yloriosissimi regis Clotovechi. (27) (d) jid injuctionem een ex evocatione comtratnni regis. (28) (e) Obsccramus religiosisnmum imperatoren^ ut concilium cogeret, (29) Een beroemd schrijver (de Deer pbzzl) heeft al het goéde, door Josepji II, in eenen korten tijd, in de door hein beheerd wordende landen uitgewerkt, in eene wijsgeerige schets bijeen verzameld. lo. Beteugeling van de geveinsdheden der monniken, bekend onder den naam van plegtige omgangen , bedevaarten , en nachtelijke godsdienstoefeningen, gedurendei welke men meerder aan Vinus offerde , dan aan den heiligen, (a) Conc. Cale. 4, can. 28. (ü>) Justin., nov. 137. (c) Conc. Aurel, in praef. au. 511. (d) Gregor- Turr., lib. de vit. p. p. cap. 6. («) Chrisost., epist. ad. Innqc. I. óf de heilige , dien men voorgaf te 'vereeren met eenen eerbied , die den waren God alleen toekomt. 2o. Algemeene herziening en verbetering der gebeden- en oefening-boeken; bevel, dezelve naar de grondregelen eener verlichte godsvrucht zaaien te stellen. 3°. Verbod tegen de ongerijmde doorzoekingen der boekverzamelingen van particulieren; gene letterkundige geweitensdwang meer, die de dwalingen tier onweteulieid , tot groot nadeel der rede, of langer kannen doen duren., of doen herleven. 4o. Bevrijding van het juk aan de kloosterorde , door haren bevelhebber te Bome , opgelegd. Zij zullen nu Tan den ordinaris, dat is van den Bisschop over liet kerspel, waarin hunne kloosters gelegen zijn , af handen. Eerste weg, langs welken, op ceae ongevoelige wijze , aanzienlijke sommen gelds naar Rome gevoerd wérden. Deze weg is geheel gesloten. 5o. Bevel oin zich voortaan, ter verkrijging van vrijstellingen de- aantegane huwelijken betreffende , te vervoegen aan den Bisschop over zijn kerspel gesteld. Verbórg daarover regtstreeks , of zijdelings ,■ niet het hof van Rome te handelen, op straffe aan de misdaden gecveuredigd. Tweede, tot groote schade van de apostolische kanselarij, gestopte bron. Y 60. Afschaffing der romer-maandon en der pauselijke vergunningen, betrekkelijk de kerkelijke ambten. Derde gestopte bron, en derde verlies voor de kanselarij'. 7o. Af koiidigiléjj! en uitvoering vau het edict vak toxskascie in de geheeie nitgestréfctlieid van hét keizerrijk, eii alle de landen aan denOostenrijkschen schépter onderworpen. 80. Bescherming verleend aan hen , die door dé partf van Miggazzi onderdrukt werdén; - 9o. Vernietiging der pauselgke bullen in caena domini en unigenilus, te dien lijd in alle kerkelijke zoogenaamde kanonyke, ea andere bij de geestelijkheid in gebruik zijnde boeken, gevonden wordende. IQó, Vernietiging der zolte gewoonte om den lediggang, zoo wel als het gewaand bespiegelende leven der kloosterlingen : van beider knnne , dit gèdenkieeken der dwaling , die wrange vrucht der onwetenheid, die schande van het menschdom , te roemen en aantemoedigen; omdat men in alle standen van de maatschappij , en in eiken levenstijd pligten te vervullen heeft, en de onttrekking aan de zanten, leving niet kan verondersteld worden te bestaan, dan bij vplstrekfelijk verstrooide wilden, indien het al waarheid is, dat er in de onbekende gedeelten van den aardbol zoo-, danigen aanwezig zijn. 11°. Herstelling der Joden in het natuurlijk, menschelijk regt, dat zij nimmer hadden behooren te verliezen; zij zijn gehouden tot het vervullen dier pligten, welke dit yoorregt hen oplegt, 12". Afschaffing < der slavernij of dienslpligtigheidin do geheele monarch ij. 13o. Verpligting den in aanwezen gelioudenn kloosterbroederen opgelegd , tot vervuiling' der pligten. aan den geestelijken .stand gehecht; het cenigst middel, om hen voor de zamënleviag, waarvan zij voortaan een gedeelte zullen uitmaken , nuttig té, doen worden. 14o. Vernietiging van den hoogslcrgerlijken eed., door den Bisschop van Rome van zijne atnbtgenootende duitsclie Bisschoppen , gevorderd. 15o. Altijddurende afschaffing van den bespottelyken eed betrekkelijk de onbevlekte ontvangenis, lGo. Vrijheid den protestanten toegestaan, kerken te mogen bezitten , waarin zij zich kunnen verzamelen. om hunnen Schepper, die ook de onze is , en van alles wat er bestaat., eerbiedige hulde toetebrengen. 17o. Verbod om gelden aan de kanselarij van Rome te zenden , ter verkrijging van voorbehottdene gevallen , en andere voorwerpen van dit belang. Vierde voor altijd ge* sloten weg. 18o. Verwerping dcc kuwelijks-vcrbimlteiiissen , in den jfaam Tan jonge kinderen gesloten; ea terugwerkende onwaarde uitgesproken ten opzigte der zoodanigen, welke voor dit gebod moglen zijn aangegaan , en die door de huwelijks-plegtigheid nog niet bekrachtigd zijn geworden, vit hoofde Tan de groote jonkheid der verloofden of on~ derirovwdett. 19o. Stellig bevel de kerk, en gevolgelijk de eerdienst, te zuiveren van alle tooneelmatige, dweepzuchtige, bijgeloovige en dwaze verUMungen , van alle ergerlijke weelde, strijdig met den. eenvoudiger» eerbied, die men aan het Opperwezen verschuldigdisj" - 20o. Onder het vorenstaande verbod is begrepen het dansen in de kerken, onder welke benaming dit zoude mogen zijn. 21o. Aanwijzing der kerkgezangen, wier nuttig gebruik niet in misbruik behoort te ontaarden. 22o. Bevel den opbrengst van den verkoop van kerkelijke goederen, dat is te zeggen van die der vernietigde kerken , tot verzorging der zieken , en tot onderhoud van gebrekkigen en armen te gebruiken. 23e. Vermeerdering van en zorg voor het onderhond der openbare scholen, 100 op het platte land, als in de •leden. 24o. De regterlijke wetten gezuiverd enz. enz. Do Heer Pezzl heeft den moed gehad dit te schrijven en te doen drukken, en in welken tijd? Te midden der algemeene verbittering, die de oogmerken van Josepk II verwekten. Eer en roem zij den Heer Pezzl ! zijn goede voorbeeld worde hulde toegebragt. " (30) Verscheidene elkander opvolgende verklaringen des Keizers , tegen het bekleeden van meer dan ééne geestelijke bediening tevens, hadden den Kardinaal migrazzi doen beid uit en vin zijn bisdom fVal zen afstand te doen. Hij was niet onkundig van dé ten dien opzigte gemaakte wet; maar dozc poging der regtzinnigheid ging, hel- geen ' hij en zijne ambtgcnoolen zich tot behoeften had» den gemaakt, te boven. Die lijden waren voorbij 4 waarin Bisschoppen, die om hnnne uitmuntende geleerdheid en eenvoudige zeden verkozen waren, de wereldsche grootheid niet aan .hunne, bisschoppelijke bediening verbonden. De deugden en de bekwaamheid van de eerste opzichters der christenen beslisten lang de keuze , en die keuze was gelukkig: maar aan hunne waardigheid waren geene tijdelijke voordeelea; gehecht. Pjbteus en zijne opvolgers leefden eerst van hunner handen arbeid, en vervolgens van godvruchtige en vrijwillige giften der geloovigen. Maar toen onze bisschoppen Vorsten, en vele hunner opperinaglige Prinsen werdén , hadden zij heidukken en loopers , aalmoezeniers en hofnarren, dwergen en casuisten noodig. Het onderhond van dit talrijk gevolg vorderde een onbeperkt inkomen , en hoort op welke wijze de casuisten van Noord-Duitschland.redekavelden , niet zoo zeer om het gewéten der kerkvoogden te bevredigen, hier omtrent konden zij gerust zijn; maar om voor het oog van het ligtgeloovige volk hunne pracht en aanmatigende ij delheid Ie regt vaardigen. « Indien het inkomen van een bisdom niet toereikende «is, om op eene betamelijke wijze de kosten te beft strijden, benoodigd tot den luister van een vorstelijk « Kerkvoogd, zoo vbbpxiCt bek zijb gewetbb , bij dit «intomen, dat van een tweede ; en van zelfs meerdere «bisdommen of prebenden te voegen; hij moet ze opa hoopen, tot dat hij er zoo veel vereenigd heeft dat « hij zijn ugobluchtig huis kan onderhouden. » Deze redekaveling is ongerijmd maar vleide de hartsiogleu der Bisschoppen , streelde hunne eerzucht, hunne begeerlijkheid, en werd zelfs , ecnigermate , een kerkeIsjk regt. Dit was het punt waarvan de Kardinaal Migoazzi nilging, die met leedwezen; zich de jaarlijksche inkomsten van 80,000 gulden uil het bisdom W.alzen zag ontwringen. De >pogingen bij den Keizer om dit ge. geringe inkomen te behouden, vruchteloos geworden zijnde, diende hij een smeekschrift in aan de Staten van Hongarijen , die, uit toegevendheid , of om bijzondere redenen inwilligden eene memorie ter ondersteuning van des Kardinaals vorderingen , aan den Keizer inteleveren. Voorgestelde vorderingen. 1. Wijlen de Keizerin Koningin , heeft het bisdom \an /Vatzen aan den Kardinaal Miggazzi gegeven, om er gedurende zijn leven (als Kardinaal) genot van te hebben , hetwelk door den Fans voor hel zelfde tijdperk , is bevestigd geworden. 2j ' Het gezantschap naar Spanje , waartoe de KardinaalMiggazzi benoemd werd, heeft verbazende uitgaven van hem gevorderd, en schulden doen maken , die door hem en zijne bloedverwanten, nog niet zijn afbetaald. 3. De Kardinaal Miggazzi heeft 600,000 gulden besteed voor verbeteringen aan bet. bisdom ff'atzen, en aan Antwoorden. 1. De Vorstin , die op den troon van Hongarijen mijne voorgangster is geweest, heeft naar haar goedvinden kunnen handelen. Haar in de regering opvolgende, heb ik dezelfde vrijheid verkregen. De toestemming van den Paus vervalt, zoodra ik eene gunst wederom intrek. 2 Het is bekend, dat noch de Kardinaal, noch zijne bloedverwanten , eenige schuld hoegenaamd hebben aangegaan. 3. Ik weet niet of die uitgaaf 600,000 gulden heeft bedragen ; ik weet dat de gezamenlij ke inkomsten, sedert «Ie bisschoppelijke stad Tan dien naam. 4. Do Kardinaal is Magnaat van Hongarijen, en als zoodanig kan men hem zijn bisdom uiel ontnemen , alvorens hij geïonnisd is geworden. 5. De wet der Trentsche Kerkvergadering , ten opzigte van het bekleeden van meer dan eene geestelijke bediening , bestaat; maar men heeft het gepast geoordeeld onderscheid te maken tusschen viros illustres en gummus doet os. de inbezitneming door den Kardinaal, twee millioencu galden beloopen. 4. Zoo hij Magnaat van Hongarijen is, ik ben er Koning van. Ik ken de regten der Magnaten van mijn koningrijk , en ik ken ook de mijnen. 5. De Kardinaal is van geene geboorte dat hij onder het getal der viros ilhtstres, konings kinderen beteekenende; kan begrepen worden. Wat zijne geleerdheid betreft, ik kende er de uitgestrektheid van, toen ik hem naar Weenen terug ontbood. Deze Eminentie, gedrongen zijn bisdom af te staan , dankte een gedeelte van zijn' stoet, of liever van zijne hofhouding af, en behield tegen den Keizer een' geheimen en zoo regt bisschoppelijkcn haat, dat Joseph II er dikwijls de smartelijke uilwerkingen van moest ondervinden. (31) Brief van Bius VI aan zijne Keizerlijke Majesteit. «Ik bedien mij in dit oogenblik van de vrijheid , die «gij mij hebt toegestaan, n over een hoogst belangrijk « onderwerp mijne gevoelens open te leggen. « Sedert wij vernomen hebben , dat de door u gemaakte «wetten (wellen, die wij als volstrekt krenkend voor «do grondregelen van onze heilige- godsdienst, en na«dcclig voor het belang' der geloovigeu beschouwen), «openlijk waren afgekondigd, hebben wij ons regt«streeks, en vaderlijk aan uwe Majesteit willen verft voegen , dan ook : «Naardien ons is te voren gekomen dat gij de groo«te goederen., die aan de kerk behooren , u wilt toeéige« nen, alsmede die, van welke de geestelijken, in uwe «staten gevestigd, het genot hebben, en gij voorne«mens waart dezen laatsten een jaargeld loeteleggen «dat is, om met ben- als met betaalde en bezoldigde «ambtenaren te handelen, hebben wij at het verdriet «niet kunnen dragen, noch inhouden dat deze ongelukkige tijding in ons vaderlijk hart heeft uitgestort, «en wij hebben het ontwerp gevormd Uwe Majesteit te «doen weten , dat, zoo deze maatregel plaats had , der «kerke eene verschrikkelijke wonde zon worden toege« bragt, tot groote ergernis der geloovigen. « Ofschoon wij het levendigst belang stellen ia het ge«luk uwer volken, erkennen wij niettemin rondborstig«lijk , dat het ons niet betaamt ons met de staatkun«dige en huishoudelijke regering uwer landen in te Liftten; en daarom het stilzwijgen bewarende omtrent « alles, wat tot nu toe is geschiedt, zijn wij willens ons «alleen betrekkelijk de geestelijke goederen te bekla«gen die door u ter beschikking van de leeken zijn « gesteld of gelaten worden , en wij stellen ook ter zijde , «de op dit zelfde stuk tusschen uwe voorgangers «en de volken uwer landschappen, aangegane verdragen. « Dat wij overtuigd zijn dat uwe Majesteit, overwegend» «de schennis der bedoelingen, die de stichters, bij het « begiftigen der kerken en kloosters hebben gehad , en «zich de regtmatige vorderingen voorstellende der nako«melingen van deze godvruchtige gevers , die zoo wel « met de billijkheid overeenkomen , een ontwerp zal laten f varen, welks uitvoering niet zonder hinderpalen zouda «2Ün; zoo is het alleen om aan de stem Tan ons <ge«vreten te gehoorzamen, dat wij ons veroorloven dit « slechts met eenige woorden aanterocren. • «Dat het ons dan geoorloofd jzjj Uwer Majesteit op «eene vaderlijke wijze gewigtige waarheden voortehou« den , van welke hun geluk in dit eu het volgende . leven « afhangt; « Aan de kerk en de geestelijkheid, de tijdelijke goede« ren , die hen gegeven zijn geworden , te ontnemen, is, « volgens de grondregels der katholijke kerken, in eene «openlijke dwaling vervallen; dwaling, door de heilige «kerkvergaderingen, door de kerk-vaders veroordeeld; «het is dé goddelooze voetsporen drukken, die op ver«scheidene plaatsen in de heilige schriften met het ze«gcl dér verwerping zijn geteekend. Zoodanige grond«regelen te willen verdedigen, ware wandelen op het r pad , hetgeen de Waldensen, de Wiklefisten , de Hus«siten hebben gevolgd, het ware zich door ketters laten «wegslepen, die in deze eeuw van dwaling, zich aan «dezelfde misdaad als hunne voorgangers schuldig maken. «"Wij kunnen ons even min onthouden Uwer Majesteit «eene plaats te binnen te brengen, alwaar gezegd wordt s « De geiten, die om hunrtijzonder voordeel de heiligu. schendende handen aan de goederen der kerk durven « slaan , worden ter hel gedoemd, gelijk Aihamas en Sa« phtba ; hunne ligchamen zullen ondergaan, enz. I « Bij deze aanhaling meenen wij te moeten voegen , het« geen Jas , Patriarch van Antiochie , over di» zelfde on«derwerp in de twaalfde eeuw geschreven heeft; hoe wel «hij een scheurmaker was, kon hij echter niet gelaten « aanzien, dat de Torsten de hand sloegen aan de tijdelijke « bezittingen der bedienaren van het altaar. Zie hier zijne « woorden: « Vermits gij slechts een sterfelijk mensoh nyt, niets « dan een reiziger, bestemd om gedurende een kort tijdvak mop deze aarde te leven, hoe durft gij u dan vermaten, «aan andere mentenen , aan schepselen gelijk gij, werf « ie geven , heigeen u niet toebehoort? ziet gij niet in, dat «als gij beschikt over hetgene God toebehoort, gij regl«streeks tegen sijne besluiten handelt9 Hetgeen de mensch «gelooft het beste ie zijn, naar dat hij zich inbeeld, « de wereldsche wijsheid verrigt te hebben , is slechts on« regtvaardigheid en ongehoorzaamheid. Moe durft men « den naam van Christen voeren , wanneer men zich van «goederen, die God en zijden Zoon onzen Zaligmaker « toebehooren , met geweld meester maakt. «Wij weten dat de twisters over het geloof, de uitleggers « en andere lieden van kwade trouw, maar al te veel de « gewoonte hebben om plaatsen nit de schriften te verdraaijen, « om zich een gezag te verschaffen, dat hunne dwaalleer « schijnt te ondersteunen; maar zouder tot zulke ongeoor«loofde middelen toevlngt te nemen , schandelijk en onzer « onwaardig, zoo wel als der zaak welke wij verdedigen, «vragen wij aan Uwe Majesteit of zij regtvaardig en « g oed zou vinden , dat men eenige , uit goede bronnen »getrokkene, echte plaatsen ontleende , maar die geene «der tijdelijke magten erkennen, en dat men hem die «uitlegde in, denzelfden geest waarvan zich de vijanden «der kerk hebben bediend, om de gezalfden des Heereii « te berooven. Zon zij willen hooren dat zij van hare tij-' «delijke goederen, van het keizerrijk, moet beroofd wor«den, om hare ziel te behouden? Wij 'denken dit niet, « en op dit stuk komt ons gevoelen met het uwe overeen.' «Op deze wijze is het nogtans dat de vijanden der «kerk, de ketters en de menigte van lage vleijers, die «de Torsten omringen, redekavelen; zij bedienen zich «van opzettelijk door hun misvormde schriftuurplaatsen , «om zoo verre te komen dat zij zich van de tijdelijke «inkomsten der kerk meester maken. Dan zij behoorden' «te weten dat onder de Israëlilen, de bedienaars van de «eeredienst landerijen hadden, geheele steden bezaten;' «dat die goederen niet aan ééa alleen toebehoorden; F «maar tot onderhond Tan den tempel en de noodwendig* «heden des lerens Tan hen , die denzei yeti bedienden; .«strekten. Waarom -weigert men het goddelijk gezag der « boeken Tan Let oude Terbond te erkennen, bij Toorbeehl «dat Tan Leviticus , die der Koningen , en die der Kro* anijken; en die Tan het heilig Evangelium, Tan de bande«lingen der Apostelen, door de uitlegging der heilige Vaaders bekrachtigd. «God behoede ons dat wij zouden denken dat uwe Ma«jesteit waarlijk willens ware de geestelijkheid der kerk «te beleedigen, waarvan zij zich niet kan willen afschei« den! Integendeel, wij hopen dal gij hierin de protestant-* «sche Torsten , welker afscheuring van de kerk ons vader«lijk hart bedroeft, niet denkt natevolgcn en willen u alleen «de gevaren eener dergcrlijke geweldspleging doen kennen. .« De onderhandelingen , die wij met Uwe Majesteit ge«had hebben, hadden alleen de inkomsten der bijzondere «geestelijkheid ten onderwerp, en wij hebben geen enkel «woord gesproken over do gronden, die , toen zoo wel «als nu , hadden kunnen onderzocht worden; wij zonden «alle denkbeeld Tan geheele berooving dér geestelijkkeid , «zoo wel als der overstorting tan den opbrengst dezer goe«deren in de Landen Tan wereldlijken, hebben Terwor«pen, Wij zouden n tot de grondwettige leerbegrippen «hebben teruggebragt, die gewisseUjk eene goede uitwer«king zouden hebben gehad, en gij zoudt Tan uwe on«derneming hebben afgezien. « Het is daarom dat wij ons rerpligt hebben gevonden, «Uwe Majesteit door eenen brief aantemanen in de uit« voering van deszelfs ontwerp niet voorttegaan, opdat wij «niet genoodzaakt worden , de Christen-wereld kennis te «geren, dat gij onze vaderlijke raadgeringen zoudt heb«ben veracht. « Wij smeeken God uit den diepsten grond onzes har«ten, dat Hij Uwer Majesteits regering voorspoedig make. «Mo^e de verzekering uwer gehechtheid aan de war© «Godsdienst op zoodanige wijze blijken, dat zij door geene «eenige daad, die daarvan schijnt aftewij ken, wederspro«kcu worde. «Een persoon, wiens schrift beter en duidelijker is dan «het onze, heeft dezen brief overgeschreven , op dat Uwe « Majesteit dien gemakkelijker zoude kannen lezen. «Hiermede alle onderzoek eindigende , omhelzen wij u «hartelijk , en zenden u onzen apostolischen zegen. n 7 n, P1US VI. Home, den 3den Augustus 1782. (32) Antwoord van den Keizer." Zeer Heilige F ader! «Ik heb de eer door middel van den post, den brief te «beantwoorden, welke uwe Heiligheid mij heeft toegeZon«dea , betrekkelijk de tijding van de berooving der geeste«lijkheid, van welke, volgens hetgeen n is aangebragt, «ik mij de goederen toeeigen , overigens de geestelijken als «betaalde en bezoldigde ambtenaren behandelende. «Het is niet twijfelachtig, dat dit verhaal kome van «lieden, welker raadgevingen mij bevorens de eer van uw «bezoek hebben verschaft, en het is ook zonder twijfel «aan hen, dat ik het nieuw bewijs van vriendschap en «Apostolischen ijver, dat voor "mij ligt, moet toeschrijven. « Alle bijzonderheden daarlatende , bepaal ik mij u te «verzekeren, dat de berigten, die uw bedroefd hebben, «niet naauwkeurig zijn. Zonder toevlugt te nemen tot «plaatsen uit de Heilige Schrift, tot gevoelens der «Kerkvaderen, die men ten allen tijde naar dé om«standigheden en de behoeften van het gezag heeft nit«gelegd, bepaal ik mij n te verzekeren, dat ik eene «stem hoor, die mij, en zeer luide, zegt: dat Wetgever «en Beschermer van de Godsdienst is mij-b statm «tijnde, het aan mij alleen staat, al hetgeen daartoe F 2 «betrekking heeft, teregelen. Deze stem , overcenkom«stig met dis van het gezond vorstand, de opregtheid , en «de ondervinding , die ik gepoogd heb te verkrijgen, zal «mij géwisselijk niet toelaten te dwalen. «Indien Uwe Heiligheid, zoo als ik hoop, zich van deze « waarheid vast verzekerd kan honden; verzoek ik haar te « gelooven, dat ik met eene kinderlijke genegenheid, goelijk aan mijnen eerbied, ben, enz. (33.) Vit» SS. PP. — Da Marca dè conc , lib. 10, cap. 8. — Ilorinns de exercit, eccles. lib- 10. — Thomas de disciplina ecclesiast. lib. 2 , cap, 3, 7, 8. — Hallier de la hiërarch ecclesiast. , lib. 4. — Anicct. ad. episc Galliae. nïc conc. can. 4 et 6. - Laod ean. 12. — Antioch. , can. 19. — Constant, can. 2. — Carlhag. 4, eau 1. — Tanrin, can.- 1 — Regiens, can. 4. — Calced., can. 24 et 28. — Arelat. 2, can. 3 et 6. — Tarrasc. can. 5-. — Collect. Mart. Braccar, cap. 4. — Anrel. 4, can. 15. — Vorm., can. 75. — Piet. sub. pascal., can. 1, et 20. Ambros. de dignit. sacerd., cap. 5, et epist. 82, — Innoc epist ad vict. Rhotom , cap. 1. — Leo Mag., •pist. 8. "ad. Anasth. thessal., cap. 2 et 3. — Idem ad episcop. vienn. prov. epist. 89, cap. 2.— Idem ad rustic. Narbon, cap. 1. — Hilar. ad ascan et alios tarrasc. provinc., epist., oip. 1. - Jean III. epist. wirica. in. medio. - Greg. mag., lib. 6, indict. 15, epist, 14 et 29. — Nico!, ad. consult, bulgar., cap. 73. — Leo III, epist. 3 et 4. — Alexand. II, epist 13. Alexand, Hï, cap. suffrag de election. — Luci. III, cap. 5 , arehiep. de temp. ordin. — Innocent III, cap. quia sedent de qfficiis ordinar. et cap- in quantum de simonia. — Cre». IX, de temporib. ordinat. cap. ne episcopi. — pan. •post. 34 en 35. — Anicet., epist. i. — Luci. , epist. i. — Kicol. apud. jul. , epist., 2 , cap. 23. - Calixt,, epurt.2.-* Antioch. conc — Martin. Brach. , cap. 4. 1.
47,749
MMKNMP01:001451003:mpeg21_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Tijdschrift voor wetenschappelijke pharmacie, jrg 4, 1862, Deel: Derde Serie, 1862
null
Dutch
Spoken
9,907
18,813
De Mesenna, géwoonlijk Musenna genoemd, keet volgens Aubert-Roche Bisenna en volgens Ant. Petit en Ach, Richard Besenna, maarde eigenlijke naam in Amhara is Mesanna en in Tigreh Besanna. Volgens A. Roche zou zij van Juniperus virginiana L. (1) afkomstig zijn, hetwelk zeer onwaarschijnlijk is, en hij voegt er bij, dat men ze met honig gemengd gebruikt (Bulletin de I’Académie de Médecine VI, 498). A. Richard spreekt van eene tot de Leguminosae behoorende onbekende plant, die de genoemde bast zou opleveren en die hij Bessena anthelminthica noemt, Dr. Oourbon bragt de bloemen en de vrucht naar Europa en schonk ze met al het door hem verzamelde aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Parijs, zoodat de plant nu naauwkeuriger bepaald kan worden. Volgens Cour bon behoort Mesenna tot de orde der Leguminosae , onderorde der Mimoseae of Acaciae. De plant staat in botanischen zin zeer nabij de Acacia van opper-Egypte , Acacia lebbek Del., Aibizzia lebbek, Benth., waarom Courbon , ze, ten einde den door A, Richard gegeven naam zoo veel mogelijk te bewaren, Aibizzia anthelminthica noemt. Aibizzia anthelminthica is een boom van 4 tot 6 meters hoogte, ter dikte vaneen dijbeen en voorzien vaneen dikken zeer ruwen bast. De blaren zijn ongelijk gevind en bestaan uit 3 of 4 paar blaadjes. De bloemen vormen kogelvormige hoofdjes; de bloemkroon en kelk zijn groenaohtig van kleur; de meeldraden zijn talrijk en van onder eenbroederig. Zij zijn witdradig, met zeer dunne helmknoppen voorzien. De stamper is even hoog als de meeldraden (3 centimeters) en bestaat uiteen witten stijl, welke met een’ zeer kleinen knopvormigen stempel gekroond is. (1) Tegenwoordig houdt men de Juniperus procera A. Kich. voor de ïelfde plant als Juniperus virginiana. 270 De platte peulvrucht, die bij het droegen witachtig wordt, ziet er uit even als die van Albizzia Übbek, doch is veel smaller. Cour bon vond dezen boom te Mahiyo in Tar- renta, aan de straat van Halay naar Massuah; hij is zeer algemeen om Dixah en Hebo. Men treft hem voornamelijk in Samen en in ’t algemeen in alle deelen van Abyssinië, op gelijke hoogte aan. Yan deze plant wordt alleen de bast gebruikt. G-astinel professor inde chemie te Caïro, wil daarin onder andere zelfstandigheden eene groote hoeveelheid gom en eene bijzondere met alcaloïden overeenkomende stof gevonden hebben, daarstellende een wit amorph poeder, welke stof zich met de meeste zuren verbindt. Uit het onderzoek echter, dat onder volgt, van Dr. Thiel blijkt met zekerheid, dat de Musenna geen alcaloïd bevat, maar een met saponin overeenkomende stikstofvrije scherpe stof. Inde vooronderstelling, dat Gas tinei denzelfden bast onderzocht heeft, als dien, welke Dr. Prunner Bey uit Caïro naar Munchen over zond, moeten wijde onderzoeking van Gastin el voor onjuist houden. Daar echter de hieronder beschreven en door Thiel onderzochte bast een zeer scherpe smaak bezit en Courbon den Mesennabast als volkomen smaakloos beschrijft, zoo mag men bijna gelooven, dat beide basten niet identisch zijn, hoewel het ook mogelijk is, dat Courbon alleen de schors en niet den bast gebruikt heeft. De meeste opgaven komen daarin overeen, dat de Mesenna eender beste, zoo niet het beste bandwormmiddel is, hoewel de groote dosis van 1 tot 2 oneen, waarin men het middel geven moet, wel als een hinderpaal voor zijn algemeen gebruik in Europa zal zijn. Het ware wel der moeite waard het daaruit bereide alcoholische extract op zijne werkzaamheid te onderzoeken. (Buchner's neues liepert. Bd. XI H, 3.) 271 Scheikundige onderzoeking der Musenna-bast door Dr. C. Thiel te Cassel. De botanische afkomst van den cortex Mesennae of Mnsennae is nog niet met zekerheid bekend, Volgens Schimper behoort de boom, waarvan hij afkomstig is, tot de familie der Legurainosae. Volgens Buchner Sr. is het niet onwaarschijnlijk, dat de plant afkomstig is van Rottlera Schimpen-, volgens Hochstetter en Steudel vaneen boom uit de familie der Euphorbiaceae, dewijl, zoo als uit mededeeling van Schimp er blijkt, de van de schors bevrijde binnenbast van de vrouwelijke exemplaren van dezen boom, onder den naam tamhuch ook tegen den lintworm en wel gewoonlijk met kosso gemeenschappelijk gebruikt wordt en dewijl eendoor Th. Martius als tamhuch verklaard monster van eenen Abyssinischen wormbast en Mesenna in structuur en kleur van schors en bast zeer goed met elkander overeenkomen. (Report. 3e. R. VII, 352.) In Bd. X van het neues Repert. S. 214 wordt een boom besproken, waarvan door Richa r d in zijne Flora van Abyssimë, onder den naam van Bessena anthelminthica gewag wordt gemaakt, en wiens vrucht in Abyssinië met goed gevolg tegen den lintworm zou worden gebruikt. Doch in hoeverre staat hier Bessena in betrekking tot Busena of Musena? Wat hiervan zij, zooveel mogen wij met zekerheid aannemen, dat de Musenna niet is de bast van Brayera anthelminthica, onder welken naam Dr. Mettenheimer deze in 1846 aan Buchner Sr. toezond, doch waarvan de identiteit met den cortex Mesennae vijfjaren later door Dr. Th. Martius en Buchner Sr. ontwijfelbaar is aangetoond geworden. Dr. C. Th iel heeft eene scheikundige analyse ondernomen van dezen Mesenna-bast, welke door Dr. Prunner Bey, voormalig lijfarts van den onderkoning van Egypte aan Dr. von Grietl te München was toegezonden. Daar echter de hoeveelheid waarover de schrijver voor dit onderzoek te beschikken had ontoereikend was voor eene naauwkeurige 272 studie van al zijne bestanddeelen, zoo heeft hij zich voornamelijk bepaald bij het onderzoek naar den aard der werkzame stof en hare afzondering van de overige bestanddeelen. Zij stelt deels vlakke, deels gootvormig gebogen stukken daar, van eenige duimen lang, 1 tot 2 duim en meer breed en eenige lijnen dik. De oppervlakte is deels spletig en ruw, deels glad, met bruinachtig grijze epidermis bedekt, waaronder zich de zeer dunne groenachtige bovenbast bevindt ; de betrekkelijk dikke schors bezit eene korrelige structuur en eene bleekgele kleur; do eveneens lichtgele bast is taai en vezelig. De reuk van den geheelen bast is onmerkbaar ,de smaak der schors flaauw, doch de bastlaag is bijzonder walgelijk zoetaehtig, daarna scherp, inde keel een lang aanhoudend prikkelend gevoel achterlatende, De scherpe smaak van den Mesenna-bast heeft zoo veel overeenkomst met dien van den Quillaja-bast, den Egyptisehen zeepwortel en den Senega-wortel, dat men daardoor op het vermoeden komt, dat ook de Mesenna saponin of eene hiermede overeenkomende stof bevat, en temeer, daar een waterig aftreksel van den bast bij schudden even sterk schuimt als een aftreksel van zeepwortel. Ten einde de scherpe stof, waaraan zonder twijfel de werkzaamheid van den bast is toe te schrijven af te zonderen , werd dezelfde wijze gevolgd, als men ter afzondering der saponin uit den Egyptisehen zeepwortel gewoon is. De fijngesneden bast wordt met alcohol uitgekookt en heet gefiltreerd. Bij de bekoeling werden vele geelachtig witte vlokken afgezonderd, waarvan de hoeveelheid vermeerderde, na dat de vloeistof tot een klein volumen was verdampt. Deze vlokken werden op een filtrum verzameld, met kouden wijngeest afgewasschen, tusschen filtreerpapier gedrukt en gedroogd; zij bezaten volstrekt geen scherpen smaak en konden alzoo niet uit saponin bestaan. Bij de behandeling met aether loste een gedeelte er van met gele kleur op; hetgeen onopgelost bleef verhielt zich als eene wasachtige zelfstandigheid. De aetherische oplossing liet bij verdamping eene 111 S. 4e J, 18 273 donkergele smerige massa achter, zijnde een mengsel van vet en gele kleurstof. De van de vlokken afgefiltrêerde alcoholische vloeistof, welke een zeer sterke scherpe smaak bezat, werd tot een dun extract verdampt en dit herhaaldelijk met kokenden aether uitgetrokken. Wat uit het alcoholisch extract door aether uitgetrokken werd , verhield zich eveneens als het onmiddellijk uit den bast door aether bekomene. De massa welke bij verdamping van den aether terug bleef was geelbruin en loste gedeeltelijk op in warm water, onder achterlating van gele Meur stof, vet en waschtige stof, die bij de behandeling van dit mengsel met kouden aether onopgelost bleef, maar door kokenden aether en alcohol werd opgelost en bij bekoeling hiervan zich weder amorph afzonderde. Het heet gefiltreerde waterige uittreksel uit het aetherisch extract was helder, geelachtig van kleur, van flaauw zure reactie en geringen adstringerend bitterachtigen smaak. Bij bekoelen werd de vloeistof eenigzins troebel, welke troebelheid door toevoeging van ammonia weder verdween, doch waardoor de vloeistof tegelijk donkerder van kleur werd. In deze waterige vloeistof ontstond door chloretum ferricum een vuil groen praecipitaat; versch bereide oplossing van sulphas ferrosus veroorzaakte echter geene verandering; ook looizuur, lijmoplossing en neutrale acetas plumbicus bragt er geene verandering in voort. Hieruit blijkt, dat de scherpe stof van den Mesenna-bast onoplosbaar is in aether. Ter verdere afzondering werd het door aether uitgetrokken alcoholisch extract met kokend water behandeld, waarin de scherpe stof werd opgelost. In het water bleef onopgelost overeen geelrood hars, dat tot een geelrood poeder kon gewreven worden en onoplosbaar was in aether en zuren, doch oplosbaar in ammonia en met sterk licht gevende vlam onder achterlating van eene geringe hoeveelheid eener aloalisch reagerende asch verbrandde. Het heete waterige uittreksel uit het in aether onoplosbare gedeelte van het alcoholisch extract, wérd bij bekoeling troe- 274 bel en kon niet helder gefiltreerd worden. Het wérd met neutrale acetas plumbieus vermengd, waardoor een gering praecipitaat ontstond, dat na uitwassching met water door zwavelwaterstof ontleed werd. Het afgezonderd zwavellood gaf aan kokenden alcohol niets dan eene geringe hoeveelheid zwavel af. De van de zwavellood afgefiltreerde waterige vloeistof was geelachtig gekleurd, adstringerend van smaak en werd door chloretum ferricum grijsgroen troebel. Het door loodoplossing bewerkte geringe praecipitaat bevatte alzoo alleen een weinig looistof. De Van loodpraecipitaat afgezonderde gele vloeistof werd van overvloedig lood door zwavelwaterstof bevrijd en gefiltreerd. Na verbranding liet de massa 6 pCt. eener asch terug die veel phosphorzure zouten bevatte. Dein den trechter teruggebleven vloeistof bezat den scherpen smaak van den bast in zeer hooge en zuivere mate. Zij liet bij verdamping eene bruinaehtige, broze, amorphe, weinig hygroscopische massa achter, welke weder volkomen in water oploste en dit de eigenschap mededeelde door schudden sterk te schuimen. Ook in alcohol, zuren en alcaliën loste deze massa gemakkelijk op, doch was onoplosbaar in aether. Bij verhitting verbrandde zij even als de stikstofvrije ligchamen en liet geen spoor van asch na. Daar volgens de dialytische methode van Graham niet het te isoleren bestanddeel, maarde bijmenging van suiker en zouten door het perkamentpapier in het water overgingen, zoo werd daardoor bewezen, dat het scherpe bestanddeel van den Mesenna-bast niet kristalliseerbaar is, maar behoort tot de klasse der colloïden (volgens Graham.) Bij behandeling van den met alcohol uitgetrokken bast met koud water, werd eene geelachtige vloeistof bekomen van eene zwak zure reactie en zwak adstringerende, niet meer scherpen smaak. Chloretum ferricum veroorzaakte daarin een vuil geelachtig wit en neutrale acetas plumbieus een bijna wit praecipitaat. Door kokend water werd uit den met alcohol en koud water uitgetrokken bast eenig zetmeel uitgetrokken, te onderkennen aan de blaauwe kleur door iodium-oplossing te weeg gebragt. Het met water uitgekookte restant van den bast werd eindelijk nog met zoutzuurhoudend water gedigereerd. Bij verzadiging des filtraats met ammonia ontstond een lichtbruin volumineus praecipitaat, dat na uitwasschen met eene oplossing van carbonas natricus gekookt werd. Uit de met azijnzuur aangezuurde vloeistof werd door toevoeging van eenig kalkwater 276 veel oxalas calcicus uitgescheiden. Opmerking verdient ook nog, dat bij verhitting van den Mesenna-bast zwavelwaterstof wordt waargenomen. De brandige dampen in het begin der verkoling, maken een boven gehouden met loodoplossing bevochtigd papier vrij spoedig zwart. Gebrek aan voorraad heeft den schrijver verhinderd de oorzaak hiervan op te sporen. Bij verbranding van den bast bleef 5,604 pCt. terug. Hierin werden gevonden, potasch, soda, kalk, magnesia, ijzeroxyd, chlorium, zwavelzuur, phosphorzuur, koolzuur en veel kiezelzuur. Hit bovenstaand onderzoek resulteert, dat het voornaamste bestanddeel van den Mesenna-bast; eene met saponin in vele opzigten overeenkomende, zeer scherp smakende stof is, doch die zich van saponin voornamelijk door hare gemakkelijker oplosbaarheid in alcohol onderscheidt. (Buchner’s neues Repertorium Bd. XI H, 3.) Over vervalsching van den radix Hellebori nigri met den wortel van Actaea spicata; door Prof. Robert Benthly. De radix Hellebori nigri komt tegenwoordig niet zelden vermengd of zelfs verwisseld voor met dien van Actaea spicata. Beide behooren tot de natuurlijke familie der lianun – culaceae, doch verschillen zeer in eigenschappen. Zoo is de eerste een oud bekend drastisch werkend purgeermiddel, terwijl de Actaea integendeel zamentrekkende, krampstillende en borstzuiverende eigenschappen bezit. De vermenging en verwisseling van den radix Hellebori met dien van Aetaea spicata is, volgens den schrijver, zoo sterk en menigvuldig voorkomende, dat het, volgens hem, tegenwoordig ónmogelijk is, (in Engeland) echte radix Hellebori nigri in eenige quantiteit te bekomen. Zie hier eenige physische en chemische kenmerken waaraan beide te onderkennen zijn. 277 1. Rhysische kenmerken. Radix Hellebori nigri. Ehizoma verschillend gedraaid en gevlochten, op zijne oppervlakte, als zij eenigzins lang is, inde tussehenruimten, korte vooruitstekende gedeelten vertoonende. Kleur, grijsachtig of bruinachtig en zonder merkbare roode streep te geven. Inwendig zacht van weefsel en mergachtig van aanzien. In gedroogden staat zonder heteekenenden reuk. Smaak bitter, zeer scherp bijtend en walgelijk, vooral als zij versch gedroogd is. Eene dwarse doorsnede van een wortelvezel vertoont een onverdeeld of slechts zeer weinig stervormig merg. Radix Actaeae spicatae. Ehizoma gedraaid en gevlochten, maar minder dan die den Helleborus nigri; aan hare oppervlakte bevinden zich groote en lange vooruitstekende gedeelten. Kleur roodachtig bruin. Inwendig digt en houtig. Beuk eenigzins narcotisch, vooral als zij versch gedroogd of vochtig is. Smaak bitter, maar zeer weinig scherp, zelfs niet in verschen staat. Eene dwarse doorsnede van een wortelvezel vertoont een merg, waarin de houtbundels op eene kruisvormige, driehoekige, doch meer of minder straalvormige wijze naar hunne grootte geordend zijn. 2. Scheikundige kenmerken. Radix Hellebori nigri. Chloretum Jerricum. Slechts een gering verschil inde kleur en in ’t algemeen geen merkbaar praeeipitaat. Sulphas cupricus. Geene merkbare verandering gedurende de eerste vijf minuten. Radix Actaea spicata. Chloretum ferricum. Donker blaauwe en groenaehtig zwarte kleur en sterk praeeipitaat. Sulphas cupricus. Geene dadelijke verandering, maar na verloop van I of 2 minuten wordt het aftreksel wolkig en 278 Radix Beüebori nigri. Chloretum harycum. (feene merkbare reactie. Solutio hypochloritis colcicus, De kleur van het aftreksel wordt spoedig vernietigd. Radix Actaea spicata. scheidt weldra een vuil bruin praecipitaat af. Chloretum harycum, Bruinachtig praecipitaat. Solutio hypochloritis colcicus. De kleur van het aftreksel wordt donker gekleurd en er ontstaat een bruinachtig praecipitaat. (Buehner’s neues Repertorium B. XI H. 3. a5.115.) Bijdrage tot de Materies Medica der Chinezen; door Daniël Hanbury. Heungrhwang. Natuurlijk rood zwavelarsenik, realgar. Dit wordt gevonden inde provincie van Tunnan, in het zuiden van China, waarvan men over Oanton eene kleine hoeveelheid in Engeland heeft ingevoerd. Men betrekt het eveneens van Bombay. De Chinezen gebruiken om zekere geneesmiddelen toe te dienen, kleine lage napjes, welke elegant gesneden en zeer schoon gepolijst zijn, welke napjes uiteen stuk realgar gemaakt worden; men begrijpt, daar het geneesmiddel gedurende eenigen tijd met de binnenoppervlakte van dit napje in aanraking is, er eene zekere hoeveelheid arsenik te gelijk met hetzelve kan worden gebruikt, De Chinezen bedienen zich van het realgar voor beeldhouwwerken en maken daarvan kunstige voorwerpen, welke eene zeer schoone kleur en opmerkelijke polijsting bezitten. Hungsin. Rood zwavelarsenik met arsenigzuur. Dit wordt in natuurlijken staat gevonden en komt voor in gestreepte massa’s van eene aangename roode kleur, vermengd met wit en stippels van eene staalgrijze kleur. Het is zamengesteld uit rood zwavelarsenik met eene groote hoeveelheid 279 arsenigzuur. De grijze stippels zijn waarschijnlijk afkomstig van metallisch arsenik. King-fun. Chloretum hydrargyrosum; calomel. Het monster van den schrijver bestond uit doorschijnende kleine blinkende, kleurlooze kristallen; dikwijls is dit ligchaam plat van vorm; dikwijls bloemkoolvormig en soms in naalden. Bij ontleding bleek het, dat het bestond uit twee verschillende zelfstandigheden, namelijk chloretum hydrargyrosum en sulphas calcicus. De calomel die er in is, is zeer zuiver en fraai wit van kleur, de sulphas calcicus in doorschijnende , naaldvormige kristallen en gelijkt op het uiterlijk volkomen op calomel, waarmede het behendig met een bedriegelijk doel is vermengd. Het is moeijelijk te bepalen in welke evenredigheid deze zouten vermengd zijn, daar het onmogelijk is een gelijkvormig mengsel door de analyse te verkrijgen, zonder het geheele monster fijn te maken. Uit deze genomene proeven blijkt echter, dat de sulphascalcicus minstens een vierde bedraagt van het monster calomel in kwestie. King-fun wordt door Cleyer vermeld als de Kim-fuen en hij beschouwd het als een natuurlijk produkt, welke vooronderstelling echter niet aan te nemen is wat het specimen van den schrijver betreft. Hij vernam van Lockhart, dat dit ligchaam uit de provincie Can-Kwuy afkomstig was, maar weet niet op welke wijze en waar het is bereid. Men weet dat de Mongolen de sublimaat aan de Bussen verkoopen, en mogelijk moet men eveneens onder dit woord de calomel verstaan. Het schijnt dat de Chinezen volkomen bekend zijn met het gebruik der calomel als purgatief en zij maken er eveneens gebruik van in pommade tegen zweren, om deze te zuiveren en eene regelmatige secretie te bekomen. Choo-sha; Tan-sha. Cinnaber. Deze zelfstandigheid werd door de Chinezen beschouwd als de steen der wijzen (lapis phylosophorum te zijn en zij hebben steeds de zonderlingste denkbeelden daaromtrent behouden. De eer w. J. Edkins bewees, in zijne onlangs gedane mededeeling 280 aan het Konkl. Asiat. Genootschap gedaan, dat de alchemie veel vroeger in China in praktijk is gebragt dan zij in Europa bekend werd. Zeker is het, dat twee honderd jaren vóór de Christelijke jaartelling en gedurende de vier eeuwen die daarop gevolgd zijn, de omzetting van onedele metalen in goud en de zamenstelling vaneen levens-elixir vraagstukken waren, welke door de Chinezen met ijver bestudeerd werden. Ten overvloede is het historisch waar , dat de handel tusschen de Chinezen en de Perzen regelmatig plaats had voor en na de verovering van deze laatsten door de Mahomedanen, en tevens is het even zeker, dat gezantschappen van Persië, Arabië en Griekenland het hof van den keizer van China te Shansi bezochten; dat de Arabieren een geregelden handel in China dreven en dat er veelvuldige transporten over zee tusschen ds Persische golf en China plaats hadden; eindelijk is het bewezen, dat bij de Chinezen zeer belangrijke geschriften over de alchemie zijn voortgebragt, veel vroeger dan deze wetenschap in het Westen bestudeerd werd. Al deze feiten leveren het bewijs, dat de alchemie niet door de discipelen van Mahomet werd ingevoerd, maar integendeel, dat deze laatsten haar uit China hebben overgebragt. Wat betreft de steen der wijzen, zoo is het zeer opmerkelijk, dat, terwijl de alchemisten van het Westen in twijfel bleven, wat omtrent deze kon zijn, zijne identiteit naauwelijks door de Chinezen werd in twijfel getrokken. Uit de alchemistische geschriften van dat land blijkt het, dat de cinnaber het merkwaardige ligchaam was, dat als scheikundig agens gebruikt, het vermogen bezat om de metalen in goud te veranderen en de onsterfelijkheid schonk aan hen die zich daarvan als geneesmiddel bedienden. Ko-hung schrijver van Pan, p’uh tsi p’ian, welk werk dagteekent van de vierde eeuw, noemt de verschillende minerale en vegetale produkten op, welke in verschillende mate de hoedanigheid vaneen elixir vitae bezaten; inde eerste plaats noemt hij de cinnaber en zegt er het volgende van. „Wanneer eene plantaardige stof verbrand wordt, is zij vernie- 281 tigd, maar als de Tan~sha (cinnaber) aan de hitte is blootgesteld geweest, brengt hij het kwik voort. Na verschillende transformaties te hebben ondergaan , keert hij terug tot zijn oorspronkelijken staat. Hij verschilt echter veel van de plantaardige zelfstandigheden en hij bezit het vermogen om den menseh onsterfelijk te maken en hem inden rang der geniën te plaatsen. Is hij die deze leer kent niet verre verheven boven het gros der menschen? Er zijn er slechts weinigen op de wereld die hem kennen en velen die hem in miskrediet brengen. Er zijn er zelfs, die niet weten dat het kwik uit de cinnaber voort komt. Zij die weigeren dit te gelooven, zeggen, dat de cinnaber, rood zijnde, geene witte zelfstandigheid voort kan brengen. De Chineesche vermiljoen is een artikel van regelmatigen invoer in Londen, alwaar de schoonste verkocht wordt voor 3 s. 3d. a 3 s. 6 d. het pond. Hung-sha. Deze zelfstandigheid heeft het uiterlijk vaneen grof poeder; door de loupe beschouwd bestaat het uit hoekige eü doorschijnende fragmenten , gewoonlijk zamengesteld uit deeltjes van eene bleeke kleur, vermengd met geelbruine en zeldzamer van zwartgroenaehtige stukjes. Haar specifiek gewigt is 3,848. G-uibourt vermeent, dat zij waarschijnlijk eene variëteit tot poeder gebragte granaat is, maar bij ontstentenis van meer stellige bewijzen plaatst de schrijver haar onder de aluinachtige zelfstandigheden. Fei-hwo-shih. Leiachtige aarde, bleekgeel van kleur; deze zelfstandigheid is zacht op ’t gevoel en bestaat uit regthoekige stukjes. Chih-Shih-Che. Aiuinachtige aarde, van eene bleeke of witte kleur, in onregelmatige massa’s, wrijfbaar en zacht. Mor land vond haar ten naastenbij zamengesteld als de kaolin. She-heun-tsze. Yrucht der Quisqualis indica L. (Combretaceae). Deze vruchten zijn omtrent een duim lang, eirond of langwerpig, aan beide uiteinden toegespitst. Het periearpium is dun , broos, donker bruin van kleur en bevat oliachtige zaden. Loureiro zegt, dat het dageljjksch gebruik der zaden een uitstekend middel is tegen wormen en rachitis der kinderen, Deze anthelmintische eigenschappen door Eumphius geroemd en andere schrijvers na Loureiro, hebben niet zeer de aandacht in Europa getrokken. Dr. Waring van Travancore heeft onlangs een berigt bekend gemaakt omtrent de voornaamste wormdrijvende middelen van Indië en maakt met lof gewag van de bovengenoemde zaden. Volgens dezen schrijver schijnt het, dat de vruchten van Quisqualis indica gebruikt worden tegen de lumbrici en vooral bij kinderen. Men kan ze ad libitum geven , maar gewoonlijk is de dosis van 4 ot 5 zaden voldoende. 283 Ho-toze, Yrucht der Terminalia Chebula (Combretaceae). Ko-lih-le, Myrobolani Chebuli, Deze vruchten zijn inden Engelschen handel wel bekend om hunne adstringerende eigenschappen, waarom zij inde verwerij zijn gebruikt. Eertijds werden zij hoog geacht, behalve om hunne adstringerende, ook om hunne purgerende eigenschap. Hill nam waar, dat als deze vruchten in natura gegeven worden, zij geene purgatieve werking uitoefenen, maar als adstringens werken, terwijl zij in infusum of decoctum toegediend, eene zeer zachte purgerende werking bezitten. In China gebruiken de Europeanen de myrobolani als aperiens, naar het plaatselijk gebruik ter dosis van 2 a 4 drachma in aftreksel. Che-tsze; shan-che. Drooge vruchten van verschillende species van Gardenia (Eubiaeeae). Hanbury gelooft deze vruchten te moeten brengen tot drie soorten van planten, waarvan hij de volgende opmerkingen opgeeft; 1. Gardenia florida L. Yrij hooge en zeer takkige heester, groeijende in Japan, China, Indië enz. De majoor Champion vond haar in overvloed op verschillende plaatsen van Hong-kong. Eortune zegt, dat zij algemeen is in bergachtige streken op zekeren afstand van Shanghaï, dat hare vruchten er worden ingezameld ten dienste der verwerij, maar er minder verbreid is dan de Gardenia radicaus. 2. Gardenia radicaus. Yeel kleiner plant dan de voorgaande met eene liggende steng. Zij is overvloedig in Japan, China, Indië enz. Volgens Eortune is de Chineesche naam Whang-tsze en ‘kweekt men de vruchten veel aan in het noorden van China, om hunne kleur en eigenschappen. 3. Gardenia grandiflora. Deze vindt meu in Cochin-China. Loureiro verzekert, dat hare vruchten eene schitterende kleur aan zijde mededeelen en inde geneeskunde in afkooksel gebruikt worden tegen koortsen en andere aandoeningen, De vruchten dezer drie planten, welke allen in eigenschappen overeenkomen, zijn door onderscheidene scheikundigen onderzocht. Volgens Dorenz-Mayer te Praag is de schoone kleurstof der Gardenia afkomstig vaneen ligehaam 284 crocine genoemd , die identisch schijnt te zijn met de polychroïte der safraan. De crocine is niet kristalliseerbaar; in poeder is zij schoon rood van kleur; is oplosbaar in water en alcohol en deze oplossing bezit de kleur van acidum cbromieum. Loodzouten geven met de oplossing van crocine rood-oranje praecipitaten; wordt de waterige geconcentreerde oplossing met zwavelzuur behandeld, dan bekomt men eene indigoblaauwe in violet overgaande kleur. Door ontleding der crocine ontstaat een ligchaam crocetine genaamd. Peih-chingJcea. Bessen van Daphnidium Cubeba (Laurineae). Het resultaat van de waarnemingen van Hanbury omtrent deze bessen is, dat men ze dikwijls verwisselt met de Piper Cubeba. De vruchten van Daphnidium bezitten versterkende, carrninative werking en worden als maagmiddel gebruikt. Haar afkooksel wordt gebruikt tegen duizeling, histerie, verlamming , melancholie , en verlies aan herinneringvermogen. Dit produkt heeft men nog niet inden Europeschen handel aangetroffen. Chin-heang. Hout van Aquilaria Agallocha. Aloë-, Calambac-hout. De geschiedenis van dit merkwaardige hout, dat het aloë of aloë-hout des bijbels zou zijn, is zeer belangrijk. Vooraf dient opgemerkt, dat het aloë des bijbels geene de minste betrekking heeft op het verdikt sap van dien naam, en dat het volstrekt niet bitter smaakt. Het aloëhout is afkomstig van Aquilaria Agallocha, een zeer hooge boom, welke groeit inde boschachtige streken van Cochin-Chma, Laos en de landstreek zich uitstrekkende tusschen Silhet en Assam. Het hout is in zijn natuurlijken staat niet geschikt voor geneeskundig gebruik , daar het bijna kleurloos, ligt en reukloos is. Maar onder den invloed van zekere voorwaarden heeft er eene verandering plaats inden stam en takken, en alsdan klimt in het hout een zwart, harsachtig, specerijachtig vocht op , dat een groot soortelijk gewigt bezit. Het zijn deze doelen van het hout, welke het geneesmiddel op- 285 leveren, waarover thans sprake is, en hetwelk dés temeer geacht is , hoe zwaarder het is en meer harsachtige stóf bevat. In Silhet is de inzameling van het aloëhout een zeer onzeker en vervelend werk. Men doorkruist gedurende een zekeren tijd de houtaohtige streken en hakt er al de boomen, jong en oud, die men vindt om en men zoekt er, naar zekere vlekken, de Aggur uit, welke naam men geeft aan het hout, dat de meeste waarde heeft. Zij bereiken dit doel door den bast van het hout af te schellen, tot dat zij aderen van eene donkere kleur ontmoeten, waaruit de nabijheid van het hout van goede hoedanigheid wordt aangeduid; djt is gewoonlijk gelegen tussehen het midden van den stam en de nabijheid der takken. Op deze wijs wordt de geheele boom opgeofferd , want men neemt slechts die gedeelten mede, die het rijkst zijn aan harsige stof. In Sommige stréken vergemakkelijkt men de afscheiding van het met hars beladen gedeelte van het hout, door de stukken hout in vochtige aarde te begraven en den boom gedurende een zekeren tijd na de afkapping aan de lucht blootgèsteld te laten, waardoor de ontleding van het niet harsachtig gedeelte van het hout bevorderd en de afscheiding door middel van ijzeren werktuigen gemakkelijk gemaakt wordt. Het aloëhout wordt door de houtzoekers in verschillende qualiteiten vèrdéeld: de eerste qualiteit heet Ghurkée, en geldt in Silhet 12 a 16 S. het pond. Dit produ'kt wordt in stukken van zeer verschillenden vorm en grootte aangetroffen, zelden bevinden er zich stukken bij, Welke meer dan èen pond wegen. Het hout bezit eene‘donker bruine kleur, meer of minder geteekend met vele evenwijdig loopende aderen, waarin voornamelijk het harsachtige gedeelte vervat is. Een goed monster stond aan gerectificeerden alcohol tot 48% oplosbare stof af; zijn Smaak is specerijachtig, een weinig bitter; de reuk is bijzonder en niet zeer aangenaam, men vergelijkt ze wel met het aroma van lignum Santali; anderen met ambra grisea. De bijbel vermeit, dat het dit hout, vermengd met andere specerijen, was, waarvan men gebruik maakte, om het ligchaam van Jezus Christus te 286 balsemen; volgens de Psalmen waren deze andere specerijen de kaneel en de myrrhe en het Hooglied voegt er nog bij de safraan , kalmoes en wierook. In onzen tijd wordt het aloëhout voornamelijk gebruikt in China als wierook, maar het wordt te koop aangeboden op de bazars van het Oosten, alsmede van Syrië, waar de schrijver het zelf heeft aangetroffen. In Silhet wordt het voornamelijk gezocht, om er eene soort van vlugge olie of hars-olie door destillatie van te maken, hoewel ze volgens anderen door uitkoking der stukken hout wordt verkregen. Men verzamelt de olie die op de oppervlakte komt en TJttur genoemd wordt. Het aloëhout werd eertijds aangetroflfen in al de pharmacopoëen van Europa, maarde eerste qualiteiten zijn altijd zeer moeijelijk om te verkrijgen. Overigens schijnt het geene bijzondere eigenschappen te bezitten, waardoor het geschikt is om inde tegenwoordige geneeskundige praktijk te worden aangewend. Ping-peën. Kamfer van Dryolalanops Camphora. Kamfer van Borneo of Baros. Men bekomt ze vooral op Sumatra , door insnijdingen te maken inden stam van den boom , daar iedere voet hout er slechts eenige oneen van oplevert, zoo is dit artikel buitengemeen duur en wordt tot 50 s. het pond verkocht. Zij wordt voornamelijk in China ingevoerd, maar op Sumatra zelf wordt eene groote hoeveelheid verbruikt voor inbalseming van de lijken van aanzienlijke personen. De beste qualiteit van deze komt voor in kleine platte en kleurlooze kristallen , waarvan de grootste zelden meer dan % duim lang zijn. Eene soort van mindere hoedanigheid bestaat uiteen grof poeder van eene grijze kleur. De korrelige hoedanigheid, welke extraetum Cardui benedict! na eenigen tijd aanneemt, is een bekend verschijnsel. Oude extract is bezaaid met zoutkristallen, welke men verschillend van zamenstelling heeft aangetroffen. Men vindt ten minste inde leerboeken daarvan nitras kalicus chloretum kalicum , sulphas kalicus , acetas kalicus vermeld. Alleen Morin maakt ook gewag van malas calcicus. Goede extraetum Cardui benedicti, welke met niet al te veel kalkhoudend bronwater bereid is , bezat zoowel in verschen staat als bij ouderdom eene zure reactie. De oplossing er van inde helft water zet aanmerkelijke korsten vaneen grijsachtig wit, zandig, taarlingvormig zout af. Daar dit zout geen zwavelzuur en geen chlorium bevatte, onderzocht F riek hing er het en vond, dat het uit malas magnesicus bestond met weinig malas calcicus. De plant, waaruit dit extract bereid was , was in bloeijenden staat ingezameld. Waarschijnlijk is de zamenstelling van het in het extract op verschillende tijden door verschillende waarnemers gevonden zout, afhankelijk van den tijd van inzameling der plant, de grond waarin zij gegroeid is en de bemesting die deze ondergaan heeft. (Buchner’s neues Repertorium, Bd. XI, H. 3, S. 128.) 288 Oorspronkelijke Mededeelingen. Ter nagedachtenis van den Heer A.ugust Frederik van der Vliet; door P. J. Haaxman, Maauwelijks zijn weinige maanden verloopen, sedert het overlijden van onzen diep betreurden Mortier, of wederom heeft onze Pharmaceutische stand een niet minder smartelijk verlies geleden door den dood van den Heer A. J?. van der Vliet, inden nog zoo kraehtvollen leeftijd van circa 50 jaren en eender waardigste en verdienstelijkste vertegenwoordigers der Pharmacie, niet alleen van de stad zijner inwoning, maar van het geheele Vaderland. Eene 33jarige onafgebroken vriendschappelijke betrekking verbond mij aan den overledenen. Op denzelfden tijd ingeschreven als leerlingen aan de Sotterdamsche Geneeskundige School, hebben wij steeds tezamen onze studiën aldaar voortgezet en op den zelfden dag examen als Apothekers afgelegd en het zal dus geene verwondering baren, dat ik met hooge ingenomenheid van hem gewaag, als van nabij bekend met zijne uitmuntende hoedanigheden als mensch en kunstbroeder en ik vervul dan ook eene behoefte voor mijn hart, in deze weinige regelen van hem te gewagen, die in zoo vele opzigten invloed uitgeoefend heeft op mijne eigene vorming, die mij door zijn voorbeeld de impulsie gaf, om de baan der wetenschap te bewandelen en van wien ik zoo menigen broederlijken raad, zoo menige voorlichting verschuldigd ben. August Erederik van der Vliet was geboren den 22 October 1812 en werd, na eene degelijke voorbereidende opleiding genoten te hebben, in het jaar 1829 ingeschreven als leerling aan de Eotterdamsche Genees- en Artsenijbereidkundige School. Aldaar had hij het groote voorregt, gedurende een viertal jaren het voortreffelijk onderwijs van de 111 S., 4e J. 19 toenmalige Lectoren Dr. Gr. J. Mulder en Dr, W. H. d e Yriese, de eerste thans Hoogleeraar inde Scheikunde te Utrecht; de laatste Hoogleeraar inde kruidkunde te Leijden en onlangs door den dood aan de wetenschap ontrukt, te genieten. Uit onderwijs, dat behalve de Schei- en Artsenijbereidkunde, ook nog de elektrische- en analytische Scheikunde, de pharmaeeutische Werktuigkunde, Artsenijkennis, praktische oefeningen in het Laboratorium, benevens de Plantenkunde en Natuurlijke Historie van het Dierenrijk omvatte, werd door hem met zeldzamen ijver en naauwgezetheid gevolgd. Deze uitmuntende eigenschappen werden dan ook algemeen gewaardeerd en zijne kennis en ervaring veelvuldig te hulp geroepen. Dikwijls was hij de vraagbaak, waar het onderzoekingen op het gebied der Nijverheid goldt en zijne hulp werd inden regel gevorderd, om als deskundige in zaken van geregtelijk-scheikundigen aard werkzaam te zijn. En wel verre nu, dat de hoogere opvatting van het kennen en weten hem met zekere minachting zouden vervuld hebben voor de meer nederige beroeps-bezigheden, die van hem als Apotheker gevorderd werden en hem in zekeren zin ongeschikt zouden gemaakt hebben, om zijne aandacht aan kleinigheden, zoo als er zoo velen inden werkkring van den Apotheker voorkomen, te wijden, zoo mogt hij ook in dezen zin ten bewijze verstrekken, dat de wetenschappelijkste ook de beste Apotheker is. De Apotheek toch, die hij later na het overlijden van zijnen waardigen vader beheerde, mogt tot aan zijn’ dood toe als een model van eene goede Apotheek beschouwd worden. Naauwgezette zorg voor de schijnbaar geringste zaken, paarde zich aan doelmatige en onbekrompe daarstelling van vele verbeteringen in Apotheek en Laboratorium. Die naauwgezette zorg voor de waarneming zijner zaken, de orde, ernst en waardigheid die in zijne Apotheek heerschten, werden dan ook door bet onbepaaldst vertrouwen van eene groote en aanzienlijke clientèle beloond en den wensch zijner leeraren vervuld, door hen geuit inde getuigschriften aan van der Vliet, bij het verlaten der Geneeskundige School gegeven, „dat bij werd aanbevolen aan allen, die groote vorderingen, goede deugden, en al wat goed en edel is, weten op prijs te stellen en te ondersteunen.” Toegerust met degelijke kennis legde hij in het jaar 291 1833 een allerloffelijkst examen af en kon het niet anders, of hem moest in al de vakken, waarover dit onderzoek liep, de schriftelijke getuigenis gegeven worden „van buitengewoon voldoende bewijzen van kennis te hebben aan den dag gelegd.” Nog eenigen tijd, nadat hij de Geneeskundige School als kweekeling verlaten had, bleef hij tot verdere oefening, vooral in scheikundige onderzoekingen in het Laboratorium, onder de leiding van Mulder, werkzaam. Hij bragt daar dikwijls een groot gedeelte van den dag door, waarbij hij niet zelden behulpzaam was in belangrijke onderzoekingen door dien geleerden ingesteld en die de kunde en geschiktheid van van der Vliet naar eisch wist te waarderen. Deze zeldzame gelegenheid wist hij zich dan ook ten nutte te maken tot eigen hoogere ontwikkeling en het Natuur- en Scheikundig Archief, in dien tijd door Dr. G. J. Mulder eene reeks van jaren uitgegeven, bevat onderscheidene degelijke onderzoekingen, door hem aldaar in het werk gesteld. Zijn eerste onderzoek, dat hij, in vereeniging met P. J. Haaxman ondernam, handelde: „Over de elektrische verhouding van eene grootere tegenover eene kleinere zinkplaat, heiden in zuren gedompeld” en te vinden in genoemd Tijdschrift 1833. Dit onderwerp werd door hem in 1835 alléén weder opgevat en uitgebreid en de uitslag daarvan door hem in hetzelfde Tijdschrift bekend gemaakt, onder den titel: „ Over de elektrische verhouding van grootere tegenover kleinere metaalplaten, beiden in zuren gedompeld.” In 1834 maakte hij eene naauwkeurige analyse bekend: „Over turfasch■ en schreef hij: „Over de bereiding van chloras potassae„Over de kleur der vlam van alcohol, welke door overhaling van alcoholische zoutoplossingen verkregen is„ Over de werking der koolstofzure alcaliën op zoutoplossingen.” In 1835. „ Over de bereiding van silicaten door praecipitering en derzelver zamenstelling ” „Over de werking der koolstofzure alcaliën op zoutoplossingen.” In 1836. „Over de werking van verdund zwavelzuur op gedestilleerd zink in isolerende en niet isolerende toestellen.” 292 In 1838 leverde hij in het Bulletin des Sciences physiques et naturelles 'en Neerlande par E. A. W. Miquel, G. J. Mulder et W. "Wenckebach een artikel: „Sur la composition de la cire d'Abeilles,” In 1839 in het zelfde Bulletin, „Sur la composition des resines de Benjoin.” En dat het ondernemen van scheikundige élémentaire analysen aan hem zeer goed was toevertrouwd, blijkt, uit eene „Note” door Dr. G. J. Mulder aan het slot van dit artikel in deze bewoordingen gesteld: „M. van der Vliet, qui a examiné les résines du Benjoin avec beaucoup de soin daus mon lahoratoire, m’a laissé une quantité de résines pour les soumettre d l’analysewaarna hij , na vermelding van zijne uitkomsten aldus vervolgt: „Ces résultats sont donc les mêmes pour ceux que M, van der Vliet a obtenues.” In 1840 en 1841 gaf hij , in vereeniging van de Heeren J. E. de Vrij en B. Eiekma een Tijdschrift uit, onder den titel van: „Chemisch-Pharmaceutisch Archief, waarvan slechts twee jaargangen het licht zagen en welke nuttige onderneming door onvoldoende deelneming moest gestaakt worden. In 1849 leverde hij, in het Tijdschrift voor wetenschappelijke Bhar made van P. J. Haaxman, eene bijdrage: „Over de bereiding van acidum sulphuricum en acidum p/iosphoricum naar L. Thompson.” In 1852 in het zelfde Tijdschrift: „Over den chlorometer van Gay-Lussac.” Mogten reeds de opgenoemde onderwerpen, die van der Vliet bekend maakte, bewijzen genoeg geleverd hebben van zijnen wetensehappelijken zin en werkzaamheid, het grootste bewijs daarvan leverde hij in het veel omvattende en zware werk dat hij, in vereeniging met de Heeren A. S. Ti schauser te Maassluis en B. Eiekma te Botterdam in 1834 ondernam en in 1841 ten einde bragt, de vertaling namelijk van het Leerboek der Scheikunde van J. J. Berzelius, in 6 deelen, naar de derde omgewerkte en vermeerderde oorspronkelijke uitgave. In het voorberigt door den Hoogleeraar Mulder bij het in het licht verschijnen van het eerste deel, wordt verklaard, „dat het niet is om eer of dankbaarheid in te oogsten, dat 293 de u-eie genoemde artsenijbereidkundigen die taak op zich genomen hebben. Eer is een te kleinen prikkel voor zulk eenen arbeid en dankbaarheid is zoo zeldzaam het loon voor wetenschappelijk werk; maar zij hebben, om de schoone wetenschap onder ons te verbeffen, om onze studerende jongelingen een boek te geven, dat de Scheikunde zoo als zij is, leert kennen, zij hebben dus om nuttig te wezen en daarom alleen, zich de moeite eener vertaling getroost.” Dat dit kolossale werk uitmuntend is tot stand gekomen, daarover is maar eene stem opgegaan en het verdient nogmaals eene eervolle herinnering, als men nagaat, dat die arbeid moest volbragt worden door mannen, die in uitgebreide betrekking werkzaam, slechts weinig tijds konden over hebben en zich dien veelal aan rust en uitspanning moesten ontwoekeren. Nog heeft van der Yliet, nadat de nieuwe Pharmacopoea Neerlandica was ingevoerd in 1852, in navolging van de „Tafel van Dr. Mo h r bij zijn Commentar mr Preussischen Pharmacopoea,’’ uitgegeven eene: „Tafel voor het Pharmaceutisch Laboratorium , bewerkt naar de Pharmacapoea Neerlandica.” Inde stad zijner woning werden de verdiensten van van der Yliet al spoedig opgemerkt en naar waarde erkend. Zoo werd hij in 1848 benoemd tot Lid van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. In 1852 werd hij benoemd tot Lid der Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt en vervulde die betrekking, tot zoo lang zijne gezondheid en krachten dit toelieten, met eere en waardigheid. Streng inde eischen die hij vorderde bij het jaarlijksch onderzoek der Apotheken, bleef hij steeds humaniteit paren aan strikte onpartijdigheid. In 1854 werd hem de niet minder belangrijke betrekking opgedragen van Lid der Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland, residerende te Dordrecht, alwaar hij de taak op zich nam van het afnemen van examen inde Botanie en later, door het vertrek van Dr. J, E. de Yrij naar Java, ook inde Schei- en Artsenijbereidkunde. In dat zelfde jaar werd hij benoemd tot Lid der Openbare Gezondheids-Commissie, als scheikundige. Ook in deze Commissie werd zijne degelijke en algemeene kennis op hoogen prijs gesteld en gaf hij daarvan meermalen de bewijzen in adviesen op onderwerpen van algemeen hygiënisch belang. Zoo werd, onder anderen, in Januarij van het jaar 1855 een onderzoek der melk, zoo als die in Rotterdam verkocht en gebruikt wordt, opgedragen aan eene subcommissie uit haar midden, en waarvan het Rapport, met bijgevoegde uitvoerige tabellen, bevattende het water- en botergehalte vaneen lOOtal zoete melksoorten, bij wijze van „Brief van de Openbare Gezondheids-Commissie te Rotterdam aan HH. Burgemeester en Wethouders, omtrent vervalsching van levensmiddelen met bijgaand verslag vaneen onderzoek van melk” in December van dat zelfde jaar werd ingezonden. Tan der Vliet belaste zich hoofdzakelijk met de tijdroovende en moeijelijke bepaling van dit water- en botergehalte en komt als Rapporteur dezer subcommissie voornamelijk de eer toe, van het stellen van dit Rapport. Dit onderzoek werd overgenomen in het Tijdschrift voor wetenschappelijke Pharmacie van 1856. Zoo ijverig, nuttig en onvermoeid werkzaam als hij was inde verschillende betrekkingen , waartoe hij geroepen werd, met zoo veel naauwgezetheid als hij zijne pligten, die als Apotheker op hem rustten volbragt, met niet minder zorg en getrouwheid vervulde hij die in zijnen huisselijken kring. In 1844 in gelukkigen echt verbonden met Mejufvrouw G-eertruida Jacomina Rijnbende, werden hem een drietal kinderen geschonken, waarvan het oudste bij zijn overlijden naauwelijks 15 en het jongste 7 jaren oud, nog zoo zeer de vaderlijke leiding en zorg noodig 295 hadden. Yan deze was de oudste, zijn eenige zoon , bestemd om tot Apotheker te worden opgeleid. Op dezen zoon was de verwachting en hoop van den vader gevestigd, doch het werd hem niet vergund zich in zijne verdere ontwikkeling te mogen verblijden en een werkzaam aandeel te nemen in zijne vorming en degelijke opleiding inden voor hem bestemden stand. 296 UITTREKSELS ÜIT BINNEN- EN BUITENLA.NDSCHE TIJDSCHRIFTEN. Chemie, phaemacie, pharmacoguosie. Over den invloed der mycodermen op de azijnvorming; door Pasteur. Pasteur heeft zijn onderzoek vervolgd over den invloed der mycodermen op de azijnvorming, waarvan wijde eerste mededeeling hebben bekend gemaakt. (Tijdschr. voor Wetensch. Pharmacie No. 5, p. 132.) Zijne tweede memorie , die hij omtrent dit onderwerp inde Académie des Sciences te Parijs heeft voorgedragen, behelst voornamelijk de industriële toepassing zijner onderzoekingen op de fabriekmatige azijnbereiding. Ik zaai, zoo gaat hij voort, de Mycoderma aceti op de oppervlakte vaneen vocht, bestaande uit gewoon water, dat bevat 2 pCt. van zijn volumen alcohol en 1 pCt. azijnzuur eener voorgaande bewerking en daarenboven eenige tien duizendsten alcalische en aard-phosphaten, die ik straks zal opnoemen. De kleine plant ontwikkelt zich en overdekt weldra de oppervlakte van het vocht, zoo dat er niet de minste plaats ledig blijft. Ter zelfder tijd begint de omzetting van den alcohol in azijn. Zoodra de bewerking goed in gang is, dat de helft bij voorbeeld van de geheele hoeveelheid gebruikten alcohol in azijnzuur is veranderd, voegt men eiken dag nieuwe alcohol of wijn, of alcoholhoudend bier bij kleine gedeelten toe, tot dat het vocht genoeg alcohol ontvangen heeft, om een azijn te kunnen vormen, dat de verlangde handelsgraad bezit. Zoo lang de plant azijn- vorming kan voortbrengen, gaat men voort met alcohol toe te voegen. Wanneer zijne werking begint af te nemen, moet men de aeetificatie van den alcohol, die nog in het vocht overblijft, laten ten einde brengen. Met tapt dit vocht alsdan af en verzamelt de plant, die afgewasschen zijnde, een vocht oplevert, dat een weinig zuur en stikstofhoudend is en naderhand weder dienen kan. De kuip wordt alsnu op nieuw ingesteld en zoo vervolgens. Het is een hoofdvereischte dat men het de plant nimmer aan alcohol laat ontbreken, omdat zij haar vermogen van overbrengster der zuurstof alsdan eensdeels op het azijnzuur zelve zou uitoefenen , die zij in water en koolzuur zou veranderen en anderdeels op nog slecht bepaalde vlugge beginsels, welker ontneming de azijn laf en zonder aroma zou maken. Bovendien keert de plant, afgeleid van hare gewoonte om azijn te vormen, daartoe niet weder terug, dan met een veel verminderd vermogen. Eene andere niet minder noodzakelijke voorzorg bestaat daarin, dat men geene te groote ontwikkeling der plant te voorschijn brenge, want hare werkzaamheid zou boven mate stijgen en het azijnzuur zou gedeeltelijk veranderd worden in water en koolzuur, zelfs dan als er nog alcohol in het vocht opgelost zich bevond. Eene kuip vaneen cubieken meter oppervlakte, bevattende vijftig a honderd liters, levert per dag het aequivalent van vijftig a zestig liters azijn. Een thermometer verdeeld in tiende graden, welks bol in het vocht gedompeld is en waarvan de buis uit de kuip dooreen gat in het deksel steekt, laat gemakkelijk toe den gang der bewerking te volgen. Het doelmatigst bezige men ronde of vierkante kuipen, zoo als die gebruikt worden inde brouwerijen, om het bier te bekoelen en welke voorzien zijn van deksels. Boven aan bevinden zich kleine openingen voor de luchtvernieuwing. Twee gutta-percha buizen, welke op den bodem der kuip geplaatst en zijdelings met kleine gaten voorzien zijn, dienen tot toevoeging van de alcoholische vochten, zonder dat het 298 daarbij moet noodig zijn, om de deksels af te nemen of het vlies op de oppervlakte te breken. Ik zeide dat het vocht, waarop ik de Mycoderma aeeti breng, phosphaten opgelost moet bevatten. Dit zijnde minerale voedsels der plant, Wat meer is , als onder deze phosphaten ook die van ammonia is, ontleent de plant aan de bases van dit zout al de stikstof, welke zij noodig heeft, zoodanig, dat men de volkomen acetifieatie vaneen alcoholisch vocht kan bewerken, dat omtrent tien duizendste van elk der volgende zouten bevat: phosphas ammonicus, kalicus, magnesicus , welke laatsten opgelost zijn door middel eener geringe hoeveelheid azijnzuur, die tegelijk als de alcohol , al de koolstof noodig voor de plant bevat. Ten einde evenwel de Mycoderma spoediger te ontwikkelen en ze in een’ werkzamer physischen toestand te brengen, is het goed bij het vocht waarin zich de phosphas bevindt, eene kleine hoeveelheid albumineuse stof te brengen, welke de stikstof en de koolstof en zonder twijfel ook een gedeelte phosphaten onder een’ meer assimileerbaren toestand aanbiedt. Hiertoe gebruikt men doelmatig gerstwater, hetzij van de bereiding van bier, hetzij van de mout, of dat waarin de worteltjes der gekiemde gerst geweekt is. De wijn, de cider, al de gegiste vochten en zelf de meeste natuurlijke sappen kunnen hiertoe gebruikt worden. Maar ten einde men wel begrijpe, welke de rol is die deze albumineuse organische vochten vervullen en hoe verkeerd de denkbeelden zijn, die inde wetenschap gangbaar waren, omtrent de vermeende omzetting in ferment van de albumineuse stoffen door hare verandering in aanraking der lucht, diene, dat men gemakkelijk de Mycoderma aceti kan doen ontwikkelen en onder voorwaarden , waarbij zij groote hoeveelheden alcohol in azijn vermag te veranderen, door ze alleenlijk als stikstofhoudend voedsel ammonia, als koolstofhoudend voedsel azijnzuur en alcohol, als minerale voedsels phosphorzuur verbonden met bases der alcalien en aarden te verschaffen. Bij eene temperatuur van 15°, als het zaad goed is, behoeft men twee a drie dagen, ten einde de Mycoderma 299 het vocht, waarop het gebragt is , overdekke, hoe groot overigens de afmetingen der kuipen zijn. Door goed zaad versta ik eene jonge plant, in aanvang van vermenigvuldiging , die zich onder het mikroskoop vertoont onder de gedaante van lange kettingen van geledingen en niet van ophoopingen van korrels , zoo als dit plaats heeft als zij een weinig oud is en reeds gedurende eenige dagen gediend heeft als verbrandings agens. Een klein vat van eene decimeter doorsnede, bevattende honderd C. C. Eene alcoholische oplossing van chloretum stannosum ontleedt den aether nitrosus onder sterk opbruischen zonder roode dampen. De met potaschhydraat gedestilleerde vloeistof, waarvan het gas door zoutzuur gevoerd werd, geeft echter geen spoor van ammoniak. Zwavelwaterstof wordt met den aether ontleed onder afzetting van zwavel en ligte opbruisching. De oplossing bevat veel ammoniak en geene aethyl-bases. Acetas ferrosus, dat wil zeggen, azijnzuur, alcohol en ijzervijlsel, ontleden den aether nitrosus onder heftige ontwikkeling van stikstofoxide. Het na toevoegen van potaschhydraat bekomen destillaat toonde slechts sporen van ammoniak. (Journal /ür praktische Chemie 1862, No. 9, S. 61.) Over den toestand 7 waarin het zilver bij de reductie zijner zouten op den natten weg wordt afgescheiden; door H. Vogel. Bij de reductie van zilverzouten op den natten weg komen de uitgescheiden zilvermassa’s, onder verschillende omstandigheden met verschillende eigenschappen voor, die men in bijzondere gevallen reeds sedert lang heeft waargenomen. ledereen kent het door inwerking van sulphas ferrosus op zilveroplossingen bekomen zilverpoeder, of de door reductie van vochtig chlorzilver, door middel van zink verkregen grijze zwammige massa, of de door verschillende herleidingsmiddelen bekomen zilverspiegel. Niemand echter heeft tot nog toe de overeenkomst en het onderscheid tusschen deze zoo verschillend zich vertoonende zilvermassa’s en de oorzaken harer vorming getracht op te sporen. Yog e 1 heeft getracht hiervan eene verklaring te geven. Vopr zijne proeven gebruikte hij deels zilverzouten in vasten vorm, deels verdunde oplossingen, welke 1 pCt. zilverzout 301 bevatteden. Van sulphas en acetas argenticus nam hij koud verzadigde oplossingen. 1. Inwerking van metalen en van den galvanischen stroom op zilveroplossingen. Dompelt men eene zinkstaaf in eene oplossing van nitras, sulphas, of aeetas argenticus, zoo wordt zij dadelijk met een zwart huidje overdekt, dat langzamerhand grijs en eindelijk zilverwit wordt, De zoo bekomen zwarte en grijze praecipitaten heeft Poggendorff reeds onderzocht (Pogg. Annal. Bd. 75, 8. 337) en in tegenspraak met Prie s 11 ey, die ze voor zilverhydruur hield, aangetoond, dat het metallisch zilver is. Dergelijke praecipitaten levert ook ijzer (dat echter, om het van zijne passive eigenschap te beroven, vooraf in verdund zwavelzuur of zoutzuur moet gedompeld worden), lood, koper en de Galvanische stroom. Deze laatste bezigde Poggendorff voornamelijk tot daarstelling der zwarte en graauwe zilverpraecipitaten en ontdekte ook daarbij hunne verhouding tegen zuren. Het kwam den schrijver ook belangrijk voor, den vorm dezer praecipitaten, welke tot nog toe onbekend was, op te sporen. Hiertoe onderzocht hij ze bij 360 voudige vergroeiing onder het mikroskoop. Het zwarte praecipitaat kwam voor als eene opeenhooping van fijne naalden, die bij naauwkeurige beschouwing bleken gevormd te zijn tot vedervormige gedaanten, zoo als het natuurlijk zilver dikwijls voorkomt. Het grijze zilver vertoonde dezelfde vormen, maar grooter en alzoo veel duidelijker en schooner gevormd. Men kon ook dikwijls de zesstralige sterren opmerken, welke het regelmatig boomvormig zilver en koper gewoonlijk vertoonen, en waarnemen, dat zij uitsluitend uit parallel aan elkander geschikte octaëders en combinaties van octaëders en dodecaëders bestonden. De zwarte zilvermassa’s werden door drukken met eene glasstaaf glanzend zilverwit en veranderden, deels vrijwillig, deels door verdund zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en azijnzuur hunne kleur spoedig in grijs. Deze kleurverandering is , zoo als men bij experimenteren 302 onder het mikroskoop kan zien, volstrekt met geene verandering van vorm verbonden. De eenmaal grijs geworden massa’s worden door geen middel zwart. 2. Inwerking der metalen en van den galvanischen stroom op vast chlor-, hrom- en iodzilver. Vochtig chlor-, brom- en iodzilver op een stuk geamalgameerd zink gelegd of tussehen de polen eener Galvanische batterij gebragt, wordt zeer spoedig gereduceerd. Men bemerkt bij aanwending van kleine hoeveelheden, dat de reductie van buiten naar binnen voortgaat ,en dat, nadat ze geëindigd is, de oppervlakte van het stuk steeds eene donkerder kleur bezit, dan de binnenvlakte. De eerste is zwartgrijs bij chlorzilver, donker fluweelzwart bij brom- en iodzilver, terwijl het laatste bij alle drie lichtgrijs is. Deze donkere kleur der oppervlakte verandert niet met zuren. Deduceert men grootere massa’s der genoemde zouten inde poreuse cel eener Galvanische verbinding, zoo vertoont zich in ’t begin rondom dein het zilverzout gedompelde negatieve pool een donkere rand, welke langzamerhand naar den rand der cel voortgaat en eindelijk verdwijnt, zoo dat men bij aanwending van chlorzilver en bromzilver gelijkvormig grijs gekleurde zwammige massa’s bekomt. De uit iodzilver bekomen grijze massa vertoont echter eene donkerder kleur der oppervlakte, die zij na de drooging behoudt, terwijl de uit brom- en chlorzilver bekomen zilvermassa s , gedroogd zijnde , gelijkvormig lichtgrijs gekleurde, matte, poreuse stukken vormen. Onder het mikroskoop vertoonen deze soorten van zilver een uiterlijk, dat wezenlijk onderscheiden is van het uit zilveroplossingen bekomen regelmatig boomvormig zilver. Men ziet geene naalden en volstrekt geene vedervormige gedaanten, maar alleen afzonderlijke korrels van verschillende grootte, die deels afzonderlijk liggen, deels onregelmatig tot vlokken opeengehoopt zijn. Het geheel bezit dikwijls volkomen het uiterlijk eener amorphe massa. Onderscheidene echter der grootere korrels vertoonen onvolkomen vier- en zeszijdige spleten. Deze en onderscheidene overeenkomsten met het door ijzervitriool uit zilveroplossingen gepraeeipiteerde dui- 303 delijk kristalvormige zilver noopte den schrijver het niet voor amorph te verklaren. Hij noemt de zoo bekomen zilvermassa’s, ter onderscheiding van het duidelijk gekristalliseerde regelmatig boomvormig zilver, korrelig poedervormig zilver. Al deze zilvermassa’s bevatten nog eene geringe hoeveelheid van het aangewende zilverzout, dat noch door ammoniak, noch door hyposulphis natricus volkomen kan uitgetrokken worden. Deze verontreiniging maakt eene naauwkeurige bepaling van het soortelijk gewigt onmogelijk. Door drukking met eene glasstaaf worden zij zilverwit; door gloeijen sinteren zij zamen en worden matwit. Zij lossen reeds inde koude gemakkelijk op in salpeterzuur. Ten einde te onderzoeken hoedanig opgelost chlorzilver zich tegen metalen verhoudt, onderzocht de schrijver: 3. De werking van zink op eene oplossing van chlorzilver in ammoniak. Bij indompeling van zink in zulk eene met chlorzilver verzadigde oplossing ontstaat eene zwarte baardachtige massa, welke echter op sommige plaatsen zeer snel grijs werd en zijne zwarte kleur veel minder lang behield, dan het bij reductie van zilverzouten onstaande zwarte zilver. De zoo bekomen massa vertoonde zich onder het mikroskoop , deels als fijne naalden en vedervorminge gestalten, deels als eene onregelmatige opeenhooping van afzonderlijke korrels zonder duidelijken kristalvorm. Men bekomt alzoo hier beide boven beschreven soorten van zilver, het regelmatig boomvormige en het korrelig poedervormige. 304 4. Werking van oplossing van ijzervitriool op zilveroplossingeu. Vermengt men oplossingen van zouten van zilveroiyde met die van ijzervitriool, zoo ontstaat, naar mate van de concentratie, nu eens vroeger, dan eens later een grijs praecipitaat, dat gedeeltelijk glanzend is en zich als eene grijze massa op sommige plaatsen van het glas aanhecht. Na afgewasschen en gedroogd te zijn vormt het een zeer licht grijs, gedeeltelijk glanzend poeder, dat zich onder het mikroskoop als eene onregelmatige opeenhoping van enkel afzonderlijke korrels vertoont, dat alleen van het boven beschreven korrelig poedervormig zilver onderscheiden is door de grootte der korrels en gedeeltelijk door hare duidelijke kristalvormige gedaante. Men erkent hier en daar regelmatige zeshoeken, gedeeltelijk met afgestompte kanten; benevens driehoeken, blijkbaar gedeelten van regelmatige octaëders en verbindingen daarvan met dodeeaëders. Hetzelfde heeft G. Eose reeds waargenomen. (Pogg. Annal. 75, S. 340.) De schrijver zal later op dit praecipitaat, dat een wezenlijk bestanddeel onzer glas-photographiën uitmaakt, nog terug komen. 5. Zilverzouten en organische ligchamen. Talrijke organische zelfstandigheden veroorzaken, onder verschillende omstandigheden, eene reductie der zilverzouten, waarbij het zilver of als korrelige poedervormige massa, of als een glinsterenden spiegel of in beide vormen te gelijk optreedt. Onder de tallooze organische ligchamen heeft de schrijver, bij de volgende onderzoekingen, sommige gemakkelijk te verkrijgen en alzoo technisch belangrijke uitgekozen en hunne werking op zilverzouten onderzocht. Kookt men eene oplossing van aeetas argenticus, zoo wordt het zilver gedeeltelijk gereduceerd. Een gedeelte hecht zich als spiegelend zilver aan de wanden van het vat aan, terwijl een ander deel zich als donkergrijs korrelig poedervormig zilver afzondert. Eene oplossing van acidum pyrogallicum met eenige droppels oplossing van nitras argenticus vermengd, wordt na korten tijd donker bruin gekleurd en laat een grijs 111 S. 4e J. 20 305 zwart praecipitaat vallen, dat na afwassching, door drukken met eene glasstaaf, glanzend zilverwit wordt, zich in salpeterzuur, onder afzondering eener geelachtige, in ammonia oplosbare, organische massa oplost en zich onder het mikroskoop als zeer fijn korrelig poedervormig zilver vertoont. In ammonia lost er eene geelgekleurde organische zelfstandigheid van op en door gloeijèn wordt het wit. De donkere kleur er van wordt door de bijgemengde organische zelfstandigheid , die bij de ontleding gevormd is, veroorzaakt. Bij dit proces ontstaat alzoo slechts korrelig poedervormig zilver. Het vormt een hoofdbestanddeel der photographische negative beelden. Nog krachtiger is de reducerende werking van de melksuiker bij aanwezigheid van bijtende potaseh of soda. Hierop is gegrond, de door Liebig(Liebig’s Annal. Bd. 98:S. 136) voorgeslagen methode ter verzilvering, van spiegels: 1 gram nitras argenticus wordt in 20 grm. water opgelost, met zoo veel ammoniak vermengd als noodig is, om het eerst ontstane praecipitaat weder op te lossen, 45 C. O. potaschloog van 1,05 of eene aequivalente hoeveelheid sodaloog toegevoegd, het daardoor eenigzins ontstane praecipitaat weder in zoo weinig mogelijk ammoniak opgelost, alles tpt op 145 G. G. verdund en de overvloedige ammoniak door toevoeging van nitras argenticus tot aan het ontstaan vaneen blijvend praecipitaat verwijderd. Deze vloeistof wordt bij vermenging met ’/8 tot l/l0 eener 10 procentische melksuiker-oplossing reeds inde koude snel geel, bruin, eindelijk zwart en zet (als de glaswanden zuiver zijn) een schoonen vast aanklevenden zilverspiegel, doch daarbij ook eene beduidende hoeveelheid lichtgrijs gekleurd korrelig poedervormig zilver af. Volgens Liebig bedraagt de hoeveelheid van het zich als spiegel afzonderende zilver circa l/16 van het oorspronkelijk aangewende. He reductie is hierbij volkomen. (Zonder aanwending van potaseh of soda blijft altijd een weinig zilverzout ongereduceerd.) Verwarmt men de vloeistof, zoo wordt de reductie aanmerkelijk bekort; bij 50—55° is zij binnen weinige minuten geëindigd. Bij dit proces zondert zich het zilver eveneens in twee verschillende toestanden af, deels als korrelig poedervormig, deels als spiegelzilver. Het korrelig poedervormig zilver bevat altijd eene geringe hoeveelheid (0,6—0,8 pCt) organische zelfstandigheid, die zich door geen oplosmiddel laat verwijderen. He zilverspiegel is volkomen homogeen, bij groote dikte ondoorzigtig, bij geringe dikte blaauw, bij nog geringer geel ondoorzigtig en waaraan volstrekt geen vorm is waar te nemen. Wordt het echter door drukking met den duim gewreven , 307 zoo vertoonen de verscheurde randen onder het mikroskoop eene zakkige breuk, waaraan men niet zelden regte, onder hoeken van 90 of 120° snijdende lijnen bespeurt. Zulks duidt op eene kristalvormige structuur van den spiegel, die nog duidelijker in het oog zou vallen, zoo de weekheid van het metaal deze niet bij het drukken vernietigde. De schrijver bespeurde bij eene vrijwillig ontstane scheur de kristalvormige structuur nog duidelijker. Bij bevochtiging met salpeterzuur wordt de spiegel los, neemt eene matte grijze kleur aan en lost eindelijk op. Bij zeer dunne spiegels neemt men dit verschijnsel ook waar bij de inwerking van verdund zoutzuur of zwavelzuur , zonder dat er eene oplossing volgt. Uiteen technisch oogpunt onderzocht de schrijver nog de werking van wijnsteenzuur en vaneen aldehyd, de oleum Eutae, op ammoniakale zilverzout-oplossing. Het eerste is, zoo als bekend is door Petit Jean, de laatste door Wagner voorgeslagen voor verzilvering. Ook bij de werking van dit ligchaarn zondert zich het zilver deels als spiegel, deels als eene grijze poedervormige massa af. Door overvloedig ammonia wordt ook hier de reductie bemoeijelijkt en het ontstaan van den spiegel gedeeltelijk of geheel verhinderd. Ammoniakale oplossingen van chlorzilver worden, onder anders gelijke omstandigheden, door deze reductie-middelen veel moeijelijker gereduceerd dan zilveroxyd-oplossingen en geven geen’ of een zeer flaauwen spiegel en veel korrelig poedervormig zilver. De met behulp van aetherische oliën daargestelde spiegels vertoonen niet zelden bruine vlekken, die volgens Draxton, Wagner en anderen van eene harsachtige zelfstandigheid afkomstig zijn. Uit deze onderzoekingen volgt, dat zich het zilver bij de reductie op den natten weg, deels als een glanzenden, witten, zamenhangenden spiegel, deels als een grijs of zwart poeder afzondert. De spiegel stelt een glanzend zilverwit, aan zuivere glasvlakten vast aanklevende, homogene zilverlaag daar, die door inwerking van zuren uiteen valt en grijs wordt. De poedervormige massa’s zijn mat, grijs of zwart en volstrekt zonder metallisch uiterlijk. Zij worden door drukken met eene glasstaaf wit en zilverglanzend en sinteren bij gloeijen tot eene matwitte massa zamen. Zij vervallen naar hun aanzien , onder het mikroskoop , in twee afdeelingen; namelijk in regelmatig boomvormig zilver en korrelig poedervormig zilver. Het eerste vormt een grijs of een zwart, door verdunde zuren grijswordend poeder daar, welks afzonderlijke deeltjes volkomen het aanzien van het natuurlijk regelmatig boomvormig zilver vertoont. Het laatste stelt eveneens een meer of minder donkergrijs, gedeeltelijk door organische zelfstan- 309 dighedeu (èh waarschijnlijk ook eenig zilveroxyde) gekleurd pöêdèr, Welks nuance echter bestendiger is, dan die van het regelmatig boomvormig zilver. Het bestaat uit louter afzonderlijke Onregelmatig zamengehoopte korrels en bezit de eigenschap, op het oogenblik zijner afzondering, aan onzuivere of rUwé plaatsen van het glas aan te hangen. Hierdoor ontstaat inde zifterspiegel-making aanleiding tot het ontstaan van vlekken, doch daarentegèn inde photographie aanleiding tot het ontstaan van beelden. Deze afzetting van korrelig poedervormig zilver vormt geen zamenhangenden spiegel, maar steeds een mat of slechts zeer zwak glanzend beslag, dat zich onder het mikroskoop als afzonderlijke naast elkander liggende korrels Vertoont.
8,384
MMUBA08:000002483_33
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,852
Leerboek der heelkunde
Emmert, Carl
Dutch
Spoken
7,134
13,162
§ 1702. Op nog andere plaatsen van den buik, by buikbreuken veel zeldzamer, doch overigens ook aan den achtersten, zijdelingschen en voorsten buikwand gezien geworden. — Meestal ontstaan deze breuken ten gevolge van onderbuische verscheuringen van afzonderlijke spierlagen of pezige uitbreidingen, door lijdelijke hevige spanning der buikwanden, of door hevige schudding, kneuzing dier deelen. — Ook buikwonden door van buiten ingedrongen lichaam, zoowel doordringende als niet doordringende, kunnen aanleiding geven tot het ontstaan deze breuken, die zich soms wijlen eerst ontwikkelen, nadat het likteekenen gevormd is. Wijderom kunnen buikwandabscessen, bij welke een verlies van zelfstandigheid plaats heeft gehad, tot buikbreuken voorbeschikken, of deze ontslaan eenvoudig door verslapping van afzonderlijke plaatsen van den buikwand en van eene abnormale plaatsbeweegbaarheid van enkele buikwerktuigen, vooral der nieren. — Deze verrassende breuken doen zich op dezelfde wijze voor als andere breuken, alleen zijn de op traumatische wijze ontslagen soms wijlen door zwelling der beleedigde deelen of door bloeduitstorting meer of minder bedekt of ten minste kan de ligging der breukpoort niet nader bepaald worden, waardoor de repositie natuurlijk bemoeilijkt wordt. — Zelden worden deze breuken beklemd; meestal gelukt de repositie, zoo al niet dadelijk, dan toch later na een ontslaanende behandeling, het gebruik van stoelgang bevorderende middelen en na den lijder een doelmatige ligging gegeven te hebben. Mogt de gevulde pisblaas uitgezakt zijn en in die toestand niet terug gedrongen kunnen worden, dan zou men vooreerst kunnen beproeven, haar door den catheter te ontlasten (Larrey). Indien er werkelijk beklemming is, dan moet de breuksnijding geschieden, doch zooveel mogelijk getracht worden den breukzak ongeopend te laten. a) Breuken der lendespiern (herniae umbales) worden door Monro en Pellet waargenomen. Monro vond bij een kind van zes weken onder de valsche ribben, twee slechts door huid bedekte gezwellen, waarvan elk, een nier bevatten. Naar aanleiding van deze nierbreuk maakte E. er opmerkzaam op, dat hem een geval bekend is, in welke beide nieren in de lijfjespiern een breuk vormden, waartegen een dubbele breukband gedragen werd. Pellet zag bij een zwangere vrouw een breuk ter grootte van een kinderhoofd, tussen de valsche ribben en het darmbeen, welke zich tussen de vierhoekige lendenspier en de achterrand van het oblonge exilium een weg naar buiten gebaamd had. In het begin hield men het voor een miltgezwel, later raakte de breuk beklemd, van de naderende afloop van het geval heeft men niets vernomen. — Cruveilhier zag een nierbreuk ter grootte van een vuist tussen de kraakbeenderen der 8de en 9de linkerrib. — Een nierbreuk in de scheiding van de rechterbuikspier aan de linkerzijde, tussen de valsche ribben zag Ledran. De breuk was door de spier bedekt; het nier ging in vorming over en het daardoor gevormde absces werd door een ovale snede geopend. Een buikbreuk rechts van den navel, ten gevolge van een verscheurde rechterbuikspier, na de aanraking met een kogel van een kanon. Larrey. Langewicz vertelt van eenen 30-jarige magere veeherder, die hij door eenen sliert onverwacht overvallen en over de grond heen en weer gesleurd werd. De gewonde klaagde over pijn en spanning in de onderbuik, en men vond digi bij de linea alba een, de onderste helft van de regio epigastrica en de geheele zijdensche vlak van de middelste en onderste buikslreek, alsof de liesreek beslaand. 3-4" hoog, pijnlijk, onbeweeglijk gezwel, met een sigillatie op de meest verheven plaats in het gezwel voelde men, deels dichtachtige plaatsen, deels gespannen darmkronkelingen; de plaats, waar de breuk naar buiten was gekomen, kon evenwel niet bepaald worden. Het lumbale kanaal en de diaplooe waren vrij; men moest dus het besluite komen, dat er een hernia veuntalis bestond. Urine-lozing en stoelgang hadden behoorlijk plaats. De pijn werd gedurende een uur, doch zonder gevolg, beproefd. Menordeunde een aderlating en koude compressen. Nadat de laatste anderhalf uur aangewend waren, was het gezwel ongemerkt verdwenen. Nu eerst ontdekte men een scheur in het buikbekleedsel, welke ongeveer 1' bij onder de navel en 1" van de wille lijn verwijderd aanving, in schuinsche rigting naar het darmbeen verliep en met wrongvormige gapende randen een lengte van 4' besloeg. Met een gepaste ligging met de buik opgetrokken dijen en een ontstekingswerende behandeling, was pas na 3 weken genezen en voelde men onder de huid van de buik een 3' lang lijnjeukje. Onder de operatieve gevallen vermelden wij de volgende. — Een man, die aan verschijnselen van darmbeklemming leed had sinds 29 jaren op de als nu pijnlijke plaats in de rechterzijde van de buik tussen de navel en de kam van het darmbeen een klein gezwel gehad, dat ten gevolg van een messteek rechts was gebleven. Bij de toenmalige plaats gehad hebbende doorboring, waren er verschillende darmlopen uitgezakt, die echter naar binnen gebracht werden; de wond ging met een stevig lijkteeken, doch er bleef een klein gezwel op de plaats van het lijkteeken rechts. Voor 2 dagen was het gezwel pijnlijk geworden en stoelgang bevorderende middelen bleven zonder gevolg. In het hospitaal gebracht zijnde, volgden er op gezette laxaties, twee stoelgangen, en werd het breukgezwel kleiner maar de volgende morgen. Des namiddags echter zwolop nieuw op, het braken kwam terug en de geheele toestand verslimmerde. 5) MIDDENRIFBREUKEN. (Herniae diaphragmatice, phrenicae.) Sommering, Über die Ursache, Erkennniss und Behandlung der Brüche am Bauche und Becken außer der Nabel- und Leistengegend. Frankfurt a. M. 1811. — Fehleisen, Diss. 1) § 1461. Anmerk. b. — 2) Oesterr. med. Wochenschr. 1844. Nr. 22. — 3) Middlesex-Hospital, The Lancet, 1881. 16 Aug. — 4) L. c. p. 227. sist observat. de herniis in fissuris diaphragmati Tubinga 18-28. — Autonrieth, u. Dreifus Abhandlung über die Brüche des Zwerchfells in Beziehung auf gerichtliche Arzneikunde u. s. w. Tübingen. 1829. — Stierling De hernia diaphragm. Heidelber. 1834. — Peters, Diss. de hernia diaphragm. Jülic 1834 — Scholier. J., Magazin f d ges. Heilkunde, Bd. 59 1842. H. 3 p 437 Hernia diaphragmatis congenita u. Versuch zur Erklärung ihrer Entstehungsweise. — Würth, Über Zwerchfellbruch. Würzburg. 1847 — Bochdalek, Prager Wochensch. Bd. V. 1848 3 Einige Bemerkungen über die Entstehung des angeborenen Zwerchfellbruches - Buchant, Nederl. Weekbl. 1854. Maart en April. Over angeboren middenrifbreuken. § 1703. Bij de breuk van het middenrif trekken de buiksingewanden door een opening in het middenrif in de borstholte, of deze spier is slechts breukvormig naar deze holte toe uitgezet. — Als breukpoort vindt men nu eens de natuurlijke openingen van het middenrif, door welke de slokdarm, de aorta, de onderste holle ader, de n. sympathicus en n. splanchnicus treden, dan weer tegennatuurlijke openingen of spleten van het diaphragma, die of op gebrekkige vorming van deze spier, of op haar verscheuring, verwonding, of eindelijk op verliezen van zelfstandigheid door voorafgegane abscesvorming of verzwering berusten. — Naar den tijd van ontstaan onderscheidt men aangeboren of verkregen middenrifsbreuken a). a) Onder 58 door Alenrieth en Dreifus verzamelde gevallen waren 14 aangeboren en 41 verkregen. § 1704. De gevallen, in welke het middenrif slechts verduurden op de wijze eener breuk naar de borstholte toe uitgezet is, zijn zeldzaam, doch nu en dan waargenomen, en dan ook zowel bij pasgeborenen als volwassenen. De middenrifszak was soms zo groot, dat hij maag, milt en een groot gedeelte der darmen bevatte. — Het uitzakken van ingewanden door natuurlijke openingen van het middenrif komt mede zeldzaam voor, omdat het foramen esophageum en aorticum door de kruissing van stevige spierbundels voor verwijding beveiligd, het foramen pro vena cava inferior door de lever bedekt en de doorlopiingsopeningen voor de zenuwen zeer klein zijn. Het meest voorkomend zag men ingewanden door het foramen esophageum te voorschijn komen. — De talrijkste middenrifbreuken zijn die, bij welke de ingewanden door abnormale gapingen, spleten of zwakke plaatsen in het centrale of perifere gedeelte van het diafragma in de borstholte geraken. Als zodanige zwakke plaatsen in den omvang van het middenrif, waarop in latere tijden vooral Scholten opmerkzaam gemaakt heeft, komen in aanmerking: de ruimte tussen de spierbundels van het middenrif, welke van het zwaardvormige uitsteeksel des borstbeens en van de naastgelegen valse ribben uitgaan; 2) de plaats, waar het buitenste gedeelte van de pars lumbalis van het middenrif met het achterste gedeelte van de pars costalis van deze spier samenkomt. Of nu de breukpoot in het centrale of perifere gedeelte van het middenrif gelegen is, steeds zal zij veel meer aan de linker dan aan de rechter zijde van de spier aangetroffen worden. a) Volgens J. L. Piel, vond men bij een man die aan aamborstigheid en slikkingsproblemen leed, een zakvormig uitzien van het middenrif aan de linkerzijde, zonder dat de spiervezels van elkaar geweken waren. De door het buikvlies gevormde breukzak bevatte maag, nier en colon, welke ingewanden die op ouderlijk, deels met de breukzak vergroeid waren — Van een soortgelijk geval bij een pas geboren kind maakt Piel melding. De zak van het middenrif bevatte de maag, de milt en een deel van het ileum en van het colon met de procesus vermiformis. b) Merkwaardig is de door Sl. Andere gedane waarneming, die een deel van het colon, van het net en van het pancreas in de borstholte vond. Deze werktuigen waren door een opening gelopen, welke een laken van de nervus sympathicus doortrok; daarbij was de vena pancreatica gebroken en de linker borstholte met bloed gevuld. c) Een aangeboren breuk van deze soort is bij Bonn afgebeeld. Door een zeer wijde opening van het oesophagus waren milt en het grootsle gedeelte van de maag, het buikvlies voor zich uit dringend, in de borstholte geklommen. — Clauderus vond bij een jongen man, die ouder hevig braken bezweken was, maag, milt en een gedeelte van het net door het for. oesophagus in de borstholte getreden. — Een gelijksoortige waarneming vinden wij bij Schaber. Daarbij behoren, de gevallen van J. L. Petiet, Lerminier, Morgan enz. De laatste zag bij een volgerecht kind van het mannelijk geslacht, na een uur na de geboorte, bij zeer onvolkome ademhaling, stierf, in het centrum ten doodslopenden, een grote opening, door welke de geheele massa der dunne darmen heengegleden was en een groot gedeelte der lever in de regter borsholte uitgeslakt. Van de regter long was slechts een spoor zigtbaar. De breukpoot werd gevonden: achter het zwaardvormige uitsluitsel door Leprotte, in het linker ribbelgedeelte van het middelrif door Fisell, aan de linker rand van het borsbeen, drie achter de kraakbeenderen der drie onderste valse ribben door Luschka, achter het borsbeen en de kraakbeenderen der 6-9 rechter ribben door Texier, enz. Bochdalek geeft aan, wanneer hij beweert dat de meeste aangeboren middelrifsbreukken bijna constant grond van ontslag hebben in de aanwezigheid van een geheel of grootendeels spierloze, alleen vliesachtige gesloten ruimte in het achterste gedeelte van de ribbenafdeling van het middelrif, daar zelfs niemand de meeste aangeboren middelrifbreukken op deze plaats gevonden worden. Bij pasgeborenen zou deze ruimte gewoonlijk 1-2 centimeter of 3-4 centimeter meer bedragen. — Van breukgevallen aan de achterkant omvang van het diafragma behoren hierbij de waarnemingen van Granville, Scholier, Schraal enz. Aan de rechterzijde vonden we de verhouding der linker tot de rechter middelrifsbreuk als S: 1, en ouder 32 door Textor verzamelde breuken van die aard komen 22 aan de linker en 7 aan de rechterzijde voor. - Afzonderlijke voorbeelden van rechter middelrifsbreuk vindt men bij Macaulay, Seiler, Schöner, Taylor. De vorm is de breukpoort zeer verschillend. Er zijn openingen, welke te nauwernood een vinger doorlaten, maar ook ruimten van verscheidene duimen in doorsnede, zelfs ontbreekt soms een groot deel van het diaphragma. Bij hernien, welke reeds eenigen tijd bestaan hebben, is de breukpoort meestal rondachtig, ovaal, of zij heeft ook een onregelmatige gedaante. De randen loopen gewoonlijk rond toe en wrongvormig bij openingen in het spierachtige gedeelte van het middelrif, daarentegen dun, zelfs scherp bij openingen in de pars tendinosa. Vergroeijingen van afzonderlijke ingewanden met de randen der breukpoort, komen niet zelden voor. - Dikwijls ontbreekt de breukzak bij middelrifsbreuk, en peritonaeum en pleura gaan aan de breukpoortranden in elkander over. Is er een breukzak aanwezig, dan wordt hij door het buikvlies en door het ribbenvlies gevormd. Heeft er slechts een uitstulping van het middelrif plaats, dan liggen tusschen de weefvliezen nog spier- en peesachtige vezels. - De breuken der linkerzijde bevatten meestal de maag en daarmede dikwijks het nieren, de milt, het colon transversum en meer of minder. 5de Deel. 20 dunne darmen b). Is de cardia der maag in de breuk bevalt en deze niet door het formaal. esophagum getreden, dan vormt de slokdarm onder het diafragma door baar in- en uittreden een boog. In veel zeldzamer gevallen bevat de breuk slechts gedeelten van het colon, der dunne darmen of een stuk lever. Meermalen is de laatste daarentegen in breuken aan de rechterzijde van het diafragma gevonden 1). Somwijlen bevatten deze slechts deel en van het colon of der dunne darmen, welke naast de in de buikholte liggen gebleven lever naar boven geklommen zijn. — De in de borstholte aanwezige buikorganen reiken er, vooral wanneer zij geen breukzak hebben, somwijlen zeer boog in, zelfs tot aan de bovenste rib en verdringen het hart en de long naar de tegenovergestelde zijde. Niet zelden vindt men de laatste in zodanige mate samengeperst, dat zij in het geheel niet meer luchthoudend is en een klein rudiment vormt. Men heeft ook de long met "hare aanhangsels aan een zijde geheel zien ontbreken. Door de breuk zelf wordt bel middelrif meer of minder diep naar beneden gedrukt. a) Onder 35 door Teyler verzamelde breukgevallen had de breuk slechts 7 malen eenen breukzak. By 41 door Autenrieth en Dreifus vergaderde gevallen vond men: de maag 32 malen de colon 24 de dunne darmen 14 de milie 21 het net 10 het pankreas 8 de twaalfvingerige darm 6 de lever 4 Van de aangeboren middelrifsbreuken schijnen eenige zeer vroegtijdig te ontstaan en wel in het tijdperk, waarin de scheiding der buikholte van de borstholte door de tussenvoeging van het middelrif plaats heeft, dat zich door de abnormale ligging van enkele buikgewanden slechts onvolkomen vormen kan, en de abnormale gelegen ingewanden tusschen zich opneemt. In zulke gevallen ontbreekt soms wel een groot gedeelte van het middelrif, of omgekeerd staat de grootte der breukpoort in verhouding niet met de omvang der abnormale gelegen deelen, of de breukgewanden treden door verschillende openingen in het middelrif in en uit, of de buikgewanden, ten minste bij grote breuken, ontbreken gedeeltelijk of zijn onvolkomen ontwikkeld. In afzonderlijke gevallen schijnt gebrekkige vorming van enkele buikorganen, vooral der lever, het ontslaan der breuk te bepalen, zoo als Scholier vermoedt, die een afzonderlijke leverkwaliteit (hepar accessorium) in een breuk vond. — Andere breuken zijn van latere oorsprong en daartoe zouden voornamelijk die gerekend moeten worden, bij welke de breuk een breukzak bevat, de borstgewanden volkomen gevormd en verdrongen zijn en de breukpoort niet zoo zeer op een defect van het middelrif, als veeleer op het uit elkander wijken van zwakke plaatsen van dit werktuig berust. Als aanleidingen tot zulke breuken moeten beschouwd worden: de omgebuite ligging der vrucht, ten gevolge waarvan de buikgewanden op het middelrif liggen, beten opgetrokken zijn der dijen tegen de buikvlakte, waardoor de uitzetting van den buik in zijn omvang belet wordt, samenpersing van den buik gedurende de baarmoeder, vooral wanneer de onderste ledematen voorkomen, schudding van den onderbuik der moeder, enz. Dat zulke breuken meestal aan de linker dan aan de rechter zijde ontstaan, berust voornamelijk op de verschillende geaardheid der onder het middelrif gelegen ingewanden, doordien de aan de rechterzijde te huis behorende lever, wegen; haar grootte, vorm en vaste aanhechting veel minder gemakkelijk verplaatsbaar is dan de in de linkerzijde aanwezige, beweegbare en aan verschillende graden van uitzetting onderworpen maag. — Bij de verkregen breuken heeft men diegene, welke door het for. oesophageum getreden zijn, meermalen ten gevolge van hevig braken zien ontslaan (Clauderus, Schober e. a.). — Berard nam een vetbreuk van het middelrif naast het zwaardvormig uitsteeksel waar en Cruveilhier meent, dat zulke vetbreuken ook wel een ingewandsbreuk na zich kunnen slepen. — De meeste verkregen breuken ontslaan na scheuringen van het middelrif door hevige schudding van het lichaam, sterke samendrukking van de buik, of krampachtige samenbinding der buikspieren, en na verwondingen van het middelrif door kogels, steekwapens, en ribbreuken. Het pars tendinosa van het middelrif scheurt menigvuldig meer dan haar pars carnosa, en bij wonden ontstaat de breuk menigmaal niet dadelijk, nadat zij toegebracht zijn, maar eerst later, nadat de likteekenvorming reeds heeft plaats gehad, doordien het likteeken uiteenspat of omdat ingewanden door een achtergebleven opening eerst ten gevolge eener later plaats hebbende schudding, van een braakmaanval en dergelijke uitzakken. Een hier te huis behorend geval door Beclard verhaald, hebben wij reeds vroeger bij de wonden van het middelrif § 1279, Aanmerking medegedeeld. Een soortgelijke aanleiding bestond er in het door Michel beschreven geval, en de breukpoot bevond zich ook aldaar in het centrum tendinosum. Een geval van Mare z § 1279, Aanmerking b — Bernhuber vond bij een 43jarigen man, die onder beklemmingsverschynselen na 3 1/2 uren gestorven was, een 91 lang stuk dunne darm in de linker borstholte. De linker long was samen gedrukt, luchtloos en naar boven geschoven, liet hart, eenigszins naar de rechterzijde gedrongen, lag op de darmen. De breukpoot bevond zich dicht bij de wervelkolom links met wrongvormige door geheimsoefel bedekte randen, en overeenkomstig met deze plaats, bleef er op de rug een van een gestoken wond afkomstig geheimsoefel — Volgens Bujalsky stierf de 17. April een 44jarig meisje in het Pawlow'sche opvoedingsgesticht, hetwelk toen het twee jaren oud was, verschillende gesloken wonden omvangen had, wier geheimsoefel nu nog op de linker helft der borst tussen de 8 en 9. rib zichtbaar waren. Van het 7. jaar af bevond het meisje zich in het genoemde instituut en klaagde aldaar over pijn in de linker borstholte, waarbij zich niet zelden misselijkheid en braken voegden. Op de 15. April ontstond plotseling, terwijl ze verbleekte, stekende pijn in de borst, vergezeld van misselijkheid en braken, en de volgende dag waren de hevigste toevallen van een darmontsteking aanwezig. De dood had de 17 April plaats. Bij de lijkopening vond men tussen de 8 en 9 linker rib overeenkomstig het genoemde geheimsoefel een opening van 1 vinger en er naast een tweede 3 vingers breede opening, door welke een gedeelte van het colon transversum en omentum in de borstholte gedrongen en beklemd waren. De beklemde darm was gedeeltelijk met de breukpoot vergroeid. A. Cooper verhaalt, dat een man van 30 jaren in het Guy's hospitaal opgenomen werd, die van een hoogte van 56 voet neergestort was en zes onderste ribben aan de rechterzijde gebroken had. Hij ademde met moeite, klaagde over hevige pijn, bracht hevig, hikte dikwijfel en stierf de volgende morgen. Bij de lijkopening vond men in de rechterzijde van de borstholte een stuk darm van livide kleur. De darmstroom, een gedeelte van het ileum, was achter de lever naar boven door een gescheurde opening in het middenrif gedrongen en beklemd. Deze opening bevond zich in het vleesige gedeelte van het diaphragma, ongeveer 2" van het centrum ten dinos verwijderd aan de rechterzijde en was door het breukende van de 10 rib bewerkelijk geworden. In de borstholte had zich ongeveer een kwart bloederig vlees uitgestort. 1) Würzburg, med. Corresp. Blatt 1853. Nr. 14. — 2) Jahresbericht über das Stadtkrankenhaus zu Passau 1850. — 3) Medic. Zeit Russl. 1852. 26. — 4) Vorlesung über die Grundsätze und Ausübung der Chirurgie. Bd. III. Weimar, 1828. p. 113. — 5) The Lond. med. Gaz. 1847. Oct. 26* § 1707. Dikwijfel is de aangeboren middelrifsbreuk nog met andere gebreken in de vorming verbonden en komen de daarmede beheerde kinderen op dood of wereld, of sterven ten minste spoedig na de geboorte, doordien de hernia de verrigtingen van het hart en der longen al te zeer schaadt. Ook de verkregen middelrifsbreukken zijn levensgevaarlijke toestanden en hebben den dood dikwijks korten tijd na de geboorte ten gevolge, hetzij door dat de breuk beklemd wordt of zich spoedig zodanig vergroot, dat zij stikking bewerkt, of de werkdadigheid van het hart vernietigt en een plotselingen dood verwekt. Er zijn intussen verscheidene gevallen bekend van aangeboren en verkregen breuken, in welke het leven gedurende langeren, zelfs vrij langen tijd behouden bleef en de breuk hetzij in hele geheel geen aanleiding tot den dood gaf, of eerst ten gevolge van bijzondere omstandigheden door ontstane ontsteking, beklemming of spoedig groter worden der breuk doodelijk werd a). — Bij zodanige langeren tijd bestaande breuken waren de begeleidende toevallen soms zo onbeduidend, dat er in het geheel geen geneeskundige hulp voor ingeroepen en de breuk eerst toevallig bij de lijkopening ontdekt werd b). In de meeste andere gevallen echter was de breuk van verschillende toevallen vergezeld, die in meer of mindere mate betrekking hadden op al de in de breuk betrokken delen, aldus op het middelrif, de longen, het hart en de onderbuiksorganen, vooral op de veelvuldig uitgezakte maag, zich overigens in de meest verschillende verbindingen voordeden, zoals duidelijk uit de in de aanleidingen medegedeelde gevallen blijkt. — Wordt de breuk beklemd, dan klimmen deze toevallen en voegen er zich nog de onderscheidende kenmerken van de breukbeklemming bij b). Aanleiding: wegens de wijze waarop de dood plaats had, verdient de volgende door Schranl medegedeelde waarneming de aandacht. Een 1 jaar oud knaap, die vroeger dikwijfelde aan toevalen van flauwte geleden moest hebben, en wel zodanig, dat hij omviel, was in het weeshuis, waarin hij zich sinds tijden bevond, steeds zeer stil, had iemand gedruk en liep met voorover gebogen lichaam, doch was overigens gezond. Op den 27. Januari 1854 had hij met smaak rijstsoep gegeten, klaagde echter spoedig daarna over zwaarte en pijn in den buik; deze verschijnselen namen in den nacht toe, doch verbeterden zich den anderen morgen. Des namiddags nam hij aan vrolijke gesprekken deel, doch spoedig daarna vond men hem met open ogen en in een rustige houding in het bed dood liggen. Het aangezicht moet eerst bleek geweest, doch later bleekwit geworden zijn, terwijl de lijkopening bleek het, dat de gehele door lucht uitgezette maag, de milt, een stuk van den dwarsen darm, alsmede een grote plak in de borstholte gelegen waren. De linker long was sterk samengeknepen, doch nog luchthoudend en lag tegen de wervelkolom; het hart was naar de rechterzijde gedrukt. De buiksingewanden zagen er gezond uit en waren niet beklemd. De breukpoot had een langwerpig ronde gedaante, was 88" lang en 32" breed, bevond zich aan de linkerzijde tussen de pars costalis en lumbalis en had gladde randen, aan welke de pleura en het peritoneum in elkaar overgingen. Oorvallen van beklemming zijn door A. Cooper, Norris, Boland, Ihompson, Ferrario, Bujalsky, Copeman medegedeeld. § 1708. Daar de middelrifsbreuk soms wel door volstrekt geen in het oog loopende verschijnsels vergezeld zijn, zo blijven zij dikwijls volledig verborgen voor de lijder en de geneesheer. Doch wanneer de breuk, zoo als meestal het geval is, met hindernissen gepaard gaat, dan zijn zij gewoonlijk van die aard, dat men er bij de zeldzaamheid dezer breuksoort geheel niet aan denkt en zij aan verschillende andere borst- en onderbuiksaandoeningen toegeschreven worden. Minder gemakkelijk is zodanige miskenning mogelijk bij traumatische breuken, of wanneer de breuk beklemd raakt, omdat in het eerste geval de aard der beleediging en de op haar volgende onstuimige toevallen bepaald door de verplaatsing der ingewanden, in het laatste het ontstaan van beklemmingsverschijnsels in een uitwendig breukgezwel, de aandacht van de geneesheer op het bestaan van zulk een breuksoort leiden moeten. Dat zulk een breuk ook inderdaad voorhanden is, zal voornamelijk blijken door een naauwkeurig fysiek onderzoek van de buik en de borst, waardoor men eensdeels de ledigheid van de buik, het ontbreken van de luchttoon in de maagstreek, welke grotendeels door de lever ingenomen wordt, anderdeels het gemis van het ademhalingsgeruis in de aangedane zijde van de borst, welke soms wel uitgezet is, de meerdere malen hoger naar boven reikende tympanitische maagtoon, een borrelend geruisch in de verplaatste darmen, de veranderde ligging van het hart enz. erkennen zal. § 1709. In een therapeutisch opzicht kan er wegens de ongenaakbaarheid van de breuk slechts weinig gedaan worden, en vooral is er bij niet beklemde breuken nauwelijks aan een andere dan palliatieve hulp te denken, welke daarin bestaat, dat men de lijder lichamelijke rust, streng dieet, in het algemeen vermijding van al datgene aanraadt, wat aanleiding tot vergrooting van de breuk zou kunnen geven, en steeds voor regelmatigen stoelgang zorgt. Doch ook bij beklemde breuken zal men zich tot een ontstekingwerende behandeling en tot aanwending van zodanige middelen moeten beperken, die tot bedaring van de beklemmingssloefallen dienstig en dezelfde zijn, als bij andere breukbeklemmingen. Kirschbaum sloeg voor, door levend kwik het terugtrekken van de breuk uit de borstholte te bewerken, en Laennec meende, men zou de buikwanden zo ver kunnen insneden, dat men twee vingers inbrengen, daarmee de ingewanden in de onderbuiksbolte naar beneden trekken en dan de retentie door voortdurende opgerichte stand en hongerlijden behouden kon. Ook Boch da lek is van gevoelen, dat men, zoo de diagnose zeker is, een insnijding diep onder de 12. rib, ongeveer by van het doornvormig uitsteeksel des 1. Iendeel, verwijderd, wagen kon, om door de ingevoerde vinger de nier en hynier van de buitenrand af te omgeven of naar beneden te drukken, op deze wijze tot de breukpoort te geraken en door de afzonderlijke breukdeelen zachtjes naar zich toe te halen de repositie te bewerken. II. LIGGINGSVERANDERINGEN VAN DE INGEWANDEN IN DE BUIKHOLTE. (Inwendige breuken, herniae internae. — Inwendige beklemmingen, incarceraliones, strangulaciones internae.) Rokitansky, Oesterr. med Jahrb. Bd X. St. 4. Handb. d. pathol. Anatomie. Bd. III. Wien, 1812. p. 215 — Chomel, Gaz. des hop. 1846. Nr. 30, 35 et 61. - Ulmer, Württemb. Zeitschr. 1830. 3. — Bitot, Journ. de Bord 1850. Sept — Robinson, London Journal of med. sciences 1851 July. § 1710. De buikorganen, en onder deze vooral de beweegbare darmen, zijn onderworpen aan verschillende veranderingen van ligging en richting in de buikholte, waardoor het lumen der darmen veranderd, zelfs geheel gesloten kan worden en toestanden ontstaan kunnen, die de meeste overeenkomst met breukbeklemming hebben, onder bepaalde omstandigheden chirurgische hulp toelaten, zelfs vorderen en bijgevolg van de zijde der chirurgie niet onvermeld mogen blijven. — Die veranderingen in de ligging der darmen kunnen bestaan in draaiing om hare as, omwinding, knikking, samenvouwing en inkokering. Van de andere ingewanden verloopten de nieren ten gevolge eener bijzondere beweegbaarheid het menigvuldigst liggingveranderingen, waardoor zij een bedriegelijke overeenkomst met beweegbare gezwellen in den onderbuik verkrijgen, of aanleiding tot breukgezwellen geven. Reeds hierboven bij de buikbreuken § 1702 zijn hierop betrekking hebbende waarnemingen medegedeeld. DRAAIJING DER DARMEN OM HARE AS. § 1711. Deze is onder verschillende vormen waargenomen. — 1) Een darmstuk heeft zich om zijn lengteas gedraaid, zodat de doorgangbaarheid van het darmkanaal op de plaats der omdraaiing opgehouden heeft, waartoe al een halve draaiing der darmbuis voldoende is. Een zodanige verdraaiing is bij de dunne darmen wegens hun grote beweegbaarheid, met uitzondering van de twaalfvingerige darm, niet wel mogelijk. Meestal wordt zij in de dikke darmen aangetroffen, vooral aan de buigingsplaatsen, en bijzonder menigvuldig aan de flexura sigmoidea. Ophoping van drekstoffen aan de plaats, waar de ombuiging plaats heeft, schijnt de eerste aanleiding tot de draaiing van het meer beweegbare darmgedeelte te zijn, die al danst te eerder eenen hogeren graad bereikt, hoe onbeweeglijker het darmstuk onder de plaats der buiging is; die onbeweeglijkheid kan het gevolg van een te kort darmscheid, of van abnormale aanhechtingen na voorafgaande ontstekingen zijn. Zo als plaats schijnt gehad te hebben in het door Po land medegedeelde «Tevreden». — 2) De armen van een darm lus hebben zich om elkaar en aldus ook om haar overlangsche as gedraaid. In breuken wordt zulk een verdraaiing dikwijks gevonden en dan vormt zij een hinderpaal voor het terugdringen van den inhoud van de darm, en dus ook voor de repositie van de breuk (§ 1612). Maar ook binnen de buikholte wordt deze verdraaiing aangetroffen, wanneer een darm lus door een andere of door een insnoerende draad omwonden wordt, of wanneer door een opening van het darmscheid de darm wordt gedrongen. — 3) In nog andere gevallen heeft er een vastdraaiing van het darmscheid plaats, waardoor de darm zodanig gekromd en samengevouwen wordt, dat er niets meer door kan. Zulk een hoogere mate van draaiing is slechts bij de aanwezigheid van een lang darmscheid, dus alleen bij het mesenterium van de dunne darmen mogelijk, en kan grotere en kleinere gedeelten daarvan treffen. Rijzondere lengte en slapte van het darmscheid moet zodanige samendraaiing begunstigen. a) Poland 1) vertelt, dat een 38jarig man, die een goede gezondheid genoot, plotseling des nachts door hevige pijn in het midden van den buik aangetast werd. vergezeld van braken, waartegen vele middelen vruchteloos bleven. De onderbuik zwel niet. Nadat het braken 7 dagen geduurd en er geen stoelgang had plaats gehad, stierf de lijder. Bij de lijkopening vond men: het buikvlies droog, de lever door oude cellulitis banden met het middelrif en het colon transversum vergroeid, een oude strook stevig met het jejunum en met den buikwand in de streek der spina samenhangend, en eenenen ring vormend, door welke de geheele nuchtere darm heengegaan doch niet beklemd was. De oorzaak der verstopping lag in den twaalfvingerigen darm, welke om zichzelf gewonden was. Volgens Abercrombie had een man van 60 jaar reeds sinds een week aan de gewone verschijnselen van ileus geleden. Hij was in een hoogsletende mate uitgeput, braakte voortdurend en de onderbuik was zoodanig tympanitisch opgezet, dat het op den buik van een vrouw in de laatste maand der zwangerschap leek. Tegen drukking was de buik uiterst gevoelig. Vijf dagen later stierf de zieke. Bij de lijkopening was de ileum sigmoïde zoo uitgezet, dat zij zich tol in de maagstreek uitstrekte en de helft der buikholte vulde; haar kleur zwartachtig geel; haar inhoud lucht en zeer dunne feces; zij had zich op een bijzondere wijze om zichzelf gewonden, zodat de endeldarm links in aanraking kwam met het colon descendens en haar opstijgend gedeelte zich voor en rechts van dat bevond. Op de plaats, waar de endeldarm de eerste winding van het neerdalende colon opneemt, was hij als een ware halfronde omgekeerd, en daar hield ook de uitzetting en de donkere kleur van het darm plotseling op en was het overige gedeelte wit en samengevallen. Het colon had op eenige plaatsen niet minder dan 5-6" in doorsnede. De maag was samengeperst, de dunne darin verder naar beneden uitgezet en had een donkere kleur. a) Een op het vorige geval gelijke waarneming heeft Gruber medegedeeld; deze gaf hem aanleiding op een aan de flexura sigmoidea aanwezige nieuwe buikvliesverdubbeling opmerkzaam te maken, die voornamelijk het te diepe nederdalen van het endeldarmsbeen beletten en bij anomale kortheid, zoo als zij in zijn geval gevonden werd, het ontstaan der beschreven asdraaiing zoude begunstigen. Te gekker tijd verklaart hij uitvoerig den werktuigelijken gang van zaken bij deze asdraaiing. b) Chomel vond bij een vrouw in het onderste derde gedeelte van het ileum een darmknie, welke door een andere intestinaallus, die deels met het net, deels met het bekken samenkwam, beklemd en te gelyker tijd nog half om zichzelf gedraaid was. c) Hierbij behoort wel een door Andral medegedeelde waarneming, waar de geheele beweegbare traelus intestinorum een draaiing om zijn as ondergaan had na de zieke onder verschynselen een geklemde breuk gescheurd was. d) De omwinding van de darmen. § 1712. Deze verandering van ligging komt heel menigvuldig voor en wordt op heel menigvuldige wijze aangetroffen. Hiertoe rekenen wij: 1) die gevallen, bij welke afzonderlijke darmstukken of lussen door andere darmlussen of darmaanhangselen omgeven of ingesnoerd zijn. Zeldzamer is het dal een darmlus zelf de strangulatie bewerkt, zoo als in de door Chomel, Parker, Levy e. a. beschreven gevallen a). Veel menigvuldiger zijn die lusvormingen en omklemmingen, welke door het proces vermiformis b) of een ander darmaanhangsel, waar of valsch c), bepaald worden, doordien het einde van het aanhangsel hier of daar aan de darmen zelf, of aan het mesenterium, net, aan een ander buikorgaan, of aan een plaats van de buikwand gehecht is en daardoor eenen ring, een spleet, lus en dergelijke vormt, welke een ander darmstuk omvat. Gewoonlijk zijn dunne darmlussen ingesnoerd; van de dikke darmen is slechts het vrije aanhangsel van de blinden darm en de sigmoidale colon voor zoodanige insnoering vatbaar. De omwinding is nu eens primair, dan weder secundair, d. i. het aanhangsel omgeeft het darmstuk nu eens voor zijn aanhechting met het vrije einde, of het intestinum treedt eerst daarna in de gevormde opening: — 2) die gevallen, bij welke de omwinding en strangulatie van een darmstuk door hier of daar vastzittende netstrengen d), of door pseudoplastische vormingen e) in de gedaante van banden, platen, vliezen enz., die ergens overgespannen zijn, of eindelijk door de zijdelings uitloopende gedeelten der vrouwelijke geslachtswerkluiken f) bepaald wordt. Vastzittende netstrengen vindt men vooral menigvuldig in de nabijheid van oude breukpoorten en kunnen de beklemming van ingebrachte breuken bewerken, die pseudoplastische vormsels schijnen menigvuldiger bij het vrouwelijke dan bij het mannelijke geslacht voor te komen en zijn bij de eerste zeer gewoonlijk aan het een of ander deel der inwendige geslachtswerkluiken gehecht, omdat de menigvuldige geprikkelde toestanden dezer organen zeer dikwijls ontstekingachtige toestanden van hun serieuze bekleedsel verwekken; — o) die gevallen, bij welke darmen, en wel de bewegelijke dunne darmen, door aangeboren of door verwonding verwekte openingen in het darmscheide of in het net getreden zijn. Het geval van Chomel is reeds vroeger gewag gemaakt. Parker vond de grondvlakte van de flexura sigmoidea door een gedeelte van het ileum omgeven en ingesnoerd. Het ileum liep van zijn insertie in den blinden darm regel over de vorige lus weg, sloeg zich om deze heen en begaf zich tussen haar en de wervelkolom in het bekken. -- Levy zag voor het caecum verschillende darmkronkels door een hoger gelegen darmwinding omwonden en beklemd. Door het trekken aan het caecum kon men het onderste darm-einde uit den omwindenden bovensten kronkel losmaken. Het beklemde als het beklemmende darmstuk waren in versterving overgegaan en liep scheurbaar. Voorbeelden hiervan zijn door Löwenhardt, Lane, Coze e.a. medegedeeld -- In het geval van Löwenhardt was het in een vaste streng veranderde wormsgewijze verlengsel aan het bekken rechts in de strekte der linea arcuata gehecht en had een gedeelte van het ileum ingesnoerd -- In het geval van Lane hing het wormsgewijze verlengsel aan een plaats van het ileum, hetwelk weer door een oude adhesie aan den blinden darm vastgehecht was, waardoor een ring gevormd werd. Door welke van boven af een gedeelte van het ileum gedrongen was. -- Coze zag een geheel zwart gekleurde lus van den dunnen darm door het middendeel zijn vormen aan de tegenovergestelde zijde van het caecum aangehechte proc. vermiformis omsnoerd. c) Hierop betreffende gevallen hebben Bougon S), Falk 6), Levy 7). Paris 8). Bouvier 9) e. a. medegedeeld — Het geval van Bougon, door Beclard en Cloquet ontleedkundig onderzocht, is van licht verspreidende afbeeldingen vergezeld, waarom wij ze hier overnemen. De dodelijke beklemming had bij een overigens volkomen gezond 19jarige jongeling plaats. De dood was reeds den 2e dag na de beklemming gevolgd. Het divertikel (fig. 233, B C D) zes duim lang ging bij A van den kronkeldarm uit en was daarvoor vernaauwd. Te beklemde lus was anderhalf voet lang. Het C had hal tien keer de omlaag lus gewend, was bij D weder naar zichzelf teruggegaan en had zich bij E dicht bij zynen oorsprong overkruisd, zoodat het onder de plassen van zynen aanvang heengegaan is. Het vormde aldus eenen eigenlijk ring, die de darmstelsel met het darmvlies omvatte. Van de beklemde darmbeenen boven den knoop was de bovenste rood, ontstoken en zeer verward, de onderste bleek, niet ontstoken en vernaauwd. De beklemde darmlus was rood, zeer verward en bevatte ongeveer een pint zwart, stinkend, vloeibaar bloed. Het aanhangsel zelf was met gelijke vloeistof gevuld. Bij fig 234 is het divertikel afgewikkeld afgebeeld. — Over divertikelvormingen aan het darmkanaal kunnen geraadpleegd worden de onderzoekingen van Struthers 10) en G. Schröder 11). Over aangegroeide netwerken als oorzaken van inwendige beklemmingen, heeft vooral Schub gehandeld. Volgens hem bevinden zich zulke aanhechtingen aan de onderste strek van den voorste buikwand, aan den band van Poupart der eene of andere zijde, zodat het geheele net op eenen omgevouwen vaayer gelijkt, of zij bevinden zich aan de inwendige vrouwelijke geslachtswerktuigen, aan de s romanum, aan een ander ziekelijk bevestigd darmstuk in het bekken, of de vergroeiing bestaat in de nabijheid van een breukzak, of daarin. Ook kan het net met een in den breukzak aangegroeide, doch niet beklemde darmlus, vergroeid zijn, of het is in de onderste buikstreek gespliten en een streng er van ligt in eenen breukzak, terwijl een tweede in zijn nabijheid in de buikholte vastgehecht is. De hiertoe behorende gevallen vindt men bij Abercrombie, Pol en G Bird en Hilton, Ulmer, Pirogoff, e. a. — Abercrombie vond Preuß. Vereinszeit. 1835. 25. - Ibid. 1845. Nr. 3 — The London medical Gazette. 1851. 29 Aug. — Gaz méd de Paris 1851 p. 316 — Bulletins de la faculté de Médecine de Paris. 1816. Nr. 10 — De ileo et diverticula, adjecta morbi historia. Berol. 1835 — Gaz. méd. de Paris. 1845 Nr 9. — Bullet. de l'acad de Médecine 1851 p 373. — Ibid p. 683 — The monthly Journal of medical science 1854 Apr. — Über Divertikelbildungen im Darmkanale Inauguralabhandlung Augsburg, 1854. — Gesäße med. Jahrb. 1844. Febr. — L. c. p. 150. — L c — Med chir. Transact. 1847. XII. — Württemb. Zeitschr. 1850. 3. — Abhandl. aus dem Gebiet der Heilkunde von einer Gesellschaft praktischer Ärzte zu Petersburg. 1854. 8. Samml. lussen tussen darmwindingen een oude band van 1' lengte. Een andere darmwinding had zich tussen de met elkaar verbonden darmdeeltjes geschoven, waardoor het pseudoligament gespannen en de wormsgewindje beweging in het darmstuk opgeheven werd, dat het onderste bevestigingspunt van den band vormde. — Poland vond het ileum 3" voor zijnen overgang in het caecum door een digitale strengvormige verbinding, ingesnoerd, welke er over heen liep, er niet mee samenkwam en links aan het onderste gedeelte van den wortel van het darmscheid, rechts aan het nel, dat in een liesbreuk daalde, bevestigd was. — Andere punten van aanhechting van zulke subligamente zijn het bekken (Bird en Hilton), de wervelkolom (Ulmer), de buikwand, de vrouwelijke geslachtswerkluizen (Pirougov) enz. Kibbentrop beschrijft een merkwaardige omvorming van de regler vergrootten eierstok met de eenigszins naar rechts teruggetrokken sacculus ruminalis. De band van het ovarium, alsmede de breede baarmoedersacculus, waren zeer lang uitgerekt en vormden een vingerdikke 2—3" lange streng zodat het ovarium tot aan de linker darmbeensvlakte kon reiken. Het ovarium was met zijn strengvormig in de lengte getrokken band schroefvormig eenmaal om de grondvlakte van de vormige lus gewonden, zodat het ovarium rechts, de lus links lag. De streng had zich niet van boven, maar meer naar onderen om de lus gewonden. De verschillende soorten van deze liggingsveranderingen blyken uit de volgende waarnemingen. — A. Cooper beschrijft als hem, mesenterica een geval, bij welke na de opening van de buikholte niets van de dunne darm te zien was, doch wel een groot gezwel op de lendenwervelen, dat zich tot het heiligbeen uitstrekte, en bij nader onderzoek bleek een zak van het darmscheid te zijn, die de darmen bevatte, welke door een naar achteren gelegene opening er in geleiden waren. In een ander geval, dat Cooper als hernia mesocolica beschrijft, vond hij het grootste gedeelte der dunne darmen tussen de plaken van het mesocolon links. De ingangsopening bevond zich aan de rechterzijde van het gezwel, welke het colon in de hoogaangelegd had. — Een groot gedeelte der dunne darmen, in de Winslow'sche spleet van het overige darmkanaal afgesneden, zag Rokitansky. — In scheuren van het mesenterium beklemde darmlussen vonden Biagini, Ridge, Spörer, Carteron en Saussier aan een geval waarvan insnoering van een lus van de dunne darm in eenen buikvlieszak gevormd door het peritoneum van de kleine vleugel des breeden baarmoederbands, welke de ronde baarmoederband bedekte. KNIKKING EN ZAMENVOUWING DER DARMEN. § 1713. Knikkingen der darmen zijn scherpe bochten die werktuigen, waarbij de ingebogen darmwand vormig in de darmbuis uitsteekt. Zulke knikkingen kunnen te weeg gebracht worden: 1) door aanhechting van een plaats van de bollen darmwand aan de buikwand, aan de inwendige geslachtswerktuigen, aan een ander meer bepaald darmgedeelte enz., waardoor de darmwand aangehaald en haar kromming in een spitshoekige buiging veranderd wordt. Hoe sterker deze aantrekking, hoe meer verwijderd aldus van de gewone plaats waar de darm zich bevindt de aanhechtingsplaats en hoe onbeweeglijker deze is, des te meer zijn de voorwaarden voor een scherpe knikking aanwezig; 2) door verkorting en vergroeijing van het darmscheid, waardoor de overeenkomstige darmwand ingetrokken en het darmstuk in het algemeen onbeweegbaar gemaakt wordt; 3) door vergroeijing van naast elkaar liggende beenen eener darmlus en verschillende darmlussen te zamen, een toestand, die soms in breukzakken, maar ook wel binnen de buikholte langs een grove uitgestrektheid waargenomen wordt, zodat de dunne darmen eenen vasten, in de afzonderlijke delen onbeweegbare klomp vormen. Deze knikkingen zijn, ook wanneer de vormig uitpuilende darmwand de darmopening niet volkomen sluit, niettemin in staat, een volkomen 1) Preuss. med Vereinszeil 1846. Nr 1 — 2) L c. p 114. — 3) L c. p. 218. — 4) Omodei Annali univ. di Med 1846. Nov — Gazzeta Toscana delle scienze med. fisiche. 1847 S. — 5) Schmidts Jahrb. Bd. 85 1835 p. 333. — 6) Abhandl. aus d. Geb. d. Heilk. Petersb. 1854. 8. Samml. — 7) Annal. de Chir. 1843. Mars. — 8) Rokitansky 1. c. p. 220. und Oeslerr. med. Jahrb. Bd. XVIII. Sl. 1. stillstand van de inhoud van de darmen te bewerken, daar de, de knikking bepalende aanhechtingen en de met dit gewoonlijk verbonden spanning van het darmstuk, zijn peristaltische beweging in grote mate beperken, zelfs geheel vernietigen. Eene hiertoe bevoordeelde waarneming van Ulrich is reeds vroeger medegedeeld.— Rokilansky verhaalt van een door obstipatie dodelijk afgeloopen geval, waarin binnen een verdikte buikvliesbeurs een ongeveer 24" lang stuk van den karteldarm lot een ruimte van 4" samen geschopt en daarin bepaald was geworden § 1714, Een samenvouwing van de darmwand van zodanigen aard, dat de darmbuis volkomen afgesloten wordt, is mogelijk: 1) door eenvoudige samenpersing van de darm door een vast gewrocht of door de darmen zelf. Dit heeft intussen zelden plaats door de ronde gedaante, gladheid en bewegelijkheid van de darm. Het meest slaat aan zodanige samenpersing bloot, de meer bepaalde legioen de niet medegevenden achterste darmwand gelegen dikke darm, vooral in zijn onderste gedeelten, op welke soms wijlen de door zakking naar beneden gedaalde en met vaste matieren gevulde dunne darmen zodanig drukken, dat zij samengeperst worden. Van de dunne darmen is het, afgezien van hernieuze toestanden, eensdeels het in het caecum mondende einde van het ileum, hetwelk aan zodanige drukking onderworpen is, anderdeels het begin der dunne darmen, het duodenum, hetwelk van de zijde van het pankreas, wanneer het vergroot is, samen gedrukt kan worden 2); 2) door sterke spanning van een darmlus, als zij aan een onbewegelijk of toch minder beweegbaar gewrocht aangehecht is.
42,620
MMKDC09:017274022:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,872
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 6, 1872-1873, no. 22, 1872
null
Dutch
Spoken
7,763
14,070
KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. r. 22. mm Administratie vaii de Katholieke Illustratie, HENR.I BOGAERTS, ’s-Hf/rtogenbosch.— Amsterdam. HOOFDREDACTEUR, H. A. BANNING, Elk yel ran 8 pas kl. fol. kost slechts 7 Cents. Men teekent in voor een geheel en jnargang. OfüOüli, De miraculeuze Brem te leurde,. – Aan ,len Vüver. -De .lucht der Oemailu .taco), 11. _ Illt.tarjm i„ Nederland, deer H. A. BannU-. Limburg T„ ’tUlnd der Boklenrilder,,. 11. _ twee K«n KpSsode nlt den laagten franseh-dnUsciien Oorlog. j»oor Mathllde. DE MIRACULEUZE BRON TE LOURDES. Het was in Februari van het jaar 1858, dat in het, Zuiden van Frankrijk, te midden der rotsen van Massabielle, nabij Lourdes, het miracu- leuze feit geschiedde, hetwelk wegens de vele andere daarop volgende wonderen, in dat oord gewrocht, die stad der Pyreneeën tot eender meest bezochte bedevaartplaatsen gemaakt heeft. Die feiten hebben als ’t ware een vuurproef van onderzoek moéten doorstaan en schitterend doorstaan. De bevoorrechte persoon, aan wie op genoemd tijdstip en later nog herhaalde malen de wondervolle verschijning zich openbaarde, werd reeds terstond dooreen der voornaamste lokale overheidspersonen van bedrog beschuldigd, maar noch zijn sluwe, noch zijn schrikaanjagende pogingen vermochten iets op de waarheidsliefde van de veertienjarige Bernadette Soubirous. Het eenige, wat hij met zijn maatregelen won, was dat een zijner medeambtenaren ten volle overtuigd werd van de oprechtheid der getuigenis. Een verder middel, door de mirakelvrees uitgedacht, bestond hierin, dat men haar en heur ouders met goud wilde omkoopeu; een vreemdeling vertoonde zich inde schamele woning der familie Soubirous, en terwijl hij belangstelling veinsde in hetgeen hem over het ge- DE MIRACULEUZE BRON TE LOURDES. beurde werd meêgedeeld, kwam hij met liet aanbod voor den dag om het huisgezin uit zijn kommervolle omstandigheden op te heffen en legde bereids een beurs met schitterende en klinkende goudstukken op tafel. Doch, dit voorstel baatte zoomin als de bedreigingen met gevangenzetting', het geld werd volstrektelijk geweigerd en de onkreukbare goede trouw van dat arme hu:sgezin straalde nu voor ieder onbeneveld oog. De aantijging van leugen werd vervolgens gekeerd tegen de priesters; spionnen werden aangesteld om hen overal na te gaan en.te bespieden, ten einde zoo mogelijk hen te kunnen beschuldigen, dat zij, zooais sommige waanwijzen dat noemden, inde zaak der verschijning betrokken waren. Het plan mislukte echter gansch en al. Geen enkel priester kon er aaugetroffen worden, die zich met liet gebeurde op bijzondere wijze had bezig gehouden; meer nog, de pastoor van Lourdes had van den aanvang af zich onthouden de weldra wijd vermaarde grot te bezoeken en de van hem afhankelijke geestelijken verboden zich te. dier te begeven. Mgr. Laurence, de toenmalige bisschop van het diocees Tarbes, waartoe Lourdes behoort, had met dit verbod ingestemd en liet uitgestrekt over geheel het bisdom, zoodat onder de tallooze personen van allen rang en stand, die naar de grot stroomd .i, alleen priesters niet werden gezien. . Tevergeefs raadpleegde men hen over het voorgevallene, zij aLen hadden slechts één antwoord te geven, namelijk, aat het oeter ware geen voorbarig oordeel te vellen, maarden gang der gebeurtenissen af te wachten. Het stilzwijgen van den bisschop werd beschouwd als een argument tegen de mirakelen te Lourdes geschied, doch deze liet zich daarom niet tot een overhaaste verklaring bewegen. Hij benoemde een commisie van onderzoek en schreef haar de raadzaam geoordeelde gedragslijn voor. De uiterste voorzichtigheid werd door de commissie-leden in achtgenomen, zij bezochten de plaats, en ondervroegen onder eede alle personen, die met de feiten in betrekking stonden. Van de velen, die door het water der bron genezen waren, werd een dertigtal uitgelezen, en aan het strengste onderzoek onderworpen, waarbij bekwame geneeskundigen waren aangesteld. Van de dertig gevallen werden er zes verworpen, omdat de genezing ook aan natuurlijke oorzaken kon worden toegeschreven; nog bleven negen andere buiten aanmerking, wijl er eenige onvolledigheid inde getuigenissen was, terwijl vijftien gevallen werden geconstateerd als voorzien van elk blijk van bovennatuurlijke genezing, en deze laatste werden den bisschop tot nader onderzoek aangegeven. Desniettemin verliepen nog eenige jaren, alvorens Mgr. Laurence het goeddacht een oordeel uitte spreken. Het was eerst in Januari 1862 dat hij een herderlijken brief uitvaardigde, waarbij hij de miraculeuze feiten beschreef, de verschijning als wezenlijk aannam, de devotie tot O. L. V. der grot te Lourdes goedkeurde en zijn onderhoorigen uitnóodigde óm mede te werken tot den opbouw van het heiligdom aldaar. Doch de middelen van hen, die van geen mirakel willen hooren, waren inmiddels nog niet uitgeput, al was ook de aantijging van bedrog weggevallen, er werd weldra iets anders uitgevonden tegen Bernadette Soubirous: de helderheid van haar brein werd in twijfel gesteld. Nachtuilen van de voltairiaansche soort kwamen hun nesten opslaan in Lourdes’ omstreken, zij maakten hun uitvindsels door de pers openbaar, richtten daartoe zelfs een bijzonder orgaan op, en weldra hoorde men onder zeker slag van lieden, wanneer zij over het gebeurde te Lourdes spraken, slechts van verstandsverbijstering, zinsbegoocheling, catalepsie, enz. bazelen, en een zeker coryphee van die bent verklaarde openlijk ineen parijsch dagblad, dat, al kwam eender bewoners van zijn buurt, het plein Concorde, hem verzekeren, dat daar juist een mirakel was geschied, hij het der moeite niet waard zou achten, even in die richting om te zien. Er was echter te Lourdes een geneesheer, met name Dorous, die het wel de moeite waard had geacht, reeds inden eersten tijd een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Hij volgde de jeugdige bevoorrechte op haar wandelingen naar de grot, en was bij die gelegenheden vergezeld van iemand, die bepaaldelijk meende èn waanzin èn bedrog te kunnen ontdekken. Doch deze laatste zelfs moest eindelijk bekennen, en hij deed dit openbaar en bij geschrifte dat hij overtuigd was geworden van de geloofwaardigheid en de volkomen oprechtheid der als krankzinnig vóorgestelde en van bedrog beschuldigde Bernadette. Yerdere tegenwerpingen bleven echter niet uit. De volle bron, die aan den dorren rotsgrond ontstroomde, werd aan kortstondige toevalligheid toegeschreven, en nadat de werkelijkheid van den spoedig aanwasseuden .stroom niet meer kon worden ontkend, was het gemakkelijk, deze aan een gril der natuur en de genezende kracht der wateren aan verbeelding toe te schrijven. Bij lieden, die aldus spreken, is, ingeval hun spot en valschheid doel missen, de eerste gedachte om de hulp van de wereldlijke macht in te roepen en met geweld te onderdrukken, hetgeen zij door argumenten niet kunnen overwinnen. Bernadette Soubirous werd voor der rijksprocureur gedaagd; het strafwetboek werd doorzocht om een punt van aanklacht tegen haar te vinden, maar tevergeefs. De zaak werd nu gebracht voor den prefect van het departement, waarin Lourdes is gelegen. De prefect, iemand met de mirakelvrees ook ten zeerste behept, verzocht van den bevoegden minister vergunning tot het nemen van maatregelen, die wel aan dat alles een eind zouden maken. Hij erlangde die vergunning en ging aan ’t werk. Er werden rondom de grot wachten geposteerd, de geheele gerdarmerie alsmede de bezetting van die streek werden onder de wapenen gehouden. Zoo was men een wijle in staat om den toegang tot de bron te beletten en de bedevaarten daarheen onmogelijk te maken. Wederom werden alle pogingen aangewend om een wetsbepaling te vinden, waarbij de bezoekers der grot strafschuldig zouden wezen.1 Zij hadden de grot met kostbare versieringen, festoenen, exvoto’s, opgéluisterd, zij hadden daarenboven bij den ingang een balustrade geplaatst. De prefect beval dus al hetgeen door de geloovigeu daar geplaatst was weg te rukken. Slechts met moeite kon het volk zich van handtastelijk yerzet weerhouden, toen het die lage plundering zag uit-^ voeren. ,. Hierbij voegde zich een acte van barbaarschheid, die zondei den moed. van den pastoor te Lourdes, Peyramale, zon gepleegd zijn. De prefect wilde de jeugdige Soubirous naar een krankzinnigengesticht doen vervoeren, hoewel twee geneesheeren, die als hij dachten, bij haar niet het minste spoor van wanorde inde verstandelijke vermogens konden ontdekken, desniettemin, daar zij het gebeurde niet wilde ontkennen, van zinsbegoocheling repten. De wreede order van den prefect zou uitgevoerd zijn, zonder de tusschenkomst van den eerw. heer Peyramale. //Ga,” zoo waarschuwde hij den rnaire van Lourdes, „ga en zeg den prefect dat zijn sbirren mij zullen aantreffen op den drempel van de hut dier armen, en alvorens zij een haar van het hoofd der onschuldige kunnen krenken, zullen zij mij in het stof moeten treden.” De maire bood daarop zijn ontslag aan en dc prefect was genoodzaakt zijn voornemen te uiten varen. Zijn andere maatregelen, zoo kleingeestig en tevens zoo kwellend, moest hij na eenigen tijd op bevel van keizer Napoleon 111 staken. Het aantal genezigen, door de heilzame werking van de wateren der bron verkregen, nam dermate toe, dat de ontkenners van mirakelen ge.l rongen waren hun toevlucht te nemen tot de meest uiteenloopende en onsamenhangende hypothesen. Wat onmogelijk aan verbeelding kon worden toegeschreven, dat zochten zij te verklaren door de genezende eigenschappen, welke volgens hen het water dier bron zou bezitten en die d r minerale wateren van Barèges, Vichy en Cauterets verre zouden overtreffen. In waarheid bleek echter, dat de wateren der bron te Lourdes geen bepaalde genezende eigenschappen bezitten. Zij werden dooreen professor inde scheikunde aan de universiteit van Toulouse wetenschappelijk getoetst en zijn bevinding luiddé, „dat de buitengewone uitwerkselen, ontwijfelbaar door het gebruik van dat water verkregen, niet, althans niet inden tegenwoordigen staat der wetenschap, konden verklaard worden door de natuur der zouten, daarin bij oplossing ontdekt.” Hij kon daarin geen enkel bestanddeel opsporen, hetwelk er therapeuthische hoedanigheden aan kon mededeélen. De rotsen van Massabielle hebben thans een geheel ander uitzicht dan zij vijftien jaren geleden vertoonden. Toen verrezen zij te midden eener doodsche woestenij, thans is het bergachtige gedeelte geëffend; een open vlakke ruimte, die duizenden personen kan bevatten, spreidt zich uit voor de grot. Een breede met olmen en populieren omzoomde weg leidt naar de geheiligde plek. Geen dag gaat er voorbij waarop niet tal van pelgrims de bron en het inde nabijheid opgerichte ruime kerkgebouw bezoeken. AAN DEN YIJ TEE, Dat de jeugd veel van ’t water houdt, is een dier regels, waarop slechts zeer weinige uitzonderingen kunnen aangegeven worden. Varen, slootje springen, ’s Zomers baden en ’s Winters over het ijs glijden en schaatsenrijden, dat is eerst, een leven voor onze jongens. De ouders mogen met hun liefhebberij minder gediend zijn, op dit punt is onze blauwgekielde spes patriae, gelijk Hildebrand getuigt, onverbeterlijk. Met een bloedenden neus, verstuikten voet, gescheurde pantalon of met een druipnat pak komt onze gast thuis, en, in stede van medelijden in te oogsten, wordt hij met een fiks pak slaag verwelkomd, maar toch, bij de eerste de beste gelegenheid is de waterrot de les weer uit het geheugen kwijt. Ook de jongèn en ’t meisje op de gravure van pag. 172 zijn alles behalve met de watervrees behept. Zij schept het water en hij schijnt geenszins bang om een natten voet te krijgen. Welnu aan ’t water heeft Holland grootendeels zijn roem te danken, en waarom zou de hollaudsche jeugd er dan ook bang voor zijn Immers, welk Nederlander zegt het den dichter niet na: „O! wie mint de golven niet, „Die ons laud gezegend ziet.? „’t Water voerde eens aan ons strand „Troost en heil voor ’t vaderland!” DE VLUCHT DER GEMALIN VAN JACOB 11. De godsdienst- en partijtwisten, welke Engeland in ’t begin en ’t. midden der zeventiende eeuw beroerden, maakten de regeeringstaak voor koning .Tacob II buitengewoon netelig. Zijn gehechtheid vooral aan ’t katholiek geloof werd door zijn tegenstanders als een middel aangewend, om ’t misleide volk tegen hem op te ruien, en er ontstond een omwenteling, welke .Tacob II van den troon dreef en in zijne plaats den hollandschen stadhouder Willem van Oranje tot koning verhief. Inden Winter van ’t, jaar 1688 vluchtte ’t vorstelijk gezin in aller ijl raar Frankrijk, ’t Is van de vlucht der koningin, Maria van Este,_ met haar kind, ’t welk nog geen zeven maanden oud was, dat door den engelschen artist Johnstone het tafereel der gravure van pag. 173 is ontworpen, ’t geen op de tentoonstelling van’t Kristallen Paleis te Londen met eender eerste prijzen bekroond is. In ’t donker vaneen guren December-nacht verliet de koningin, vergezeld van twee harer vertrouwde hofdames en een hoveling, haar paleis van White Hall. De koningin had een dichten mantel omgeworpen, waarmee zij haar kind, dat zij inde armen droeg, tegen de koude trachtte te beschermen. Na ineen schuitje de rivier overgestoken te zijn, kwamen zij behouden bij een herberg aan, van waar zij met een rijtuig haar vlucht verder zouden voortzetten. De vluchtelingen moesten echter hier eenige oogenblikken verwijlen, daar de paarden nog niet waren ingespannen. Uit vrees van herkend te worden, durfden zij de herberg niet binnentreden en bleven bij den toren der kerk van Lambeth staan, ’t Is dit oogenblik, waarin vooral ’t moederhart zoo zeer tüsschen hoop en vrees werd geslingerd, dat de schilder voor zijn schets uitkoos. Hoe groot ook ’t gevaar was van herkend te worden, de vorstelijke vluchtelingen kwamen behouden te Gravesend aan, van waar zij hun reis naar ’t oord hunner ballingschap voortzetten. Koning Lodewijk XIV stond aan de bannelingen zijn lustslot St. Germain af, en ’t was hier dat het geredde kind groot werd, aan ’t welk, onder den naam van Pretendent, later zulk een leven vol stormen en tegenspoeden was beschoren. lIITSTAPJES IN NEDERLAND, door H. A, Banning Limburg. IN HET LAND DER BOKKENRIJDERS. II Valkenburg is beroemd om zijn geschiedkundige bijzonderheden, bemind om zijn sclioone ligging. Als gedurende de zomermaanden de toeristen het bekoorlijk Geul-dal bezoeken, verwijlen zij gaarne langen tijd op den rotsaehtigeii grond, die het stadje draagt, op de ruïnen van het oude slot en inde bekoorlijke omstreken. Evenals in het Gooiland en in Haarlem’s omstreken komen ook jaarlijks talrijke familien te Valkenburg om daar gedurenden eenigeu tijd het landelijk leven te genieten, en geen wonder, want de omstreken zijn zoo verrukkend schoon, de lucht is daar zoo zuiver, dat men er waarlijk over verwonderd moet zijn, hos zoo vele landgenoten inden vreemde kunnen gaan zoeken wat ons land in vollen rijkdom aanbiedt. Het voormalige land van Valkenburg was zeer uitgestrekt en heeft vaak een belangrijke rol gespeeld in staatkundige gebeurtenissen. Het bestond, behalve de stad zelve, uit 35 dorpen en heerlijkheden en velen zijner heeren waren vrij oorlogzuchtig, zoodat Valkenburg meermalen veel te lijden heeft gehad en het kastéél herhaaldelijk belegerd werd. Zekere Gosewijn, die inde XIe eeuw leefde, wordt als de eerste heer genoemd; hij moet zijn gesproten uit het. Huis van Wassenberg-Heinsberg, doch zijn geslacht is in 1214 uitgestorven. De volgende dynastie behoorde tot den stam der hertogen van Limburg, langs moederlijke zijde opklimmende tot Karei den Groote, die in Limburg dikwerf kwam jagen. Ruim een eeuw later, in 1864, werd het land van Valkenburg door de erfdochter Phüippa verkocht aan hertog Wenceslaus en Johanna van Brabant, die er het volle bezit van kregen. Van verdere lotsverwisselingen zal ik niet spreken en nog slechts aanstippen dat het lar.d van Valkenburg in 1661 bij traetaat tüsseken de Staten en Spanje verdeeld werd en het thaus geheel tot het koninkrijk der Nederlanden behoort. Op een tamelijk hoogen en zeer steilen berg, onmiddellijk aan het stadje grenzende, bevinden zich nog de ruïnen van het kasteel der heeren van Valkenburg. Na in 1872 door de staatsohe troepen op de Franschen te zijn veroverd, werd dit merkwaardige slot verwoest. Nadat wij het stadje hadden bezichtigd, deed mijn reisgenoot het voorstel om op de ruïne een fijne fleseh te drinken; hij meende dat wijden tijd, die ons nog overbleef, niet beter konden besteden. Ik gaf mijne toestemming, en een oogenblik later stond hij met een fleseh en twee glazen voor mij. „Wat zegt gij van die bekoorlijke Fraulein uit Germania?” vroeg hij, mij de prachtige etiquette onder de oogen houdende. „Het toilet belooft veel, doch men kan geen dame bcoordeelen naar de weelderige cliignon die zij draagt. Deuk aan den humorist Weber, die zegt: „Valsch haar zit op het hoofd, als er het valschc inzit, is het erger.” „Grootheid van ziel bezit zij in allen gevalle, zie maar eens.” „Inderdaad geen aanbevelenswaardige eigenschap ineen fleseh. Wij zullen haar straks het gemoed eens laten uitstorten en dan oordeelen; maar hoe komen wij op de ruïne?” „Dat zullen wij onder weg wel hooren, kom maar meê.” Er stond niet ver van ons een bejaard man aan de deur, die ons zeide, waar wij moesten zijn om den sleutel van de ruïne te vragen. Hij was zoo vriéndelijk en spraakzaam, dat mijn vriend hem vroeg of hij lust had om met ons de ruïne te bezoeken en daar eenige inlichtingen te geven. De oude man nam glimlachend het aanbod aau, en eenige oogenblikken later zaten wij op de puiuhoopen van het aloude slot der graven van Valkenburg. ’t Is zeer licht te begrijpen, waarom het getal bezoekers daar gedurende den Zomer zoo talrijk is, want de ruïne biedt op verschillende plaatsen inderdaad schilderaehtige gezichtspunten aan; men krijgt het Geuldal lief als men daar zit en een blik inde ruimte werpt. Het doet mij leed dat ik den lezer geen afbeeling van dien inderdaad schoonen bouwval kan aanbieden; al mijne moeite om een photographie machtig te worden is echter vergeefsch geweest. Intusschen geeft de ruïne den indruk alsof het daar tijdens de gewone voor- en najaarsstormen niet zeer aangenaam moet zijn en wel eens gevaarlijk zou moeten worden. De groote mergelblokken, waarschijnlijk uit tien nabij zijnden berg afkomstig, die aan de overblijfselen der bogen als aan een zijden draadje schijnen te hangen, dreigen den bezoeker op het hoofd te vallen. Thans was het echter stil en bij uitstek fraai weder, de met mos begroeide pninhoopen hadden niets schrikwekkends. „Kom, laat ons Fraulein Germania eens aanspreker!,” zei mijn reisgenoot, „want een ruïne brengt mij altijd ineen sombere stemming; ’t is of ik mij op het kerkhof der aardsche grootheid bevind; ik zou in staat zijn om in Young of Feith te gaan lezen, en mijn vader heeft mij altijd gezegd dat menschen, die neiging gevoelen om in zulke boeken te lezen, op zijn minst een gevaarlijke maag-of leverkwaal moeten hebben.” Hij schonk zijn glas in, hield het voor de oogen en hernam toen: „Zie eens wat heerlijke gele kleur, ’t is of die wijn op een mcrgelberg gewassen is. Mij dunkt, de heeren van Valkenburg moeten die opmerking ook wel eens gemaakt hebben, want ’t is bekend dat de ridders wisten wat pimpelen was en den „goudgelen wijn van den Fijn” niet versmaadden. Zij dronken hem echter niet, zooals wij, uit glaasjes zoo klein dat een kanarievogel er nauwelijks zijn dagelijksch rantsoen in kan vinden, maar uit bokalen, grooter dan deze gansche fleseh. Die geharnaste mannen moeten toch echte pooiers geweest, zijn.” „Er zal wel niet weinig overdrijving zijn in ’t geen men daarvan verhaalt,” zeide ik. „Zijn dan de bokalen er nog niet om voor de waarheid te getuigen ?” hernam mijn vriend. „Die heeren ridders dronken emmers vol en namen dan nog een fleseh tot afzakkertje op den koop toe. Men moet echter eerlijk zijn en bekennen dat hunne daden on handelingen veel van de onze verschilden. Wij zijn, bij hen vergeleken, ware kanarievogels en koolmeezen. lemand als Godfried van Bouillon, die ineen slag een geharnast ruiter met zijn zwaard tot op den zadel doormidden kloofde, zoodat het arme paard niet wist welke helft hij, voor zijn meester moest houden, zal heel wat hebben kunnen verdragen. Toen hij zijn glas geledigd en mij met zijne oogen een teeken gegeven had dat Fraulein Germania hem goed beviel, schonk hij het nog eens vol en bood het den ouden man aan. „Drink dat nu eens uit op de gezondheid van de bokkenrijders!” sprak hij. De oude man schudde glimlachend het hoofd. „Neen, Mijnheer,” antwoordde hij, „dat doe ik niet, want de bokkenrijders waren schavuiten en moordenaars.” „Maar zijn wij hier dan niet in het land der bokkenrijders?” .„Ja wel, als Mijnheer dat zoo noemen wil, maar die goddelooze bende is al haast een eeuw geleden uitgeroeid; mijn grootvader wist daar veel van te veitellen, hij had ze nog gekend.” „En vlogen die kerels op bokken door de lucht, zooals de heksen op bezems naar den Bloksberg?” „Er valt niet mede te spotten, Mijnheer,” antwoordde de oude man vrij ernstig, nadat hij met smaak het glas geledigd bad. „ledereen sidderde en beefde hier te lande voor de bokkenrijders, want niemand was veilig voor hen, niemand kende hen, niemand wist, met zekerheid te zeg- gen of zijn eigen broer of vader niet tot de bokkenrijders behoorde. Geen politie kon hen opsporen of hunne vergaderplaats ontdekken; als zij des nachts huisbraak pleegden en soms al de bewoners om het leven brachten, waren zij gemaskerd; iedereen was er van overtuigd, dat sommigen der snoodaards tot de naaste familie behoorden en de begrafenis der slachtoffers bijwoonden, doch er was nooit eenig bewijs te vinden.” z/Kom, kom!” riep mijn jeugdige vriend lachend, /,wie zal zoo iets gelooven; gij doet mij denken aan den man met het kurken been.” «De man met het kurken been?” vroeg de oude. «Wie is dat?” «Hebt gij nooit van den man met het kurken been gehoord? Nu, dan zal ik u eens een aardig geval vertellen, en daarna krijgen wij dan de bokkenrijders van uw grootvader. Doch eerst moet de flesch nog eens aangesproken worden, want het eerste glas smaakte naar de kurk.” «Gij hebt een vroolijken reisgenoot, Mijnheer,”'zei de oude man zich tot mij wendende. «Wat zal ik u daarvan zeggen, het jeugdige bloed is onrustig; als de jonge geitjes niet dartelen en springen, zijn zij niet gezond, niet waar?” „Zeker, Mijnheer, en er steekt ook geen kwaad in.” Nadat wij ons nog eens verkwikt hadden, ging mijn vriend op een mergeiblok zitten. Men behoefde slechts aan een knopje te drukken en het been bewoog zich, langzaam of snel, naarmate de knop meer of minder naar onder werd geschoven. Opdat zich de muziekmeester niet zou kunnen vergissen inde beweging van het been, had de werktuigkundige aan DE VLUCHT DER GEMALIN VAN JACOB II de zijde een soort van schaal vervaardigd, waarop verschillende tempo’s, zooals deze inde muziek gebruikelijk zijn, waren aangegeven. Werd de knop op andante of adagio geschoven, dan bewoog het been zich langzaam, daarentegen ging het snel op en neer, wanneer deknop op aü>-gro stond, en werd het vreeselijk ontstuimig bij vivace; in één woord, het werkte ongeveer op dezelfde wijze als de bekende metrometer. „Nu meende onze muziekmeester de gelukkigste man van de wereld te zijn. Hij kon het pedaal weder gebruiken, zonder moeite de ladder bestijgen en. al zijne lessen, heinde en ver inden omtrek, waarnemen. Wanneer hij des Zondags naar de kerk ging, schoof hij den knop op maestoso, en de dominé zelf kon zich niet beroemen op zulk een statigen tred; ging hij zijne lessen geven, dan wipte hij vroolijk daar heen inden takt vaneen allegretto. Het kurken been kreeg een groote vermaardheid en menigeen, die met het spleen of met cksteroogen geplaagd was, benijdde den man zijn mechaniek lichaamsdeel. „Eens echter, dat de muziekmeester buiten de stad les moest geven, zag hij tot zijne teleurstelling dat het veel later was dan hij gedacht had. Om den verloren tijd in te halen schoof hij den knop op allegro doch daar het hem nog te langzaam ging, gaf hij driftig een stoot aan het werktuig, dat nu eensklaps op presto stond. "Verbijsterd door den schok dien hij kreeg, wilde liij het evenwicht herstellen, doch in zijn opgewondenheid schoof hij den knop ineen verkeerde richting. Nu was het been niet meer te houden, de ongelukkige muziekmeester vloog als een pijl uit den boog vooruit en Icon, wat hij ook deed, zijn vaart niet stremmen. Hij gaf een rauwen gil, wierp een paar kinderen omver en snelde als een levende velocipède voort. Er gingen twee paarden op hol, en een boerin, die juist over de onderdeur lag toen hij voorbijsnelde, bleef van schrik op de plaatsdood. De gansche stad geraakte in opschudding, doch van den ongelukkigen organist was niets meer te vinden. Een week later werd hij in het hartje van Duitschland gezien, en alvorens een maand voorbijgegaan was, had men in Eusland jacht op hem gemaakt. De man wasdood, maar het been sleurde zijn lijk mede voort. In sommige landen meende men dat de duivel losgebroken was, en ieder nam de vlucht als het vreeselijk voorwerp naderde. Dat heeft zoo jaren lang geduurd; ofschoon van den muziekmeester niets meer te vinden was, bleef het been maar altijd voortloopen. Eenige maanden geleden zeide men dat het in Siberië gezien was; er zat nog een stuk van den onderkous aan, wel een bewijs dat men in vroeger tijd goede sajet had. „Ziedaar de geschiedenis van het kurken been,” zoo eindigde mijn vriend, „zij zal, naar ik geloof, voor die van de bokkenrijders niet onderdoen.”. „Dat is een zeer aardig sprookje, Mijnheer,” zei de oude man glimlachend, „doch gij bedriegt u, wanneer gij meent dat de geschiedenis van de bokkenrijders ook een sprookje zou zijn. Dat zij bestaan hebben, is wel degelijk waar, menigeen heeft daarvan een droevige ondervinding opgedaan. Als ik er u pleizier mede kan doen, wil ik er wel eenige bijzonderheden van vertellen.” Toen wij gereedelijk onze toestemming garen, verhaalde hij ongeveer het volgende : „Inde eerste helft der vorige eeuw bestond in het land van Valkenburg een groote bende dieven en moordenaars, die men bokkenrijders noemde. Aan het hoofd dier bende stond iemand, die den naam van kapitein droeg; ’t was gemeenlijk een geneesheer uiteen der dorpen; men had zoo iemand noodig voor het verplegen der gewonden. De bokkenrijders waren groote schurken, doch zij huichelden brave menschen te zijn, zij zaten vooraan inde kerk en waren nu en dan zeer milddadig, om de menschen te bedriegen. Wie onder de bende opgenomen wilde worden, moest een vreeselijken eed zweren en dien met zijn bloed onderteekenen. Dit geschiedde in hunne vergaderplaats, die voor iedereen verborgen was en waar bij nacht en ontijden de afschuwelijkste zwelgerijen plaats hadden. -Daar oefenden zij zich ook onderling in het schermen en worstelen, waarbij het soms zoo ruw toeging, dat menige bokkenrijder met gekneusde ledematen tehuis kwam. ’t Was ook daar, dat de aanvallen en rooverijen beraamd werden, en elke bokkenrijder was verplicht den kapitein onvoorwaardelijk te gehoorzamen, al moest hij ook geweld bij leden zijner eigene familie gaan plegen. Ongehoorzaamheid en ontrouw werden gestraft met den moord van hem en geheel zijn gezin.” „Maar dat is ongehoord,” zei mijn vriend. „Was er dan geen politie om dat onkruid uitte roeien?” „De vrees was zoo algemeen dat zelfs de politie zich .nauwelijks durfde verroeren. Daarenboven had ook niemand de politie durven bijstaan, uit vrees van het slachtoffer der bende te worden.” „.Tuist zooals tegenwoordig in Italië.” „Veel erger, Mijnheer, want men geloofde dat de bokkenrijders met den duivel een verbond gesloten hadden, dat geen mensch hunne schuilhoeken kon vinden, dat geen muur, geeft ijzer of staal tegen hen bestand was, dat geen afstand hen een minuut kon ophouden en dat de duivel hen op een enkelen wenk op helsche bokken met vreeselijke horens door de lucht voerde, en het waren de bokkenrijders zelven, die de menschen in deze meening versterkten. Bij de naehtelijke aanvallen waren de bokkenrijders gemaskerd, opdat niemand hen zou herkennen. Na alle maatregelen van voorzorg genomen te hebben, wisten zij door middel van valsche sleutels of breekijzers de bestemde woning binnen te dringen. Daar knevelden zij de inwoners, maakten bij verzet onmiddellijk van hunne wapens gebruik en braken de kasten open om te ontvreemden wat maar waarde had; de buit werd verdeeld. Gebeurde het soms dat eender slachtoffers een gemaskerde aan zijn spraak herkende en zijn naam noemde, dan was het doodvonnis over al de hnisgenooten geveld, er was geen genade te vinden.” „Maar dat is afgrijselijk 1” riep mijn vriend. „Ja, wol afgrijselijk,” hernam de oude man. „’t Is later gebleken dat na zulke aanvallen den volgenden morgen de dokter werd gehaald, die dan groot medelijden aan den dag legde; men wist het niet dat de geneesheer als kapitein der bende den aanval beraamd en aangevoerd bad.” „En hoelang hebben die bokkenrijders hier huisgehouden?” „Dat weet ik niet juist, Mijnlieer, maar van liet eene geslacht in het andere. Er werden groote sommen uitgeloofd om hen op heeterdaad te betrappen of hun vergaderplaats te ontdekken, maar tevergeefs. Ik geloof dat de Eransclien er voorgoed een eind aan gemaakt hebben.” „Dan zijn zij toch nog ergens goed voor geweest,” zei mijn reisgenoot. „Limburg bewaart nog meer dankbare herinneringen aan de Eranschen,” sprak ik. „Om u echter te bewijzen dat het verhaal van onzen Valkenburger niet overdreven is, wil ik u eenige regels voorlezen uit het bekende werkje van Ecrevisse, over de bokkenrijders; ik heb het bij mij gestoken omdat het eenige bijzonderheden behelst over het voormalige land van Valkenburg. De auteur beschrijft hier de geheime verblijfplaats der booswichten; luister: „Slaen wy hier de oogen in het rond, want het is een afgryselyk verblyf! Hetzelve beslaet eene lengte van vier en twintig voet, op twintig breedte; de mergelmuren zijn gewit; in het midden staat eene groote tafel; aen eenen hoek een kachel, welker pyp door den duisteren gang naer het huis loopt, ftondom de muren hangen zweerden, dolken, jachtmessen, schietgeweeren en honderde vermomsels naest de vreemste kleedingen, die men zich verbeelden kunne. Men ziet er eenen ruimen voorraed van booren, vylen, nyptangen, zagen, bylen, pikkels, yzeren hand- en hefboomen.” De schrijver verzekert dat nog in 1815 dit verblijf, waaraan onderaardsche kelders verbonden waren, bestond. Bij de opgravingen, die toen plaats hadden, zijn een menigte menschenbeenderen uitgedolven.” „Dat is waar,” sprak de oude man, „mijn vader is er bij tegenwoordig geweest.” „Nu,” zei mijn reisgezel, terwijl hij de kurk nog eens van de flesch nam, „’t is maar goed dat die bokkenrijders voor goed verdwenen zijn, want ik zou hier op dit bekoorlijk plekje niet gaarne gestoord worden.” „Maar weet gij wel dat het tijd wordt om onze wandeling voort te zetten? Wij moeten nog naar Houthem en dan naar Meersen.” „Daar komt niets van. Ik wil hier op de ruïne de zon zien ondergaan, dat moet heerlijk zijn. Gij moet er niet boos om worden dat ik u alleen laat vertrekken, want waarlijk, ik kan dit plekje nog zoo spoedig niet verlaten. Ik zal zorgen dat ik met den laatsten trein te Maastricht ben, wij zien elkander inden Zwarten Arend.” „Kom, kom, wat dwaasheid zou dat zijn !” „Al praat gij als Brugman, ik ga niet meê. TWEE MOEDERS. Episode uit den Matsten fransct-dnitsclien oorlos, Door latliilde, (Vervolg en Slot.) De volgende dag was, als het kon, nog sohrikkelijkev; de vlammen en de rook schenen te naderen, en dreigden het somber gebouw te verteren; in buitengewonen angst ging de dag om. Niets kondigde de bevrijding aan. Öp den 26en tegen den avond hernieuwde zich hetzelfde tooneel van twee dagen te voren. Meer dan ooit scheen ieders laatste uur aan gebroken. De namen van acht en dertig leeken en twaalf geestelijken werden afgeroepen. Na eiken naam meende Eobert den zijnen te hooren. In ’t gebed verzonken trachtte hij alles te vergeten, wat hem nog aan de wereld hechtte, doch men blijft altijd mensch; ’t valt zelfs den grijsaard zwaar, de zucht tot het leren te onderdrukken. Hij zag zijne lotgenooten één voor één van achter de tralies verdwijnen; voor het laatst gaf pater Ollivaint, die tegeuover hem gevangen zat, hem de heilige absolutie, „’t ls volbracht,” hoorde hij zijn buurman zeggen, en een oogenblik later riep de brigadier, die n’cmand anders was dan Guérin, met forsche stem: „Eobert Delgrange!” Toen zonk de jeugdige priester als verpletterd neer; het koude zweet brak hem van alle kanten uit. Yóór hem verscheen nogmaals zijn moeder, wanhopig jammerend, als op den dag, toen men Albert van haar hart wilde wegsleureu, achter haar de heldhaftige Octavie, Albert, Paul, al zijn vrienden, zijn bloedverwanten, zijn meesters! Het waste veel; de lijdenskelk scheen over te loopen en hij wilde het hoofd afwenden; nimmer nog had hij die vlijmende smart zóó gevoeld. Daar meeade hij een ander beeld te zien. Het was Alphonse, zijn boezemvriend, die hem toewenkte. „Zal de moed u thans fale i, gezalfde des Heoren?” scheen zijn stem hem toe te roepen, „kom, draal niet! Gij zijt aan het einde. Gelukkiger dan vele anderen, scheldt de Heer u een lang, moeielijk leven kwijt, om u nu reeds te tooien met het witte ldeel der martelaren en overwinnaars! Kom, moed, ’t is bijna gedaan!” De ontroering verdween, heilige kracht bezielde hem, de mensch was overwonnen door den priester. Met verheven moed gewapend als met een stalen borstharnas, stond de wakkere kampioen overeind. Geen spoor van angst lag meer op zijn gelaat en houding te lezen. De kruisweg, welke deze martelaars moesten afleggen was nog langer en smartelijker dan die der eersten. Onder onophoudelijke mishandelingen en aanvallen schreden zij door de Rue de Paris naar de Rue Haxo. De priesters waren dooreen afdeeliug gardes voorafgegaan, het gelaat van velen hunner was opengereten eu bebloed. Perinette liep onophoudelijk naast den heer Delgrange, haar keel was schor van het schreeuwen en tieren; inde eene hand hield zij een pot petroleum, in de andere een kwast. „Wat heb ik u toeh gedaan?” vroeg hij zacht verwijtend. „Wat, wat? Vraagt gij dit nog, ellendeling? Gij hebt mij” ... en weder brak zij ineen vloed van beschimpingen en verwijtingen los, te schandelijk en te onsamenhangend om neer te schrijven. Kobert hoorde niet meer naar haar woorden; zijn geest behoorde niet meer aan de aarde. Plotseling verbleekte hij eu trok krampachtig aan den toog van den priester, die aan zijn zijde ging; onder de havelooze troep vrouwen had hij er een gezien, bleeker dan de anderen, doch met nog verwarder blik eu radeloozer uitorlijk. Haar oogen schenen iemand inden stoet te zoeken, en in wanhopige smart trachtte zij zich een weg door do menigte te banen, doch haar pogingen waren vruchteloos. Met een onbeschrijfelijke uitdrukking van droefheid en onderwerping drukte de jeugdige leviet de handen op de borst en sloeg de oogen ten hemel. Weinige minuten later waren zij op het plein Vincennes aangekomen, en werden zij opeengepakt ineen loopgraaf, omringd door de bandieten, die hun tot geleide verstrekten. Behalve die ellendelingen zag niemand wat hier gebeurde. Eenige oogenblikken verliepen in betrekkelijke stilte. Toen knalden eenige geweerschoten, en ’t gedruis verstomde. Een snijdende gil ontsnapte de borst der vrouw, die wij zoo even zagen. „Mijn kind,” riep zij, „mijn kind! Waarom hebt gij mijn apostel vermoord ?” Toen barstte zij in luid gelach los, danste en klapte inde handen tot groot vermaak van ’t omringende gespuis. „Braaf gehandeld, mijn dierbare Guérin,” riep Perinette, en viel dén met bloed bemorsten kerel om den hals. „Laat hen ons nu vrij verpletteren en verbranden, wij zijn gewroken! De wereld weet thans hoe ware patriotten zich weten te verdedigen!” „Steek alles in brand,” antwoordde hij, „alles, anders is het te laat.” Zij lachte van genot en snelde weg, den petroleumkwast boven het hoofd zwaaiende. De vrouw vatte haar handen. „Laat ons dansen,” riep zij, „laten wij ons verheugen, de tirannen zijn gestraft, het volk is vrij. Ha, ha, hij is dood, hoe kluchtig Ik wist wel dat ik een zoon moest verliezen, en nu verlies ik ze beiden. Ha, ha, ha!” Een forsche hand greep haar hij den schouder, en ineen oogwenk, lag de waanzinnige vrouw op de armen vaneen jonkman, die haar door het gewoel heen wegdroeg met gevaar van hun beider leven. Fautrin was na den 24en Mei niet meer tehuis gekomen, men had hem een geweer in handen gegeven en. voortgestuwd naar de barricades. Zoodra hij er kans toe zag, was hij weggeslopen en had zich vooreerst ineen kelder verborgen; eerst den derden dag waagde hij het, naar buiten te komen. Over het plein Vincennes gaande, was hij den stroom der massa gevolgd, en wie schetst zijn ontzetting, toen hij mevrouw Delgrange in hun midden zag? Zij was, niettegenstaande alle zorg en omzichtigheid, ontvlucht. Octavie, door het raam ziende, had haar juist den hoek der straat zien omgaan. Zonder nadenken ijlde zij het huis uit, haar achterna. Zoolang men door de stille straten ging, was het goed gegaan; bijna had zij hare moeder achterhaald, toen een groote, razende en tierende volksmassa zich tusscheu haar beiden plaatste. Inde naaste straat hoorde zij het gedruis eener vluchtende menigte en het donderen van ’t geschut. Beangst plaatste zij zich zoo dicht mogelijk aan den muur, toen een bekend stemmetje haar van onder den grond toeriep: „Jufvrouw Octavie, kom hier inden kelder, anders zijt ge verloren!” Snel liet het meisje zich naar beneden glijden, waar Louise Guérin met haar jonger broertje zich hadden verscholen. De beweging op straat werd hoe langer hoe grooter, het tooneel van den strijd kwam nader. De onrust der arme vluchtelingen was onbeschrijfelijk. Elk oogenblik meenden zij de vlammen boven hun hoofd te hooren knetteren; Octavie was inde grootste ongerustheid over haar moeder, Paul eu haar broeders; soms scheen het leven alle waarde voor het ongelukkige meisje verloren te hebben; een doffe wezenloosheid had haar bevangen, en noch het geschrei der twee kinderen, noch het helsehe rumoer scheen eeuigen indruk op haar te maken. De vlucht der communards werd thans blijkbaar; in wilde verwarring, schreeuwend en tierend, vlogen zij door de straten, vrouwen met hangende haren, en potten petroleum inde handen, drongen inde huizen rechts en links. Tien dier furiën met Perinette en Kosine aan het hoofd wierpen zich inden kelder, waar Octavie zich bevond. „Laat ons naar boven gaan,” riep Louise, „het is de booze geest van mijn vader!” En Octavie volgde haar bijna werktuigelijk naar de benedenvertrekken vaneen verlaten, half verwoesten winkel. Een oogenblik later kwamen de helsehe pétroleuses in dezelfde kamer gillend en juichend. „ Hier is de zuster van uw vriend Delgrange, Perinette!” riep eender vrouwen. „Mooi, schooner konden wij niet sterven! Kom hier, duifje, kom kier!” „Sluit de deur!” bulderde de dronken Kosine, ,/de troepen komen binnen!” ,/Steekt in brand, dan vernietigen wij alles met ons!” De deur werd door kolfslagen gebeukt, de troepen, ziende hoe de vlammen uit de ramen stegen, hoopten hier een goede vangst communards te doen en stormden binnen. Octavie knielde neder en beval haar ziel aan God, doch de woeste virago’s grepen haar aan: z/In het vuur!” schreeuwden zij, ;,in het vuur! Wij gaan allen samen den dood in. Hoera, hoera!” De achterkamer was een prooi der vlammen; van voren weergalmden het geschreeuw der soldaten en ’t gekletter hunner wapenen. Alle redding scheen onmogelijk. z/Leve de commune! Leve de commune!” huilden de vrouwen, die reed3 aan duivels gelijk waren. //Op onzen dood volgt roem en vergoding.” Met bovenmenschelijke kracht rukte .Octavie zich los en snelde naar voren, waar de deur juist bezweken was en de krijgers binnentraden. //Genade, genade!” gilde zij, met uitgestrekte armen naar hen toe loopende. z/Ha, hier zijn ze, de brandstichters, de pétroleuses!” riep de officier, die met opgeheven sabel aan hun hoofd ging. Hij was jong en schoon; zijn oogen fonkelden van krijgslust en wraak. „Geen genade,” riep hij, „steèkt ze overhoop !” Octavie voelde reeds de punt der bajonetten op het hart, boven haar schemerde de rosse gloed der vlammen, achter haar klonk het hoonende gehuil der vrouwen en vóór haar stond de onverbiddelijke gerechtigheid. In vertwijfeling zag zij rond en haar oog. viel op het gelaat van den hoofdman. „Albert, herkent gij Octavie niet meer?” kreet zij, en zijn voeten omklemmend zonk zij als levenloos ter aarde. Albert Delgrange weerde zijne krijgers af, en doodsbleek van ontsteltenis richtte hij het jonge meisje op; een blik op haar gelaat overtuigde hem dadelijk. „Dood aan de anderen!” riep hij, „doch spaar dit meisje, zij is geen pétroleuse, zij is mijn zuster!” en hij knelde haar in zijn armen. Ondertusschen ijlden de soldaten voorwaarts naar de dolle vrouwen; zij stonden voor de vlammen, zingend en tierend, den petroleumkwast inde handen. „Leve de commune! Leve de dood!” brulde Perinette. „Volgt mijn voorbeeld zusters! Alles is gedaan, doch wij zullen herleven!” •- en zij stortte zich inde vlammen, twee anderen deden hetzelfde en de overige vielen in handen der soldaten. Twee dagen later bescheen de Pinksterzon de overwonnen, onteerde koningin der steden. De trotsctie monumenten waren vernield, de rook steeg nog uit de puinhoopen, en een afgrijselijke brandlucht vervulde de straten. Ben sluier van boete en schaamte scheen haar te overdekken, doch te midden der weergalooze verwoesting verhief zich de ranke spits der Heilige Kapel. Had de geest van den heiligen Lodewijk door de vlammen gezweefd om zijn kleinood te beschutten, of had het bloed der martelaars om genade geroepen ? Was zij gespaard als een onderpand van vergeving en verzoening of als een teeken van uitstel? Wie kan de geheimen des Hemels doorgronden! Zeker is ’t echter dat de bedroefde en vernederde natie met hoop en verlangen de oogen richtte naar het geheimzinnig; gespaarde gebouw, als verwachtte, zij van dien kant alleen de redding! Moge zij de blikken daarvan niet afwenden! Toen de straten wat meer geopend waren, zag men een jonkman snel en gejaagd de schreden volgen vaneen jong meisje, een kind nog. „Hier is het!’ zeide zij, en wees hem een bijna geheel verbrand huis! Vlug als een kat klom zij langs de naakte steden over de steenen en het verkoolde hout naar de benedenvertrekken. De jongeling volgde haar. „O mijn God!” riep zij plotseling, en bleef staan voor drie verbrande voorwerpen, welke eenigszins naar menschelijke lichamen geleken. „Dit is zij, mijn lieve, goede weldoenster,” en zij knielde weenend neder bij eender lij ken, waarvan het bovengedeelte alleen verschroeid was. „Dat is iets van haar kleed! Mijn Octavie, mijn goede vriendin!” jammerde de jongeling, terwijl hij den ongeschonden lap inde handen wrong, als ware er nog eenige twijfel mogelijk. Verbrand, verteerd door de vlammen, mijn God, wat een dood!” Hij zweeg, door de smart overmand, en wilde zich op het lijk werpen, doch de minste aanraking deed het verkoolde lichaam in stol vallen. „Dus heb ik' niet eens den troost, u een waardig graf te bereiden!” snikte hij. „Wat moet ik uwe moeder antwoorden, als zij, tot haar verstand teruggekomen, naar u vraagt?’ „Louise, mijn kind, blijf hier waken, ik zal maatregelen nemen om, wat van haar nog aanwezig' is, over te voeren en aan gewijden grond toe te vertrouwen.” Louise Guérin knikte weenend en hij spoedde heen, ter prooi aan de grootste wanhoop. Aan het huis vau de Kue de 8.... komend, dat er nog even kalm en netjes als voorheen uitzag, liep hij naar binnen, om de angstig wachtende Thérèse het vreeselijk nieuws mede te deelen. Hij hoorde bekende stemmen in het salon en daar zag hij op de canapé den kapitein Delgrange naast zijn moeder zitten, tevergeefs wachtend om een blik uit haar verglaasde en strakke oogen op te vangen. Vóór haar zat Octavie, schoon en vol leven als altijd, doch met een uitdrukking in het gelaat van de diepste smart over den treurigen toestand der beminde moeder. „Octavie, is het een droom? Zijt gij het of is het uw geest?” riep de jongeling vol verrukking, en eerst toen Octaviers hand inde zijne lag en hij haar stem hoorde, verkreeg hij ’t bewustzijn, dat thans ten minste dc werkelijkheid aangenamer was dan de begoocheling. XIII VREDE. l)e Winter was weer voorbij en de Lente had Kamelles, eindelijk van den indringer bevrijd, met groen en bloemen getooid als een bruid. De wonden, die de vreemdeling het had toegebracht, schenen geheeld: alles glimlachte weder, evenals eertijds; inde schoone dagen, en de blijde jeugd danste en Zong weder onder de groote linden van het marktplein. Zelfs la Chesnaye had den rouwdos afgeschud; het afgebrande, kleine huiswas ineen zwitsersch chalet herschapen met, bloemen op. ’t balkon en voor .de ramen en in het perk en overal. De omgehakte, oude boamen waren door jonge en door kreupelhout vervangen. Twee kinderen speelden onder het, frissche lommer op de bloemrijke bedden, waai' zij de vlinders van tak tot tak vervolgden. Mevrouw dn ' Perne zat in dezelfde kamer, waar wij haar het eerst aantroffen, met het. hoofd inde linkerhand geleund, de rechter hield een meermalen gelezen brief. vast. Een andere lessenaar stond onder een nieuw, kruisbeeld, nieuwerwetsche stoelen hadden de plaats der verbrande ingenomen; overigens was alles nog hetzelfde. Zij scheen bij den eersten oogopslag. ook niets veranderd, doch zag men haar eenige minuten nauwkeurig aan, dan bemerkte men dat haar kleur nog witter, haar oog nog dieper,. haar glimlach nog zachter was geworden. Er moest veel omgegaan zijn in die ziel, doch de werking was diep, zeer diep in liet gemoed geweest, te diep voor menschenoogen. Op zekeren dag, reeds laat inden Herfst, had zij haar geliefkoosde wandeling naar het kerkhof gedaan en werd op dc terugtocht aangesproken dooreen haveloozen knaap met een uitdrukking van ellende op ’t mager gelaat, welke bij kinderen vooral zoo diep treft. „Zijt gij mevrouw du Perne?” vroeg hij, en op haar bevestigend antwoord reikte hij haar twee verkreukelde, bemorste brieven en een haren kettinkje over. Snel liet mevrouw du Perne haar oogen over het papier gaan, toen verbleekte zij, en in tranen wegsmeltend knelde zij den knaap inde armen. Hij wist niet wat te denken, de arme jongen; het was ook zoo geheel verschillend, verstooten en veraeht, zooals daareven, of, zooals nu, door zulk een; deftige dame omhelsd en geliefkoosd te worden. „Mijn kind, mijn Tiburce,” zeide zij, „ik hen mv grootmoeder! Doch zeg .mij, waar is uw moeder, is ze waarlijk dood? Toen verhaalde de knaap een treurige geschiedenis. De eommunards hadden zijn moeder, die verwond en stervend was, voortgesleept, om haar te dwingen deel te nemen aan het duivelsche werk der brandstichting. Zij had zich losgerukt en ineen eenzamen hoek, waar de krijgsbenden nog niet doorgedrongen waren, legde zij het moede hoofd op een steen. Daar hal zij met den tienjarigen knaap alleen aan hare zijde rouwmoedig en biddend den geest gegeven. Eenige minuten te voren schreef zij met een potlood de half uitgewischte regels aan bare moeder en belastte haar zoontje die. met Kobert Delgrange’s brief naar Kamelles te brengen. De politie had hem gevonden en ineen gevangenis opgesloten, doch hij was gevlucht, en de laatste bede zijner moeder indachtig had hij den weg naar Kamelles ingeslagen. Na vruchtelooze pogingen was het- mevrouw du Perne gelukt het lijk van haar Anna terug te vinden, en dood keerde de schuldige dochter in het. huis terug, dat zij in haar dwazen moedwil verlaten had. Tiburce zag zijn broertje en zusje terug en werd spoedig op een uitmuntende school geplaatst, waar het slechte zaad, dat in zijn kindsheid op zijn gemoed gevallen was, dooreen veel beter zaad zou worden verstikt. De brief van Kobert Delgrange was zeer kort, doch zijner waardig. „Moeder,” schreef hij, „ween niet over mij. Ik ben waardig gekeurd, in en om mijn bediening te vallen. Ik heb het offer mijns levens in September reeds gebracht, God heeft het aangenomen. Geloofd zij zijn aanbiddelijke Naam.
41,051
MMKB07:001668208:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 24, 1862, no. 2436, 21-12-1862
null
Dutch
Spoken
4,285
7,639
Verzekering op koopmansgokdebbn, — Reticentib. — Bewijs Is eene stookplaats , voorkomende in een vertrek, dat zich in een pakhuis bevindt, eene zoo buitengewone omstandigheid dat die op het aangaan der verzekering van de in het pakhuis opqeslaaen goederen van invloed moet zijn ? — Neen. h het bewijs voorhanden, dat, tijdens den brand, verzekerde waarde c/. .ui „ei yeuuruerae oearuy op nei poKHuis aanwezig weest? — Neen. ge- A. J. de Groot, eischer, tegen de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar, verweerder. Arbieters, Overwegende ten aanzien der feiten: dat het tusschen partijen is buiten geschil, dat de eischer bij de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar doorloopend tegen brandschade is verzekerd, onder meer op voorraad vau granen , als: rogge, tarwe en meel, alsmede op turf en hout, zich bevindende in een pakhuis, geteekend sectie A n°. '2S, staande te Limmen, annex de door den eischer bewoonde bakkerij van steen gebouwd, met pannen gedekt, zonder meer gevaarlijke belendingen, tot een bedrag van f 2500; dat almede is erkend,; dat bij den verzekerde in den nacht tusschen en 13 Mei 1861 brand is ontstaan, ten gevolge waarvan dezen, na gedane opname zijnerzijds en minnelijke kennisgeving, den verzekeraar op 3 Dec. 1861 heeft doen aanzeggen, dat de schade, door hem bij dien brand geleden, bedroeg / 2691 , ter betaling van welke som de verzekeraar gelijktijdig werd gesommeerd, doah dat, de verzekeraar aan gemelde sommatie niet voldoende, de zaak aan arbiters werd onderworpen ; dat alstoen door den eischer is geconcludeerd , dat het scbeidsregters behagen mogt den verweerder te veroordeelen om aan den eischer legen behoorlijke kwijting te betalen de som van f 1609.50, ter voldoening van de schade, door hem eischer op dat lager cijfer gebragt; dat deze eisch door den verweerder is beantwoord; 1°. met eene exceptie tot nietig-verklaring der gedane assurantie, op grond, dat in het verzekerde pakhuis zich bevonden twee vertrek* keu, waarin eei.e stookplaats — de vermoedelijke aanleiding van den brand — en dat deze omstandigheid, door den verzekerde bij het aangaan der verzekering verzwegen zijnde, van dien aard is dat de overeenkomst of niet öf niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben plaats gehad; 2". met de bewering, dat ten eenemale was onbewezen , dat tijdens deu ! rand eenige verzekerde waarde veelmin die tot het bedrag van het gevraagde cijfer, in het pakhuis aanwezig was ; op welke beide gronden hij concludeerde tot niot-ontvankelnkverklariug :n den gedanen eisch , althans tot ontzegging daarvan• dat aistoen voor repliek door den eischer is aangevoerd , en wel ten aanzien der ingeroepen exceptie: dat het bestaan der stookplaat» den verweerder of diens agent was bekend, immers dat deze het bewijs van het tegendeel zou moeten leveren; en wijders, ten opzigte eu ter justificatie van het gevraagde cijfer, dat het aanwezig ziju der granen enz, op het pakhuis tijdens den brand voldoende was bewezen door ten processe overgelegde diverse quitantiën , terwijl bij de opruiming van het puin 300 lange turven zijn gevonden • dat overigens hier sprake is van eene ver.zekering op eene algemeenheid van roerend goed, waarvau het bes aan tijdens den brand blijkt eu dat, voor zooverre het bedrag van het verbrande den regter schijnen mogt niet genoegzaam gemotiveerd te zijn, hij eischer aanbiedt de waarde nader met eede te staven , voor het overige persisterende bij zijne reeds genomen conclusiën ; dat hierop namens den verweerder bij dupliek is geantwoord: dat het bestaan der stookplaats niet aan deu directeur, aan wien het behoorde , is medegedeeld , eu wijders dat uit de door den eischer gedane opgave wel blijkt vau de onjuistheid der op verschillende tijdstippeu in rekening gebragte schade, maar geenszins het in regten gevraagde cijfer geheel of ten deele wordt gestaafd, terwijl aan de andere zijde wel eeue schade aan turf ten bedrage van f 45 wordt erkend, doch geenszins aaunemelijk wordt gemaakt, dat er voorraad vau rogge enz. tot het gevraagde bedrag was, met uitzondering weiligt van een' kleinen voorraad, aan anderen toebehoorende en slecht» ter verbakkiug in het pakhuis aanwezig, en er dus van het opleggen .an den suppletoiren eed geen sprake zijn kon; refererende hij zich wijders aan zijne overige weren eu middelen ; O. in ïegten, dat aisnu te beslissen zijn de navolgende vragen: 1». of de voorgestelde exceptie van nietigheid der verzekering den verweerder kan volgen ? 2". zoo neen, of het belang van den verzekerde en de waarde der verbrande goederen door den eischer voldoende zijn bewezen ? O. yu i.jucuö net sinister te bewyzen; dat, met liet oog op de ten aanzien van het bestaan en de waarde dier verschillende onderdeelen, door den verzekerde gedane en door den verzekeraar als grondslag zijner berekeningen aangenomen opgave van 25 Mei 1861., en aannemende den middenterm van hetgeen door den verzekerde afwisselend wordt beweerd wekelijks verbakken te ziju, door den verzekerde geenszins wordt aannemelijk gemaakt, dat werkelijk tijdens den brand zich rogge, tarwe, meel en hout op het pakhuis bevond; r dat ook het cijfer van de schade door den verzekerde beurtelings hooger en lager wordt, voorgesteld, doch zelfs het laatste en laagste cijler niet wordt gestaafd, maar veeleer tegengesproken door de eigen berekeningen des eischers; dat evenmin dat cijfer, met uitzondering der door denverzekeraar erkeude schade aan turf, te bereiken zou zijn, ook dan, wanneer daarbij werd in aanmerking genomen de hoeveelheid rogge, deu verzekerde door diversen om te verbakken afgegeven, ofschoon deze rogge hier niet iu rekening kauworden gebragt, daar de verzekerde wel als eigenaar, doch niet als depositaris is verzekeid; dat derhalve, bij volkomen ontstentenis vau alle bewijs der gedane vordering, er geene termen bestaan tot het opleggen van den suppletoiren eed; Gezien art. 1978 B. W. , artt. 251, 273 , 274 en 575 W. K.; Verwerpt de voorgestelde exceptie van nietigheid der verzekering; Verleenen den verzekeraar acte van zijn bij pleidooi gedaan aanbod tot betaling van f 45.60 , wegens door den eischer geleden schaden aan turf; Verklaren, dat hij met dat aaubod kan volstaan; Veroordeelen hem verweerder om aan den eischer te betalen de som vau J 45.60; Ontzeggen den eischer zij ue vordering en genomen conclusie. MKNGKLWKRK. ONGEZEGELDE, ONGEREGISTREERDE EN ONGETEEKENDE AFSCHRIFTEN VAN VONNISSEN, AFGEGEVEN DOOR DEN GRIFFIER. Bij het derde lid vau art. 41 der wet van 22 Frimaire an VII is, met betiekkiug tot vonnissen, welke op de expeditie geregistreerd moeten worden, aan de griffiers onder strafbedreiging verboden , d'en dèlicrer aucune, même par simple note ou extrait aux par'g ties ou autres interesés sans l'avoir Jait enrégistrcr. Met het oog op deze bepaling vragen wij: Mag een griffier eene ! simpele copie van een vonnis of arrest op ongezegeld papier , ongeregistreerd en ongeteekend , aan belanghebbenden afgeveu ? Ik betwijfel het niet. De fiscale wet, die tegen de overtreding van het aangehaalde voorschrift boete bedreigt, is zonder twijfel strictac interpretationii. En nu kan ik daarin geen voorschrift vinden, hetwelk, verbiedt, dat de inhoud van zulk een vonnis aan de belanghebbenden onbekend moet blijven tot na de registratie. De aangehaalde woorden verbieden alleen de afgifte door den griffier op eenigerlei wijze van eene expeditie, dat is van een afschrift, waarvan partijen gebruik kunnen maken in regten. Het vonnis wordt in het openbaar uitgesproken en dus ter kennis van belanghebbenden gebragt. Bij die gelegenheid bestaat er dus reeds groote kans, dat eenig belanghebbende den inhoud op het papier brengt of doet brengen. Is dit niet mogelijk, dan mag daarom geen belanghebbende, die zich van dien inhoud op andere wijze een afschrift wenscht te verschaffen, hiervan verstoken worden. Wil nu de griffier voor hem dat afschrift maken of laten maken op ongezegeld papier en ongeregistreerd, dan geeft deze geene ongeregistreerde expeditie af, en overtreedt de wet niet, om de eenvoudige reden, dat hetgeen de belanghebbende op deze wijze verkrijgt, geen expeditie is. Er staat: d'cn délivrer aucune expédition. Eene expeditie, waaraan de handteekening des griffiers ontbreekt ,is geen expeditie. De bijvoeging in de wet van de woorden: même par simple note ou extrait verzwakt dit argument niet. Want die woorden betreffen uitsluitend den vorm; waarvan? alleen van de expeditie, d. i. van het door den griffier geteekend afschrift. Men zou in het bewuste wetsartikel in plaats van expédition moeten lezen copie, dan eerst zou de door ons gestelde vraag ontkennend moeten worden beantwoord. Deze meening wordt door de économie der registratie-wet, op dit punt voorzeker uitsluitend fiscale wet, bevestigd. Dat hij, die van de acte gebruik maakt, d. i. de acte doet dienen tot liet doel , waarmede ze geschreven werd, de belasting voldoe, waaraan de wet zoodanige acte heeft onderworpen, is voorzeker regtvaardig en juist. Maar dat iemand een afschrift bezitte, d. i. den letterlijken inhoud kenne van een vonnis, hetwelk in het publiek is uitgesproken, zonder dat hij met het papier, waarop die inhoud geschreven staat, i uregten iets kan uitrigten, zonder dat dit afschrift tot iets nut kan zijn dan tot voedsel voor zijn geest, dit is een geval, waarin ik durf beweren, dat hij niet belastingschuldig is. En is dit juist, waarom wil men dan den griffier met boete bedreigen, d. i. hem tot bewaker der heffing aanstellen tegenover hen , die niets schuldig zijn ? Hebben wij ongelyk, dan volgt daaruit direct, dat ook notarissen geene afschriften van testamenten, ten hunnen overstaan verleden , aan den testateur mogen afgeven, tenzij die acte vooraf, dus in strijd met den waarborg van geheimhouding, bij de wet gegeven, zij geregistreerd. Eene opvatting van het aangehaalde art. 41 , die door de praktijk sedert 21 Frimaire an VII in Frankrijk, in België en bij ons te lande wordt weêrsproken. Bij explicatie en opvatting van de wet die met ons de gestelde vraag op de aangevoerde gronden beantwoordt in toestemmenden zin, voegen zicb nu nog^andere argumenten , van conveniëntie, zoo men wil, maar die toch niet mogen worden vergeten. Ik bepaal mij by deze twee. Vooreerst het belang der justiciahelen. Van hoeveel belang is het in vele gevallen , dat zij met den juisten inhoud van een gewezen vonnis bekend zijn! Die bekendheid kan op den geheelen loop der procedure, waaronder wij hier den ganschen regtshandel van de dagvaarding tot en met de voorziening -in cassatie toe begrijpen , van beslissenden invloed wezen. Zijkan hen bewegen, zelfs als triumferende partij in eersten aanleg , tegenover een mogelijk hooger beroep toe te geven; en als succumberende partij van hoogere voorziening af te zien, nog vóór de beteekening van het vonnis of arrest. Indien de wet hen dwingt steeds vooraf de registratie-regten te voldoen, welke dikwijls zeer belangrijke uitgaven vereischen, dan staat dit vast, dat zij bij staking van het proces in het ééne geval voorzeker die kosten niet in rekening kunnen brengen aan hunne wederparty , en in het andere geval met kosten bezwaard worden, die hun, naar onze opvatting, geheel worden bespaard, en behooren te worden bespaard. Zoo dan worden de justiciabelen, wier vele uitgaven men wel eens van meening was te verminderen, gedwongen tot betaling van noodelooze kosten. En dat wel terwijl zij van de acte, die zij zoo duur hebben moeten koopen of betalen, geen gebruik maken; immers niet dat gebruik , waarvoor die acte uitsluitend gegeven en de belasting vau hen gevorderd is. Ten andere het belang der wetenschap. Hoe zal de regtsgeleerde wereld kennis krijgen van menig belangrijk gewijsde van eenig regterlijk collegie, wanneer redacteur of uitgever van een onzer regtskundige tijdschriften op hun verzoek ter griffie om eene simpele copie van het gewezen vonnis moeten ten antwoord krijgen, dat een der partijen voor alsnog geene expeditie heeft aangevraagd; dat alzoo de registratie-regten nog niet zijn voldaan : dat dus de verlangde copie niet kan gegeven worden ? De aanvrage om eene expeditie kan dikwijls , omdat partijen die niet behoeven, geheel achterwege blijven. Zal dan de bedoelde redacteur of uitgever de registratie-regten betalen? — Dit zal wel nooit geschieden, en dus blijft de letterlijke inhoud van het vonnis, tenzij steuographen bij de uitspraak werkzaam waren, voor altijd eene verborgenheid. Wij strijden niet tegen windmolens. Want de minister van justitie heeft onlangs, bij circulaire van 24 Nov. 1S62, aan de heeren procureurs-generaal medegedeeld, dat onze opvatting van het besproken wets-artikel onjuist is , en dat alzoo de griffier , die ongeregistreerde afschriften of uittreksels als bovenbedoeld — zij het dan ook ongeteekend — afgeeft, .de schatkist benadeelt en zich blootstelt aan de toepassing der strafwet.» Eilieve, wat zal nu de griffier bij den Hoogen Baad met de belangrijke uitgave der Nederlandsche Regtspraak beginnen ? Wij zijn op die circulaire gestuit in de praktijk, en reeds ondervond een onzer cliënten al de nadeelen van de opvatting des ministers. Griffiers verzetten zich niet gaarne tegen zoodanige circulaires, en het is dan ook in het belang der publieke orde beter, dat de strafregter niet geroepen worde te oordeelen, wiens opvatting van de wet juist i», die van den minister of de onze. Intnsschen meenen wij, dat onze argumenten der overweging kunnen waardig gekeurd, en dat daardoor eene overtuiging kan gewekt worden, aan de onze gelijk ; die inderdaad de schatkist niet benadeelt, omdat zij de wet niet ontduiken wilj waaraan de schatkist haar regt ontleent; die de justiciabelen ontheft van kosten, welke zij, hoewel onverpligt, nu somtijds wel gedwongen zijn te betalen; die de wetenschap bevordert; die leiden moet tot intrekking van de zoo fiscale circulaire, welker inhoud wij hebben getracht te weêrleggen. Ik teeken deze regels, alleen om te doen zien, dat geenerlei griffie-belang iets tot de ontwikkelde zienswijze heeft toegedaan. R., 9 Dec. 1862. p. F. Hubrkcht. (Wij zjjn het omtrent de uitlegging van art. 41 der wet van ünmaire volkomen eens met den geachten inzender en niet met de \ circulaire , die wij hier-achter mededeelen. Wij betreuren eene der- i gelijke fiscale uitlegging te meer, omdat, hoe er ook de justicia- ! beien mede bemoetjelijkt worden, wg overtuigd zijn , dat de fiscus ' Sr hoegenaamd niets mede verdienen zal. Wij komen welligt later op de zaak terug. Wg zullen nu alleen nog zeggen, dat wij de laatste vrees van den heer Hubreoht niet deelen, en dat wij niet geloDven, dat de belangen der wetenschap door de bewuste circulaire worden in gevaar gebragt. Met kan twisten over de vraag, wat de griffiers mogen afgeveu, maar niet over die, wie het verbod geldt. Het art. 41 spreekt alleen van partijen of belanghebbenden , bij de zaak natuurlijk; en , zoo als uit den inhoud der circulaire duidelijk blijkt, spreekt ook zij alleen daarover. Dat kon dan ook niet anders, want wij geiooven toch, dat niemand, ook niet de fiscaalste onder de fiscalen, op het onzinnig denkbeeld zal komen van te beweren , dat de redacteur van eene courant of van een tijdschrift, of de schrijver van een boek, partij of belanghebbende is bij een vonnis, waarmede hij niets te maken heeft. En nu wij den inhoud van de circulaire kennen, komt het ons duidelijk voor, en durven wij dan ook gerust te verzekeren , dat zulke dwaasheid even weinig in hare bedoeling kan hebben gelegen , als zij in hare woorden ta vinden is; zoodat de wetenschap volkomen gerust kan z\jn. Red.) HET STELSEL VAN EENZAME OPSLUITING IN DE TOEPASSING. Gebreken te zoeken deugt niet: het volmaakte is moeijelijk te bereiken, en bovendien vindt datgeen , wat door den eenen wordt afgekeurd, bij den anderen wel eens hoogen bijval. Doch gebreken, waarbij een groot maatschappelijk en individueel belang, waarbij de regten der menschheid naauw betrokken zijn, en die niet ligt door iemand in bescherming zullen worden genomen, te signaleren en daarop de aandacht te doen vestigen, —- dit is de pligt van ieder, die in de gelegenheid was om ze op te merken. Ik heb op het oog de toepassing van de cellulaire gevangenis. Er zijn in ons land gevangenhuizen, huizen van bewaring of hoe men ze ook noemen wil, die geheel uit cellen bestaan uaar het stelsel van eenzame opsluiting. Nu zegt de wet van den 28 Junij; 18-51 (Stbl. n". 68) in art. 1 : «Bij veroordeeling tot correctionnele gevangenis-straf kan de regter, met inachtneming van het bepaalde bij de artt. 2 en 3, bevelen, dat die straf in eenzame opsluiting moet worden ondergaan;» en in art. 2: dat de eenzame opsluiting slechts kan worden opgelegd in de gevallen, waarin de regter de gevangenis-straf, uit kracht der betrokken strafwet, voor één jaar of minder zou hebben uitgesproken, en in geen geval voor langer dan de helft van den tijd dier gevangenis-straf. (Bij art. 7 der wet van den 29 Junij 1854 [Stbl. n°. 102) is die bepaling uitgestrekt tot de gevallen, waarin dü regter de gevangenisstraf voor twee jaren of minder zoude hebben uitgesproken.) Terwijl men in art. 3 leest; dat de eenzame opsluiting door den regter alleen bevolen wordt, wanneer hij in de omstandigheden des misdrijfs. of de geaardheid van den schuldig verklaar de, daartoe bijzondere aanleiding vindt. Uit deze bepalingen der wet blijkt dus, dat de veroordeeling tot eenzame opsluiting geheel facultatief is, en dat de regter daartoe bijzondere aanleiding moet vinden, ook in de geaardheid van den schuldigverklaarde. Welke geaardheid meerder of minder geschikt, zonder riadeelige gevolgen , voor de eenzame opsluiting mag gerekend worden, daarover zwijgt de wet, het is een terminus vagus, waarvan de opvatting aan den regter is overgelaten, en waaromtrent de beschouwiug nog al uiteen kau loopen; en hoe de regter die geaardheid, bij de eenvoudige behandeling der zaak op de correctionnele teregtzitting, kan opmaken, is ook nog al dnster, Wijders blijkt, dat de eenzame opsluiting tot de gewone gevangenis-straf staat, als 1 — 2 , dat de eerste dus is eene verzwaarde gevangenis-straf. Om die reden durft men die dan ook niet langer toepassen dan hoogsteus voor één jaar, en daarom zegt ook art. °6 : ieder veroordeelde, welke in eene afzonderlijke cel is opgesloten, wordt ten minste zes malen daags bezocht. De wet zegt het, maar zij zegt eene groote onwaarheid, althans in alle cellulaire gevangenissen ^ geschiedt dit niet en daarmede wordt vrij wat de hand geligt. Zeker hooggeplaatst persoon bij het gevangeniswezen , wien men dit bezwaar voorhield, antivoorde zeer verwonderd: Wel! als de menschen hun dejeuné, hun diué en hun soupé krijgen, dat is toespraak. Moet men bij zoo iets glimlagchen of mêewarig de schouders ophalen, is dit ironie of onkunde 1 Voor de toepassing der eenzame opsluiting moet er volgens de wet, bijzondere aanleiding gevonden worden in de omstandigheden des misdrijfs of in de geaardheid van den schuldigverklaarde. De regter moet dus hierbij met behoedzaamheid te werk gaan; maar dafir, waar geene andere dan eene cellulaire gevangenis bestaat, heeft hij|geene keus, bij zal dus van den nood eene deugd maken en de eenzame opsluiting maar geregeld toepassen met aanhaling van de woorden der wet, want er behoort al eene zeer groote mate van scherpzinnigheid toe' om het onderscheid te vatten, dat er is tusschen eenzame gevangenis in eene cel, en eenzame opsluiting. Doch {rrnntnr hezwaar rina- hii o*« 1 —n„i • 1. / ^. —ö „y guuoci ucuuiair nais levert ae preventieve gevangenschap, of, zoo als men gewoon is te zeggen , het zitten in vooi-airest, op. Iu den regel moet men de voorloopige inkerkering niet dan in de uiterste noodzakelijkheid toepassen, niet op enkel, wel eens zeer flaauw vermoeden. Dan alleen, als er voldoende bezwaren tegen iemand bestaan, dat hij, en geen ander, de dader van liet misdrijf is, en dan nog alleen als er in werkelijkheid gegronde^ vrees bestaat, dan hij zich door do vlugt aan de vervolging der justitie zal onttrekken, is die gewettigd, en die vrees moet niet uitgedrukt worden door de eenvoudige formule, dat er gegronde vrees voor de vlugt van den beklaagde bestaat, maar de gronden zeiven moeten opgegeven worden. Gevangenis is straf; dien gij preventief gevangen zet, straft gij reeds, vóórdat hij veroordeeld is. Dit is meer dan onzin, het is nuttelooze wreedheid. Of moet die dienen om den man eerder tot bekentenis te brengen dan is het een schandelijk dwangmiddel dat de wet niet kent, justice sans numamté est cruauté. Ik wenschte , dat ik kon mededeelen wat ik gevoel, als ik er aan denk, dat men den huisvader noodeloos uit den kring der zijnen rukt, en terwijl hij achter slot en grendel, smachtend den eénen dag na den anderen zonder afdoening ziet voorbijgaan dood op zijn gemak schrijft en wrijft en tegen hem instrueert, bpreekt hem dan later vrij, dan heeft hij gezeten, heet het, maar men heeft het hem niet kunnen bewijzen; intusschen mist zijn gezin den kostwinner en verzorger en lijdt vaak gebrek. Laat hem op vrije voeten, en wordt hij dan vrijgesproken, dan heeft hij inmiddels voor de zijnen kunnen zorgen, men beschouwt hem eerder onschnldig en de smet is minder. Het is geen gemakkelijk iets, als het hoofd des gezins door de gewapende magt wordt opgehaald en ingekerkerd, op vrouwen en kinderen maakt dit maar al te vaak een noodlottigen indruk. Bij den aanbouw der cellulaire huizen dweepte men met een stelsel, dat men niet kende; bescheiden te kennen gegeven bedenkingen, gepaste aanmerkingen nam men niet eens in overweging. Cellen , niets dan cellen was het. Tusschen huizen, éénig en alleen bestemd voor veroordeelden tot eenzame opsluiting en die, waarin ook preventief erevauö-enen firi «rAfrnzP.lrlftn worfipr» ,,nfro„r.mo., i::u c D'D'J" — , 10 UaiiUUl IIJÜ. ticli groot verschil, dat heeft men niet iu acht genomen. De cel is slechts , .rausi' miueei vuur ue gezondheid kan er geen tweede in geplaatst worden; Nu da ondervinding zoo luide spreekt, waarom maakt men, als men dan toch niet anders dan cellen wil hebben, niet gedeeltelijk van twee cellen ééne, dan zou men althans ten deele voorloopig een bezwaar wegnemen , dat ongelukkig eene blaam werpt op de justitie. L. WETTEN, BESLUITEN ENZ. Door den minister van Justitie is den 24 November jl. de volgende circulaire gerigt aan heeren procureurs-generaal bij de provinciale geregtshoven: Bij het derde lid van art. 41 der wet van 22 Frimaire an VII is het, met betrekking tot vonnissen, welke op de expeditie <reregistre.'rd moeten worden, aan de griffiers onder strafbedreiging verbpdan . d'en délivrer aucune, même par simple note ou extrait, ='aux parties on autres intéressés, sans l'avoir fait enrégistrer. • Deze bepaling schijnt door sommige griffiers in dien zin te worden opgevat, dat het verbod alleen dan door hen zou worden o ertreden, indien zij door hen onderteekend', expeditiën of extracten van de bovenbedoelde vonnissen afgaven, maar dat zij bevoegd zijn om onqeteekende afschriften of uittreksels op ongezegeld papier en ongeregistreerd aan de belanghebbenden uit te reiken. Het komt mij voor, dat het genoemd wets-artikel, 't welk elke afgifte, même par simple note ou extrait, verbiedt, die opvatting niet toelaat en dat alzoo de griffier, die ongeregistreerde afschriften of uittreksels, als bovenbedoeld, —- zij het dan ook ongeteekend, afgeeft, de schatkist benadeelt en zich zeiven aan de toepassing' der bedreigde straf blootstelt. Ik heb het daarom noodig geacht, de aandacht van heeren procureurs-generaal op bet bovenstaande te vestigen met uitnoodiging om de griffiers in hun ressort in dien zin in te lichten , waartoe het noodige getal afdrukken lezer circulaire hierbij naat. Het zal mii voorts aangenaam zijn, dat heeren procureurs-generaal zooveei mogelijk op de nakoming van het genoemde voorschrift doen letten en in ij, uij iiuu geoiesen overtreding, daarvan ten spoedigste ken- msg even. De minister van Justitie, {gel.) Ouvxjek. HOOGE RAAD. aiurgerlijke Hamer. Zitting van Donderdag, 18 December. Voorzitter, Mr. F. db Greve. I. Uitgesteld tot 2 Januarij 1863, de conclusie van het Openb. Mm. in zake: D. H. Kodde, eischer, procureur Mr. C. J. Fran9ois, tegen E. Groese, verweerder, procureur Mr. M. Eyssell. = II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake- W. Brouwer, eischer, procureur Mr. A. Q. Kraijenhoff van de Leur, tegen zijne echtgenoot H. H. van de Watering ver* weerderesse, procureur Mr. M. Eyssell. Adv.-gen. Gresorv concludeert tot verwerping. Uitspraak 9 Januarij. III. Gepleit in zake: J. A. Oor, eischer procureur Mr. A. Q. Krayenhofï van de Leur, advokaat Mr D van Eek, tegen P. J. Berger, verweerder procureur Mr. C. J. Fran^ois, advokaat Mr. W. Wintgens. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 9 Januarij. Zitting van Vrijdag, 19 December. I. Uitspraak, gedaan in zake: K—3o. G. M. Spong c.s., Gebr. Reelfs en Th. Green, appellanten , procureur Mr. M. Eyssell, tegen het departement van onbeheerde boedels in Suriname, geïntimeerde, procureur Mr. C. J. b ranpois. De ingestelde beroepen vernietigd en mitsdien bekrachtigd de vonnissen van het Geregtshof in Suriname. II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake : J. Trakanen , eischer, procureur Mr. M. Eyssell, tegen F. Bnddeberg, verweerder, procureur P. J. van der Burgh. Adv.gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 16 Januarij. III. Aangebragt de zaak van: Th. Green en D. Benjamins, in qualiteit als gemagtigden van J.C. Hayward c.s., appellanten, procureur Mr. M.Eyssell, tegen W. E. Ruhman , geïntimeerde, procureur Mr. C. J. Francois. IV. Gepleit in zake : de gezamenlijke erfgenamen van wijlen B. Verhey van den Bogaard, eischers, procureur Mr. A. Q. KrayerihotF yan de Leur; advokaat Mr. J. G. Rocliussen , tegen W. Ort, als in huwelijk hebbende vrouwe S. G. Hanegraaff, verweerder, procureur Mr. C. J. Francois; akvokaat Mr. W. Wintgens.' Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 15 Januarij. BERIGTEN. '* Gravenhage, dr.n 20 December. Men weet, hoe veel verschil van gevoelen er bestaat over het bij de tegenwoordige armenwet aangenomen stelsel over bet domicilie van onderstand. Een werk over dit onderwerp, geschreven door een man van ondervinding in armenzaken , door den heer H. J. Trip , ziet thans te Groningen het licht bij J. B. IIüber. De slotsom van het grondig en volledig onderzoek, door den schrijver ingesteld, komt hierup neder, dat hij het domicilie van onderstand, naar den grondslag der geboorte, dus het stelsel onzer armenwet, wil behouden, doch met wijzigingen in het restitutie-stélsel. Snelpersdruk en uitgave van GGBROKIIEIt0 833EïaUin?AJifWBi . te »» fütratvenlatajfe.
2,015
MMTEY01:179465002:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,857
Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië
CORNs. DE GROOT. L. K. I. I.
Dutch
Spoken
11,208
20,991
Bij dat kontrakt, hetwelk den 25 April 1848, te Soera baja is gesloten, neemt de heer King aan om de kojang kolen, van 3400 amst. U, te Makassar op de ree te leve ren tegen / 42 recepis. Omtrent de door den heer King te Makassar geleverde kolen is gunstig gerapporteerd en aan dien heer is toen prijs opgaaf gevraagd, voor het leveren van Koetei-kolen, zoo te Makassar als op vijf plaatsen in het gouvernement der Mo- luksche eilanden. De heer King heeft destijds afgezien van de verdere levering van kolen. Den 30n December 1852 werd door mij omtrent kolen afkomstig uit Koetei berigt. „Het monster van de soengei Dondang (de 4e genoemde „vindplaats uit het rapport van den heer Von Dewall) heb- „ben een specifiek gewigt van 1,234, zijn goede bruinko- „ len, vertoonen nog duidelijk de houtvorming, branden „ zeer vlug weg.” Door den heer D. J. Van den Dungen Gronovius is in 1852 verzoek gedaan, om toezegging eener koncessie tot het ontginnen van steenkolen aan de Mahakkam-rivier. In het door hem aangevraagde terrein waren begrepen al de 83 vindplaatsen van kolen welke in liet bovenvermelde rap port van den civielen gezaghebber voor Koetei en de oost kust van Borneo zijn aangewezen. Het verzoek van dien heer is evenwel door liet gouvernement niet in overwe ging kunnen genomen worden, omdat de adressant niet heeft voldaan aan de voorwaarden omschreven in-het Ko ninklijk besluit van 24 Oktober 1850 N° 45, (Indisch staatsblad 1851 N° 6). De heer Gronovius is sedert overleden, zoodat zijne aan vraag geheel is vervallen. Men wist alzoo, dat er aan de Mahakkatn-rivier op vele plaatsen kolenlagen aan den dag kwamen, en dat kolen af komstig van de soengei Karang-assem-ketjil en uit den heu vel Pelarang, als stoomkolen hadden voldaan, hoewel zij volgens de rapporten vlugger verbrandden dan de engelsche kolen en wel in reden als 5: 4, en dat de kolen van de Dondang door mij bevonden waren bruinkolen te zijn als brandstof voor stoomketels minder geschikt, dan die der twee eerstgenoemde vindplaatsen, tot welke ik dan ook mijne nasporingen heb bepaald. Ten einde de gesteenten te leeren kennen, welke de koolformatie hier oplevert, is door mij onderzocht het ter rein, gelegen aan de soengei Karang-assem-ketjil en dat langs de oevers der Mahakkam, van het zoo evengenoemde riviertje opwaarts tot + 6 mijlen boven Samarinda, en in 2 ravijnen van den heuvel Pelarang, 5 mijlen beneden Sa marinda. Ik heb daarbij overal dezelfde gesteenten gevon den , te weten zandsteen, kleisteen en zwartkolen. A an de zandsteenen vond ik vier soorten; vasten, middel matig groven kleizandsteen, bevattende ijzeroxyde, blaadjes mica en sporen van kool, licht grijs van kleur; niet zeer zamenliangenden grof korreligen kleizandsteen, kool en ijzeroxyde voerende, grijs van kleur; zeer harden kleizand steen, ongelijk van textuur doch meestal digt, lichtgrijs van 84 kleur, met roodbruine vlekken door ijzeroxyde, en groven kleizandsteen, wit van kleur, bevattende stukjes kool laag vormig afgezet, zoo ook kleine nodulen van klei-ijzersteen. De kleigesteenten, door mij aangetroffen, waren de gewone grijze kleisteen en schieferklei, kolenklei-steen en kolen- , kleischiefer. De kolen zijn vrij brandende zwartkolen van gelijke kwa liteit als die van de mijn Oranje-Nassau. Zij komen voor in lagen van voldoende zwaarte, om met voordeel te kunnen worden ontgonnen. Het kolenterrein in den omtrek van Samarinda is der halve van gelijke zamenstelling en bevat even goede ont- ginbare kolen, als de kolenvorming van Oranje-Nassau. Van de kolen aan de soengei Karang-assem-ketjil heb ik niets te zien kunnen krijgen; de plaatsen, waar de heer Von Dewall vroeger had laten delven, waren door instorting van den bovengrond te veel met aarde en steenen bedekt, om ze nu te ontblooten, te meer dewijl ik het niet noodig achtte om de kolen juist op die plaatsen te zien, want uit de rigting der stratifikatielagen en der rivier boven Sama- 1-inda mogt ik met grond verwachten, dat de kolen op andere plaatsen, nabij den oever der Mahakkam-rivier zouden zigt- baar zijn. Bij liet oproeijen der rivier heb ik dan ook op 5 a 6 mijlen boven Samarinda op beide oevers der Mahakkam, kolenlagen aan getroffen. De eene, op den linkeroever, was meer dan 1.5 ned. el zwaar en had tot dekkende den boven eerstgenoemden zandsteen. De andere, op den regteroever, meette ongeveer 1 ned. el; daarvan was het dekkende eene soortgelijke zandsteen en het dragende een fijne grijze kleisteen. De kolen van deze beide lagen waren zuivere zwartkolen en voerden ter plaatse waar ik ze zag, geen zwavelijzer. Zoodra ik met de zamenstelling van liet kolen terrein, boven 85 Samarinda, genoegzaam bekend was geraakt, heb ik mij ver der bezig gehouden, met het onderzoeken van den heuvel Pe- larang en bijzonder van de kolenlagen, in dien heuvel voorko mende. Zoo als gezegd is, ligt de heuvel Pelarang 5 mijlen beneden Samarinda, op den regteroever der Mahakkam, welke ten noor den langs haren voet loopt. Twee ravijnen, van het zuiden naar het noorden gerigt, door snijden de in den heuvel voorkomende kolenlagen en doen er vijf aan den beganen grond uitkomen, waarvan ik twee vol doende heb kunnen ontblooten om ze te beschrijven. De eene laag is zwaar 2 ned. el.,—bevat zuivere zwart- kolen, van eene ongelijke bladerige breuk wier specifiek gewigt 1,3 bedraagt en welke geen of slechts sporen van pyriet bevatten; het dragende is zwart gekleurde kolen- kleisteen, het dekkende donker grijze kleisteen. De andere laag is 1,1 ned. el. zwaar, bevat dezelfde soort kolen als de eerstgenoemde laag en is ook vrij van zwavelijzer; — het dragende is grijze kleisteen; aan het dak heeft zij een laagje topkleisteen en daarboven een groven wit gekleurden kleinzandsteen, bevattende stukjes kool, wel ke laagvormig daarin zijn afgezet, benevens kleine nodulen van klei-ijzersteen. Derigtingvan de kolenlagen, even als van alle de stratifikatie-lagen, in den heuvel Pelarang is gemid- deid van 122° terwijl de helling 29° bedraagt diepende naar 32°. Van die der kolenlagen, welke door mij in de beide ravij nen van den heuvel Pelarang, aan den dag komende zijn be vonden, houd ik mij verzekerd, dat zij zonder verstoring regel matig door dien heuvel voortloopen: daaronder behooren de twee zoo even beschrevene lagen. Alleen uit die twee kolenlagen, kunnen door middel van aan den beganen grond ingaande gaanderijen en alzoo zonder 86 daartoe schaften noodig te hebben, minstens 20.000 ton kolen worden gewonnen. De exploitatie der overige in den heuvel Pelarang voorkomende koollagen zal dit cijfer waarschijnlijk belangrijk kunnen verhoogen. Om de ontginning in de diepte uit te voeren bestaat mede goede gelegenheid, als ■wanneer de produktie alleen afhankelijk zal zijn van de uitgebreidheid der werken. Het transport is wegens den korten afstand, 200 a 700 ned. el van de Mahakkam-rivier, uiterst gemakkelijk. Vóór de mijn kunnen raschepen, van 11 voet diepgang, de kolen ko men innemen. Den 27n September jl. verlieten wij vroegtijdig Samarinda en stoomden naar zee, ditmaal door de moeara Berouw. Met de eb bevonden wij, dat niet ver van zee, even boven de rottan- pakhuizen van den heer King, slechts 5!/2 voet water stond. In de geul, voor de moeara Berouw, stond veel meer water dan in die voor de moeara Java, waardoor de Tjipannas was binnen gekomen. Het is mij door berigten en ontvangen monsters bekend, dat in Sampit bruinkolen en aan de Koeran-rivier, in Berouw, zwartkolen voorkomen. Naar deze laatste zal, zoodra daartoe een mijn-ingenieur beschikbaar is, een onderzoek worden ge daan. Tot zoo lang, wenscli ik er alleen van mede te deelen, dat de kolen, welke daar zijn gevonden, van dezelfde soort zijn als die van Oranje-Nassau. Buitenzorg den ln Maart 1857. CORN DE GROOT. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN TWEE WARME MINERALE BRONNEN, VOORKOMENDE IN DE NABIJHEID VAN DEN PASANGRAHAN TE GOENOENG PASIR KIAMIS. AFDEELING BANDONG, RESIDENTIE PREANGERREGENTSCEAPPEN DOOR P. J. MAIER. Wanneer men in eene zuidwestelijke rigting den weg volgt om van den pasangrahan te Goenoeng Pasirkiamis de solfatara „ Kawamanuk” te beklimmen, komt men, na on geveer een paal afstands te hebben afgelegd, bij deze war me bronnen. Zij komen voor in het obsidiaanterrein, gelegen op de helling van den Goenoeng Pasirkiamis, in Deel VI pag. 301 van dit Tijdschrift door mij reeds nader beschreven. liet water der eene bron, aan den linkeroever der slechts weinige passen van haar voorbij stroomende rivier Tjibodas gelegen, welt uit den grond op en verzamelt zich in eene ronde, kunstmatig gevormde kom van 10 voeten doormeter; de bodem der kom is bedekt met gruis van meer of min verweerde obsidiaansteenen, waaronder enkele steentjes van zeer verweerden lavaachtigen trachiet voorkomen. Tijdens mijn bezoek ter deze plaatse, in gezelschap van den heer Bleeker, den 24n Mei 1854, was de kom 2| voe- 88 ten diep met mineraalwater aangevuld en had eene warmte van 49,9° Cels. ’s morgens ten 7 ure. Een wit bezinksel, voornamelijk uit zwavelmelk gemengd met ontledingsprodukten van het obsidiaan bestaande, zag men op de obsidiaansteenen afgezet, waar het minerale wa ter, alvorens de kom kunstmatig veranderd was, naar de rivier toe afliep. De hoeveelheid water, die deze bron oplevert, heb ik wegens gebrek aan tijd niet kunnen bepalen; doch is mij door de mij vergezellende inlanders verzekerd, dat de bron ledig geschept zijnde, in vier uren tijds het water* wederom tot 2’- voeten hoogte in de bron zou klimmen. Het afloo- pende mineraalwater verzamelt zich in eene door den heer Phlippeau daartoe geschikt aangelegde badplaats, en blij kens mededeeling schijnen de inlanders nog al veelvuldig gebruik te maken van deze badinrigting. Het water heeft eenen flaauwen zwavelwaterstofgasach- tigen smaak. In de kom gezien, vertoont het eenen blaauw- achtig groenen tint; in een glas gezien is het echter helder en riekt naar zwavelwaterstofgas. Van tijd tot tijd neemt men in het midden van de kom eene opborreling van zwavelwaterstofgas waar, vergezeld van weinig koolzuurgas; in de geheele omstreek dezer bron is de reuk naar zwavelwaterstofgas waar te nemen. Het soor telijk gewigt van het water is 1,00077 bij 27,8° C. warmte. Rood gekleurd lakmoespapier verandert niet in het wa ter; blaauw lakmoespapier werd daarin rood gekleurd. Na gedroogd te zijn werd het papier weder blaauw, bleef ech ter eenigzins gebleekt. Het gekookte water is reukeloos en reageert niet op rood lakmoespapier. Bij verwarming van het water ontwikkelen zich eeni- ge gasblaasjes, naar zwavelwaterstofgas riekende; naarmate de uitdamping voortgaat, scheiden zich witte vlokkjes af; 89 tot droogwordens toe uitgedampt en liet zout met gedestilleerd water behandeld, is in liet Altraat op gewone wijze potasch en soda aan te toonen; de in gedestilleerd water onopgelost geble- vene deelen, op een Altruin verzameld en met gédestilleerd wa ter uitgewasschen, met iets zoutzuur bevochtigd, ontwikkel den koolzuurgas. Het gekookte water met salpeterzuur en salpeterzuur zil- veroxyde behandeld, gaf een spoor cliloorzilver. Het ge kookte water met salpeterzuur en salpeterzure barietaarde behandeld, gaf zwavelzure barietaarde. Mineraalwater ineen’ daartoe beschikten toestel tot kokens toe verhit en de dam- O pen in barietwater geleid, vormden iets koolzure barietaar de. Genoegzaam water na bijvoeging van zuivere potasch tot op een klein volume uitgedampt, het Altraat met zout zuur overzadigd, vervolgens kurkumapapier daarmede be vochtigd en het papier in eene klok onder zwavelzuur ge droogd, werd geene boraxzuurreaktie waargenomen. Ge noegzaam gekoncentreerd en geAltreerd mineraalwater met zoutzuur iets zuur gemaakt, azijnzure potasch en voorts 2 droppels ijzerchloried toegevoegd, had geene pliosphorzuur- reaktie ten gevolge. Ook geene salpeterzuurreaktie kon in het water worden waargenomen. Genoegzaam water tot droogwordens toe uitgedampt, het overblijvende, witte, hier en daar grijsachtig gekleurde en glinsterende zout verhit, waarbij sporen van organische zelf standigheden verkoolden, vervolgens met zoutzuurhoudend water behandeld, werd kieselaarde afgescheiden; het Altraat met eenige droppels salpeterzuur gekookt en na bekoeling met chloorammonium en ammonia behandeld, werd eene uiterst kleine troebeling waargenomen, te weinig om kwan titatief te kunnen worden bepaald; vervolgens oxalas am- moniae toegevoegd, werd zuringzure kalkaarde gevormd, 90 terwijl in het filtraat hiervan door phosphorzure ammonia, phosphorzure bitteraarde-ammonia werd nedergeploft. Mineraalwater met zoutzuur gekookt, en het filtraat met cyaanijzerpotassium behandeld, werd slechts een spoor van ijzerreaktie waargenomen. Mineraalwater met zoutzuur tot bijna tot droogwordens toe uitgedampt, vervolgens overvloed van zuivere potasch er toegevoegd, de vloeistof in een’ daartoe geschikten toestel verwarmd en de dampen over vochtig rood lakmoespapier geleid, had geene ammonia-reaktie ten gevolge. Het water bevat dus: Potassa, soda, kalkaarde, bitteraarde, kieselaarde, zwa velzuur, koolzuur, zwavel waterstofgas; voorts sporen van ijzeroxyde, aluinaarde, chlorium en van organische zelf standigheden. Kwantitatieve analijse. 1. Bepaling der vaste deelen. 195,111 grm. mineraalwater gaven zout bij 150° C. ge droogd, wegende 0,084 grm. 100 grm. water dus 0,04305 grm. 2. Bepaling van het zwavelzuur. 195,111 grm. water tot de helft uitgedampt, gefiltreerd, het filtraat met zoutzuur en chloorbaryum ontleed, werden verkregen 0,078 grm. bij 100° C. gedroogde zwavelzure barietaarde. 100 grm. water zouden dus gegeven hebben 0,03998 grm. waarin bevat zijn 0,01374 grm. zwavelzuur. 3. Bepaling der zwavelzure alkaliën. 260.148 grm. mineraalwater werden op de gebruikelijke wij ze met barietwater behandeld, enz. en eindelijk verkregen 91 0,035 grm. clilooralkaliën. Na behandeling van dit zout met cliloorplatina en al- kohol, werden verkregen 0,038 grm. bij 100° C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium, beantwoordende aan 0,011606 grm. chloorpotassium. 100 grm. water zouden den gegeven hebben 0.004461 grm. chloorpotassium, en 0.008993 „ chloorsodium. 0.013454 „ clilooralkaliën. 0.004461 grm. chloorpotassium beantwoorden aan 0.005212 grm. zwavelzure potasch, waarin bevat zijn: 0.002393 grm. zwavelzuur. 0.008993 grm. chloorsodium beantwoorden aan, 0.010914 grm. zwavelzure soda, waarin bevat zijn. 0.006125 grm. zwavelzuur. 4. Bepaling der kieselaarde. 195,111 grm. mineralwater werden uitgedampt, het zout met zoutzuur verhit, met zoutzuurhoudend gedestilleerd water opgenomen, en de verkregen kieselaarde verzameld, zij woog na gloeijing 0,024 grm. 100 grm. water bevatten dus 0,012301 grm. kieselaarde. 5. Bepaling der kalkaarde. Het filtraat der kieselaarde werd met ammonia en chloor- ammonium ontleed, gefiltreerd en het filtraat met oxalas ammoniae behandeld en verwarmd; de zuringzure kalkaar de werd door gloeijen in koolzure kalkaarde overgebragt, wegende 0,0215 grm. 100 grm. water zouden dus gegeven hebben 0,011019 grm. koolzure kalkaarde, waarin bevat zijn. 92 0,006171 grm. kalkaarde.— 6. Bepaling der bitteraarde. Het filtraat der zuringzure kalkaarde werd met phos- phorzure ammonia behandeld. Men verkreeg 0,008 grm. pyrophosphorzure bitteraarde, waarin bevat zijn, 0,00293 gr. bitteraarde. 100 grm. water dus 0,001502 grm. bitteraarde. 7. Bepaling der zwavelzure kalkaarde. 224,521 grm. mineraalwater werden bij zachte warmte bij na tot droogwordens toe uitgedampt, vervolgens met ge noegzaam gedestilleerd water, waarbij iets ammonia en chloor- ammonium gevoegd was, behandeld, en na oplossing der zwa velzure kalkaarde, de vloeistof gefiltreerd. Het filtraat werd met oxalas ammoniae ontleed en de zuringzure kalkaarde door gloeijing in koolzure kalkaarde overgebragt. Zij woog 0.011 grm., voor 100 grm. water 0,004899 grm. bedragende, waarin bevat zijn 0,002744 grm kalkaarde, gevende met 0,003919 „ zwavelzuur 0,006663 „ zwavelzure kalkaarde, of 0,00843 grm. gips. — 8. Bepaling der zwavelzure bitteraarde. Het filtraat der zuringzure kalkaarde van bep. 7. werd tot op een klein volume uitgedampt, en met phosphorzure ammonia behandeld, na bijvoeging vooraf van iets ammonia; de verkregene pyrophosphorzure bitteraarde woog 0,006 grm. en bevatte 0,002198 grm. bitteraarde.— 93 100 grm. water dus 0,000979 grm bitteraarde, gevende met 0,001899 „ zwavelzuur. 0,002878 „ zwavelzure bitteraar de. 9. Kontröle. In 100 grm. is gebonden Zwavelzuur grm. Aan de potassa. • • 0.002393 soda .... 0.006125 ” ” kalkaarde'. .... 0.003919 „ „ bitteraarde. .... 0.001899 0.014336 dedirekte bepaling gaf volgens de 2de. bep. 0.01374 grm. Verschil. • 0.000596 grm. 10. Bepaling der koolzure kalk- en bitteraarde. 100 grm. mineraalwater bevatten volgens de 5® bepaling 0.006171 grm. kalkaarde; aan liet zwavelzuur zijn gebonden 0.002743 „ kalkaarde; afgetrokken , blijven 0.003427 „ gevende met 0.002693 „ koolzuur 0.00612 „ koolzure kalkaarde.— 100 grm water bevatten volgens de 6e bepaling 0.001502 grm. bitteraarde; aan het zwavelzuur zijn gebonden 0.000979 „ bitteraarde; deze hoeveelheid afgetrokken, blijven 0.000523 „ gevende met 0.000558 „ koolzure 0.001081 „ koolzure bitteraarde. — 94 Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Koolzure kalkaarde 0,00612 — bitteraarde 0,00108 Zwavelzure potasscli 0,00521 — soda 0,01091 — kalkaarde 0,00666 — bitteraarde 0,00288 Kieselaarde 0,01230 Tot 0,04516 Koolzuurgas 1 , ,, ( onbepaald. Zwavelwaterstofgas ) Chloor, aluinaarde, ijzerprotoxyde en | organische zelfstandigheden ) Aan den regteroever der rivier Tjbodas, in de onmid dellijke nabijheid van deze rivier en van de bovenbeschre vene bron, is de tiveede warme bron gelesen. Zij is nog in hare natuurlijke grootte en vormt eene bij na ronde kom van ongeveer een voet diepte en vijf voeten doormeter. Zij is omlegd met obsidiaansteenen en trachiet- steenen, welke met een wit bezinksel, voornamelijk uit zwa- velmelk bestaande, bedekt zijn; ook boombladen, in de bron gevallen, zijn met datzelfde bezinksel bedekt. Van tijd tot tijd is in het minerale water zwavelwater- stofgasontwikkeling waar te nemen. De temperatuur van het water was 44,8° C., nagenoeg op hetzelfde tijdstip waargenomen, als bij de eerste bron, liet water dezer bron loopt af in een 11- voet die- 95 per liggend grooter bekken, waarin ook mineraalwater van dezelfde soort opborrelt. Water uit deze tweede bron vergaderd, lieb ik scheikun dig onderzocht en kwalitatief geen onderscheid kunnen op merken met het water der eerste bron; zijn soortelijk ge- wigt is iets minder, namelijk 1,00051, hetwelk ook te ver moeden was, om reden de warmte van dit water 5,1° Cels. geringer is en dus waarschijnlijk met eenig gewoon water zal zijn vermengd geweest. Kwantitatief heb ik bepaald de kieselaarde, het zwavel zuur, tevens de somma der vaste bestanddeelen , en de volgen de uitkomsten verkregen. Bepaling der kieselaarde. Van 325,24 grm. mineraalwater zijn verkregen 0.040 grm. gegloeide kieselaarde 100 grm. water dus 0.012299 grm.— Bepaling van het zwavelzuur. Van 260,192 grm. mineraalwater zijn verkregen 0091 grm. bij 100° Cels. gedroogde zwavelzure barietaarde; voor 100 grm. water 0,034974 grm. bedragende, waarin bevat is 0,0120 grm. zwavelzuur. Bepaling der vaste deelen. 325,24 grm. mineraalwater tot droogwordens toe uitge dampt, het zout bij 150 C. gedroogd, woog 0,141 grm. en beantwoordt voor 100 grm. water aan 0,043353 grm. vas te deelen. Deze bemalingen zijn reeds voldoende om aan te toonen , dat het mineraalwater dezer beide zoo digt naast elkander lig gende bronnen ook kwantitatief van eene en dezelfde soort 96 zijn; het water der tweede bron in vergelijking met het water der eerste bron was tijdens mijn bezoek ter deze plaatse met weinig gewoon water verslapt; getuige hiervan het minde re soortelijk gewigt, de mindere warmte en het mindere kie- selaarde- en zwavelzuur-gehalte. Batavia, Januarij 1856. IETS OVER COELOPS FRITHI BLYTH, DOOli Dr. A. BERNSTEIN. Tot de in onzen tijd ontdekte, maar nog weinig beken de dieren, behoort ook Coelops Fritlii Blytli, de eenige en wel slechts in een enkel exemplaar bekende soort van dit geslacht. De heer Blyth, aan wien de wetenschap zoo menige verrijking der indische fauna te danken heeft, stelde dit nieuwe genus op° naar een in Neder-Bengalen gevangen indivi du en beschreef het onder voornoemden naam. Zijne beschrijving echter is slechts kort; wij missen vooral daarin alle opgave over het tandenstelsel, dat juist bij de Chiropteren van het grootste belang is. Eemgen tijd gele den was ik zoo gelukkig in de nabijheid van Gadok een specimen dezer soort, waarschijnlijk dus het tweede beken de, te vangen. Beschrijving en opgave over grootte en ver houding der verschillende ligchaamsdeelen , zoo als ze de heer Blyth heeft gegeven , stemmen met mijn specimen bijkans ge heel overeen, of het verschil is zoo gering, dat ik mij met voor geregtigd houd, mijn exemplaar als representant eener nieuwe soort te beschouwen. De volgende regels zullen derhal ve slechts strekken , om eene meer naauwkeurige beschrijving te leveren dan die is, welke de heer Blyth heeft gegeven. (1) Cf Journ. of tbe Asiat. Societ. of Bengal, vol. XVII. 7 Se SERIE DL IV. 98 Coelops maakt, zoo als genoemde schrijver reeds zegt, den overgang van Megaderma tot Rhinoloplius: door liet volstrekt gemis van een’ staart zich het eerstgenoemd geslacht, door het gemis der calcaria en des tragus, alsmede de bewege lijkheid van het os intermaxillare zich het laatstgenoemde ge slacht aansluitende. Ook de verhouding der beenderen van den metacarpus, des derden en vijfden vingers stemt met Rhi- nolophus overeen, terwijl de slechts uit twee kootjes zamen- gestelde teenen ons Phyllorhina Bonap. herinneren. Van groot belang is, zoo als bij alle vledermuizen, het tandenstelsel. In de bovenkaak, en wel in het evenals bij ltlu- nolophus beweegbare os intermaxillare, tel ik twee kleine, tweepuntige, door eene tusschenruimte gescheiden snijtan den , terwijl in de onderkaak vier grootere, driepuntige ge vonden worden. De bovenkaaks-hoektanden, sterker zijnde dan die der onderkaak, vertoonen aan hunnen (de naar de kiezen bekeerde) achterkant en aan den (naar de snijtanden gekeer de) voorkant eene punt-of zaagvormige inkerving. Van deze eigenaardige en merkwaardige vorming ontwaart men aan de onderkaaks-hoektanden slechts eene kleine puntige ver hevenheid aan den naar de snijtanden gekeerden kant en wel aan de basis hunner kroon, nagenoeg op gelijke hoogte met de kiezen. Kiezen tel ik in beide kaken vijf op elke zijde, zijnde de twee voorste molares spurii. De lippen zijn met vrij lange haren begroeid, van wel ke die der bovenlip met die der onderlip konvergeren. Merk waardig is de vorming der neusdeelen. Gelijk bij Rliino- lophus zijn ze zamengesteld uit drie vliezen, gezamenlijk vormende een’ naar boven geopenden trechter, in welks midden de neusgaten zich bevinden. Die vliezen zijn gedu rende het leven van het dier aan de binnenvlakte van eene heldere vleesch-of rooskleur. Het voorste, meer horizontale vlies wordt door eene overlangsche spleet in tweën ver deeld en is aan het voorste gedeelte dubbel, dat wil zeg- 99 gen, bestaat uit twee gedeeltelijk elkander bedekkende vlie zen, waarvan liet benedenste het bovenste in lengte over treft. Achter dit voorste, hoefijzervormige vlies ontwaart men een afgeplat, zadelvormig, door eene overlangsche rib in tweën verdeeld vlies, achter hetwelk het derde nagenoeg loodregt staat op de aangezigtsvlakte en naar boven in eene tweedeelige, hartvormige punt uitloopt. Onmiddellijk ach ter deze neusdeelen, en wel achter het derde der genoemde vliezen, bevindt zich de vrij sterk uitpuilende opening eener klier. De tamelijk groote, trechtervormige ooren zijn onderling gescheiden en, behalve eene zwakke punt aan het binnenste gedeelte van den achterkant, volmaakt rond. Van binnen en buiten zijn ze met enkele haartjes bekleed. De tragus ontbreekt geheel. Het os metacarpi van den duim is geheel met de vlieg- huiden zamengegroeid: buitendien heeft hij nog een zeer klein, met een nagel voorzien kootje. De tweede vin ger bestaat, gelijk bij Rhinolophus, enkel uit het os metacar pi, terwijl de andere nog van twee kootjes voorzien zijn. Alle deze vingers, vooral de derde, vierde en vijfde zijn aan de punt krom naar binnen, ten gevolge waarvan de uit gebreide vlieghuid vrij kort en afgerond is. Van het aanwezig zijn eener fibula kon ik mij niet vergewissen, zonder het in mijn bezit zijnde eenige exemplaar te bederven. De teenen zijn slechts uit twee kootjes zamengesteld, wel ke vorming aan Phyllorhina Bonap. doet denken. De staart en de zoogenoemde sporen (calcaria) ontbreken geheel. Het tusschenbeensvlies is tamelijk diep tot op de hoogte der knieën ingesneden. De haren zijn tweekleurig: die van den rug zwartach- tig-gvijs aan de basis en aan de punt bruinachtig-grijs, licht zilverkleurig glanzig. Op borst en buik zijn ze aan de basis eveneens zwartachtig-grijs, doch iets lichter, dan op 100 den rug. Naar de punt helt deze kleur meer in liet grijsacli- tig-bruine over en de zilverachtige glans beeft hier meer den boventoon, gevende aan liet geheel een’ licht witachtig-grijzen tint. De vleugelhuid is van eene donker grijsachtig-bruine kleur. Ten slotte voegen wij nog eenige opgaven bij omtrent de lengte en grootte van eenige ligchaamsdeelen, met aanha ling der door den heer Blyth gegevene. Lengte van het ligchaam 40 mm. (47 mm. BI.) Vlugtbreedte 220 mm. Onderarm 41 mm. (44,5 mm. BI.) le vinger 9 m,n- 2e  43 mm. ge  — 64,5 mm. (63 mm. BI.) 4e  53 mm. 5c  57 mm. Bovenschenkel 15 mm. Onderschenkel ►=: 16 mm. (17 mm. BI). Voet met klaauwen 9 mm. (9,5 mm. BI.) liet voorgaande tot grondslag nemende zoude men dus Coelops zoo als volgt kunnen karakteriseren: Coelops Blyth. — Dentes primores % : superiores minor es, bifidi, osse maxillari mobili inserti: inferiores majores, trijidi-, laniarii izf: superiores linis cuspidibus lateralibus instruc- ti- molares anieriores spurii, reliqui tritores cuspi- dati. Nar es prostremale membranaceo, complicato, in/zzn- dibilitormi. Auriculae magnae, discretae, trngo nullo. Pa- tagiurn anale excisum-, cauda nulla. C. Frithi Blyth-. vellere pilis bicoloribus, not'teo bruneo grisescente, gaslraeo fusco albescente, pilornm bast cinereo ni- gricante. Habitat in Bengala ei Java insula. VERSLAG VAN HET SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN DE ZADEN DER CANAVALIA ENSIF0BMI8, DOOR Dr. P. F. H. FROMBERG. Het zal wel onnoodig zijn, omtrent de wijze van dit on derzoek in vele bijzonderheden te treden, daar zulk een be- rigt voor de ingewijden naauwelijks eenig nieuws zou be vatten , en voor anderen zou liet zonder belang wezen. In liet algemeen zij aangemerkt, dat nadat door een vele malen herhaald wrijven met water, kneden en doorzijgen der vooraf gedroogde, fijngestampte en door ether van olie be vrijde boonen, het vocht in verschillende hoeveelheden werd afgewogen, ten einde de bepalingen van legumine, albumi- ne, gom, enz, zoo veel mogelijk gelijktijdig te doen plaats hebben, en het gisten en verzuren daarvan te voorkomen. 102 De vezelstof, die op het doek terug bleef, toen liet af druipende water naar de helderheid te oordeelen, genoeg zaam vrij van zetmeel was, bleek, na behandeling met zeer verdund zwavelzuur (1 deel op 20 deel water), nog eene aanmerkelijke hoeveelheid een er stof te bevatten, die ik mede zetmeel genoemd heb, doch blijkbaar als eene wijzi ging daarvan moet beschouwd worden. De vezelen hadden nu eene licht rozenroode kleur ge kregen; een blijk van de aanwezigheid van eiwitstof en suiker. Het legumine verscheen onmiddellijk na bijvoeging van een weinigje azijnzuur tot het vocht, waaruit zich het ei genlijke zetmeel had afgescheiden. Het zakte snel als een kaasachtig stremsel, en het vocht liet zich gemakkelijk en helder filtreren. Gekookt wordende, werd het licht melk achtig, en allengs werden kleine vlokjes van eiwitstof of albumine afgezet. Een ander gedeelte, waaruit het legumine nog niet ver wijderd was, gekookt wordende, werd mede melkachtig, en liet albumine vallen, maar het was niet dan zeer lang zaam te filtreren, zoodat zich mede een gedeelte legu mine op het filtrum afzonderde. Door nu azijnzuur bij te voegen, werd het vocht slechts opalescerend, en ontstond geen bezinksel. Door het ko ken, had het legumine dus eene wezenlijke verandering ondergaan. Toen het filtraat van het vocht, dat dadelijk met azijn zuur was behandeld en daarna van albumine bevrijd, op een waterbad tot een klein volume was uitgedampt, bleef het volkomen helder, en had het voorkomen van eene bleek- citroengele stroop, met een zoeten, aangenamen vruchten- geur. Met veel alkohol vermengd, werd deze dadelijk troe bel, en er zette zich een zuiver wit, vlokkig precipitaat van dextrine-gom ten bodem. 103 Be twee andere deelen van liet voclit, namelijk liet al leen gekookte, nog eenig albumine bevattende, en het ove rige , waarbij liet wasch-water van liet zetmeel gevoegd was, hadden na verdamping tot stoopachtige dikte, denzelfden aangenamen geur, als het eerste. Met alkohol vermengd en gefiltreerd, werden alle drie op een waterbad zoo ver mo gelijk ingedampt. Bij weder-behandeling met water, bleef een spoor eener harsachtige stof terug. Be waterige oplossing van dit overblijfsel, die in den re gel bij organische analysen met den naam van onzuivere, suiker bestempeld wordt, was onaangenaam, flaauw zoutig van smaak, en had eene zure reaktie. Ik onderzocht een gedeelte er van, met de bekende koperoplossing, maar noch beneden 60° F., noch na het koken, werd eenig koper her leid: er was derhalve suiker noch glukose aanwezig. Het overige van dit vocht werd met loodazijn vermengd, w het geleiachtige precipitaat na droogen en wegen door zwa- velwaterstofgas ontleed, en het vocht na verwijdering van het zwavellood, tot eene dikke stroop uitgedampt. Zij was geelbruin, reageerde sterk zuur, had een’ zamentrekkenden, zuurachtigen smaak, gaf noch met kalkwater, noch met chloorcalcium een precipitaat; met potasch overzadigd, gaf zij met chloorcalcium een wit nederslag, dat oplosbaar was in chloorammonium. De met het lood verbondene stof was dus citroenzuur geweest. Wat uit het waterige vocht niet door loodazijn was ge precipiteerd geworden, bezat geene onderscheidende che mische kenmerken. Men zou het voorshands extraktiefstof kunnen noemen. Welligt is het eene oplosbare wijziging der cel-omkorstende stoffen. De boven reeds vermelde vezelen, na met zwavelzuur- houdend water behandeld te zijn, werden met verdunde pot- asch-oplossing gekookt, en het vocht met zeezoutzuur ver- 104 mengel, tot bepaling van het pektinezuur. De vezelen wa ren nu volkomen wit geworden. Een andere gedeelte der vezelen werd, zonder met ver dund zwavelzuur behandeld te zijn, met alkohol gekookt, en aldus een zuiver plantenlijm verkregen. Ten aanzien van de vetachtige stof dezer zaden, einde lijk, die ik het allereerst uit de tot onderzoek bestemde hoeveelheid door middel van ether afzonderde, valt het vol gende aan te merken. Zij was aanvankelijk geel, doch werd in het laatste tijd perk van droogen bruin, en had toen bijna alle vloeibaar heid verloren. Zij was weinig of niet oplosbaar in alkohol. Ik deed een gedeelte weder in ether oplossen, en schud de dit vocht toen met bijtende potasch. Na eenigen tijd had zich eene donkerbruine laag afgezet, en de ether was weder geheel kleurloos geworden. Er had dus eene volko- mene verzeeping plaats gehad. Die bruine laag kon, op eenige drijvende vliesjes na, geheel in water worden opge lost. Door zeezoutzuur in eenige overmaat toe te voegen, scheidde zich een geel gekleurd, korrelig vetzuur af. Met water uitgewasschen zijnde, en met alkohol van 27° Ph. N. behandeld, werd alleen de kleurende stof opgelost, en zui vere witte klompjes vetzuur bleven terug. De zaden, die voor het boven omschrevene onderzoek ge diend hebben, waren afkomstig van verschillende oogsten. Dit achtte ik vooral raadzaam, wegens het watergehalte het welk, naar mij gebleken is, zelfs in den droogen tijd en in volkomen rijpe zaden, niet altijd standvastig is. Zulk een mengsel diende natuurlijk ook tot bepaling van het gehalte aan water en minerale stoffen. De bepaling der stikstof, naar de methode van Will en Varrentrapp geschied, is op mijn verzoek door den heer 105 Rost van Tonningen verrigt. Onbemeste en ook met hulp van guano verkregene zaden zijn beide afzonderlijk op het stikstofgehalte onderzocht. De volgende tabel bevat de zamenstelling van de zaden der Canavalia. Bestanddeelen. Versche zaden. Watervrije zaden. Water 60,40 Legumine 7,81 19,71 Albumine (opgelost) 0,18 0,45 id. (onopgelost) 1,82 4,59 Extrakt. stoffen 5,26 13,30 Zetmeel 12,72 32,13 id. in gewijzigden vorm 4,47 11.28 Dextrine 0,36 0,90 Pektinezuur 0,26 0,65 Plantenlij ra. 0,16 0,40 Dik vloeibaar vet 1,12 2,84 II ars sporen Citroenzuur 0,48 1,20 Witte plantcnvezel 4,30 10,86 Verlies 0,66 1,79 te zamen: 100 1Ö0 De bovengenoemde bestanddeelen zijn niet aschvrij bere kend , en daarom is er niets voor minerale stoffen in reke ning gebragt. Honderd deelen der bovenbedoelde versche zaden bevatten van deze stoffen 1,413; derhalve volkomen droog zijnde, 3,57 deelen. Ik heb, met een pliysiologisch doel, de hoeveelheid asch in de voornaamste der gevondene bestanddeelen bepaald, en verkregen als volgt: 106 In 100 deelen. Asch. T“de g^/ene hoeveelheid. Legumine 1,67 0,262 Albumine 3,57 0,018 Extraktiefstof 15,80 2,553 Zetmeel 0,53 0,169 Dextrine 34,00 0,343 Pektinezuur 5,13 0,038 Plantenvezel 0,77 0,083 Som7 ? ? 3,464 De som dezer anorganische stoffen is niet verre beneden liet gevonden aschgelialte in de, watervrij berekende, za den, en het verschil, verdeeld zijnde tusSchen de boven niet genoemde bestanddeelen, die te zamen iets meer dan 22°/o van het geheel bedragen, toont aan, dat deze uiterst weinig minerale stoffen bevat hebben. Het hooge gehalte der dextrine aan deze stoffen is enkel een gevolg van de wijze van afzondering, en duidt dus slechts aan, dat een groot gedeelte daarvan in matig ster ken alkohol onoplosbaar was. Even zoo is het niet bevreemdend, dat de zoogenaamde extraktiefstof (nog onvolkomen verwerkte celleninhoud) zeer veel minerale stoffen bevatte; want gelijk lager meer uit voerig zal berigt worden, bijna twee derde van het geheele aschgehalte was in water oplosbaar, en het geheel dezer extraktiefstof was niet alleen oorspronkelijk als waterige op lossing in de zaden aanwezig, maar bleef ook tot het laatste oe hare oplosbaarheid behouden. Door alkohol van 28° Ph. N. werd uit de gedroogde boonen een ongeveer even hoog bedrag dezer stof verkregen. Doch anders is het gesteld met het pektinezuur, het al bumine en legumine, die, door eenvoudige chemische mid- 107 delen in den vasten toestand daar te stellen, toch veel meer dan de werkelijk in den vasten toestand aanwezige stoffen, namelijk het zetmeel en de vezelen, aan minerale stof fen bevatten. Volgt hier niet duidelijk uit, is het althans niet een krachtig zijdelingsch bewijs, voor de bepaalde nood zakelijkheid van zekere verhoudingen, en gewis ook van ze kere zamenstelling der minerale stoffen voor verschillende organische bestanddeelen der planten ? De vezelen en het zetmeel (en ook zeker het vet), beide tijdens de rijpheid steeds in afgescheiden vorm aanwezig en als afgewerkte bestanddeelen te beschouwen, bevatten de ge ringste hoeveelheid aan minerale stoffen. De in de planten- physiologie zoo beteekenisvolle proteineverbindingen, daar entegen, legumine en albumine, benevens het wegens zijne vatbaarheid voor' min of meer oplosbare wijzigingen merk waardige pektinezuur, schijnen een grooter gehalte aan mi nerale stoffen te behoeven, om hun eigen karakter te ver krijgen , en dus hunne eigene funktiën te vervullen. De bepalingen van water, minerale deelen en vet heb ik in de onbemeste, en in elk der bij verschillende bemesting verkregen zaden afzonderlijk gedaan, terwijl, zoo als reeds vroeger is gezegd , de heer Rost van Tonningen het stik- stofgehalte bepaald heeft, en wel in de onbemeste en die, waarvan de planten guano ontvangen hadden. De uitkom sten van een en ander waren als volgt, in de versche za den berekend. Minerale Olie of Bemest met. Water. stoffen. vet. Stikstof. Niets. 60.4% 1.41% 1.125% 1.689% Guano. 60.9 » 1.30 » 1.100 » 1.650 » Houtasch. 61.8 » 1.34 » 1.117 » Paardenmest. 60.4 >» 1.37 » mislukt. 108 liet blijkt uit deze cijfers genoegzaam, dat zoo de ver schillen al als standvastig zijn te beschouwen, zij toch geens zins aanzienlijk zijn Opmerking verdient het toch, dat in al de bemeste zaden minder minerale stoften bevat waren, dan in de onbemeste, terwijl die waarbij guano, de krach tigste van alle, was aangewend, ook het allerminst van die minerale stoffen inhielden. Ik herinner hierbij, dat bij mijne proeven met suikerriet-kultuur, dezelfde ondervinding is verkregen. Het verschil in watergehalte is als onbelangrijk te beschou wen, daar dit dikwijls afwisselt, ook bij dezelfde kultuur- wijze op denzelfden grond: opmerkelijk noem ik het ver der, dat het stikstofgehalte der zaden niet is vermeerderd door de bemesting met guano. Berekent men uit de percentverhouding der stikstof in de zaden het gehalte aan proteineverbindingen, dan bekomt men, in den watervrijen toestand (4, 24°/o N.) 26y2°/o ongeveer. Het regtsreeksche onderzoek heeft 24.57° opge leverd, gelijk aan 3.91 g N. Vermoedelijk hebben de zooge naamde extraktiefstoffen nog eene of andere stikstofverbin - ding bevat; althans die door water uitgetrokken, waren stik- stofhoudend, en het vocht, door afwrijving der boonen met water verkregen, reageerde zwak alkalisch. Vergelijken wij de gevondene zamenstelling van de za den der Canavalia ensiformis met die der zaden van andere peulgewassen, uit verschillende oorden van Europa, dan vinden wij te gelijk overeenkomsten en verschillen, waar van het niet onbelangrijk is, de voornaamste te doen uit komen. Dewijl tot heden toe geen dezer zaden in Europa zoo in bijzonderheden ontleed is, als thans met die der Cana valia is geschied, zoo kan ik mij bij die vergelijking alleen tot eenige hoofdbestanddeelen bepalen. In Boussingault’s 109 Economie rurale, De Gasparin’s Cours cl’ Agriculture, het. Journ. of the Eoyal Agric: Soc: 10edeel 2e stuk, en Tijdschr. van Nijverheid, 2° reeks,- 4e deel le stuk, vinden wij het weinige verspreid, wat tot nog toe in Europa uit scheikun dige onderzoekingen der zaden van peulgewassen is gebleken. Het gehalte aan stikstof en olie of vet, in boonen (water- vrij berekend) wordt daar opgegeven, als volgt: Omschrijving. Autoriteit. Stikstof. Olie. ■ ' - Stangboonen Wolft 4,58% Boonen „ 5,11 „ n Boussing: 5,50 „ Witte boonen „ 4,30 „ ° Helgolandsche boonen Way 4,11,, 1,29/o do. op klei gegroeid „ 3,27,, 1,45 „ do. „ zand „ „ 4,04 „ 1,82. „ Mazaganboonen „ 3,74,, 1,09 „ do. op klei „ 3,59 „ do. „ zand „ 4,18 „ 2,05 „ Canavalia 4,24 „ 2,84 „ Bij de verscheidenheid van grond en klimaat, waarbij deze verschillende boonsoorten gegroeid zijn, is eene eigen lijke gelijkheid in stikstofgehalte niet te verwachten. De uitkomsten van den heer Way toonen reeds aan, dat in het zelfde klimaat, de op zandigen grond gegroeide, rijker in stikstof, en dus in zoo verre voedzamer zijn, dan die van kleigronden. De opgave van Boussingault, en de eene van Wolft, gelden beide welligt voor eene buitengewoon voed zame soort. Met buitensluiting dus van de twee laatste, en van de op klei gegroeide, bekomen wij voor gemiddelde van de zes andere, 4,16% aan stikstof; derhalve slechts weinig minder, dan in de zaden der Canavalia. 110 Docli in het oliegehalte staan de laatste veel hooger, dan al de andere, en terwijl zulks ongetwijfeld aan de hooge temperatuur van een tropisch land, zoo rijk in oliegevende planten, is toe te schrijven, mag men het een opmerkelijk verschijnsel noemen, dat in een gewas van dezelfde katego- rie, als dat in gematigde streken gegroeid, het eene bestand deel zoo veel meer dan het andere gewijzigd wordt door den invloed van het klimaat. Voor eenige bijzondere or ganische bestanddeelen kan ik alleen aanbieden de uitkom sten der reeds oude analyse van Einhoff en van eene andere door Boussingault aangegeven. Ik voeg er het aschge- halte bij, zoo als dit in het Tijdschrift van Nijverheid uit Wolff is overgenomen. Boonen. Zeden der Bestanddeelen. Einhoff. Bouss. Canavalia. Legum. en album. 15°/o 30.3°/o 26,<8°/o Zetmeel. 55 ,, 42.3 „ 43,4 „ Plantenslijm. 10, 7 „ Dextrine. 3.5 „ 0,9 „ Suiker of glukose. 2.2 „ Olie. 2.2 „ 2,8 „ Acidum pecticum. 1. -< 0,7 „ Vezelstof. 19,2 i ” 10,9 „ Zouten of asch. | 3.3 „ 3,6 „ Asch, volgens AVolffs tabellen; in stangboonen 3,50°/o in witte „ 3,00 „ De oude en onvolkomene analyse van Einhoff komt hier alleen voor, tot aantooning hoe men later is vooruit gegaan in de methode en naauwkeurigheid van onderzoeken. Die door Boussingault aangegeven, welke hij zelf nog „ bien im- parfaite ” noemt, doet toch merkwaardige overeenkomsten zien, 111 te meer in liet oog vallende, omdat niet alleen de Canavalia een ander boongewas is, dan het zijne, maar ook onder zeer verschillende omstandigheden is voortgekweekt. Die overeenkomsten vertoonen zich in het zetmeel, de vezelstof met pektinezuur, de olie en de hoeveelheid mine rale stoffen: de verschillen bepalen zich tot het legumine het dextrine en de zoogenaamde suiker. De overeenkomsten zijn zeker niet alle even in het oog vallend, en vooral is het oliegehalte in de zaden der Ca navalia hooger; waarschijnlijk een uitwerksel van het tro pisch klimaat. — Maar zij zijn toch merkwaardig genoeg, als bewijzen, hoezeer planten van dezelfde natuurlijke fami lie elkander in de voornaamste chemische bestanddeelen ge lijken. Ten aanzien van die, waarin verschil bestaat, bepaal ik mij eerstelijk tot de eiwitachtige ligchamen. Volgens bo venstaande tabel, zouden de boonen, door Boussingault bedoeld, daarvan bijna 5°/o meer bevatten, dan die der Canavalia. Dit is altijd nog aanmerkelijk genoeg, en zoo het niet eigen mogt zijn aan de bijzondere soort van het gewas, dan zouden wij ter verklaring, aan verschil of van grond of van klimaat te denken hebben. Alsnog houd ik het laat ste voor waarschijnlijk, en zou dan daarin een bewijs zien, dat door gemiddeld hooge temperatuur, in een bepaald ge was , de olievorming begunstigd, die der stikstofhoudende bestanddeelen belemmerd wordt. Dat bij de analyse van Boussingault, een zooveel groo- ter gehalte van dextrine of gom is verkregen, dan door mij in de zaden der Canavalia is gevonden, — terwijl van de suikerachtige stof, door hem vermeld, in de laatste geen spoor werd aangetroffen , dit zijn omstandigheden , die , ware de naam van den franschen geleerde niet zoo hoog aange- 112 schreven, mij aan de juistheid zijner uitkomsten zouden doen twijfelen. Gom en suiker toch, en inzonderheid de laatste, komen zeer veelvuldig voor in planten van lieete luchtstreken. De vraag is dus natuurlijk, waarom een individu van eene zoo goed gekenmerkte plantenfamilie, als die der Fabaceae, in Frankrijk gegroeid, zoo veel rij ker in genoemde bestanddeelen zou wezen, dan een ander dat op Java gekweekt is. Vooralsnog moet ik er van afzien, om deze belangrijke verschillen te verklaren. Vol gens Horsford, zou in rijpe zaden nimmer suiker of dex- trine voorkomen. Uit de bovenvermelde zamenstelling van de zaden der Canavalia, blijkt genoegzaam derzelver hooge voedselwaar- de; doch tot beter verstand daarvan is het noodig, die in den vorm van cijfers te vergelijken, en daartoe zal ik twee of drie meest bekende soorten van volksvoedsel er tegen overstellen, namelijk: mais, rijst en aardappelen, de laatste, als vertegenwoordigers der aardvruchten. "Vooraf dient een en ander herinnerd, omtrent de theoretische gron den , waarnaar men de waarde van eenige voedselsoort be oordeelt. Al de bestanddeelen eener plant, die door het maagsap worden opgelost, daaruit in het bloed opgenomen, en ein delijk uit het bloed worden afgezet, ter vernieuwing der verschillende organen des ligchaams , — deze maken het voe dend gedeelte eener plant uit. Hoe meer van deze bestand deelen in een gegeven gewigt eener plant voorkomt, hoe minder vocht en houtvezel zij bevat, — hoe liooger in het algemeen hare waarde als voedsel is te achten. O Maar die voedende bestanddeelen zelve vervallen we der in twee groote klassen; de stikstofhoudende eiwit- of proteine-achtige ligchamen, en de niet-stikstofhoudende, zetmeel- en suikerachtige stoffen. Onder de laatste kan men 113 ook de vetten, liet pektinezuur en liet dextrine rekenen. De wijze, waarop deze twee klassen van voedende stoften het ligchaam onderhouden en doen voortleven, is zeer ver schillend; doch daarover zal ik te dezer plaatse niet hande len. Genoeg, dat in het algemeen door de eiwitachtige stoften de spieren en beenderen des ligchaams worden ver nieuwd, terwijl die uit de andere klassen meer bijzonder tot onderhouding der ademhaling en dus der dierlijke warmte bestemd schijnen. Ik zeg meer bijzonder, omdat het be zwaarlijk kan ontkend worden, dat door de op elke plaats van het ligchaam onophoudelijk voortgaande scheikundige werkingen, kleine hoeveelheden warmtestof worden vrij gemaakt, waarvan de som gelijk staat aan het verlies van warmte, dat het ligchaam in denzelfden tijd ondergaat, en waarvan de produkten der ademhaling, als einduitkomst, den maatstaf aangeven; terwijl de stikstofhoudende deelen van het voedsel, in die scheikundige werkingen de voor naamste rol vervullen. Indien de mogelijkheid bestond, om ten opzigte van den mensch te ontdekken, in welke verhouding deze twee hoofd - bestanddeelen des voedsels tot elkander behoorden te staan, gelijk wij dit van het rundvee weten, eenvoudig door de analyse van het gras, waarvan het kan leven en tieren , zon der behoefte aan iets anders, dan zouden wij ook eenen al- gemeenen maatstaf bezitten, om een’ leefregel voor te schrij ven, waarbij de voeding des ligchaams in den normalen toe stand steeds ongehinderd kan voortgaan. Wij behoefden slechts de vele soorten van menschelijk voedsel chemisch te onderzoeken, en daaruit te berekenen, hoeveel van elk in verschillende mengsels per dag moest gegeten worden, om en de vereischte som van voedende stoften te bereiken, en de onderlinge verhouding tusschen derzelver twee hoofd klassen te bewaren. Zekerlijk, een groot aantal ziekten zou 3e SERIE DL IV. 8 114 ophouden te verschijnen, en het gestel van den mensch zou krachtiger worden, indien wij die noodige verhouding voor vast konden bepalen, en ieder zich beijverde, ze zooveel moseliik in acht te nemen. Maar hoe wenschelijk zulks ook zij, het is niet doenlijk tot deze uitkomst te geraken. Klimaat, levenswijze, beroep en andere bijzonderheden komen als zoo vele storingen tus- schen beide, en wat op eene gegevene plaats of bij eene gegevene levenswijze of werkkring een normaal, en dus de gezondheid onderhoudend dieet is, zou dit elders of voor lieden van eene andere levenswijze niet meer wezen. Wel zijn er eenige algemeene aanwijzingen mogelijk, hoe danig de bevolkingen van zekere streken der aarde zich kenmerken, en dat zulks met derzelver hoofd-voedsel, niet minder dan met het klimaat, in verband staat. Wie toch zou het ontkennen, dat de geest- zoowel als ligchaamskracht, de ondernemingszucht en praktische zin der Britten, voor een groot gedeelte is toe te schrijven aan hun ruim ge bruik van dierlijk voedsel, zoo mede van het voedzaamste der granen, de tarwe, en van bier als hoofddrank. Dat daarentegen de levendigheid, de verbeeldingskracht, de op bruisende aard, maar tevens de betrekkelijk geringe lig chaamskracht der Franschen haren oorsprong ten deele ontleent aan het vrij gebruik van wijn en koffij, en van eene misschien te groote verhouding van bladgroenten tegen over vleeschspijzen? Het is zoo, het klimaat van een land mag men als de eerste oorzaak beschouwen van die verschillende voedings wijzen van derzelver bewoners, want door het klimaat ge voelt men zich als instinktmatig gedrongen tot bepaalde voed- selsoorten, welker voortbrenging tevens van dat klimaat af hankelijk is, of er althans door gewijzigd wordt. Doch, hetzij dan primair of secondair, de voeding van 115 een volk of van eenen volkstam drukt zich altijd min of meer uit in deszelfs karakter, en in de rigting en mate van deszelfs werkzaamheid. Maai de individuen, de familiên, grootere afdeelingen van een volk, verschillen onderling niet alleen in de hoeveelheid, maar ook in de hoedanigheid van voedsel, die zij behoeven. Terwijl een man, die dagelijks vrij zwaren arbeid moet verrigten, in eene gematigde luchtstreek ll/ö n onc. eiwit achtige stoffen of ongeveer het dubbel van vleesch (beide watervrij gerekend), benevens eene zekere verhouding van zet meel, suiker en vet per dag behoeft, om voor dien arbeid op den duur geschikt te blijven—, terwijl een ander, die zonder veel ligchamelijke beweging in hetzelfde klimaat, meer arbeid met zijne hersenen verrigt, althans van de laatstgenoemde, niet stikstofshoudende voedselbestanddeelen minder behoeft, dan de eerste, zoo zal een derde, die naar ziel en ligchaam beide betrekkelijk werkeloos is, ook van beide voedselsoor- ten minder dan de eerstgenoemde behoeven, om naar zijn persoon in statu quo te blijven. Bovendien staat de hoeveelheid voedsel voor de personen, uit elke dezer drie klassen, weder in verband met de massa ^an het ligchaam van elk individu, waarvan het dagelijksch verlies gelijkmatig moet hersteld worden. De som van voedingsstoffen, voor elk menschelijk wezen benoodigd, om hem bij eene zekere mate en aard van werk zaamheid steeds in normalen toestand te houden, is als bestendig aan te merken. Wil men hiertegen aan voeren, dat bij een’ landman die den ganschen dag in de open lucht werkt op Java voedsel gebruikt, dat en in hoeveelheid en in de verhouding tusschen de eiwit- en zetmeelaclitige be- standdeelen, aanmerkelijk verschilt van hetgeen een land man in Nederland behoeft, dan bedenke men, dat de laat ste, wegens liet klimaat, waarin hij woont, meer en zwaar- 116 der werk verrigten kan en ten uitvoer brengt; maar juist daartoe meer spiervoedende stoffen noodig heeft. liet zou voor den landman op Java, al gebruikte hij geheel dezelf de soort en hoeveelheid voedsel, als zijn beroepsgenoot in Nederland, toch niet mogelijk zijn, alhier op den duur even veel werk te verrigfen, en hij zou allengs of zijn dieet moeten wijzigen, of zijne gezondheid verliezen. Indien wij echter in aanmerking nemen, dat de Euro peanen op Java gemiddeld veel meer verstandelijken ar beid verrigten, dan een gelijk getal Javanen ; dat zij meer vleeschspijzen gebruiken en ook vermoedelijk in hun gansch dieet eene grootere verhouding eiwit tegenover zetmeel- achtige stoffen, tot zich nemen, dan de laatstgenoemde; dat zij daarbij, mits overigens matig levende, niet alleen niet ziekelijker en zwakker, maar veeleer sterker naar het lig- chaam zijn; — dan rijst de vraag in ons, of zulks is af te lei den uit eene overgeërfde eigenschap der eerste, die, bij voort durend verblijf hunner nakomelingen alhier, allengs zou verzwakken door den invloed van het klimaat, dan wel of omgekeerd de zielsvermogens en ligchaamskrachten der Javanen, tegen den invloed van het klimaat in, allengs kunnen vermeerderd worden, door verandering van den aard van hun voedsel, dat is, door vermindering van de verhouding der zetmeelachtige tegenover die der eiwitach tige bestanddeelen daarvan (wij zouden de eerste ook kunnen aanduiden door koolstofrijke, de andere door stik- stofrijke voed-selstoffeii). Bij de huisdieren hebben wij slechts bedacht te zijn op het instandhouden en verbeteren hunner ligchamelijke ge steldheid; bij redelijke wezens moet het voedsel, evenzeer als regtstreeksche middelen, medewerken, ook tot de ont wikkeling van hunnen geest. Het is zeker, dat door over lading van het organisme met koolstofrijk voedsel, eene 117 vadsigheid ontstaat, waar door aanvankelijk de wil, en daar na liet vermogen tot inspanning van den geest moet afnemen. Toetsen wij nu aan deze beginselen, hoedanig de boven genoemde, op Java meest gebruikt wordende voedsels uit het plantenrijk, zich verhouden tegenover de peulgewas- sen in het algemeen, waarvan de zaden der Canavalia thans als vertegenwoordigers kunnen dienen, om daarna de vraag te behandelen, of eenige verandering in de voedingswijze mede kan bijdragen, om den Javaan allengs hooger te doen stijgen in de klasse van redelijke en beschaafde wezens. Hoofdzakelijke zamenstelling van 100 deelen der volgende voedingsstoffen, in den staat, zoo als zij voorkomen. o .2 — ——-- —-- Bestanddeelen. c § Maïs. Rijst. g -ë § « " Eiwitachtige21.1 12 7 1.4 Zetmeel, enz 54. 70 75. 19.G Olie of vet 2.4 5a9 0.7 0.2 Zouten 3.1 1.5 0.5 1.1 Gehalte aan stikstof. 3.6 1.7 1.0 0.4 Water 14. 14. 1.3 75.5 Vezelen 9.3 6. 0.3 3.3 De zamenstelling der rijst en maïs heb ik ontleend aan de tabel, voorkomende in den tweeden druk van Johnston’s Lectures on agric. chem. and geol. p. 926; die der aardappe len is het gemiddelde der analysen van ruim een twintig tal verschillende variëteiten, door mij zelven verrigt in het jaar 1846, en medegedeeld in the Journ. ofagric. of the Highl: Soc. of Scotland, March 1847. Het is reeds gezegd, dat en waarom het ondoenlijk is, een’ algemeenen maatstaf, eene type op te geven, vol gens welke de gevorderde verhouding tusschen de stikstof- 118 vrije bestanddeel en van menschelijk voedsel moet geregeld worden. En toch kan het nuttig zijn, eenig cijfers als voorbeeld aan te voeren, want dit zal ons eenigzins doen zien, op welke wijze voor een gegeven geval, het best kan voorzien worden in het evenwigt tusschen de hersen-, spier- en bloed- vormende bestanddeelen aan de eene, en de (zoogenaamde) ademhaling en warmte - onderhoudende, aan den anderen kant. De eerstgenoemde, die met volle regt den eersten rano- innemen, daar ook en vooral van hen de eerste stoot O ' tot de omzetting der voedselstoffen in het organisme uit gaat, zullen dus, om tot de vereischte hoeveelheid per et maal opgenomen te worden, eene verschillende hoeveelheid van eene der bovengenoemde voedsels noodig maken, en naarmate deze eene, met onzen maatstaf vergelekene, meer of minder groote verhouding der tweede klasse van bestand deelen bevat, zal ook dit voedsel of meer als plantaardig en opvullend, of meer als dierlijk en spierversterkend kunnen aangemerkt worden. Herleiden wij eerst deze vier voedsels tot ekwivalenten, met verwerping der vezelen, als weinig of niet voedend; wij bekomen dan. Canavalia 100 Maïs 88 Rijst 07 Aardappelen 862 Dat wil zeggen, dat 100 pd. zaden der Canavalia onge veer even veel voedende stoffen van clIIctI&i sootI bevatten, als 88 pd. maïs, enz. Doch letten wij op den aard dier stoffen, dan krijgt de zaak een geheel ander aanzien. De verhouding toch tus schen de eiwit- en de zetmeelachtige bestanddeelen , onder welke laatste ik hier ook de vetten zal rekenen, is: 119 Bij de Canavalia 1: 2,5 „ „ maïs t=: 1 : 6,4 » » rijst 1:10,7 „ „ aardappelen j=: 1:14,1 Indien men derhalve van elke dezer voedselsoorten een gelijk gewigt eet, dan bekomt men bijv, voor elke eenheid der eiwitachtige stoffen, in de maïs een twee en een half- voudig gewigt der zetmeelachtige of koolstofrijke, zooge noemde ademhaling-onderlioudende bestanddeelen. Men zal dus, door eene zekere hoeveelheid maïs, op eene andere wijze gevoed worden, dan door eene gelijke hoeveelheid Ca- navaliaboonen. Door de laatste zal meer onmiddellijke bouwstof, ter vernieuwing van bloed en spieren worden ge leverd. De vraag is nu, of deze tevens genoeg zetmeel achtige stoffen bevatten, om den inhoud der vetcellen, het lijmweefsel der beenderen, enz. gedurig te vernieuwen, en als laatste uitwerksel, de ademhaling geregeld te doen Voortgaan. Volgens de opgaven, voorkomende in de brochure van den hoogleeraar G. J. Mulder „De voeding in Nederland in ver band tot den volksgeest”, bekomt een soldaat in vestingdienst, per etmaal, in zijn voedsel ongeveer 1,16 ned: ons volmaakt droog eiwit, en zoo veel zetmeelachtige stoffen, als bevat zijn in 5 ons tarwemeel en 6 n. lood rijst of gort. Nu is het gehalte daarvan verschillend, naar de verschillende tarwe- soorten, bijv, in meel van fransche tarwe 79,5 a 80,7 „ harde odessa „ „ 69,9 „ zachte „ „ 1 kwal: 75,2 „ » » » 2 „ 80,3 Nemen wij gemakshalve het gemiddelde daarvan, dan be komen wij 77°/o’ ^us ongeveer even veel als in rijst. De 56 n lood dezer beide graansoorten, die de man ont- 120 vangt en waarbij hij zich voortdurend wel schijnt te be vinden, bevatten derhalve 430 wigtjes zetmeelachtige be- standdeelen, en daar hij 116 wigtjes eiwit bekomt, zoo is de verhouding der laatste tot de eerste 1 : 3,7 Wij zien dus, dat tot onderhouding van het leven van een’ volwassen man, zoodanig dat hij voortdurend in slaat blijft, om ligchamelijken arbeid te verrigten, in aard en hoeveelheid per dag overeenkomstig met dien van een sol daat in vestingdienst, de zaden der Canavalia op zich zel ve, zonder toevoeging van dierlijk voedsel, meer dan vol doende zouden wezen, ja dat zij een toevoegsel van veel zetmeelhoudende stoffen behoeven. Eene vrij juiste ver houding zou bijv, zijn, 340 wigtj. Canavaliaboonen met 200 wigtjes rijst. Ik merk hier eens en vooral aan, dat ik niet bedoel, dat het onverschillig zou wezen, of al die eiwitachtige stoffen uit de boonen worden ontleend, dan wel zeker gedeelte aan bijgevoegd vleesch. Het laatste acht ik integendeel noodig, op dat de maag niet te zeer gevuld worde. Volgens de boven vermelde opgaven van den heer Mulder, is een vierde der eitwitachtige stoffen, die de soldaat bekomt, aanwezig in het vleesch, dat hij da gelijks behoort te ontvangen. Naar dien maatstaf zou het ekwivalent van het boven genoemde rantsoen kunnen uitgedrukt worden door 215 wigtjes vleesch 200 „ Canav. boonen 316 „ rijst. Geheel anders nu, dan met de zaden der Canavalia, is het gesteld met de drie andere voedselsoorten, die. ik tot voorbeeld gekozen heb. Gebruikt men maïs als voedsel, dan moet men of de maag overladen met zetmeelachtige stoffen, om de voor al les noodige eiwitachtige ligchamen, in de vereischte dage- 121 lijksche hoeveelheid te bekomen, en stelt zich dus bloot aan vadsigworden, traagheid van ligchaam en van geest door polyphagie, of welligt aan gedurige onpasselijkheden. Op beiderlei wijze vermindert eerst ons vermogen, en al lengs ook onze wil om zoo veel en zoodanig te werken, als elk naar zijne persoonlijke bestemming verpligt is te doen. Wil men dit vermijden , dan moet men de hoeveelheid vleesch per dag zoo veel vermeerderen, dat er eene normale verhouding tusschen de hoofdbestanddeelen van zijn dage- lijksch voedsel tot stand komt. Men zoude, om bij de aan- genomene type te blijven, ruim de helft van het dagelijksch kontingent van proteineverbindingen in den vorm van vleesch moeten tot zich nemen, en dit zou dan ruim ned. pd. bedragen; ongeveer 0,55 ned. pd. maïs zou dan de hoeveelheid voorstellen, waarin het vereischte bedrag van zetmeelachtige stoffen gevonden wordt. Ik wil geenszins beweren, dat dit absoluut te veel vleesch is; sommigen zullen welligt, zonder ongemak en jaren ach tereen , nog meer per dag gebruiken. Maar wij moeten niet vergeten, dat hier sprake is van volksvoedsel, en dat dan de geldswaarde daarvan een punt van groot belang is. Van twee soorten, die physiologisch volkomen gelijk staan, moet dan natuurlijk het minst kostende de voorkeur heb ben. Ik behoef deze vergelijking wel niet uit te strekken tot de rijst en de aardappelen. Een blik op de bovengestelde cij fers van verhouding is genoeg, om te doen zien, dat deze in nog veel ongunstiger toestand zijn. Men zal misschien lang van rijst of aardappelen kunnen eten, bijna zonder eenige andere spijze er bij te voegen, en toch niet sterven van honger; maar men zal daarom niet leven in den zin, waarin dit woord behoort opgevat te worden. 122 Hebben wij dus gezien, hoeveel hooger de boonen, en dus ook de zaden onzer Canavalia, op zich zelve als volks- voedsel, staan boven maïs, rijst of aardappelen, dan zal het nog bovendien belangrijk zijn te onderzoeken, hoe het ge steld is met de hoeveelheden dezer gewassen, die men van dezelfde uitgestrektheden gronds en in een' gegeven'1 tijd bekomen kan. Ilier stuiten wij weder al dadelijk op verschillen, die be letten , dat deze hoeveelheden anders dan benaderend kun nen opgegeven worden. Maar dit zal toch, geloof ik, voor mijn doel genoegzaam zijn. De onderstaande tabel van opgaven, zoo omtrent de pro- duktie , als de hoeveelheid voedende stoffen , verkrijgbaar per eenheid gronds, is, met uitzondering van die der rijst, ontleend uit eene grootere, voorkomende in het boven vermelde werk van Johnslon pag: 928. Naast de opgave der maïs, heb ik de produktie gevoegd, zoo als ik die zelf te Buitenzorg heb leeren kennen, terwijl alles per bouw gronds is bere kend. Voor de Canavalia, heb ik gebruikt het cijfer, aan gewezen door mijne tweede kultuurproef zonder aanwen ding van mest. De eenheid van gewigt is het ned. pd. I Hoeveelheid en tijd Cana- Maïs. Rijst. g Veil lel. Zaden 1848 1420 2130 10660 Eiwitachtige stoffen. 385 170 104 149 Zetmeelachtige stoffen. 282 1004 1128 2110 Benoodigde tijd (maanden). 8 3a6 7 4a7 § Aanm. De produktie van rijst is ontleend aan het werk van De Gasparin, en geldt voor Toskanen. Omtrent die op Java hen ik al te onzeker, om hier een gemiddelde te durven stellen; van Canavalia is het bedrag minder. Ik heb aan genomen, dat 100 pd. padi 70 pd. rijst kon opleveren. 123 Bij mijne laatste proeven met sydney-maïs, verkreeg ik zonder bemesting, als gemiddelde, eene uitkomst, die be antwoordt aan 1510 ned. pd. per bouw, dus niet zeer ver schillende van bovengemelde. Zij kan echter op verschil de plaatsen zeer uiteen loopen. Zoo is ook, gelijk ik reeds elders heb aangetoond, de tijd die de zaden der planten behoeven, om weder rijpe za den voort te brengen, zeer verschillend, en hangt grooten- deels van de hoeveelheid warmte af, die binnen een’ zeke ren tijd door de planten wordt ontvangen. Zoo behoeft de maïs in de Haciendos hoogstens drie maanden; hier te Bui tenzorg (de sydney-maïs), 3!/2 maand, in de oostmoesson; te Bechelbronn, het landgoed van Boussingault, 4 maan den; op het hoogvlak van Bogota, 6 maanden. Hetzelfde geldt in het algemeen van alle planten, ter- wijl almede de hoeveelheid en verdeeling der regens, de aard van den grond en de variëteit daarop invloed heb ben. Ten opzigte van den tijd, waarin de bovenstaande stoffen, door de vier soorten van voedingsgewassen vertegenwoor digd , van een bouw gronds kunnen verkregen worden, lieerscht derhalve veel onzekerheid. De Canavalia en de maïs, door mij na elkander op dezelfde plekken gekweekt, zijn alleen, maar ook volkomen met elkander vergelijk baar; van de rijst kan dit eerst blijken, zoodra mijn proef- gewas, van een goed aantal variëteiten, rijp zal zijn, het geen waarschijnlijk ten gevolge mijner kultuurwijze, veel korter dan zeven maanden zal wezen. Zoo als de cijfers thans staan, zelfs met verminde ring der groeitijden voor de drie laatste gewassen, is al- lezins het voordeel aan de zijde der Canavalia; want van de eitwitachtige stoffen die , zoo als reeds is aange merkt, ongeveer in de gevorderde verhouding staan tot de 124 zetmeelachtige, om liet volk in massa, dat is vooral de ar beiders, op de beste wijze te voeden; van die stoffen is verreweg de grootste hoeveelheid per bouw door de Canavalia- zaden voortgebragt. In mijn tweede verslag over de kui tuur dezer plant is medegedeeld, in hoeveel plukken de gansche oogst verkregen werd, en daaruit is gebleken, dat 76°/o van het geheele bedrag reeds 5 maanden na het zaaijen rijp was. In 5 maanden tijds waren derhalve 1136 ned. pd. zaden, en bij gevolg mede 75°/o van daaronder vermelde voeden de bestanddeelen beschikbaar geworden; zijnde ruim 290 ned. pd. eiwitachtige en 747: ned. pd. zetmeelachtige of koolstofrijke voedingsstoffen. Nu is het waar, dat de maïs, onder bijna dezelfde om standigheden, haar om 40°/o lager produkt aan eiwitachtige stoffen in D/2 niaand minder tijd (zijnde 30°/o), oplever de , en er dus slechts weinig voordeel aan de zijde der Cana- valia blijft. Doch bedenken wij aan den anderen kant, dat tenzij de grond tot de allervruchtbaarste behoort, een tweede maïsgewas van dezelfde plek zeer beneden het eerste staat, en een der de niet meer kan verkregen werden; terwijl omgekeerd, naar reeds voor lang verkregene ondervinding in Europa, een tweede gewas van peulvruchten op denzelfden grond het eerste overtreft, en zelf weder door een derde overtroffen wordt; dan hebben wij redenen van eene andere orde, waar om wij mogen stellen, dat de maïs, dit bij uitnemendheid vruchtbare, snel groeijende en ook voedzame graange was, door de Canavalia wordt overtroffen in het vermogen om, per eenheid van plaats en van tijd, voedsel van de meest passende zamenstelling voor de arbeidende massa des volks voort te brengen. Van de rijst en de aardappelen hebben wij reeds gezien, 125 dat zij op zich zelve veel lager staan, dan de maïs; dit geldt even zeer ten opzigte van de produktie per bouw, en wij mogen deze dus verder buiten behandeling laten. De verhouding der marktprijzen tusschen boonen in het algemeen, en tarwe, het edelste en duurste der granen, is volstrekt niet evenredig aan derzelver -'voedselwaarde. Van de laatste uitgaande, zijn boonen minstens viermaal goedkoo- per in Europa. Dit wordt ten deele verklaarbaar uit den, zoo vaak grilligen en verfijnden smaak der menschen; deels uit eene meer wezenlijke oorzaak, de moeijelijke verteer- baarbeid voor de magen der meeste lieden. Het is alsof deze, met den vooruitgang eener vaak schijnbare bescha ving, ook de verfijning van materiëlen smaak hebben wil len navolgen. Zeker is het ten minste, dat de magen der Europeanen, een honderd jaren geleden , over het algemeen niet zoo veel moeite hadden om boonen te verteren, als ten huidigen dage, en dat de menschen zelve krachtiger waren. Dit voedzame en krachtgevende plantenvoedsel te min achten, omdat de maag min geschikt is, het in eenige hoe veelheid te verteren, mag dus ongeveer even zoo billijk heeten, als dat men den slaaf in de Vereenigde Staten on geschikt noemt voor ontwikkeling van den geest: van bei de lio-t de schuld grootendeels aan de beschaafde en ver- lichte Europeanen zelve. Gelukkig voorwaar, dat de prijs van dit voedsel zoo ge ring is, en het daardoor althans binnen het bereik komt dier klasse van menschen, welke het meest behoefte hebben aan spierkracht en gezondheid. Is het nu waarschijnlijker, — en hier kom ik op het vroe ger gestelde alternatief terug, — dat de Europeaan, op Java wonende en te huis gerakende, door het klimaat allengs zal afnemen in ziel- en ligcliaamskrachten, in weerwil van 126 — dan wel dat de Javaan daarin zal toenemen door middel van het gebruik van gepast en krachtig voedsel, zooals wij het bijv, in de zaden der Canavalia hebben leeren kennen ? Zonder al te veel waarde te hechten aan teleologische bewijzen, mag ik toch niet nalaten aan te merken, dat ons gewas op vele plaatsen van Java groeit, dat het gebleken is een grooter veelvoud van het gezaaide te kunnen ople veren, dan gewone wit»te en bruine boonen in Europa; dat de zaden onschadelijk zijn voor de gezondheid; en dat eindelijk eene landstreek doorgaans die soorten van voedsel gewassen het best voortbrengt, welke voor de daar te huis behoorende bevolking het meest geschikt zijn. Op grond hiervan kan men het dus eene voorziening en een wenk van den weldadigen Schepper der natuur noemen, dat eene zoo nuttige plant zich door eigene waarde en vruchtbaar heid aanbeveelt en als opdringt. Het ontbreekt mij aan voorbeelden en aan genoegzame kennis van de voedingswijze der Europeanen op Java, om met grond te kunnen beoordeelen, of en in hoeverre die voedingswijze oorzaak is van die afmatting en verzwakking van ligchaam en ook misschien van geest, waarover vaak geklaagd wordt, en die men door een1 tijdelijken terugkeer naar Europa tracht te herstellen. Hier komen bovendien, door hunne min eenvoudige levenswijze, te veel andere in vloeden in het spel, en het zou aan het onmogelijke gren zen , onder deze die van de voeding te isoleren, en op zich zelve te bepalen. § Aanm. Ik heb thans reeds zaden, afkomstig uit Rembang, Modjokerto, Bondowosso en Patjitan ontvangen en uitgeplant: die waarmede ik oorspronkelijk, proeven heb genomen, waren uit Banjoewangi. Het gewas komt ook in Japara voor; zeer onlangs zijn er ook zaden uit Pa- lembang gezonden. 127 Ik'kan hieromtrent niet verder gaan, dan het als mijn persoonlijk gevoelen uit te drukken, dat, Behoudens de ge volgen van ziekten, waaraan ons organisme in elk kli maat op verschillende wijze onderhevig is, door eene ge deeltelijke verandering van het te veel ingewilligde rijstdi- eet, door een ekwivalent van peulvruchten,- de physieke krachten der Europeanen, en daarmede de staat hunner ge zondheid en hunner geschiktheid voor den arbeid, beter zouden bewaard worden, dan thans het geval is. Degelijkheid van aard en de som van het geleverde werk zouden ver hoogd worden, met de verhooging der verhouding van ei witachtige, tegenover zetmeel- en suikerachtige voedingsbe- standdeelen. Deze zijn de eerste en laatste schakels van een’ keten, waartusschen een groot aantal andere geplaatst zijn, die, hoewel op zich zelve verschillend van aard, alle moeten dienen, om een’ krachtigen zamenliang aan het geheel te geven. Het tegengaan van ontaarding, van het afdalen uit een hooger standpunt naar geest en ligchaam, is voorzeker niet gelijkbeteekenend met het opheffen uit een lager, met het veredelen van een menschenras. De inlandsche bevolking van Java, sedert eeuwen aan de rijst voeding gewoon, en even zoolang bij erfenis met rijstbloed gevuld, zal niet zoo zeker noch zoo veilig, en vooral niet zoo snel, als wen- schelijk schijnt, door eene toename van het verbruik van peulvruchten als hoofd voedsel, nevens vleesch, worden op geheven uit haar nederig standpunt, naar ligchaam en naar geest. Doch wat ik voor onbetwistbaar houd is dit, dat wan neer zij er allengs toe konde gebragt worden, om te erken nen , dat de maag verzadigd kan wezen , zonder dat zij in den letterlijken zin gevuld i3, — dat aldus, die neiging tot 128 rust en slaperigheid, welke haar maar al te zeer kenmerkt, allengs zou verminderen en plaats maken voor het streven naar arbeid, ook dan, wanneer hare noodzakelijke behoef ten voldaan zijn , — wanneer zij dus eene kleinere massa voed sel, doch van beter gehalte dan de rijst, verteerde, gelijk wij de zaden der Canavalia hebben leeren kennen; dat dan ook bij hen de gevolgen niet zouden uitblijven, namelijk: grootere werkzaamheid, mindere onderhevigheid aan ziekten, grootere toename in aantal, meerdere welvaart. Nog een woord over de onschadelijkheid dezer zaden voor de gezondheid.
6,350
MMKB13:002466001:mpeg21_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,834
Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, 1834, Deel: 8, 1834
null
Dutch
Spoken
9,206
18,237
Crootc beloften waren door de Vorsten aan de Volken gedaan, toen het er op aankwam, om den heirtogt tegen Napoleon te ondernemen; konden die vervuld worden ? Het oude Duitschland, verbrokkeld ineen aantal kleine Staten, behoefde eene nieuwe, vooral naar buiten, krachtiger inrigting. Maar konden wel tevens de opgewekte verwachtingen van onafhankelijkheid en zelfstandig bestaan der onderscheiden Duitsche Staten voldaan worden? De Wartburg en Sand gaven de bewijzen der hoogst gespannen volksgevoelens. De Vorsten meenden veiligheidsmaatregelen te moeten nemen tegen den toenemenden geest van woelzieke ontevredenheid, bijzonder in Duitschland. Daartoe moest het Congres van Carlsbad, bestaande uit Afgezanten der voornaamste Vorsten van Duitschland, dienen, waarover het eerste Hoofdstuk handelt, bl. i—47. De maatregelen te Carlsbad, (zeker niet zonder invloed der vijf groote Mogendheden beraamd, bl. 19), werden op 20 Sept. 1819 door de Duitsche Bondsvergadering bekrachtigd. Het bekend art. i3 der Weener Congres-Akte, de middelen van uitvoering der Bondsbesluiten, de Hoogescholen, de drukpers , de nasporing van zamenzweringen tegen de openbare rust, waren de voornaamste onderwerpen, bl. 21—30, over welke te Carlsbad was gehandeld, welke alle ook tot even zoo vele beperkende en behoedende bepalingen van de zijde van den Bondsdag, bl. 30—3", aanleiding 601 gaven. De Heer Lipman, zonder te beweren, dat het nemen dier Besluiten buiten de bevoegdheid van den Bondsdag zou gelegen zijn , meent echter aan de doelmatigheid derzelve te moefeen twijfelen. De Besluiten van Carlshad mogten gezegd worden alleen voor Duitschland genomen te zijn; zij hadden onmiskenbaar eenen algemeenen Europeschen invloed, hl. sq. Ook Spanje wierp het Napoleontische juk af. Het Bestuur en de Grondwet der Cortes werd in 1812 b. v. door den Keizer van Rusland uitdrukkelijk erkend. Ook Zweden en Pruissen erkenden die in hunne Tractaten. De medewerking namelijk der Spaansche natie onder dat Bestuur en die Grondwet, was noodig tot vernietiging der Napoleontische heerschappij. Napoleon ontsloeg lerdinand uit zijne gevangenschap, en het eerste gebruik, hetwelk deze Van zijne vrijheid maakte, was de vernietiging van het Bestuur en van de Grondwet der Cortes bij het beruchte Decreet van l\. Mei 1ö 1 Zj- j hl. 55 sq. Gevangennemingen en verbanningen , ja zelfs het herstel der inquisitie , volgden alras, hl. sqq., en de Mogendheden zagen dit aan, hl. 61. Waarlijk, latere gebeurtenissen hebben den indruk van de handelwijze, toen door den Koning van Spanje in het beginsel der wettigheid gevolgd, al weder verzwakt; doch de herinnering derzelve in het onderhavig Boek kan niet anders dan nuttig wezen. Verre is de Heer L. er van verwijderd, om van de uitbarsting der Omwenteling, waaraan verder dit Hoofdstuk gewijd is, en wel bijzonder van die in Spanje, een verheven tafereel op te hangen, hl. 66. De opstand te Cadix en op het eiland Leon worden daarna geschetst en aan de trouweloosheid van o’Donnbl bijna geheel het slagen der Omwenteling toegeschreven, hl. 71. De Koning teekende op 7 Maart 1820 de staatsregeling der Cortes, en de Omwenteling was voltooid, hl. 73. Ook 602 Don Cari.os was, in eene Proclamatie aan het leger van i4 Maart 1820, uitbundig in lof aan het nieuwe regeringstelsel toe te brengen, hl. 76 sq. De Koning zelf legde den eed af op de Grondwet, en verklaarde in alles vrij en vrijwillig gehandeld te hebben, hl. 77. Dat Ferdinand zich alzoo op eene regtelijke wijze stellig had verbonden, is op hl. 79—83 overtuigend betoogd. Was er grond tot tusschenkomst voor de Mogendheden van Europa? het voor en tegen hiervan wordt op hl. 83—88 juist uiteengezet. Hoe voorts in Portugal, Aug. 1820, te Napels, Julij 1820, omwentelingen uitbraken in navolging der Spaansche, wordt verder tot bl. io3 aangewezen. Doch ook bijna overal in Europa deden zich zaden van onrust en omwenteling voor, welke tot nieuwe handelingen der Diplomatie aanleiding gaven. De Vorsten oordeelden, dat hun bestaan zelf door de Omwenteling werd bedreigd. Zij vereenigden daarom hunne krachten, om deze te bedwingen. Rusland ontving de mededeeling van de plaats gehad hebbende.verandering van zaken in Spanje met schrik en vol van angstige zorg voor de toekomst. Ruslands Manifest ademde geheel dien geest, bl. 111—116. AI dodelijk ook nam Oostenrijk het besluit, de Omwenteling in Napels aan te vallen, bl. 117-122. De Napelsche Regering wendde vruchtelooze pogingen aan, om haar nieuw regeringstelsel door de overige Mogendheden te doen erkennen, en hetzelve tegen ingebragte beschuldigingen te verdedigen, bl. 1 a3-i 36 en 14.2-148. De handelingen der Diplomatie vóór het Congres van Troppau, met welke het derde Hoofdstuk zich bezig houdt, betroffen vooral de afkeuring en verwerping van hetgeen de Spaansche, maar bijzonder van hetgeen de Napelsche Omwenteling had opgeleverd. Wij mogen echter niet nalaten hier op te merken, dat de behandeling' der vraag, of de Koning van Napels, niet- 603 tegenstaande het Traktaat van 12 Junij 18i3, wel het regt had den regeringsvorm in zijn Land te veranderen, (zie bijzonder hl. xsS sq., i35, i3Bs<p, i4*>) ons voorkomt uitmuntend wel geslaagd te zijn. Yolgde daarop het Congres van Troppau en Laybach, waarvan in het vierde Hoofdstuk, hl. ijg gehandeld is: »Eene algemeene Congressen-Regering, zamengesteld uit de voornaamste Mogendheden van Europa, vertegenwoordigt zonder lastbrief de overige Staten, beschikt naar willekeur over de lotsbestemming van ons werelddeel, en verheft zich oppermagtig boven de wankelende troonen en de geschokte volken.” Allereerst werd te Troppau (in Oostenrijksch Silesië) over de aangelegenheden van Italië gehandeld. De Koning van Napels werd echter alras uitgenoodigd, om de voortzetting der beraadslagingen te Laybach mede tekomen hijwonen, bl. 15j-15g. Zóó trokken zich de verbonden Mogendheden het oordeel en de beslissing van zaken van eenen vreemden Staat aan, hoezeer (hetgeen echter beiden nog op het Congres als noodzakelijk vereischte was aangenomen) zij daartoe niet waren uitgenoodigd, noch deze bij de beraadslaging was vertegenwoordigd, bl. isg-i63. De Mogendheden rekenden het daarbij nuttig, ineen staatsstuk hunne bedoelingen en werkzaamheden op het Congres van Troppau opzettelijk te ontwikkelen en bekend te maken, 1,1. ,65—170. Het is waar, dat van de zijde van Engeland eene soort van tegenbetoog werd geleverd; doch het valt zeer te betwijfelen, of het niet slechts geveinsde gevoelens behelsde, bl. 170-177, en, daar Frankrijk mede zich afzonderde, bleef de zaak aan de drie Mogendheden Rusland, Oostenrijk en Pruissen overgelaten. Eenmaal te Laybach aangekomen, werkte de Koning van Napels natuurlijk gaarne mede tot omverwerping van het nieuw opgerigte Napelsche Staatsgebouw, hl. 181 igz. Een 604 Oostenrijksch leger zou het Napelsch grondgebied betreden, om er de rust en orde te handhaven, hl. 190—200. Vruchteloos poogde de Napelsche grondwettige Regering zich nog door Nota’s te verdedigen, hl. 200—a03. In Geinige dagen der maand Maart 1821 was het Napelsche leger verwonnen, en de hoofdstad door het Oostenrijksche leger bezet. In Sardinië was mede eene nieuwe °rde van zaken ontstaan, weinige dagen slechts vóór de Napelsche Omwenteling zich zag ten einde gebragt. Eerst scheen men daar meer genegen het Eransche Charter aan te nemen; doch ook hier won het de Spaansche Grondwet, nadat de Koning, ziende, dat het hem onmogelijk ■Was de driften des volks tot bedaren te brengen, van al zijne Souvereiniteitsregten had afstand gedaan , » veeleer dan de kroon te dragen bij de gratie eener vreemde Mogendheid , of bet koningschap te vernederen door eene öieinëedige huichelarij.” Doch door den troonopvolger, broeder van den afstand gedaan hebbende Koning, verloochend, kon de Omwenteling in Sardinië geen’ stand houden, en slechts ééne maand na haren oorsprong was zij reeds vernietigd en wapperde de vaan der wettige Regering weder inde hoofdstad, bl. 206—220. Eene bijzondere Nota van Rusland, bl. 221—228, eene verklaring van het Congres van Laybach zelve, bij deszelfs sluiting, 12 Mei 1821, bl. 224—228, en eene Nota aan al de Gezantschappen der verbondene Monarchen bij vreemde Hoven, bl. 229—233, waren bestemd om de beginselen en bedoelingen nog meer bijzonder te ontwikkelen, welke de Mogendheden op de Congressen van Troppau en Eaybach hadden geleid. Te regt maakt de Hr. Lipman bier, op bl. 233 sq., zijne Lezers opmerkzaam op al het gewigt dezer zoo veel beteekenende en wijdomvattende besluiten der Wetgevers van Europa. Er bleef intusschen voor hen nog veel te doen over. B,te Deel. 4° 605 De Spaansche Staatsregeling was in Italië overwonnen, maar heerschte nog aan gene zijde der Pyreneën. Ook de strijd der Grieken tegen het gebied der Porte trok de belangstelling der Mogendheden tot zich. De vraag, die op het Congres van Ferona, waaraan het vijfde Hoofdst. is toegewijd, inde voornaamste plaats moest behandeld worden, was: in hoe verre de toestand van Italië de opheffing of de wijziging gedoogde der vastgestelde veiligheidsmaatregelen? doch de Grieksche gebeurtenissen en vooral de beteugeling der Spaansche Omwenteling kwamen daarbij, bl. sq. Had Frankrijk te Troppau en Laybach eenen schijn van onzijdigheid willen bewaren, thans verscheen het te Verona, met blijkbaar vijandige gezindheden jegens Spanje. Wat Groot-Brittannië be- treft, zoo vindt men hier eene opzettelijke beschouwing der staatkunde van Canning, welke zich het eerst op het Congres van Verona vertoonde. Velen eeren Canning als den vertegenwoordiger van meer vrijzinnige beginselen inde leiding der buitenlandsche zaken; doch de schrijver meent inde gebeurtenissen zelve voor dat gevoelen geenen grond te vinden, hl. 1^5—De beginselen omtrent het Spaansche vraagstuk, door Castleeeagb reeds in Mei 1820 ontwikkeld, werden door zijn’ opvolger Canning ten volle aangenomen, hl. aso-256, vgl. hl. 3i4-3ig; en hoe zou men dan kunnen meenen, dat Canning eene geheel nieuwe Staatkunde zou hebben gevolgd! De Fransche Gezant te Verona ontwikkelde de gronden, welke, naar zijn beweren, eene tusschenkomst in Spanje noodzakelijk maakten. Eene Nota van den Hertog van Wellington voerde de redenen aan, die tegen dezelve pleitten, hl. 259-266, en toen de overige Mogendheden besloten op den eenmaal ingeslagen’ weg voort te gaan, verklaarde Groot Brittannië zich te onttrekken. Eerst werd Spanje met diplomatieke Nota’s beoorloogd, hl. 270—258, 285—288, waarin bijzonder 606 merkwaardig is de wijze, op welke, bl. 276, Rusland *ijn vroeger gedrag, toen het met de Spaansche Cortes onderhandelde en verdragen sloot, tracht te verklaren, en de schijngronden, met welke de Russische Diplomatie zich toen behielp, zijn door den Heer L. hier, op tl. 281—284, zonder verschooning aangewezen. Het Congres van Yerona had verder over de handhaving of de opheffing der bezetting van Napels en Sardinië door Oostenrijksche troepen te oordeelen. Sardinië was ontruimd, «n tot eene trapsgewijze vermindering in Napels besloten, tl. 289—2p4- Doch Oostenrijk zorgde, dat nog eene an- dere vraag te Verona werd onderzocht, en wel deze: of niet eene staatkundige regeling der onderlinge betrekkingen van de Italiaansche Staten mogelijk was, die de toekomstige ontwerpen der orawentelingzuchtigen zou kunnen verijdelen? Oostenrijk wenschte de behandeling dezer vraag te doen dienen tot uitbreiding en bevestiging ■van deszelfs eigene magt in Italië; het beoogde een Beschermheerschap en een zeker algemeen Italiaansch Staten-Verbond. Doch men begreep, dat de redenen, die het Duitsche Verbond hadden doen daarstellen, en het Voorzitterschap aan Oostenrijk doen opdragen, voor Italië ontbraken, bl. 296—300. De gevolmagtigden van Griekenland werden te Verona als muiters tegen het gezag van den Grooten Heer afgewezen, bl. 3oi sq. De afschaffing van den Slavenhandel, die toen vooral nog onder Fransche vlag werd gedreven, ging het Engelsch Ministerie meer ter harte, zonder dat het echter in dit opzigt iets van de Mogendheden kon verwerven, b1.303-3oj. Eene Nota van i4 Dcc. 1822 verkondigde de sluiting van het Congres, en leverde een kort verslag van deszelfs verzigtingen, hl. 3o^—311. Na eene aanmerking over de Veranderde beteekenis van het woord Congres, bl. 3i i-3i3, bekent de schr. op eene geestige wijze op bl. De gedurige onrust en oorlog, de gedurige afwisselingen van bestuur in Spanje, hadden het zuidelijk Amerika de gelegenheid verschaft, zich van de knellende banden der Spaansche Heerschappij te ontslaan. Yreesselijk zijnde tafereelen, die de bevrijdingsoorlog tot verzekering der onafhankelijkheid van Zuid-ylviei'ikü ons doet hennen , welke hier het onderwerp uitmaakt van het zevende Hoofdstuk, bl. 377 sqq. Halsstarrig en trotsch Weigerde de Spaansche Koning alle vredelievende voorslagen, alle voorstellen tot minnelijke schikking, bl. 3gj sq., 435 sq. Zoo verloor hij alles, waar hij nog veel had kunnen behouden. De opstand barstte uit, toen Napoleon Spanje beoorloogde. Niet vreemd, dat toen Engeland denzelven ten minste van ter zijde begunstigde, hl. 3gB sqq. In 1822 nam Spanje den schijn aan van de bestaande onlusten door vriendschappelijke bemiddeling te willen ten einde brengen, bl. 4°6 sqq. Twee jaren later zond Engeland onder Canning Consuls naar de Zuid-Amerikaan®che Staten, bl. 412, 4^°— weinig vroeger had reeds de erkenning der onafhankelijkheid door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika (waar, van den beginne af, de pogingen der Zuid-Amerikaansche broeders gunstig waren opgenomen) plaats gehad, bl. 4*h—43°; de plegtige erkenning der onafhankelijkheid van de zijde van Engeland volgde in December 1824, bl. 441 en 609 Canning had dit besluit alleen tegen den Spaanschen Minister van Buitenlandsche Zaken te verdedigen, daar het nergens elders tegenstand aantrof, hl. 44^ Na eene voortreffelijke Inleiding, welke, zoowel om den stijl als om de juistheid der staatkundige beschouwing, bijzonder opmerking verdient, gaat de schr. er toe over, om in het achtste Hoofdstuk, hetwelk de aangelegenheden van het Oosten ten opschrift voert, den oorsprong en voortgang van den Griekschen opstand te beschrijven, bl. sqq., welke, hoezeer van den aanvang af door de Vorsten gedoemd, door de Volken met geestdrift werd omhelsd. Intusschen eischte Rusland van de Porte meer gematigdheid en de nakoming der bestaande Tractaten; Oostenrijk en Groot-Brittannië werden uitgenoodigd tot bemiddeling der geschillen tusschen Rusland en de Porte. Eigenlijk leverden dus de Oostersche aangelegenheden aan het Congres van Verona een tweeledig vraagstuk, de beroeringen van Griekenland en de geschillen tusschen Rusland en Turkije; doch de eerste werden slechts in het voorbijgaan behandeld, daar aan de zaken van Griekenland reeds van den beginne af de bescherming der Mogendheden was ontzegd, bl.442- Vruchteloos poogde men de geschillen tusschen Rusland en de Porte bij te leggen, bl. 4?3—4?8- Intusschen was in de toenemende belangstelling der Europesche Volken het loon geworden der Grieksche dapperheid. Rusland begon zich de zaak van Griekenland aan te trekken , de Mogendheden beraadslaagden overeen door Rusland voorgesteld ontwerp tot bevrediging van Griekenland; doch die beraadslagingen eindigden met een aanbod van goede diensten aan de Porte, om eene verzoening met hare muitende onderdanen te bevorderen, bl. 479—jBS. Griekenland stelde zich onder het Protectoraat van Groot-Brittannië; doch Canning weigerde hetzelve, bl. 486—49°- 610 Aiexander stierf, en de meer zelfstandige Keizer Nicoeaas was ongenegen zich door Metternich of Caxning te laten leiden. Griekenland zou ontvolkt worden. Den Pacha van Egypte was het opgedragen deszelfs bewoners naar zijn Land over te voeren. Eene hoogere geestdrift wekte bij de Volken deze droevige mare op. Engeland beproefde al weder te vergeefs de rol van bemiddelaar; een Tractaat, op 4 April 1826 te Petershurg tusschen Engeland en Rusland gesloten, hield de grondslagen in, op welke aan de Porte de bevrediging van Griekenland zou worden aangeboden, hl. 503 en volg. De onderhandelingen te Akerman, over andere aangelegenheden dan die van Griekenland, Julij 1826, waren daarvan het gevolg, hl. 006; zij werden, door het verdrag, aldaar gesloten, op 7 October 1826, bekroond, hl. 508. Daar de Turk iutusschen in Griekenland zijne aangenomen handelwijze voortzettede, begonnen in Aug. 1826 de beraadslagingen over de Grieksche aangelegenheden tusschen Canning en Prins Lieven, welke eerst eenige vruchten begonnen te dragen, nadat Erankrijk inde behartiging der Grieksche belangen zich aan de zijde van Fmsland had geschaard, bl. sog sqq. Het Tractaat van Londen van 6 Julij 1827, tusschen Erankrijk, Groot-Brittannië en Rusland, droeg daarvan de blijken. De contracteerende Mogendheden eischten van de Porte wapenstilstand, welken zij verklaarden zelfs door dwangmiddelen te zullen handhaven , bl. 616 '522, De Porte intusschen verwierp alle tusschenkomst, zoo als hier, en dat wel inde bewoordingen zelve deswege tusschen den Reis-Effendi en de Drogmans der Mogendheden gewisseld, breedvoerig wordt aangewezen, bl. 5z5—54?; de zeeslag bij Navarino vernietigde de Turksch-Egyptische zeemagt, bl. 544, hoezeer de Porte daardoor geenszins meer geneigd werd dan te voren, om aan de verlangens der Mogendheden te voldoen. Op 6 Dec. 1827 verlieten de 611 Gezanten Konstantinopel, en den 2oeu riep de Groote Heer alle Muzelmannen te wapen, om de vijanden van het geloof te bestrijden, hl. 560. Eerst op 26 April 1828 verscheen te Petersburg het Manifest van den Keizer aller Russen daartegen, vergezeld van eene verklaring, de redenen van klagten over de Porte ontwikkelende, hl. Nadat het Huis van Braganza, vlugtende voor de overmagt van Napoleon, Brazilië tot zetel der Regering van Portugal had uitverkoren, verkeerde hetzelve in eene hoogst moeijelijke stelling. Het kon noch Brazilië verlaten, zonder het te verliezen, noch Portugal behouden, zonder deszelfs wenschen te bevredigen, en den zetel der Regering weder naar Portugal terug te brengen. Hetjaar 1821 zag in Brazilië, het jaar 182-2 in Portugal nieuwe inden geest der vrijzinnigen opgestelde Grondwetten geboren, hl. 588 sq.; vgl, hl. 8g sq. Het Verbond, reeds van oudsher tusschen Groot-Brittannië en Portugal gesloten, werd nog nader bevestigd, hl. sgi—sgs; doch de val der Constitutie in Spanje had ook in Portugal de Grondwet doen te niet gaan. Don Migüel wilde het onbepaald koninklijk gezag herstellen; hg stond zelf naar het bezit daarvan, en eerst in Mei 1824 herkreeg de ongelukkige vader Johin VI de vrije uitoefening zijner koninklijke magt, hl. 608 sqq. De Cortes intusschen hadden reeds vroeger gepoogd het oppergezag over Brazilië te herkrijgen, doch hunne besluiten te dezen opzig- 612 het zijne toebrengen. Overigens noemden wij dit Deel reeds Dl. VII, bl. 632. C. J. Gaüpp , Juristische Encyclopddie zwm Gehrauche bei Vorleswngen. Tm Grundrisse entworfen. Breslau, B°. Ueber den Einfluss der Sitten anf die Geseize und der Gesetze auf die Sitten; eine von dem königl. Institut in Paris mit 10,000 Francs gekrente Preisscbrift von H. Matter; iibersetzt, mit Einleitung und Noten begleitet von Fr. J. Bcss. Freiburg. Yan het oorspronkelijk leverden wij eene beoordeeling hierboven, Bijdr. VII, bl, 807 en volg. G. W. F. Hegei.’s TVerhe. 8r Band. o. o. d. T Philo• sophie des Rechts, ader Naturrecht und Staatswissenschaft im Grundrisse. Herausgeg. von Dr. En. Gans, Berlin, XX en 44° bl. B°. Dat de Hegelsche leer een bloot formalisme is, zonder wezenlijke inwendige waarheid, dat zijne regtsleer niets dan onderwerping predikt, enz. zie Jen. L. Z. iH34, N°. I 18 sq. F. J. Stahl , die Philosophie des Rechts nach geschichtlicher Ansicht. ar Band. Christliche Rechts- und Staats• lehre. i6 Abtheilung. Heidelberg. Voortzetting van het, Bijdr. VI, bl. 821, aangekon. digde Werk. Verg. Hall. L. Z. 1834, N°* 201 > alwaar ook gesproken wordt van: W. Graf v. HoHENTHAi>STaDTEi.N, das Naturrecht in seinen Wissenschajtl. Grundziigen, Leipzig, 24 bl. B°. Bentham, Principien der Gesetzgebung, herausg. von E. Dbmont , nach d. neuesten Aufl. iibersetzt. Cöln, B°. C. K. Hendeweb'k, Principia ethica, a priori reperla, in lihris S. V. et N, T. obvia. Regiomonti, XII en 71 bl. B°. Het is niet vreemd, dat men ook in onzen tijd tracht aan te toonen , welke naauwe overeenstemming er bestaat tusschen de voorschriften der Goddelijke openbaring en die, welke de Goddelijke gave der rede den mensch doet ken- 620 Men. Jammer alleen, dat de schr. niet eerst de voorschriften des Bijbels heeft opgespoord, om die daarna aan de uitspraken van eene gezonde Wijsbegeerte te toetsen. Hij heeft de wijsgeerige begrippen van hem zelven (of van zijnen leermeester Herbart) op den voorgrond gesteld, en daaruit de voorschriften des Bijbels beoordeeld, vooral ten aanzien der notiones lïbertalis internae, hones-U, boni ,justi, aequi. Ygl. Jen. L. Z. i833, Ergbl. N°. Bg. D. H. Kier, die Ehe, eiue dogmatisch-archaeologische Abhandlung. Mainz, IV en 145 bl. B°. Oudheidkundige kerkelijke Verhandeling, welke bijzonder uit de schriften der kerkvaders en de Besluiten der Conciliën dit onderwerp voordraagt. Hetzelve is geheel behandeld inden zin der Roomsch-Katholijken. Men zie b. v. wat er over onverbreekbaarheid des huwelijks, bl. 26 en volg., over het huwelijk als Sacrament beschouwd, bl. 58 en volg., over het Priester-Coelibaat, hl. i3B en volg. enz. voorkomt. Ans. von Feüerbach, kleine Schriften vermischten Inhalts. Nürnberg, 2 Afdeelingen, tezamen hl- B°. Ree. in Jen. L. Z. iB3j, Ergbl. N°. 3oj , geeft vooral zijn leedwezen te kennen, dat hier niets geleverd wordt, dan twaalf reeds bekende en elders afgedrukte stukken. Er was, meent hij , van von Feubeiuch nog zoo veelmeer te leveren. Het is waar, dat al het hier afgedrukte reeds tneer of min bekend was. Of er nog onuitgegeven geschriften van hem aanwezig zijn, is ons onbekend. Doch het hier gegevene is gunstig beoordeeld, neues Repe.rt. der Liter. i833,1.b1. Ijo sq. Heidelb. Jahrb. 1833, bl. jol! sqq. Poelitz, Jahrb. d. Gesch. i833,1. bl. 165-169. Hall. L.Z. 1834, PK i2l sq. Dat v. F. geen vriend is van de instelling der gezworenen, mishaagt Henzee in Lit. bl. %um Morgenblalt, i833, 3V°. 33. Doch zijn gevoelen, °P eene in Frankrijk verkregene ondervinding gegrond, 88te Deel, 41 621 was geenszins slechts los daar neêrgeworpen. Helderheid en echt praktische zin onderscheiden deze Verhandelingen ten gunstigste, welke overigens van zeer uiteenloopenden inhoud zijn, deels kleine stukjes in dagbladen verschenen , deels verhandelingen tot burgerlijk , straf- of reglerlijk regt betrekkelijk. De woorden over historische llegtsgeleerdheid en Duitsche wetgeving betreffen den bekenden twist tusschen v. 3. W. J. Braen, Biographische Mittheilungen üher M. K. van Droste-Hülshoff , gewesener Doctor der Philosophie nnd beider Rechten, Köln, B°. Ook wij vermeldden kort de verdiensten van den geleerden Hüesuoff , (hierboven Dl. VII. bl. 156), aan wiens nagedachtenis dit geschrift is gewijd. Otto Zeyss , Quid Homerus el Pindarus de virlute, civilate, diis statuerint et quid in his locis dijferat utriusque poëtae sententia. Jena, 4°- Bekroonde Akademische Prijsverhandeling. Bemarkninger angaaende Privat-Manuduction til den fuldsüindige juridiske Examen red Kjöbenhavns TJniversitel fra A. B. Rothe. Koppenhagen, 3g bl. 8. Omdet juridiske Studium ved Kjöbenhavns JJniversitet Sen• delrev til S, T, Rothe , fra F. E. Ebberling. Koppenhagen , 3o bl. B°. Opmerkingen over de Regtsgeleerde studiën aan de Hoogeschool te Koppenhagen, waarbij te regt tegen het ook aldaar ingeslopen studeren pro-examine en de middelen , welke, zonder de grondige studiën te bevorderen , tot het gemakkelijk maken dier examina worden aange- 622 Wend, wordt geijverd, Inde Hall. Litt. Zeil. 1834, N°. 109, wordteen gunstig verslag van deze beide stukjes aangetroffen , waarin voornamelijk aan de gebrekkige inrigting der examina de gebreken inde studiën der Regtsgeleerdbeid worden toegeschreven. VOLKENREGT. F. Saalfeed , Handhuch des positiven Volkenrechts. Tübingen, XVI en 392 bl. B°. Uitbreiding, en, als het ware, tweede vermeerderde uitgave van den Grundriss eines Systemes des Europaischen Volkenrechts, Gött. 1806, door den schrijver uitgegeven. Gunstig Leipz. L. Z. i833 , N°. 257 in fine. Jen. L.Z., TK i55. Hartens, Supplément au Recueil des Traités d’Alliance de paix, de trève, de neutralité , etc. Tomé XIII. o. o. d. T. Nouveau Recueil, Tomé IX. Continué par Saaleeld. Göttingue, VI, 635 bl. B°. Dit deel bevat de Tractaten van 1827 tot xB3i, en daaronder ook eenige, door de Amerikaansche Staten gesloten met enkele Indiaansche Volksstammen. Vergl. Heeren in Guit. Anz. i833, bl. 20/fO. Neueste Staats-Akten und Urkunden, in monatlichen Heften, 3ir 34r Bd., 12 Hefte. Stuttgart. B°. Aclen des Wiener Congresses inden Jahren 18 \/\ u. Herausg. von Dr. J. L. Kxüber. Erlangen, 4e en 5e Deel,iie3e tot 20® stuk, ie druk, B°. Herdruk tot completering van nog overige exemplaren der ic uitgave. ALGEMEEN STAATSKEGT. .1. Weitzei, Geschichte der Staatsivissenschaft, 2r Theil. Stuttgart, 373 bl. B°. Dit Deel (in verband met het vroeger, Bijdragen VII, 4i- 623 bl. 633 sq. aangekondigde eerste) betreft bijzonder de Fransche omwenteling, derzelver gevolgen en de staatkundige schriften daaruit ontsproten. Over hetzelve is gunstig door Morstadt, National Ockonom, iB3j, I. 2. bl. 167 sq. geoordeeld. De zucht des schrijvers echter, om zich vreemd uitte drukken, is alles behalve lofwaardig. Jahrbücher der Geschichte und Staatskunst, in Verbindung mit mehrern (4q) gelehrten Mannern, herausg. von den Geh.-E.athe Politz zu Leipzig, 6r Jahrg. 2 Bande. Leipzig. B°. Voortzetting van het vroeger reeds vermelde Tijdschrift. Een opstel van den uitgever zelven is onder anderen daaruit afgedrukt en afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Andenkungen über Politische, besonders Parlamentarische Beredsamkeit, enz. Vergl. Leipz. L. Z. 1882, N°. 807, Annalen fiir Geschichte und Politik, enz. herausgegeben von Dr. W. Weich, Juli—Dec. i833. ic en 2e Deel, Leipz. u. Stutfgart. Opstellen van Münch , Schneixek , Bopr, Bickes , Hoffmann, Paeltis enz., van den meest verschillenden inbond, zijn in deze zes stukken opgenomen. De onderneming zelve wordt gunstig aanbevolen in Eeidelb. Jahrb, 1834, hl. 108, en Poelitz, Jahrb. d. Geschied, 1833, 11. hl. 55^—67. In het eerste stuk merken wij een artikel op zur Characteristik des Königs Wilhelms I der Niederlande van E. Revolution und Absolutismus. ïïeidelberg, 41 bl. B°. De schr. van dit Werkje meent, dat de invoering van vertegenwoordigende regeringsvormen al zeer nadeelig gewerkt heeft op de bestaande 'gebreken inde Staatkundige instellingen der volken. Poelitz ,in Jahrh. d. Gesck. i834, I. bl. 278—278, neemt tegen hem de verdediging dier Regeringsvormen op zich. Revolutie en Absolutisme noemtintusschen de schr. als twee uitersten, voor welke men zich evenzeer moet wachten. Sechs Schuinden vom Dr. Esj Tegnéh, aus d. Schwedi* schen ®. Dr. G. Mohsikb. Stralsund, XIV en 11981.8°. Het zijn meestal Staatkundige pnderwerpen, die hier met de meeste gematigdheid, en inden geest van alleen voorzigtige verbeteringen voor te staan, worden voorgedragen, Vgl. Poelitz, Jahrb. d. Gesch. iB3/f, I. bl. 458 sqq. K. H. L. Pölitz, Staatswissenschaftliche Vorlesungen fiir die gehildeten Stande in Constitutionellen Staaten. 3r Rand, das Philosoph. Strafrecht, das prakt. Völkerrecht, die Diplomatie und die mit diesen Wissensch. in Verbindung stekenden Gegenstande. Leipzig, VI en 822 bl. B°. Op de aanmerking, dat inde beide Deelen, waaruit dit Werk bestond, (en over welke wij spraken, Bijdragen VI, hl. 743 sq.) meerdere onderwerpen met stilzwijgen waren voorbijgegaan, waarvan de behandeling echter zeer wenschelijk fvas geschenen, heeft de schr. hesloten , deze onderwerpen ineen derde deel op te nemen, 628 en dit is het, hetwelk wij thans aankondigen. Bijzonder ook verdienen twee Verhandelingen, als Aanhangsel hier afgedrukt, de aandacht; zij betreffen taal en stijl van het Constitutioneele Leven , Parlementaire Oppositie , en de Staatsdienst. Vgl. Jen. L. Z. i833 , N°. Hall. id. 1833. Ergbl. N°. m. Leipz. dito i833, N°. 289. Poelitz, Jahrb. d. Gèsch. 1833 , 11, bl, 66 sq. Heidelb. Jahrb. 1834, hl. Sggsg'. K. H. L. Pöutz , die Europaischen Verfassungen seit dein Jahre 1789 bis auf die neueste Zeit. Mit geschichtlichen Einleüungen und Erlauterungen. Zweite , neugeordnetc, Berichtigte und erganzte Aufl. in drei Banden, ar Bd. VIII en 488 81. en 3r Band , VI en 6a5 81. B°. Bij de aankondiging van het eerste Deel (Bijdragen VII. 81. 641 sq.) spraken wij over den aanleg van dit , met dit derde Deel nu voltooide , Werk. Vgl. Leipz. L, Z. 1834 , N°. i5. Poelitz , Jahrh. d. Gesch, 1833 ,l, 81. 467— 470. Hall. L.Z. iB34,N°. a3. Zachariab in Heidelb. Jahrh. i834, 81. 179—182. Dr. Bergk, die Politik oder die Gesetzgebungs- und Regierungskunst, ie ABtheil. Leipzig B°. K. v. Pfizer , Prüfung der neuesten Einwendungen gegen die Zwlassigkeit der Venvaltungsjustiz und gegen ihren Umfang. Stuttgart, i34 81. B°. Dit Werkje is gerigt tegen het verreweg grootste gedeelte van den inhoud van het 3e Deel der Praktische Ausführungen aus allen Theilen der Rechtwissenschaft von Dl'. B. W. Pfeiffer, lil. 181—63a, in welke deze schr. de administrative Justitie verwerpt, terwijl v. Pfizer die verdedigt; niet altijd echter heeft hij jegens andersdenkenden de behoorlijke bescheidenheid in acht genomen. Vgl. Leipz. L. Z. 1834, N°. 69 sgl– Mürhard , was gehielen, in einem Konstitutionellen Staate, Recht und Politik, hinsichtlich auf Rehand- 629 lung der Frepiden. Eine publicistische Diatribe. Marburg. Er. Mübhaed , die Initiative hei der Gesetzgebung. Be- leuchtung der Trage: TV er soll die Gesetze vorschlagen in der Staatsgescllschaft ? Nebst einem Anhange ; von der Uebuiig des Pet itionsr echts durch öffentliche Tolksversammlungen undfreie Vereine. Cassel, Xen 420 hl., B°. De schr. meent, dat de ware oppermagt is bij hen, die het regt tot voordragt van Wetten bezitten, hl. 12. De schrijver meent dus, dat het met den aard der gemengde regeringsvormen het meest overeenkomt, dat het Initiatief tusschen den Yorst en de Volksvertegenwoordiging verdeeld zij, hl. i/p sq. Echter gelooft hij het raadzaam, dat de Vorst niet direct, maar middellijk dat regt uitoefene, zoo als in Engeland, waarde Ministers, nooit als zoodanig, doch altijd als leden van het Parlement, Wetten voorstellen, hl. 170. In het aanhangsel staat hij het onbepaald regt der burgers voor, om vrije vereenigingen aan te gaan, tot verdediging en bevordering hunner staatkundige regten. Dat de schr. De schr. vangt aan met eene geschiedkundige Inleiding over de instelling der Ministeriëele verantwoordelijkheid ; hij laat daarop volgen eene opgave der bepalingen omtrent dit onderwerp, in 3o Monarchische Staten van Europa bestaande. Men zou het eerste gedeelte het theoretische, het tweede het praktische kunnen noemen. Vergel. Poeutz, Jahrb. d. Gesch. i833, 11, hl. 320-33. Revue Etrangère de Législat. i833, N°. i, hl. 53. Die öffentliche Meinung. Stuttgart, 18 hl., B°. Welgemeende kleine Verhandeling over het aangewezen onderwerp, vooral tot aanprijzing van den invloed der openbare meening. Verg. Poelitz , Jahrb, d. Gesch. i833, 11, bl. 35g-36i. Fmedbich’s des Grossen Gedanken über Staat, Kirche, Fürsten tmd Volk. Aus seinen Schriften gezogen und zusammengestellt von Demopuilos. Leipzig, i3a bl., B°. Op zich zelve weinig beteekenend, misschien echter nuttig om het geheugen te bewaren der thans bijna vergetene grootere verzameling van Fbedebiks geschriften. Verg. Jen. L. Z. iB3j. Ergbl. N°. 77. 1,. Flathe , Geschichte des Kampfes zwischen dem alten und dem neuen Verfassungsprincip der Staaten der neuesten Zeit. ier Theil, 1789-1791, XIV en 4*B bh aer Theil, 1791-1799, 526 bl. Leipzig, B°. Hetgeen de schrijver hier levert, is eene geschiedenis van de Staatsomwenteling van Frankrijk, in het aangewezen tijdvak, en bijzonder uit dat van den strijd tusschen het oude (of leenstcllige) en' het nieuwe beginsel, uit het Staatsregtelijk oogpunt beschouwd. Inde Voorrede heeft de schr. (buitengew. Hoogl. der Wijsbegeerte te Leipzig) zijn’ afkeer van alle overdreven beginselen van 631 Vrijheid en gelijkheid rond bekend, en zijne overtuiging geuit van het ónmogelijke, om eene welgeordende, wezenlijk democratische regering te doen stand houden. Uit dit oogpunt beschrijft hij vooral den loop der Fransche omwenteling. Het motto , vóór het Werk geplaatst, drukt zeer goed deszelfs geest en strekking uit. Het zijn deze woorden van Keizer Alexandee: »Point de revolutionnaires et de Jacobinisme, mais de la liberté Chrétienne.” De schr. onderscheidt drie tijdperken: i° de omverwerping van den Koningstroon in Frankrijk en de Republiek; a° het Keizerschap, en 3° de Restauratie. Van wijdloopigheid is dit Werk niet vrij te pleiten, hetwelk, op dezelfde wijze voortgezet, wel ongeveer acht Deelen zal beslaan. Meerdere onderafdeelingen zouden overigens de lezing gemakkelijker hebben gemaakt. Verg. Eall.L.Z. i833, N°. 215. Poelitz, Jahrb. der Gesch, *833, 11, bl. 350-359. G. F. Ehwald, die falsche Gerechte Milte als Siegerln des falschen Liberalismus empfohlen fiir künftige Volltsverlreter. Leipzig,110.60. G. M. Dxir.scii, das Verhaltniss der Schule zur Kirche und Slaat, u. s. Eetrachtungen über die Repraesentalion moralischer Personen , besonders des Staates. Von einem Königl. Preuss. Beambten. Glogau en Leipz. IV en 70 b!., B°. Het schijnt, dat de schrijver wil betoogen, dat allo verdeeling van magt inden Staat afkeuring verdient, dat alleen onbeperkte magt, den Vorst toegekend, den Staat voor de grootste onheilen behoedt. De wijze, waarop de schr. dit alles uitbet denkbeeld van eenen zedelijken persoon tracht af te leiden, is voorzeker nieuw. Hij beschouwt steeds de Regering als Voogd des Volks. Verg. Poelitz , Jahrb. d. Geseb. i833, 11, bl. 539-545. die Eröffnung der legitimen Thronfolge durch Missbrauch der Staatsgewall. Eine publicistische Skizze mit hesonderer Rüchsicht auf das Berzoqth. Braunschweüu 78 bl., B°. De schr. betoogt, dat de Hertog Willem van Bronswijk thans regtmatig beheerscher van Brunswijk is, omdat hij, volgens de gronden van het Duitsche Staatstegt, bevoegd was den door zijns,broeders ongeschiktheid tot de regering opengevallen’ zetel te bekleeden. I>ie zetel was opengevallen, omdat Hertog Kakel de des Staats had geschonden, enz. Ree. in Jen. L. Z. i833 , N°, 175, het betoog der leer zelve in haar geheel latende, betwijfelt, ofwel in Bruns* 633 bij het Zeitschrift sur Gesetsgehwng und Rechtsplege f, d. Grossherz. Hessen, Inhaltverzeichniss über die neue am 6 Juni iB3a erfolgte Organisalion der, dem Grossh. Hess. Ministerie des Innern und der Justiz untergeordneten Regierungs Kirchen-, Schul- u. Medizinal-Behörden. Darmstadt, 4U> Ferhandlwngen der Landstande des Grossherzogthums Hessen, ie und 2e Kammer. Darmstadt, B°. Ueber dem Bundesbeschluss vom 28 Jimi 1882 , in besonderer Beziehung auf das Grossherzogthum Hessen. Eine Staatsrechtliche Abhandlung. Nebst den in Bezug auf jenem Bundesbeschluss in der 2en Kammer der Stande des Grossherzogthums Hessen gemachlen Antragen u. dem darauf eifolgten Erlasse des Grossh. Slaatsministeriums. Darmstadt, B®. Würlemberg. Verfassungsurkunde fiir das Königreich Würlemberg. Neue Tasschenausgabe. Zweite Aufl. Stuttgart. Verhandlungen der Kammer der Abgeordneten des Königreichs Würlemberg, auf dem ersten Landtage J. i833, Protokoll 1 bis 45 ,mit Beilagen u. Register. Stuttgart B°. Eene tweede Verzameling betreft den 2en Landdag van i833, en behelst 3o Protocollen met Bijlagen, B°. Verhandlungen in der Kammer der Standesherren des Künigreichs Würlemberg im Jahre i833. Amtlicb herausg. Stuttgart, B°. Ook het eerste stuk van den tweeden Landdag van i833 heeft het licht gezien. P. Pfizer , molivirter Auflrag in Betreff der Beschlüsse des Bundestags vom 38 Juni i832, in der Kammer der Abgeordneten des Königr. Würlemberg am i3 Febr. i833 entwickelt. Stuttgart, B'. P. A. Pfizer , über das Staatsrechtliche Verhdllniss Wür• 644 tembergs zum Dewtschen Bunde. Ein Beitrag zur Würdigung der neuesten Bundes-Beschlüsse. Strassburg, B°. P. Pfizer, Antrag in Betreff der Staatsrechtlichen Verhaltnisse Würtembergs zum Deutschen Bunde, ent• wichelt in der Sitzung der Kammer-Abgeordneten des Königreiches TViirtemberg von 27 Juli i833. Stuttgart. Rechtsverhdltnisse der TVürtemhergischen Auswanderer. EinHandbucbf. d. Gemeinde-Obrigkeiten,enz.Heilbromi. Koningrijk Saxen. Fr. Bulau , Darstellung der Ferfassung wnd Ferwaltnng des Königr. Sachsen, aus staatsrechtl. w. polit. Gesichtspunkten. ir Theil. Ferfassungs- und Ferwaltungsrecht. Leipzig, X, en a63 bl. B°. Na eene Inleiding volgt het Werk in vijf Afdeelingen gesplitst. De eerste bevat algemeene Aanmerkingen; de tweede handelt van den Koning; de derde van de Stendevergadering; de vierde behelst algemeene bepalingen over regten en pligten der Staatsburgers; de vijfde betreft dein- en uitwendige waarborgen van het Staatsregt. Gunstig Poelitz, Jahrb, d. Gesch. 11, bl. 262—269. Katechismws der Landesverfassung für das Königreich Sachsen, zum Handgebrauche für gebildete Leser, von J. A. L. Hoffmann ,ie Abth. Leipzig, B°. F'erhandlungen des ersten Landtags im Königr, Sachsen nach der neven Ferfassung. Ein Beitrag zur Gesch. der Entwickelung des Constitutionellen Lebens in Deutschland, van Prof. Keug inLeipzig. LeipzigXlV en 196 b]. B°. Prof. Krug woonde, als Afgevaardigde van de Dniversiteit Leipzig, den Saxischen Landdag bij ,en deelt hiermede, wat hij er zag voorvallen, of waaraan hij zelf deel had. Hij had echter op den titel wel mogen te kennen geven, dat zijn boek alleen de Zittingen der Eerste Kamer omvat. Tot de curiosa, die hier voorko- 645 men, brengen wijde beraadslaging over bet al ol' niet toelaten van vrouwen tot de zittingen der kamers, waarvan de openlijkheid bij de Grondwet is voorgeschreven. Het besluit is, dat de Saxische Dames geweerd zijn! De Verhandeling über das Staatsdienergesetz is zeker de gewigtigste der hier geleverde Artikelen. Vgl. Poelwz , Jahrb. d. Gesch. i833, 11, LI. 174—*78. Die. erste Constitutionelle Stilnde-Fersarnmlung des Königreichs Sachsen, und was icird von ihr gehofft und erwartet? Aphoristische Gedanken eines Sachsen. Leipzig, B°. Landtags-Acten des Königreichs Sachsen vom J. i833. In 3 Ahtheil. I die Königl. Mitiheilungen an die Stiinde und die Eingaben beider Kammern, odtr einer einzelnen Kammer an den König; II die Protocolleder zweiten Kammer nebst Heil. Dresden, 4°- H. Ebden, des Freilierrn F. A. y. Seckendoeff Rechtsstreit wider Sr. Maj. den König von Sachsen. Jena, B°. E. S. Möhnekt, Veber die Steuerfreiheit der RiUergwier im Königr. Sachsen, só wie über die Aufhebung derselben, Dresden, B°. Andere Duitsche Staten. Kuieren’s Heerzug nach Griechenland, contradictorisch erörtert nach Grundsatzen des Rechts und der Politik. Mit Urkunden. Stuttgart, 71 bl. B°. De yraag is: of de Koning yan Beijeren met zijne staatsregtelijke pligten wel kan overeenbrengen de hulp en ondersteuning, welke bij zijnen zoon Otto in Griekenland heeft doen geworden? Men heeft betwijfeld, of hij wel over Beijersch geld en Beijersche krijgslieden mogt beschikken, om zijn’ zoon in Griekenland te vestigen. De schrijver doet de gronden vóór en tegen zeer goed kennen, met bijvoeging van vele officiëele stukken 646 ter toelichting. Hij meent, dat de Grondwet eigenlijk den Koning niet zou toelaten, te doen wat hij gedaan heeft; doch hij verontschuldigt den Koning, die op die wijze een ongelukkig regeringloos volk tracht te helpen , zóódanig , dat hij hem bijna schijnt te verdedigen. Vgl. Jen. L. Z. i834, N°. 43 in fine en Poflitz, Jahrb.d, Gesch. i833, 11, bl. 361—66. Kintzinger , Kathechismus der Verfasswng des Grossherzogth. Baden. Heidelberg, B°. Verhandlungen beider Kammer der Stande des Grossherzogth, Baden iB3i, Enthallend die Protoholle und Beilagen. Amtl. herausg. 12 Bd°. Karlsruhe B°. Verhandlungen beider Katnmern der Standerersammlung d. Grossherzogthums Baden im Jahre iB3i. Repertorium darüber non Jerwig. Karlsruhe, B°. Neus Landschaftsordnung , nebst dem Wahlgesetz für das Herzogthum Braunschweig voni iatea October i832. Braunschweig, B°. C. A. Seiffert, die Verfassungs-Grundgesetze des Herzogthums Braunschweig, Alphabeiisch geordnet, Braunschweig ,B°. H. F. B. Herrmann, Beurtheilung der gegen den llerzog Kael von Braunschweig erschienenen öffentlichen Anklage: » der Aufstand der Braunschweiger am 6 u. g Sept. iB3o, seine Veranlassung und seine nachstèn Volgen. Paris, B°. Graf A. von Moltke , Einiges über die Verfassung Schleswig-Ilolsteins ,und die Ritlerschaft als eine in fortwdhrender Wirhsamheil bestedende Landstandschaft, Lübeck, 388 bl. 8». Schriften over de Staatkundige Regten der Joden. G. W. Böhmer , die Gleichstellung der Juden mit den Chrisllichen Staatsbiirgern , nach ihrer Möglichkeit wnd Wirklichkeit, in geschichtlichen Beispielen gezeigt. Göttingen, VI en 72 LI. B°. Gunstig, Götl. Anz. i833, N°. 48. Heidelb. Jahrb. i833, N°. 54. Fr., v. Buchholz, was verhindert die Juden ander Erwerbung politischer Rechte ■? Berlin , B°. K. Streckfbss , über das Verhdltniss der Juden zu den Christlichen Staaten. Anhang: die Erkldrungen der Stande sammtlicher Procinzen der Prewss. Monarchie, über die burgert. Verhdltnisse der Juden. Halle, 64 bl. B°, De voorbereiding eener nieuwe volledige Wetgeving, over de burgerlijke betrekkingen der Joden inde Pruissische Staten , en het bekend worden vaneen ontwerp daarvan, heeft aanleiding gegeven tot dit en tot de volgende geschriften. De schr. verdedigt hier dat ontwerp, waarvan hij zich als steller noemt. Hij verklaart zich over het algemeen tegen de Emancipatie der Joden en houdt hen daarvoor nog niet geschikt. J. Jacoby , zur Kenntniss der Judischen Ferhdltnisse, gegen die Streckfussische Schrift. Merseburg, B°, D.' Jacobt , über das Verhdltniss des Königl. Preuss. Oberregierungsraths Berm Steeckeüss zur Emancipation der Juden. Hamburg. J. 81. Jost , Offenes Sendschreiben an Hrn, Streckpüss , zur 648 vereins mit Preussen; nebst allgemeinen Warming en, enz. Tübingen, B°. C. F. Nebehiüs, Denkschrift für den Beitritt Badens, zu dem zwischen Preussen, Bayern, fVürtemberg, den beiden Hessen und mehrern andern Deutschen Staaten abgeschlossenen Zollverein. Karlsruhe, 62 en 3a bl. B°. Beschrijver meent, dat de redenen, die vroeger Baden moesten terughouden van het toetreden tot zoodanige vereeniging, thans geweken zijn ; hij beveelt dus de toetreding stellig aan. In het Aanhangsel wordt een geschrift des schrijvers medegedeeld, in 1819 opgesteld, over het vormen van eene algemeene Duitsche-Handelsvereeniging. KERKELIJK REGT. C, A. van Droste Hülshoff, Grundsalze des gem. Kirchenrechts der Katholiken und Evangelischen, wie sie in Deutschland geiten. Munster, 2r Band, a'Abtheil., VIII en 212 bl. B°. Deze afdeeling behelst een gedeelte van het 2® Deel van het inwendige Kerkelijk regt. De schr. heeft, hoezeer Roomsch-Katholijk, getracht, allen godsdieustigen kerkgenootschappen gelijk regt te doen wedervaren. Als aanhanger van het Gallikaansche stelsel, heeft hij zich van het Ultramontaansche geheel vrij gehouden. Jammer is het, dat door den dood des schrijvers dit Werk onvolledig is gebleven. Eene derde en laatste afdeeling zal door een’ ander geleverd worden. Vgl. over de vorige stukken hierboven Btjdr. VI, bl. 343 sq., en over dit stuk Gött, Anz. i833, bl. 367 sq. Van het eerste Deel van dit Werk is tevens in i833 eene vermeerderde en verbeterde uitgave aangekondigd. K.F. Eichhorn, Grundsatze des Kirchemechts der Kalholischen und Evangelischen Beligionsparlhei in Deutsche land, Gött. 2r Band. XX, en 886 bl. B°, 661 Corpus Juris Canonici emendatum et notationihus Mustratum Gregorii XIII, P. M., Jussu editum. Post J. H. Boermehi curas, brevi adnot. crit, instructum, ad Exemplar Romanum, denuo edidit Aem. L, Richter j opus • uno volwmine absolutum, Lipsiae. Wij hebben eene proeve dezer nieuwe uitgave gezien, behelzende de eerste XII en 208 hl. Zoowel de typographische uitvoering, als de zorg voor het leveren van eenen goeden tekst, en van eene doelmatige aanteekening, komen ons voor lof te verdienen. Het geheel zal uit acht zoodanige Afleveringen bestaan. Deze onderneming is gunstig aangekondigd en beoordeeld in Hall. L. Z. i833 , N°. ips. Annalen des Katholischen, Protestantischen wnd Jüdischen Kirchenrechts. Herausg. in Yerbindung mit vielen Gelehrten von Dr. H. L. Lippeet. Frankfort, £ stuk, a4g hl. B°. Wij onderscheiden bijzonder in dit stuk een opstel over de gemengde huwelijken, vooral ten opzigte van het Koningrijk Beijeren, geput uit de Handelingen der Stenden over iB3o, en eenige aanmerkingen van Prof. Zachariab, over den strijd tusschen Staat en Kerk. Gunstig Heidelb. Jahrb. x 834, hl. 107 sq. Vgl. Eall.L.Z, 1834, N°. 63 sq. De vroegere stukjes zijn door ons vermeld, Bijdr. ,YI, bl. 78,5, VII, bl. 674. Archiv f. die Kirchenrechtswissenschaft, von Dr. C. E. Weiss. Olfenbach. Vgl. Ooit. Anz. i833, bl. 826-829, H. F. Jacobson , Kirchenrechtliche Verswche zur Begründung eines Systems des Kirchenrechts, ir Beytrag. Königsberg, V en 205 bl. B°. Voortzetting van het, hier boven Deel VI, bl. 785, aangekondigde Werk : over dittweede stuk, vgl. Leipz. L. Z. 1834, N°. 2. Hall, id. Ergbl. N°. io3. BrUunio , über Constitutionelles Leben in der Kirche. Send- 663 schreiben an Berm Poeutz , Hofrath etc, Ein Beitrag zur Einfiihrung von Presbyteriën und Synoden im Königreiche Sachs en, enz. Lcipzig, IV, cn ïsa bl. B°. Poelitz is bekend als voorstander vaneen wijs en ge* matigd Territoriaal Stelsel inde Protestantsche Kerk. Velen zijn voor de invoering vaneen, in Duitschland zeker onbekend, Collegiaal stelsel, en dit is, wat zij de overbrenging van het constitutioneele of vertegenwoordigende van den Staat op de Kerk noemen. Poeiitz en anderen oordeelen , dat zulks aanloopt tegen de beginselen der Weener Slotacte, der Bondsacte, enz., als welke het onverdeeld bezit der Oppermagt aan de Duitsche Vorsten toekennen, welke zij zeker in het Kerkelijke zouden verliezen, indien ddar Democratische beginselen begonnen te heerschen; welke gronden, benevens anderen, door Zimmebmann , enz. voorgedragen, Poe-EïTz nog nader aandringt in Jahrb. d. Gesch. i833, I, bh 266—282. J. Schtjderoff , über die Aussicht zu einem netten Kirchenrechte, enz. Ueustadt, B°. Vom Liturgischen Rechte des Evangelischen Fiirsten, nach C. C. Schmidt’s Dispwtation frei verdeutschtvon W. Graf v. HonENTHAi-STaoTELM. Leipz. 52 bl. B°. Vertaling van eene in 1826 uitgekomen inaugureele Verhandeling, welke tot betoog strekt, dat het liturgisch regt den Landsvorst niet toekomt en dat hetzelve aan de magt der Kerk zelve verbleven is. B, A. Pflanz , die Awsübung des Schutz- und Obemufsichtsrechis Protestantischer Fwrsten über ihre Katholischen Landeskirchen durch eigne, aus Katholiken bestellende Collegiën, mit besonderer Rücksicht auf Würtemberg. Stuttgart, B°. F. P. Hekmens , Ilandbuch der gesammten Staatsgesetsgebung über den Christlichen Cultus und über die Ver- 664 waltung der Kirchengiiter und Einkiinfte inden Königl. Preuss. Provinzen am linken Rheinufer, oder Sammlung etc. Aachen, B°. Beleuchtung der Verfassung und Verwallung der Evangelisch-Protestantischen Kirche Radens, nach den Anforderungen des Kirchenrechts. Freiburg, B°. J. C. W. Augusti, Einige Bemerkwngen über die neue Organisalion der Evangelischen Kirche des Grossherzogthums Hessen. Ein Sendschreiben, enz. Bonn, bl. De schr. , erkend voorstander des Episkopaalstelsels in het kerkelijke regt, neemt de aanleiding tot zijn schrijven uit het Groot-Hertogl. Hessisch Edict, die Organisation der Evangelischen Kirchenangelegenheiten betreffend d, i5 Junij i832. De schr. neemt deze gelegenheid Waar, om, hij de verdediging van dit Edict, de nadeel en van de Consistoriale en presbjteriale stelsels aan te wijzen, waar hij maar kan. Het blijkt uit dit schrijven, dat Augusti eene hooge kerkelijke waardigheid, hem te Darmstadt aangeboden , heeft afgeslagen en zich op nieuw aan de Bonnsche üniversiteit heeft verbonden. Vgl .Jen. L.Z. i833, N°,177. Die Rechte der Katholischen Kirche in Beziehwng awf das Königr. Sachsen. An eine hohe Standerersammlunq beider Kammern vonder Katholischen Geistlichkeit Sachsens. Altenburg, Veler die Rechtmassigkeit Kirchlicher Vereine. Mit hesonder er Beziehung auf die neuesten Vorgange in Würtemberg. Von e. Kathol. Geistlichen. Dillingen, B°. F. H. Knust , Commentatio de fontibus el consilio Ps, Isidorianae Collectionis. Gottingae, 4°- Dr. Mor , das Eherecht der Christen in der morgenlandischen Kirche , bis zur Zeil Karls des Grossen, nach Quellen dargestellt. Regensbarg, B°. Hirtenbrief des Bischofs von Kullek zu Rottenburg am 665 Neckar sur AufrecKthaltung des Coelibatgesetzes erlassen, Ins Deutsche übersetzt und mit Anrnerk. etc. Bajreuth, VI en 68 bl. B°. -De gronden door genoemden Bisschop in zijnen herderlijken Brief, voor bet behouden van het verbod der huwelijken van Priesters, aangevoerd, worden door den uitgever beantwoord, en zoo veel inogelijk inde aanteekeningen wederlegd. Ygl. Jen. L. Z. i834, N°. 62. Een Uebersicht der Literatm des Kathol, und Protest. Kirchenrechts, i830—i833, geplaatst inde Hall.L.Z. 1834, Ergbl. Tf°. 26—30, behelst de vermelding en korte beoordeeling van de meeste der sedert iB3o en ook bijzonder in dit jaar i833 in het licht gegeven schriften van Kerkdijk liegt. STRAFREGT. Genesis des Stmfrechtes von J. D. Homagnosi, a. d. Italianischen, von H. Leden. Jena, ir,XXX en 822 bl. 2r, VIII, 348 bl. B°. Het eerste Deel omvat de vertaling van het 16 deel en de helft van het 2e Deel van het Italiaansch oorspronkelijk, hetwelk 3 Deden besloeg; het tweede Deel behelst het overige van dit Werk. De vertaler heeft, zonder zulks op den titel te vermelden, vóóraan geplaatst een levensberigt van den schrijver, bl. 1, en eene Inleiding, houdende korte kenschetsing van den grondslag van het stelsel van Homagnosi , vergelijking van hetzelve met de aanverwante stelsels van Martin en Feeerbach , en ontwikkeling eener eigene theorie des vertalers, die, ook door de gelukkige overbrenging van dit belangrijk Werk, de Duitsche Letterkunde wezenlijk heeft verrijkt. Vgl. Hall.L.Z. i833, N°, 194 sq., i834, N°. 202, bl. 3g4- Over het tweede Eed wordt later aldaar Ergbl. W°. 99 sq, gesproken, waar nog bijzonder de lezer op de wijze 666 wordt opmerkzaam gemaakt, op welke de schrijver gelegenheid heeft gevonden , zich tegen het nuttigheidsstelsel van Bentham te verklaren. A. Batiee , LeJirh. d. Strafrechts, 2e verfa. u. verm. AufL Gött. XXX en 545 hl. B°. Over de eerste uitgave spraken wij hier boven Bijdr. 111, hl. sq. Eene breedvoerige beoordeeling van dit zoo verdienstelijk Werk vindt men Hall. L. Z. i833, N°. i4» sq- Vgl. Gött. Anz. 1833 , Jf°. De scbr. heeft inde voorrede zelf de hoofdzakelijke veranderingen en verbeteringen dezer tweede uitgave aangewezen. C. A. C. Keenze , Lehrbuch des gemeinen Strafrechts , ein Grundriss enz. Berlin, XXXIV en 228 hl. B°. Reeds op den titel geeft de Berlijnsche Hoogleeraar te kennen, dat hij het Strafregt vooral beschouwd heeft uit de bronnen van het Romeinsche, het Canonieke en het Germaansche regt, en daarbij het oog heeft geslagen op de Pruissische, Oostenrijksche, Beijersche en Fransche wetgeving op het Strafregt. Inde voorrede verklaart de schr. zich bijzonder over twee onderwerpen , den invloed namelijk der wijsgeerige regtsstudie op het Strafregt en de bronnen van het Germaansche Strafregt in het algemeen. A. W. Heffter, Lehrbuch des Criminalreohts. ïïalle , XII en 690 hl. B°. A. Barth, über den Rechtsgrund der Strofe. Eine juridisch-Philosophische Abhandlung. Erlangen, 82 hl. 4°. Een moraliscker Nothstand wordt ten slotte als de regtsgrond der straf aangenomen. Vgl. Beidelb. Jahrb. 1833, h1.497 sq, Dr. A. Neubig, Rechtsicidnge Todesstrafe und die rechtmassige Hinrichtung. Nürnberg, XXIV en ijj hl. B°. De schr. prijst den arbeid, sedert Beccariab vooral, aan de opbouwing van het Strafregt besteed, doch meent, 667 dat de -verkeerde opvatting van e'én begrip, dat der straf namelijk, allen tot de grootste dwalingen heeft geleid. Straf is volgens hem geen uitwendig zinnelijk kwaad, omdat dit met de schuld nooit in bepaalde evenredigheid kan gebragt worden. Dat dan en straf en schuld aan de zederegters of aan de kerkelijke magt worden overgelaten ! De Staat moet trachten inden kwaaddoener het gevoel van zijne schuld op te wekken, want die zielsmarte, die het geweten ondergaat, is alleen wezenlijk straf. Maar gelukt dit niet, zoo kan en moet de Staat andere middelen van bedwang ter hand nemen , welke worden bepaald niet naar de mate van schuld , want deze is inwendig en zedelijk en dus voor bepaling onvatbaar, doch naar mate van zijne halsstarrigheid. Men ziet dus, hoeveel moeite de schr. zich geeft, om dezelfde zaken, die hij eerst met voorbeeldelooze uitspanning heeft uit den weg gekregen, onder een5 anderen naam, eene achterdeur in, weder te doen aannemen. Waarlijk, waartoe zoo veel arbeid! Vgl. Leipz. L. Z. i834,N°.49. J, C. A. Gkohbiank, Hitte und Frage an eine Landstandische Versammlung des Köiugreichs Sachsen, 1833 ,für die Ahschaffung der Todesstrafe. Hamburg, Dresden , B°. De schrijver verdedigt mede in dit Boekje zijn in het vorige jaar uitgegeven geschrift: über das Princip des Strafrechts, (vgl. Bijdr. VII, hl. 678) tegen beoordeelingen van anderen. Zijne Bilte is werkelijk hij de Saxische Stenden in overweging genomen, doch ter zijde gelegd, daar de Stenden door zijn betoog van de onregtvaardigheid der doodstraf niet waren overtuigd geworden. Zie de hoven vermelde Verhandlungen des ersten Landtags im Hönigr. Sachsen van Prof. Krijg , bl. 166—176. J. C. A. Gbohmamn , Millheilungen zur Aufklarung der Criminal-Physiologie und des Strafrechts, Audi Lese- 668 fiüchte fdr Heinroth’s Criminal- Psychologie. Heidelberg , 96 bl. B°. Ook Heinroth had zich verklaard tegen de gronden door G. bij de Saxische Stenden aangevoerd, om de afschaffing der doodstraf aan te raden. G. heeft in dit boekje zich ten doel gesteld, Hbinroth’s aanval te wederleggen. Het artikel van Heinkoth was onder den titel ■van Lesefrüchte, enz. in Hitzig’s Annalen geplaatst. Deze Mittkeilttngen zijn dus alweder als een betoog van de onregtvaardigheid der doodstraf te beschouwen. G. v. Beaümont en A. von Tocöoeville , America's Besserungs-System und dessen Anwendung auf Europa , mii einem Anhange etc. a. d. Fransos, nehst Erweilertmg und Zusatzen von N. H. Jen es. Berlin, XXXVIII en 458 bl. B°, H. Abegg , Lehrhuch des gemeinen Criminalprocesses, mit besonderer Berüchsichtigung des Preuss. Rechts, mil einer Abhandl. iiber die JVissenschaftl. Behandlung des Criminal-Processes. Köm'gsberg, B°. J- C. A. Heinkoth, Grundzüge der Criminalpsychulogie, oder die Theorie des Bösen in ihre Anwendung auf die Criminalrechtspflcge. Bfrlin ,XX en 458 bl. B°. Na inde voorrede tegen het ligtvaardig aannemen van waanzin bij beschuldigden te hebben gewaarschuwd , (over des schrijvers leer hieromtrent zie Bijdragen VI, bl. %sqq. en 35},) en de absolute Strafregtstheorie te hebben verdedigd, na inde Inleiding over regtsbegrip en bet bewijs te hebben gesproken, volgt ineen eerst of theoretisch gedeelte die Lehre vonden Verhrechen, en tv el: x Elementarlehre ; i En tic ickelun gs lehre; 3 Thatlehre, en in het tweede of praktische gedeelte die Lehre vonder Ausmittelung der Schuld: i Zeichenlehre; i Be'oeislehre; 3 Uniersuchungslehre. ])it Boek, door eene onduidelijke terminologie verduisterd, schijnt te moeten 85‘“ Deel. 44 669 dienen tot breeder ontwikkeling van de hierboven t. a. pl. aangeduide stellingen des schrijvers, over misdaad, bewijs en straf. 4« Stück. Halle, XIV, i«—3» Stuk , 8». Hoogst gunstig Eöhmek, in Gött. Ans. i834, N°. i46 sq. Jahrbücher der Straf- und Bessemngs-Anstalten, Erziehungshauser, Armenfiirsorge und andere Werhe der Christl. Liehe , herausg. von N. H. Jijluis, 5r Jahrg. i833, 12 Hefte. Berlin, B°. J. F. Hitzig, Annalen der Deutschen und Ausldndischen Criminal-Rechtspflege, 28—31 Heft. Berlin, B°. J. F. Hitzig, Zeilschrift für die Criminal-Rechtspflege in den Preussischen Staaten, Jalirg. i832, 53,6r, i833 ' bis 38 Heft. Berlin, of4447c Stuk. De crimine incendii. Sect. 1. Juris Romanipraecepta exhibens. Scripsit C. S. W'aechtee , Anlec. Lips. Lipsiae, 82 bl. B°. Ten einde den waren zin van art. 125 der Carulina, met betrekking tot de misdaad van brandstichting wél te doorgronden, meent de Hooggel. schrijver tot de bepalingen van het Romeinsche rcgt omtrent dit onderwerp te moeten opklimmen , van daar tot de leerstellingen der Italiaansche Regtsdoctoren te moeten overgaan en vervolgens tot de regteu en gewoonten deriie5e eniie6e eeuw te moeten afdalen. Wij noemen het werkje hier, voor zoo verre daarin de bepalingen van het Romeinsche Strafregt onderzocht worden, met inachtneming inzonderheid van hetgeen daaromtrent door L. 0. Hameebgeb , Diss. 1 et 2 deincendiis) Jenae 1712 et 1713 (Ej. opusc. adjur.eleg. Jenae 174°* 8. bl. i—l62), door C. G. Hartz, de crimine incendii) Lips. 1809, 4°. en door C. Hofackeb über das Verbr. 670 tl. Brandstiftung, in N, Arch, d. Criminalr. Toni. V. n. 4. ï>‘/4—i37> reeds was gezegd, J. Weiske , Commentaiio del. 11 P. ad leg. Jul. majest. qua nihil inter perduellionem et crimen majestaiis interesse probatur. Lipsiae. J. Weiske, Handb, der Straf Geseize des Königr. Sachsen, von inS'i bis auf die neueste Zeit. leipzig, XVIII en 385 bl. B°. Dat dit Doek, hoezeer verre van volledig, echter voor Saxen zeer bruikbaar is, getuigt J. Volkmann in Leips. L, Z. 1834, N°. 9. Ygl. Heidelb. Jahrb. 1834, bl. 599. – Puttlinger, JDarstellung der Riteratur des Oesterr, Gesetzbuches über Verbrechen und schweren Policeyüber. iretungen. Wien, B°. F. J. Hafemank, Uebersicht der Verbrechen und Straf en nach Preussischem Rechte, VIII, nBbl. B°. De wetenschap kan bij dezen Alphabetisch gerangschikten Catalogus wel niets winnen. Vgl, Hall. L, Z. >s34, N°. 124 ; voor praktisch gebruik schijnt het echter wèl geschikt. Vgl. Jen. L. Z. 1834 , N°. i63. Ueber richtige yltisleguug d. Ko iiujl, Pr, Minist, Rescripts von 19 Mei 1799, wegen Injuriën zwischen Militar- und Ctvil Personen, Königsberg. Uebersicht der Strafrechtspflege im Grossherzogthume Raden, wahrend des Jahres 1802 , vorgelegt Sr, K. H. dom Gross-Herzoge von llöchst Ihrem Justiz-Ministerium. 'Karlsruhe, i3gbl. 4°. Deze uitmuntende Tabellen, welke zelfs de Fransche, die tot voorbeeld strekten, overtreffen, leveren weder voor Baden vrij gunstige gevolgen op. Vgl. Zachariae in Heidelb. Jahrb. 1833, bl. 182 sq. C. S. Muller, das Strafrecht der Cantons Vri, Unfencalden, Glarus, Zug undAppenzell. St. Gallen,lV en isobl.B°. De schrijver geeft inde Voorrede de bronnen op, uit 44* • 671 welke hij het Strafregt der op den titel genoemde kantons heeft zamengesteld. Daar zijn er onder van i566 en 1585 ; niemand zal zich dus verwonderen over de vereeniging van zoo vele vreemdsoortige bepalingen, als hier naast elkander zijn voorgedragen. Dr. J. L. Neurert , Injuriën-Prozess, nach Winkler’s Anleitung , neu bearbeitet. Leipzig. Neuer Beitrag zur Lehre vonden Injuriën und der Pressfreiheit, enz. über den Prozess des Hofr. Weeckeb. Herausg. von FVeecker, zwgleich mit einem Vorwort, enz. Freiburg, L. en as4bl. B°. De Hofr. Welcker was wegens een Artikel, doorhem inden Freisinnige geplaatst, tot twee maanden gevangenis veroordeeld. De veroordeelde appelleerde ,en bier deelt hij de gewigtigste processtukken, tot die zaak betrekkelijk , mede. Hoezeer de vorm der mededeeling aldus vrij wijdloopig is, zoo is echter dit boek voor de leer van Injuriën en misdaden der drukpers in Baden zeer belangrijk. Vgl.Jen.L.Z. i834, N°. i65. Fortrage des Geh. R, D. Da. Düttlinger und des Hofr. Dr. Welcker , zur Vertheidigung des letztern, gegen die Anklage wegen eines angeblichen Pressvergehens der Ehrenkrdnkung des Badischen Ministeriums. Ein Beitrag zu d. Lehre vonden Injuriën. Freiburg, B°. Merker, einige Betrachtungen über die von Urn. von Feberbach- geschilderte Geschichte Kaspar Hatjsers. Berlin. Dr. F. L. Keller, die gewaltsame Brandstiftung von Uster am 22 Nov. i832 , nach den Criminal-Acten bearbeitet, eic. Zurich, 240 hl. B°. Authentische Nachrichten, über die, Uochverraths wegen , am 4“ Octobr. iB3a, in Stockholm zur Ferantwortung gezogenen Schwedischen Barone, Major Joh. Friedh. Ernst von Begesack und Major Giistav von Duren, die Vntersuchung des Königl. Hofgerichte, und das über 672 sie ausgesprochene Uriheil-, ein genauer Auszug aus den Protocollen. Leipzig, B°. Magazin für philosoph. Medizin und gerichtliche Seelenkunde, herausgeg. von J. B. Fbiedbich. Neue Folge, i‘ u. 3» Heft. (Der ganzen Reihenfolge gs u.iis Heft.) Würzburg, B°.
47,237
MMTUK01:000007688_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,840
Leerrede over 1 Joh. V: 4
Knap, J.J.
Dutch
Spoken
7,989
13,892
DE UIT GOD GEBORENEN OVERWINNEN DE WERELD DOOR HET GELOOP. LEERREDE O TM 1 JOH. V: 4 DOOI J. J. KNAP, PB1DIK4BT TI AABLABDEBVEIM. Uitgegeven ten voordeele van verarmde Geloofsgenooten. Bij Inteekening . . . 10 Cents. Buiten Inteekening . . 15 —- ———— Ti AMSTERDAM , 111 J. H. DEN OUDEN. Is ook te bekomen bq 6. VAN PEÜRSEM, In de NitMwt Spiegelstraat, bij d* Kerkstraat. 1840. LEERRE DE ctver DE UIT GOD GEBORENEN OVERWINNEN DE WERELD DOOR HET GELOOF. Voorzang Ps. LXXXIX : 7 , 8. voorafspraak. $1. H. 1 Er is in velen uwer, — mag ik het niet veronderstellen ? — in mindere of meerdere mate, eene overtuiging aanwezig, dat zij, zullen zij hier namaals gelnkkig zijn, bekeerd moeten worden. — En hoe handelt gij met deze uwe overtuiging? —A,ch ! niet weinigen zijn er, die haar opzettelijk onderdrukken, tegen haar indruischen, haar verzondigen. — Anderen zoeken haar uit de ziel te wisschen, althans te doen slapen, door het werk hunner bekeering uit tg Stellen tot later jaren; weder anderen zijn gedurig bezig in het opvatten van goede voornemens, in het maken van deugdzame ontwerpen. Maar blijven nogtans dezelfde, en zullen, zoo God het niet verhoedt, hiermede bezig worden bevonden, wanneer de onverbiddelijke dood, op last des Eeuwigen, hen dagvaardt voor den alwetenden Regter van Hemel en aarde. Wat dan? — Hoe moet men met die overtuiging handelen ? — Ik antwoord u — onverwijld met haar tot den Iïeeren jezus vlugten, opdat Hij haar bestendig make, bevestige en vermeerdere. De zondaar, zal hij behouden worden, moet van alles leeren afzien , om alleen te zien op een' vollen jezus ; hij moet naar jezus toe, zoo als hij is; naar jezus met alle banden en boeijen; naar jezus — zelfs onder het voortslepen van zijne ketenen. Dwaas toch handelen zij, die zich eerst geschikt zoeken te maken, en dan tot jezus willen komen. Zij verwijderen zich hoe langer zoo verder van Hem; zij zwerven af van de eenige bloedfontein, die geopend is tegen de zonden en onreinheid. Alleen Zijn bloed kan ons reinigen; Zijne geregtigheid onze schuld bedekken voor het aangezigt Gods. Alleen Zijne magt kan ons hart vermurwen. En Hij? O, Hij ontvangt zondaars, zoekt verlorenen. Zijn vriendelijk lagchen wenkt hen. — Zelfs Zijn hart is voor hen geopend, en welgelukzalig zij, dien het mag gebeuren —te vlugten in Zijne armen! Merkt gij het niet, M. H.! dat het Evangelie anders spreekt dan de gewaande wijsheid dezer wereld. — Is zij niet dwaasheid bij God? Verdwijnt zij niet in het licht van de zon A 2 der nzüs te worden. — En is dit niet een wonderwerk van Goddelijke ontferming? — De mensch, M. H.! is na den val geheel van God afgescheiden. Hij kent God niet, noch zoekt, noch bemint Hem. Het bedenken zijns vleesches is vijandschap tegen zijn' hoogsten weldoener, Hij wil, wat meer zegt, van God afgescheiden blijven, en hoe meer uien hem in dezen zijnen beklagenswaardigen toestand gerust laat, hoe meer men voldoet aan zijne begeerte. — En nu, als Hij, die hein uitverkoren heeft van voor de grondlegging der wereld, roept; als God in de woonstede zijner heiligheid spreekt, en zegt, leeft: dan ontwaakt hij uit den slaap des doods; dan wordt hij uit de duisternis met eenen sterken arm gebragt tot het licht; dan leert hij zien dat al zijne ellende bestaat in zijne afscheiding van God, en dat al zijn heil, genoegen en zaligheid alleen in God gelegen is; dan begeert hij niets vuriger dan Hem te kennen als zijn verzoenden God en Vader in Christus ; dan wordt zijn hoogste, ja eenigste wensch Hem te vreezen, lief te hebben, en te wandelen naar zijnen goeden en welbebagelijken wil. — En kan het anders? — daar door de wedergeboorte aan al de vermogens, welke de Schepper geschonken en de zonde bedorven had , eene nieuwe en hemelsche rigting wordt gegeven ? kan het anders , daar zij Christus in de ziel doet leven; der Goddelijke natuur deelachtig maakt; daar zij den zondaar de nabijheid Gods dierbaar doet zijn; ja, mei/ Hem leert wandelen, gelijk een kind aan de hand zijns liefhebbenden Vaders? — En die verandering, M. H. I wordt geboorte uit God genoemd, niet alleen om haar te onderscheiden van de natuurlijke geboorte; niet alleen om te kennen te geven dat zij in haren aard geheel, wezenlijk, volledig, en, gelijk de natuurlijke geboorte, onbegrijpelijk is: maar ook, omdat het God is, God alleen, die haar werkt naar de grootheid zijner kracht en de sterkte zijns vermogens. Zij is geen vrucht van aardsche wijsheid, of menschelijke toeleg; want )) niemand kan zeggen Jezus Christus den Heere te zijn, dan door den H. Geest.''' — -Het heeft Gode behaagt, getuigt dezelfde Apostel, zijnen Zoon in mij te openbaren," en weder van zich en de geloovige Ephesiërs : n God , die rijk is in barmhartigheid door zijne groote liefde, waarmede Hij ons heeft lief gehad , ook toen wij dood waren door de misdaden , heeft ons levendig gemaakt met Christus (uit genade zijt gij zalig geworden)." Het is zoo, in des zondaars bekeering bedient zich de Allerhoogste van de door Hem zeiven verordende middelen : doch aanbidden wij hierin Zijne wijsheid, die alzoo ons onder de verpligting brengt tot derzelver getrouw en naarstig gebruik, en overeenkomstig (*) Men leze de voortreffelijke Leerrede van ». boiesaas, over dezen tekst, (Gal. wél jstig V menschen nataur het genadewerk Zijner altuagt >n Qiunne harten wil beginnen en voleindigen. Gij gevoelt het, M. H.l zulk eene verandering, schooft ïhwendig, moet zich naar buiten openbaren! Of zullen daar, waar God het zwaard Zijns monds gebruikt, de helden en sterken niet vallen , gelijk de halmen onder de seisse des maaijers ? — Zal het vuur, door de eigene hand Gods inden boezem ontstoken, worden gesmoord ? —geene vlammen vertonen? Ziet het, M.H.! in hen, die in Gods Woord als beweldadigd met dit onuitsprekelijk voorregt worden genoemd. Ja. zij bleven zondaars lot aan hun jongsten ademsnik: omringd van vele en velerlei vijanden, waren zij steeds genoodzaakt te waken en te strijden, en stierven , schoon overwinnende, in bet wapentuig des geestelijken krijgsmans. Maar er was toch in hen een ijver, te vergeefs bij anderen gezocht; een vuur van lieide, ja wel eens onder de assclie verborgen, maar toch telkens met nieuwe kracht te voorschijn komende: en eene reeks van daden werd er door hen verngt, die al e kenmerken waren van hunne geboorte uit God, en bewijzen van de aanvankelijke herstelling van Zijn beeld in hunne zielen. — En nog, daar, waar God dit wonderwerk zijner genade in bet hart der menschen wrocht, openbaart zich eene voortreflelijkheid, voor welke de dienaars der wereld, ondanks zichzelven , eerbied gevoelen , schoon zq haar doet blozen van schaamte en op het zeerst veroordeelt. In waarheid, bij de uit God geborenen is het oude voorbijgegaan, ziet, — het is al nieuw geworden. — Door den H. Geest is hun verstand, dat van nature verduisterd was, verlicüt; hun oordeel vroeger jammerlijk verkeerd en verdraaid, geheiligd ; hun wil 'krachtig en toch op eene redelijke wijze veranderd en ten goede gebogen. — Anders dan te voren zijn hunne inzigten van God, van zichzelven, van de wereld y van de eeuwigheid. Anders van den Heere jezus ciiristus, en de betrekking, die er bestaat tusschen Hem en Zijne dienaars. Gedurig gaat hunne ziel tot God uit en verlustigt zich in zijne gemeenschap. Den hoogsten prijs stellen zij op den Verlosser , die hen zoo uitnemend als vriimagtig heeft lief gehad; ja de liefde van curistus dringt lien : en daar zij tè voren alles wat zij deden , deden voor zichzelven zoo strekt nu de nog overgeblevene kracht hunner eigenheid hun tot een smartelijken last, en wenschen zij niets vuriger dan alles te doen uit God, door God, voor God en ter eere van God. II. 3 Al wat uit God geboren is , overwint de wereldOverwinnen ! bekoorlijk woord , gelukkigen , dien het mag te beurt vallen! De waarachtige en getrouwe Getuige spreekt: » die overwint, ik zal hem geven te eten vanderi boom des levens, die in hetmidden van het Paradijs Gods is." — Behoef ik u te zeggen, wat het zegt, te overwinnen? — Den held kennen wij overwinning toe, wanneer hij, na mannelijk tegenstand geboden te hebben, den vijand op de vlugt slaat, verdrijft en geheel aan zich onderwerpt. — En welk een vijand, welk eene vijandin is het, die de uit God geborenen gezegd worden te overwinnen? — Zij heet wereld. )) Al wat uit God geboren is, overteint de wereld."— Het is bekend, dat wij in den Bijbel bet woord wereld in velerlei beteekenissen gebruikt vinden : doch het verband der rede, in welke het ter dezer plaats voorkomt, leert ons duidelijk, dat hiér door hetzelve wordt aangeduid datgene in de wereld, hetwelk bij toeval van ons bederf een onberekenbaar vermogen bezit om ons van God en Zijne dienst af te trekken. — En als van zelfs , en in de eerste plaats , denken wij hier aan wereldsgezinde menschen , wier aard boos is, en die grondbeginselen volgen, welke door het ware Christendom hogelijk worden veroordeeld; verder, aan de zorgvuldigheden en verdrietelijkheden dezer wereld , die niet weinig bijdragen tot verstrooijing der gedachten, en niet zelden den moed en lust ontnemen om op de baan der Godzaligheid met vasten gang te wandelen. Eindelijk al het schijnschoon en aangename in de wereld, hetwelk tot een voorwerp verstrekt van 's menschen verkeerde en zondige begeerlijkheid, en door den Apostel, Hoofdst. II: 16,. S.e" noemd wordt de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens.— Het woord wereld is dus hier van rijke beteekenis : het herinnert ons , als in één oogenblik, al onze geestelijke vijanden, die, aangevoerd door den oversten dezer wereld, door den god dezer eeuw, den duivel, steeds rondom ons waren; die niet ophouden ons te beroeren, aan te vallen, en, ware liet moge- der geregtigheid 7 Volgens bare voorschriften, gaat de gehoorzaamheid vóór, en verdient de zaligheid; maar naar die des Evangeliums, het geloof, het arme zondaarsgeloof in christus jezits, daarna gehoorzaamheid, gegroeid op dien eenigen wortel. T e k s t • 1 Joh. V: 4. » TVant, al dat uit God geboren is , overwint de wereld s )) en dit is de overwinning, die de wereld overwint, (nall indijk} ons geloof." M. II.! Van den Apostel johannes is de uitspraak in den tekst. ]k behoef u dien man niet te leeren kennen. -Hij was de discipel, dien de Heer liefhad. En wat dunkt u, is dit niet de heerliikste omschrijving , die den naam eens mensch kan worden toegevoegd? — ó, Onuitsprekelijke eer, gadelooze zaligheid,'van den Heere jezus christus bemind te worden! — En zal in bet hart van hem, dien jezus liefheeft, geene wederliefde gloren? — Wederliefde tot den Heer, liefde tot de ijatuurgenooten — zietdaar de algemeenste trek van joh annes karakter, het beginsel van alle zijne daden. — "Wederliefde bekwaamde hem te arbeiden , te strijden, te lijtien.— Wederliefde! zietdaar zijne sterkte, in het midden der heetste verdrukkingen. Het hoofdstuk, waaruit ik den tegenwoordigen tekst koos, levert hiervan eene veelbevattende proeve. )) Een iegelijk," dus begint de Apostel, ll die gelooft, dat Jezus is de Christus," Hem als zoodanig erkent, aanneemt en zich op Hem volkomen verlaat, lldie is uit God geboren" Eene spreekwijze, die ook in onzen tekst voorkomt, en bi} welke wij straks zullen hebben stil te staan. ï) L<n een iegelijk , die lief heeft dengenen, die geboren heeft" namelijk God, lldie heeft ook lief dengenen, die uit Hem. geboren is."* )) Hieraan" dus gaat de Apostel voort in het •ie vers , ll kennen wij , dat wij de kinderen^ Gods ," de uit God geborenen, » liefhebben, wanneer wij God liefhebben, en Zijne geboden bewaren j want," wat men ook moge voorgeven , waarin men zich ook moge beroemen, lldit is de liefde Gods ," dit is het uitwerksel, en tevens het kenmerk der ware liefde tot God, li dat wij Zijne geboden bewaren, en Zijne geboden zijn niet zvoaar?'' Het tegengestelde, M.H.! v ° dier (*) Niet alleen om, maar ook tot den H. Geest moet het gebed der Christenen zijn, Matth. IX: 38, verg. Hand. XX: 28. Is dit niet -vooral noodzakelijk in den tegenwoordigen tijd, in welken niet weinigen Hem openlijk honen, door Zijne persoonlijkheid, en bijgevo g ook Zijne Godheid te lochenen? dier leer werd toen vrij algemeen verdedigd, en vond aanvankelijk geloof onder de Christenen van dien tijd. Er was zelfs zekere gecte, bekend onder den naam van Gnostieken . welke beweerde, dat het zedelijk kwaad uit de stof oor. spronkelijk was: en het derhalve niet slechts zwaar, maar zelfs onmogelijk ware , om de voorschriften van het Evangelie nopens matigheid, kuischheid, en het beteugelen der dierlijke neigingen te gehoorzamen. — En wat doet nu de Apostel? Hij bewijst,'dat er een middel was, onmisbaar in den strijd tegen de zonden, maar tevens krachtig tot overwinning. Een wapen, niet van menschelijk maaksel, maar den mensch geschonken, uit het wapenhuis des Eeuwigen. 11 Wantf zegt Hij, i) al dat uit God geboren is, overwint de wereld, en dit is de overwinning, die de wereld overwint, (namelijk) ons geloof." Onzes inziens, is de hoofdinhoud der Apostolische uitspraak vervat in deze stelling: De uit (rod geborenen over~ winnen de wereld door liet geloof, en over dit onderwerp heb ik alzoo tot u te spreken. Onderzoeken wij : I. Van wie de Apostel hier spreekt; II. Wat Hij hun toekent-, III. Door welk middel zij het hun hier toegekende deelachtig worden; IV. Besluiten wij, met het maken van de toepassing. I. Van wie spreekt de Apostel? — En de tekst beantwoordt deze vraag met de woorden; )) al wat uit God geboren is." De Apostel bedient zich hier van eene wijze van voorstellen, niet ongewoon in zijne Schriften. Men zie, behalve in dezen Brief, Joh. VI: 37, 39. Hij doet dit ongetwijfeld om zijn gezegde, in hetwelk hij bepaalde personen bedoelt, de meest mogelijke algemeenheid te geven. Het moet dus zijn, alsof er stond: n al wie uit God geboren zijn," wie ook, hetzij Jood of Heiden van afkomst, van welken ouderdom , wat stand of rang zij ook bekleeden; hetzij zij vroeger de zonden in al den treurigen nadruk des woords dienden; hetzij zij ingetogen en uitwendig Godsdienstig leefden, ilal die uit God geboren zijn, overwinnende wereld" Mij dunkt, M.H.! gij begeert de zoodanigen nader te leeren kennen. Welaan, ik zoeke deze uwe begeerte te voldoen, door u te herinneren : 1) wie zij te voren waren ; 2J wat er aan hen geschied is ; 3) wie zij nu, door Gods genade, mogen zijn. Het is wonderlijk gesteld onder de onderdanen van het rijk van Christus , terwijl de dienaars der wereld zich verheffen op hunne ingebeelde deugden en verdiensten ; terwijl zij van en op dezelve, tot vervelens toe, snorken en pogchen ; openbaart zich bij hen die beminnelijke ootmoed, welke, door geen ander leermeester, dan door den H.Geest wordt. A 3 g"- geleerd. — Vraagt bet hen. wie zij waren , voordat het God behaagde zijn' Zoon in ben te openbaren : zij zullen het jammerlijke van den toestand, in welken zij zich bevonden niet bedekken , noch de verkeerdheden, aan welke zi| zich schuldig maakten, dwaselijk trachten te verbloemen Zi| zullen u onbewimpeld verklaren , dat toen, de vertellingen van hun hart alle teugels verwierpen; dat zij tegen God aandruischten met dikke, hoogverhevene schilden; dat zij toen de inbeeldingen des harten te boven gingen. ■ Zij zullen er bijvoegen, dat nu nog de kracht van hun inwonend bederf zoo «root is, dat zij duizendwerf van zichzelven moeten walgen : en zij zeker door hetzelve ten val zouden worden gebrast, indien de arm des getrouwen Zaligmakers niet telkens in hunne redding werd verheerlijkt—En kunnen zit anders getuigen? Of is het zedelijk bederf niet algemeen? Leert de Bijbel niet dat wij van nature de heerlijkheid Gods derven! Dat bet hart van den mensch arglistig is, meer dan eemg ding, ja doodelijk? Wat toch is er af te dingen op de uitspraak des zachtmoedigen JHeere Jezus: »Vanbinnen uit het hart der menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog , ontuchtigheid, boze oogen , lastering, hovaardij, onverstand; alle deze dingen komen voort van binnen en ontreinigen den mensch? Mark. VII: 21 Ik weet het, men spreekt in den tegenwoordigen tijd veel, misschien meer dan ooit, van den invloed van het Evangelie : en daar, waar dezelve zich openbaart, erkennen wij dien, moet het zijn met dankzegging aan God! Maar wij ontkennen ten sterkste en verzetten ons openlijk tegen de logen , alsof de invloed van het Evangelie op zichzelven in staat ware het menschelijk bart te veranderen en te vernieuwen. Of, vinden de vernederende beschrijvingen van het diep bederf onzer natuur ook daar geene krachtige bevestiging, waar het Evangelie luide wordt gepredikt ? Drinkt men ook daar de zonde niet in als water ?-Is het met een treurig, maar toch ontegenzeggelijk bewijs van onzen schnkkelijken afval van God a dat de aankondiging van redding w bet bloed van cwiistus , van redding voor den stralschuldigsten, van redding om niet, uit vrije genade - dat zij zelfs het menschelijk hart niet kan vermurwen ?—En nu, de uit God geborenen;—zij leerden hartelijk deze diep vernederende waarheden instemmen; zij, zij kwamen en komen noe dagelijks tot ,chrisius als gansch onreine, arme, verdoemelijke zondaars. En juist daarom hebben zij den Heere jizos chbistus zoo lief, omdat Hij uit ongehoudene erbarmina zich hunner ontfermde; omdat Hij genade bewees aan zulken die alle aanspraak zelfs op genade hadden verbeur. Trouwens, dit gevoel van onwaardigheid en verdoeme[i|kneid voor God hebben alle de uit God geborenen gemeen : gqvindt bet ook bij hen, die vroeger, steeds ingetogen en zedelijk teelden, van welke de wereld nu nog zegt: ach! rriet duivels oh medelijden zeat: n Jammer dat zulke menschen dweepers zijn geworden" — want het licht van den H. Geest, dat als een morgenster opging in hunne harten, leerde 'haat kennen desi waren aard der christelijke deugd, en kweekte in hen. de vaste overtuiging, dat elke pligtsbetrachling, dieniet voortvloeit uit liefde tot cnnrsTUs, niets anders is dan blinkende zonde. M. H.! daar staat geschreven: Joh. XV: 4. I) Gelijkerwjs de rank ffeene vrucht kan dragen van haar zeiven , zoo zij niet in den wijnstok blijft: alxoo ook gij niet, zoo gij in- mij niet blijft Reeds noemde ik u meer dan eenmaal, wat er aan de zoodanigen naar de onbegrijpelijke erbarmingen des Eeuwige» is "eschied. Daarbij, bet staat duidelijk in den tekst: » Zij werden uit God geboren." — Met deze uitdrnkking vinden zij zich niet weinig verlegen, die alle bovennatuurlijke werking des H. Geestes tot redding van den menseh stout durven lochenen. En nogtans, zij staat daar, en zal daar blijven staan , in spijt van den duivel en zijne dienaars, en tot innige verheuging van de kinderen Gods. — Uit God geboren le zijn , wat zegt dit , 1V1. H. >. Zest het bloot een belijder te zijn van de Christelijke Gods. Tegen de wereld strijdt de uit God geborene. Ja, ieder, ook de onherborene is tot dezen strijd ten duurste verpligt. Maar deze zijne onvermijdelijke verpligliug erkent hij niet; zijn vijand acht hij zijn vriend te ziju. — Hij waagt zich op zijnen bodem, gaat vriendschappelijk met hem otn, doet schier in alles naar zijnen wil. — Hij slaapt als in zijne armen, en ach! te laat, jammerlijk te laat zal hij zich zijne dwaasheid beklagen. Dan , wanneer de stt-ijdenstijd voorbij i3; dan , wanneer hij de ketenen zal zien en gevoelen , waarin hij zich lagchende liet kluisteren; dan zal hij roepen, maar God zal hem niet antwoorden; dan zal hij hem vroeg zoeken, maar zal Hem niet vinden. Maar de uit God geborenen? — Wij mogen hun toeroepen , gelijk de Apostel paulus den geloovigen Romeinen schrééf: ))Gode zij dank, dat gij (teel) dienstknechten der ssonde waart, maar (dat) gij (nu) van harten gehoorzaam geworden zijt, den voorbeelde der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt: en vrijgemaakt van de zonden, zijt ge. maakt dienstknechten der geregtigheid." — Er is in hen een pieuw , een Goddelijk beginsel gelegd, hetwelk de zonde haat en liefderijk dringt lot eene blijmoedige gehoorzaamheid aan den Heer. — Hoort, hoe de straks genoemde Apostel, sprekende van zichzelven , te gelijk de gesteldheid van al de uit God geborenen teekent. — j) Ik ben met Christus gekruist. En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus let;/1 in mij •' en hetgene ik nu in het vlees ch leve, dat leve ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft." — Het is waar, zij worden niet zelden verlokt, verstrikt, ja overmand dooide zpnden: maar toch blijven zij in dezelve niet liggen; de Heer zelf brengt ze terug; doet ze ootmoedig en gelood vig schuld belijden; en alzoo keert hunne ziel weder tot hare rust. Ja, door de aanbiddelijke schikking des Allerhoogste wekt de allezins smartvolle gedachte aan strafbaar verzuim en nieuwe schuld, niet zelden vnrige ijver om zooveel mogelijk te herstellen, hetgeen door hunne laauwheid en zondenlust schade leed. — En zouden zij niet strijden tegen de wereld, daar een ieder, die een vriend deiwereld wil zijn, een vijand Gods gesteld wordt! ■— Eang genoeg hebben zij 's werelds bitterheid gesmaakt; lang genoeg werden zij bedrogen door' hare vleïjerijen, en gewond door hare verschrikkingen ; lang 'genoeg hébben zij geknield voor dien driehoofdige» rfgod! Nog meer — hééft niet de wereld hun dierbaren Heeren jezus cijristus aan het kruis genageld, schandelijk bespot, wreed gepijnigd, doen sterven? En wat heil kan fcij. die armzalige eh"De'driëgelijke! liun schenken, daar God liun rast «in lust, liün blijd. schap schap en vergenoegen is; Jaar Hij de uitlatingen Ztjner liefde vermeerdert, naarmate zij, uit liefde tot Hem, ijverig zij» in het verzaken van het wereldsche. — Te regt schreef daarojn de Apostel: a En hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is * zoo iemand de wereld liej" heeft, de liefde des Vaders is niet in hem: want al dat in de wereld is , namelijk, de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid dezes levens y is niet uit den Vader , maar uit de wereld" Ik beken het, en een ieder, die denzelven kent, zal het mij moeten toestemmen: de strijd, die de uit God geborenen te strijden hebben, is in nadruk zwaar. — Magtig en talrijk zfn hunne vijanden. Zij waren niet alleen buiten hen om, maar bevinden zich ook binnen in hen. En niets beveiligt hen tegen hunne woede en list, zelfs niet verruimingen des harten, innig gevoel van christus liefde, zelfs niet de heerlijkste voorsmaken van den hemel. — Hoe ? is er dan in hen geene kracht om tegenstand te bieden en staande te blijven? — Ja, in hunne dwaasheid waanden zij dit meer dan duizendmaal. Maar — in het strijdensuur, bij de hitte der verzoekingen, vonden zq zich jammerlijk bedrogen. Met schade en schande moesten zij leeren, dat het huil eerder mogelijk zou zijn hemelhooge bergen te verzetten en de zon in haren loop te doen ophouden dan- iets bij te dragen tot hunne verdediging en redding VVat dan? — Moeten zij overwonnen worden ? Zal de vijand dan huppelen over zijne verslagenen? Dat zij verreEr is er een, een Eenige, die hunne zaak zich aantrekt, de van God verkoren Held, jezus christus. Hij strijdt voor hen, met hen, en overwint, en zal eenmaal al Zijne en hunne vijanden zetten tot eene voetbank zijner voeten. Hq gaat vóór en zij volgen, en niet gelijk bij aardsche legerbenden is de sterkte van het Legerhoofd in het volk , maar omgekeerd : die van het volk alleen in hun Legerhoofd. En dat legerhoofd; het is groot van raad en magtig van daad. Voorzeker, M. H.! den overwinnaars der wereld is eene heerlijke kroon bereid. Zij is weggelegd, en wordt bewaard in den Hemel: en de Heer zelf zal ze, op den dag der verschijning voor Hem (is dit niet de dag huns doods?) op hunne hoofden drukken. — 6 Schoon vooruitzigt, heerlijke eeuwigheid.' Wat beteekenen bij u de zorg en strijd dier oogenblikken , die wij jaren noemen!—En die kroon wordt geschonken uit genade, en is juist daarom hun zoo bijzonder dierbaar, die ze zullen ontvangen. — Of is alle roein niet voor eeuwig uitgesloten? — Was het geene genade, die hen wederbaarde? — Werd het hun uit genade niet gegeven, te gelooven, te strijden en te overwinnen? — Men rigte dan troféën op voor den held, die de overwinning bevocht op een magtig vijand, hij zelf beroeme zich op zijne sterkte, en ruste op zijne lauweren 1 — Maar de Christen kent geen anderen roem, geene andere kracht noch overwinning, dan die door en in christüs is. — En in den Hemel? ö, Onder de bezigheden van deszelfs bewoners behoort ook het nederwerpen der kronen voor de voeten des Lams. — s Alles uit u, volle goedertierene Heere jezus , niets uit ons 1 — Genade, vrije genade hebben eeuwig de eere!" Zulke en dergelijke ontboezemingen bekleedei^ voorzeker eene plaats in het lied der verlosten. Heerlijke overwinning! — En door welk middel wordt zij behaald? — De tekst noemt het ons, en ik moet bij hetzelve in de derde plaats uwe aandacht bepalen. III. tEn dit is du pperwinsnïng, die da wereld overtttirtt, namelijh, ijfis geloof. — Eene breedvoerige verklaring behoeven ven voorzeker deze woorden uiet. Wilt gij van dezelve eene andere overzetting. Men leze: )) ons geloof dit is de over. winning die de wereld overwint." — Wij hebben dus Uier eene uitstorting van het volle hart des Apostels. Eene uitdrukking des gevoels, docli nogtans gegrond op onveranderlijke en eeuwige waarheid. — Het volgende leert ons duidelijk dat Hü hier bedoeld het geloof in iezus Christus, als den Zoon van God, en dus ook als den Zaligmaker van arme zondaren. Even zeker is liet, dat Hij het woord geloof hier neemt in deszelfs volle kracht; of hoe. zal een bloot beschouwend, oppervlakkig dood geloof kenbaar ziin in de overwinning van de wereld? Zal, hetgeen net hart niet aandoet, het hart verbeteren, reinigen, heiligen ])e Apostel noemt hetzelve de overwinning, d. 1. gelijk duidelijk het volgende vers schijnt te vorderen, liet middel ter overwinning, terwijl daarenboven deze opvat, tine met de Ooslersche schrijfwijze, en inliet bijzonder met die van dezen brief, uitmuntend overeenkomt, s Apostels i .4- ilno liinrnn neder • dat het seloof het middel is tot overwinning van de wereld. - Komt, laat ons grover nadenken. # - iini wor« l>e dineen, üie m oen ieis.hi unuci den ui gedrukt - wat dunkt u, M. H.l worden zn, over he" algemeen genomen , wel uit liet regte oogpunt beschouwd ? Ach! Groot, onberekenbaar groot is ae verblinding van geslacht, algemeen het bederf, diep geworteld de vijandschap tegen God 1 — In plaats van met het geheele hart op flen heiligen Go te vertrouwen , is er niets gewoner onder de menschen, dan dat iidel vertrouwen op schepselen, hetwelk in den Bqbe wordt vervloekt. — In de zorgvuldigheden en moeijelijkbeden dezes leveus ziet men den vinger Gods voorbij, noch merkt dat zij tot hoogst gewigtige en weldadige einden a Zoo worden beschikt en toegezonden. En wat aangaat de goederen en genoegens dezes levens - de toejuichingen der menschen; in waarheid, duizenden en duizenden verdub1 i j erkennen geene anderen dan deze afgoden , en ver" beü> miskermen ia onteeren dien God, in Wiens hand f è adem is en bij Wien alle hunne paden zijn. En nu "\eloof? —' Ja j dit alleen doet ons regt oordeelen over i ,§eveld* en hare goederen. — Ilij, die den Heere jezus btsttis leerde aannemen, leerde tevens, dat het beter js «"t rlen Heer de toevlugt te nemen , dan op den mensch te ° trnnwen • dat al het aardsche vergankehjk js, jn vergeliïkin" van de hemelsche dingen nietig, en volstrekt kraclite1 o» om de wezenlijke behoeften van ons hart te vervuild Of zou hij betwijfelen, hetgeen de Heer sprak: 3 Wat , " mensch zoo hij de geheele wereld gewint, en baat een mensen, y. j t on(jer_ lijdt schade «»J ''^£^J,Zo.S'er,, l,e, Ka. werpen u«belbevdqn.■ WW, aU, and,,, dingen mngryk Gods en zyne gerej,"X' TV,arliik M H.! Daar, *Je\ "t ldKr" totWtafcÏB gestort wordt', Sr U & zorg voor feestelijke .en eeuwige dingen naarmate die zorg vermeerdert, vermindert de ingenomenheid niet de dingen dezer wereld. Waar ciiristus intrek neemt, wordt tegelijk de wereldliefde uitgedreven, f lij heeft geene zamenstenfming met Belial. Iri rlen Bijbel wordt het geloof een schild genoemd, met hetwelk de geloovigen alle vurige pijlen des boozen kunnen nitblusschen. — Zietdaar een nietiw bewijs van de kracht des geloofs lot overwinning van de wereld, want de booze is de overste dezer wereld. De geestelijke krijgsman kent die pijlen! ö, Hoe groot is derzelver getal! — En daarenboven , zij zijn vurig, in vergift gedoopt: en worden met geen ander doel geschoten, dan om doodelijke wonden te veroorzaken. Laat ons eigenlijk spreken. Na eens tracht de overste der wereld den uit God geborenen de allergewigtigste waarheden te verdonkeren , te betwisten en verdacht te maken , en alzoo de greinden van huu geloof en hoop te ondermijnen; dan eens werpt hij allerlei gruwelijke Godslasterlijke gedachten in de ziel, waardoor zij niet zelden worden benaauwd , beroerd en op het diepst geschokt; dan weder doet hij listige aanvallen op hunnen ge» nadestaat; betwist hun geloof, hunne opregtheid, en verzekert hun op het stelligst, dat God zijn nangezigt in toorn voor hen verbergt. Voorzeker, M. H. ! een iegelijk, die den Heeren jezus leerden aannemen , kent in mindere of meerdere mate deze aanvallen. Maar ook hij weet, dat ze alleen kunnen overwonnen wórden door het geloof. — Niet slechts vraagt het geloof: zal men , daar men het getuigenis der menschen aanneemt, het getuigenis Gods, dat meerder is, niet omhelzen? Maar ook, het is ten volle ovértuigd van de zekerheid, onfeilbaarheid en dierbaarheid der waarheid, die God heeft geopenbaard; liet geloof sluit allé twijfelingen en dubbingen uit; het zegt amen, ja amen op' alles, wat God betuigt. — Komen er lasterlijke gedachten in de ziel; onder nederig opzien tot den gekruisten en vérheerlijkten Heiland, wijst het geloof fee met verontwaardiging van de hand; het neemt de toevlngt tot ciiristus , zoekt bij Hem te schuilen : en Hem, als de heerlijkheid en sterkte Zijns volks, aan te grijpen. — Of worden er aanvallen gedaan op des Christens genadestaat: het geloof gaat tot den Alwetende; draagt in allen ootmoed het hart aan Hem op; biedt zich bij vernieuwing ter beproeving aan, en Tjegeert niet te rusten, voordat de ziel weder mag nederzinken op den rotssteen der eeuwen, cnitisfü's jezus. s zé».'bw»o',ï's xs;.»» »n Je docW.r, in wier tart ™e bare moeder t^^e^^Ti^rzüneviandenheulen ? ziiner ziel smarten aandoen. m » , «triid — tot ' Hem haten ? — En vanwaar de kracht tot den J ^ 6e overwinning? Ik antwoorde u, M. H.! alleen uit chrisTD8! ,— Zonder Hem kunnen zij niets doen, maar, ingeënt in dien wijnstok, ontbreekt het den ranken nimmer aan sappen. Zij vermogen alle dingen door Christus, die hun kracht geeft. Eindelijk, want ik kan slechts iets noemen van hetgeen hier gezegd zou kunnen worden , het geloof overwint de wereld ; nadien hetzelve gegronde hoop geeft op den hemel. Een geloof, M. H.! zonder hoop, is geen geloof; want het geloof is eene vaste grond (eene vaste en verzekerde verwachting) der dingen, die men hoopt. — Hij dns, die gelooft, hoopt.—En wat?—Voorzeker dat het kwaad, hetwelkhem in dit jammerdal wordt toegeschikt, zal medewerken ten goede; dat God zelf in dit dorre Berséba hem tot eene rijkstromende bron van verkwikking en vertroosting zijn zal. — Maar ook , kan ik mij beter uitdrukken dan in de taal van onzen voortreffelijken Catechismus ? — Maar ook, dat zijne ziel, scheidende van het ligchaam, van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden: en zijn vleesch door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met zijne ziel vereenigd, en het heerlijk ligchaam van Christus gelijkvormig zal worden. — Ach! waarom stelt men op die hoop zoo weinig prijs ? Waarom weigert men zich door haar te laten bemoedigen P — Heeft dan Christus zijn dierbaar bloed gestort, heeft dan Gods Geest de geloovigen verzekerd van hun aandeel aan hetzelve, opdat zij steeds zouden klagen en de eeuwigheid beschouwen als een nacht, in welken geene enkele ster licht? Staat er dan niet geschreven, dat de heerlijkheid des Heere hen zal verlichten, en het Lam hunne kaars zal zijn , en dat zij als Koningen zullen heerschen in alle eeuwigheid? — Of zou hij, die betere, ja hemelsche goederen verwacht, zijn hart hechten aan de nietige wereld? Mag de toekomstige hemelburger, de vrijgekochte door het bloed des Lams, door haar schijnschoon zich laten misleiden? Maakt de hoop op den hemel de zorgen dezes levens, zelfs de meest nijpende , niet ligt? Vervrolijkt zij niet in druk het gelaat? Doet zij niet met kalmte aan het akelige graf denken : en in den dood aanschouwen dien magtigen bode Gods, die de ziel bevrijden zal van een ligchaam der zonden , van eene wereld vol van moeijelijkbeden, en brengen tot voor den troon des Eeuwigen? Waarlijk, M. Er blijft na nog over de toepassing te masen , en Hieraan zij liet 4de of laatste gedeelte mijner rede gewijd. IV. Ik begin met u te verkondigen dat wfj allen inoefen worden wedergeboren. Verwondert u bier met over, want de tek&t.geeft hiertoe gerede aanleiding. Lr staat 111 den ze ven : tAb wat uit God geboren is , overwint de wereld. Hoe, zult i gij de noodzakelijkheid dier bovennatuurlijke verandering , die in den mensch plaats moet hebben, betwijlelen? Heeft de Apostel joiiaNïies dan niet geschreven, geleid door den H. Geest? En hoe dikwijls spreekt de Bijbel elders van die geboorte uit God! — Van haar gewaagt mozes , wanneer hij zegt: i) De Heer uwe God zal uw hart besnijden, en het hart uWs zaads, om den Heer uwen God lief te hebben met uw gansche hart , en met uw gansche ziel. opdat gij leeft, Deut. XXX: 6." Gedurig heef de Heer aan zijn volk belooft een nieuw hart en eenen nieuwen geest ; eenen vleeschen hart voor een steenen te «even. en Zijne wet in hun hart te schrijven. Wie uwer kent niet het gesprek, hetwelk de Zaligmaker hield met een Joodachen Wetgeleerde ni codemus ? Joh. III. Verder , de wedergeboorte wordt beschreven als neen afleggen of hruissi°en van den ouden menschals Mene verandering en vernieuwing onzes gemoeds, een aandoen van den nieuwen mensch, die naar God geschapen is, in ware regtvaardigheid en heiligheid.» Ja, met toespeling op de schepping der wereld wordt van liaar getuigd: fl God,,die gezegd heeft, dat het licht Uit de duisternis zoude schijnen , is degenen, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennisse der heerlijkheid Gods in het aangezigt van Christus Jezus: — Wat dunkt u, M. H.< is deze leer niet boven alle twijfel verheven? Kan zi, duidelijker worden voorgesteld ? Heeft men zich me e verwonderen én over de dwaasheid en over de stoutheid van hen, die haar, in weerwil van het getuigenis des hoo- gen Gods, durven lochenen? Doch ik kom nader. — Ik verzeker n, uit Gods naam , dat ook wij moeten worden wedergeboren. — ln mij en in u moet dit wonderwerk van Goddelijke genade en alvermogen worden gewrocht, en anders — wij zullen, door de wereld overwonnen wordende, sterven in onze zonden eeuwig verin,m gaan.- Of zal een onveranderd wereldsgezind, zondelievend hart, I#rt hebben aan de heiligbeid ««.tvaardiglieid, vrede en bttjdschap des hemels ? - tM God, de hooggeduchte, die Heilige — zal de zondaar voor Hem bestaan , zal de onreine bij Hem wonen P — Ooi deelt z? M.H.! Duldt dat ik u vraag: zijt gij al wedergeboren Of weigert öij hierover na te denken ? —Acht gifu beleedigd door zulk een onderzoek? Bekommert gij u niet over de dingen der eeuwigheid ? — Wee u! wee u ! want gij zult vallen onder de slagen der Alrnagtigen. — En wie zijt gij , dat gij Gods toorn zoudt kunnen verdragen? Welke is uwe kracht? — Wog eens, duldt dat ik u bidden met deze vraag als onder het'oog des A [wetenden en Alomtegenwoordigenin te keeren tot u zeiven. En de Heere zelf drukke haar gewigt u op het hart! Wacht u te besluiten, dat die verandering, welke wedergeboortê gecoéind wordt, bij u plaats gehad heeft, omdat ojj boven anderen beweldadigd rijt met vele • voorregten. Dat zij bij u op zeer hoogen prijs staan! Maar toch, zij zijn geene bewijzen van wedergeboorte. Hoort den Apostel: l) Al ware het dat ik de talen der menschen en der Engeien sprake , en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal en luidende schel geworden" — Hoort des Apostels Zaligmaker en Heer, sprekende van den doorluchtigen dag Zijner toekomst: )) Velen zullen in die dagen tot mij zeggen ■ Heere , Heere , en heiben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naani duivelen uitgeworpen, en in uwen naam vele krachten gedaan? En dan zal ik hun openlijk aanzeggen : Ik heb u nooit gekend. sijne kinderen? Hebt gij God lief, en spreekt uw mond uit den overvloed des harte? Is de Heere jezus christüs u aanvankelijk dierbaar geworden boven alles? Zijt gij zeer begeerig naar den redelijken en onvervalschten melk, opdat gij door denzelven moogt opwassen ? Gaat nw hart uit naar gemeenschapsoefening met God l — De hand in den boezem. Uzelven getoetst aan deze verschillende kenmerken. Wat haalt er bij het gewigt van zulk een onderzoek! Bij dezelve is al de rijkdom , al de roem van dit voorbijgaande leven niets dan een prachtig kinderspel. — Van de vraag, ben ik wedergeboren ? Zal ik aan de regterhand of aan de linkerhand van mijnen regter worden gezet? Ben ik in christüs of buiten christüs? — Van deze vraag hangt de eeuwigheid af —- de eeuwigheid, voor welke duizend levens als een dag, als één polsslag verdwijnen. Wat is uw antwoord? — Mij dunkt, dat van sommigen een ontzaggelijk: Neen; Ja, dit moest allhans het antwoord zijn van allen, wier paradijs de wereld en wier genot de zonde is. Vergunt mij, ongelukkige natuurgenooten ! voor zooveel gij ter dezer plaats zijt, tot u te spreken. Vergunt mij u te zeggen, dat uw toestand hongstbeklasenswaardig is en van dag tot dag verergert. — Gij zijt zonder God, zonder Christus, zonder hoop in de wereld. Gij bevindt u in de strikken van den Vorst der duisternis, den oversten de. zer wereld; hij voert u om en leidt u naar zijnen wil; hij brengt u naar de hel. — Ja, de Almagtige, wiens raad gij verwerpt, over wiens bedreigingen gij u niet bekommert, wiens Zoon gij den nek toekeert! — De Almagtige is tegen ij. Hoort des Heeren Woord: )) Dewijl hij den vloek heeft lief gehad, dat die hem overkome : en ge enen lust gehad heeft tot den zegen, zoo zij die verre van hem. En hij zij bekleed met den vloek als met zijn kleed, en dat die ga. tot in het binnenste van hem, als het water en als de olie in zijne beenderen. Die zij hem als een kleed (waarmede) hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij hem steeds gordt" Ik weet het, gij hebt uwe verontschuldigingen , uwe verstrooiingen , uwe vermaken; ik weet het, ligt valt het den in de zonden geoefenden zondaar, zelfs de beginselen van onrust over zijne eeuwige belangen te verbannen. Maar toch, — God krenkt Zijne waarheid niet. Zondaars! indien gij u niet bekeerd, ook in u zal Hij vervullen, hetgeen Hij dreigde. En dan, zullen dan uwe verontschuldigingen, uwe vermaken, uwe vrienden u verbergen voor Zijn toorn? Zullen uwe goederen den gloed der hel kunnen blusschen ? Ach! dat gij ontwaaktet uit uwe verderfelijke rust, eer dat dood u als een onverbiddelijk schuldeischer verschrikt, eer gij valt in de handen des levendigen Gods; eer gij, wanneer de tijd der genade voorbij zal zijn, in. de woede uwer wanhoop vraagt, kermt, uitgilt. — Waar ben ik? — In den kring mijner vrienden, mijner lievelingen?... Welk een akelig getier... Vreesselijk gelaster... Zieldoorborend gekerm ... Ach! ik ben in de hel... Verloren... Eeuwig verloren ! Op zulke en dergelijke wijzen kermden duizenden bij hunne aau- aankomst in de verblijfplaats der verdoemden. Dieongelukki„en ' ware er... doch neen, er is voor hen geen ontkoming meer. Züworden tot het oordeel des grooten daags onder eeuwige banden der duisternis bewaard... En wij, o wi) leven nog inden tijd des beraads! — Onbekeerde zondaars ! dat dit toch uw hart vertedere! Uwe medegenoten in de ongeregtigheid, zij werden nevens uwe zijde weggerukt. Zq stierven in de verharding hunner harten. — En gij moogt nog leven , gij zijt nog in den tijd der genade. Well.gt is dezelve straks verstreken. En waar zult gij u bergen, wanneer uwe verbaasde oogen den Regter zullen zien wiens verbolgenheid alsdan zoo verschrikkelijk zal zijn, dat «n elke schuilplaats der leugens ganscbelijk verteeren en tot de laagste afgrond toe verbranden zal? Zilt gij nog onder dit alles ongevoelig? V oorzeker, gij levert treffende bewijzen voor de waarheid der Bijbelleer van 's menschen ellende Hoe hard is t°cb °ns hart 1 Welkeen kuil van onreinigheden , afschuwelijkheden en gruwelen ! Ja waarlijk, dood, geestelijk dood is de mensen. Er zullen er nogtans zijn, die mij met belangstelling hoorden. Vlei ik mij niet te vergeefsch; er zullen er zijn , die heilbegeerig vragen; hoe wordt ik die wedergeboorte deelachtig ? — Tot hen zij het woord onzer broederlijke raadgeving gerigt! Vooreerst, houdt het voor zeker, dat gi| wedergeboren moet worden Ik weet het, duizenden ontkennen dit, doch wie het ook mogen ontkennen, om uwer ziel wil, gelooft de zoodanigen niet. Die leer der wedergeboorte , zij was dierbaar aan het godvruchtig gemoed onzer vaderen, zij is de leer onzer Kerk (*), bovenal, zij rust op het Woord des Heeren, dat blijft tot in eeuwigheid. Zijt ten tweede niet minder stellig overtuigd , dat de wedergeboorte niet is een werk van menschelijk vermogen, maar dat des H. Geestes.— Hij is het, Hij alleen, die het verstand, hoe verduisterd ook, weet te verlichten, die het hart vermorseld en vloeijende maakt. — Och! dat telkens uit het diepst onzer zie! onze verzuchtingen tot Hem ten Hemel klommen 1 — Ten derde: houdt u onder de middelen, die God heeft verordend , en bij welke hij den H. Geest paart, tot bekeering van zondaren. — Vraagt gij mij: zal ik dan bekeerd worden? Ik antwoord u: uw werk zal God niet bewegen u de bekeering te geven; maar ook. God zal u niet uitsluiten, zoo gij uzelvèn niet uitsluit. B 3 Zijne trouw, dat zij van gecu wankelen weet; van Zijne liefde, dat zij alle bevatting te boven gaat. — 6, Hoe lie• felijk is de genade, die Hij schenkt, hoe dierbaar Zijn naam , hoe kostelijk Zijn bloed! — En Deze, de eeuwige Zoon Gods, Hij vraagt uw hart, zoo blind, hard, verkeerd, versteend als het is, opdat Hij het reinige, herscheppe, en tot eejite werkplaats des H. Geestes make! Ik verkondig u verder, dat hel geloof een gevolg is der wedergeboorte. — Behoef ik weder te herhalen, dat ik een levend geloof bedoele, in den Bijbel genoemd een opregt, een ongeveinsd geloof des harten ? — Wat baat toch een geloof, dat. in den tnensch geen levendig en werkzaam beginsel is ? Zal dit de band zijn der vereeniging met den Heeren iezus christüs? — Het eenige raiddel tot reglvaardiging des zondaars? — Eu dat geloof is het gevolg der wedergeboorte. — De uit God geborenen, gelijk de tekst leert, die alleen , maar ook die allen, overwinnen de wereld door het geloof. En voorzeker, de bron moet worden gezuiverd, zal uit dezelve zuiver water vloeijen. Men leest geene vijgen van doornen , noch druiven van distelen. — Daarenboven er is geen geloof zonder boetvaardigheid , zonder gevoel van geheefeonmagt ten goede, zonder verzaking van eigene deugd: en is hieriloe de niensch bekwaam ? Moet dit de H. Geest niet in hem werken? Doch, dat de Bijbel hier uitspraak doe. Joh. VI: 44, 45, 65: )) Niemand " sprak de mond der eeuwige waarheid, j) kan tot mj komen , tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Daar is geschreven in de Profeten : en zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan , die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij. Daarom heb ik u gezegd, dat niemand tot mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader Och! dat in u aller harten die overtuiging levendig ware. Men dwaalt toch niet minder omtrent den aard des geloofs, &ls der v^edergeboorte. Hoe velen houden voor geloof, hetgeen dien naam niet verdient; hetgeen geheel en al omgaat buiten het hart, ja, wat meer is, hetgeen 5-ij gemeen hebben met de duivelen. 6 Heerlijke rust,, die door Christus wordt gescuonken! Hoe onbeschrijfbaar zijt gij 1 — Serafs zelfs kunnen uwen lof niet bezingen; en wij, - .slechts afgelbrofceir. kunnen wij van u stamelen. — Gij , dierbare ileer.e '^zos . gij schenkt ze aan doemelingen. Gij schenkt ze, te mid en van eene wereld vol onrust en kwelling. , » • « Ik verkondig u ten slotte, dat het ware geloof zich openbaart in het strijden tege.i, en overwinnen van de wereld. Dit leert ons de Apostel in den tekst, dit wordt talrijke malen in den Bijbel bevestigd. — Zietdaar, geloovigen. uwe heiliae roeping, met welke gij van God zqt geroepen. Of zult gij bij uzelven zeggen, het strijden tegen de wereld o dit is zoo noodzakelijk niet, indien men maar gedurig als een arm zondaar tot cbristus bloed de toevlugt neemt. — Gevoelt gij het niet, dat gij, dus sprekenae, een allerongelukkigst misbruik zoudt maken van de leer van vrije genade ? Weet gij niet, dat zij, die dit doen , in den Bijbel gezegd worden Christus tot een dienstknecht (.er zonden te maken en de genade Gods in ontuchtigheid te verkeeren f — Het gevolg der omhelzing van Gods vnjniagtige genade m christus moet zijn, dat men strijdt tegen zonde en wereld: en indien iemand meent opregt te gelooven, en zich hieraan niet bekreunt, zijne godsdienst, zijn geloof is IJdelheid. »/Jen aeloovigen zijn de grootste en dierbaarste beloften geschon%en , opdat zij door dezelve der Goddelijke natuur zouden deelachtig worden, nadat zij ontvloden zijn het bederf, dat in de wereld is, door de begeerlijkheid» Geloovigen! laat mij u aan deze uwe heilige roeping lierinneren, Vergetelheid aan haar, blijkt zij niet dikwijls ? Veronachtzamen sommigen dezelve niet op eene in het oogloo pende wijze ? — Is dit niet eene der oorzaken van de doodigheid uwer ziel, over welke gij zoo dikwijls klaagt? Doet gif hiermede den christus , die voor u in den dood ging , geen smaad aan? Geeft gij der wereld geen gelegenheid Hem en zijne dienst te lasteren? — En echter, wie kent zich vrij r Wie moet niet zijn aanklager bij God zijn? O schamen wij ons uns over onze trouweloosheid jegens den getrouwsten Mees. ter, over onze ondankbaarheid voor zijne liefde, over onz* slordigheid omtrent Zijne bevelen. Maar toch, niet omgedoold buiten Christus, nergens anders heil gezocht, — niet gedraald met de toevlugt te nemen binnen de mnren dier welgesterkte stad, tot welke de wreker des bloeds niet kan doordringen.
26,619
MMUBA08:000001308_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,846
Handboek der geneesmiddelleer
Oesterlen, F.
Dutch
Spoken
7,248
15,100
Therapeutisch wordt het in Duitschland niet meer aangewend, wel echter in Frankrijk, op gelijke wijze als de goud-zwavel, doch in eenigzins grootere giften. Tartarus stibiatus s. emeticus. Braakwijnsteen. (Tartras potassae et stibii). § 16. Wordt bereid door verzadiging van supertartras potassae met spiesglans-oxyde. Oplosbaar in 14 tot 16 deelen koud water, en zeer gemakkelijk in warm water, onoplosbaar in wijngeest. — Alcaliën, zuren en looistof ploffen het spiesglans-oxyde hieruit neer; zwavel-waterstof en zwavel-metalen geven een praecipitaat van zwavel-spiesglans. De braakwijnsteen is verreweg de belangrijkste en werkzaamste bereiding van het spiesglans en brengt zoowel da plaatselijke als algemeene werking, aan spiesglans eigen, in den hoogsten graad voort. Physiologische werking. Plaatselijk werkt de braak-wijnsteen als hevig prikkelend middel, zoowel op de uitwendige huid als op de slijmvliezen. Op de huid brengt hij hevige pijnen en bloedsophooping voort, eindelijk eene meer of minder hevige huidontsteking, die spoedig in ettering overgaat. Zoo ontstaan op eene roode, ontstokene vlakte, puisten die dikwijls groote overeenkomst met de puisten van variolae en ecthyma vertoonen. Dezelfde verschijnselen brengt ook de braakwijnsteen bij eene hevige inwerking op het spijsverterings kanaal voort; in de keelholte en in den slokdarm kunnen zich zelfs ware puisten ontwikkelen. Wordt de braakwijnsteen in de maag gebragt, zoo werkt hij zoo wel op het slijmvlies als op verwijderde deelen verschillend in, naar gelang van de gift en den vroegeren toestand dezer ligchaamsdeelen. Altijd komt hij echter zeer spoedig in de bloedmassa; men vindt denzelven in de pis en zelfs in het weefsel van meerdere organen. 1°. Bij zeer kleine giften (refracta dosi) van —-j gr. treden aanvankelijk geene merkbare verschijnselen op, eerst na herhaalde aanwending ontstaat misselijkheid, vermeerderde afscheiding van maag en darmkanaal, van de lever, van het pancreas en van de speekselklieren ; ook de afscheiding der zweetkliertjes, van het slijmvlies der luchtwegen en vooral van de nieren wordt verhoogd ; overal vertoont zich hierbij eene vermeerderde neiging tot uitzweeting op afscheidende vlakten en organen. 2°. Bij eenigzins grootere giften (\— 1 gr.) toonen alle verschijnselen eene diepere stoornis in de verrigting der zenuw-middelpunten en van onderscheidene peripherische zenuw-groepen aan, althans van al de zenuw-vezelen, die tot den n. vagus behooren. Er ontstaat nu een onaangenaam gevoel van afgematheid, van misselijkheid, van leegheid en zwakte in de maagstreek en in den geheelen buik, welk gevoel dikwijls tot ligte kolijk-pijnen klimt. Alle verstandelijke verrigtingen der hersenen schijnen onderdrukt, er ontstaat duizeligheid, beving der onderlip en der ledematen en de beweging der tong wordt belemmerd; ook de zamentrekbare weefsels schijnen in hoogere mate te worden aangedaan. Terwijl de zamentrekkingen van het hart zoowel in kracht als menigvuldigheid afnemen, verslappen de wanden der slngaderen en de pols wordt week. Op vele plaatsen, b. v. op liettand\leesch, zetten zich de fijnere vaten uit en er ontstaat bloedsophooping, terwijl de bloedvaten zich in andere deelen, b. v. in de uitwendige huidbekleedselen, daarentegen zamentrekken, waardoor de huid bleek wordt. AVelligt is de zamentrekking der zamentrekbare weefsels ook op andere plaatsen verhoogd, b. v. in de uitloozingsbuizen der klieren en in de luchtspijpstakken (henle); hiervoor kan men de overeenkomstige daadzaak aanvoeren, dat, namelijk, de peristaltische bewegingen van het spiervlies der darmen vermeerderd zijn; dikwijls toolx ontstaan ontlastingen-van waterachtige, door gal geel gekleurde drekstoffen. Met deze verschijnselen, die men gewoonlijk onder de benaming van misselijkheid, nausea, begrijpt, gaan de reeds boven vermelde ruime afscheidingen in verschillende organen hand aan hand, en houdt deze verhoogde afscheiding uit het bloed, door voortgezette aanwending van kleine giften braak-wijnsteen, eenigen tijd aan, dan schijnt hierdoor het intreden van vloeibare stoffen"in het vaatstelsel, — de opslorping, resorptio, — bevorderd te worden. 3°. Eindelijk, vooral bij inwerking van grootere giften (gr. ii vi) ontstaat braking; hier zet zich de maag zelve uit (magendie, .marshall hall, budge), de pylorus snoert zich zamen, terwijl de cardia en het middenrif verslappen; te gelijk ontstaan anti-peristaltische zamentrekkingen van den slokdarm, de buikspieren trekken zich zamen en de inhoud der maag wordt naar boven uitgedreven. De braking zelve heeft in het^ tijdperk der uitademing plaats, de stemspleet is gesloten en het middenrif verslapt (m. iiall). Behalve de braking, die zich meermalen herhaalt, ontstaan meestal nog waterachtige stoelontlastingen, met meer of minder hevige buikpijnen. In het algemeen kan men zeggen, dat de verwijderde werking_ van den braakwijnsteen op de huid, op het vaatstelsel en op de nieren des te krachtiger optreedt, hoe geringer zijne werking is op maag en darmkanaal, hoe minder het braken en de buikloop. De meer krachtige algemeene werking kan men, althans gedeeltelijk, hierdoor verkrijgen, dat men den braak-wijnsteen in grootere giften (2—6 gr.) snel op elkander toedient en zoo in 24 uren 15—30 »r. laat gebruiken. Want nadat op de eerste giften enkele malen braking en buikloop gevolgd is, houden deze bij de volgende giften op (zoogenoemde verdraagzaamheid, tolerantia). 4". In grootere giften (20—40 gr. en meer) werkt de braak-wijnsteen, althans in de meeste gevallen, als hevig prikkelend middel op de maag en op liet geheele darmkanaal, en er ontstaat nu hevige looze brakïug, werkelijke braking en buikloop, — kortom alle verschijnselen der acute spiesglans-vergiftiging (zie § 5). Men heeft vooral duizeligheid, zelfs verlies van bewustzijn, krampen, zeer moeijelijke ademhaling, kramp der kuitspieren en eindelijk den dood zien ontstaan. Het is vooral in zoodanige gevallen, dat men-op het lijk geene ziekelijke veranderingen in de maag of in het darmkanaal aantreft, terwijl zich anders het slijmvlies der maag en van het geheele darmkanaal^ in eenen toestand van bloedsophooping, zelfs van ontstekingachtige stasis vertoont. Daarenboven vindt men vooral het weefsel der longen ziekelijk veranderd (zie § 5), met bloedsophooping, uitstorting van bloed enz. 5°. Regtstreeksche onderzoekingen der contra-stimulisten van Italië en talrijke, door anderen veelvuldig bevestigde, waarnemingen aan het ziekbed hebben geleerd, dat de braak-wijnsteen bij lijders aan longontsteking en andere ontstekingen in zeer groote giften, tot 30 gr. en meer, kan worden toegediend, zonder dat zich verschijnselen van hevige aandoening van het spijsverteringskanaal openbaren; en 10 na Jen dood vindt men bij zoodanige lijders het darmkanaal dan ook. onveranderd. Daarentegen zinken de krachten (collapsus \ irium), er ontstaat duizeligheid, de pols wordt langzamer en daalt dikwijls tot 50*—30 slagen in de minuut, de snelheid der ademhaling vermindert insgelijks (bij longontsteking) tot^ op 10 — 15 en TROUSSEAU nam zelfs eene vermindering tot op 6 in- en uitademingen in de minuut waar; tevens verdwijnt de te voren verhoogde warmte der huid. Volkomen hetzelfde neemt men somtijds bij gezonden waar, die toevallig zeer groote hoeveelheden braak-wijnsteen, b. v. eene of meerdere drachm., gebruikten. Deze daadzaken laten zich uit de geheele wijze van werking van den braak-wijnsteen begrijpen, zonder dat men de ontstekingachtige diathesis en de tolerantia van kasoki, tomassini en anderen tot verklaring behoeft. Zijne werking kan namelijk alleen door eene belangrijke stoornis in de verrigting der zenuw-middelpunten verklaard worden, en deze komt niet sympathisch, door de plaatselijke aandoening van het spijsverteringskanaal, tot stand, maar is het gevolg van het opnemen van zouten in het bloed. Dit volgt niet alleen uit al de reeds vermelde verschijnselen, die de braak-wijnsteen vooitbrengt, maar ook hieruit, dat volkomen dezelfde stoornis in de verrichtingen van het darmkanaal, van de zenuw-middelpunten, van de longen en van het bloedvatenstelsel tot stand komt, — onverschillig of de braak-wijnsteen langs het darmkanaal, langs de huid ot langs het onderhuidsche cellenweefsel in de bloedmassa is opgenomen, of eindelijk regtstreeks in eene ader is ingespoten. Behandeling der vergiftiging met braak-wijnsteen. § 18. Men bevordere het braken door rijkelijk drinken en kittelen in de keel. Volgt hierop geene of althans niet genoegzame braking, blijft alzoo braak-wijnsteen in de maag terug, dan geve men een afkooksel van groene thee, van kinabast, galnoten en dergelijke, om op deze wijze door looizuur eene ontleding van den braak-wijnsteen te verkrijgen. De werking van laatstgenoemde wordt hierdoor, wel is waar, minder hevig, doch niet geheel opgeheven, want ook met looizuur, kinabast enz. vermengd brengt de braak-wijnsteen nog braking voort. Heeft men grond aan te nemen, dat door het braken alle braak-wijnsteen verwijderd, of door looizuur ontleed is, zoo geve men slijmachtige dranken, en wel geheel koud, ten einde <le pisafscheiding en hiermede de uitscheiding van spiesglans door de nieren te bevorderen. Bij aanwezigheid van meer belangrijke beleedigingen van den slokdarm of van het spijsverteringskanaal tracht men deze door emulsiën, opiaten, baden, pappen en, zoo noodig, door bloedzuigers te bestrijden. Eene krachtige ontstekingwerende behandeling schijnt, wegens vrees voor snelle onderdrukking der krachten, bedenkelijk, en mag alleen bij de hoogste graden van darm- en buikvliesontsteking, of bij het ontstaan van werkelijke longontsteking in aanwending komen. Nadat de verschijnselen van vergiftiging geweken zijn, moet nog langeii tijd eene strenge zachte diëét worden in acht genomen. Spruw-aardigo ontsteking van liet slijm\ lies der mondholte behandele men als gewoonlijk met aluin, verdund zoutzuur ot eene oplossing van salpeterzuur zilver. Bij hgtere graden van vergiftiging wil tkousseau den nitras bismuthi basieus zeer werkzaam gevonden liebben. Therapeutische aanwending van den hraalc-wijnsteen. § 19. Deze kan zeer verschillend z;jn, naar gelang van de werking, die men verlangt. 1". Men beoogt eene plaatselijke werking van den braak-wijnsteen op het slijmvlies der darmen, de lever enz.; eene verwijderde werking op de afscheiding der zweetkliertjes en der nieren. . J'^s zoodanig komt de braak-wijnsteen, en wel in kleine giften, in aanmerking bij catarrhus van het slijmvlies der darmen, bij ziekelijk verminderde ot op andere wijze gestoorde galafscheiding (status pituitosus, biliosus), hetzij deze aandoeningen idiopathisch, hetzij bij tusschenpozende ziekten, bij acute huiduitslagen, bij acute of chroaandoeningen der toestellen voor beweging, der gewrichten of bij neuroses der ademhalings-werktuigen (kinkhoest, asthma) optreden. 1 Men^ veilanQt eene verwijderde werking op de afscheiding van het slijmvlies der luchtwegen, op de zamentrekking der zamentrekitaie vezelen der luchtpijpstakken, — men wil de fluimlozing bevorderen, zoo als bij catarrhus bronchialis, emphysema pulmonum, oedema, verwijding der luchtpijpstakken, bij ontsteking der longen en der luchtpijpstakken enz. Hier schijnt, even als bij 1»., de somtijds vermeerderde huiduitwaseming wenschelijk, hoewel zij meestal slechts als een bijkomend verschijnsel, van de misselijkheid afhankelijk, moet beschouwd worden. 2°. Men heeft eene nederdrukkende werking op de bewegino-szenuwen der spieren ten doel, om derzelver verhoogde zamentrekking bij krampen enz. op te heffen. Dit komt bij ontwrichting van belangrijke gewrichten te pas, om de herstelling gemakkelijker te maken, insgelijks bij beklemde breuken (?). . Pe werkinS °P hersenen en ruggemerg is het doel, dat men zich bij eenzijdig opgewekte verrigting van enkele gedeelten derzelve voorstelt. Men dient aldus den braak-wijnsteen toe bij die psychoses, welke men onder de benaming van mania, hypochondria, melancholia, satyriasis en nymphomania begrijpt; — verder bij delirium tremens, bij zenuwpijnen en bij krampen van verschillende spiergroepen. Bij deze ziektetoestanden wordt de braak-wijnsteen, even als bij belangrijke aandoeningen der onderbuiksingewanden, inzonderheid van de lever (eenvoudige hypertrophie en cirrhosis), dikwijls tot zoogenoemde misselijkheids-kuur aangewend. Men geeft denzelven, in refracta dosi in water opgelost, en rekent alsdan voor de gift tV 1 gr- (alzoo op unc. vi — viii dagelijks 1 gr.) 1). Zoodra 1) Om misselijkheid te onderhouden, zal men bij de meeste voorwerpen de gift 10# cene sterke neiging tot braking of wezenlijke braking volgt, houdt men op, om later weder te hervatten, 5". Men beoogt eensdeels de omstemmende werking op de zamensteliing van het bloed, anderdeels, en wel inzonderheid, op het hart, op de wanden der vaten, op de bewegingen der ademhaling en op do afscheidings-organen. Op deze wijze werd de braak-wijnsteen in rfroote giften aangewend, het eerst bij pneumonia, pleuro-pneumonia, pleuritis, — later ook bij bronchitis, bij ontstekingachtige aandoeningen der gewrichtsvliezen en bij uitstorting in dezelve (rheumatismus acutus), met of zonder gelijktijdige aandoening van het hart ot van het hartzakje, bij ontstekingachtige zwelling van den bal bij druiper (jeffrevs); bij ader-, baarmoeder- en oogontsteking, bij verbloeding in het weefsel der longen, bij beroerte, bij arachnitis en ontsteking inet uitzweeting van andere organen en weefsels (rasoiu, peschier, laënnec, trousseau, louis, bouillaud, teallxer, balfour, macartney en anderen). Bij geene dezer aandoeningen werkt echtei de braak-wijnsteen zoo gunstig en zeker als bij longontsteking. ^ïjne werking bij deze is door vele zeer omzigtige waarnemers bevestigd , wat mij zeiven betreft, kan ik niet anders dan op grond van vele waarnemingen mij hierbij voegen, en hoewel deze zich slechts tot hopelooze gevallen bepalen, moeten toch ook juist deze nog veel meer bewijzen voor de nuttige werking van den braak-wijnsteen, dan genezingen van de ligtere graden dezer belangrijke ziekte. V elen beschouwen bij deze behandelingswijze de bloetlsonttrekkingen als overtollig, ja zelfs schadelijk, in zoo verre zij de werking van den braak-wijnsteen verhinderen (Peschier). Bij eene zorgvuldige overweging van vreemde en eigene waarnemingen, en naar liet overeenstemmend oordeel der beroemdste klinische geneeskundigen, schijnt het het doelmatigst, de in het algemeen aangewezene bloedsonttrekking, in behoorlijke hoeveelheid, te laten voorafgaan en dan eerst den braak-wijnsteen toe te dienen of ook terstond met denze \ en te beginnen. Men geeft gemiddeld gr. i—ii pro dosi in water opgelost ; ongeveer om de 2 uren herhaald. vlies der mondholte, van de keel en vorming van puisten en zweren op deze deelen. Ontstaan bij voorwerpen, die hiertoe bijzonder geneigd zijn, hevige braking, ruime buikloop, krampen enz., dan geeft men terstond opiaten en verbindt hiermede ook uitwendig doelmatige middelen; meestal verdwijnen aldus deze toevallen en de braak-wijnsteen wordt nu zeer goed verdragen. Ware dit, bij uitzondering, niet het geval, zelfs niet na 20 tot 30 uren, dan moet men het gebruik van tartarus emeticus geheel op zijde stellen. G°. Men geeft den braak-wijnsteen als emeticum met het doel om braking te verkrijgen. Als zoodanig wendt men denzelven bijzonder aan in zoodanige gevallen, waar tevens zijne overige werking op het darmkanaal zoowel als op verwijderde deelen (de zenuwmiddelpunten, het vaatstelsel, de huidbekleedselen) wenschelijk schijnt. De braak-wijnsteen kan niet als een zacht, ligt en zeker werkend braakmiddel gelden; de hooge graad van misselijkheid, die het braken voorafgaat, de kolijkpijnen, de buikloop enz. maken denzelven veel lastiger dan ipecacuanha en sulphas zinci; daarenboven brengt hij, geheel op zich zeiven aangewend, dikwijls in het geheel geene of slechts abortieve braking voort, en er ontstaat veeleer buikloop en hevige looze braking. Wil men derhalve de contenta, namelijk de afscheiding der maag en der lever of de ingesta (voedsels, vergiften enz.) eenvoudig en zeker verwijderen, dan verdienen andere emetica of eene verbinding b. v. met ipecacuanha de voorkeur. Daarentegen verkiest men tartarus emeticus : 1°. Wanneer men tevens de afscheiding van het maag- en darm slijmvlies, van de lever en van de alvleeschklier wil vermeerderen, zoo als bij catarrhus intestinalis, bij stoornissen in de gal-afscheiding, bij zoogenoemde gastrisch-galachtige en slijmachtige toestanden, — waarbij tevens het ontstaan van ruime ontlastingen per anum wenschelijk of althans niet tegenaangewezen schijnt. 2°. \\ anneer men eene meer hevige werking op de zenuw-middelpunten , op enkele peripherische zenuwen en op het vaatstelsel beoogt, om zekere ziekte-processen te overwinnen of spoediger tot een gewenscht einde te brengen. Dit geschiedt vooral in den aanvang van ontstekingachtige, exsudatieve, exanthematische ziekten, zoo als bij ontsteking van liet borstvlies, van de luchtspijpstakken, van de keel, bij diphtheritis, croup, typlius; bij oogontstekingen, ontstekingachtige aandoeningen der klieren (bubones). Bij hersenvliesen hersenontsteking is deze aanwending over het algemeen af te keuren, wegens de vrees voor vermeerderden bloedsaandrang naaide ziekelijke deelen, gedurende de braking. Daarentegen bewijst de braak-wijnsteen als emeticum, bij vele aanhoudende neuroses, gewigtige diensten, zoo als bij kinkhoest, bij asthma en kramp der stemspleet; hier dient men denzelven niet alleen in het begin , maar ook, bij herhaling, in het verloop der ziekte toe. Eindelijk schijnt zich hieraan deszelfs aanwending bij tusschenpoozende koortsen (algemeen b. v. in de Charité te Parijs) te sluiten. Behalve in de boven reeds vermelde gevallen, is de braak-wijnsteen tegenaangewezen bij bloedsophooping, ontstekingachtige stasis en tuberculosis van liet darmkanaal, van het buikvlies en van de onderscheidene buiksingewanden, — bij bijzondere neiging tot bloedsophooping of uitstorting in de hersenen. § 20 Wijze van aanwending. Gift: als braakmiddel ^ — 2 gr. na 5 — 10 minuten herhaald. Het best geeft men hierbij den braakwijnsteen in poedervorm, somwijlen in water opgelost. Men mag hiermede niet te lang voortgaan, met het doel om eindelijk tot braken te dwingen; ligtelijk ontstaat vop deze wijze, wanneer de braak-wijnsteen niet verwijderd wordt, eene zoogenaamde cumulatieve werking, inzonderheid eene hevige aandoening der maag en van het darmkanaal, zelfs van de zenuw-middelpunten. Om met zekerheid braking voort te brengen, verbindt men den braak-wijnsteen met rad. ipecacuanhae (van gr. v—xx p. dosi). In sommige gevallen, b. v. bij mania, bij bijzondere idiosyncrasie, bij. ontstekingachtige aandoeningen der hersenen en der longen, ontstaat, ook bij grootere giften, geene braking. Hier tracht men door warme dranken, door kittelen in de keel en naar omstandigheden door een lang verblijf in warme baden, door bloedonttrekkingen enz. het braken te bevorderen. Gelukt het ook dan niet, zoo neemt men tot andere braakmiddelen zijne toevlugt, of men zie liever van het doel af, om braking met geweld voort te brengen, of verwijdere althans te voren de hindernissen, die men heeft kunnen opsporen. In zeldzame gevallen ontstaat eene hevige hyperemesis. Hier moet het braakmiddel terstond nagelaten worden, men geve de maag rust en bepale zich tot het gebruik van uitwendige middelen (pappen, inwrijvingen met prikkelende middelen, klisteren, baden, reukmiddelen). Slechts bij noodzakelijkheid geve men, naar omstandigheden, nu eens slijmachtige dranken en opiaten, in andere gevallen opbruischende mengsels, champagne, of wel aetherische oliën en aethers. Bij uitzondering kan ook de braak-wijnsteen op andere plaatsen dan op de maag aangebragt worden, om braking voort te brengen, zoo als bij de aanwezigheid van vreemde ligchamen in den slokdarm, bij mondklem en bij aspliyxie. In zoodanige gevallen 'heeft men denzelven in den regtcn darm, (van 10—20 gr. op een klisteer) aangewend en zelfs in eene ader van den arm ingespoten. Bij de laatste wijze van aanwending, die even als de eerste geenszins zeker is, kunnen gr. i—vi braakwijnsteen in unc. i—ii aq. destill. opgelost in de ader ingespoten worden. Uitwendige plaatselijke aanwending van den braak-wijnsteen. § 21. Op de huid aangewend, werkt de braak-wijnsteen, even als alle oplosbare spiesglans-verbindingen, plaatselijk als een hevig prikkelend middel; er ontstaat huidontsteking. Hierdoor komt de braak-wijnsteen als afleidend middel en tegenprikkel bij de meest verschillende ziektevormen in aanwending, zoo als bij hersenvliesontsteking, bij mania, bij neuroses der ademhalings-werktuigen (kinkhoest, asthma), bij tering, slepende catarrhus bronchialis, borst- vlies-ontsteking, zerfüwpijnen, verlamming, ruggemergspijn. Reeds vroeger werd de braak-wijnsteen, wegens zijne plaatselijke werking, bij trage woekerende zweren aangewend. Thans gebruikt men denzelven daarenboven bij slepende huidziekten van een traag karakter, bij tinea favosa, acne rosacea, psoriasis, alopecia, zelfs bij erythema, erysipelas, bij ontsteking van klieren, van de mamklier, verder bij slepende en acute gewrichtsaandoeningen, bij uitzweeting in de gewrichtsvliezen , bij hydrarthrosis, tumor albus en bij slepende oogontstekingen. Bij deze uitwendige aanwending verlieze men echter niet uit het oog, dat ook op deze wijze eene hevige vergiftiging kan worden voortgebragt. In de bovengemelde gevallen wendt men den braak-wijnsteen opgelost in water of in zalfvorm aan, en wel in zeer verschillende hoeveelheid, naar den graad van werking, dien' men beoogt. Voor de sterkere graden rekent men in het algemeen 1 deel braak-wijnsteen op 10—20 deelen water of 5—10 doelen vet; voor den geringsten graad, 1 deel op 60—100 deelen water of op 20—40 deelen vet. l)e oplossingen in water werken over het algemeen zachter, brengen minder pijn voort en verdienen nog de voorkeur wegens hare grootere zindelijkheid; om eene hevige plaatselijke werking te verkrijgen kan men den braak-wijnsteen ook in poedervorm, op eene pleister gestrooid, aanwenden. Eene winkel-bereiding is: Unguentum tartari, stibiati s. e. tartaro emetico, bestaande uit 1 deel braak-wijnsteen op 4 deelen vet. Vinum stibiaium. Spiesglans-wijn. Vinutn antimonii HuxJiami. Liquor tartari emetici. § 22. Eene oplossing van braak-wijnsteen, in edelen spaanschen wijn, malaga, xeres; elke once bevat 2 gr. braak-wijnsteen, (pharm. belg.). Deze oplossing i i wijn is eene zeer zachte spiesglans-bereiding , die tevens opwekkend als zacht diaphoreticum werkt en in grootere giften, even als de braak-wijnsteen, zelfs braking kan voortbrengen. Therapeutisch gebruikt men den spiesglans-wijn: 1°. Als misselijkheid opwekkend sudoriferum, bij acute huiduitslagen, rheumatismus der gewrichtenen catarrhus, hierbij tevens als expectorans. 2°. Als braakwekkend middel, vooral bij kinderen en bij zwakke voorwerpen van het vrouwelijk geslacht. Ontstekingachtige aandoeningen van gewigtige organen stellen altijd eene tegenaan wijzing daar. Gift: als nauseosum, diaphoreticum, expectorans, gutt. 10 —15, dagelijks dr. 1 — 4, bij kinderen 20—40 druppels. Als braakwekkend middel, unc (3 — 1 p. dosi, bij kinderen theelepels-gewijze. Chloridum antimonii, chloor-antimonium. (Liquor stibii muriatici.) § 23. liet chloor-antimonium kwam vroeger als zoogenoemde spies- glans-boter, butyrum antimonii, in aanwending, waarvan de zamenstelling niet standvastig en de bereidingswijze vrij zamengesteld is. In plaats van hetzelve gebruikt men thans het bovengenoemde liquor, dat door kooken van spiesglans-oxyde met overvloedig zoutzuur verkregen wordt. Het spiesglans-oxyde -wordt in hetzelve slechts door het overvloedig zeezoutzuur in oplossing gehouden; bij toevoeging van water wordt een basischzout neergeploft (met spiesglansoxyde) , pulvis Algarothii. De werking van het chloor-antimonium is die van een hevig bijtmiddel; inwendig wordt het hierom niet toegediend. Ingeval van vergiftiging met hetzelve zou eerst het overvloedig zoutzuur door alcalische middelen, bitteraarde, zwavelzuur en dergelijke moeten geneutraliseerd worden, en overigens moet men handelen als bij de vergiftiging met andere oplosbare verbindingen van spiesglansoxyde (zie § 6 en 18). Uitwendig bedient men zich van chloor-antimonium als bijtmiddel; het is echter bijna geheel door andere bijtmiddelen vervangen. Het meest komt het nog in aanwending bij slepende huidziekten, bij de meer belangrijke vormen van lupus, van tinea (namelijk bij impetigo op het behaarde gedeelte des hoofds), bij acne; bij woekeringen en condylomata, beten van giftige slangen en van dolle honden. Het best wendt men het onverdund met het penseel aan, somwijlen vermengd met jodium, of creosoot; ook in zalfvorm (naar omstandigheden gutt. iii—x—xx op eene dr. vet. De ettering, die op de aanwending volgt, vertoont niet zelden een kwaadaardig karakter; er vormen zich geen gezonde vleeschlieuveltjes en daarenboven laat zich zijne werking als causticum niet gemakkelijk op de gewenschte plaats bepalen. Hierom is het vrij algemeen in onbruik gekomen en kan, vooral bij kwaadsappige, zwakke voorwerpen, niet veilig worden aangewend. Antimonium jodatum. (Joduretum antimonii). § 24. Bruinrood, wordt door water en wijngeest ontleed; zijne werking is die van een hevig prikkelend middel. Therapeutisch werd het tot dus verre alleen uitwendig op gelijke wijze als de braak-wijnsteen gebruikt (Dupasquiek) ; het veroorzaakt, in geconcentreerden toestand aangewend, huidontsteking en puistvorming. Het spiesglans-metaal zelf wordtin Frankrijk thans noggebezigd bij catarrhus, longontsteking en rheumatismus; als fijn met alcohol behandeld poeder, gr. vi —xii p. dosi in poeder- of pillenvorm (trOUSSEAU) ; met 2 deelen vet vermengd als zalf, (met braak-wijnsteen). 5. Plumbum. Lood. (Saturnum). Verbindingen en bereidingen. § 1. 1'. Oxyden. Eood hyperoxyde, minium, menie. Oxyde (plumb. oxydulatum nigrum), missicot. Loodglid, lithargyrum. Emplastrum lythargyri s. diachylon simplex. Emplastrum lythargyri s. diachylon compositum. Emplastrum fuscum s. nigrum (empl. minii adustum). 2°. Oxyde-zouten. Plumbum pliosphoricum, phosphorzuur lood-oxyde. Plumbum carbonicum, koolzuur lood-oxyde. Cerussa, loodwit (basisch koolzuur lood-oxyde). Emplastrum cerussae s. empl. ambum. Unguentum cerussae s. ung. album, simplex. Plumbum aceticum, saccharum saturni (onzijdig azijnzuur loodoxyde) , loodsuiker. Acetum satumi, lood-azijn (extractum saturni, eene oplossing van basisch azijnzuur lood-oxyde). Aqua saturnina s. plumbica (eene oplossing van acetum saturni in overgehaald water). Aqua vegeto-mineralis Goulardi (eene oplossing van lood-azijn in bronwater, met wijngeest). Ceratum saturni s. unguentum plumbicum (lood-azijn met unguentum simplex, uit was en olie bestaande; vermengd). 3°. Jodium-lood, plumbum jodatum s. hydro-iodicum, lood-jodide. 4°. Cyaan-lood, cyanuretum plumbi, plumbum hydrocyanicum. Physiologisclie werking van liet lood en deszelfs bereidingen. § 2. Het lood-metaal schijnt evenmin als het zwavel-lood en zwavelzuurlood eenige werking op levende bewerktuigde wezens uit te oefenen. Wanneer echter het lood zich in een' zeer fijn verdeelden toestand bevindt, dan kan het, uit hoofde van zijne sterke verwantschap tot zuurstof, ligtelijk oxydeeren. Hoe het dus ook zijn moge, liet lood kan van uit het darmkanaal, de ademhalingswegen of de huid eene verwijderde werking voortbrengen, wanneer hot slechts lang genoeg kan inwerken. _ De overige lood-verbindingen oefenen eene verschillende werking uit, naar gelang van den duur harer inwerking, van de hoeveelheid der giften en van de eigenaardige gesteldheid van iedere afzonderlijke bewerktuiging, waarop het middel inwerkt. Allen kunnen zij, van uit het darmkanaal, in den bloedstroom geraken, en vooral de meer oplosbare zouten; hetzelfde heeft van uit het slijmvlies der luchtpijpstakken met de lood-middelen in vlugtigen vorm plaats. Men vindt lood in de pis, in het weefsel der nieren, van de lever, milt en andere organen. De verwijderde werking van alle in het bloed opgenomone löodverbindingen openbaart zich voornamelijk in het ruggemerg en in peripherische zeiiuwgroepen en wel bij voorkeur in de bewegingszenuwen. 1°. Wanneer de loodbereidingen in zeer kleine giften inwerken, onderscheiden zij zich van andere metalen door de bijzondere traagheid, waarmede zij hare werking openbaren; zij kunnen gedurende langen tijd inwerken, zonder duidelijke verschijnselen harer inwerking te vertoonen. Is deze echter eenmaal ingetreden, dan kenmerkt zij zich door hare hardnekkigheid en haren langen duur. Zoo wel het opvolgend ontstaan der verschijnselen, als hunne betrekkelijke hevigheid vertoonen menigvuldige verscheidenheden 1). Gewoonlijk echter ontstaat vroeger of later eene aanmerkelijke vermindering der afscheidingen, vooral der slijmvliezen en van hunne klieren; de stoelgang wordt zeldzamer, de drekstoffen verkrijgen eene meerdere vastheid en tevens eene meer helder gele kleur. Het slijmvlies van de neus- en mondholte, alsmede dat der keelholte vertoont zich insgelijks drooger dan gewoonlijk en bleek; de rand van het tandvleesch en de aangrenzende gedeelten der tanden nemen eene graauwe of blaauwachtige kleur aan (tanquerel, burton 2))j de adem begint te rieken en de lijder zelf heeft eenen zoe tachtigen metaalsmaak. Ook de geloosde pis neemt in hoeveelheid af, insgelijks het speeksel, hetgeen echter somwijlen in vermeerderde hoeveelheid wordt afgescheiden, en het speeksel vertoont eene graauwachtige of blaauwachtige kleur. De huid wordt droog en ruw, lmre afscheiding vermindert en zij verkrijgt later eene vuil-witte, eindelijk eene geelachtige kleur (icterus saturninus), terwijl tevens liet onderhuidsche vet verdwijnt, zoodat de huid zich, vooral op het aangezigt, begint te plooijen. De zamentrekbare weefsels, voornamelijk de rokken der bloedvaten, trekken zich langzamerhand tot op eenen kleineren doormeter zamen, het lumen der slagaderen en aderen wordt naauwer, en hier of daar bestaande bloedvloeiingen of bloedsoplioopingen verdwijnen. Even als de normale afscheidingen en uitzweeting uit het bloed eene aanmerkelijke vermindering ondergaan, zoo heeft ook hetzelfde plaats met ziekelijke uitzweetingen; zoo woiden etterende vlakten drooger en de vorming van nieuwen etter laat eindelijk geheel en al na. Het zenuwstelsel is, bij dezen ligteren, eersten graad van loodwerking, in zijne verrigtingen niet aanmerkelijk gestoord. Het ruggemerg en de hersenen openbaren echter nu reeds eene beginnende functioneele omsteimning door een gevoel van groote vermoeidheid en neêrslagtiglieid, door hoofdpijnen, een eigenaardig dof gevoel, eene beginnende gevoelloosheid der huid en van de vingers, terwijl de lijder daarentegen, van tijd tot tijd, ligte kolijkpijnen in den onderbuik ontwaart. 2°. Al deze verschijnselen kunnen gedurende een lang tijdsverloop 1) Vcrgel. in het l>\jzonder tanqtjekel des planchet malad. de plomb. Paris 1830. 2) Mcdico-chirurgie. transact. 1840. Vol. V. Do boven vermelde graauw-blaauwachtjgjo kletir zoude door zvavel-lood verooramikt wordon. in den boven vermelden minderen graad blijven voortbestaan; tanquerel vereenigt dezelve als voorboden en noemt de later zich ontwikkelende toevallen en graden der ziekte bevestigde loodwerking. Allengs toch, en somwijlen in zeer korten tijd, ontwikkelen de verschijnselen, vooral die welke van de aandoening des zenuwstelsels afhankelijk zijn, zich tot eenen lioogeren graad, en er ontstaat liet zoogenoemde lood-kolijk (colica pictonum), eene door het lood te weeg gebragte enteralgie. Gewoonlijk wordt hetzelve voorafgegaan door de zoo even aangehaalde verschijnselen, de eetlust verdwijnt en de spijsvertering is gestoord. Somwijlen echter vertoonen zich de verschijnselen van het lood-kolijk zonder door die zoogenaamde voorboden voorafgegaan te zijn. De aanval zelf vertoont zich onder hevige, snijdende pijnen, meestal in de navelstreek, zelzamer in andere streken van den onderbuik. Deze pijnen doen zich voor onder eenen periodieken of ten minste duidelijk remitteerenden vorm en vermeerderen niet door zachte of sterke drukking van den onderbuik, (waarop echter uitzonderingen voorkomen). Dikwijls vertoonen zich te gelijker tijd pijnlijke krampen der kuitspieren en nog menigvuldiger sterke zamentrekkingen der buikspieren, zoodat de onderbuik zich vast, zelfs hard laat aanvoelen, en somwijlen in de navelstreek naar binnen getrokken is. In vele gevallen vertoont echter de onderbuik niets afwijkends noch voor het gezicht, noch voor het gevoel; maar nagenoeg zonder uitzondering treedt, gedurende den aanval van kolijk, eene hardnekkige stoelverstopping in, en slechts zelden heeft men het tegendeel waargenomen. Dikwijls ontstaat te gelijker tijd misselijkheid en braking van groenachtig gekleurde slijmachtige stoffen. De pols is langzaam, hard en klein, de ademhaling eenigzins versneld en dikwijls zeer moeijelijk, de stem onderdrukt en half gesmoord. De pis wordt, niettegenstaande de groote behoefte tot pislozing, slechts spaarzaam uitgescheiden, en is gewoonlijk een weinig rood of bruinachtig gekleurd. Wanneer de ziekte eenigen tijd heeft voortgeduurd, voegen zich hierbij alle verschijnselen van een hevig gastricismus, de tong vertoont een dik beslag, de eetlust verdwijnt en er ontstaat een gevoel van hevigeu dorst; van tijd tot tijd worden galachtige en slijmachtige stoffen uitgebraakt, terwijl de stoelgang spaarzaam en traag blijft. Bij het verder verloop ontstaan, somwijlen reeds in den beginne, gelijktijdig of opvolgend, hyperaesthesieën, pijnen, en gedeeltelijk ook krampen in zoo vele en verschillende zenuwgroepen en spieren, dat het niet anders kan, of de gemeenschappelijke bron van al deze gevoels- en bewegingszenuwen, het ruggemerg en de hersenen namelijk, moet in hooge mate zijn aangedaan geworden. Er ontstaan dus hevige pijnen in het hoofd, aan den tronk, de teeldeelen, de ledematen en in de gewrichten (arthralgia saturnina), meestal met nachtelijke verheffingen; verder doen zich krampachtige aandoeningen der spieren van den nek, van het strottenhoofd, van den tronk en van de ledematen voor, welke van eene ligte spierbeving tot tonische zamentrekking kunnen verschillen. Eindelijk treedt verlamming van deze of gene spiergroepen, of zelfs van geheele ledematen in, bij voorkeur in de uitstrekkende spieren en in min of meer hoogen graad. De bovenste ledematen worden meermalen door verlamming aangedaan dan de onderste, indien niet beiden te gelijk verlamd zijn. Aan de bovenste ledematen worden de aan de rug- of uitstrek-zijde gelegene spieren, aan de onderste ledematen die welke aan de voorzijde gelegen zijn, door verlamming aangetast, terwijl de buigers zich krampachtig zamentrekken. De verlamde spieren vervallen langzamerhand in atrophie, somwijlen verdwijnen de roode spiervezelen en schijnen door een bleek, vezelachtig weefsel vervangen te worden. Met deze verlamming der spieren gaan, vooral in den beginne, zeer dikwijls hevige pijnen in de aangedane deelen gepaard, terwijl de huid, of liever hare gevoelszenuwen, in derzelver gevoeligheid niet gestoord zijn. In andere gevallen daarentegen gaat de verlamming der spieren vergezeld van gevoelloosheid der huidbekleedselen, van verlamming der gevoelszenuwen. Slechts zelden ontstaat zwarte staar of doofheid. 3°. Wanneer lood-bereidingen gedurende zeer langen tijd inwerken en de verschijnselen van den ligteren graad van werking, zelfs van lood-kolijk en der verdere opvolgende aandoeningen van het zenuwen spierstelsel, maanden en jaren lang geduurd hebben, dan vertoont zich eindelijk, als laatste trap der chronische lood-vergiftiging, eene aanmerkelijke stoornis in de voeding der verschillende weefsels en organen. De weefsel-bestanddeelen, de textuur der weefsels en zelfs van bet zenuw-weefsel zijn aanmerkelijk gestoord, en het bloed bevindt zich in eenen toestand van hydraemie. De verlamde spieren verdwijnen nagenoeg geheel (ten minste hier en daar) door atrophie, do lijder begint in hoogen graad uit te teren, zijne ledematen worden zuchtig gezwollen en de huid bedekt zich nu zeer dikwijls met een overvloedig zweet. De verrigtingen van den geest wijken insgelijks af van den normalen toestand, en vertoonen zich, vooral in hare hoogere verstandelijke rigting, min of meer onderdrukt. V^an tijd tot tijd ontstaat er ijlhoofdigheid, in andere gevallen zelfs een slaapzuchtige toestand, door stuipen afgebroken. Al deze verschijnselen van chronische lood-vergiftiging, vroeger gewoonlijk met den naam van tabes saturnina (Hüttenkase) bestempeld, kunnen, met geringe tusschenpoozen van beterschap, gedurende verscheidene jaren blijven bestaan; somwijlen echter remitteeren zij gedurende langeren tijd en vertoonen zelfs werkelijke intermissiën. Wanneer eindelijk de dood intreedt, heeft deze veelal onder stuipen of aan het einde van eenen zeer aanmerkelijken slaapzuchtigen toestand (carus) plaats. 4°. Wanneer eene lood-bereiding, vooral een der ligt oplosbare zouten, in groote hoeveelheden in de maag geraakt, vertoonen zich de verschijnselen van acute, loodvergiftiging. Deze zijn hevige kolijkpijnen, een brandend gevoel in de maag, braking, kortom de gewone verschijnselen eener maag- en darm-ontsteking. Tevens doen zich belangrijke stoornissen in de zenuw-middelpunten voor, welke zich door duizeligheid, storing der zintuigen, en zelfs door ijlhoofdigheid en stuipen te kennen geven. De vergiftigde wordt door eenen hevigen angst overvallen, er ontstaan benaauwdheden, dyspnoea, en de dood kan reeds na eenige uren, meestal onder stuipen, volgen. Ontleedkundige afwijkingen na den dood bij lood-vergiftiging. § 3. Deze zijn doorgaans niet standvastig en ontbreken somwijlen volkomen. Na chronische lood-vergiftiging vindt men meermalen het slijmvlies der maag en van het darmkanaal hier en daar door bloedsophooping aangedaan, zoowel de afzonderlijke kliertjes in de dunne darmen als de kliergroepen van peyeb gezwollen, en somwijlen het slijmvlies van het darmkanaal op enkele plaatsen papachtig verweekt. De wanden van het darmkanaal zelf zijn meermalen zamengetrokken, verdikt, en de darmbuis vernaauwd. In andere gevallen daarentegen wordt het darmkanaal wijder dan gewoonlijk, of volkomen in den gewonen toestand gevonden. Minder standvastig zijn de beleedigingen in andere organen en toestellen. Somwijlen vertoonen zich de kronkels der groote hersenen als plat gedrukt, en zijn de laatste in zamenhang toegenomen, in zeldzame gevallen echter verminderd. Het hersen-ruggemergs-vocht is, volgens tanquerel, dikwijls in eene ongewoon groote hoeveelheid aanwezig. De spieren vindt men, na chronische loodvergif'tiging, bleek, door atropine in een gekrompen, en zelfs in vezelachtig weefsel veranderd. Slechts een naauwkeurig microscopisch en micro-chemisch onderzoek kan ons opheldering geven omtrent de veranderingen der vorm-bestanddeelen van die aangedane weefsels, en in het bijzonder van de klieren. In het bloed is lood bevat, even als in het weefsel van verscheidene klieren en andere organen. De oplosbare loodzouten schijnen zich voornamelijk met het eiwit van het bloed te verbinden (tot loodalbuminaten 1)). Tot nog toe ontbreekt ons echter eene meer naauwkeurige analyse van het bloed (vergelijk de aanmerking). Bij voorwerpen, die aan eene acute vergiftiging door lood-bereidingen, in het bijzonder door loodsuiker bezweken zijn, vindt men gewoonlijk het slijmvlies van de maag en somwijlen ook van het darmkanaal, zeer met bloed overvuld of hier en daar ontstoken, en in sommige gevallen ook met ecchymoses bezet. In andere gevallen is het slijmvlies, op enkele plaatsen, met eene vaste, graauwwitte laag van gestremd slijm bekleed, die zich, als eene korrelachtige 1) VergeL c. o. mitsoherlich in mülleu's Arcliiv f. Physik. 1836. p. 297. Cozzi (Gas. des hopitavx no. 1, Janv. 1844.) vond in het bloed van eenen lijder aan loodkolijk, loodzouten en lood-oxyde met eiwitstof tot albuminaten verbonden. zelfstandigheid, ligtelijk laat verwijderen. De daaronder gelegene gedeelten van het slijmvlies, zelfs het onder dit vlies gelegene bindweefsel en de diepere lagen zijn op gelijke wijze door de inwerking van het loodzout aangetast geworden. Behandeling der lood-vergiftiging. § 4. Bij de acute vergiftiging bevordere men het braken door een ruim en overvloedig gebruik van alle dranken, die maar het naast bij de hand zijn, door kittelen in de keel of, wanneer de noodzakelijkheid zulks vereiseht, door eenige giften zwavelzuur zink. Men tra elite de oplosbare loodzouten, door oplossingen van zwavelzure alcaliën en aarden, zoo als bitterzout enz., in onoplosbare sulphaten te veranderen. Indien zich gastro-enterititis ontwikkelt heeft, moet deze op de vroeger aangegevene wijze behandeld, maar de ontstekingwerende behandeling niet te krachtig ingesteld worden. Tegen de verschijnselen van loodkolijk, en in het algemeen van chronische lood-vergiftiging, ga men volgens de gewone voorschriften der bijzondere therapie te werk. De gunstigste werking schijnt nog uitgeoefend te worden door de opium-bereidingen, welke, des vereisclit wordende, in groote giften, bij afwisseling met laxantia, öl. ricini en klisteren, worden toegediend, in verbinding met pappen en baden. Aluin en verdund zwavelzuur schijnen minder te werken. Bij het ontstaan van verlamming handele men zoo als vroeger gezegd is, waarbij echter de gelijktijdige aandoening van het darmkanaal en de noodzakelijke regeling van den stoelgang eene bijzondere opmerkzaamheid vereischen. Therapeutische aanwending der lood-bereidingen. § 5. Derzelver inwendig gebruik is over het algemeen zeer beperkt en zoude welligt nog meer begrensd moeten worden, niet dewijl de lood-bereidingen als onwerkzaam te beschouwen zijn, maar dewijl bare werking op de dierlijke bewerktuiging zelden eenig nut, dikwijls daarentegen belangrijke schade aanbrengen kan. De lood-bereidingen worden zoowel in- als uitwendig tot geneeskundig gebruik aangewend, wanneer men de verlorene toniciteit en vatbaarheid voor zamentrekking der tonisch- zamentrekbare weefsels (wanden der bloedvaten, bindweefsel) wil herstellen, wanneer men de verdere gevolgen van die verslapping en uitzetting tot zwijgen wil brengen, zoo als bloedsophooping, stasis, uitzweeting (overvloedige afscheiding, ettervorming), Idoedvloeijingen en geneigdheid tot deze laatste. Men heeft dus de lood-bereidingen inwendig aangewend: 1°. Bij verschillende aandoeningen van het slijmvlies des darmkanaals, voornamelijk met het doel van plaatselijke werking, zoo als bij catarrlius, overvloedige afscheiding, darmzweren en daardoor te weeg gebragten chronischen doorloop; dysenterie, darmverbloeding en zelfs bij de geleiachtige maag-verweeking! 2°. Wegens hare verwijderde werking, bij dergelijke aandoeningen van andere weefsels en organen, zoo als slijmvloed der mannelijke en vrouwelijke teeldeelen, met of zonder storing van hun weefsel; slijmvloed der luehtpijpstakken, verwijding der luchtpijptakken , verbloedingen uit de longen en de baarmoeder; overvloedige ettervorming. 3°. Men heeft zelfs oplosbare lood-verbindingen bij knobbeltering, in hare laatste tijdperken, toegediend, om overvloedige vorming van etter te doen ophouden en de bovenmatige fluimlozing tegen te gaan. 15ij slagaderbreuken van het hart en der groote vaten is derzelver aanwending goed bedacht (dupuytren, korefe), maar gebleken zonder uitwerking te zijn. 4°, Bij zenuw-aandoeningen, in het bijzonder bij vallende ziekte, neuralgiën en anderen worden zij met zeer weinig gevolg toegediend. Wat de wezenlijke waarde der lood-bereidingen, bij al de hier aangevoerde aandoeningen en ziektetoestanden, betreft, bestaat zij voor het grootste gedeelte slechts in de verbeelding. Alleen de ■plaatselijke werking van het lood kan men zich met eenige zekerheid bij verschillende aandoeningen van het spijsverterings-kanaal, ten nutte maken, niet alzoo de verwijderde, constitutioneele werking. Niettegenstaande enkele waarnemingen, proeven en beweringen van trousseau, Ij ai dl an , g. a. uichter en anderen schijnen te pleiten voor de meening, dat een langdurig gebruik van lood-bereidingen zonder nadeelige gevolgen mogelijk zij , meenen wij toch allen grond te hebben, om eene zoodanige onschadelijkheid der oplosbare loodzouten niet als algemeenen regel aan te nemen, welke meening door talrijke waarnemingen bevestigd wordt. Veeleer moet men bij derzelver eenigzins langdurige aanwending bedenken, dat de werking van hot lood, zoowel de plaatselijke als de constitutioneele, en wel voornamelijk de laatste, altijd min of meer vijandig is aan het levende ligchaam. Eenmaal toch in het ligchaam ingevoerd, neemt het een belangrijk aandeel aan de scheikundige processen in de levende bewerktuiging en oefent eenen aanmerkelijken invloed uit op de verrigtingen der zenuwzelfstandigheid. Buitendien kan de zoogenaamde geneeskrachtige werking van het lood, bij de meeste der vroeger aangevoerde ziektevormen, slechts als eene symptomatische, voorbijgaande gelden, en door andere minder schadelijke vooral plantaardige stoffen volkomen vervangen worden. Redelijker wijze kan dus deszelfs gebruik slechts in die gevallen verdedigd worden, wanneer andere dergelijke middelen zonder gevolg waren aangewend geworden. Het gewigt, dat men aan de aanbeveling van lood-bereidingen bij knobbeltering moet hechten, behoeft geene verdere uiteenzetting. Hoogstens kunnen zij hier, gedurende eenigen tijd, de overtollige ontlasting van tuberculeusen etter, den doorloop en het overvloedig zweeten verminderen. Het behoeft insgelijks geene verdere vermelding, dat zij bij slagaderbreuken van het hart en der slagaderstammen zonder gunstige uitwerking zullen blijven, dat zij ook bij zenuw-aandoeningen dezelfde uitkomsten opleveren of hoogstens, bij uitzondering of ten gevolge van andere invloeden, eene schijnbare geneeskrachtige werking kunnen openbaren. anneer echter de aanwending van lood-bereidingen geoorloofd is, moet men den lijder naauwkeurig nagaan, en de somwijlen, optredende verschijnselen van lood-vergiftiging doelmatig bestrijden. Ten einde deze echter zoo veel mogelijk te verhoeden, wende men de lood-bereidingen nimmer gedurende langen tijd onafgebroken aan, maar late met derzelver gebruik van tijd tot tijd, gedurende lange tusschenpoozen na. Zeer kleine en om die reden zeer dikwijls herhaalde giften behoeden den lijder niet tegen lood-vergiftiging, welke zich dan veeleer op eene slepende en bedekte wijze kan ontwikkelen. Om die reden geeft men liever eenigzins grootere maar zeldzamere giften, welker plaatselijke, even als hare verwijderde werking dan niet blootelijk in de verbeelding zal bestaan. Uitwendige aanwending der lood-bereidingen. § 6. Men bedient zich van dezelve met het doel van plaatse lijke werking, volgens dezelfde aanwijzingen tot uitwendig als tot inwendig gebruik. Vooral worden zij aangewend, wanneer men verslapte weefsels tot zamentrekking wil brengen; waar de vaten meer dan gewoon zijn uitgezet, de uitzweeting ziekelijk is toegenomen en zich ten gevolge dezer aandoeningen verdere ziekelijke toestanden ontwikkelen. Eindelijk schijnen zij bij verhoogde gevoeligheid der huidzenuwen dikwijls eenen pijnstillenden invloed uit te oefenen. — De lood-bereidingen worden dus uitwendig toegediend: 1°- Bij overvloedige uitzweeting van wei, ten gevolge van ontsteking der huid, hetzij deze door in- of uitwendige oorzaken ontstaan zij; bij te rijkelijke ettervorming en bij overmatige afscheidingen op ontstokene of slechts door bloedsophooping aangedane slijmvliezen (slijmvloeden). 2°. Bij ontstekingachtige aandoeningen der van buiten toegankelijke deelen (huid, slijmvliezen), bij ontvelling, verzwering; vooral wanneer deze beleedigingen alleen door uitwendige invloeden zijn te weeg gebragt, zoo als kneuzingen, beenbreuken, verwonding, verbranding; insgelijks bij verzweringen van het slijmvlies der scheede en bij mercuriëele ontsteking en verzwering van den mond. In al deze gevallen werken de lood-bereidingen met des te meer zekerheid, naarmate de aandoeningen meer plaatselijk en idiopathisch, en andere gewigtige organen en stelsels van den lijder minder aangedaan zijn. Zij werken daarentegen over het algemeen minder gunstig bij zwakke , kwaadsappige , uitgeputte voorwerpen , alsmede bij eene bestaande geneigdheid der plaatselijke aandoening, tot versterving ot verlamming. Als exsiccantia mogen de lood-bereidingen , in die gevallen, waar reeds sedert geruimen tijd eene ziekelijke uitzweeting bestaan heeft, niet dan met de grootste voorzigtiglieid aangewend worden. Ook liare uitwendige aanwending kan niet tegen de mogelijkheid van opslorping en tegen het gevaar van chronische lood-vergiftiging vrijwaren. Zij mogen dus, zelfs op deze wijze, niet te lang aangewend worden. Zoo wordt een geval opgegeven, waar alleen het gebruik van diachylon-pleister alle toevallen van lood-vennftitrino- ten gevolge had 1). Afzonderlijke lood-lereidingen. § 7. Het lood in metaalstaat wordt niet als geneesmiddel gebruikt, tenzij men liet uitwendig gebruik van blad-lood als drukmiddel liiertoe wilde rekenen. liet komt daarentegen zoo menigvuldig voor technische toestelllen, vaten enz. in aanwending en eene toevallige loodvergiftiging kan om verschillende redenen zoo gemakkelijk ontstaan, dat het niet nutteloos zijn kan, daaromtrent het een en ander aan te geven. Scheikundig zuiver water werkt niet op lood en lost niets daarvan op, zoo lang dampkringslucht en koolzuur-gas uitgesloten blijven. Zoodra echter gewoon bronwater, dat zijne gazen nog bevat, met lood in aanraking komt, vormt zich op het laatste weldra eene grijze laag van koolzuur lood, welke echter buiten toegang van de lucht slechts in geringe hoeveelheid ontstaat en dus geen nadeel kan toebrengen. Bij vrije toetreding der lucht vormen zicli daarentegen dikkere lagen van koolzuur lood (christison) , waarvan de meest oppervlakkig gelegene bij voortduring loslaten, terwijl zich een gering gedeelte van het loodzout met het water schijnt te vereenigen. Deze inwerking van water en lucht op lood-metaal is veel geringer, wanneer het water opgeloste zouten bevat ; dit geldt vooral van keukenzout en andere alcalische vooral zwavelzure zouten en over het algemeen van diegene, welker zuren met lood-oxyde onoplosbare verbindingen aangaan. Zoo lang echter de vrije oppervlakte van het lood slechts met eene dunne laag van loodzouten bedekt is , zijn deze zoo innig met het lood vereenigd, dat zich niets daarvan laat scheiden of in water oplossen. De vorming van koolzuur lood wordt door het aanwezig zijn van eene grootere hoeveelheid koolstofzuur-gas begunstigd. Hoe zuiverder het water is, des te ligter kan het, onder toetreding der lucht, het lood veranderen en des te meer van hetzelve oplossen, zoo»als b. v. regen- en sneeuw-water. Water dus dat langs looden daken of door looden goten loopt mag niet tot inwendig gebruik dienen. Bronwater daarentegen werkt slechts weinig of in liet geheel niet oplossend op het lood, tenzij hetzelve eene ongemeen geringe hoeveelheid zouten of eene meer dan gewone hoeveelheid koolzuur bevat.
41,884
MMTUK01:000005778_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,866
Aphorismen op Christelijk-godsdienstig gebied
Ernst, H. (Jr)
Dutch
Spoken
6,886
12,127
APHORISMEN CHRISTELIJK-GODSDIENSTIG GEBIED. DENKENDEN GEMEENTE LEDEN BI.J DEN STRIJD ONZER DAGEN IN OVERWEGING GEGEVEN DOOK H. E B N S T, Jr., Predikant te Medemblik. OP AMSTERDAM, w. H. KIRBERGER 1866. APHORISMEN OP CHRISTELIJK-GODSDIENSTIG GEBIED. APHORISMEN CHBISTELIJK-GODSDIENSTIG GEBIED. OP DENKENDEN GEMEENTE-LEDEN BIJ DEN STRIJD ONZER DAGEN IN OVERWEGING GEGEVEN DOOK H. ERNST, Jkv Predikant te Medemblik, AMSTERDAM, W. H. KIRBERGER. 1866. ' 'j EEN WOORD VOORAF. Het doel, 't welk ik met de uitgave der in de volgende bladzijden voorkomende aphorismen '), op het oog heb, is geen ander, dan om die gemeente-leden, welke heden ten dage in een' toestand van twijfel en verwarring op godsdienstig gebied verkeeren , met hunne gedachten te bepalen bij de hier met een enkel woord aangeroerde onderwerpen, en daarbij hun denken zooveel mogelijk in eene richting te besturen, die tegen de zoogenaamde moderne wereldbeschouwing diametraal overstaat. Veel van'tgeen door mij in deze bladen gezegd werd, is elders door mannen van naam en talent uitvoeriger en beter besproken ; toch meende ik in mijne mate misschien van eenig nut te kunnen zijn, door zoo beknopt mogelijk eenige hoofdgedachten aan te geven , welke de daarin aangeroerde hoofdkwestiën bij het beschaafd en denkend gemeente-lid vermogen in te leiden. Verder bied ik deze aphorismen het onbevooroordeeld-denkend, maar min of meer wankelend en twijfelend gedeelte der gemeente aan, minder om hetgeen 1) Hiervan werden reeds vroeger enkele geplaatst in de „stemmen voor Waarheid en Vrede" onder den titel „Gedachten en opmerkingen."1 zij geven, dan wel om de daarin als in kiem opgeslotene, en daarmede onmiddellijk samenhangende gedachten, waartoe zij bij voortgezet nadenken den lezer ongemerkt moeten brengen. Dat men èn deze aphorismen èn het doel, 'twelk ik met deze uitgave op het oog heb, van zekere zijde niet op zeer liefelijke wijze bespreken zal, kan ik mij zeiven reeds voorspellen. Men zou toch al in hooge mate met onze hedendaagsche toestanden onbekend moeten zijn, om niet te weten, met welke vereerende epitheta een ieder zijn' naam verbonden zal hooren noemen, die het wagen durft, om in het openbaar te zeggen, dat hij het met de mannen «der" wetenschap niet eens is. Immers noemt gij u modern, gij heet een wetenschappelijk en verstandig man, die op de hoogte is van zijn' tijd; verklaart gij u daarentegen uit volle overtuiging tegen de moderne richting, gij heet dom of minstens onwetenschappelijk, hetzij dit in of tusschen de regels te lezen wordt gegeven; hetzij dit gezegd wordt in presentie of in uw afwezigheid. Zijt gij het met de hedendaagsche wereldbeschouwing niet eens, maar blijft gij met dat al voortdurend preken, spreken, temen over de (misvormde, verwaterde opvatting van) liefde, terwijl gij het inmiddels rustig kunt aanhooren, hoe de moderne het christendom van 18e eeuwen op den kansel en in de gezelschapskamer bestrijdt en bespot, gij heet een verdraagzaam mensch ; schaamt ge er u echter voor, om zulk een laffe, kleur- en karakterlooze rol te spelen, en tracht gij met kracht en warmte uwe christelijke belijdenis tegen aanvallen van moderne zijde te verdedigen, gij heet iemand, die nog geen begrip heeft van echte humaniteit en verdraagzaamheid. Zoo staan nu eenmaal ,de zaken in onzen tijd. Zullen wij nu echter daarom de mannen ontzien, die zich den schijn geven van het monopolie der wetenschap te bezitten, en zullen wij aan onze overtuiging het zwijgen opleggen, uit vrees van door moderne rechters gevoelig te worden gekastijd? Dat nimmer! Het aantal van hen, die door zulk een vrees er van terug worden gehouden , om onbewimpeld voor hunne overtuiging uit te komen, en daardoor alzoo een zekere pressie op zich laten uitoefenen, is reeds meer dan te groot. Het wordt meer dan tijd, dat eindelijk eens het streven algemeener worde, om zich een weinig van dergelijk behendig uitgeoefend gezag te emancipeeren. M. Mei 1866. E 1. De innerlijke drijfveeren en roerselen des harten doen zich aan zoogenaamde bloot verstandelijke meeningen menigmaal meer gelden, dan vele oppervlakkige denkers gelooven. 2. Wanneer derhalve twee menschen ten aanzien van zaken, waarmede, volgens sommiger bewering, alleen het verstand te maken heeft, het zelfde denken, dan is dit met betrekking tot beider inwendig gemoedsbestaan niet altijd het zelfde. 3. De man van kwade theorie of van een slecht gedachten-stelsel en daaraan consequent verbonden gehouden praktijk, is op den duur minder gevaarlijk voor zich-zelven en anderen, dan hij, die aan een slechte theorie of slecht gedachten-stelsel bewust of onbewust ingang zoekt te verschaffen, door middel van een praktijk, welke de consequente uitdrukking is eener goede theorie. 4. Niet nog zoozeer datgene, wat iemand op godsdienstig, staatkundig of maatschappelijk gebied ten aanzien eener bepaalde zaak voor waar houdt en aanneemt, vindt bij den denkenden mensch zooveel toejuiching aan den éénen, zooveel afkeuring aan den anderen kant; maar die toejuiching of afkeuring geldt eigenlijk veel meer de reeks van gedachten, denkbeelden en voorstellingen, welke door die ééne, hetzij toegejuichte, hetzij afgekeurde meening met logische noodzakelijkheid wordt bepaald en afgebakend. 5. Door slechts een weinig te denken moet het zelfs den eenvoudigsten mensch duidelijk worden, dat onze overtuiging betreffende allerlei zaken op godsdienstig gebied, en wel inzonderheid op christelijk-godsdienstig gebied, bepaald en bestuurd wordt door onze denkwijze aangaande het hoofdvoorwerp des godsdienstigen geloofs, nml. God, en diens betrekking en verhouding tot de wereld. 6. De grootste moeielijkheid, die zich als een struikelblok op den weg van ons menschelijk, en als zoodanig nog altijd beperkt denken voordoet, bestaat hierin, om bij onze voorstelling van het wezen Gods (voor-zoover wij hier van voorstelling kunnen spreken) zoowel het anthropomorphisme als het spiritualisme te vermijden. Het eerste maakt God tot een soort van mensch, door Hem een lichaam (eenigermate in analogie met het menschelijk lichaam gedacht) in de ruimte toe te kennen, vernietigt alzoo het begrip Zijner oneindigheid en mitsdien het wezen van God zelf, als specifiek van alle redelijke wezens en boven hen onderscheiden; het laatste spreekt van God als van den Algeest, Wereldgeest, Geest, die der natuur inwoont, Wereldziel of kracht der natuur, altemaal personificatiën van zinledige begrippen, waar- mede het denkbeeld van 'persoon ontegenzeggelijk vallen moet. 7. Bij de uitdrukking: »God is geest" (verkeerdelijk door velen opgevat, alsof er stond: God is een geest) heeft Jezus er volstrekt niet aan gedacht, om eenig antwoord te geven op de vraag, wélke — als ik mij zoo eens mag uitdrukken — de bestaansvorm van God is. Zij (namelijk die uitdrukking) staat dus niet ontkennend tegenover eenige anthropomorphistische voorstelling; zij ontzegt in Jezus' mond evenmin eenigen bestaansvorm aan God, maar geeft volgens 's Heeren bedoeling — indien ik het zoo noemen mag —eenig en alleen die zedelijke eigenschap in het wezen Gods te kennen, welke dezen belet waarde te hechten aan uiterlijkheden of vormelijkheid in de wijze Zijner vereering, dus óók aan de een of andere plaats der aanbidding, maar die Hém daarentegen enkel prijs doet stellen op de Hem onbepaald toegewijde gezindheid (— geest) des harten. Genoemde uitdrukking, in dier voege opgevat, had zin en beteekenis voor de Samaritaansche, tot wie dat woord gericht werd, terwijl zij in den door ons afgekeurden zin een overtollige en bespottelijke verzekering zou geweest zijn, daar de Samaritaansche er toch zeker wel niet aan gedacht zal hebben, om zich God met een lichaam (en welk dan?) tegenwoordig te denken in den tempel te Gerizim. Bovendien wordt deze onze opvatting, naar wij meenen, ook geëischt door den zin, waarin het woord «geest" voorkomt in hetgeen onmiddellijk op genoemde uitdrukking volgt: »en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid." 8. Het geloof in God eischt in de eerste plaats de verbinding dezer beide stellingen: God is een persoonlijk, en God is een eeuwig, oneindig Wezen. Zoo wij deze verbin- ding door hairkloovende dialektiek opheffen, en uitsluitend ééne dezer beide stellingen ten aanzien onzer Godsvoorstelling meenen te kunnen vasthouden, doen wij inderdaad ons geloof aan God te niet. 9. Het menschelijk denken moet, als het Ancillon's spreuk: »La vraie philosophie est modeste" wil onderschrijven, op de vraag, hoe de twee bovengenoemde stellingen in 's menschen verstandelijk bewustzijn harmonisch vereenigd kunnen gedacht worden, zich een getuigschrift van onvermogen geven. 10. Bij het spreken over God en Zijne verhouding tot de wereld, dient men het onderscheid in het oog te houden tusschen de uitdrukkingen : God en geest van God. De geest van God woont in den mensch, in den christen, niet God zélf. Dit laatste te denken, zou hetzelfde wezen als panthëist te zijn, waarbij de belijdenis, dat men aan God gelooft, een zinledige phrase en bedriegelijk woordenspel is. De persoon van God kan nooit — het ware onzin zulks te denken — samenvallen of ineenvloeien met de persoonlijkheid eens menschen, met de geheele menschheid, of met de geheele natuur. De uitdrukking door Paulus van een Griekschen dichter overgenomen: >^In Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij" is dus in zekeren zin evenzeer een overdrachtelijke spreekwijs als die andere: »God woont in den mensch.'' Met beide uitdrukkingen wordt niets anders aangeduid dan dit, dat de mensch tot God in eene zeer nauwe betrekking staat, of liever, dat God zich tot den mensch in een zeer nauwe betrekking gesteld heeft, op eene voor ons menschelijk bevattingsvermogen geheel onbegrijpelijke wijze. In hoeverre is God alzoo in, en één met de wereld? In zooverre de geest van God, d. w. z., Gods denken over ~ Zijn willen met betrekking tot — Zijn voortdurend vierken in en voor de wereld, zich aan die wereld betuigt en openbaart. Gods wezen zélf derhalve, d. w. z. Zijn natuur, Zijn persoonlijk bestaan , is en blijft onafhankelijk van de wereld. 11. In verband met laatstgenoemde gedachte meenen wij te moeten stellen, dat God alomtegenwoordig is inzoover en omdat Hij alwetend is, niet. alwetend, dewijl Hij alomtegenwoordig is. Ware -het laatste toch het geval, dan zou de eigenschap van alwetendheid geen bepaald goddelijke eigenschap zijn, dewijl zij dan immers het onmiddellijk, gansch natuurlijk gevolg van Gods alomtegenwoordigheid zou wezen. In het eerste geval daarentegen meenen wij, dat beide eigenschappen als uitsluitend goddelijke kunnen worden gehandhaafd. 12. Geen antwoord te kunnen geven op de met eerbied in stilte ons voorgelegde vraag: welke en hoedanig de bestaansvorm van God moge zijn, geeft volstrekt geen het minste recht een' bepaald van de wereld onderscheiden' bestaansvorm aan God te ontzeggen. Gelijk zelfbewustheid persoonlijkheid postuleert, zoo sluit persoonlijkheid den een' of anderen bestaansvorm in. Is God, dan moet Hij, met eerbied gezegd, eenigén bestaansvorm hebben, al kan geen sterveling zeggen welken; bezit Hij dien niet, dan is het woord God niets dan een klank. Verg. aphor. 7. 13. Onjuist is het beweren van sommigen, — die tevens hiermede het begrip van transscendentie bewust of onbewust opheffen — dat onafhankelijk zijn van de wereld, hetzelfde zou willen zeggen als vijandig staan tegenover de wereld. Immers gelijk met het oog op een echtpaar, de man (niet als echt- genoot, maar als mensch, als levend wezen) onafhankelijk bestaat van de vrouw (transscendentie), maar daarom niet vijandig staat tegenover haar, ja integendeel, zijn' geest, zijn denken en willen, om zoo te zeggen, in haar tracht af te drukken, waardoor zij, zoo ze een goede echtgenoote is, zich onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden laat leiden en besturen (in welken zin de man, of eigenlijk de geest des mans — vergelijk aphor. 10 — gezegd zou kunnen worden immanent te zijn in de vrouw), zoo behoeft God ook niet vijandig tegenover de wereld te staan in de gedachte van hen, die het er voor houden, dat Zijne persoonlijkheid, Zijn onafhankelijk-zijn van de wereld met logische noodzakelijkheid eischt. 14. Wie in God belijdt te gelooven, moet allereerst in Hem erkennen den Schepper en onderhouder der wereld. 15. Hij, die God Schepper der wereld noemt, moet Hem als eind-oorzaak van alle dingen noodwendig plaatsen niet gelijktijdig eeuwig met, maar alléén eeuwig vóór de stof. De oorzaak gaat het uitwerksel vooraf. Te stellen : de stof is gelijk eeuwig met God, is even goed als te beweren: vader en kind zijn even oud. 16. Van een eeuwige schepping te spreken, en alzoo aan te nemen, dat de stof, niet wat hare wisselende vormen, maar wat hare substantie aangaat, gelijk-eeuwig zou zijn met God, heeft daarom geen' zin, dewijl daardoor het begrip eeuwig, hetwelk het afzonderlijk en onmededeelbaar attribuut is van God, zou ophouden God in tegenoverstelling der stof afzonderlijk te kenmerken. 17. Bij het aannemen eener zoogenaamde eeuwige schepping, heft men alzoo, ten aanzien van het begrip eeuwig, het onderscheid tusschen God en wereld op, zoodat öf God in de wereld, of de wereld in God opgaat. In beide deze gevallen — onbegrijpelijk verward en ondenkbaar! — verliest men Gods persoonlijkheid, als een zelfbewust en van de wereld onafhankelijk Wezen. 18. Uit de onmiddellijk voorafgaande gedachten volgt bij consequent voortredeneren deze, dat van de benamingen : Schepper en onderhouder der wereld, en vader der menschen het bestaan van God als zelfstandig en onafhankelijk Wezen vóór de wereldschepping niet afhankelijk was. Genoemde benamingen heeft God, om zoo te zeggen, eerst aangenomen, toen Hij aanving, of reeds begonnen was de wereld en den mensch te scheppen, 19. Met het oog op de voorgaande gedachte te zeggen, dat God dan, volgens zulk een voorstelling, vóór de schepping der wereld en van den mensch, een deus otiosus (werkeloos God) zou moeten geweest zijn — 't welk aan te nemen intusschen op het zelfde zou neerkomen als Gods bestaan op te heffen, dewijl een werkeloos God een gedachte is in tegenspraak met zich zelve — doet ons denken aan de bewering van een kind, hetwelk in zijne onnoozelbeid 't er voor hield, dat zijn vader niets kon verricht hebben vóór deszelfs geboorte niet kon bestaan hebben; want als men bestaat doet men toch altijd iets). 20. Al weten wij niet, en al kunnen wij met ons eindig verstand niet weten, wat door God zal zijn geschied vóór de grondlegging der wereld, dit geeft uit het oogpunt eener gezonde redeneerkunde geen het minste recht, om tot de gevolgtrekking te komen, dat God dan werkeloos zou moeten geweest zijn. 21. Sommige wijsgeer en zijn spoedig gereed met een allernederigste betuiging van onwetendheid, als in een bepaald geval niet te. weten hun met het oog op hunne zienswijze voordeeliger is dan wél te weten. 22. Gemis van wijsgeerig denken openbaren zij, die op het ééne oogenblik volmondig zullen toestemmen, dat Gods wezen en werk ondoorgrondelijk, en voor het beperkt menschelijk denken onnaspeurlijk is, om op het andere oogenblik eensklaps van koers te veranderen, en op lioogen toon te verzekeren, dat het doen van wonderen en het verhooren van gebeden strijdig moet worden geacht met — het ware Godsbegrip (!) 23. «Buitengewone van den gewonen loop der. natuur afwijkende daden kan God" — zoo beweert de moderne — »niet hebben laten geschieden, want dan zou het hoogste Wezen ongelijk zijn geworden aan zich zeiven." Maar hoe, vragen wij, kan men dan aannemen, dat God de gebeurtenissen en voorvallen in der menscheri leven wijzigt en leidt, al naarmate God zulks noodig oordeelt? Indien men aanneemt, dat God op zedelijk gebied kan ingrijpen, en bijv. de slechte daden van enkelen ten goede voor het algemeen kan aanwenden, en goede daden dienstbaar vermag te maken aan meer uitgestrekte oogmerken dan waarmede dezelve door menschen worden ten uitvoer gebracht, hoe kan men dan een zelfde, gelijksoortige handelwijze op physisch gebied (het in der tijd doen plaats hebben van wonderen) in strijd achten met het zich-zelf gelijk blijvend karakter van Gods wezen? 24. Wie toegeeft, dat God kan ingrijpen op zedelijk gebied, moet aan het Opperwezen dit zelfde vermogen toekennen op physisch gebied. Wie nu het eerste ontkent, om aan de logische noodzakelijkheid der erkenning van het laatste te ontkomen, maakt God tot een' werkeloozen God (deus otiosus), d.i. ontkent het bestaan van een albesturend en voortdurend zorgend Opperwezen, die beide èn de natuurlijke èn de zedelijke wereldorde regeert, d. i. naar Zijn' wil en wijsheid wijzigt en leidt. 25. Men is tegenwoordig vrij algemeen gewoon, om op zulk eene wijze over de zoogenaamde natuurwetten te spreken, als ware daarbij te denken aan zichtbare of hoorbare reglementen, besluiten en verordeningen, die, om zoo te zeggen, tusschen God en de natuur instaan. De natuurwetten zijn echter niets anders dan zekere eigenschappen der natuur, en der in de natuur aanwezige voorwerpen en verschijnselen. Is dit laatste werkelijk het geval, dan is het toch een wonderlijke redenering, als men zegt: »God kan geene wonderen doen, d.i. kan de dingen niet veranderen, wijzigen, niet anders maken dan zij waren of zijn, omdat dit met de natuurwetten zou strijden," d. w. z. omdat dit strijden zou met bepaalde eigenschappen der dingen zelve, en met de onderlinge betrekking, waarin deze staan tot elkander. Met andere woorden : God kan de door Hem eenmaal geschapene en tot stand gebrachte dingen niet veranderen, omdat — omdat die dingen krachtens hunne eigenschappen zich daartegen zouden verzetten !! 20. »God zou in den loop der wereldgeschiedenis wel wonderen hebben kunnen doen' — zeggen sommigen onder de modernen «maar Hij heeft van dat vermogen, om in de natuurlijke wereldorde te kunnen ingrijpen, geen gebruik 2 willen maken." Wij vragen echter aan dezulken : waaruit deze stelling (of concessie?) op hun standpunt, bij de ontkenning van alles, wat aan wonderen denken doet, kan afgeleid worden? 27. »God zou zich zeiven ongelijk zijn geworden, als Hij slechts op enkele tijden wonderen had laten geschieden,'' zegt men. Zij echter, die zóó spreken, schijnen over het hoofd te zien, dat het aan zich-zelven gelijk blijven of ongelijk worden, alleen betrekking heeft op het al of niet getrouw blijven aan eens vastgestelde beginselen, waarvan men tot dusverre uitging bij zijn handelen en spreken. Het laten geschieden van wonderen echter van Gods zijde, heeft hiermede hoegenaamd niets te maken. Gods beginselen (als wij voor een oogenblik eens dat woord ons mogen veroorloven tegenover God) met betrekking tot het bestuur der wereld, zijn ontegenzeggelijk altijd dezelfde geweest; slechts ten aanzien van de wijze waarop, en de middelen waardoor Hij die beginselen openbaarde, heeft Zijne wijsheid zich afwijking en verandering voorbehouden, blijkens de wereldgeschiedenis. 28. Men zegt wel eens: »God is volmaakt, dus ook als Schepper. Maar als dit hoogste Wezen nu in der tijd tot de overtuiging ware gekomen, dat het noodig was, om wonderen te laten geschieden, ten einde in te grijpen in den loop der dingen, dan zou Hij daarmede aan zich zclven openbaar zijn geworden als geen volmaakt werk tot stand gebracht te heb- ben." Die redenering schijnbaar juist, maar inderdaad valsch, zou steek houden, wanneer de menschenwereld, ter wille waarvan de wondergeloovige stelt, dat wonderen geschied zijn, in alle opzichten gelijk ware geweest aan de dieren- en plantenwereld, en niet aan de wereld der met vrijen wil door God begaafde redelijke wezens, die -van hunne-vrijheid gebruik konden maken, en gebruik hebben gemaakt, al naardien zij verkozen. Ware de wereld met inbegrip der menschen ééne groote, kolossale machinerie geweest, in dat geval allèèn zou iedere ingrijpende werkzaamheid Gods een bewijs zijn geweest voor het onvolmaakte van Zijn werk. Nu echter niet, want nu verklaart de gedeeltelijke zelfwerkzaamheid der menschen de ingrijpende werkzaamheid Gods als iets, wat noodzakelijk, wijs en liefderijk was voor, en met betrekking tot de menschenwereld. 29. Te spreken van Gods liefde, en daarbij niet tevens vast te houden aan Zijne heiligheid en rechtvaardigheid, is het goddelijk karakter uit Zijne liefde wegnemen, waardoor Gods liefde tot het peil daalt van een zwak en toegeeflijk gevoel bij den mensch, 'twelk ten onrechte den naam van liefde draagt. 30. Een liefhebbend vader sluit tevens in zich een' straffenden vader, gelijk een liefhebbend God een' ter zijner tijd straffenden God. 31. Ons zondig en aardschgezind hart oefent, omredenen waarvan zich ieder mensch wel bewust is, deszelfs invloed uit op onze philosophie, als deze laatste o. a. beweert toekomstige straf en vergelding niet te kunnen rijmen met het wezen Gods. 32. De eenig zekere, ontwijfelbare wijze, waarop God zich aan menschen heeft geopenbaard, is voor den Christen gelegen in den persoon van Jezus Christus. 33. Die openbaring is daarom, en alleen inzóóverre objectief en ontwijfelbaar zeker, voorzooverre wij in Jezus zien den Christus, den eeniggeboren zoon van God. 34. Als men aan Jezus Christus het zoonschap Gods, in die geheel eenige beteekenis, waarin onwedersprekelijk— tenzij men met een valsche uitlegkunde uit het Evangelie wil wegnemen, wat er in ligt, en inleggen wat daaraan vreemd is — Jezus-zelf en de Bijbelschrijvers deze uitdrukking bezigen, ontzegt, en dit eigenlijk eenig en alleen doet ten gevolge der ontkenning van het wonder, men geve zich dan toch inderdaad een voldoend en bevredigend antwoord op de vraag, waarom men Jezus' spreken over de belangrijkste vraagstukken op het gebied des levens en des geestes voor waarachtige, volmaakte waarheid zal houden? 35, Als Jezus Christus niet meer is geweest dan mensch, dan kan Hij niet volmaakt zijn geweest op zedelijk-godsdienstig gebied. Willen sommigen dit al op modern gebied aannemen, zoo begaan zij juist daarmede een groote inconsequentie, dewijl zij dan een zedelijk wonder mogelijk stellen, iets wat in strijd is met de moderne beginselen. 36. Kan Jezus volgens consequent toegepaste moderne beginselen niet volmaakt geweest zijn op zedelijk-godsdienstig gebied, hoe zal Hij dan de volmaakte waarheid hebben kunnen spreken, waar het begrippen van zedelijkheid en godsdienst gold, en waar het kwesties betrof, die op het hoogste wezen betrekking hebben, namelijk op God? 37. Wanneer Jezus alzoo op modern standpunt (mits hetzelve in al deszelfs consequentie worde gehandhaafd) evenmin de volmaakte waarheid kan zijn geweest, als dat Hij — hetgeen onmiddellijk daaruit volgt — de volmaakte waarheid kan hebben gesproken, men kan dan niet langer den persoon van Jezus van Nazareth voorstellen als een onmisbaar, let wel! onmisbaar doorgangspunt tot het leven met en bij God. 38. Is Jezus niet langer de onmisbare voorwaarde en het onontwijkbaar doorgangspunt tot het eeuwige leven met en bij God, met welk recht zal men dan nog langer van Christendom en Christelijke godsdienst blijven spreken, tenzij als van een zaak, die haren tijd heeft gehad ? 39. Wie op modern standpunt staat, dient het met Pécaut c. s. over het geheel genomen eens te zijn, en moet Jezus bepaaldelijk zondigheid toekennen. De voorname taal, — om slechts iets te noemen — welke Jezus aanslaat, als Hij van Zijn eigen persoon spreekt, en het bijna overal op den voorgrond stellen van zich-zelven, laat zich ten volle rechtvaardigen als Hij is, die Hij, volgens de Evangeliën, zegt te zijn, maar kenmerkt Hem als een type van hoogmoed en dweepzucht, zoo Hij niet meer is dan een gewoon mensch. 40. Met het oog op de boven vermelde gedachten stellen wij alzoo: bij de ontkenning van het bovennatuurlijke in Christus en Christendom, vernietigt men het recht van bestaan dei Christelijke godsdienst als volmaakte godsdienst. Het voor historisch erkennen en bewonderen, zij 't zelfs het in toepassing brengen van enkele schoone gezegden en voorschriften van den mensch Jezus, d. w. z. van een' Jezus, die niet meer zal geweest zijn dan een gewoon mensch, maakt ons op zich zelve nog niet tot Christenen, evenmin als het overnemen en in praktijk brengen van enkele schoone voorschriften en spreuken, bijv. van een' Mohammed, ons tot Mohammedanen stempelen zou. 41. De wonderen, welke de Evangeliën ons vermelden als dóór en aan Jezus geschied, zou men kunnen vergelijken bij de aderen in een marmerblok. Wie dezelve uit het blok wil klieven, moet het in zijn geheel verbrokkelen, ten gevolge waarvan eenheid en verband vernietigd wordt. Zoo ook, wie de wonderen uit 's Heeren levensgeschiedenis wil wegnemen, die vernietigt daardoor haar verband en samenhang. 42. De wonderen zijn zóó samengeweven met Jezus' beeltenis, dat men door hunne ontkenning, aan de woorden en redenen des Heeren derzelver grondslag en aanleiding, welke hen in het leven riep, ontneemt. 43. De bedoelde woorden en redenen des Heeren hunnen grond en aanleiding te willen doen vinden in gewone ot natuurlijk verklaarbare feiten, welke volgens de modernen de plaats zouden hebben geruimd voor de producten der fantasie van cle wonderzuchtige levensbeschrijvers des Heeren, is ongeveer hetzelfde, als wilde men het hoofd van een reus plaatsen op den romp van een kinderhchaam. 44. Aan te nemen, dat de wonderen door de Evangelieschrijvers verdicht, maar de woorden en redenen werkelijk van Jezus afkomstig zijn, is meten met twee verschillende maten. 45. Iemand, die van dezen of genen een levensbeschrijving leverde, en de eigene woorden van den persoon, dien hij "beschreef, zoo getrouw mogelijk teruggaf, zal ook zoo nauwkeurig mogelijk de daden van dien persoon, zonder inmenging van verdichting, meêdeelen. Omgekeerd: wie als levensbeschrijver den held zijner geschiedenis verdichte daden laat doen, uit zucht om dezen te verheerlijken, zal hem ook, ter bereiking van hetzelfde oogmerk, verdichte woorden laten spreken. Het een gaat met het ander hand aan hand. 46. Wie het eerste lid van het bovenvermeld dilemma met betrekking tot Jezus' levensgeschiedenis als zijn overtuiging belijdt, moet de wonderen der Evangeliën als historische, dus als werkelijk plaats gehad hebbende feiten aanmerken, wie daarentegen het laatste volgens zijne beginselen zal moeten aanvaarden met betrekking tot het in de Evangeliën gegeven Christusbeeld, hij zal tevens afstand moeten doen van het zich willekeurig aangematigd recht, om op zijn standpunt te spreken van »den hisiorischen Christus. 47. De mannen der moderne richting hebben bij onderscheidene gelegenheden erkend, dat de schrijvers der Evangeliën in de opvatting van het zedelijk godsdienstig leven, zoowel als in de toepassing van hetzelve, ongetwijfeld verre beneden Jezus stonden. Vervolgens hebben zij toegestemd, dat er in de feiten, welke zij door die levensbeschrijvers verdicht noemen, geene bestanddeelen, geene trekken voorkomen, die een' geest ademen, welke in bepaalden strijd is te achten met den geest van Jezus-zelven. ') Nu echter vragen wij : hoe is de vereeniging dier beide overtuigingen mogelijk? 48. Als een geschiedschrijver in intellectuëele en zedelijkgodsdienstige eigenschappen verre beneden den persoon staat, dien hij beschrijft; als die geschiedschrijver derhalve buiten machte is, om den geest van zijn' held volkomen te begrijpen en te doorzien, dan zal hij, ingeval hij dien persoon door hem-zelven verdichte daden toekent, onvermijdelijk staaltjes van zijne eigene geestesgesteldheid, van zijne eigene verstandelijke en godsdienstige beschouwing der dingen in die verdichte feiten op te merken geven. Dat dit laatste geheel onbewust en zijns ondanks geschiedt, spreekt van zelf. Vermeldde nu die geschiedschrijver daarentegen de woorden en redenen van den held zijner historie zonder ') Indien misschien de een of andere moderne, met het oog op de hier vermelde overtuiging van velen zijner geestverwanten, een uitzondering voor zich persoonlijk mocht willen gemaakt zien, en alzoo in de nieuw-testamentische wonderverhalen wel degelijk bestanddeelen en trekken zegt te vinden, die, zijns inziens, in strijd moeten worden geacht met den geest van den stichter des christendoms, zulkeen is dan ook beide èn uit een verstandelijk èn uit een zedelijk oogpunt verplicht, om, in plaats van de wonderverhalen der Evangeliën ,/schoone en liefelijke legenden" te noemen, „waarin de geest van Jezus op treffende wijze doorstraalt en zich uitspreekt," dezelve integendeel als valsche en onzuivere dragers van Jezus' geest ter zijde te zetten en af te keuren. inmenging van verdichting, zoo zou er in dat geval, voor een' ook maar eenigszins opmei'kzamen beschouwer, een sterk contrast moeten te hespeuren zijn tusschen geest, toon en inhoud, welke zich uitspreekt in de naar waarheid door den held der historie gesprokene woorden en redenen aan de ééne zijde, en geest, toon en inhoud der feiten, welke verdicht zijn door den geschiedschrijver aan den anderen kant. Indien nu echter van dit contrast niets te hespeuren is, en er een volkomen harmonische eenheid tusschen feiten en redenen gevonden wordt, dan zal één van beiden moeten erkend worden: öf zoowel redenen als feiten zijn door den levensbeschrijver verdicht, öf noch de eerste noch de laatste zijn verdicht, maar door den geschiedschrijver met volkomen historische trouw medegedeeld. (Vergel. aphor. 44, 45, 4G, 47.) 49. Om te kunnen beweren, dat de van Jezus in de Evangeliën verhaalde wonderen fictiën zijn, gewrochten der fantasie, zouden zij veelvuldiger daarin hebben moeten voorkomen ; ook zouden wij daar wonderverhalen hebben verwacht, waar wij dezelve nu niet aantreffen, en ze op onderscheidene plaatsen in het minst niet hebben gemist, waar zij thands worden gevonden. 50. Als de schrijvers der Evangeliën hadden willen verdichten, en den vrijen teugel hadden gevierd aan hunne fantasie, zij zouden ongetwijfeld niet het minst gebruik hebben gemaakt van die oogenblikken en omstandigheden uit Jezus' leven, welke, wegens het treffende, prikkelbare, aangrijpende daaraan eigen, bij uitstek geschikt zijn, om stof te bieden voor de werking der fantasie. Hadden zij de wonderen verdicht, wij zouden zonder eenigen twijfel wonderverhalen van hen aantreffen, volgens welke Jezus van Gods zijde op buitengewone wijze gewroken, (denk aan de Vraag in verontwaardiging door Jacobus en Johannes in het vlek der Samaritanen aan Jezus gedaan, wegens weigering, om den Heer te herbergen) verdedigd, (denk aan Gethsémané, toen Jezus door de bende gegrepen werd, en Petrus Hem met het zwaard wilde verdedigen) en in Zijne majesteit en kracht ten toon gesteld was geworden (denk aan Jezus, toen Hij terecht stond voor den Joodschen raad en voor Pilatus ^.Behalve dat zij hiermede in hun eigen oog op de treffendste wijze voldaan zouden hebben aan hun zucht, om den Heer door wonderverdichting te verheerlijken, zouden zij dan tevens ongemerkt lucht hebben gegeven aan hunnen vroeger met moeite onderdrukten toorn, drift en verontwaardiging, telkens wanneer de geliefde meester gehoond of beleedigd was geworden. Wat verklaart het feit, dat zij dit niet gedaan hebben? Hun historische trouw en onbekendheid met zucht tot verdichting en opsiering. 51. Dat zeer velen, en wel het grootste gedeelte van Jezus tijdgcnooten Hem vijandig bleven, niettegenstaande wonderen door Hem geschiedden tot bewijs en ter bevestiging Zijner goddelijke zending, bewijst daarom noch iets tegen de bewijskracht noch iets tegen de werkelijkheid dier feiten, dewijl men in alle tijden en onder alle volken menschen aantreft, die tot eiken prijs, tegen beter weten aan, blijven ontkennen, wat toch onwedersprekelijk zoo is, en voortgaan met vast te houden wat, wèl bezien, opgegeven moet worden. f) Wie ten aanzien van dit laatste, ter gedeeltelijke wederlegging, het oog mocht willen vestigen op hetgeen de apocryphe Evangeliën vermelden, dat bij die gelegenheid geschied zou zijn, namelijk op het zich buigen der door de Romeinsehe krijgsknechten bij de hand gehoudene speren en vanen voor Jezus, toen deze Pilatus' gerechtszaal binnentrad, dien verwijzen wij ter beoordeeling van de waarde dezer apocryphe verhalen naar het geschrift van Dr. P. H. Hugenholtz: ,/Zouden de wonderverhalen in de Evangeliën ook legenden zijn ?" Hott. 1865. 52. 't Is toch zonderling, dat men van moderne zijde de .genezingswonderen — om eens bij een bepaalde soort van wonderen voor een oogenblik stil te staan — meent te kunnen verklaren in overdrachtelijken zin, zoodat genoemde wonderen zouden te verstaan zijn van zedelijke gebreken. Maar, eilieve! is het denkbaar, dat de menschen tot Jezus gekomen zouden zijn met openbaring aan Hem van hunne zedelijke gebreken, als zij overigens geen andere hulp van Hem hadden gemeend te kunnen verkrijgen? Of wie onzer zal bijv. tot dezen of genen beroemden godsdienstleeraar, van wien hij veel heeft hooren spreken, heengaan en zeggen : »dit of dat is mijn hoofdgebrek, deze zijn mijne zedelijke gebreken, och, verlos mij daarvan!»? Waarlijk, wij kunnen ons op wondergeloovig standpunt zeer goed voorstellen, hoe Jezus de genezing van hart en gemoed kon verbinden aan, en vereenigen rnèt de wonderbare genezing van lichaamsgebreken; maar dat die hulpbehoevende menschen, waarvan wij in de Evangeliën lezen, tot Jezus hun toevlucht zouden hebben genomen, enkel met het verzoek om genezing van zedelijke gebreken, dat wil, als men er goed over nadenkt, er toch maar niet in. 53. Te meenen, dat men op modern gebied de oogenblikkelijke (immers in de genezingsverhalen treedt het oogenblikkelijke der genezing op den voorgrond) genezing van zedelijke gebreken door Jezus kan vasthouden, maar die van lichaamsgebreken moet verwerpen, getuigt van inconsequent denken. In beide gevallen toch is er van een wonder sprake; in het eerste op geestelijk, in het laatste op physisch gebied. 54. Dat enkele van Jezus' tijdgenooten Hem hebben aangehangen en zijn gevolgd, ook zonder wonderbare genezing door Hem aan hunne eigene lichamen te hebben ondervonden, of zonder zelfs des noods wonderdaden van Jezus te hebben aanschouwd, bewijst evenmin iets tégen de kracht van het wonder als objectief bewijs Zijner buitengewone zending, als iets vóór de stelling, dat het christendom zonder een enkel wonder ontstaan zijn, en verklaard worden kan. Immers indien er al waren, die in Jezus' tijd in Hem geloofden zonder wonderen van Hem te hebben aanschouwd, zoo hadden zij toch minstens bij geruchte, en op voor hen voldoende gronden gehoord van Jezus' werken, als bewijzen van Zijn hemelsch gezantschap. En wat aangaat de stelling, dat het christendom zonder wonder ontstaan zijn, en verklaard worden kan, dit zou alleen dan met eenigen schijn van waarheid kunnen bewezen worden, wanneer men kon aantoonen, dat eene bekendheid, bloot met een verzameling van enkele woorden en redenen des Heeren zonder meer, een waarlijk christelijke vereeniging en gemeente van den grond af had opgehaald. 55. Als de wonderen der Evangeliën verdicht waren, dan zouden zij meer in détails zijn uitgewerkt. Een leugenachtig verhaal, al is het dan ook met een zoogenaamde vrome bedoeling verdicht, is meestentijds sterk gedétailleerd. De psychologische grond hiervan is deze, dat men door de détails zijdelings als het ware bewijs en waarborg wil geven aan hoorder of lezer van zulk een verhaal, dat de persoon, die verhaalt, werkelijk in de gelegenheid was. om de zaak in bijzonderheden te onderzoeken, en dezelve dienvolgens ook naar bevinding met nauwkeurigheid en trouw heeft meêgedeeld. De sterk gedetailleerde trekken nu missen wij, over het geheel genomen, in de Nieuw-Testamentische wonderverhalen '). Men keere echter onze stelling niet óm door te zeggen : een gedétailleerd verhaal is een leugenachtig verhaal. Ieder voelt, dat dit een onwaarheid zou zijn. l) 't Is waar dat de schrijver van het vierde Evangelie, in vergelijking met de schrijvers der drie andere Evangeliën, het meest in dit opzicht detailleert, maar dit doet hij toch op verre na niet in zulk eene mate, als waarin wij dit van een' verdichter zouden verwachten. 56. Als de wonderen producten der fantasie waren, zouden zij niet in zoo korten, abrupten en, bijna zouden wij zeggen, nuchteren zegsvorm zijn gekleed. Iemand, die een onwaarheid verhaalt, om daarmede een' persoon of zaak op te sieren en te verheerlijken, kleedt zijn verhaal niet in een' zoo naïeven en eenvoudigen vorm. Juist omgekeerd is het geval, waar en wanneer verdicht wordt. Hij, die een verhaal fingeert' tot opsiering, zal blijkens de ervaring lang en breed uitmeten, wat hij met een paar woorden zou kunnen afdoen. de eigenlijke inhoud van het verhaalde staat dan tot de breedte der inkleeding ten naastenbij als 1:10. Juist omgekeerd treffen wij dit aan in de wonderverhalen der Evangelisten. De belangrijkheid en het grootsche van het verhaalde zou het ons, van achteren gezien, niet vreemd hebben doen vinden, als de Evangelieschrijvers uitvoeriger vorm tot inkleeding hadden gekozen. Wat verklaart nu den korten, eenvoudigen en nuchteren verhaaltrant? De waarheid en werkelijkheid van hetgeen bericht wordt. Ook de toon is te naïef en te eenvoudig voor verdichting. Iemand die door fictie een persoon wil verheerlijken en grooter maken dan deze werkelijk was of is, en dit verdichte verhaal anderen als waarheid wil opdringen, spreekt doorgaans op opgewonden toon. 57. Het is inderdaad een naïef zelfbedrog, om te meenen, dat men het bovennatuurlijke element uit de Evangeliën verwijderd heeft, zoo men de wonderen daarin ter zijde zet. Veel meer nog dan in de aldaar aan Jezus toegekende feiten, ligt dit supranatureele in Zijne woorden en redenen. Taal, toon en inhoud dier redenen des Heeren, wel verre van onafhankelijk van de wonderen te zijn, veronderstelt veeleer die wonderen als in zekeren zin natuurlijke feiten: natuurlijk althans voorzooverre zij in verband en betrekking met s Heeren redenen worden beschouwd. Men kan gerustelijk stellen, dat gelijk de wonderen zulke redenen, ook omgekeerd Jezus redenen zulke feiten van-zelf insluiten. 58. Waarin bestaat en bestond de geheel eenige kracht ,geheel eemge aantrekkelijkheid voor het door schuldbewustzijn bezwaarde zondaarshart, en de tot aan het wonderbare grenzende mvloed van het Christendom in onderscheiding en egenoverstemng van alle andere godsdiensten? Hierin,"dat et Christendom zich doet kennen als de godsdienst der Christus"8 r°d- Z°ndaren V0lk0men opofferende liefde van Christus. In dien zin en die beteekenis, waarin de echte ij er van Jezus Christus (overeenkomstig 's Heeren eigene en zijner apostelen uitspraken) — stelt, dat de stichter des Christendoms zich heeft opgeofferd, zou geen gewoon sterve- offeren V°°r merischheid hebben kunnen of willen op- Indien Jezus niet meer ware geweest, dan de mannen van dezen t.jd Hem willen laten zijn, „ml. een gewoon Is" raehet, men kan in dat geval bezwaarlijk inzien, met welk recht aan de gemeente langer verkondigd zou moeten of kunnen worden, dat Jezus zich op geheel eenige wijze, en dus onvergelijkelijk dieper heeft laten vernederen ter wille er menschheid. dan zoovele edele maar miskende menschenvrienden van vroegeren en lateren tijd, die ook ruimschoots ondank en hjden moesten oogsten voor hetgeen door hen goeds en edels voor en onder menschen was verricht. Evenmin is het bij die zienswijze vol te houden, dat het feit van ezus dood, als geheel éénig, verheven zou zijn boven den dood van alle edele martelaars, die de zaak hunner overtuiging en hunner, hetzij waarachtige of ingebeelde roeping wilden bezegelen met hunnen dood. Het geheel buitengewone ligt dan met m Jezus' dood, op zichzelven beschouwd, maar enkel en. alleen in de, in zekeren zin toevallig daarbij geomene omstandigheden. En wat de geheel eenig verhevene wijze betreft, waarop Jezus Zijn' dood heeft ondergaan, daarop mogen en kunnen in dit opzicht althans de modernen op hun standpunt niet wijzen, dewijl zij, die voor zich en hunne geestverwanten reeds zóóveel uit de Evangeliën als onhistorisch hebben uitgemonsterd, en daarmede nog steeds onverdroten voortgaan, eerst zouden moeten bewijzen, dat Jezus' geheele houding en gedrag bij en onder zijn lijden en kruisdood werkelijk zóódanig is geweest, als ons in de Evangelische verhalen wordt medegedeeld. En dat zij hierin (nml. 60. In Jezus slechts een voorbeeld te willen zien, en niet in de allereerste plaats het oog des geloofs te richten op zijn verlossingswerk, in en door zijn' kruisdood volbracht, doet bij verder nadenken op dat standpunt de gedachte ontstaan, dat Jezus dan zeer wel voorbeeld in het zedelijk-godsdienstig leven had kunnen zijn, zonder nu juist op dien bepaalden tijd, en onder die omstandigheden den dood te hebben ondergaan. Die dood was dan, volgens zulk eene voorstelling der zaak, a priori beschouwd, niet noodwendig, en slechts een in zekeren zin mogelijk, of wil men, zelfs noodzakelijk gevolg van Zijn leven en streven, maar in elk geval dan toch niet het bepaaldelijk in Jezus' bewustheid vooropgezette en gewilde doel Zijner verschijning op aarde. Aangezien nu dit laatste door geheel het Evangelie heen ten sterkste wordt ontkend, hebben wij alzoo in Jezus te zien niet enkel een' leeraar en voorbeeld, maar óók, en in de eerste plaats den verlosser van zondaren. 61. De uitdrukkingen, door Jezus en Zijne apostelen gebezigd betreffende het doel van Zijn lijden en sterven, zijn veel te sterk en te bepaald, om daaraan de gedachte te kunnen ontleenen, dat Jezus' leer en voorbeeld het eenig doel Zijner verschijning op aarde zou zijn geweest. 62. De stelling van sommigen, dat Jezus' voorzeggingen van, en toespelingen óp Zijn aanstaand lijden, sterven en opstanding niet door Hem zeiven gesproken, maar door de vervaardigers der Evangeliën Hem in den mond gelegd zijn, verdient geene ernstige wederlegging, dewijl het zoo klaar is als de dag, dat die stelling slechts in de pen is gegeven door de willekeurige en onbewezene stelling: »wonderen zijn onmogelijk, derhalve heeft Jezus, gewoon mensch als onzer één, ook in geen enkel opzicht kunnen voorzien en voorzeggen -wat voor Hem aanstaande was." — Men ziet dat de zaak zich, op die wijze beschouwd, natuurlijk toedraagt : immers de ééne onbewezene ontkenning is de moeder der andere. 63. De ontkenning van de realiteit van 's Heeren lichamelijke opstanding te willen rechtvaardigen, door zich te beroepen op de afwijkingen en verschillen in de mededeeling van dat feit door de Evangeliën-schrijvers, is een volstrekt oneerlijke, en geheel niet oprecht gemeende wijze van argumenteeren. Betroffen toch die zelfde verschillen en afwijkingen een gewone, natuurlijke gebeurtenis, men zou dan juist daarin een' waarborg vinden voor de historische trouw der berichtgevers en voor de werkelijkheid van datgene, waarin onderscheidene geschiedschrijvers bij alle overige afwijkingen dan toch in de hoofdzaak overeenkomen. Of zouden de theologen van den dag het feit dan wèl als zoodanig willen erkennen, indien de geschiedschrijvers in alle opzigten dienaangaande hetzelfde hadden vermeld ? Maar dan zou het immers weder van hunnen kant heeten: zij hebben elkander gekopieerd, en naar onderlinge afspraak verhaald. Het blijkt alzoo voldoende, dat de éénige grond der ontkenning zoowel van dit grootste als van alle andere wonderen, is gelegen in de reeds meer genoemde onbewezene stelling: «wonderen zijn onmogelijk." Al die zoogenaamde historisch-kritische en kritisch-historische vertoogen van moderne zijde, óók met betrekking tot de mededeeling van het feit van 's Heeren opstanding uit de dooden, zijn alzoo, wel beschouwd, niet anders dan leugenachtige vertooningen, die voor de leus worden te baat genomen, om de onnadenkenden en eenvoudigen door zoogenaamd-wetenschappelijke uithangborden te mystificeeren. 64. De Christus der moderne theologie is — gelijk wij het reeds vroeger ergends uitdrukten 1) — eigenlijk niets anders dan eene bijeenvoeging van eenige karaktertrekken en persoons-eigenschappen, hier en daar op willekeurige wijze aan den Christus der Evangeliën ontleend, en, zoo goed of zoo kwaad als 't wil, in een denkbeeldigen persoon verbonden en vereenigd gedacht.
14,855
MMLIND01:001088022:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1879, no. 439, 28-05-1879
null
Dutch
Spoken
1,053
2,069
Met blijdschap mogen wij de ontvangst der volgende gaven vermelden, als: Door den heer Eigeman : f 35 van diversen alhier; f 10 van Jhr. E. v. d. B. v. H. te U; ƒ9,90 van „Philibert" postm. Joure en f 2,50 van L. te R., te zamen ƒ 57,40. Door den heer Hoogeveen : van B. en E. alhier f 6. Door den heer Luiks: Leeuwarden, van C. T. f 25; Amsterdam, van M, M. ƒ25 en ƒ1,235 van mevr. d. H. uit Den Haag. Totaal f 51,235. Te zamen f 114,63°. Voor deze milde gaven betuigen wij onzen hartelijken dank en bidden den gevers 's lieeren zegen toe. Wii komen nu nog slechts circa / 100 te kort; neige de Heere onze God „die zich een Helper van den wees" betoont, nog eenige harten tot liefdadigheid, en het doel, hetwelk de Heer bij aanvang zoo gunstrijk zegende, zal bereikt worden. Tot de ontvangst uwer gaven zijn ondergeteekenden volgaarne bereid: W. EIGEMAN, Alfen (Z.-Holl.) G. A. HOOGEVEEN, Alfen (Z.-Holl.) F. G. A. J. v. WERKHOVEN , Alfen (Z.-fl.) L. J. LUIJKS, Rotterdam, Hofdijk 26. "r ':W** Mevrouw ADAMA VAN SCHELTEMA, Sarphati-straat no. 90 Amsterdam, vraagt een fatsoenlijke dienstbode voor de keuken en eenig huiswerk. Men adresseere zich met franco brieven , of in persoon, des morgens vóór een uur. Mevrouw HOOGEVEEN te Delft vraagt: een Keukenmeid die tevens huiswerk kan verrichten, van christelijken zin, om spoedig in dienst te treden. De zomermaanden buiten. Adres in persoon of met franco brief te Bergen-Dal bij Nijmegen. iDKlrATiHlililM 120 Cent per V, Kilogram. Verzending bij 8 Kilogram franco. PER KIST AANZIENLIJK RABAT. Van Laren en Hotte, Amsterdam. Binnen weinige dagen verschijnt aan de drukkerij der Weesinrichting te Nijmegen een nieuwe druk van de PSALMBOEKJES. Prijs 22'/, Cent, ingenaaid met linnen rug; 35 Cent gebonden in heel linnen. Aan de inteekenaars op mitBOSCH' ZANGEN is de le aflev, van den tweeden jaargang verzonden. Inhoud : 1. Een vaste burcht is onze God. — 2. Wilt gij ? — 3. De stroom des levenden waters. — 4. 's fleeren hand. — 5. 't Hemelsch welkom. — 6. Lof- en danklied. 7. — Bij het Kruis. — 8. De Goede Herder. — 9. Ach, 't is mijn harte bang. Prijs per jaargang 65 Ct. — franco per post 75 Ct. P. J. MILBORN. Nijmegen. uitgever. ieuwe Christelijke Scheurkalender van H. DE HOOGH & Go. 187,9. Yerslag yan de ingezonden antwoorden. Door mij ziju ontvangen 844 oplossingen en opstellen, ter beantwoording van de Raadsels, Tafereelen enz., die van 21 Januari tot 26 Maart dezes jaars in bovengenoemden Kalender voorkomen. Ik verzeker u dat het voor mij een werk geweest is, den inhoud van die 844 brieven te lezen en te beoordeelen, zelfs met behulp van een paar vrienden, die mij hierin hunne welwillendheid betoonden. Toch zou mij die arbeid aangenamer geweest zijn, wanneer mij maar meer prijzen wareu beschikbaar gesteld, en zeer heeft het mij gesmart, zoovele goede beantwoordingen niet te kunnen beloonen. Er waren zeer aardige gedichten bij, die ik met genoegen gelezen heb en als aandenken zal bewaren. Tevens breng ik mijn dank aan allen, die mij met hartelijke brieven, zelfs uit België, Amerika, de Kaap en O. Indië verblijd hebben. Het is mij niet mogelijk hun te antwoorden, evenmin als ik er kans toe zie, den Standaard en Het Oosten van heden te zenden, waarom mij velen verzocht hadden. Wat de Oplossingen betreft, deze worden 6 Octob. e. k. in den Scheurkalender vermeld. No. 6 van de Twaalf Oefeningen lijdt aan een e-gebrek. Zeer schoon was van sommigen de leidende gedachte van de 1ste verrassing ; er waren juweeltjes bij, wel waard om door den druk bekend gemaakt te worden. Ziehier nu de namen dergenen, wier arbeid aan mij en mijne medehelpers het beste toescheen: L. H. Dijkerman, te Amerongen ; Cornelia Heijmans, te Utrecht; J. Keulemans, te Middelburg; W. Ooms Mz., te Ridderkerk; W. J. Hanneman, te Amsterdam; M. J. N. Engelberts, te Waddingsveen; Rika Schellenberg, te Amsterdam ; M. Knap, te 's Hage ; A. J. Kramer, te Alkmaar ; Jacob de Roo, te Cincinnati; F. Van Voornveld, te Amsterdam ; W. E. Balkstra, bij Doetinchem; L. Van Rooijen, te Noordwijk a/z; Adriana Biever, te Scheveningen ; Dina Rienderhoff, te Zutphen ; D. J. en A. L. Schenk, te Rotterdam ; H. en A. Karstanje te St. Annaland; H. J. Claus, te Amsterdam ; Cats Bessem, te Deventer; J. C. Van der Fang, te Warmond. — Voorts: G. T. Verboog, te Wassenaar; G. M. De Moor, te Amsterdam ; A. Lasterie, te Renkum; Gr. E. Middendorp, te Hardenbergh; Johanna Van Spingelen, te Delfshaven; mej. M. te Amiterdam; M. Van d. Burg, te Leiden; Fronkje Feddema, te Leeuwarden ; H. biüem, te Amsterdam ; J. (x. Marschal, te s Hage; S. G. W. Noorda, te Emmichoven ; L. Verbeek, te Zeist; Augusta en Henri Van Marle, te Velp ; H. De Liefde, te Hoorn; M. Janz., te Japara ; G. Vink Jr., te Purmerende ; Marg. Geerling, te Brussel ; A. B. en M. Ruijs, te Heilo ; W. M. Jongenburger, te Alphen a/d. R; G. Berkhof, te Emmen; Joh. Wandt, te Elspeet ; Joh. v. d. Brink, te Utrecht; O. Adriaanse, te Middelburg; J. Wildvank, te Weiwerd; P. Pauw, te Buiksloot en G. De Jong, te Vrijhoeven-Capel. Aan de eerste 20 namen is door het lot de prijs toegewezen, en de bekroonden worden verzocht mij deu naam van hun boekverkooper te berichten. Dan zal ik zorgen dat zij door middel van de uitgevers, de HII. H. de Hoogh en Co. te Amsterdam, hun prijs bekomen. Doetichem , Mei 1879. E. GERDES. G. VAN DER HOOGT, Beeldhouwer, Modelleur en Teekenaar. Beeld- en Ornamentwerk in alle mogelijke stijlen en materialen. Ontwerpen van nieuwe Modellen voor allo Industrieële Kunstvakken. Inrichting voor Boetseer- en Teekenonder wijs. Atelier Kerkstraat 36, bij de Leidschestraat, AMSTERDAM. Bij J. P. YAN DIJK te Zwolle verscheen : De MtescM ii h AcMirt. EENE PINKSTERGESCHIEDENIS OP WAARHEID GEGROND. doob W. JONKER Jr. PRIJS 10 CENT ; 100 Ex. f 6,50. Uitgave van JAN HAAN te Delftzijl: BIT SOCIALISME, OORSPRONG, KARAKTER ES (MM, DOOK s. A. Tan den HOORN, ■predikant te Tiel. Prijs fO,SO. Alom to tooKomon. Tegen inzending van ƒ0.55 in postzegels wordt het werk direct franco per post gezonden. Snelpersdrukkerij der Weesinrichting. — Nijmegen.
12,996
MMKB13:002651040:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,822
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1822, no. 38, 13-09-1822
null
Dutch
Spoken
5,007
9,574
alegmkene K O N S T. “ LETTER-BODE, VOOR HET JAAR iBaa. N°, 38. Vrijdag den isden September. BERIGTEN. Kopenhagen. De HeerRASK, een Deen, die eene grondige kennis van de Oude Noordfche talen paart aan die der Aziarifche, ondernam’, driejaren geleden eene reis door Rusland over den Caucafus, Perzie en Indie, ten einde eenige fporen weder optezoeken van den voorgewenden Aziatifchen oorfprong der Zweedfche Taal- en Fabelkunde. Deze Reiziger bevond zich tegen het einde van 1821 te Colombo, op het eiland Ceilon. Na een kort verblijf te Calcutta, had hij die ftad moeten verlaten, omdat zijne gezondheid hem niet veroorloofde, daar langer te vertoeven. Hii rekende, zoodra het jaargetij dit zou geheugen, naar Calcutta terug te keeren, welke ftad de voornaamfte zetel van de Indiaanfche Geleerden is. Hij had ook befloten, om de Malabaarfche Kust te bezoeken, ten einde eene naauwkeurige kennis van de taal dezes lands te verkrijgen. Eerlang verwacht men nadere bijzonderheden wegens zijne reis, Londen. De Heeren Waddjngton en Hanbüry, twee Engelfchen, zeer ervaren inde oude talen, hadden het leger van IsMAEL-Pacha, in Nubie, gevolgd, maar geen verder verlof kunnen bekomen, dan tot Wadi-11. Deed, M Hal, Halfa; zij reisden heimelijk tot Merawe en Dgielbel-el« Bellal, waar de trotfche Bouwvallen van Napata gevonden worden. Daar werden zij door den Pacha teruggezonden. De bijzonderheden, wegens de zamenßelling des Turkfchen legers en de befchrijving der Bouwvallen van Dgielbel-el-Bellal, zijnde merkwaardigße zaken in het Boekdeel, dat zij het licht deden zien, onder den weidfchen titel van Reis in Ethiopië. Londen den 3den September. Op den 26 Augustus 1.1. , is de beroemde Sterrekundige Sir Wibliam Herscheel, inden ouderdom van 86 jaren, te Slough, bij Windfor, overleden. Haarlem. Hebben wij onlangs CZie N°. 30 van dit jaar) een’ brief van de Heeren Voorhelm en Schneevoogt geplaatst, wegens drie bij hen bloeljende Amaryllis-foorten, thans kunnen wij aan de beminnaren der Kruidkunde in bet algemeen en aan de liefhebbers van vreemde Gewasfen in het bijzonder berigten, dat ’er weder eene Amaryllis giganten, digt bij deze Bad, bloeit, te weten, bij MejuiFr. Wed. A. van Ebden en Zoon , Bloemisten op 'den Kleinen Houtweg. 178 aangetoond wordt, en de Nederlandfche jongelieden aanzemaand worden , zich hiertoe te leenen, kwam bij mij de gedachte op , dezen fland, zoo hij dus mag genoemd worden, ook eens van eene andere zijde te befchouwen. Want niets is inde gevolgen betreurenswaardiger, dan eene levenswijze te verkiezen, die men flechts van eene en dan wel van de beste zijde kent: niets wenfcheliiker, dan ieder Nederlander voor eenen dienst te waarfchuwen, die henzelven vernedert, gelijk te regt door den Uitgever wordt aangemerkt, en voor t algemeen verkieslijk was , dat eindelijk eens ophield* Hetgeen de Opfteller van dit lets aanmerkt over ’t nadeelige van Duitfchers of Franfchen als Gouverneurs aantenemen, hieromtrent ben ik volkomen van zijn gevoelen; met zijne aanfporing kan ik mij minder, of liever in ’t geheel niet vereenigen : en wel, dewijl hij de zaak te eenzijdig befchouwt, en voorbeelden bijbrengt, die onder de zeldzame te tellen zijn, en niets bewijzen; ’er kunnen immers even zooveel, ja meer* der van ’t tegendeel opgenoemd worden? en een genie wordt altijd bevorderd, ook al bekleedde hij de minfte bediening. Hij zegt: ~ Is de ftand van Gouverneur dan zoo ~ verachtelijk: of zoo onaangenaam, of zoo (lechc „ beloond? Ik meen van neen. Wat kan ’er onaan,, genaams wezen in het opvoeden en ontwikkelen der ~ vermogens van jongelingen van goeden huize ? itx. „ den gezelligen omgang in zoodanig huis, waar de ~ achtingswaardige Onderwijzer ook achting geniet! ~ En is de bezoldiging niet veelal hooger, dan die „ van onze Praeceptoren en Land – Predikers, die dik,, wijls een talrijk huisgezin moeten voeden ? 800, ~ xooo, ja wel eens 1200 guldens worden ’er, be,, halve kost en vrije bewasfehing, aan die vreemde,, delingen gegeven, fomwijlen ook nog wel een pen„ fioen voor hun leven.” Die zich aan dit leven overgeven, zijn doorgaans dezulke, die eenmaal aan Scholen of Kerken hopen geplaatst te worden, en gedurenden hunnen Akademietijd (om nu niets te zeggen van ’t nadeel om zijnen ge wigtigften en besten tijd aan-gering oordeel opteofferen; of na denzelven, (en wat^is dwazer dan zijn’ tijd, dien men tot het vorderen in zijn vak noodig heeft, en in welken ons anderen als dan vooruitgaan , te geven aan een’ M 2 post 179 post, waar men zijn ganfche leven toch niet in doottebrengen?) zich als Gouverneur verhuren. Ja verhuren want ik ben lange jaren inde gelegenheid geweest, zulke perfonen waartenemeu; ’er zijn imtöers Steden in ons Vaderland, waar ’t eene mode gewordetr is, en lot de grand ton behoort, ook een’ Gouverneur of Gouvernante te houden: inden dienst van een’ perfoon te liaan, dien te vragen of men mag uitgaan, zich naar dien te fchikken , van dien aftehangen, is toch geheel iets anders , dan zijne bezoldiging van ’t Land te trekken. In ’t opvoeden dus en ontwikkelen der vermogens van jongelingen van goede huize, is op zichzelve niets onaangenaams voor hem, die ’t zelfde eenmaal als Conrector of Rector hoopt te doen; en deze vraag past dus ook op den geheelen Ondetwijzerslland ; maar waarom zoude hij dit op die •wijze verkiezen te doen ? ’t Is waarlijk treurig te zien , hoe de meeste rijke jongelieden van niets weten, dan jagen, visfehen, muzijk, teekenen; en niets is natuurlijker, daar zij over niets met belangllelling hoeren fpreken, dan over deze en dergelijke dingen: waarbij nog komt, dat dezulke ook daarom doorgaans minder weten, dewijl zij, nooit op publieke Scholen geweest zijnde, niet inde gelegenheid waren, zich met anderen te meten of te wedijveren; en ik kan in waarheid betuigen, nooit een jong mensch, door huisfelijk onderwijs onderwezen, waarlijk knap bevonden te hebben. Nu behoef ik niet te vragen , kan ’er iets onaangenaams wezen in ’t op deze wijze ontwikkelen der vermogens van jongelieden van goeden huize; voornamelijk, als hier nogbijkoipt, dat zij door voorgangers Hecht of niet geleerd zijn, ’t geen dikwijls ’t geval is: waarom ’t ook voor ’t algemeen te wenfehen ware, dat deze mode afgefchaft werd. Waarom niet, zoo men toch Gouverneurs heb' ben wil, de jongelieden op de Scholen gezonden, en dan iemand in huis genomen, die hen hielp, met hen ’t geleerde repeteerde , hen onder zijn opzigt had, enz. Wat den omgang in zoodanig huis betreft, waarvan mij door velen gezegd is ’t meest genoegen of ongenoegen aftehangen , deze hangt veel van ’t geluk af, of men namelijk nog oudere zoons of dochters in dat huis aantreft; hoe die jegens een’ perfoon zijn , die zij niet willen, dat, als zy, behandeld worde, en dien zij als een accesfit befchouwen; of men een groot gedeelte van ’t jaar 180 jaar op een Bulten doorbrenge , zonder gelegenheid, zijne vrienden of andere menfehen te zien, of men aan eene (lijve en compliroenteufe levenswijze gewoon is, dan wel met openhartige menfehen omtegaan , en duidend andere dingen meer. Men kan hiermede vergelijken , ’t geen Lucia n u s zegt: Ttpi tüv ïti (tlvQio &vvivruv. De iis qui merced» couducti in divitum familiis vivunt. De bezoldigingNwordt, door den Opfteller van het lets, ook veel te hoog „opgegeven. Ik ten minste , leen Gouverneurs, die niet 1000, maar wel 500 of 600 guldens ontvangen , en hier genoeg aan hebben, ja! omdat zij de gelegenheid ontberen, geld te verteren aan die dingen, waar de meer vrije dit doen: en dan voor dit geld zijne vrijheid verkoopen, neen, dit zoude mijne keus niet zijn. Het penfioen Voor hun leven, en ’t zien van vreemde Landen doortereizen, zoude mo« gelijk nog eenigen uitlokken; en dan die voorwaarden, die door den Opfteller worden opgegeven; maar gebeurt dit aan meer dan één uit honderd? Als dit dus alles bijeenkwam, en ’er iemand gevonden werd, die niet terftond bij de Scholen of als Predikant konde geplaatst worden, dan zoude het kunnen aangeraden worden, (maar zoo ver zal ’t wel nooit komen}, en zoo zou die (land eene Oefenfchool kunnen zijn, zoo als de Opfteller zegt. Maar, als een foldaat zich inden oorlog zelf .oefenen kan , waarom zoude hij zich met een kamp vergenoegen ; of als een aanftaand Onderwijzer gelegenheid heeft, zich aan eene publieke School te oefenen, waarom zoude hij in ’t privaat beginnen, dat toch hemelsbreedte van elkander verfchilt; en als hij dan, gedurende vier jaren, bij voorbeeld Gouverneur was , kan hij toch niet als Rector aan eene School verfchijnen, daar een ander, die denzelfden tijd, over eene School gefield, doorgebragt heeft, dit gemakkelijk tep uitvoer brengen kan, ’t Is dus een wagr tijdverlies en in ditopzigt, en in opzigt van eigen oefening. De Opfteller fchijnt hier ajrders over te denken; want, voegt hij hier bij „ een i, jongman heeft bij deze levenswijze nog overvloedigen ~ tijd tot lectuur en eigen oefening.” Zoudt gij meenen, Lezer} dat iemand, die zes uren in eene vermoeijende bezigheid , want zoo eene dit is, ’t is waarlijk deze, doorgebragt heeft, en bqveu dit nog vele uren Ma roet 181 met zijne leerlingen of wandelen, of bezig zijn moet, uogovervloedigen tijd tot lectuur overig heeft? hij geeft zijne beste uren , en die hij niet altijd zelf kiezen kan: want hij moet zich naar de levensmanier van zij* nen Heer fchikken, en houdt ’s avonds een paar uren , als men afgemat is, tot eigen oefening. Zoo iets, dan is dit tijd roovcnd. Eindelijk tracht de Opfteller nog eene tegenwerping optelosfen: onze landaard namelijk is niet zoo gefchikt tot dien fiand; waarmede ik van ganfcher harte inllem , doch zoek deze ongefchiktheid niet inde aan de mindere Standen ontbrekende befchaving ; ieder toch, die Student geweest is, aan welke Hoogefchool dan ook, is zoo geheel ongevormd niet* Veeleer vind ik dezelve hierin, dat het Nederlandsch karakter, God lof! nog zoo niet veranderd is, dat ’t voor de vernederingen berekend is, die, zal men de ■waarheid zeggen, bij velen moeten geduld worden. Ik heb vele Nederlanders gekend, die vrijwillig dezen post op zich genomen hebbende, het een’ korten tijd uithielden, maar eindelijk bedankt hebben; ja, ik heb met de meeste Gouverneurs of medelijden, zoo zij geen ander uitzigt hebben, of veracht ze, zoo zij voor geld hun vrijheid van doen en fpreken veil hebben, en omdat zij mogelijk nu beter eten en drinken, eene groote gedachte van ziehzelven hebben , even als een boeren-jongen , die als huisknecht wind maakt. Kan deze wenk voor mijne jonge Landgenooten iets uitwerkeu, dan zal ik ’er mij hartelijk over verheugen.” GEDEELTELIJKE WEGNEMING DER ONDERKAAK. De Hoogl. en Geh. Raad Grüfe, te Berlijn, heeft, ijl de maand Juli) des verleden jaars een meisje van 33 jaren, de linkerhelfte van het onderkakebeen, weg en uit het gewricht genomen, en daarbij de kropflagader aan die zijde, op de hoogte van het ftrottenhoofd, onderbonden. Deze verfchrikkelijke operatie werd noodig geoordeeld , uithoofde van eene ontaarding van dat been, welke zulk een groot gezwel had gevormd, dat de doorzwelging en ademhaling ’er bijna geheel door belemmerd werden. NIEUW.ÜITGEKOMEN BOEKEN, ACADEMISCHE EN ANDERE SCHRIFTEN. Woordenboeken. Apothekers – Woordenboek of Uitvoerig zamenftel -der Apothekerkunst en daartoe voor* Aereidende Wetenfchappen, in eene Alphabetifche orde, door J. VOSMAER , M. D. Hoogleeraar te Utrecht, I Dée! met Platen, te Zutphen bij H. C. A. Thieme, 1821 gr. B’. bl. 617. Het doel van den verdienrtelijken Schrijvervan dit Woordenboek is voorzeker algemeen bekend , zoodat wijden aard en den inbond van het voor ons liggende werk, niet behoeven kenbaar te maken. Wij vergenoegen ons derhalve met te zeggen, dat het eerde Deel van dit belangrijk werk volkomen aan onze verwachting, voldoet. Reeds kenden wijden Schrijvér als ieteafid, die eene zeer eenvoudige, beknopte en duidelijke vöo.rdfigt bezit', en pok dit Woordenboek levert daarvan een nieuVv bewijs op. In ’t bijzónder raeenen wij onder deszelfs goede hoedanigheden te moeten opnoemen, dat van iédere zaak de belangrijklle eigenfehappen wórden opgenoemd, ponder daarbij omtehalen , hetgeen van minder belang is, en dat de Schrijver in een’ tijd, waarin de Scheikunde zulke groote veranderingen heeft ondergaan en nog ondergaat, van alle nieuwe ontdekkingen fpreekt , maar ook niet meer opnoemt, dan hetgeen op goede gronden ftevmr, eiralzoo, door eene wijze keuze, zich als een Natuuronderzoeker, met een zeer goed oordeel begaafd, dóet'.kénnen, ■ , Nog wordt de belangrijkheid van dit werk vertheerderd door de opgaaf van vele nieuwe voorféhrifte'fi'i volgens welke deze en gene middelen moeten bereid Worden. Recenf, kent derzeiver waarde wel niet H) ondervinding, maar vertrouwt hier op ’t gezag deg vocWÉmde Scheikundigen, uit wier werken deze voóffchnfféri zjlh overgenomen. Ook door deszelfs volledigheid, ’pfijst zich dit Woordenboek aan en wij zouden diffepeft eer gezegd hebben, bij afdien wij hierop niets aanrémerken hadden, Het komt ons voor, dat de geleerde Schrijver op fommige plaatfen te wijdloopig is, zoo als b. v. bij de* behandeling der Arfenikzure- en Benzoë Zure zouten, ja ook M 4 bij 183 T>9 «He der Azijnzure zouten. Vele derzelve worden nimmer Inde Apotheken gebruikt en derzelver kennis behoort» ons bedunkens, tot het gebied der Scheikunde; en hoewel nu deze laatde verre het grootft gedeelte der Apothekerkunst nltmaakt, zal men toch niet willen beweren, dat men ineen Apothekers Woordenboek al dat geen zou moeten vinden, hetwelk de dof vaneen Woorden, boek der Scheikunde zou uitmaken. Met deze aanmerking willenwwide waarde van het werk van den Heer Vos ma er niet verminderen: want op zich zelve be-I'chouwd, is ook dit gedeelte belangrijk, doch van minder waarde voor den Apotheker; en bijaldien de geleerde Schrijver in bet vervolg aldus blijft voortgaan, zou zijn werk welligt grooter kunnen worden, dan hij zich in het begin heeft voorgelleld, en daardoor minder algemeen ge« bruikt worden. Wij hebben reeds genoeg gezegd, om dit werk hun, voor welken het gefchreven werd, aantebevelen en willen dan ook nu nog hier eene proeve laten volgen, waartoe wij het Artikel Braakwortel uitkiezen. Gaarne hadden wij een ander genomen, om ons gundig oordeel over dit Woordenboek te (iaven, maar gebrek aan plaats noodzaakte ons een onderwerp te kiezen, hetwelk wij in deszelfs geheel konden mededeelen. ~ BRAAKWORTEL. Ipecacuanha L. Brechwurzel, Rhurwurzel H. Van dezen wortel, bij ons meer onder den Zuid• Amerikaanfchen naam van Ipecacuanha bekend, komen er drie foorten voor, welke gewoonlijk onder, fcbeiden worden, namelijk, de witte, de bruine en de graapwe. De eerde, welke alleen in Spanje en Portngal gebruikt wordt, juist omdat hij zwakker werkt, C Dörffurt Apothekerb. I. 7pi ) is een van buiten aschgraauwe, van binnen helder witte gegolfde wortel, en niet zoo als onze Ipecacuanha, derk geringd, de bast is dok dunner, en het hout daarentegen dik \Pharm* Gall. pag, CXXXII > Hij komt van de Hola Ipecacuanha t welke foort van viooltje thans, met eenlge andere, tot het gedacht Jonidium gebragt v/ordt (Pers. I. 256). Deze plant is in Brafilië tehuis. De beide andere foor. ten van Braakwortel, de bruine en de graauwe, heeft men, tot dus verre, ook tot twee verfchillende planten fe huis gebragt, de laatde namelijk tot de Pfychotria emetica de eerde tot de Cephae/is Ipecacuanha van Willde» now. Het is echter nu gebleken, dat alle Ipecacuanha, welke wij uit Amerika krijgen, van de laatde plantenfoort afkomdig is, die door Perfoon (I. 203) Cephae/is eme~ tica genoemd wordt. De wortel toch van de Pfychotria emetica, onder dien naam door Mutis gefchreven, is dikker, in het geheel niet geringd , noch rimpelig, maar glad, 184 glad, welke gladde oppervlakte alleen van affland tot afiland, door groefjes, word: afgebroken. Deze Is in gebruik, inden omtrek der Orenoco, in Zuid. Amerika, Het gering verfchil tusfehen onzen graauwen en bruinen Braakwortel, waar tusfehen nog eene menigte tusfehenfoorten voorkomen, alleen inde donkerheid der kleur onderfcheiden, is overigens reeds door -Dörffurt op. gemerkt (t. a. p 792). Onze Braakwortel dan heeft doorgaan* eenige duimen lengte, Is gedraaid, buigzaam, dun, met zeer vele, digt op elkander gedrongen, fterk uitftekende, ringen bezet, uitwendigmet een aschgraauw, bruinachtig graauw, graauwachtig bruin, of zelfs volkomen bruin, [Vliesje bedekt; waaronder de eigenlijke fchor» zich voordoet, die geelachtig wit, eenigzins glinlierend op de breuk is, en zich zeer gemakkelijlt iaat afwrijven van het binnenfte houtig gedeelte, hetwelk, even als bij de gele peen en andere wortels, eenen vezelachtigen, niet zeer dikken draad daarftelt. De fmaak van dit gedeelte is flaauw en, hoewel Lasfone en Cornette QDörff- t. a. p. 793) het niet geheel werk'eloos vonden, evenwel in vergelijking van den bast, van weinig kracht. Deze heeft eenen bitterachtig-fchefpen, zeer walgelijken fmaak. Gedroogd, zoo als hij bij bn* gêvondén wordt, is er geen bemerkbare reuk bij. * Behalve de Brgakftof, waarvan in het vorig artikel gefproken is, vonden Pelletier en Magendie, de volgende beftarrddeelen. ... bruine Ipecae. ■ » gr nauwe Ipecac, vetachtige olieftof. 2. .2 Braakftof ... 16. .14 was • , Hechts eet» flaauw bewijs, gom. 10 ... 16 zetmeel., •. 42 *. , 18 houtvezel ... 20. .48 verlies. 4. , a ico Ipp In het blnnenfte, houtige, gedeelte der bruine foort vonden zij braakftof. extractflof, als uit andere planten. 2,45 gom * * 5 houtvezel. gÖ.do een flaauw bewijs van vetachtige ftof en verlies 4.80 100.00 l 5 Uit 185 Uit dit onderzoek mogen wij opmaken; t°. dat men, me regt, het binnende, houtige gedeelte, als minder werkzaam , wegwerpt ; 2°. dat men ten onregte , wanneer de overige eigenfchappen overeenkomen, de graauwe boven de bruine verkiest. Men moet hierbij echter op de boven opgegevene kenteekenen van de Ipecacganha van Mutis acht geven. Zoo veel ik voort» uit dit vergelijkend onderzoek kan .opmaken, zoude ik bijna vastdellen, dat de bruine Braakwortel van jongere, de graauwe van oudere planten genomen wordt: want de betrekkelijke grootere hoeveelheid van het vezelig gedeelte, in vergelijking van het zetmeel., duidt op eene hoogere mate van gelijkmaking: en vastwording der fappen , of, hetgene op hetzelfde neêrkorat, op een’ hpogeren ouderdom. Wijlen de, beroemde Bucholz heeft den Braakwortel -mede fcbeikundig onderzocht, /-tij heeft echter de Braak.ftof niet uaauwkeurig onde.rfqheiden van het overig ex-Jtract,. maar daarentegen fuiker opgemerkt. Hij vond: extract a. oplosbaar in alkohoj. ... 4,123. ' extract b. moeijelijk in alk. oplosbaar ' ,. 10,114 extract c- opgenoraen'.door alkaliën. ’,. 5,150 gom en flijm. ... 50,675 zetmeel. 13,200 fviker. •. 2,000. ,>ls* •. , •. 2,475 was. • •. • ... 0,750 houtvezel ..... , io,Boq Teriies. • *. 713 ” • 100,000 ' Oppervlakkig fchljnen deze ontledingen zeer uiteen te loopen, maar wanneer men de göm en flijtn, "jiet zet meel en de houtvezel ('zelfdaudigheden, die. zoo ligt n elkander overgaan) zamentrekt, dan komt die fom, op een zeer gering verfchil Ha, overeen met de fom dér hoeveelheden van die bedanddeeTen, door de Franfche fcheikundigen uit de graauwe Ipecacuanha verkregen. Zoo komt de balfem bijna overeen met hunne olieachtige vetdof, en de extracten a en b leveren de hoeveelheid der do.or hen gevondene Braakdof. Daar verder den wortel niet met alkaliën behandeld hebben, hebben zij meer verlies, en hunne ontleding, is over het algemeen ook zoo naauwkeufig niet. ïn het bijzonder ware het der moeite waard, te onderzoeken, of de Braakfrof nog voor .verdere fcheiding'vatbaar zij, en dan de extracten a en b van Bucholz geve; voorts welke van die extracten, in dat geval, bet werkzame bedanddeel zij. De 186 Da plant, welke ons dezen wortel levert, wordt door Perfoon, onder den naajn Cephaelis emetica , gcbragt , tot den eerften rang der vijfde klasfe. Zij behoort toe de natuurlijke familie der Rubiaeeae (Pers. I. 203). Calloctcca Ipecacuanha CephaeUt Ipecacuanha ,(*) Phychotria emetica (Linnaeus Syst. vegetab. 1797 ) -zijn allen verfchillende namen van deze zelfde plant. Zij komt in verfcheidene ftreken van Zuid -Amerika, vooral ook in Mexiko voor, en is een nederliggend kruid, met gladde, Jancetvorraige bladen; de bloemknopjes liaan tusfehen de okfels der bladeren, op Beekjes, die fl.echts weinig bloemen dragen; zij zijn van eene foort van fchermdekfels omgeven, hunne kelk heeft vijf tandjes, de bloemkrans rs pijpvormig, de liempel is in twee gefpleten; de bes heeft twee zaden, en het ontvangbed is met lioppels bezet. Dat er zooveel verwarring heerscht, inde bepaling van den oorfprong der Ipecacuanha, is piet te verwonderen. De Zuid-Amerikanen geven dien naam aan allerlei wortels, welke de eigenfehappen van onzen Braakwortel hebben. Men heeft aldaar, en zoo ook inde Oost. 187 Bij het ftampen van de Ipecacuanha willen fommlgen, dat men het binnenst uitfchiece. Ik vinde die in onze Apotheek niet voorgefchreven, en achte het daarom niet raadzaam, dewijl het poeder, zoo doende, veel fterker wordt, en de Geneesheer, zich naar het voorfchrift onzer Apotheek rigtende, dan ligteiijk eene te groote dofis konde voorfchrijveu. Men moet het poeder vooral niet lang, en niet dan in goed gefloten, glazen ftopfleschjea bewaren, anders verliest het fpoedig zijne kracht, zoo als ik meermalen ondervond. Dit zelfde geldt ten aanzien van het pulv. Ipecaeuanh. c. opio, en van het fïnum Ipecaeuanh., welke laatfle, mits niet te oud zijnde, een zeer voortreffelijk geneesmiddel Is,” UITVINDINGEN. Werktuig «m Jen Steen inde Blaat te breken• ledere ontdekking in het Genees- en Heelkundige tot de belangrjjkfte zegepralen beboerende , die ’s menfchen geest voor het welzijn des menfchelijken gellachts behaalt, dan is voorzeker die, welke de Geneesheer Amusfat beproefd heeft, van het hoogde gewigt. Deze Doctor, Adjunct bij de Ontleedkunde van de Geneeskundige Fa* culteit te Parijs , is bedacht geweest op een middel, waardoor men den fteen inde blaas zou kunnen verbrijzelen , zoodat dezelve, tot gruis gebragt, met de urine kónde uitgedreven worden. Het aanwezon van fteenen in dit orgaan, is eene der ontijdelijkfte kwalen, in die mate, dat leder lijder, om van dezelve ontheven te geraken, liever de veelligt moeijelijkfte, pijnlijkfte en dikwijls gevaarlijkfte kunstbewerking wil ondergaan, dan de aanhoudende en ondragelijke kwellingen te doorfiaan , welke deze kwaal veroorzaakt. Men heeft beproefd om fmeltmiddelen te bezigen,— die niet op den fteen werkten, als zij te flap waren, of de blaas vernielden, als zij te fterk waren. Het aanwenden dezer middelen is geheel in onbruik. Men heeft de toevlugt tot nijptangetjes genomen, om fteenen van eenen kleinen oravang inde blaas zelve ie zoeken; ingevalle zij langs dezen weg ’er kunnen uitgehaald worden, gevoelt de zieke ze naauwelijks; en zijn zij grooter, dan is het onmogelijk ze door den plsweg te ontlasten. De Heer Amusfat, nagaande , dat de perfonen, aan graveel onderhevig, fomwijlen iederen dag eene groote hoeveelheid kleine fteentjes kwijt raken, meende, dat, kon men een middel vinden om den fteen tot gruis te ftooten, men de uitdrijving gemakkelijk langs de natuurlijke wegen zou bekomen. Hij 188 Mij heeft ten dien elndenltgevondeneenz eer vlndfngri/k hitgedacht werktuig, dat gemakkelijk kan gebezigd worden en niet zeer pijnlijk moet zijn. Het beftaat ineen tangetje, welks beenen eenvoudig naast alkander geplaatst, toe elkander gehouden worden door eene canul. welker groot, te die van eene fonde niet overtreft. De Heen wordt gegrepen? en de twee beenen op zekere wijze in beweging gebragt zijnde, wordt hij bijna tot ftof vergruisd. Men heeft met gemak in weinige feconden fteenen van den omtrek cèner noot zien breken op deze wijze. Dezelfde uitkomst is op het Cadaver verkregen? maarde bewerking is nog op geen levend mensch gedaan, hoezeer Dr. Ge orget, die deze uitvinding mededeelt, dezelve zoo min gevaarlijk acht, dat hij geen oogenblik zou weifelen, om, indien het noodig was, zich daaraan te onderwerpen. Me: een foortgelljk werktuig is het den Generaal Cl aude Martin, in 1800 te Luknow overleden, gelukt den fteen te verbrijzelen, die hem kwelde. (Zie Gauttièr Biogr. Univerf, Tom. XXVHI ), Verbetering der Vaart in Kanalen, Een Hollander, de Heer van Heythuyfen, heeft te Londen een brevet van uitvinding verkregen voor een’ toertel , welke de befpoediging van de vaart op de kana. len en derzelver mindere kostbaarheid bedoelt. Het door hem uitgedachte middel, beflaat ineen rad , geplaatst voor aan het vaartuig, of zelfs voor en achter; dit rad werkt op eene as, die ter wederzijde van het vaarluie omtrent twintig duimen uitfteekt; aan elk einde der as 1$ een rad gehecht, voorzien van korte en breede riemen even als men aan de Stoornbooten waarneemt: ieder rad heeft zes zoodanige riemen. Een enkel man maakt het groote rad aan den gang, dat alle de andere in beweging brengt. De voorkeur. die deze manier van varen boven de oude heeft, u onwederlegbaar. Een roeijer, hoeveel hij zich mfpanne , kan raoeijeiijk zijne riemen meer dan vierentwintig malen inde minuut uit het water ligten en de krach: van iederen roeidag bedraagt omtrent de'rtig ponden. De machine van den Heer van Heythuyfen doet de riemen 136 malen elke minuut in het water bewegen, met eene voortdrijvende kracht van vijftig ponden elk. Men weet, dat het gebruik van gewone riemen moegelijk en lastig ineen kanaal is ; het bezigen van paarden, om met lijnen de vaartuigen voorttetrekken is gevaarlijk, kostbaar en vordert het onderhoud van ia’agpaden aan de boorden der kanalen. De bovengenoemde 189 toeftél , die enkel eene wijziging van reeds bekende werktuigen mag heoten, is aan die nadeelen niet onderhevig. HANDEL en ZEEVAART, LANDBOUW , HUISHOUDKUNDE, BEVOLKING en wat daartoe betrekking heeft. Inkomflen en Uitgaven van Groot Brittanje en lerland van 1806 tot 1820. Z """■ï™ “ LeM'"ge-1806 82,377,000 1807 „ 66,487,000 „ 15,791,000 „ 83,782,000 1808 „ 69,611,000,, 18234000 „ 89,802,000 1809 „ 71,887,000,, 18,895,000 „ 95,604,000 1810 „ 74,815,000 „ 68,936,000 „ 94,566,000 1811 „ 73,621,000 „ 19,763,000 „ 102,340 000 1812 „ 73,707,000 „ 33,464,060 „ 114,552,000 1813 „ 81,745.000 „ 42,575.00° ~ 131,825,000 1814 „ 83,726.000 „ 43,815,000 „ 137,348.000 1815 „ 88,394,000 „ 50,512,000 „ 127,364,000 1816 „ 73,909,000 „ 11,698,000 „ 99.593 000 1817 99 s^-757,000 99 ~ 73,061,000 1818 „ 59,391,000 „ 1050,000 „ 73,224,000 1819 „ 58,288,000 „ 18,756,000 „ 73,697,000 1820 ~ 59 812,000 ~ 17,292,000 „ 74,986,000 oC 344,639,000 oC 1,454.121,000 • Dn* zonden in die 15 jaren de inkomften, met de leeningen van 3.14 tnilloenen Pd. St. nog 45,401,000 ft. beneden de uitgaven geweest zijn, maar om de uitgaven juist te berekenen, moet men daar het Amortifatiefonds aftrekken. Sedert 1817, het jaar, waarin de Schatkamers van Groot Brittanje en lerland vereenigd werden, bedroeg dit Fonds 1817 ..... 14,596,000 c£ft. 1818 ..... 15,815,000 1819 16,987,000 —• 1820 ..... 10,596,675 GE. 190 GESCHIED- en LETTERKUNDIGE ANECDOTES. Zelfmoorden der Zwangere Weduwen in Indie• De Heer Forbes, zegt in zijne Gedenkfchriften over het Oosten hieromtrent het volgende/,, Eene misdaad, die mij zeer veel verdriet* berokkende, was de zelfmoord van zwangere Weduwen. Men vond haar dikwijls inde putten der Stad (•). Zeer jong en in hare kindsehheid gehuwd , en inde vooroordeelen van het Brahamanismns opgevoed, befchouwen de Hindofche vrouwen het leven als eene fchande, na den dood hunner mannen; en daar de Wet aan zwangere Weduwen verbiedt, om op de Houtmijt met hunne Echtgenooten verbrand te worden, maken zij zich op eene andere wijze van kant. Het getal dezer zelfmoorden werd zoo aanmerkelijk, dat ik, om die wanorde te fluiten , het bevel liet uitvaardigen, om gedurende een etmaal de lijken van vrouwen, die men zou vinden , naakt ten toon te ftellen. Sedert dien tijd hoorde ik niet meer van zichzelf moordende Weduwen fpreken. Ongelukkig zijnde zelfmoorden door het Brahamanismns geheiligd. Weinig tijd* na mijne aankomst te Dherboy , verzocht een jongman, om bij de Pagode van de Diamantenpoort levendig begraven te worden; en eenigen tijd later, volgde een ander zijn voorbeeld, maar buiten het Engelsch Grondgebied, omdat ik hem mijne toeflemming geweigerdJhad, om zich inzijnegeboorteplaats te begraven.” Natuurlijk rijst de vraag bij dit verhaal op, of het niet meer dan waarfchijnlijk zij, dat ook die Weduwen zich niet aan het Europeaansch gezag kunnen onttrekken en zich buiten het Engelsch Grondgebied gaan verdrinken ? Zeker is het intusfehen , dat, wanneer vooroordeelen zoo diep zijn ingeworteld, men zich niet verwonderen moet, daarover dat de pogingen der Engelfchen, zelfs inde omftreken van Calcutta, om het verbranden der Weduwen met hunne Mannen voortekomen , zoo weinig uitwerking tot nog toe hadden. OUDHEDEN. De Haan voor de A. B. Boeken laat zich ui: de volgende opgaven gisfen. Zij zijn uit de Stads Rekeningen van Arnhem. In die van ™ . vindt C j Dncibry, in ilic flrckcn aan 'de Nerbodah gelegen» 191 vindt men: Te Fastelavent gegeven den Scoelkjnderen van den olden Seoell van beveel der Scepenen , fot jij fpoelden [fpeclden] mit onzen Conijnck enen nijen [nieuwenj geel. In die van 1462. Des Manendage inden Kastelavent geg, den Seoelkijnderer. van den olden Scoelen , foe fij oer Conijnck fpoels hadden van den Hanen te vechten. I. 111 krotnpst. In die van 1463. Item des Fastelavonts van beveel der Bnrgemeijstcrs den Coninck van de Hanen , ende den Kinderen van den 01. den Stoelen, 1 111. Kr. WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN, BUITEN HAARLEM. fEABO- I THER- | WIND- j LUCHT S-1 Sept. < ke- I mome. I Streek, f oEsteld-182a. I TEE. ' TBR. I I HEID. * f3O O 1 6Ï w. 4 V 30. o} I 64 bewolkt, zeer windrig. (30. 0} 1 56} w- t- zf29. 9I 66 z. w. bewolkt, meest omtrent be. 5 ■\29» 7°i —— trokken, harde wind. I*9» 9$ 64 f29. 9 65 r, w. windrig, bewolkt, namiddagen 6 < 29. 9 ?o ’savonds helder. (29 8< 62} —■ ■■ ■ fay 9< I 634 w. 7 V3O oj I 66 bewolkt. ljo-J J 55i ~ 629 pj I 61 z. w. harde wind, betrokken, inden 8 <29. 9 I 66} ■■■■-■ namiddag en ’savonds een wei- (39. 8 I 62} nig regen. (39. 8} 61 w. windrig, bewolkr, meest om-9 <29. 9t 65 trein betrokken, inden namid) 29. 9 Svi w. t. z. dag een regenbui. IS9. 94 | 58 I w. N. w. zeer windiig, bewolkt, op den ïo < 30. 1 I 60 } namiddag een kleine regenbui, (30. 3I 45 I w. t. N. *s avonds helder en ftii. bekendmakingen. ***** Op Zaturdag den sden October 1822 zal, ten ♦ huize van J. C. Springer te Overveen bij Haarlem , onder de Boekverkoopen geveild en verkocht worden: Eene zeer goede Verzameling van Nederduitfche ONGEBONDEN BOEKEN, grootendeels nagelaten, door wij. lenden Heer ]. L. MJGUSTINI De Catalogus zal in tijds te bekomen zijn, bij Vincent Loosjes, te Haarlem. Te HAARLEM bij de Wed. A. LOOSJES Pz. 192.
17,610
MMKB10:000630002:mpeg21_43
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1876, 01-01-1876
null
Dutch
Spoken
8,442
15,041
l)e door de artillerie van den verdediger te vervullen rol wordt door den Schrijver behandeld in de IVde afdeeling van dit gedeelte van zijn werk; hij merkt terecht op dat de aldaar te houden beschouwingen om tot een rationeel gebruik der artillerie in het groot te geraken, ook voor kleinere verhoudingen van toepassing zijn. Hier ter plaatse vindt men echter nog eenige opmerkingen omtrent het gebruik der artillerie bij de verdediging van terreinvoorwerpen en défilé's, waarover wij, evenmin als dit bij de behandeling van den aanval geschiedde, zullen behoeven uit te wijden. Wij moeten nu echter nog onze aandacht vestigen op de samenwerking der cavalerie en rijdende artillerie bij de cavaleriedivisies en af deelingen van mindere sterkte, en daartoe in de eerste plaats nagaan welke de roeping is der artillerie bij den doorge- zetten aanval van twee groote ruiterafdeelingen tegenover elkander, zoowel bij de uitvoering van den strategischen verkenningsdienst als op het slagveld. In tegenstelling met den werkkring der artillerie in verbinding met infanterie, als wanneer zij bij de verkenning des vijands reeds gewichtige diensten bewees, zal de bij de cavalerie ingedeelde artillerie, geheel in overeenstemming met de eigenaardigheden van de wijze waarop de ruiterij haren verkenningsdienst verricht, gedurende dit stadium van den strijd niet kunnen medewerken, daar zij daarvoor te ver van de verkennende afdeelingen verwijderd is. Zoodra echter de verkenning is afgeloopen en de bevelhebber der ruiterij zijn aanvalsplannen heeft beraamd — bij welke ook hij wederom , evenals hiervoren geëischt werd, aan de mogelijkheid van behoorlijke ondersteuning door zijne batterijen moet denken — is de tijd daar om deze in werking te laten treden. De cavalerie heeft tot haren opmarsch, dien zij buiten 't werkzame vijandelijke artillerievuur moet verrichten, eenigen tijd noodig, en deze tijd moet door de eigene artillerie benut worden om den uit te voeren aanval zooveel mogelijk kansen van gelukken te verschaffen. Van de zijde des vijands werken twee invloeden dien aanval tegen: zijn artillerievuur en de aanval zijner ruiterij; beiden moeten dus zooveel doenlijk veronzijdigd en geschokt worden. De stelling welke de eigen batterijen kiezen, moet dus met het oog op het bereiken van dit doel gekozen worden en zal (voor de Pruisische lichte vuurmonden, waarmede de rijdende batterijen bewapend zijn), wanneer men het verkrijgen van minstens 25 °/0 treffers tegen de vijandelijke vuurmonden als eisch stelt, niet verder dan 2200 passen van deze verwijderd mogen zijn, terwijl een afstand van 1700 passen , met het oog op het te bewaren verband met de cavalerie, gemeenlijk de kleinste zal zijn. Het is intusschen niet immer doenlijk om reeds onmiddellijk de vijandelijke opstelling zoo dicht te naderen, daar men de batterijen niet geheel buiten verbinding met de verder achterwaarts opmarcheerende cavalerie mag brengen, wil men geen gevaar loopen dat zij aan de aanvallen der vijandelijke ruiterij blootstaan of wel zich niet het nadeel berokkenen, dat men, om deze af te wenden, de eigen cavalerie voor de voltooiing van den opmarsch afdeelingsgewijze in gevecht moet brengen. gingen vrijer laat, de dekking van den vleugel die voor den eigen werkkring der ruiterij de minst gewichtige is, verzekert, zoodat meer eskadrons voor den anderen meer gewichtigen vleugel beschikbaar blyven, de voordeeligste richting aan 'tvuur op de vijandelijke reserves toelaat, welke tegen de omtrekkende bewegingen onzer ruiterij oprukken, en meerdere zekerheid verschaft voor het dekken van den terugtocht na een ongelukkig afgeloopen attake; allen redenen, die in 'toog springen wanneer men zich den vermoedelijken loop van het gevecht van grootere ruiterafdeelingen tegenover elkander voor den geest brengt. Verder moeten nog als vereischten dezer opstelling genoemd worden dat zij een krachtige en zoolang mogelijk voortgezette vuurwerking toelaat, dit laatste vooral tegen de artillerie des vijands, en dat zij nabij den terugtochtsweg gelegen zij. Het over 't geheel zeer snelle verloop van het cavaleriegevecht brengt mede dat de artillerie in deze eerste hoofdstelling, na zich ingeschoten te hebben, tot een hevig vuur overgaat, in de eerste plaats tegen de vijandelijke artillerie. Is de tijd van voorbereiding voor den aanval kort, en belet de gewenschte verrassing bij den ruiteraanval of eenige andere omstandigheid om dezen tijd in 't belang eener voldoende vuuruitwerking der artillerie te rekken, dan zal een snelvuur met granaatkartetsen wederom het middel kunnen zijn om het tegenoverstaande artillerievuur tijdelijk te dempen , of althans zoozeer te doen verminderen, dat de cavalerie bij haren aanval weinig van 't vuur te lijden heeft. Omtrent hetgeen der artillerie nu verder te doen staat redeneert de Majoor IIoffbauer in hoofdzaak als volgt: Van een voorwaartsrukken der batterijen tot op kartetsschotafstand kan bij de tegenwoordige bewapening geen sprake meer zijn, maar toch zullen zij, wanneer zij in 't geheel niet verder voorwaartsrukken, in de eerste hoofdstelling weldra werkeloos blijven staan, omdat de stofwolken, welke ontstaan door de voorwaarts rijdende cavalerie, alsmede de omstandigheid dat de artillerie spoedig door de cavalerie gemaskeerd zal worden , beletten dat het doel gezien blijve. De eerste hoofdstelling der artillerie kan niet zoover vooruitgeschoven worden, dat van daaruit tot den einde toe een behoorlijke werking aan de artillerie verzekerd is, omdat de batterijen daarin veel te zeer aan verrassende aanvallen blootstaan , of wel een bovenmate sterke bedekking vereischen zouden. Haar blijft dus niets anders over dan zoodra de cavalerie ten aanval voorwaartsgaat, op te leggen en in den snelsten gang een meer nabij den vijand gelegen stelling in te nemen, zoodanig dat zij niet in het gewoel van de te verwachten mêlee gewikkeld wordt en niet in het werkzaam vuur van wellicht nabij geplaatste infanterie geraken kan. Tegen de eerste gebeurlijkheid wordt een afstand van ongeveer 300 passen achter en zijwaarts van de vermoedelijke kampplaats, tegen de laatste den reeds vroeger genoemden afstand van 900 passen als minimum aangenomen. Als voorbeeld laat de Schrijver 2 cavalerie-afdeelingen gelijktijdig tegen elkander ten aanval oprukken onder de hieronder geschetste omstandigheden. 2de hoofdstelling, 1ste hoofdstelling. =_ 700* af te .=- < 300x <_ A— leggen in 1»/,' - CO < 300x X 2000x 8 X 300x > V vijandelijke cavalerie. Q m-i- 130UX af te rijden in 4' «-« jj 2600* > Rekent men den tijd van 't halthouden tot het afvuren van 't eerste schot, naarmate al of niet van te voren geladen is, op 1' of l1/,', dan blijven der artillerie van haren voorsprong in tijd van 22/3', slechts 12/8 of 4'/6' over voor het werkelijke vuur, 't geen wel niet veel is, maar toch volstrekt niet zonder waarde geacht kan worden te zijn. Het spreekt echter van zelf dat deze tijdsberekening geheel met de hier toevallig aangenomen afstanden overeenkomt en in verband is met de gelijktijdige beweging der beide cavaleriemassa's; de voor het vuur beschikbare tijd zal in andere omstandigheden nn eens langer, maar soms ook beduidend korter kunnen zijn en alsdan niet voldoende geacht kunnen worden om eenig afdoend resultaat te verkrijgen. Welke toch zal de loop der zaak zijn, wanneer de vijandelijke cavalerie eenigen voorsprong bij het voorwaartsrukken verkrijgt door snellere tempo's of voordeeliger terrein; welke, wanneer zij hare eigene artillerie ook meer voorwaarts doet stelling nemen en dit vooral vóórdat de batterijen der tegenpartij de beweging beginnen; welke, wanneer de voorwaarts stormende batterijen door een vijandelijke front- of üankaanval worden bedreigd; omstandigheden die zich allen zeer goed kunnen voordoen ? Deze overwegingen leiden onzes inziens tot de uitkomst, dat de mogelijkheid eener goede uitvoering van de als algemeene regel voor de artillerie aangeprezene wijze van handelen, in de werkelijkheid van zoovele omstandigheden afhankelijk is, dat men haar bezwaarlijk meer een algemeene regel kan noemen. De juistheid beamende van het door den Majoor Hoffbauer gestelde beginsel , dat afdoende ondersteuning]van den cavalerie-aanval door de artillerie, een meer voorwaartsche opstelling dan de 1ste hoofdstelling vordert, hebben wij ons de vraag gesteld, of het doel niet op andere wijze te bereiken is, zonder dat men in botsing komt met de eigenaardigheden van het cavaleriegevecht. Dit is voor alle omstandigheden geenszins gemakkelijk. Veeltijds echter wel. Het hoofdbezwaar tegen een sterk vooruitgeschoven 1ste hoofdstelling der rijdende batterijen was gelegen in het daarmede voor de batterijen verbonden gevaar van aan onverwachte aanvallen blootgesteld te zijn. Dit gevaar kan door een voldoend sterke bedekking weggenomen worden, zonder dat het daarom noodig is dat deze bedekking onmiddellijk bij de artillerie geplaatst zij; alleen wordt vereischt dat zij de vijandelijke cavalerie die op de batterijen mocht aanvallen, bereikt hebbe vóórdat deze nabij de vuurmonden is gekomen. De afstand waarop de bedekking van de artillerie verwijderd kan blijden, is zooveel te aanzienlijker omdat de voortdurende verkenning van het voorwaarts gelegen terrein door patrouilles gelegenheid geeft om onmiddellijk van iedere dreigende beweging des vijands te verwittigen. Op grond van deze overwegingen gelooven wij dat men gevoegelijk in vele omstandigheden reeds tot het voorwaartsbrengen der artillerie zou mogen overgaan, wanneer b.v. eenige eskadrons inde colonne, volgende op die welke de 1ste linie der aanvallende ruitermassa zullen uitmaken, haren opmarsch hebben volbracht, terwijl dan deze eskadrons op ruimen afstand (300 a 400 passen) de batterijen volgen om haar tegen alle gebeurlijkheden te beschermen. De verdere bestemming dezer eskadrons is om deel uit te maken liefst van die linie der aanvallende ruitermassa, welke geheel of gedeeltelijk hare plaats aangewezen krijgt achter denzelfden vleugel waarop de artillerie zich bevindt, gewoonlijk dus de 3de, bij uitzondering de 2de linie. Later, wanneer de voorste linie dei aanvallende cavalerie nabij genoeg gekomen is om de bescherming der artillerie op zich te kunnen nemen (eveneens 300 a 400 passen), keeren de dekkende eskadrons in hunne gewone verhouding tot de voorste linie terug. De beweging dei artillerie moet daarbij natuurlijk in echelons plaats grijpen, tenzij het vijandelijk artillerievuur reeds zooveel in kracht verloren had dat het geen belemmering voor de stellingverandering der eigene batterijen meer opleverde. Keeren wij nu tot het uitgangspunt onzer uitweiding terug. De Schrijver wijst bij de verdere bespreking van de handelingen der artillerie in hare tweede hoofdstelling op de omstandigheid, dat van het anders zoo noodzakelijke inschieten, uit gebrek aan tijd, geen sprake kan zijn, maar dat dit ook bij de groote bestreken ruimte op de afstanden waarop uit deze stelling gevuurd wordt, minder noodzakelijk is. Een vergelijking van die bestreken ruimten van het Pruisische kanon waarmede de rijdende artillerie bewapend is (leichtes Feldgeschütz C/73) met die van het onze, is niet van belang ontbloot omdat het de superioriteit van eerstgenoemden vuurmond aantoont in een geval als het hier behandelde, waar in korten tijd gewichtige uitkomsten verkregen moeten worden en elk schot dus buitengewone waarde heeft (1). In de laatste periode van den aanval wordt slechts dan op de artillerie gevuurd, wanneer haar vuur alsnog voldoende krachtig geacht kan worden om de aanvallende cavalerie in wanorde te brengen; voor t overige is de cavalerie der tegenpartij het uitsluitend doel, dat, wanneer de afstanden zulks medebrengen , zelfs met kartetsen beschoten moet worden tot op 't oogenblik dat het vuur voor de eigen ruiterij gevaarlijk zoude worden, somtijds dus tot zeer nabij het oogenblik van den samenstoot. Al naarmate van de mogelijkheid dat de artillerie hare schoten verder op vijandelijke reserves of andere troepen die ter ondersteuning der cavalerie mochten oprukken, kan richten, of wel dat zij geen geschikt doel meer onder vuur heeft, blijft zij in stelling om de eigen ruiterij te blijven steunen, of legt zij op , ten einde gereed te zijn om daarheen te snellen waar het verdere verloop van den strijd hare medewerking wenschelijk maakt. In elk geval moet zij na een gelukkig afgeloopen aanval den geslagen vijand het herzamelen trachten te beletten, voor zooverre zij dit zonder gevaar voor de vervolgende eigene cavalerie kan doen ; terwijl zij, voor het geval dat deze laatste het onderspit gedolven mocht hebben, door geschikte opstellingen nabij den terugtochtsweg aan de vervolging paal en perk stellen en het steunpunt uitmaken moet voor de tegenaanvallen der nog beschikbare afdeelingen. De Majoor Hoffbauer wijdt, alvorens van de samenwerking der cavalerie en artillerie af te stappen , nog eenige beschouwingen aan de taak door laatstgenoemd wapen wanneer zich het bij uitzondering voorkomende geval voordoet , dat de cavalerie meer verdedigend dan aanvallend optreedt. Hetzij de ruiterij dit doet met het voornemen om bij gunstiger gevechtskansen tot den beslissenden aanval over te gaan, hetzij hare taak daarin bestaat om met een zeer bepaalde minderheid aan krachten eenig terrein te blijven bezetten, waarvan het vasthouden van groot belang voor den loop der operatiën geacht moet worden, steeds zal de artillerie nu een hoofdrol te vervullen hebben, en zal zij door haar goed gekozen opstellingen en krachtig vuur, aan de cavalerie het vervullen van haar opdracht mogelijk moeten maken. In zulke omstandigheden is de cavalerie — althans voorloopig — als bedekking der batterijen te beschouwen, naar wier gunstige positiën de bevelhebber zijne dispositiën regelen moet. (1) De Majoor Hoffbauer geeft voor de bestreken ruimten van het lichte kanon C/73 op 500 , 600, 700 en 800 M. voor eene hoogte van het doel van 1,8 M. : 172, 133 , 102 en 82 M. ; voor eene hoogte van 2,7 M. (cavalerie) ongeveer: 258, '200 , 153 en 123 Al. Voor ons kanon van 8 cM. A. bedragen deze getallen voor eene hoogte van het doel a 1,8 M. : 83, 68, 5b en 48,5 M.; voor eene hoogte van 2,7 M. ongeveer: 125, 102, 83 en 72,5 M. De bestreken ruimte van het lichte Pruisische kanon is op 800 M. dus nagenoeg even groot als die van ons kanon op 500 M. De wenk dat de bij een zelfstandig ageerende cavaleriedivisie ingedeelde rijdende batterijen, wegens de groote bezwaren welke zich bij de munitieaanvulling dezer zich snel bewegende groote lichamen voordoen, met nog meer zorg tegen munitie-verspilling moeten waken dan zulks anders reeds het geval is, mag zeker niet misplaatst geacht worden. {Wordt vervolgd.) De Ondergang van het Tweede Keizerrijk door den Majoor J. K. 0. DE R00 VAN ALDERWERELT, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. [Vervolg van n°. 10, bladz. 644.) "i t ■!! ■ Wanneer men geloof wil slaan aan het meestal zeer oppervlakkig oordeel van de groote menigte omtrent de oorzaken van een behaalde overwinning of van een geleden nederlaag, dan staat men allicht bloot op een dwaalspoor te geraken. Zoo schreef men in 1864 de verbrokkeling van Denemarken toe aan de overmacht van den sReus" op den dwerg »Hannemann" ; doch zag voorbij, dat het Parlement van Kopenhagen jaren lang had verzuimd het leger tot den grooten strijd voor te bereiden; terwijl de politieke partij, die het vaderland ten slotte heeft ten val gebracht, vergat, »dat hij, die in een glazen huis swoont, niet met steenen moet gooien". De zegepraal van 1866 werd toegeschreven aan het »zundnadel"-geweer en aan de slechte aanvoering der Oostenrijkers, waarbij de lauweren van Custozza, behaald door het strategisch beleid van den Aartshertog Albrecht en door de schitterende handelingen van de Oostenrijksche cavalerie, de aandacht schier niet konden trekken. Inderdaad lag de hoofdoorzaak van de overwinning in het Deensche schiereiland, van die in Boheme's velden en elders in Duitschland, niet uitsluitend in de meerderheid van getalsterkte of van bewapening, maar in de betere samenstelling en inrichting van het leger der Verbondenen in Sleeswijk, later, in de gunstige verhouding van de Pruisische strijdkrachten tegenover Oostenrijk en ZuidDuitschland, wat aanbetrof het gehalte, de snelheid van mobilisatie en van concentratie, en de aanvoering der strijdende legers. Gelijke oorzaken, welke te allen tijde veroorloven met overmacht op het beslissende punt te verschijnen, hebben ook de overwinningen van Duitschland in 1870 en '71 voorbereid. Met betrekking tot de getalsterkte telden de gezamenlijke Duitsche legers in Augustus 1870, naar de voedingrations berekend, 1.180.000 man, van welke ruim 515.000 man met 1600 vuurmonden te velde stonden, de overigen bestemd tot bezetting van de vestingen, tot bewaking van de kusten, tot dépot-, aanvullingstroepen, staven en niet-strijders. Wat het gehalte der Duitsche strijdkrachten aangaat, waren daarbij alle standen van de maatschappij vertegenwoordigd, waren alle elementen, zoowel het leger als de landweer, in gelijke mate geoefend, aan strenge tucht gewoon, van een talrijk en deugdelijk kader voorzien en goed gewapend; alleen was het infanteriegeweer van de Pruisen minder goed dan de »Chassepot"s van de I'ranschen. Een doelmatige localiseering en samenstelling van alle strategische eenheden en onderdeelen van het leger, bovendien een voorbedachtzaamheid, welke alles tot ip. de kleinste bijzonderheden had geregeld, niets aan het toeval overgelaten, maakten alleen noodig, »het practische en goed gedachte, eenvoudige werktuig" in gang te zetten, om het binnen een vooraf berekenden termijn, zonder overijling en methodisch, in volkomen stiïjdvaardigen toestand te brengen. Vervolgens werden de legers, met behulp van de versnelde middelen van vervoer nabij de vijandelijke grenzen geconcentreerd, om reeds op den 4den Augustus d. i. 12 dagen later, een eerste overwinning te bevechten. De aanzienlijke verliezen, gedurende den oorlog in officieren geleden, hunne houding bij Wörth, Rézonville, St. Privat en Sédan, pleiten welsprekend voor den moed en het beleid der Duitsche aanvoerders, wier bloem was gevormd aan de »Kriegs-Academie" te Berlijn; een inrichting, waarmede de Majoor de Roo met recht dweept, en welke aan onze Krijgsschool te Breda wordt nagestreefd. Gansch anders is het beeld, dat de Schrijver schetst van de sterkte, het gehalte, de mobilisatie, de concentratie en de aanvoering van de tegenpartij. Volgens de mededeelingen van den Maarschalk Leboeuf in den Ministerraad van den 6den Juli, bedroeg toen het sterktecijfer van het leger in Frankrijk en daarbuiten 567.000 man, van welke 300.000 aanstonds tegen Duitschland konden oprukken; deze zouden door 120.000 nationale garden worden ondersteund. Alles te zamen dus viervijfden van de getalsterkte der Duitsche legers te velde, terwijl, als reserve, nog 75 tot 100.000 man, doch niet behoorlijk georganiseerd, uit brokstukken van 'slands strijdkrachten konden worden bijééngebracht. Van aanvullingstroepen was geen sprake; reden te meer om later, gedurende het eerste tijdvak van de Republiek, de snelle oprichting van talrijke legers te bewonderen ! Aangaande de innerlijke waarde, zegt de Heer de Roo, »dat het Fransche leger niet was, wat het scheen. De Maarschalk Niel had veel verbetering aangebracht in den sinds lang verwaarloosden toestand van het Fransche leger; doch na hem schijnt alles weer den ouden sleur te zijn gegaan! Niet samengesteld op den grondslag van den verplichten persoonlijken dienst, doch met handhaving van de plaatsvervanging onder den meest schadelijken vorm; tijdens het Keizerrijk in veel opzichten gedemoraliseerd, waren bovendien de Fransche gelederen zeer ongelijkmatig, de nationale garden weinig, voor een deel gansch niet geoefend. Niet gelocaliseerd, doch stelselloos over het land verspreid; geenszins samen- gesteld met het oog op een spoedigen overgang tot den oorlogstoestand; beheerd door een bureaucratie, welke alles centraliseerde, waarbij administratie en controle de hoofdpartijen speelden; voor het geval eener mobilisatie verwezen naar voorschriften , welke óf niet werden gekend, óf niet zijn gevolgd: bestond het Fransche oorlogswerktuig uit een groot aantal deelen, die niet waren inéén te zetten en op hunne plaats te brengen, zonder veel tijdverlies. In plaats van naar nauwkeurige berekening, met zekerheid uit te spreken, binnen welken termijn een mobilisatie kon zijn afgeloopen, »had de Minister »hoop (sic) binnen 14 dagen 250.000 man, binnen 3 weken 300.000 man te «mobiliseeren, doch met administratieve leemten." Inderdaad waren deze laatsten legio. De wijze, waarop de Heer de Roo de nooddruft weergeeft aan de meest onmisbare zaken bij de Fransche legers vóór den vijand, niettegenstaande de magazijnen waren opgevuld met goederen van allerlei aard, zou den lachlust opwekken , waaneer wij niet, aan ons leger in 1870 gedachtig, duchtten de hand in eigen boezem te steken. Niemand in Frankrijk ontsnapt aan het scherpe oordeel van den Majoor m? Roo, dan wellicht de Generaal Trochu. Juist deze bevelhebber, die in '67 van de Fransche legers had getuigd: ». en Crimée, en Italië, au »Mexique, nous avons constamment cótoyé la défaite", — nam reeds vóór drie jaar tegenover elke éénzijdige beschuldiging den handschoen op voor het Fransche oorlogsbestuur, voor de intendance, vooral voor de Fransche staf- officieren, van welke de Heer de Roo spreekt, als stonden velen, subalternen en hoogeren in rang, ver beneden het peil van den gewonen officier bij den troep. Of hoe anders te oordeelen omtrent een stafofficier, «die zelfs geen «kaart kan lezen, nimmer een veldtocht van den lateren tijd heeft bestudeerd, »niet in staat is een kamp te kiezen en in te richten, zeer t huis in de salons, »maar onbekend met zijn vak, niet zelden physiek ongeschikt en in niets «ervaren, dan in de geestdoodende vormen van de officieele militaire corres«pondentie". Nogmaals meenen wij in dit opzicht bij den Schrijver te onderscheiden een oordeel, enkel naar feiten , zonder tot de oorzaken op te klimmen. Te recht zonder mededoogen geeselde Jitles Simon den Maarschalk Leboeuf , wien het in de eerste plaats aan een voldoende mate van bescheidenheid had ontbroken, om een portefeuille te weigeren, welke hij, bij gebrek aan de vereischte eigenschappen van karakter en van geest, nimmer had mogen aanvaarden; die, éénmaal Minister van Oorlog, zelfs de moeite had ontzien, om Frankrijk's verhouding tegenover Duitschland te bestudeeren, zich vertrouwd te maken met de zaken, zijn departement en het leger betreffende. De bewijzen dier onwetendheid zijn bij de «Enquête" gebleken: gebrek aan kampementseffecten, totalen van geweren, waarbij zelfs afgekeurde wapenen voorkwamen, duizendtallen schoenen met kartonnen zolen , cijfers van paarden , die heetten dienst te doen bij de cavalerie, al wist men niet, of zij de stallen op het platte land wel hadden verlaten. Toen inmiddels de «Enquête «sur les marchés enz." misbruiken en knoeierijen had aan het licht gebracht, welke geheel Frankrijk in kreten van verontwaardiging tegen de bureau's van het Ministerie van oorlog en tegen de intendance deed uitbarsten, toen verhief de Generaal Trochu zijn stem, even moedig weleer tegenover den Keizer als thans tegenover het publiek, dat enkel peilde volgens den uitslag, zonder de aanleiding uit te vorschen: «... 1'Administration militaire était y>aussi mal préparée, aussi mal informée, aussi nume'riquement incomplete pour lila guerre de 1870, que V Armee Les bureaux de la guerre, 1'Inten- «dance militaire et les services qu'elle dirige, tout ce qu'on appelle enfin «1'Administration militaire, est parfaitement honorable et parfaitement hon- mête " Doch dan volgt: «Ce qui est vrai, c'est qu'un Gouvernement «moins préoccupé de morale et de moralité que de se faire des créatures, «très-préoccupé de satisfaire par Venrichissement ces créatures devenues puis«santes , a laissé s'établir au sommet de 1'Administration, et au sommet seule«ment, très-souvent malgré les divers responsables qui en ont cruellement «souffert, très-souvent aussi a leur insu, les pratiques déplorables qui ont «été révélées " Hoewel verder de noodzakelijkheid betoogende van hervorming der inrichting van de Intendance en van den Generalen staf, schuwde echter Trochu voor zijn vaderland de rol van Carthago , dat zich immer had gehaast zijn ongelukkige legerbevelhebbers in staat van beschuldiging te stellen. Trociiu roept ter verantwoording, niet de jongere stafofficieren , wier krachten uit den aard der omstandigheden waren te kort ge- schoten, doch hen, die hadden verzuimd te woekeren met de talenten van uitstekende officieren, aan hunne leiding toevertrouwd , ten einde door uitwerking van ontwerpen en hevelen van hoogerhand allen te zamcn in vrede tot den dienst van den oorlog voor te bereiden. De Generaal Trochu wraakt liet persoonlijk oordeel van den Majoor de Roo omtrent de officieren van den Franschen Generalen staf, wanneer hij zegt: »Ils sont, eux aussi, les vicstimes des idees fausses et des préjugés surannés qui ont laissé tomber nos sinstitutions militaires au degré d'affaissement oü on les voit. Ils sont, eux »aussi, les victimes de la guerre improvisée. En 1870 ... les officiers de sl'Etat-major francais, sans préparation antérieur d'aucune sorte, sans impulssion donnée, sans indications fournies par 1'Etat. avertis la veille pour spartir le lendeman, sortaient en hate de ces bureaux, oü s'usent dans des »travaux subalternes leurs facultés et leurs talents. Ils arrivaient a 1'Armée »pour tout apprendre, même les noms de leurs Généraux, même la comsposition des corps, même les numéros des régiments, 1'organisation des sservices administratifs, les centres d'approvisionnement, les directions prosbables, et tout le reste ! Non, il est souverainement injuste de dire que ces «officiers ont manqué a leur mission. C'est leur mission qui leur a mcmque. In het voorgaande vatten wij kortelijk te zamen den inhoud van vier hoofdstukken van den »Ondergang van het tweede Keizerrijk", namelijk de hoofdstukken 5, 6, 8 en 9. De eersten behandelen het Fransche en het Duitsche krijgswezen; de beide anderen ontwikkelen1 de mobilisatie en de concentratie der wederzijdsche strijdkrachten »twee operatiën van zeer onderscheiden aard, «welke in elk land zijn te verrichten, zoodra de oorlog een besliste zaak »is". Verder zegt de Schrijver dat «de snelheid, waarmede een leger mobiel »kan worden gemaakt, grootendeels afhangt van zijn organisatie"; en kenschetst , als toonbeeld van organisatie, een strijdmacht, die »in vredestijd het «geraamte is van het leger in oorlogstijd, zoodat mobiliseeren zooveel mogelijk »niets anders zij dan invullen. Een ieder gevoelt, dat het ontwerpen van «zoodanige organisatie geen lichte taak is, te minder omdat daarbij, vooral »in constitutioneel geregeerde landen, meer dan het belang der zaak streng «genomen toelaat, rekening moet worden gehouden met de engere belangen «van de bevolking en met die van de schatkist. En dubbel moeilijk is die «taak in een klein land , omdat daar het leger zich nog veel sneller moet «kunnen mobiliseeren dan overal elders. Want zulk een land staat altijd bloot «aan de plotselinge aanvallen van groote mogendheden, die daartoe met de «vredessterkte van haar leger kunnen volstaan". Hoewel de Majoor de Roo zich bij zijn betoog omtrent de legervorming op een algemeen, haast zegge men internationaal standpunt plaatst, zich onthoudt van elke rechtstreeksche toepassing op Nederland — een enkele maal uitgezonderd, wanneer hij met prijzenswaardige openhartigheid de bevelhebbers der eerste Atchineesche expeditie in bescherming neemt —, kan het den staatsman niet ontgaan, dat bij menigen wenk, ook bij menige »Seitenhieb" , als op bureaucratischen eigenwaan van een legerbestuur, op de mannen uit de bureau's en anderen, op onzen militairen toestand wordt gedoeld. Maar ook zonder dit zou de nadenkende lezer toch geneigd zijn te vragen , hoedanig, tot behartiging van de door den Schrijver gestelde voorwaarden, het leger van Nederland behoort te worden samengesteld ? Het antwoord op die vraag — en wij schromen niet nogmaals dat antwoord noodlottig te noemen voor Nederland — is vervat in het 7de Hoofdstuk van het werk van den Heer de Roo, waarin het gehalte van de Fransche en de Duitsche legers wordt besproken. Het hooge gewicht van dit hoofdstuk, vooral voor den staatsman, waarin — zij het dan ook met een bij den Schrijver onverklaarbare oppervlakkigheid en lichtvaardige onjuistheid — de hoofdpunten zijn behandeld , over welke in deze dagen de strijd loopt omtrent onze legerhervorming, moge een eenigszins breedvoerige bespreking wettigen. Het daarmede beoogde doel is een openlijke bestrijding van den indruk, dien het leerstuk van den Majoor de Roo dreigt te maken op zijn gehoor van staatkundigen; eerbiedig te waarschuwen tegen het dwaalspoor, dat wij in de aanwijzing van den Schrijver meenen te ontdekken. Het stelsel, door den Heer de Roo ontwikkeld als «het moderne stelsel, »het stelsel van de toekomst, het echt liberale stelsel is, dat er zij een niet «te groot, goed ingericht, goed geoefend leger, en dat allen, die daarbij niet «dienen, hetzij in hunne woonplaatsen, hetzij bij dat leger, geoefend worden «en dan ook niet langer onder de wapenen blijven als voor die oefening wordt »vereischt. En daar de dienst bij het leger veel zwaarder drukt op den een »dan op den ander, vordert voorts het beginsel van gelijk recht voor allen, »dat ruiling tussehen de aangewezenen van de beide categoriën zij toegelaten. »Niet het Zwitsersche stelsel dus, dat meer en meer onhoudbaar blijkt te »zijn, omdat daar een eigenlijk leger, een gedeelte, dat permanent onder de »wapenen is, dus een kern tot vorming van militaire onderwijzers en aan»voerders ontbreekt. Maar nog veel minder het thans schier overal aange))nomen Pruisische stelsel". Wanneer de Schrijver , midden in zijn historisch verhaal de gelegenheid te baat neemt om aan staatkundigen een beginsel van legervorming, onverschillg welk dan ook , aan te bevelen, komt het in de eerste plaats daarop aan, dat het begrip van zoodanig beginsel juist en duidelijk worde gesteld. Vergelijkt men inmiddels de oppervlakkige beschouwingen , waarmede de Schrijver zijn dogma bij den «Ondergang van het tweede Keizerrijk" inleidt, met de alleen minder vluchtige overwegingen omtrent ditzelfde onderwerp in het laatste Februari-nummer van de y>Vragen des Tijds" »Over algemeene oefenplicht — welk artikel naar onze opvatting, als toepassing van het dogma op ons land, in een onafscheidelijk verband staat tot den thans besproken arbeid — dan bespeuren wij aanstonds begripsverwarring. Toen de Heer de Roo het eerste deel van zijn «Ondergang" schreef, bestreed hij de verkeerde opvatting, alsof «afschaffing der plaatsvervanging" en »algemeene dienstplicht" uitdrukkingen zouden zijn van gelijke beteekenis, stelde hij «fondamenteel verschil" tussehen beiden. Doch daarmede het artikel in de »Vragen des Tijds" vergelijkende, vindt men dezelfde gevolgtrekkingen, welke bij den ^Ondergang van het tweede »Keizerrijk" worden gemaakt uit de invoering van den algemeenen dienstplicht én uit de afschaffing van de plaatsvervanging , in de Vragen des Tijds" getrokken enkel uit de afschaffing der plaatsvervanging. Een gelijke begripsverwarring dus tussehen de woorden «algemeene dienstplicht" en «verplichte «persoonlijke dienst" (een term, bijna nimmer door den Heer de Roo gebezigd), welke men dagelijks kan opmerken, niet alleen bij niet-militairen, maar ook bij overigens zeer kundige officieren en staatkundigen. Een enkele maal zelfs hoorde men Raadslieden van de Kroon spreken alsof «algemeene dienst»plicht" en «verplichte persoonlijke dienst", d. i. absolute afschaffing der dienstvervanging, woorden waren van éénerlei strekking. Bij het gebruik van het woord «plaatsvervanging" reeds maakt de Majoor de Roo zich telkens schuldig aan onnauwkeurigheid, wanneer blijkbaar dienstvervanging, d. i. plaatsvervanging en nummerver wisseling, niet, plaatsvervanging alléén, door hem wordt bedoeld. Een rechtstreeksch gevolg van deze verkeerd gebezigde benamingen is het, wanneer de Schrijver noemt »de afschaffing der plaatsvervanging een woekerplant van het stelsel van algemeenen dienstplicht". In het weekblad y>Pro Patria" is de onjuistheid van dit beeld bereids puntig gewraakt. De dienstver vanging in meer beperkten zin, d. i. de vervanging van de lotelingen door de plaatsvervangers van beroep , verlangde het Kamerlid de Roo zelf sinds lang niet meer te behouden. Doch beiden, plaatsvervangers en nummerverwisselaars, schaden enkel den persoonlijken dienstplicht; zoodat de «woekerplant" wel kan strekken als argument tegenover de bestrijders , doch niet tegenover de voorstanders van den verplichten persoonlijken dienst. Opvallend is het, hoe verder de Majoor de Roo in beide geschriften de schromelijke overdrijving, welke, volgens hem, zou heerschen omtrent den invloed, toegeschreven aan de afschaffing der dienstvervanging op het gehalte deilegers , bestraft met redeneeringen, welke in veel hooger mate mank gaan aan het euvel van overdrijving. Hij gewaagt daarbij van geluk in den oorlog , van betere aanvoering en anderen, wier beteekenis, met betrekking tot het verschilpunt in quaestie, elders door den Schrijver geheel van het vraagstuk der dienstvervanging worden afgescheiden. Zijn redeneeringen komen eenvoudig daarop neer, dat een minder goed leger bij een buitengewonen loop van omstandigheden nog wel eens kan zegevieren, en dat een beter samengestelde krijgsmacht, doch slecht aangevoerd, kans loopt van te worden geslagen. Niemand, die iets van krijgsgeschiedenis weet, twijfelt aan de rol, welke het geluk speelt in den oorlog; doch ware het niet een ongerijmdheid op dien grond de dienstvervanging te willen verdedigen ? Eveneens spreekt de Heer de Roo over de eischen van intelligentie, tegenwoordig aan het leger gesteld , alsof op de noodzakelijkheid daarvan aanzienlijk valt af te dingen, alleen aan de physieke kracht blijvende waarde mag worden gehecht. Alweder haasten wij ons te erkennen, dat zoogenaamde geleerdheid — geenszins met intelligentie te verwisselen — in de gelederen niet wordt gevorderd. De hoofdvoorwaarde, waarop het bij de oorlogvoering, zoo goed nu als vroeger, blijft aankomen, is gezond verstand. Maar wij deelen het gevoelen niet, alsof de «baionnettes intelligentes" de krijgstucht aan gevaren zouden blootstellen: een opinie, welke dreigt beleedigend te worden voor ons officierskorps. Ons verheugende over de vlucht van het onderwijs in deze dagen, schrome men daarom de aanraking niet van het leger met de jeugdige «hooggeleerden" onzer middelbare scholen. Wat drang tot onderzoek aangaat, zullen hunne vragen er vanzelf toe leiden, dat men zorge het antwoord niet een tweede maal schuldig te moeten blijven. Aan de chefs worde de wijsheid gelaten de discipline bij hunne korpsen te handhaven, waartoe zeker een eerste vereischte is, dat zij zelf op de hoogte zijn van hun tijd. Trots dien gaat de Heer de Roo in het 7de hoofdstuk maar steeds voort met te waarschuwen tegen de invoering van den »algemeenen dienstplicht". Doch wij vragen bescheidenlijk, met welk nut ? Geen vreemde mogendheid , alwaar het werk van den Majoor de Roo zal worden gelezen, denkt er aan, hare pas hervormde legerinrichting op die leest te gaan schoeien. België, met Nederland in Europa de eenige legermacht, welke, wat het behoud der dienstvervanging betreft, bij den algemeenen vooruitgang is stationair gebleven , wil zelfs het mindere niet, d. i. den verplichten persoonlijken dienst. In Nederland ware de invoering van den algemeenen dienstplicht bij de bestaande Grondwet eenvoudig een verkrachting. Of heeft de geëerde Schrijver nu voor Nederland het oog op een Grondwetsherziening, en wil hij nu reeds bij voorbaat waarschuwen tegen de aanneming van een beginsel, dat, zij het al het meest billijke bij onzen landaard, al zeer weinig kans heeft te worden aangenomen; dat door het meerendeel van hen, wier leus is «verplichte persoonlijke dienst" niet wordt gewenscht, als leidende tot een talrijk leger, doch met een minderen graad van geoefendheid, alzoo tot vermindering van gehalte; terwijl juist hunne leuze verhooging van het gehalte bedoelt. Achte men dus reeds de inleiding van het dogma onduidelijk, gezwollen, onpractisch , evenmin kunnen wij ons vereenigen met den lof van modern, van echt liberaal, waarmede de Schrijver thans reeds de ongeboren vrucht begroet. De lichaamsoefeningen van het oude Griekenland , in de Icarische volksspelen en soortgelijke, beoogden alleen , kinderen tot mannen te vormen , stoutheid en gevoel van eigenwaarde te kweeken bij het geheele volk, zoodoende vanzelf tot landsverdediging bekwaam. Het juiste beginsel van het Zwitsersche stelsel, de militaire opvoeding van de jeugd, is op dienzelfden stam geënt en werd reeds vóór jaren door den Heer de Roo met klem van woorden aangeprezen, terwijl hij thans datzelfde stelsel in zijn geheel, hoewel sinds 1874 aanzienlijk verbeterd , onhoudbaar noemt. Het beginsel der moderne legers ligt niet in de getalsterkte der actief dienende strijdkrachten , maar voornamelijk in de vorming van talrijke, goed geoefende reserven, waarbij in het belang van de weerbaarheid zooveel mogelijk wordt gestreefd naar een gelijke mate van geoefendheid voor beiden. Gold vroeger de strekking, den soldaat zoolang mogelijk onder de wapenen te houden, thans wordt die tijd beperkt tot een termijn, welke onvermijdelijk noodig is, om een voldoende mate van geoefendheid te bereiken; om ook dezen tijd nog te bekorten, diene de militaire voorbereiding op de scholen. Van het stelsel een partij-quaestie te maken, mag nimmer, vooral niet in den volksvertegenwoordiger , worden goedgekeurd. Dergelijke argumenten laden den schijn op zich de kiezers te willen believen, geven een nieuw wapen in de handen van de tegenpartij, doch strekken juist om die reden ten nadeele van de goede zaak, terwijl ze als beweeggrond niets moesten afdoen. Daarbij geldt alleen de vraag, of een stelsel is deugdelijk en voor den nationalen toestand van een volk geëigend, al dan niet: alle andere quaestiën zijn ondergeschikt. Even gevaarlijk is het in onzen tijd van groote wisselingen te willen profeteeren. Men denke aan den mythologischen held, die uit den doolhof wist te ontsnappen, door zich wassen vleugelen te vervaardigen; toen hij echter te dicht tot de zon naderde, smolten zijn vleugelen, viel hij in zee en verdronk. Volgens sommigen dreigt de muziek van Wagner , na de »Bühnenfestspiel''-opvoeringen te Bayreuth, geen wisse toekomst te beloven. De Majoor de Roo verlange niet de rol te vervullen van Erda's sombere gestalte in de tetralogie van den »Ring der Nibelungen", welke, in tegenwoordigheid der gouddorstige reuzen , VVotan waarschuwend tegen het bezit van den met vloek beladen ring, haar wezen omschrijft : »Wie alles war, weiss ich , »Wie alles wird, »Wie alles sein wird, »Seh' ich auch." Het eigenlijke leerstuk van den Majoor de Roo omvat twee kennelijk van elkaar onderscheiden onderwerpen: een »niet te groot, goed ingericht, goed »geoefend leger", met »oefenplicht" voor allen daarbuiten; d. i. vertolkt voor ons land: samenstelling van het leger uit een zeer beperkt contingent, met een meerdere mate van oefening voor het leger, een mindere mate van oefening voor de schutterij bovendien, met handhaving der dienstvervanging in den vorm van ruiling tusschen de beide categorieën. Wanneer wij de bepaling van den geëerden Schrijver omtrent de getalsterkte van het leger »niet te groot" toetsen aan zijn redevoering in Juni jl. bij gelegenheid der behandeling van het wetsontwerp van 15 Mei '1876 tot wijziging der wet van 19 Augustus 1861 (Stbl. 72) betrekkelijk de Nationale Militie, dan blijkt, dat de afgevaardigde van Leeuwarden zijn stem weigerde aan een verhooging van het jaarlijksch contingent van 11.000 tot 14.000 man. Die oppositie — wat de krijgskundige motieven, als gebrek aan kader, verhooging van het budget, uitrusting, oefening, enz. welsprekend, maar onzes inziens overigens uiterst zwak toegelicht — betrof minder het cijfer der verhooging , dan wel het bewijs, dat de Heer de Roo niet verlangde uitbreiding »alvorens er orde zij gebracht in den bajert van ons krijgswezen", niet een partieele regeling alleen van het militie-vraagstuk, doch een gezamenlijke regeling van militie en schutterij, een rationeele organisatie, welke het geheel omvattende, op eenmaal de weerbaarheid des lands zou vestigen op hechte grondslagen. Maar te gelijkertijd gaf de militaire afgevaardigde duidelijk te kennen, dat, zoo al in de toekomst eenige verhooging van het contingent noodig scheen, mits verbetering der schutterij, een verhooging tot 14.000 man den Heer de Roo ten eene male overbodig en nadeelig voorkwam. Zelfs raadde Leeuwarden's afgevaardigde de Kamer hare goedkeuring te onthouden, niet alleen aan de thans voorgestelde contingents-verhooging van de Regeering y>?nactr oolc ciolu élk einder voorstel tot verhooging, dut gedaan is of wog gedaan mocht wordenWij gelooven niet, dat het aan ons ligt, wanneer deze uiting, in verband met vroegere beweringen van den geachten militairen Schrijver, aan velen in het leger onbegrijpelijk voorkwam. Ten volle instemmende met het antwoord van den Minister van Binnenlandsche zaken, meenden wij een verhooging tot 14000 man — d. i. jaarlijks ongeveer 10 man per compagnie infanterie — uit een krijgskundig oogpunt noodzakelijk , uit een politiek oogpunt nuttig en van een burgerlijk standpunt beschouwd, degelijk en op goede gronden geformuleerd. Bij zoodanige hervorming der schutterij , dat deze uitsluitend worde samengesteld uit gediende manschappen van het leger — d. i. Daarentegen acht men een sgoed ingericht en goed geoefend leger" onbereikbaar met behoud van de bevoegdheid tot ruiling tusschen de aangewezenen voor den dienst bij het leger en hen die daarbij niet dienen; d. i. toegepast op onze toestanden, en volgens de nadere verklaring van den geëerden Schrijver in de »Vragen des Tijds": met behoud van de nummerverwisseling, zij het alleen bij het leger, of tusschen leger en schutterij — een reeds lang geliefkoosd denkbeeld van den Heer de Roo. Weinig nuttig ware het 's Schrijvers beschouwingen in den y>Ondergang" te volgen omtrent de onbillijkheid van aanwijzing voor den dienst door het lot. Trots alle beweringen omtrent de erkende immoraliteit van loterijen, tieren deze voortdurend welig en zijn haast spreekwoordelijk geworden. Ot worden niet een gelukkig huwelijk, een deugdelijk paard , bij een gunstig lot uit de loterij vergeleken; en bewijzen niet de dikwerf vermakelijke advertentiën van Koster te Amsterdam, van bankbiljetten in cigaren-kistjes verpakt en dergelijken, dat het publiek nog altijd op dat spel van het toeval verzot is ? Weet de Schrijver, die salgemeene dienstplicht" afkeurt, een beter middel om aan te wijzen, wie wel en wie niet zal dienen? Het meest afdoend argument trouwens is , dat onze Grondwet loting voorschrijft; een der redenen, waarom b. v. het Zwitsersche stelsel, afgezien van zijn gebreken voor een Staat die bovendien een krijgsmacht in de koloniën behoort te onderhouden, niet voor Nederland ware in te voeren. Na alles, wat reeds zoo dikwerf in ons Parlement, in publieke vergaderingen en in geschriften is aangevoerd tegen het behoud der dienstvervanging in het algemeen, tegen de nummerverwisseling in het bijzonder, tegen de ruiling tusschen het leger en de schutterij — laatstelijk opnieuw door den Kapitein van Tuerenhout in diens beantwoording van den Heer de Roo in de vVragen des Tijds", vroeger door den Heer Oldenhuis Gratama en andere Kamerleden gedurende de laatste zittingsjaren — ware het overbodig nogmaals de nadeelen te ontvouwen, welke vooral aan het laatste halfslachtige stelsel zijn verbonden. Nummerverwisseling, hoe ook toegepast, blijft dienstvervanging. De tegenstanders van de plaatsvervanging, doch die zich met de nummerverwisseling vereenigen, zijn eenvoudig dupe en nemen den schijn voor het wezen. Evenals schier elke quaestie van staathuishouding invloed uitoefent op het leger, mag een maatregel tot verhooging onzer weerbaarheid niet op zich zelf worden beschouwd, maar behoort daarbij in de eerste plaats het belang van den Staat, eerst daarna dat van het individu te worden overwogen. De Heer de Roo spreekt niet van den Staat, doch verlangt die ruiling met een beroep op den ongelijken druk van den militairen dienst op verschillende individu's, en het beginsel van gelijk recht voor allen. Maar met het oog op beide die geopperde bezwaren , ontkennen wij ten stelligste, het- IV. S. 1. D. N\ 12. 3. geen ook de Heer Bredius op den 27sten Juni 1873 aanvoerde bij de toelichting van zijn amendement op het wetsontwerp van den Generaal Graaf van Stirum , thans door den Heer de Roo in den y>Ondergang van het tweede Keizerrijk" herhaald: alsof «wisseling van dienstplicht" — dus nummerverwisseling — »een noodzakelijk correctief zij van het stelsel van loting". Vrijstellingen , om welke reden dan ook — Pro Patria merkte het reeds op — kunnen als een correctief worden aangemerkt; doch ruiling van dienst corrigeert niets in de loting. Ruiling van dienstplicht is niet alleen in strijd met het belang van den Staat, wijl zoodoende het gehalte vermindert van het leger, de eenige school tot vorming van een deugdelijk kader voor de schutterij ; maar tevens, omdat deze instelling handhaaft een begunstiging van den rijke boven den arme, voor de gegoede standen de gelegenheid, om zich althans van een groot deel der militaire lasten vrij te koopen. Wat de aristocratie van den geest aanbetreft, zal een alleen tijdelijke achterlijkheid in zaken van wetenschap, als gevolg van een kortstondig verblijf onder de wapenen, immer gemakkelijk vallen te herstellen, terwijl de overtuiging van de noodzakelijkheid van orde en tucht, in de gelederen opgedaan, althans daar ontwikkeld en door die jonge geleerden in de burgerlijke samenleving overgebracht, honderdvoudige vruchten zal dragen. Maar vooral handhaaft het beginsel van den ruil een bitter ongelijk tegenover het gros der bevolking, welks inkomen nauwelijks voldoende is om in zijn dagelijksche behoeften te voorzien. Die arbeidskinderen, groot geworden met inspanning, menigmaal in armoede, kunnen de toekomst eerst lachend te gemoet zien, wanneer zij zich als jongeling bewust gevoelen van eigen physieke kracht tot den arbeid, en zijn dan onmachtig zich te onttrekken aan het lot, dat schijnbaar hun schoonste plannen in duigen werpt. De zonen der aristocratie van de geboorte en van het geld, dikwerf van af de prilste jeugd vertroeteld, met zorgen onbekend, op mannelijken leeftijd somwijlen tot weinig nut, enkele malen de wanhoop hunner ouders , werpen het lot een zak geld toe om hunne vrijheid tot weelde en nietsdoen terug te koopen: al hebben juist zij, uit den aard van stand of fortuin, meer persoonlijk belang bij het behoud van 's lands onafhankelijkheid, dan de proletarier, die onder eiken scepter blijft gekneld in de kluisters van den arbeid. De quaestie of de absolute afschaffing van de dienstvervanging liberaal of conservatief moet heeten, is sinds lang beantwoord door den Heer Godefroi: I »De afschaffing der plaatsvervanging", zeide eenmaal die staatsman, »is in «België evenmin als hier een partijquaestie; corypheeën der liberale partij zijn »even zoo sterk tegen deze afschaffing gestemd, als corypheeën der conservatieve partij". De hoofdstrekking van zijn voordracht omtrent legervorming, door den Heer de Roo gelegd in den »Ondergang van het tweede Keizerrijk, veel meer nog in het artikel van de » Vragen des Tijds", is, wat de inrichting en de samenstelling van de strijdkrachten betreft, dat de mobilisatie en de concentratie het militaire vraagstuk beheerschen. Hoofdzaak, noemt de Schrijver, de tijdige slagvaardigheid van hetgeen bestaat; nevenzaak daarentegen, of de gelederen van die krijgsmacht zouden worden aangevuld door meer of min ontwikkelde jongelieden. Men stemt ten volle toe, dat voor de deugdelijke organisatie van een leger meer noodig is dan alleen afschaffing van de dienstvervanging; maar tevens houden wij vol, op reeds herhaaldelijk ontwikkelde gronden, dat zonder die afschaffing, elke organisatie een gebrekkige zal wezen, zoodat die afschaffing behoort te zijn de eerste schrede, waaruit al wat de natie voor haar weerbaarheid verlangen kan, vanzelf volgen moet. Houdt men rekening met de ten onzent bestaande toestanden, met de mindere uitgestrektheid van ons land, ook met de ondervinding van het jaar 1870, dan is het wel alsof de Schrijver kunstmatig de aandacht afleidt van de meest dringende aangelegenheid: de samenstelling onzer strijdkrachten, door vooral nadruk te leggen op andere, zeker dringende zaken, doch welke, buiten de verbetering van het meest noodige, deels niet zijn te verkrijgen, deels gelijktijdig kunnen worden voorbereid, en vastgesteld , als door wijzigingen in de wettelijke regeling der inkwartiering , van de leverantiën, van het gebruik van paarden gedurende den oorlog, der bepalingen op de verboden kringen, enz. Nu reeds is onze militie zooveel als mogelijk gelocaliseerd ; de uitgestrektheid, waarover het leger in Nederland is verdeeld, staat dan ook nauwelijks gelijk met de wijdte van den kring, waaruit een legerkorps in Pruisen de miliciens trekt. Inderdaad was het niet de snelheid, waarmede ons leger in '70 werd gemobiliseerd , welke te wenschen heeft overgelaten — al zij ook deze nog te bespoedigen —, maar wel de geringe mate van strijdvaardigheid, welke aan onze troepen mocht worden toegekend; de infanterie onvolkomen uitgerust, de ruiterij zonder een voldoend getal paarden, de artillerie ontoereikend voorzien tot vervulling van haar gewichtige taak, terwijl tot organisatie van de menigvuldige hulpdiensten alles te doen bleef. Wil men werkelijk effect verwachten van een werktuig, dan moet dit zelf in de eerste plaats deugdelijk zijn samengesteld; een goede aanwending kan in groote gebreken wel eenigszins te gemoet komen, doch is ontoereikend om deze te herstellen. Maar zelfs al wilde men aan de mobilisatie de prioriteit geven boven de verbetering van het gehalte bij het leger, ook dan achten wij een afdoende voorbereiding in dien zin ondenkbaar, zonder voorafgaande wijziging van de Militiewet, in verband met een nieuwe Schutterij wet, beiden op den grondslag van den verplichten persoonlijken dienst, als eenige waarborg voor deugdelijk kader en voor geoefende reserven. Behalve de alleen administratieve indeeling van het land in militie-districten, wordtin elk dezer, tot een spoedige mobilisatie, toezicht en tucht vereischt, alleen te verkrijgen door een voldoend kader van officieren en minderen. Tot een snelle uitrusting en voorziening van troepen en reserven zijn noodig wijziging van het magazijnstelsel en regeling van het voerwezen, gebaseerd op een vaste indeeling der garnizoenen , tevens met reorganisatie van enkele wapens: onbereikbaar zonder uitbreiding van het officierskorps en van kader. Om de troepen snel te verplaatsen, tot regeling dus van het gebruik der spoorwegen, voor den dienst van veldtelegraphie en veldpost, tot bewapening van vestingen, stellingen en liniën, om te voorzien in de oprichting van veldbakkerijen en slachterijen, tot transporten te water en te land en zooveel anderen, zijn noodig intellectueel ontwikkelde wei'kkrachten, officieren en kader uit den krachtigen middelstand, de kern der natie. Nu reeds ontbreken bij het leger in vollen vrede 170 officieren, ruim 1400 onderofficieren en korporaals; 10.000 vrijwilligers in blanco komen hier niet ter sprake. Hoe nu in die tallooze behoeften te voorzien , wanneer de Staat voortgaat, — in plaats van rechtens de wet en in het algemeen belang aanspraak te maken op de hulp van die meer ontwikkelde burgers, — dezen te vergunnen van dienst te ruilen met zoodanigen, die alleen de physieke geschiktheid bezitten tot gewapenden dienst, doch onbekwaam zijn tot onderhoud en tot leiding van het geheel ? Ook op dien grond zijn, om streng economische redenen, de nadeelen verbonden aan het behoud der dienstvervanging grooter dan de voordeelen eener afschaffing. Behalve een krachtig beroepskader, is noodig een talrijk militie-kader. Beiden, vooral het laatste te verkrijgen uit jongelieden der meer gegoede klassen, is grootendeels een zaak van zijdelingsche middelen, betere kleeding, tafel, logies, enz., is vooral een zaak van geld. Alle andere middelen om kader te verkrijgen, tot heden aangewend, hebben gefaald. De meest ernstige waarschuwing, waartoe gebrek aan officieren en kader voert, aanschouwen wij in het verloop en den toestand van onzen geneeskundigen dienst. Volgens de «Administratie te velde" van den Oud-HoofdIntendant Hardenberg — weleer een goed voorschrift, maar thans gegrond op geheel verouderde oorlogstoestanden en waarin dringend voorziening wordt vereischt — is het naar een zeer globale berekening wenschelijk het geneeskundig personeel bij een leger, als thans voor ons te velde is aangegeven, samen te stellen uit minstens 162 artsen en 30 veterinairen, waarbij dan nog niet is gerekend op één enkelen officier van gezondheid in de groote hospitalen en ziekeninrichtingen achter de liniën, in de stellingen, vestingenen sterkten. Sinds de laatste wijzigingen in het personeel van den geneeskundigen dienst, zal dit slechts bestaan uit hoogstens 135 officieren van gezondheid. Op dit aantal ontbreken thans, bij minder gunstige vooruitzichten en bezoldiging in vergelijk der burger-medici, ruim 30 officieren, terwijl nog voortdurend aanvragen tot ontslag inkomen van officieren van gezondheid ; bovendien mogen van de aanwezigen wellicht nog 10 °/0 worden afgetrokken, welke minder geschikt zijn voor den dienst bij het leger te velde. Vergelijkt men nu de inrichting van dezen tak van dienst ten onzent met die van andere legers, o. a. van Zwitserland, gaat men voorts te rade met hetgeen feitelijk tot een oprichting van veldhospitalen, ambulances, enz. niet voorhanden is, dan durven wij, in strijd met andersluidende verklaringen, de meening uitspreken, dat deze toestand haast nog in een staat van «embryo" verkeert. De bloei daarnevens van de weldadige Vereeniging van het »Roode Kruis" strekt schier tot spot van het leger. En toch kan deze weldadige instelling niet in alle behoeften voorzien, daar volgens de laatste bepalingen, het personeel van het Roode Kruis alleen handelend mag optreden op het slagveld na den strijd, tot vervoer van gekwetsten, en in de hospitalen. Hoe dan hen, die bereid zijn hun bloed te gaan storten voor Koning en Vaderland, op te wekken tot moed en zelfverloochening, zonder de volle overtuiging, dat zoo noodig dat kostbare bloed ook gedurende den strijd door militaire hulp zal worden gestelpt, alvorens vrijwillige tusschenkomst dreigt te laat te komen? De beide compagnieën hospitaalsoldaten zijn niet sterk genoeg om het transport der gewonden van het slagveld te verzekeren, en tevens als ziekenoppasser bij de ambulances werkzaam te zijn; ziekenverplegers, tot het leggen van een eerste verband, tellen wij tot heden gansch niet in de gelederen.
40,269
MMIISG15:004468095:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De werkmansbode; orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, jrg 2, 1878, no. 37, 07-08-1878
null
Dutch
Spoken
6,435
11,283
1878. TWEDE JAARGANG. 57. DE WEREKSBODE begaan op het gemeene bestaansbedrijf. ALGEMEEN NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD. Woensdag 7 Augustus. Prijs per 3 maanden: Amsterdam 0.75. Franco per post 0.75. Afzonderlijke nummers 3 Cents. Alle wat de redactie of administratie betreft, gelieve men te adresseeren aan B. H. HELDT. LOEMSTRAAT 82, AMSTERDAM. De prijs der advertentie: van 1—5 regels ƒ 0.25. elke regel daarboven 0.05. Dienstaanbiedingen 3 Cents per regel. blad VERHUST WOMSDAAGS EN ZATERDAGS. gaat men heen? Een werkbaas vraagt zichzelf af: ga ik heen ? en zegt antwoord is: ik zal trachten mijn werkgevers uit te lokken, ik ga trachten schatten te verhinderen alle middelen welke in mijne handen zullen ik daarvoor bezigen: goede concurrentie, bedrog, van de beurt mijn werklieden partij trekken het loon zo laag, zo min mogelijk houden. Zij zeggen geïsoleerd, zij zijn te arm om slechts één dag zonder werk te zullen; zij moeten blindelings aanblijven, zij kunnen niet anders, ik kan het niet in mijne eigen belang. Ben ik mijn 'hoeder? Juist deze is de tiran van de arbeiders, juist deze tussenchap is de vreedzame oplossing van de sociale in den weg, hij zal de oorzaak als de bloedige wraaknemingen, door de Parijse gemeente voorbeeld is gegeven, ook in Nederland bezoeken. Doch gelukkig hoort men van een ander van een tweede; hoor men hij heengaan, en wel daarheen om de arbeiders als menschen, als broeders te beschouwen; ik ga daarheen, ik vang arbeiders het werkelijke loon wat ik geven kan, een open blik kunnen slaan in zijn zaken, rijk en zoorarm, niet ik de een zoorarm, niet ik de weet de slaaf, maar in zijn oog, als een kostwinnaar, ik hun beschermmer, ik zal hun helpen om de middelen tot verbetering te zoeken, ik zal hun steunen met raad en hulp, ik heb hun lief, als zijgen mijn broeders. En ga die zoo spreekt, ga hij helpen werkelijk mee aan de verbetering der toestanden, ga hij reikt de hand aan de kapitalist die door liefde gedreven zogen naasten helpt; ga hij zal te zamen krachtig zegen, ga hij zal den dank inoogsten van het opkomend geslacht, ja de gehele maatschappij is u dank verschuldigd, want de nevelen die ook over Nederland zich verspreiden zullen verdwijnen, vreedzaam zal de sociale vraag haar oplossing nader bij komen, ja zij zal daardoor alleen worden opgelost. En gezien werkmanskwestie, wiens toestand zo veel verbetering dringend eist, waar gaatje heen? Geeft ook gg het antwoord. Ik ga daarheen zegt de een, waar ik mijn eigen positie kan verbeteren. Niets kan mij weerhouden alleen voor mijn eigen ik te zorgen, langs alle wegen zal ik wandelen om het bezit van eigendom te verkrijgen, niets zal mij terughouden om mijn naasten goed voor zorg te nemen machtig te worden; laat anderen zich vereenigen om de toestand van allen te verbeteren, en mogelijke zal ook ik daar nog van profiteren, doch ik zal voor mij alleen zorgen, ik ken geen broeder, ik ken geen liefde, ik ken alleen lauwheid voor de ander, doch voor mijzelf ken ik niets dan moed dan kracht, ik wil mijzelf ten koste van mijn medewerklieden verrijken, wanneer ik het maar heb; dit is de weg waar ik heen ga. Ik bewandel een tegenovergestelde richting antwoordt de tweede; ik ga daarheen waar ik het geluk van onzen stand, het behoor van de maatschappij denk te vinden; geen stoffelijke verbetering behoef ik voor mezelf te zoeken, duizenden aan duizenden hebben veel minder geluk dan ik, en juist hunne welvaart, hunne belangen zal ik behartigen. Doch ook voor mezelf, waarin allen zgn betrokken, zoek ik recht, zoek ik erkenning van onze burgerschapsrechten, voor allen zoek ik gelijkheid voor de wet, voor allen zoek ik rechten waarvoor voor allen onze plichten zullen vervullen. Vooral van de verkrijging dier rechten zal het afhangen of de rechtmatige eischen zullen worden verkregen. Hiertoe zoek ik kracht in de vereeniging, ik begreep, dat zoo min als men met kleine reuzenwerken kan tot stand brengen, zoo min kan ik voor mezelf de rechtmatige eischen verwezenlijken zien; het kapitaal smelt voor de oprichting van grote vennootschappen ineen; dan eerst bestaat er voor hun macht en tot uitvoering van grote zaken eenheid; één wil, één doel, dat is hun leus bij zodanige zaken; ook ik ga die weg op, ik zal mezelf met mijn broeders vereenigen, hunne belangen zgn de mijne, die van mijne zgn de hunne; uit liefde tot mijn broeders zal ik opofferen als mijn vereisten te gen; de weinige kennis die ik bezit heb ik voor allen veil, ik zal prediken, al was het van de daken; het vereenigt u, en wanneer u vereenigd dan het voorbeeld van het kapitaal weder gevolgd, zóals zij met hunne grote vennootschappen doen: goed de weg afgebakend, goede orde, goede controle, met orde en beleid, stap voor stap vooruit, niet eens maar duizendmaal de hand reiken aan de bezittende klasse, verbroedering prediken en geen haat aanstoken, eendracht bewerken onder allen, met de ons ten dienste staande mannen van kennis en bekwaamheid te rade gaan, in een woord: ik ga daarheen, waar ik zeker weet, dat verbetering der maatschappelijke toestanden te verwezenlijken zgn. Geen geweld, geen preutser, geen moord of roof zal ooit mijn wapen worden; door de liefde alleen zal het goede dat ik wenshe worden verkregen. Kapitaal en arbeid, zeggen samen geven de verklaring dat door liefde tot de naaste de bestaande maatschappelijke toestanden zullen worden verbeterd. De één door een vermindering van zijn kapitaal, de ander door aan alle die plichten vervullen rechten te geven en de derde om door getrouwe plichtbetrokkenheid en door aanwending van al het geposte middelen, vooral door vereeniging, een voorbeeld aan anderen te geven. Zouden wij, wanneer allen dit voorbeeld volgden, niet met meer rust, met meer zekerheid kunnen vragen: waar gaat men heen? Zou de toekomst wel zo donker, zo angstwekkend zijn, indien de liefde tot de naaste aller drangvieren de waschtobben. O, wat minuten later kwam de knecht had gelijk gehad, en de al zijn gal uit over die luige Tevens beval hij nu maar touwen los te gooien. Wij moesten ademhalen. Nog maar tien en de boom ging open. Bedrijvigheid in zo’n klein besdeining alsof ik in een andere wereld, een eigenaardige gewaarwording van hele mijn hart beurtelings van en van angst kloppen. Toch ging de geregeld en vast in zijn werk, dat de overhand behaalde en ik niet kon onderdrukken, dat wij een storm mochten te zien krijgen. Die dikke mast, die stevige touwen, die zware kettingen, ze zouden er ons wel door helpen. En ondertussen vergat ik hoe langer hoe meer mijn goede bloedverwanten, die stugden den geheelen dag naar de lucht zouden kijken en verzuchtingen prevelen voor mijn behouden overkomst. Willem en de vrouw van de schipper hadden mij tusschen hen beiden ingenomen en vertelden mij wonderen van de gezelligheid, die ons de reis verkorten zou, van de vroolijke afwisseling, die zij besloten hadden te mijnen gevalle aan te brengen. Zodra wij-straks den Vuurtoren voorbij waren, zou de trommel met krentenbroodjes voor den dag komen, en onmiddelijk daarna zou Willem van zijn reizen in Spanje en Italië vertellen, ’s Middags zouden wij heel familiaar op het dek samen eten. De vrouw had de aardappels al geschild, en ze hadden biefstuk en gedroogde appeltjes aan boord. Daar er geen quaestie van was, of wij zouden vóór den avond aan den overkant zijn, was ’t niet noodig geweest de kooi voor mij op te maken, maar indien ik trek tot slapen kreeg of zeeziek werd, dan behoefde ’t mij maar een woord te kosten en de vrouw zou er voor zorgen. Of ik ook lust had de kajuit eens te zien? ’t Was een aardig, klein, maar keurig vertrekje, groot genoeg om er allemaal prettig in te zitten als ’t donker werd. Ik overtuigde mij, dat deze voorstelling volstrekt niet overdreven was. En intussen hadden de schipper en zijn knecht ons de stad uit geboomd en zag ik, toen ik mijn hoofd weer het luik stak, Amsterdam reeds achter ons liggen. Nog een kwartier en wij waren in ’t volle IJ; het grote zeil werd losgemaakt; het roer gewend; ’t een zwaard op-, ’t ander neergelaten; de vlag achterop gestoken; hier een touw gevierd en daar een ander vastgesjord: altemaal manoeuvres, waarvan ik niets begreep dan dat ze diensten moesten om onze reis te bespoedigen. Daarna zag ik, hoe de knecht zich onder de fok op den grond neer vliete, als iemand in de eerste uren niets te doen heeft en zgn verzuimden rusttijd wilde inhalen, terwijl de schipper de roerpen van zgn vrouw Ham en zich met een weltevreden geachtte ons kwam neerzetten. «Ziezo, vriendje, zei hij tot mij, »nu geloof ik, dat we’t voor het vooreerst wel aan den wind alleen kunnen overlaten. Als ’t zo blijft, dan kun je nog met de andere jongeren mee-eten voor je naar bed gaat.” »Als ’t zo blijft? vroeg Willem. »Heb je dan geen zin in de lucht?” »Zin en zin is twee,” antwoordde de schipper. Je kunt er in het jaar nooit op rekenen. Als de wind omloopt dan, krijgen we kwaad weer. Maar de lucht ziet er niet naar uit. Deze laatste opmerking deed mij, evenals de anderen, naar den windkant en daarbij werd ik onwillekeurig getroffen door het prachtige panorama, dat zich achter ons ontplooid had. Natuurlijk is het tafereel zelf met zijn kleuren en tinten aan mijne herinnering ontsnapt, maar als ik later van den Zuiderzee-kant de stad in al haar luister voor mij liggen, dan verbeeldde ik mij telkens, dat ik Amsterdam eenmaal in mijn leven nog mooier gezien had. {Wordt vervolgd.} Was? zou de religiehaat en rassenhaat niet afnemen, niet geheel verdwijnen? Wij meenen gerust te zeggen daaromtrent. Dat allen dit dan zoeken, dat ieder lezer van dit blad de goede weg dan volgt, en voor zover gij werkmans zijt, voor zover gij tot den vierden stand behoort, predicaat dan van de daken: Heil Verenigd U ! opdat door liefde en eendracht de sociale hervormingen komen, opdat Nederland, dat in vele zaken geneigd is eerst van anderen af te zien, in deze moge worden een voorbeeld voor anderen. Dit zeggen wij zo. GRANKRIJK, Aan de N. liott. Cour., schrijft een Parijsche correspondent over het volgende: „Te Parijs is minder dan ergens elders het onderscheid merkbaar tusschen lieden die een handwerk uitoefenen, en andere standen der maatschappij. Terwijl in andere landen de staatkunde de ingezetenen onderscheidt in twee categorieën: kiezers en met-kiezers, bestaat deze scheiding in Frankrijk niet. Buitendien verdienen de Parijse werklieden voor het meerendeel grof geld, veel meer dan de kleine ambtenaren, die door kleeding eenigermate uiterlijk vertoon moeten maken. Een Parijse werkman in zijn zondagspak ziet er uit als een heer, en wanneer hij scherpzinnig is en zijn vak verstaat, bestaat er alle kans dat hij vooruitkomt; het is trouwens een feit dat drie vierden der Parijse industrieelen zelve vroeger werklieden geweest zijn. Frankrijk is ten allen tijde het vaderland der werklieden geweest. Nog heden ten dage is er geen land, waar de huisarbeid beter voortbrengselen levert: in kant, borduurwerk, geschilderd aardewerk, passementwerk, messenmakerij, zijdeweverij, stroovlechterij en wat al meer; er is bijna geen departement, dat niet zijn eigen soort van huisarbeid heeft. En dit alles verdwijnt niet door de grote nijverheid, integendeel. Men mag werktuigen uitvinden zooveel men wil, om klompen te maken of randen te borduren, of zijde te weven, het vernuft van de mensch dwingt hem tot zelf te arbeiden, naar eigen opvatting en naar eigen fantasie; dus geen nood. De tentoonstelling der voorwerpen van werklieden, die buiten de eigenlijke omheining van het Champs de Mars ligt en dankzij de ondersteuning van de Regering en van de stad Parijs tot stand gekomen is, levert echter niet veel bijzonders op. Er zijn allerlei voorwerpen, die met de hand gemaakt zijn en een zeer alledaagsch voorkomen hebben. Eén daarvan verdient naar mijn opvatting bijzondere vermelding. Het is een treurwilg, toetsend aan de hamer vervaardigd uit geslagen ijzer. Het geslagen ijzer verdient in voorwerpen van kunst bijzondere aandacht. Bloemenrus, spiegelranden, kandelaars, en tal van andere voorwerpen vervaardigd van geslagen ijzer, bewijzen dat die kunst der middeleeuwen en de nagedachtenis van Quintin Metsys nog niet geheel verloren zijn. Maar voor het overige is aldaar niet veel buitengewoons te zien. Omtrent de galerij der werkplaatsen schrijft dezelfde correspondent: Zeker de belangrijkste tak van nijverheid, die er vertegenwoordigd is, is het horlogepianoforte te Besançon. In 1867 waren aldaar gemaakt drie honderd vijf en dertig duizend horloges en in 1877 vier honderd zes en vijftig duizend, zowel gouden als zilveren horloges, dus in 10 jaar een vermeerdering van 30%. Deze nijverheid dateert in het departement Doubs van het einde der vorige eeuw, toen Jürgers uit Neuchâtel naar Frankrijk uitweken. Ze onderhoudt veertig tot zestienduizend werklieden, alleen te Besançon van drie tot tien franc per dag werken. Het meeste werk wordt thuis verricht. Wat echter te Besançon fabrieksmatig geschiedt, is de voorbereiding van het goud en zilver in drie fabrieken met stoom gedreven, die in 1876 voor een waarde van 19 miljoen aan edele metalen verwerkten. In 1862 stichtte de Gemeenteraad te Besançon een school voor het horlogemaken, waar tegenwoordig niet minder dan tachtig leerlingen hun opleiding genieten, en die voor het geheele departement de beste vruchten oplevert. Onder de vele congressen die in de loop van dit te Parijs worden gehouden, behoort ook een ter bespreking van "de rechten der vrouw". In een der laatste zittingen van dat congres, las de heer Fanny Révillon een memorie voor over „het zuigen van kinderen", en stelde de heer Desmoulins de volgende resolutie voor die met algemene stemmen werd aangenomen: „Overwegende, dat het zoogen door minnen nadeelig is zoowel voor de moeder als voor het kind: „Overwegende, dat het sterftewiel grooter is onder kinderen, die door minnen gezoogd worden dan die aan de moederborst worden gevoed; „Zo geeft het congres den wens te kennen: 10. dat alle moeders, die er toe in staat zijn, zelve hare kinderen zoogen; 20. dat in afwachting eener wet, die meer, de vrouw en het kind, krachtiger in bescherming neemt, alle moeders, die daartoe aanvrage doen, uit de gemeentekas eene ondersteuning genieten gedurende de eerste acht maanden van het leven harer kinderen.” Mevrouw Elise van Calcar van ’s-Gravenhage kreeg daarna het woord ter voorlezing eener memorie over „het onderwijs en de opvoeding". Onderwijs zei zij moet gepaard gaan met opvoeding. Zonder dat zal het onderwijs niet de gewenschte vruchten dragen. Hoeveel geleerde dochters zijn er niet, die niet in staat zijn hun plichten als echtgenooten en moeders hoofdordelijk te vervullen! Voordat de hersenen der meisjes toegepropt worden met kennis, moet het hart gevormd, het oordeel gescherpt, de wil geleid worden. Het karakter voor alles. Na belangrijke discussie heeft de vergadering hierop met algemene stemmen de volgende resolutie aangenomen: Overwegende, dat de kinderen van beider geslacht, om behoorlijk te kunnen ontwikkelen, in een vroolijke, opgewekte stemming moeten verkeeren; dat de paedagogie dit doel niet kan bereiken, dan door het volgen van een natuurlijke methode; dat het stelsel, hetwelk daaraan het meest nabij komt, het systeem-Pröbel is, vooral voor de eerste jaren der jeugd; dat de zintuigen der kinderen het best geoefend worden in 'Kindergarten' (kindertuinen) zoo geeft het congres den wensche te kennen, dat overal 'Kindergarten' (kindertuinen) ten behoeve der gezinnen worden aangelegd en dat het systeem-Pröbel, of, beter nog, de natuurlijke methode, toegepast worden op de opvoeding der jeugdige kinderen. Programma der social-democratische partij, in Nederland. In de Zondag gehouden vergadering der Sociaal-democratische vereniging te Amsterdam zijn de statuten behandeld en het volgende programma vastgesteld. Overwegende I. De arbeid is de bron van alle rijkdom en beschaving. Daar algemene nut aanbrengende arbeid alleen mogelijk is door de maatschappij, zoo behoort aan de maatschappij, d. i. aan al haar leden, het gezamenlijk arbeidsproduct, als algemene arbeidsplicht, volgens gelijk recht, ieder naar zijn redelijkerwijze gevoelde behoefte. In de tegenwoordige maatschappij zijn de arbeidsmiddelen monopolie der klasse van kapitalisten; de daardoor ontstane afhankelijkheid der arbeidende klasse is de oorzaak der ellende en der knechtschap in alle vormen. De bevrijding van den arbeid vereist het maken der arbeidsmiddelen tot gemeenschappelijk goed der maatschappij en de genootschappelijke regeling van de gemeenschapsarbeid met algemeen nuttige aanwending en rechtvaardige verdeling van de arbeidsopbrengst. De bevrijding van den arbeid moet het werk der arbeidende klasse zijn, tegenover welke alle andere klassen, slechts één reactionaire massa zgn. n. Van deze grondstellingen uitgaande, streeft de socialistische arbeiderspartij met alle wettelijke middelen naar den vrije staat der Socialistische maatschappij; naar opheffing der onredelijke loonwet, door afschaffing van het systeem van loonarbeid, opheffing van alle exploitatie van welken vorm ook en terzijdestelling van alle sociale en politieke ongelijkheid. 111. De socialistische arbeiderspartij, ofschoon allereerst werkend binnen de perken der nationaliteit, is zich het internationaal karakter der arbeidersbeweging bewust, en besloten, alle plichten die daardoor den arbeiders worden opgelegd te vervullen, om de verbroedering van alle menschen tot waarheid te maken. Ze eist: De oprichting van socialistische productieve associaties met staatshulp, onder democratische controle van het mandende volk. De productieve associatie, moet voor nijverheid en landbouw in zulk een omvang in het leven worden geroepen, dat daaruit de socialistische organisatie van den gemeenschappelijken arbeid ontstaat. Hiertoe vordert ze als grondslagen van den Staat: 1. Algemeen gelijk, direct kies- en stemrecht met geheime en verplichte stemopname van elk, staatsburger voor alle verkiezingen in Staat en gemeente. De kies- en stemdag moet van Staatswege een rustdag zijn. 2. Directe wetgeving voor het volk. Beslissing over oorlog en vrede door het volk. 3. Algemeen verplicht, gevolgelijk afschaffing van de staande legers. 4. Afschaffing van alle wetten die de vrije uiting van meningen in pers en vergaderingen, het vrije denken als onderzoek beperken. 5. Rechtspraak door het volk, verplicht en onvoorwaardelijk voor elke staatsburger. 6. Algemeen en gelijke kosteloze vorming tot zelfstandige burgers door den staat. Algemeene leerplicht. Algeheele scheiding tusschen kerk en staat. 7. Progressief successierecht zal den grondslag leggen tot algemeene productieve associatie. Hiernevens verlangt de socialistische arbeiderspartij om des te sneller haar doel te bereiken: 1. Een enkel progressieve zuivere inkomsten-belasting voor staat en gemeente ter vervanging van alle bestaande belastingen. 2. Onbeperkt recht van vereniging. 3. Een normale arbeidsdag overeenkomstig de behoefte der maatschappij. De staat is verplicht de rustdag zooveel mogelijk voor ieder burger te handhaven. 4. Verbod van kinderarbeid en van alle vrouwenarbeid dewelke schadelijk voor gezondheid, opvoeding en zedelijkheid is. 5. Wet op de arbeid. Strenge controle op alle woningen, werkplaatsen en levensmiddelen. 6. Regeling van de arbeid in gevangenissen. 7. Eigen bestuur voor alle hulp- en ondersteuningskassen voor arbeiders. Ingezonden Stukken. Deze zijn voor rekening van den Inzender. INCOMENBELASTING. Gelet hebbende op de Circulaire door B. en W. aan de Patroons gezonden, met verzoek om nauwkeurige opgave van de salarissen hunner bedienden en werklieden, daar het gebleken is, dat juist zeer velen niet die klasse, door te lage aangifte de belasting trachten te ontduiken, kan ik niet nalaten ook mijne zienswijze hieromtrent mede te deelen, overtuigd dat zeker velen het met mij eens zullen zijn. Daarom M. de Redacteur! neem ik de vrijheid mij tot u te wenden met beleefd verzoek, deze weinige regelen te willen plaatsen in uw blad, hetwelk zoo uitstekend de belangen der werklieden behartigt ; en tevens vooruit mijn hartelijk dank voor die opname betuigende. Toen in der tijd B. en W. den Gemeenteraad voorstelden, een Inkomstenbelasting in te voeren, heeft deze belasting in den raad nagenoeg geen tegenstand ondervonden en werd zij met overgrote meerderheid van stemmen aangenomen. De eerste rechtvaardige belasting was ingevoerd en veelen in den lande, waaronder ook schrijver dezes, wenschten van harte alle belastingen spoedig afgeschaft te zien om vervangen te worden door een algemeene Inkomstenbelasting. Wat men evenwel pregnant aandeed was, dat hij het bespreken van de Inkomstenbelasting in de raad, volstrekt niet aan de belangen gedacht is van dat gedeelte van ons volk, hetwelk niet tot den zoogenaamd fatsoenlijke stand behoort, hoewel het dagelijks aan zijn plichten herinnerd wordt welke in het vreemd Nederland zeer talrijk zijn, terwijl van rechten voor hen geen sprake is. Het is ook niet te verwonderen dat daaraan niet gedacht is. De raad is samengesteld uit mannen tot de bourgeoisie of zoogenaamd fatsoenlijke stand behorende, gekozen door die stand, d. i. door hen, die beschouwd worden vermogend te zijn, daarvoor een zodanige som in de belastingen betalen, die hen het kiesrecht geeft, een recht om op lands- en stadsbestuur invloed te kunnen uitoefenen, hetwelk niet alleen maar elk burger die meerderjarig is toekomt. Bestond in ons land het Algemeen Kiesrecht, gelijk in Frankrijk, Duitsland en Engeland, waren de Raadsleden door het geheele volk gekozen, dan zou ook de middenklasse in de raad vertegenwoordigd zijn, en zeker zou dan, bij behandeling der inkomstenbelasting, een hooger de vergadering onder het oog gehouden hebben, dat het billijk en rechtvaardig hen, wier inkomen duizend gulden of daaronder bedraagt, vrij van belasting te laten, daar duizend gulden inkomen in de woongemeente tijd nog niet gelijk staat aan vierhonderd gulden voor twintig jaar dat personen die 14, 16 en 18 gulden per week verdienen, door de hooge huurprijzen, door de verschrikkelijke hoge prijzen der levensmiddelen, die nog steeds stijgen, enz. enz., in de tegenwoordige tijd dit geringe inkomen wel niet hebben om in het levensonderhoud van een huishuurgesinstein te voorzien, en er sprake van mocht zijn, het volk, dat reeds zo veel belasting betaalt, nog bovendien dien Patent (de onrechtvaardigste belasting die er bestaat). Persoonlijke en familiale belasting op te leggen, terwijl, wanneer zij de beschikking hebben er een hond op te laten houden, honden, die voor velen de enige vrije plek daarvan nog bovendien drie gulden per jaar moeten betalen. Zulk een stem hebben wij bij het berekenen van de Inkomstenbelasting niet gehoord, dat kan ook wel bij de tegenwoordige standregeling in de Raad niet anders. Lieden welke alles kunnen verkrijgen hun hart begeert, die nooit geen zorg hebben, hoe van de eenen dag in de andere te komen, kunnen zich de behoeften van het volk niet voorstellen en weten, wat juist door gebrek aan geld om zich hoog noodzakelijk te verschaffen, door dat geleden wordt. Mochten eenigen hunner eens opleggen, met hunne huisgezinnen zestien of twintig gulden per week, één slechts te leven, ik ben er zeker van, zouden geheel andere inzichten van de armoede en haar toestanden verwerfen. Wat nu het ontduiken der belasting treft, dit is meestal niet goed. Men mag geen geval oneerlijk zijn. De belastingwet, en deze eist dat men zich naar waarheid moet opgeven, en daar nu een burger, zoolang een wet bestaat, er gehoorzaamheid aan verschuldigd is, is het ontduiken van een belasting, het niet van een wet, slecht en zeer laakbaar. Is de meerderheid van het volk met een wet, acht hetzelfde onbinnen welnu dat het zich vereenigt, en in groot getal eist dat die wet ingetrokken of herschreven wordt, daar zij in beginsel de gemeene goedkeuring wel wegdraagt; en men heeft het in Frankrijk gezien, het in Duitsland, welke een macht het ontwikkeld, wanneer het enig in zand loopt. Niets en niemand ter wereld kan den wil, de kracht en macht van dat weerstand bieden; het leert de regering herinneren er dagelijks aan, door het volk gekozen is, dat zij dus moet handelen als het algemeen dat wenscht, en dat, neer zij zulks niet doet, haar einde nabij is. Maar zooals ik reeds gezegd heb, zolang een wet bestaat, moet zij gehoorzaamd worden, dit moet ook hier met de Inkomstenbelasting het geval zijn. Mededelingen. Het verslag der Eerste Kamer over de werkloosheidswet is thans openbaar. De minderheid treedt daarin op voor een aparte school, welke zij door deze wet dreigd acht en voert hierbij een beweging. De meerderheid verdedigt het standpunt tegenover het onderwijs. De argumenten voor en tegen aangevoerd zijn de bekende. Daarna behandelt het verslag het petitieincident en de financiële gevolgen. Dit laatste aangaat wenscht de Kamer een openhartige openlegging van zaken en een geheel afgerond belastingplan, waardoor op particulijke wijze in de tekorten wordt voorzien. Ook de leerplicht werd aangeroerd; een aantal leden waren tot de treurige erkenning gekomen, dat de mogelijkheid van invoering nog maar bestond. Zij drongen daarentegen aan tot strengere handhaving van de wet op de arbeid en toepassing dier wet ook op huis- en veldarbeid. Het gevaar, dat de Winkelhouders te Amsterdam in de Kalverstraat des avonds om 8 uur hun winkels zullen sluiten, is gewekt door 16 stemmen voor en 38 tegen het beginsel „vroeg-sluiten" verworpen. Hierop werd de volgende motie bij acclamatie algemeen met stemmen aangenomen: «De vergadering, de wenschelijkheid van 'hoog-sluiten’ om vele redenen beamendend, ziet dit vooralsnog onuitvoerbaar." Nu de heeren toch bijeen waren, bespraken nog andere grieven. De heer Jansen bracht de duurte van het gas ter sprake, 'toch men meende dat geen goedkoper gas zou zijn te verkrijgen wanneer niet een derde bureau als concurrent optrad tegen de beide bestaande. Een voorstel om de geheele Kalverstraat elektrisch te verlichten, werd te bruin geacht. De heer Ketting zou gaarne asphalt bedienen van den Munt tot aan de 'Scheepstuis, maar de heer van Lissa antwoordde, dat de heer Ketting de asphalt bediening van hem wel cadeau kan krijgen, eindelijk, werd nog een plan geopperd, om bij bezoek van Prins Hendrik en Prinses Marie aan de hoofdstad, de Kalverstraat te Blumineeren. Een commissie zal dit laatste overweging nemen. De Franse Republikeinse regering aast het houden van een Internationaal te Parijs, verboden. Zekere H. M. te H. beklaagt zich in "Handelsblad" over de Eed: van dat blad, naar 't hem voorkomt, zeer onterecht waarschuwburgers herhaaldelijk als volksverleiders brandmerkt. Hij zegt, dat 'a. "Vraag ik langer om stemrecht, zulks is niet het standaard door de onderwijswet-beweging, ik eerbiedig al luide om gevraagd heb in een vergadering, bijgewoond door een geacht kamerlid, niemand met mij volkomen instemde, ja, er zelfs op wees, dat de tafel het burgerschapsbezit om te gaan stemmen, wijl de arbeid verantwoord wordt in deze zaak, voor ons allen zo groot belang. Misschien zal aan antwoord op deze vraag: of het volk mist de ontwikkeling, zijn vertegenwoordigers te kiezen, er zal ontstaan. Zo zulks dan nu niet beïnvloed wordt ook nu veel. Deze verzekering kan ik hier nog wel tegenover. Het eerste en tweede jaar van het gemeen stemrecht, mocht het er vreemd toe komen, een kort verloop zou het volk wel "Volk eigen oogen te zien; er zou zich een welgeordende samenleving vestigen, welke bij n meer ge-ent in jg schaal zou leggen, dan het nu door de genoemde volk vermag; gij zoudt niet, duizenden bij duizenden teederste belangen in den toon der ironie behandelen, zooals nu *ja al te veel in zake deze onderwijs-beweging. "Hedendaagse" van het "Handelsblad" laat ongekondigd een verdediging volgen op deze bedachtzaamheid en zegt daarbij van het boven "gehaalde: dat de inzender over het stemrecht zegt, waar wij in vele opzichten beamen, maar bezit met deze zaak niets te maken. Het is inderdaad een merkwaardig antwoord van de redactie van het H. wgl zij _ ?,.®et bijzonder lang geleden, zoo beslist moet ook verantwoording van zich wierp, artikelen welke Multatuli haar medeover algemeen kiesrecht in dat blad geschreven. Dinsdagmorgen, is in de aardappelmarkt van de Prinsengracht voor de Gebruiden Amsterdam, een vrouw door een getroffen, op ’t oogenblik dat zij iets had laten vallen in haar boezelaar. Zij was onmiddellijk een lijk. De onbekende enz., die op de invallende Rotterdamse kermis woonde, verwacht, behoort ook een 'vlooienkaart'. De laatste berichten (4 Augustus) hadden de bekende 396 verkiezingen toen de volgende uitslag gehad: 53 conservatieven, 40 vrije conservatieven, 96 clericalen, 81 nationaal-liberalen, 16 Fortschrittler, 12 die tot geen bepaalde partij behoorden, doch vermoedelijk meerendeels met de liberalen zullen stemmen, 14 Polen, 7 particularisten, 5 van de Elzassers protestpartij, 4 Elzassers autonomisten, 2 sociaal-democraten. In 66 districten moet herstemd worden. Van één verkiezing (in de Ober-Pfalz) is de uitslag nog niet bekend, doch deze plaats mag aan de clericalen worden toegekend. De bladen maken een berekening omtrent den vermoedelijken uitslag der herstemmingen, en komen tot het resultaat, dat de partijverhouding in den nieuwe Reichstag aldus zal zijn: de conservatieven fractie 113, de liberalen 155, de ultramontanen circa 100. De heer A. van Vlooien, secretaris der Vereeniging voor Fabriek- en Handwerksnijverheid te Tilburg heeft voor die betrekking bedankt en is in diens plaats gekozen A. van de Biesenbos, Telegraafstraat aldaar. De Belgische regering heeft een wetontwerp bij de vertegenwoordiging ingediend, waarbij een krediet wordt gevraagd van fr. 40,000 voor het zenden van eenige bekwame werklieden naar de Parijse tentoonstelling. Het Tijdschrift meldt, dat het totaal der handteekeningen onder de Katholieke adressen tegen de onderwijswet, bij de Eerste Kamer ingediend, 164,030 bedraagt. Te Parijs liep het gerucht, dat Maandag een groot aantal koetsiers de arbeid zouden staken. Hunne grief is, dat ze aan de rijtuigverhuurders te veel van hunne verdiensten moeten afstaan. Nadere berichten ontbreken nog. Volgens de voorlopige lijst der inzameling voor de zoogenaamde „Wilhelmspende" is te Berlijn door 345,228 personen getekend, te samen voor een bedrag van 107,452 mark. Meermalen hebben de werklieden hun zeer rechtmatige grieven te kennen gegeven, dat fabriekanten en ondernemers, wanneer zij op een tentoonstelling mede dingen, meestal pronken met de bekwaamheid en het vernuft hunner werklieden. Thans schijn men te Parijs aan die grieven te gemoed te willen komen. Tal van inzenders op de tentoonstelling in iedere klasse, hebben bij hun inzending, de namen opgegeven van de werkmeesters en de voorlieden, die het werk tot stand hielpen brengen. Sommigen dezer zullen bijzondere medailles bekomen. De consul der Verenigde Staten te Buenos-Aires verklaart in een rapport aan den minister te Washington, niemand te kunnen aanraden, naar Buenos-Aires te verhuizen. Om daar werk te vinden, zegt hij, daarop bestaat geen kans. Bij iedereen tak van handen- of machinalen arbeid is het aantal werklieden te groot en overal is men bedacht op inkrimping van het personeel. Wie naar Buenos-Aires emigreert, zegt de consul, heeft te zorgen dat hij ruim geld meeneemt, genoeg om zijn terugreis te betalen, elke dag komen teleurgestelde Amerikanen aan het consulaat, die, door bedriegelijke voorstellingen overreed om naar Buenos-Aires te gaan, in de hoop van daar werk te vinden, bij hun aankomst ontwaren dat er niet de minste kans is om in hun levensonderhoud te voorzien, en die, zonder geld en zonder werk, de liefdadigheid moeten inroepen. Door al de leden van de Eerste Kamer is bij de beoordeling van de aangevraagde verhooging van ƒ 75.000 voor de Par GAShe tentoonstelling opgemerkt: dat ondanks de aanzienlijke sommen de Nederlandsche inzending over het algemeen niet gelukkig geslaagd schijnt te zijn. Ze spraken den wensch uit, dat de regering bij een volgende gelegenheid met dubbele nauwkeurigheid te werk gaat bij de samenstelling der te benoemen hoofdcommissie, of wel, dat Nederland, althans in den eersten tijd, zich van deelneming aan internationale tentoonstellingen onthoudt. De lotelingen van 1378 die bij de bereden korpsen in dienst zullen moeten den 1e Oct. a. s. in werkelijke dienst worden gesteld. Aan de balans der Delftsche coöperatieve winkelvereeniging over het kalender-kwartaal (1 April—30 Juni 1878) ontleenen wij het volgende; Het aantal leden was op 30 Juni 1878, 279 leden, die op hun aandeel hebben gestort een som van ƒ 4502,70. De behaalde onzuivere winst bedroeg ƒ 1319, of ruim 12% van de verkoopswaarde der goederen. De opbrengst der contracten bedroeg ƒ 180,15, de rente van gedeponeerd gelden ƒ 13,18, entrée-gelden ƒ 3.25. De entréegelden zijn overgehoekt op de kosten van oprichting. Wij laten de toelichtende staten hier volgen. Staat van winst en verlies. Baten. Winst op gekochte goederen. Intrest van gedeponeerde gelden. Contractengeld. Entrée-gelden. Onzuivere winst. Lasten. Afschrijving van opstal en gereedschappen. 5% idem kosten van oprichting (met de entrée-gelden). Intrest verschuldigd aan Deelheb. Onkosten, te weten; Salaris winkelhouder en hulp. Idem boekhouder. Gas. Patent 1877. Drukwerk. Papier en zakken. Huur. Diversen. Gezamenlijke onkosten. Trekt men deze lasten van de baten af, dan krijgt men een verschil van 884,01 uitnakeende de netto winst over dit kwartaal; hierbij gevoegd de winst, behaald over het vorige kwartaal, 904,19, men alzoo over het eerste halfjaar een netto winst van 1788,20. Gemengde berichten. BINNENLAND. In de Bloemstraat te Amsterdam, raakte Vrijdag een meisje van twaalf jaar met een buurjongetje aan ’t stoeien. Zij achtervolgden elkaar en het meisje sloot zich achter een deur, waarna zij haar oog voor het sleutelgat legde om de gangen van haar tegenpartij te bespioneren. De jongen griste in ’t eerste oogwenk een kinderpistooltje, steekt dat door het sleutelgat en tevens het meisje vlak boven het oog. De wond bloedde, maar de zorgeloze ouders sloegen daar geen acht op, tot de verwonding heviger werd en het meisje Zondag naar het gasthuis moest worden vervoerd, waar zij Maandag reeds is overleden. —De deputatie voor de aanbieding van het volkspatiment aan Z. M. de Koning, bestaande uit de heeren jhr. mr. Elout van Soeterwoude (en 20 andere heeren) heeft Zaterdag een audiëntie bij Z. M. de Koning op het Loo aangevraagd, welke zeer bereidwillig verleend is en ’s namiddags ten half twee uur plaats had. Ook de deputatie, belast met de adressen van ruim 400 kerkeraden, werd tegelijkertijd op het Paleis toegelaten. Ds. P. van Son, voor de deputatie der kerkeraden, werd tegelijkertijd op het Paleis toegelaten. De voorzitter van de delegatie, de heer Elout, voerde het woord. Daarna sprak de heer Élout. De Koning dankte voor de goede woorden toege­sproken, verklaarde, dat het hem een genoegen was geweest de delegatie op het Loo te ontvangen en betuigde zijn hooge belangstelling. Z. M. gaf de verzekering, met al de leden van zijn Huis, niets anders te bedoelen dan het geluk van Nederland. „Leve Nederland!” riep Z. M. ten slotte, dat door de delegatie met “Leve de Koning!” beantwoord werd. Prof. S. van Velzen besloot met de Koning dank te zeggen voor de hartelijke ontvangst. De voorzitter der delegatie, de heer Elout, werd door Z. M. de Koning aan tafel genoodigd. Op het Bembrandtplein te Amsterdam, werd Zaterdagavond een man door een bloedspuwing overvallen, en per rijtuig naar het gasthuis vervoerd. Aldaar aangekomen was hij reeds overleden. Een vrouw te Amersfoort heeft, in drift ontstoken, bij een woordentwist met een manspersoon, dezen met een mes onderscheidende verwondingen toegebracht. ’t Is bekend, dat men op de kermis juist niet altijd dat te zien krijgt, wat op de aanplakbiljetten wordt aangekondigd. daarvan kan bijvoorbeeld strekken, dat de Noord-Hollandsche boerinnetjes, die te Zwolle als jonge meisjes werden vertoond, niet ouder zijn dan 12. Wel werden een tweetal geboorte-akten overgelegd, maar deze zgn van een paar oudere zusters. Uit een te dezer zaak ingesteld onderzoek is gebleken, dat de moeder uit ’t gezin de kinderen zijn te Edam geboren tweemaal, 4 jaar na elkander, van tweelingen is bevallen. Het jongste tweetal, 15 april 1868 geboren wordt vertoond en tegelijkertijd de geboorte-akte van de ouders. Zaterdagavond is door de laatste trein te Deventer een geaccrediteerde ingezetene overreden; hij was spoedig een lijk. Zondagmorgen is te Deventer een vaartuig in de IJssel gezonken, een kind van vier jaar is bij dit ongeluk omgekomen. Den Sisten van deze maand wordt het 40e jaar, dat mejuffrouw Caroliena van Goor–ie Vries, door de toenmalige permanente commissie der Maatschappij van Leladigheid te Willemsoord (Overijssel) als vroedvrouw werd aangesteld. Vóór die tijd was zij als zoodanig reeds 8 jaren te Apeldoorn en Vaassen werkzaam geweest, zoodat zij thans 48 dienstjaren telt. In dat tijdvak zagen door haar hulp 2968 wereldburgers het eerste levenslicht, waarvan 2557 te Willemsoord en omstreken. Te Botterdam, Zwolle en Nijkerk zijn valse 25cents-stukken in beslag genomen, allen met de beeltenis van Koning Willem II en het jaartal 1849. Vrijdagavond zou te Amsterdam een schippersvrouw, die een paar boodschappen had gedaan, haar kind, dat zij had meegenomen, over de plank weer aan boord van het schip helpen, het kind viel en geraakte te water; de moedige moeder bedacht zich geen oogenblik, maar sprong haar lieveling na, en zij mocht dan ook de voldoening smaken het meisje te redden. In de afgeloopen maand zijn over de grenzen gevoerd 242 personen, en in arrest genomen wegens bedelarij 52. Te ’s-Gravenade is een jongen van 8 jaar, spelend met eenige kameraden in de nabijheid van het dorp, in een sloot gevallen en verdronken, in weerwil van de pogingen, door de andere jongens aangewend om hem te redden. Zondagochtend is in de 2de Lombardstraat te Rotterdam, ten huize zijner ouders, een driejarig jongentje van de trappen gevallen en heeft daarbij een ernstige wonde aan het voorhoofd bekomen. Heden ochtend is op de rivier voor Deventer een met turf geladen aak, die aan een sleepboot bevestigd was, door eenig toeval omgekeerd. Van de opvatrenden is een meisje van drie jaar verdronken. De anderen werden met grote moeite gered. Te Oud-Beierland heeft men getracht verzilverde nieuwe centen voor kwartjes uit te geven. In de nacht van Vrijdag op Zaterdag 3 Aug. zijn er te Beemster 7 schapen uit een weide gestolen. De dief voerde ze naar Hoorn, met ’t plan ze aldaar op de markt aan de man te brengen. Al dadelijk trok zijn zonderlinge houding de aandacht van de politie, die hem in verhoor nam en hem terstond tot bekentenis bracht, waarna hij in veilige bewaring werd genomen. Zondagavond ten half twaalf is een varensgast in beschonken toestand aan de Geldersche kade te water gevallen, doch door enige heeren en de matroos J.J. van Engelenburg door middel van een roeiboot op het droge gebracht. Een zwaar onweer brak in den nacht van 3 op 4 Augustus boven de gemeente Haren los. De regen viel daarbij met zulk een geweld neder, dat de donderslagen er als ’t ware door verdoofd werden. Gevolg van het inslaan van de bliksem stond een boerderij in een ogenblik tijds in volle gloed. Het woonhuis, de schuur, meubelen, een paar runderen, enz. werd verbrand. Zondagavond is de trein van den Staatsspoorweg, die om 9 u. 10 min. van Zutphen vertrekt, te Goor tegen een goederentrein aangetrokken en ontspoord. Een aantal wagens zijn beschadigd; een wegenlading turf ligt verspreid over den weg. De trein kwam eerst te half een te Hengeveld aan. Persoonlijke ongelukken heeft men met te betreuren. Maandagochtend, wilde een vrouw te Deventer woonachtig, die met een koekkraam op de kermis te Zwolle stond, haar petroleumtoestel aansteken, met het ongelukkig gevolg dat eerst een punt van het zeildoek en vervolgens de geheele kraam in brand geraakte, zodat men met veel moeite de vrouw redde nadat zij niemand ernstige brandwonden had bekomen. Te Utrecht is 1.1. Donderdagavond te 8 uur in een schrijnwerkers werkplaats op het Geertekerkhof boven een loodgieterswerkplaats brand ontstaan. Hoewel een groot aantal spuiten water gaven, was men het vuur eerst omstreeks half 10 uur meester; nadat de beide werkplaatsen en het perceel geheel uitgebrand waren. De oorzaak is onbekend. Alles moet tegen brandschade verzekerd zijn. De stoomspuit, hoewel reeds onder stoom, behoefde geen water te geven. Ongelukken zijn, voorzover bekend, er niet hoog voorgevallen.
48,083
MMKB07:001530027:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 3, 1841, no. 169, 31-03-1841
null
Dutch
Spoken
7,878
13,751
F' N°. 169. 1 WEEKBLAD VAN HET REGTT DERDE J4AIlGAi\G. Jus et Vcritas. WETGEVING. ONTWERP VAN WET, houdende nadere bepalingen nopens de consignatie van effecten aan toonder, we e aan min derjarigen of aan onder curatele gesle e pei on behoor en. De koninklijke boodschap hiertoe luidt aldus. EDEL MOGENDE HEEREN! In verband met de voorschriften , vervat in de artikelen 39) en 506 van het Burgerlijk Wetboek, is het noodig dat nadere bepalingen worden vastgesteld nopens de consignatie van eileclen aan toonder, I-elke aan minderjarigen of aan onder curatele gestelde personen toebehooren.^ strekkende onlwerp van wet wordt , vergezeld van eene tot hetzelve betrekkelijke memorie van toelichting , hiernevens aan de overwegingen vau U Édel Mogenden aangeboden. En hiermede bevelen Wij U Edel Mogenden in Godes heilige bescherming. 's Gravenhage, den 7 Maart 1841. WILLEM. Het Ontwerp van Wet is van dezen inhoud: Wij WILLEM II, enz. Allen , die deze zullen zien of hoiren lezen, salnt! doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen dat, naar de voorschriften , vervat in de artikelen 391 en 5U6 van het Burgerlijk Wetboek, in de daarbij bedoelde gevallen, de consignatie kan worden bevolen van effecten aan toonder, welke aan minderjarigen of aan onder cnralele gestelde personen toebehooren ; en zoo wel het belang der ingezetenen als dat van den Staat vordert, dat , met betrekking tot de bedoelde consignatien , nadere bepalingen worden vastgesteld, Zoo is het, dat Wij , den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Sta ten-Generaal, hebben goedgevonden en verslaan, zoo als Wij goedvinden en verslaan bij deze: Art. I. De bewaring der effecten aan toonder, welke , naar de voor schriften van art. 391 en 506 van het Burg. Wetboek, kunnen worden geconsigneerd, wordt opgedragen aan de bewaarders van de hypotheken en het kadaster in de residentien der Provinciale Geregtshoven , gezamenlijk met de Grilfiers dier Hoven, onder uitzondering alleen van Drenthe , voor welke provincie de bewaring te Groningen zal plaats hebben. , , .. Art *> De bewaring zal worden gedaan aan de kantoren van de eerstgenoemde ambtenaren, in kasten of kisten, welke behoorlijke zekerheid aanbieden tegen schade van brand als anderzins, voorzien van twee ongelijk werkende sloten, waarvan een sleutel zich zal bevinden in handen van den bewaarder van de hypotheken en het kadaster, en de tweede in die van den betrokken Griffier van het Hof. Art. 3. De kasten of kisten waarin de stukken zijn geconsigneerd, zullen nimmer mogen worden geopend of gesloten dan in tegenwoordigheid van beide de ambtenaren aan wie de bewaring der sleutels is opgedragen. Art. 4. In geval van ziekte of afwezigheid van de vorenbedoelde ambtenaren , zullen zij respectivelijk worden vervangen door dengenen, aan wien de interimaire waarneming hnnner betrekking is opgedragen. Art. 5. Behoudens de hierboven vermelde bepaling ten aanzien van de provincie Drenthe, zullen de inbewaarstellingen niet anders kunnen geschieden dan aan het kantoor in de provincie alwaar de bewaargever zijne woonplaats heeft gevestigd. Art. 6. Geene inbewaarneming van stukken of teruggave van dezelve , met uitzondering van de vervallen coupons van interest, zal mogen plaats hebben , dan onder overlegging van het regterlijk bevel tot consignatie of tot teruggave , het zi j in originali, het zij in behoorlijk authentiek afschiift, waarin de in bewaring te stellen of terug te geven stukken naauwkeurig zullen moeten zijn omschreven. Art. 7. De coupons van interest zullen na derzelver respective vervaldagen , uiterlijk binnen acht dagen nadat de aanvrage tot afgifte zal zijn gedaan , aan de daarop regthebbenden worden uitgereikt. Art. 8. Wanneer, het zij tot het verkrijgen van stellen nieuwe coupons, het zij tot eenig ander einde, de overlegging der effecten of zoogenaamde talons wordt vercischt, zal die overlegging of opzending door de bewaargevers zelve en op hunne verantwoording geschieden, doch de lijdelijke afgifte der stukken niet anders kunnen worden gedaan, dan krachtens een regterlijk bevel, zoo als in art. 6 hiervoren is vermeld ; in welk bevel tevens zal moeten zijn bepaald, binnen welken termijn de stukken weder in bevvariug zullen moeten zijn gebragt. Art. 9. Indien de bewaargevers in gebreke blijven om de stukken binnen den bepaalden termijn weder in bewaring te brengen , zal de betrokken kanton-regter, des noods na verhoor van de personen bij art. 390 van het Burg. Wetboek vermeld, kunnen bevelen dat de hypotheek wflrde vergroot, onverminderd de verdere maatregelen welke de toeziende voogd mogt geraden oordeelen, of zelfs de tusschenkomst der bloedverwanten en aangehuwden des minderjarigen of van het Openbaar Ministerie, indien er vermoeden van ontrouw mogt beslaan. Art 10 De inbewaargevmgen of teruggaven van stukken , daarin ook begrepen de vervallen coupons , zullen altijd geschieden tegen afgifte of overneming van een bewijs waarni de gecon^gneerde of terug te-even stukken behoorlijk zullen moeten zijn omschreven. Art. 11. Het toezigt over de verrigtingen der^ambtenaren betrekkelijk de consignatie in dezen bedoeld, vyordt bepaaldelijk opgedragen aan de hoofd-ambtenaren van de registratie. r„„:n(T ,ïïnri« oi.,i i Art. 12. Het Rijk is, ter zake van de in bewaring zynde^'«kken, jegeis de belanghebbenden aansprakelijk, de het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de vrijwiUi„e bt waar„evingen vastgesteld. . . , . , . A"- -13. De bewaarders van de hypotheken en het Ikadaster zijn jegens den Staat verantwoordelijk voor al de schade welke door de schatkist zon moclen wor(U.n v^„oed, Ier zake van verliezen uit verkeerde handelingen of de niet-ópvolging van gemaakte bepalingen voortspruitende. Art. 4 4. De ambtenaar met de bewaring van den tweeden sleutel belast, zal» met den betrokken bewaarder, solidair verantwoordelijk zijn , voor zoo verre de verliezen ook aan zijne verkeerde handelingen of aan nalatigheid van zijne zijde, mogten zijn toe te schrijven. Art. 1«r>- Wegens de verrigtingen ter zake van de hiervoren gemelde consignatien , zal ten laste van de belanghebbenden een bewaarloon kunnen worden gevorderd, ten beloope van twee ten honderd van de renten welke de eileclen, over den tijd dat de consignatie duurt , zullen opleveren. Dit bewaarloon zal door de ambtenaren met de bewaring belast worden genoten, te wet«*n^ drie vierden door den bewaarder van de hypotheken en het kadaster en een vierde door den Griffier bij h t Hof. v-KPt" ..k' Al de stukken tot in dezen bedoelde consignatien betrekkelïjk, zijn vrij van zegel, en in de gevallen dat de registratie dier stukken wordt vereischt, zal die formaliteit gratis worden verleend. Art. 17. Wij behouden Ons voor, om al het overige betrekkelijk de onderwerpelijke consignatien , in verband met de vorenstaande bepalingen , te regelen of te doen regelen. Lasten en bevelen enz. MEMORIE VAN TOELICHTING -van het ontwerp van wet, houdende nadere bepalingen nopens de consignatie van effecten aan toonder , welke aan minderjarigen of aan onder curatele gestelde personen toebehooren. Onder de voorschriften van de nieuwe Nederlandsche Wetgeving , waaromtrent het gebleken is, dat nog iiadere wettelijke voorzieningen worden vereischt, behoort de bepaling, vervat in art. 391 van het Burgerlijk Wetboek, volgens welke iedere voogd, tot vermindering der hoegrootheid van het te zijnen laste bevolen hypothecair verband , kan verzoeken en de kanton-regter bevelen, dat de effecten aan toonder aan de minderjarigen toebehoorende, in de consignatie-kas in bewa'ing worden gegeven,• welke bepaling, volgens art. 506 van hetzelfde Welhoek, ook van toepassing is ten aanzien van de onder curatele gestelde personen. De bestaande consignatie-kas alleen bestemd zijnde tot het in ontvang nemen van gereede penningen, en de voorschriften, te dien opzigte bestaande, dan ook in geenen deele geschikt zijnde, om op de bewaring van kapilalen in effecten aan toonder te worden toegepast, zoo heeft men naar andere middelen moeten omzien en dit onderwerp een bijzonder punt van opzettelijke en herhaalde overweging uitgemaakt waarbij men voornamelijk is bedacht geweest op het beramen van zondanige maatregelen, waardoor, bij de voldoening aan de voorschriften der wet, tevens de belangen van de ingezetenen en van de schatkist zoo veel doenlijk worden vereenigd. Men heeft dan ook al dadelijk begrepen, dat het getal daar testellen bewaringen niet te zeer moest worden beperkt, dewijl doör zoodanige beperking tot op eenige weinige bewaarplaatsen, niet alleen aan de bewaargevers reden zou worden gegeven om zich te beklagen over het bezwaar dat er in zou gelegen zijn, om het beheer te blijven uiloefenen over stukken , gedeponeerd op eene plaats welke te zeer van hunne woonplaats zou zijn verwijderd, maar ook tevens de opeenhooping van zoo vele kapitalen niet raadzaam kan worden geacht, uit hoofde van de onberekenbare gevolgen , die daaruit bij onvoorziene schadelijke gebeurtenissen zouden kunnen voortspruiten. Van eene andere zijde heeft men gemeend, dat het ook niet geraden kon zijn om de bewaarplaatsen te zeer te vermenigvuldigen, dewijl de zaken alsdan aan te veel personen zouden moeten worden toevertrouwd , en het ook uiterst moeijelijk zou zijn, om eene onontbeerlijke goede en geregelde controle daar te stellen. Na eene rijpe overweging van dit een en ander, zou men het als het meest geschikt oordeelen , dat in iedere provincie eene bewaarplaats of consignatie-kas , tot het voren bedoelde einde, wierd daargesteld, behalve in de provincie Drenthe, alwaar de bedoelde consignatien zelden zullen voorkomen en het nabij gelegen Groningen eene geschikte bewaarplaats schijnt aan te bieden ; en dat wijders die bewaringen niet beter zonden kunnen worden opgedragen , dan aan de bewaarders van de hypotheken en het kadaster ; dewijl toch tot het vervullen dier betrekking niet anders dan allezins vertrouwde personen worden gekozen , de werkzaamheden dier ambtenaren van dien aard zijn, dat de bewaring, waarvan hier de rede is , het best daaraan kan worden verbonden, en eindelijk de vereischte gelegenheid beslaat, om over die depóts eene behoorlijke controle te doen uitoefenen. Naardien het echter van het grootste belang is dat , ten aanzien van de bewaring van zulke dadelijk vervreemdbare kapilalen, de meest mogelijke verzekeringen worden daargesteld , acht men het geraden , om de handelingen betrekkelijk die consignatien niet anders te doen plaats hebben dan onder medewerking van eenen tweeden ambtenaar, waartoe men het geschiktste oordeelt de griffiers bij de Provinciale Geregtshoven, daar hunne betrekking in de maatschappij van dien aard is , dat dezelve niet anders kan worden opgedragen dan aan personen die een vol vertrouwen verdienen , terwijl in dezen ook wei in aanmerking schijnt te kunnen komen, dat zij , naar den aard hunner ambtsbezigheden, reeds in meer dan één opzigt in aanraking komen met de ambtenaren tot het bestuur der registratie behoorende. Naar aanleiding van het vorenstaande, is bij art. 1 van het ontwerp bepaald, dat de consignatie aan de bedoelde ambtenaren wordt opgedragen. Bij art. 2 wordt vastgesteld waar en op welke wijze de bewaring der stukken zal plaals hebben, en bevat wijders met art. 3 hoofdbepalingen , om de betrokken ambtenaren niet anders dan gezamenlijk te doen handelen. Artikel 4 voorziet in de vervanging van de ambtenaren , zoo wel in geval van ziekte als afwezigheid, en schijnt geene bijzondere toelichting te vereischen. De bepaling in art. 5 vervat is noodzakelijk toegeschenen tot behoud van orde en regelmatigheid in de behandeling der zaak ; kunnende de plaats van bewaring niet wel aan de willekeur der voogden of curators worden overgelaten. Bij het ontwerpen van art. 6 heeft men in de eersle plaals ii. het oog moeten houden, dat de consignatie zich niet verder kan of ma0 uitstrekken, dan lot de gevallen bij de wet bedoeld, en dat ook de terugneming der stukken niet naar welgevallen moet kunnen plaats hebben , dewijl anders het doel der consignatie geheel zou worden gemist, terwijl overigens de betrokkene ambtenaren ten allen tijde moeien kunnen bewijzen, dat de consignatie of terugneming moest geschieden. Men heeft wijders gebezigd de woorden : «onder overlegging van het regterlijk bevel, hel zij in originali, het zij in behoorlijk authentiek afschrift» enz.. ten einde het bevel ook bij wijze van ordon¬ nantie op request zou kunnen worden overgebragt, in zoodanige gevallen dat zulks, naar het oordeel van den regler , zonder bezwaar zal kunnen geschieden en alzoo onnoodige kosten aan de belanghebbenden te sparen. Art. 7 voorziet in de uitreiking der coupons aan de voogden of curators naar gelang dezelve komen te vervallen, ten einde door dezen te kunnen worden geïnd., om de gelden ten behoeve van de minderjarigen of geinterdiceerden te kunnen besteden of te beleggen ; men heelt begrepen dat deze afgifte uit den aard der zaak zonder regterlijk bevel moet kunnen geschieden, daar toch de effecten of obligatien zeiven in de consignatie-kas verblijven ; dan, daar de coupons op verschillende tijdstippen vervallen en de behandeling der zaak aan twee ambtenaren wordt opgedragen, die wel in eene en dezelfde plaats, maar niet in hetzelfde lokaal, hunne gewone ambtsbezigheden uitoefentf/r, heeft men gemeend dat de betrokkene personen tol voorafgaande verwittiging van afhaling der coupons konden worden verpligt; zullende —^—TWfïZï r> h fa.. oor. ,7,. „ . * , . . jjts/' " aa" 11 ^ «tiiiuieiiareii woraen aannevoten , om te (jezerzakf v. .uvwi iuugcujüc ujfccuiKKenjKneia te werk te gaan. //>. 'tjr* '.v ■ £ .v.t. u uuiicu ue gevallen aat ae etiecten of zoogenaatrf^erlaLQPi?^ ^ wet vciMiuicn van stellen nieuwe r.onnons nf tnt anrlln> pf ndeH • -'lljva Jai.'iv. i.u A.* 1 . , ... 1 —? v*'.A;aJWS uisïiin uil ut uc \v «luih ss 'n mnptpn wnnikii (toIkyf ■ . - .-i v. Men heeft gemeend dat de opzending der stukken aaV-Je ^ iW" t«"cai wuiueu overgeiaien en wel uit aannV^ing,:-^ vu,,j,d"uui' ^ j ccuc vrijwuuge aaaa is, cioor < curators geschiedende om hunne goederen van hvnolheek die, wanneer zij zieli met deze bepaling te zeer bezwaard mogten achlen , de bevoegdheid hebben om in het depot niet te begrijpen zoodanige effeclen aan toonder, welke van tijd lot tijd moeten worden opgezonden , terwijl er ook niet aan te denken zou zijn , om die opzending aan de zorg en de verantwoordelijkheid van den Staat over te laten , dewijl daaraan onoverkomelijke bezwaren zouden verbonden zijn en schier geene bepalingen zouden kunnen worden uitgedacht, om de schatkist buiten gevaar te brengen van zich op den duur aan groote opofferingen te zien blootgesteld. Ten einde echter voor te komen dat de tijdelijke ligting der stukken niet anders plaals hebbe dan in de gevallen dat zulks volstrekt noodzakelijk is, wordt bij dit artikel bepaald, dat de afgifte mede niet anders zal geschieden , dan krachtens een regterlijk bevel , op gelijke wijze als in art. 6 is bepaald. Dan men heeft daar tevens bijgevoegd » dat in hetzelve bevel zal moeten zijn vermeld, binnen welken ter mi)V1de stukken weder in bewaring zullen moeten zijn gebragt; terwijl art. 9 in het geval voorziet, dat de bewaargevers in gebreke rnogten blijven om die bepaling van den regter te voldoen; kunnende de ambtenaren in geval van verzuim, zulks dadelijk ter kennisse brengen van den betrokken kanton-regter. De bepaling vervat in art. 10 is daargesteld, om te zorgen dat altijd van beide zijden een bewijs kan worden geproduceerd, welke stukken m de consignatie-kas zijn gebragt en welke aan de bewaargevers weder zijn uilgereikt geworden. Art. 11 betreft het toezigt over de bewaarkassen. De hoofd-amblenaren der registratie op gezette tijden voor de inspectie reizende en van tijd tot tijd voor de grondige nazieningen aan de kantoren werkzaam zijnde, heeft men gemeend, dat het toezigt over de hier bedoelde kassen het best aan die hoofd-ambtenaren kon worden opgedragen; te meer nog , daar in iedere plaals , waar volgens de voordragt de consignatie zal kunnen geschieden, zoodanig ambtenaar deszelfs doorgaand verblijf hondt. Dan de zaak is van een te groot gewigt , dat niet al het mogelijke in het werk zou worden gesteld , om daar waar zulks noodig wordt bevonden, nog meerder toezigt daar te stellen, waarin alsdan door de regering kan worden voorzien, uit krachte van htt laatste artikel van het ontwerp. Het volgt uit den aard der zaak , dat het Rijk jegens de belanghebenden verantwoordelijk moet zijn voor de stukken welke in de consignatie-kas worden gedeponeerd , tot op het tijdstip dat die weder worden afgegeven. Dan men heeft gemeend dat zulks, tot wegneming van alle onzekerheid, welke daaromtrent zou kunnen bestaan, in de wet behoorde te worden bepaald; doch ook levens begrepen , dat die bewaring zich in geen geval verder behoefde uit te strekken, dan die ■welke bij het Burgerlijk Wetboek (artikel 1733 et seq.), ten aanzien van de vrijwillige bewaargevingen is vastgesteld. Het is in dien geest dat art. 12 is ontworpen. Daarentegen behooren de ambtenaren , welke met de consignatien worden belast, jegens den Staat aansprakelijk te zijn voor alle verliezen, welke, het gevolg zijnde van hunne verkeerde handelingen, uit de schatkist zouden moeten worden vergoed, waartoe de bepalingen, vervat in art. 13 en 14 zijn strekkende, die dan ook geene bijzondere toelichting schijnen te vereischen. Bij art. 15 van het ontwerp wordt bepaald en geregeld de belooning , welke door de betrokkene ambtenaren ten laste van de belanghebbenden zal kunnen worden gevorderd. Voor de meeste der betrokkene ambtenaren , zal de toevoeging aan hunnen post van de consignatien in dezen bedoeld, een zeer groot be7p,r, opleveren , daar toch , niettegenstaande de groote verantwoordelijkheid welke uit den aard der zaak aan die consignatie verbonden zal zijn, voor die bemoeijing slechts eene geringe belooning kan worden toegestaan. Men heeft gemeend die te moeten stellen op twee ten honderd van de renten , welke de effecten , over den lijd dat de consignatie duurt, zullen opleveren. Naar het schijnt dan wordt in het algemeen door bankiers en eflécten-handelaars voor de bewarinir V3n eileclen 2% ten honderd van de renten in rekening gebrast benevens een ten honderd voor de afgeloste kapitalen. Het is wakr dat zij zirh in dat geval met de geheele administratie der effeclen belasten ; dan men moet daarentegen ook in aanmerking nemen dat het hier geene vrijwillige bewaarneming is en dal liet loon van 2 ten honderd der renten, nog tussehen twee ambtenaren moet worden verdeeld. Daar de bewaarders van de hypotheken en het kadaster met de eigenlijke bewaring der stukken zijn belast, en ook aan hen de boekhouding van liet geheel zal worden opgedragen , is het billijk voorgekomen, om aan die ambtenaren drie vierden van het bedoelde loon en aan de griffiers een vierde van hetzelve toe te kennen De vrijstelling van het zegel en van het regt van'registratie heeft men vermeend te moeten bepalen ten aanzien van al de stukken lot de bewuste consignatien betrekkelijk, en zulks ten einde de minderiareen en geinterdiceerden zoo veel mogelijk te ontheffen van kosten Artikel 16 is op dien grond in het ontwerp opgenomen Artikel \7 doelt eindelijk op de vaststelling de? verdere benaWen welke voor de geregelde behandeling der zaak zullen worden vereischt' IIOOGE RA.4D DER NEDERLANDEN. Zitting van Tfroensdag. 23 Maart Behandeld het beroep in cassatie van : J. Kramers , tegen een arrest van de Crim. Regtb. in Holland De adv.-gen. concludeert tot vernietiging van het arrest wegens gebrek in den vorm. Uitspraak 20 April. 0 b Zitting van Maandag, 29 Maart. BEHiNDELD het beroep in cassatie van : 1°. .7. Elinga, legen een arrest van het Hof van Groningeu. Gepleit Mr. A. de Pinto. Adv.-gen. concludeert tot -ve,rnieti"in" van het arrest en verwijzing der zaak naar een ander Prov Jiol. Uitspraak 20 April. 2°. den proc.-gen. bij het Prov. Hof van Drenthe, tegen drie arresten van dat Hof gewezen tegen: 1°. M. J. Nijstad • 2» J. Nijstad en 3». G. Nijslad. — De adv.-gen. concludeert tot vernietiging van het arresl , cn dat de Hoogc Raad, op nieuw rcgl doende , alsnog zal confirmeren de bij het aangevallen ar rest vernietigde vonnissen der Arr.-Regthank le Assen. — Uit spraak 20 April. Voorzitter , Mr. A. W. Philipse. Zittingen i'an 13 Jan. en 23 Februarij 1841. Is de dagvaarding nietig, waarin wel is waar het,feit niet voldoende is omschreven, doch met welk feit men in den loop der procedure heeft getoond volkomen bekend le zijn, zonder ook de nietigheid van deze dagvaarding aan te voeren. B. van Heusden, req. van cassatie van een vonnis der slrr.~ liegtb. te Breda. De Hooge Raad enz. Op de voorziening in cassatie van B. van Hensden , tegen een in liooger beroep gewezen vonnis , door de Arr.-Regtb. te Breda van den 2 Nov. 18*10, waarbij hij, met vernietiging van een vonnis van den kantonregter te Zevenbergen, van den 14 Sept. te voren, bij welk hij was vrijgesproken, is verklaard setuildig aan het zonder vergunning aanleggen en bezigen van een rijtuig, met oogmerk om daarmede goederen v-an de eene bestemde plaats naar de andere op vasle en gezette lijdciï over le brengen, en te dier zake, uit kracht van art. 1 en 4 van het reglement op de dienst der openbare middelen van vervoer le lande, goedgekeurd bij koninklijk besluit van den 24 November 1829 (Stbl. n°. 73), is verwezen in eene geldboete van ƒ 10, mitsgaders in de koslen der procedure ; Gehoord den adv.-gen. van Maanen , namens den proe.-gen., in zijne oonclusien , daartoe strekkende , dat de Hooge Raad zal le niet deen het vonnis der Arr.-Reglh. le Breda, van den 2 November 1840 , in zake van den amblenaar bij het Openb. Ministerie bij het kanlongeregt le Zevenbergen , appellant van een vonnis van dat kanlongeregt van den 14 Sepl. te voren, tegen den req. in hooger beroep gewezen, en dat de Hooge Raad, op nieuw ten principale regt doende , na vernietiging van dat vonnis , mitsgaders van bet voormelde vonnis van het kanlongeregt, zal verklaren, 'dat de aan den req. beleekende dagvaarding , om voor dat kanlongeregt te verschijnen , is nietig, en dat mitsdien bet Openb. Ministerie bij hetzelve zal worden verklaard nietontvankelijk in de legen den requirant ingestelde reglsvordering; de koslen le dragen door den Staal; Overwegende, voor zoo veel die gedane dagvaarding aangaat, dat de req. van cassatie is gedagvaard als beklaagd van overlreding van art. 1 in verband met art. 4 van het reglement op de dienst der openbare middelen van vervoer le lande; —• dat, blijkens het audienlieblad van het kanlongeregt, dd. Ten aanzien van het eersle door den verdediger van den requirant aangevoerde middel van cassalie , de beweerde schending namelijk van art. 433, al. 2 Strafv., daarin bestaande, dat de in deze zaak afgelegde afzonderlijke Getuigenissen niet door haren zamenloop en onderling verband zouden hebben kunnen strekken tot staving der door den regter als bewezen aangenomene daadzaken ; ^ O. dat, blijkens het aangevallen vonnis, de in deze als bewezen aangenomen daadzaken , naar regten zijn gebleken , uit de onder eede afgelegde verklaringen van onderscheidene geluigen , en dat alzoo de regterlijke uitspraak berust op een wettig bewijs, waarover geen nader onderzoek in cassalie kan worden toegelaten; Ten aanzien van het tweede voorgedragen middel van cassatie , de verkeerde toepassing namelijk van het koninklijk besluit van den 24 November 1829 (Stbl. n°. 73), houdende een reglement op de dienst der openbare middelen van vervoer te lande; —aangezien de hewezerie feiten niet zouden daarstellen de overtreding bij dal reglement voorzien ; O. dat de requirant van cassatie bij het aangevallen vonnis zijnde schuldig verklaard aan het zonder vergunning aanleggen en bezigen van een rijtuig, inet oogmerk om daarmede goederen van de eene bestemde plaats naar de andere op vaste gezette tijden over le brengen ; — deze door den regter als bewezen aangenomene daadzaken, waaromtrent in cassatie geen nader onderzoek kan worden toegelaten , juist daarstellen die overtreding, welke hij art. 1 van het meergemeld reglement is omschreven, en bij art. 4 van dat reglement is strafbaar gesteld. Verwerpt het beroep in cassalie enz. PROVINCIALE HOVEN. _______ PROVINCIAAL GEREGTSHOF VAN UTRECHT. Zitting van 20 Januari] 1841. Voorzitter Jhr. Mr. J. C. Martens van Zevenhoven. Bewijskracht van het proces-verbaal of relaas op de verklaring v.an een en agent van politie opgemaakt. beleediging van eenen openbaren ambtenaar in of tijdens de waarneming zijner bediening. 4°. Kunnen agenten van politie geacht worden in art. 437 van het Wetboek van Strafvordering te zijn begrepen ? 2°. Zijn agenten van politie bevoegd om misdrijven in het algemeen , maar bijzonderlijk eene httft aangedane beleediging in of tijdens de -waarneming hunner bediening, bij proces-verbaal te constateren ? Deze belangrijke quaestien zijn bij het arrest, waarvan hieronder de inhoud wordt medegedeeld, ontkennend beslist. Den beklaagde W. R. K. werd ten laste gelegd , dat hij eenen agent van polilie in of tijdens de waarneming zijner bediening, door woorden, gebaarden of bedreigingen, zoude hebben beleedigd. De aanklag'te berustie enkel en alleen op het relaas van den agent van politie en het door denzelven vervolgens in judicio afgelegde getuigenis. De eerste regter heeft hierin het bewijs gezien van het den bekl. ten laste gelegde "wanbedrijf, en hem mitsdien aan hetzelve schuldig verklaard en veroordeeld. In appel concludeerde de advocaat Mr. S, J. van Lier lot vernietiging van het hooger beroep, mitsgaders van het vonnis a quo en dat het Hof, op nieuw regt doende, den bekl. van het hem ten laste gelegde wanbedrijf zoude vrijspreken , immers en in allen gevalle denzelven zoude ontslaan van alle regtsvervolging ter dezer zake; de kosten te dragen door den Staat. Ter adstructie van deze conclusie werden door den advocaat van Lier de navolgende punten van betoog voorgedragen en ontwikkeld: I. dat van het feit, aan den bekl. ten laste gelegd, door generlei wettig bewijsmiddel ten proeesse blijkt; II. dat, al ware dit bewijs voorhanden, dan nog het feit aan den bekl. ten laste gelegd, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding zoude opleveren; en III. dat in allen gevalle art. 224 Code Pénal in casu buiten toepassing moet worden geacht, alzoo enkele agenten van politie wel zijn te beschouwen als agens de Vautorité publique , doch geenszins als officiers ministeriels, noch ook als agens de'positaires de la foree publique. Na re- en dupliek van het Openb. Min. en den verdediger, heeft het Kof ter zelfde teregtzitting het navolgende arrest uitgesproken: Het Prov. Hof van Utrecht; "Gezien , enz. ; — Gehoord, enz. ; Overwegende, dat het vonnis, waarvan hooger beroep is, het bewijs van het aan den geïnt. ten laste gelegde wanbedrijf heeft gevonden , zoo wel uit het proces-verbaal, opgemaakt door den heer onderdirecteur van politie den 29 September 1810, inhoudende eene verklaring van den agent van politie C. D op den eed bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd en door dezen onderteekend — als door het afgelegd getuigenis van genoemden agent; O. dat de geïnt. dit feit ontkennende , het getuigenis van dien agent van politie, is een afzonderlijk getuigenis van éénen enkelen getuige, en nog wel in zijne eigene zaak , hetwelk, ingevolge art. 433 Wb. van Strafv. niet als wettelijk bewijs kan gelden; O. voorts, dat art. 437 Wetb. van Strafv., opgevende, dat verklaringen , verbalen of relazen van hen die in eenige openbare posten , ambten of bediening gesteld zijn , om als schriftelijke bescheiden en alzoo als bewijs te gelden, afgelegd moeten zijn op den eed, bij de aanvaarding hunner bediening gedaan — klaarblijkelijk terug wijst naar art. \ \, 16 en 20 van het Wetb. van Strafv.; O. dat, bij art. 11 voornoemd, de agenten van politie niet worden opgenoemd of bedoeld en derhalve deze ambtenaren niet kunnen geacht worden in art. 437 te zijn opgegeven , wier verklaringen, verbalen of relazen , afgelegd op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan, als schriftelijke bescheiden kunnen gelden; O. , dat mitsdien de regter a quo als bewijs heeft aangenomen een middel, hetwelk niet bij art. 428 in verband met art. 437 Wetb. van Strafv. onder de wettige bewijsmiddelen wordt erkend; Gezien art. 227 en 247 Wetb. van Strafv.; Doet te niet het appel en het vonnis, waarvan is geappelleerd — en, ten deze op nieuw regt doende , Overwegende, dat het openbaar ministerie deszelfs aanklagte alleen grondt, op het vereaal hierboven vermeld, den 29 September \ 840 op de verklaring van den agent van polilie C. D. opgemaakt, welk proces-verbaal niet als schriftelijk bewijs kan gelden ; O. , dat de geïnt. ontkent het hem len laste gelegde feit van het beleedigen met woorden én dreigementen van eenen agent van polilie in de uitoefening zijner ambtsbetrekking; O. ARRONDÏSSEMENTS-HEGTBANKEN. ARROIND.-REGTBAjNK TE ROTTERDAM. Zitting van 16 Januarij 1841. President , Mr. Jhr. Gevers Deijnoot. Art. 158 der voormalige GrONDYVET (thans 156), in verband met art. 71 van het reglement van het bestuur der stad , van 4 Januarij 1824. De Regtbank , enz. Gehoord de conclusie van den heer Officier van Justitie , strekkende tot veroordeeling van den beklaagde in eene geldboete van tweemaal f 50 , en alzoo van ƒ 100, alsmede in de kosten van dezen proeesse en die op de bekeuring gevallen, de boeten en kosten des noods bij lijfsdwang op hem le verhalen ; 'Gehoord den bekl. in zijne verdediging, bijgestaan door den advocaat Mr. P. van der Hoeven; Overwegende, dat, naar luid van het bovengemeld proces-verbaal , de beklaagde op den 9 Julij 11-, des morgens voor zeven ure, van deszelfs molen , de Roode Leeuw, zoude hebben afgevoerd twee partijen tarwemeel, te zanten uitmakende 14 zakken, en afgeleverd, te weten : aan den bakker L. H., 2 zakken , en aan den bakker D. D. , 12 zakken., zonder bij die afvoering en aflevering, den aan den molen de wacht hebbende beambte, den commies H. van Santwijk , in de gelegenheid le hebben gesteld , om het gevorderde visum op de duplicaat accijns-billelten te stellen , of hem de af le leveren partijen le hebben vertoond , door welke handelwijze de beklaagde zoude hebben Overtreden de bepaling van art. 6 van het reglement , ter verzekering der stedelijke opcenten, op den principalen Rijks-accijns op het middel van het gemaal, voor de stad Rotterdam , de dato 12 Junij >1833, en alzoo beloopen de boete bij gezegd art. .bepaald; '30. dat bij art. 6 van het aangehaalde reglement, aan den korenmolenaar de verpligting is opgelegd , om bij afvoer van den molen van meel, de quitanlien van betaalden Rijks-accijns en stedelijke opcenten , of de afgegevene consent-billetlen te vertoonen aan den bij den molen wacht hebbende sledelijken beambte, ten einde deze daarvan nota zoude kunnen nemen en op de billetten zijn visa stellen , terwijl alle weigering of verhindering ten deze door den molenaar of zijne knechts, met eene boete van .ƒ50 bedreigd wordt, en in verband met die bepaling bij art. 10 de uren bepaald zijn , binnen welke alleen afvoer vermag plaals le hebben ; O. wat het feitelijke aangaat, dat door den bekl. de hem ten laste gelegde afvoer van den molen van 14 zakken meel , en aflevering aan de bakkers H. en D., zonder voorafgaande vertooning aan den wacht hebbende ambtenaar, en zonder voorafgaande gezienteekening der billetten , geenszins wordt tegengesproken, en die daadzaken door wettig bewijsmiddel ten proeesse geacht kunnen worden te zijn gebleken ; O. dat de bekl. desniettemin vermeent, len deze niet te zijn in overtreding noch deswege billijkerwijze beboetbaar, op de navolgende gronden : a. Omdat het reglement, waarvan dè toepassing gevraagd wordt, niet zoude zijn verbindende, als missende de bij de Grondwet gevorderde koninklijke goedkeuring; b. Omdat de bekl. ter goeder trouw niet zou hebben kunnen voldoen aan de bepaling van het reglement, aangezien bij den afvoer van het meel, ofschoon na zeven ure hebbende plaats gehad , geen wacht hebbend beambte aan den molen aanwezig zoude geweest zijn , terwijl eene tijdige aflevering (althans van de 12 zakken van D.) , den bekl. wel uitdrukkelijk om voldoende redenen zoude zijn gelast en aanbevolen geweest ; Wordende voorts aan zijde des bekl., ten overvloede en subsidiair beweerd , dat hem in allen gevalle , wegens den éénen afvoer der 14 zakken (ofschoon uit twee partijen of afleveringen bestaande), geene verdubbelde of hoogere boete , dan die van f 50, regtens zou vermogen opgelegd te worden ; Ad Im. O., dat , hoezeer werkelijk het reglement, ter verzekering der stedelijke opcenten op den principalen Rijks-accijns, op het middel van het gemaal binnen de stad Rotterdam, van 12 Junij 1833, zoodanig als hetzelve ter stadsdrukkerij van P, van Waesberge, in 1833 in druk is uitgegeven, geene melding make van de bij de Grondwet voor alle nieuwe plaatselijke belastingen gevorderde, en bij art. 12 van het besluit van 4 Oct. 1816 {Stbl. n°. 54) zoo uitdrukkelijk aanbevolene) , koninklijke goedkeuring , het echter aan den regter vol_ ledig gebleken is uit eene door het Openbaar Ministerie overgelegde geauthenticeerde copij van het besluit dat, alvorens de publiealie van het reglement op den 12 Junij 1833, zoo niet het reglement, dan toch het heflen der belasting zelve , en het tarief der te hellen opcenten aan de goedkeuring des Konings zijn onderworpen en goedgekeurd bij Zijner Majesteits besluit van 7 Mei 1833 , waardoor alzoo aan den eisch der Grondwet ten deze mag geacht worden te zijn voldaan , en de verbindende kracht van het overigens door den Raad gearresteerde, door de Gedeputeerde Staten geapprobeerde en behoorlijk gepubliceerde reglement, boven alle gegronde bedenking is verheven ; Ad llm. 0.y wat het tweede middel van verwering aangaat, dat» naar luid van het proces-verbaal, de beambte H. van Santwijk, die belast was met de wacht aan des beklaagdens molen , met het slaan van zeven ure der klok, op de werf aan den molen zou gekomen zijn , en toen den molenaarswagen al uitgereden gevonden heeft, en van een der knechts vernomen , dat hij , beambte, le laat gekomen was, en er een afvoer van partijen meel had plaats gehad, waarvan ter kennisneming van den beamble, aanteekening met krijt achter de deur was gehouden , zoo als zulks ook door den beambte bevonden werd; Dat, wel is waar , de wet van 29 April 1819, pan beëedigde processen-verbaal van beambten, iri zake van plaatselijke belastingen, in regten volle geloof toekent, doch onder uitdrukkelijk voorbehoud van toelating van bewijs van het tegendeel , geheel in overeenstemming met de leer van art. 428 , n°. 2 , 437 , 429 tn 430 van het Wetb. van Strafvord.; Dat, daargelaten of het niet in de bedoeling des weigevers ligt, zoodanige bewijskracht en geloofwaardigheid (even als zulks bij's Rijks belastingen stellig bepaald is (zie Algeineene Wet van 1822, art. 233), alleen toe te kennen aan verbalen door meer dan éénen beambte opgemaakt , terwijl niet te ontkennen is , dat het onderwerpelijk procesverbaal , hoezeer door drie beambten geleekend , ten aanzien der omstandigheden in geschil, en de eersle bevindingen aan den molen, is een verbaal van eenen amblenaar , en wel van zoodanig eenen , die er welligt belang bij had, om zijne nalatigheid le bedekken, in allen gevalle , de verzekering van den beklaagde, dat hij eerst ruim na zeven ure van den molen is afgereden , wanneer de beambte nog niet op zijnen post gekomen was, niet slechts door de omstandigheden wordt waarschijnlijk gemaakt, maar ook ten proeesse , genoegzaam tot tegenspraak van het proces-verbaal op dit punt is bewezen , door de beëedigde verklaring van M. van R., in verband met de toelichtingen van F. B. , beide ten verzoeke van den bekl. op de leregtzitting van 19 Dec. 11. gehoord , gelijk ook geenerlei aanklagte of strafvervolging jegens den bekl. is ingesteld, ter zake van te vroegtijdig vervoer en overtreding van art. 10 van het reglement; Dat, wat het feitelijke betreft, alzoo aangenomen zijnde , dat de beambte H. van Santwijk, zich niet len zeven ure aan den molen bevonden heeft, in de tweede plaals te beslissen blijft , of daardoor de beklaagde kan geacht worden bevoegd en geregtigd te zijn geworden , om de bewuste partijen meel van den molen af te voeren , zonder dat er bevorens voldaan was aan de verpliglingen en bepalingen, opgelegd en voorgeschreven bij het aangehaalde artikel van het reglement van 12 Junij 1833 ; O. te dien aanzien , dat, zoo het aan den eenen kant aan den belaslingpligtige of (gelijk in casu den moleraar) , dengenen , die met aan accijns onderworpene artikelen in aanraking is , niet liglelijk behoort vrijgelaten te worden , om zich eigendunkelijk en i aar eigen begrip te onttrekken aan de naleving van soms lastige en bezwarende bepalingen en formaliteiten, in het belang ol' lot verzekering van eene riglige hefling daargesleld , aan den anderen kant , de vrije werkkring en de nijverheid der burgeren , niet l'ehoorl beperkt , verhinderd en belemmerd te kunnen worden , door willekeurige handelwijze en pligtverzuimenissen van met toezigt belaste beambten; Dat de beklaagde dan ook met eenigen grond kan geoordeeld worden, berispelijk gehandeld te hebben, en van alle in zijne betrekking min gepaste eigendunkelijkheid niet geheel le zijn vrij te pleiten , te meer , daar zelfs bij afwezigheid van den beambte , hem de weg niet geheel gesloten was, om de billetten , na vergelijking, elders gevisiteerd te doen worden ; Dat het echter hier de vraag kan zijn , of de beklaagde door zoodanige eigendunkelijke handelwijze aan overlreding van het reglement schuldig en deswege belastbaar zij ; Dat de vereischte vertooning der billetten ten deze blijkbaar is verhinderd geworden , meer door de nalatigheid van den beambte , dan door den onwil van den beklaagde en ïiet gepleegde verzuim , alzoo meer deszelfs naaste oorzaak vindt in de handelwijze van den beamble dan in het gedrag van den beklaagde ; Dat dan ook de beklaagde in het hier gegeven geval niet kan gezegd worden , de vertooning der quitanlien geweigerd te hebben , en evenmin i zonder eene gezochte en gewrongene uitbreidende opvatting der bewoording , dezelve verminderd te hebben ; Dat door de verhindering, waarlegen bij art. 6 van het reglement, geldboete bedreigd is , naar gewoon spraakgebruik, naar de beteekenis waarin die uitdrukking in de stedelijke belasting-reglementen doorgaans gebezigd wordt , en naar deszelfs verband met de voorafgaande weigerin" , meer schijnt te moeten verstaan worden een daadwerkelijk verzet, tegen bij de Wet voorgesclirevene handelingen, dan een bloot verzuim van voorschriften of eigendunkelijke handelwijs, waarbij of waardoor de naleving van zojdanige voorschriften veronachtzaamd of onmogelijk gemaakt word! ; Dat ten deze opmerking verdient, dat het art. 6 dezelfde voorzieningen voorschrijft, als art. 13 van de bevorens geldende stedelijke ordonnantie op het gemaal, van 30 Dec. 1822, doch dat bij die ordonnantie de boete bepaald is, op de bevinding van ongeviseerde quitanlien , bij aan- of afvoer van granen op boete van ƒ 25, en weglating van welke duidelijke strafbepaling in hel onderhavige reglement, wel niet geheel onverschillig en doelloos kan geacht worden , en voor de bewering pleit, dat in art. 6 van het reglement, niet de afvoer met ongeviseerde billetten , maar de daadwerkelijke tegenstand tegen de geëischle vertooning met de hoogere boete van j 50 is bedreigd ; O. dat het er dan voor gehouden mag worden , dat de wetgever zich het geval niet hebbende voorgesteld, dat bij afvoer op bestemden, tijd geen wacht hebbend beamble zou aanwezig zijn, zich geene nietvertooning van billetten heeft kunnen denken , dan ten gevolge van weigering , of dadelijke verhindering bij den molenaar of zijne knechts , en alzoo gemeend heeft te kunnen volstaan , met tegen zoodanige weigering of verhindering eene strafbepaling daar te stellen ; O-, dat, volgens art. 1 van het Wetboek van Strafvordering ^niemand tot straf kan veroordeeld worden , dan in de gevallen bij de wet voorzien, en de bekl. door zijnen eigendunkelijken afvoer in den geest der wet, niet kan geoordeeld worden zoodanige verhindering gepleegd te hebben, als bij art. 6 bedoeld en strafbaar gesteld is; O., dat deze uitlegging len gunste van den beklaagde in de gegeven omstandigheden te gereeder ingang mag vinden , aangezien het bij het opgevolgd onderzoek voldoende schijnt gebleken te zijn, dat de den bekl. te laste gelegde handeling, geenerlei verkorting of ontduiking van regten of eenigen sluikhandel ten doel heeft gehad; O. dat alzoo, het aan den bekl. ten laste gelegde feit niet daarstelt eenig strafbaar misdrijf ; Q. dat, bij deze wijze van beschouwing, de hoegrootheid der geldboete , welke de bekl. (Na de lezing van dit vonnis doet zich de navolgende vraag op : Is het voldoende, dat de koninklijke góedkeuring ophethefïeneener stedelijke belasting besta? of. moét daarvan door publicatie blijken? Zij wórdt in hel bij dit vonnis vermeld reglement zoo min gevonden, in de bij den stadsdrukker verkrijgbaar gestelde exemplaren , als bij dat gepubliceerd in de Rotterdahische stads-courant van 2/ Junij 1833.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE DORDRECHT. Zitting van 22 Maart I84'l. Voorzitter Mr. P. Beelaerts van Emniichoven. Heeft ten schuldeischer de bevoegdheid, om eene de failliet-verklaring aangevangene regtsvorac/ 5 * 6 . />;; Jit-f'c/iixfnrtfr tiener somma, sreldx . met. e.isch tot conaenm ./ ./> na. de failliet-verklaring voort te zetten, en uitspraak des regters te vragen. F. J. cn Comp. dagvaardden , hij jj^dleX^Tei^nde^j E. lor teregtzilting van de Arr -RegU.aiik ^ van den i[|ho|ld e(,ner lijfsdwang, te worden veroordeeld, l de'wet_ De ged. slelde op promesse, met de mtressen van aieu » . , - = derzelve deze dacvaarding procureur, mj . „,_Qt v,.n fa;nic- rtL'iiluaiih. vau iu *1 •- ' sement. De in het faillissement benoemd .1 .. „ V ' hldtVIJ , ders-aeie aan ue . f.,iiii«pmen» fftmnMkrd . het aamrevan- neiZclvc o r—rs— ' n curator deed bij deurwaar- de eischers verklaren , dat hij , daartoe door den heer regter-cowissaris ia heuetve-.™- £eToeen par!!j!n°P ten dage dienende, ter rolle verschenen , concludeerden de eischers 'tot toewijzing hunner vordering; deed de gedaagde "elf concluderen lot niet-ontvankelijkheid 111 den eisch tol veroordeeliiur bii lijfsdwang; en concludeerde de curator mede tot niet-onlvankeliikheid in de vordering tot betaling, — allen op de "ronden > die hoofdzakelijk in de., onderstaande conclusie van het Openb. Minis. zün opgenomen. — Het systema der eischers werd , op den 8 Maart 11., bepleit door Mr. J. S. Lotsy, en dal van den ged. en den curator door Mr. Li. W. u. van uor^er. In de zitting van heden nam de officier bij de Reglbank Mr. P. 11. Timmers Verhoeven de volgende conclusien: De ofïieier, enz. ; , Aangezien de eischers, bij acte van dagvaarding van 24 December 4 840 , tegen de ged. eene vordering hebben ingesteld tot betaling eener somma van f 561 met de interessen van dien , gerekend tegen 6pGt. in het jaar,' sedert den dag der dagvaarding tot de volle voldoening toe , zijnde het montant van een door den gedaagde ten behoeve der eischers of van hunne order op 2 Mei 1840 geleekende, en len proeesse overgelegde en behoorlijk geregistreerde promesse, en de ged. is opgeroepen, om zijne handteekening, slaande onder gemelde promesse, te erkennen, of te ontkennen, zullende dezelve bij niet verschijning, of niet ontkenning, gehouden worden voor erkend; en de eischers de veroordeeling van den ged. hebben gevraagd bij lijfsdwang: , ,Q A. de ged. daarna, en wel bij vonnis van deze Regtbank van Januarij dezes jaars , is verklaard te zijn iu staat van faühsse- "'"/.'bij deurwaarders-acte van 22 Januari] daaraanvol^nde de^benoemde 'curator in het faillissement aan de eischers heeft doen verklaren , dal hij , overeenkomstig de daartoe aan hem door den heer regt er-commissaris in hetzelve faillissement verleende maling . het aanhangig regtsgedmg op de laatste gedingstukken zal hervatten , zoo als ook door hem is geschied; A. later, bij conclusie ter rolle , de gedaagde zelf de met-ontvankelijkheid der eischers heeft doen vragen in hunnen eisch tot veroordeeling bij lijfsdwang, en de curator heeft geconcludeerd tot niet-ontvankefijklieid in de gedane vordering, op grond, de laalste , dat bij een faillissement de geregtelijke verificatie der schuldvorderingen uitdrukkelijk door den wetgever zon zijn bevolen , en alle andere middelen van regtsvordering buitensluit 5 en de eerste, dat het uitspreken van den lijfsdwang niet zou zijn veroorloofd, omdat in de failliet-verklaring de geregtelijke boedel-afstand ligt opgesloten , en daarenboven , omdat de eischers geen regt zouden hebben , om denzelven ten uitvoer te leggen ; A. deze beweringen van de zijde der eischers zijn weersproken , en alzoo het in deze le wijzen vonnis de beslissing der reglsvraag zal moeten bevatten , in hoeverre namelijk een schuldeischer de bevoegdheid heeft, om eene vóór de failliet-verklaring aangevangene regtsvordering tot betaling eener somma gelds , met eisch tot condemnatie bij lijfsdwang, na de failliet-verklaring voort te zetten, en daarop de uitspraak des regters te vragen ;. A. het boven allen twijfel verheven is, dat aan lederen schuldeischer het regt is loeg kend , om, overeenkomstig de bepalingen der wet , tegen zijnen schuldenaar een vonnis te vragen , waarbij hij wordl veroordeeld tot betaling der schuld ; A. door den curator wordt beweerd , dat in cas van faillissement, zoodanig regt niet meer beslaat, of althans deszelis uitoefening moet worden geslaakt ; , A. de waarheid' dezer stelling, als in strijd met het gewone regt, uit een uitdrukkelijk, of alllians duidelijk voorschrift der wet zelve inoet blijken , en niet door redenering of afleiding mag of kan worden bewezen ; jl. er in de wet geene bepaling gevonden wordt , die uitdrukkelijk den inhoud der gezegde stelling bevat; A. , wat betreft het aangevoerde art. 778 van het Wetb. van Kooph. hetzelve in de eerste alinea onder anderen de bepaling inhoudt, dat alle geregtelijke ten uitvoerlegging op roerende cf onroerende goederen van dm schuldenaar , vóór deszelfs faillissement aangevangen , dadelijk na het vonnis van failliet-verklaring moet worden gestaakt , retrei uitzonderingen worden gemaakt bij de tweedeen de derde alinea van hetzelve artikel, namelijk omtrent de reclame van verkochte en geleverde goederen , en van een zeker bepaald voorwerp alSJ'Sdërha'lve in dit artikel eenig en alleen wordt gehandeld over de eeregtelijke ten uitvoer legging; en de woorden in de 2' alinea( voorkomende, met opzigt tot de voortzetting van het aldaar bedoeld wordend aangevangen regtsgeding, slechts ten doel hunnen liebben 0111 aan te wijzen, tegen wien die voortzetting plaats hebben moet, en geenszins mogen worden aangemerkt, als de strekking hebbende , om vast ie stellen, welke actiën er na de failliet-verklaring kunnen worden voortgezet, omdat in dat geval in de 1° alinea het beginsel zou op den voorgrond staan, dat alle aangevangene regtsvorderingen na het vonnis van failliet-verklaring moesten gestaakt worden , terwijl aldaar daaromtrent ten eene male het stilzwijgen wordt bewaard; zoodat ten deze de redeneer- en reglsknndige regel inclusio unius exclusio alterius wel op de geregtelijke ten uitvoer leggingen , maar niet op de actiën -van toepassing is; A- daarentegen art. 813 van het Wetb. van Kooph. aanleiding geeft, om 'n te stemmen met gevoerd syslema der eischers, welke aanleiding. ofschoon ook 11, dat artikel niets uitdrukkelijks omlrent liet betwisle punt gevonden wordt , bij het volslagen gemis aan een gebod , om van den gewonen regel af ie wijken , meer grond vinden moet, rt™ het tegenovergestelde ; b A al kan ook gedurende den tegenwoordigen staat van den failliet h,.t opvraagde vonnis niet worden ten uitvoer gelegd, die ten uitvoer leffefne toch eenmaal mogelijk wordt, en althans derzelver staking , vooral uit dat oogpunt beschouwd , het bewijs niet met zich brengt, ,. .,. wen belang bij hunne ingestelde actie hebben zouden, rlat de eiscnc s cvl.aagde vonnis, indien zij het verkrijgen, hun 111 te meer, daal bgnbetwistbaren tilel verschaft; 'daaenbo'ven de uitvoering van een vonnis is afgescheiden van het vonnis zelf, en alleen een gevolg daarvan worden kan, omlrent welfi gevolg thans nog geen reglsgeding aanhangig is ; A de verilicalie der schulden bij den regter-commissaris nergens op die wijze en zoo gebiedend is voorgeschreven , dat zij alie overige en gewone reglsmiddelen moet geacht worden buiten Le sluiten ; A. de door of van wege den ged.
18,671
MMENLK03:007416001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
De Rozenkrans; maandschrift, jrg 1, 1879, 1879
null
Dutch
Spoken
7,742
13,783
In het voorgaand artikel hebben wij gezien, hoe de Rozenkrans het geschikte middel is om ons Gods beeld levendig voor oogen te stellen: maar het is niet genoeg dat beeld slechts te beschouwen: wij moeten, volgens den Apostel Paulus, dat beeld in ons uitdrukken en ronddragen. Innig overtuigd dat wij zwakke schepselen dit door ons zelven niet vermogen, maar hiertoe een bijzondere hulp van God noodig hebben en zijne genade dringend behoeven, zoo heeft de H. Dominicus na eerst het leven, het lijden en de glorie van Jesus verhaald en het beeld van den hemelschen mensch geschetst te hebben , ons nog daarenboven een gemakkelijk, krachtig en algemeen middel aangewezen om die noodige hulp van God te erlangen. Niets leende zich beter hiertoe dan het gebed en vooral dat ootmoedig smeekend, en krachtig gebed, het gebed des Heer en. Want wie zal ons woorden ingeven, die meer doordringen tot in het hart van God, Hem krachtiger bewegen om ons te verleenen, wat wij vragen, dan het gebed des Heeren , dan die. smeeking die Jesus zelf aan Zijne leerlingen en aan ons heeft geleerd. Ja dat Onze Vader is dat verheven en goddelijk gebed dat van deze aarde ten Hemel opstijgt, zich boven de wolken verheft, tot voor Gods troon als een kostbare wierook den aangenaamsten geur verspreidt, de schatten yan Gods barmhartigheden ontsluit en Zijne genade en gaven op ons doet neerstroomen. Maar wat vragen wij in dat gebed? Welke is het hoofddenkbeeld, hetwelk onder die schoont* en rijke verscheidenheid der zeven vragen is opgesloten ? Jesus Christus alleen. De uitdrukking van zijn afbeeldsel in ons. Als wij zeggen: Onze Vader die in de Hemelen zijt: Verheffen wij dan niet gelijk Jesus ons hart en stem tot denzelfden Vader, dien Jesus ook zoo dikwijls aanriep? Door de woorden: geheiligd gij uw Naam! vragen wij, dat Jezus Christus, en Zijn Naam door alle volkeren der aarde verheerlijkt en geprezen worden, dat het rijk Gods, de kerk die Jesus gesticht heeft, zich uitbreide. Daarbij voegende: Ons toekome atv rijk, dan smeeken wij dat Jesus zijn rijk ook in onze harten vestige, dat Hij allen daar door zijne liefde beheersche. En als wij nog verder bidden: Uw Wil geschiede op de narde als in den Hemel, wat anders verzoeken wij dan dat het verlangen van God, namenlijk onze volmaking, in ons vervuld worde en die volmaking wat is zij anders dan de navolging van Gods Zoon. En terwijl wij als kinderen tot onzen Vader in den Hemel roepen: Geef ons lieden ons dagelijksch brood, zoo vragen wij niet alleen dat stoffelijk brood hetwelk ons lichaam voedt en onderhoudt, wij vragen daardoor het brood der waarheid en der wijsheid dat onzen geest doet leven, en voornamelijk vragen wij dat brood, dat uit den Hemel is gedaald, Jesus Christus zelf, het woord des Vaders, om het voedsel te worden onzer ziel, om ons te doen leven door het leven zijner genade, zoodat wij met den Apostel kunnen zeggen: «niet ik leef, maar Jesus leeft in mij.« En vergeef ons Onze schulden. Smeeken wij hier den Vader der barmhartigheid dat Hij zich gewaardige ons te vergeven zoo wij aan zijne genade niet getrouw beantwoord, het voorbeeld van Jesus niet genoeg nagevolgd hebben. Wij sluiten met de woorden: En leid ons niet in bekoring: maar verlos ons van den kwade. Door deze woorden verzoeken wij in den dienst des Heeren, in de navolging van .Tesus, ons goddelijk Voorbeeld, tot aan het einde onzes levens te mogen volharden. Wjj roepen Gods bijstand in tegen de aanslagen onzer zielsvijanden, wij vragen den Hemelschen I ader de genade om in al onze aanvechtingen met Jesus steeds te mogen zeggen: »ga van mij Satan; want daar staat geschreven” »gij zult den Heer, uwen God alleen dienen.” Is nu het Onze Vader niet een zeergeschikt, krachtig en algemeen gebed om van God die hulp te verkrijgen, die wij noodig hebben ten einde het beeld van Zijn Eenigen Zoon in ons uit te drukken? En dat gebed herhalen wij vijftien malen; wijl wij weten dat God er behagen in schept als wij een heilig geweld bezigen, herhaalde malen aan de deur des Hemels aankloppen. Wanneer God nu door ons gebed bewogen, ons de gevraagde genade verleent, moeten wij van onzen kant getrouw aan die genade beantwoorden, met die genade meêwerken. De gelijkvormigheid met Christus, het uitdrukken zijner deugden in onze ziel moet geheel ons streven zijn. Wat dunkt u, beminde lezer! bezit gij eenige trekken vdh gelijkvormigheid met uw goddelijk Toonbeeld, Jesus Christus? Zijt gij zachtmoedig en ootmoedig zooals Jesus Christus was, en zooals Hij u bevolen heeft, wanneer Hij zeide: leert van mij dat ik zachtmoedig en ootmoedig van harte ben; beoefent gij de zuiverheid; bemint gij God boven al en uw naaste gelijk u zelf; volbrengt gij ook gelijk Jesus den wil des Hemelschen Vaders? legt gij, o jongeling, uwe lichtzinnigheid af; gij, o wereldling, uwe aardschgezindheid, gij, o kind dezer wereld! uwen hoogmoed en wereldzin, gij, o beproefde! uw ongeduld; gij, o gierigaard! uwen gelddorst; gij, o geveinsde uwe valschheid. Ontdoe u van den ouden inensch en bekleed u met den nieuwen, want de Zaligmaker heeft gezegd: »voorwaar ik zeg het u: zoo »gij niet herboren wordt, zult gij het Rijk Gods niet zien«. Door het schrander gebruik van het gebed des Heeren kunnen wij van God de bijstand en hulp erlangen die ons noodig is ten einde gelijkvormig te worden aan Jesus Christus. Maar de Rozenkrans biedt ons nog een ander hulpmiddel aan: hij wijst ons op een schepsel, het volmaaktste en verhevenste dat ooit uit de handen van God voortkwam; hij wijst ons op Haar die door hare getrouwheid, hare medewerking met de genade ons met recht als een Voorbeeld wordt voorgesteld. O, beminde lezer! als gij den Rozenkrans bidt, dan zweeft u aanhoudend het beeld van Haar voor oogen, die u door Jesus aan het kruis tot Moeder werd gegeven; de Rozenkrans zegt u ook: ziedaar uwe Moeder en niet alleen uwe Moeder, maar ook uw Voorbeeld dat u leert hoe gij ook gelijk zij getrouw aan Gods genade moet beantwoorden. Christen! vestig dan uw oogen op Maria. Zie hoe getrouw zij aan elke genade heeft beantwoord. Zij die het geluk had met Jesus te verkeeron, had ook op Hem hare oogen aanhoudend gevestigd. Zondaar! geef den moed niet verloren, roep Haar aan, die uw Toevlucht is. Mocht gij ook diep zijn gevallen, zie, God, uw redder die den dood der zondaren niet wil maar hunne bekeering en zaligheid, reikt u in den diepen afgrond waar gij ligt neergestort een behulpzame hand toe door Maria. En gelijk een parel die eerst in het slijk der aarde vertrapt werd, daarna van hare smetten gereinigd verheven kan worden tot flonkerend sieraad aan een vorsten-kroon, zoo ook kan de zondaar die van goeden wil is uit het slijk zijner zonden opstaan; en wanneer hij in hot verheven gebed van den Rozenkrans de hulp van Maria inroept, zijne zonden beweent, Maria zijne Moeder navolgt, kan hij een keurgesteente worden aan de kroon van Christus. Maar de Rozenkrans stelt zich niet tevreden om Maria als voorbeeld van medewerking met de goddelijke genade voor te stellen; hij plaatst ons nog onder de bijzondere bescherming dier machtige Maagd en leert ons door het eeiivoudig en krachtig gebed van het „ Wees gegroet” door Hare tusschenkomst en voorspraak die medewerking met de goddelijke genade, die liet werk onzer zaligheid voltooit, te verwerven. Wonderbare zaak! Die Rozenkrans in schijn zoo klein, zoo nederig, zoo weinig beduidend in het oog van den wereldling, bevat al de kracht om onze traagheid en weerstand te overwinnen; hij stelt ons voor Jesus Christus, het verhevenst toonbeeld der deugden, hij wijst ons op Maria, en op hare getrouwe beantwoording aan de genade, en dat gebed des Heeren en die Engelsche groetenis, die wij zoo dikwijls herhalen, zijn het algemeen, gemakkelijk, krachtig middel om ook voor ons de noodige hulp des Hemels te erlangen; want gelijk het: »Onze Vader* het smeekgebed is van het kind tot zijnen Vader in den Hemel, zoo is het »Wees gegroet* ook de vurige bede van het kind tot zijne Moeder; gelijk de Hemelsche Vader niets kan weigeren aan het gebed dat wij in den naam van zijn beminden Zoon tot Hem opzenden, zoo kan Maria, wier groet wij zoo onophoudelijk in den Rozenkrans herhalen, ons ook geenszins afwijzen, als wij Haar in het „ Wees gegroet” herinneren aan het plechtig oogenblik waarop zij tot Moeder van Gods Zoon verheven werd. Gelijk het »onze Vader* doordringt tot het Hart van God, zoo springt het Hart van Maria ook van vreugde op, als wij Haar hare verhevene voorrechten herinneren. Den ouden Adam in ons te dooden, het beeld van Jesus Christus in ons uitdrukken, dit schijnt ook het hoofddenkbeeld van Dominicus geweest te zijn bij het instellen van den Rozenkrans. O, beminde lezer! hecht u dan aan die schoone en verhevene godsvrucht. De Rozenkrans heeft overwinningen in de oorlogen behaald, talrijke vijanden des christendoms ten onder gebracht, hij zal nog overwinnen zoo niet op het oorlogsveld dan toch op onze trage en weerspannige harten. Hebt gij aldus den Rozenkrans beschouwd en gebezigd, o beminde lezer! hef dan uwe oogen op tot den Hersteller van ons geslacht in den Hemel, tot Hem wiens beeld gij in u ronddraagt. Van eene eeuwige jeugd en schoonheid schittert hij daar, met eer en glorie omstraald: draagt Hij nog zijne wonden; die wonden bloeden niet meer maar zijn de eereteekenen zijner liefde geworden en zullen eens strekken ter onzer verheerlijking. Ook gij zult na hier gelijkvormig geweest te zjjn aan uw goddelijk Voorbeeld daar boven eens in zjjne glorie deelen in alle eeuwen der eeuwen. Be H. BIOS V. INSTELLER VAN HET ROZENKRANSFEEST. Michaël Ghislieri, die onder den naam van Pius V den pauseljjken troon besteeg, werd den 17 Januari 1504 te Bosco, een dorpje op twee uren afstand van Alessandria in Lombardije, geboren. Zijne ouders, ofschoon de luister en grootheid van hun geslacht in de burgeroorlogen der XVde eeuw was ondergegaan en zij zich thans verplicht zagen met handenarbeid in hun onderhoud te voorzien, hadden nochtans den adel des harten, die alleen den waren adel uitmaakt niet verloren, maar zorgvuldig te midden der wederwaardigheden bewaard. Arm aan aardsche goederen, maar rjjk aan deugden, leerden zij den jeugdigen Michaël van zijne kindsheid af hunne voetstappen te drukken, in de liefde van God al z\jn geluk te stellen en al het aardsche om God gering te schatten. Het ouderlijke huis was dus voor het kind reeds een oefenschool der volmaaktheid, daar leerde het de H. Namen van Jezus en Maria met eerbied en vertrouwen uitspreken, daar werd het in de verheven waarheden des geloofs onderwezen, daar legde het zich toe op de beoefening der deugd en het vlieden van het kwaad; kortom reeds in den huiselijken kring werden die hechte christelijke grondslagen gelegd, waarop Michaël later het gebouw zijner geestelijke volmaaktheid zou voltrekken. Met een scherp en vlug verstand begaafd, dachten zijne ouders hem voor eene wereldlijke betrekking te bestemmen, maar Michaël kende reeds de ijdelheid der wereld, koesterde de grootste minachting voor hare eer en verlangde slechts naar de afzondering, waar hij God al de dagen zijns levens vrjj zou kunnen dienen. Dagelijks bad hij God vurig om de moeilijkheden, die zijne roeping verhinderden, uit den weg te ruimen, want ook al gaven zijne ouders hunne toestemming om in den geestelijken stand te treden, dan nog zouden zij de kosten van zijne wetenschappelijke opleiding niet kunnen dragen. God verhoorde zjjn dringend gebed: door tusschenkomst van twee Dominikaner religieuzen, die in den jeugdigen Michaël een grooten aanleg, gepaard aan een degelijke godsvrucht, ontdekten, werd de knaap in het klooster van Voghera, zeven uren van Bosco, opgenomen en in de eerste beginselen der wetenschap onderricht. Hier in de stille eenzaamheid des kloosters, in de schaduw van Gods Heiligdom, voortdurend aangemoedigd door den heiligen levenswandel der religieuzen, maakte hij zulke vorderingen in wetenschap en deugd, dat men hem het ordekleed waardig keurde en de vurigste wensch zijns levens voldaan werd. Thans begon er voor den bijna 15 jarigen Michaël een nieuwe loopbaan. Met alle kracht legde hij zich nu toe op het geestelijk leven. Dagelijks las hij eenige bladzijden uit het leven van den H. Dominicus en uit de levens van andere Heiligen der Orde, om zich in hun verheven voorbeeld te spiegelen en hun deugden na te volgen. Hij oefende zich in het gebed, de versterving, de gehoorzaamheid, de nederigheid en alle deugden, die bijzonder den waren religieus kenmerken, en smaakte nooit grooter geluk, dan wanneer hjj de vernederendste en geringste werkzaamheden van het klooster verrichten mocht. Door zijn heiligen ijver en nog meer door de buitengewone genaden die God hem voortdurend verleende, streefde hij weldra alle kloosterlingen in volmaaktheid voorbij, zoodat zij, die hem eerst den weg der volmaaktheid hadden leeren bewandelen, hem thans beschouwden als hun voorbeeld en richtsnoer. Zijne liefde tot het gebed en de geestelijke oefeningen deden hem echter geenszins de andere verplichtingen van zijn staat vergeten, integendeel, hij wist het gebed met de studie te vereenigen en gebruikte het eerste als een middel om geleerdheid te verkrijgen, »want”, zeide hij, »hoe meer de geest zich door het gebed met God vereenigt, des te geschikter wordt hij ook om zich met wetenschap te verrijken. Hij zelf leverde een overtuigend bewijs dezer waarheid. Tot groote verwondering zijner leermeesters maakte hjj spoedig zoo groote vorderingen in de gewijde wetenschap, dat men hem weldra bekwaam achtte, om zelf onderricht te geven. Van alle zijden kwamen leerlingen om uit zijn mond de lessen der wijsheid aan te hooren, overal roemde men zijn diepe, grondige kennis en groote heiligheid, maar hoogmoed noch eerzucht konden zijn hart bekruipen. Zoo naderde dan voor Michaël Ghislieri het gewichtig tijdstip, waarop hij onder de bedienaren van het H. Altaar zou worden opgenomen en tot Priester des Allerhoogsten gewijd. De verhevenheid echter der priesterlijke waardigheid en de strenge verplichtingen hieraan verbonden’, schrikten hem zoozeer af, dat slechts het bevel zijner oversten hem kon bewegen de H. Orden te ontvangen. Dat God met de heilige wijding tevens zijn hart met de verheven, priesterlijke deugden versierde, toonde hij geheel zijn volgend leven door zijn vurige, alles opofferende liefde tot God, zijn vast onwrikbaar geloof, zijn onvermoeiden ijver voor het zielenheil en zijn onovertroffen apostolischen geest. Met welk een heilige vrees, maar ook met welk een vurige liefde droeg hij het onuitsprekelijk Offer des Nieuwen Verbonds dagelijks den Hemelschen Vader op, met welk een zachtaardigheid vermaande hij de zondaars en leidde hen terug op het pad der deugd! Maar God had den (jverigen priester tot nog hooger roeping bestemd: zijn licht moest niet alleen schijnen binnen de enge kloostermuren, het moest schitteren voor alle menschen. Daar geheel Noordelijk Italië destijds, behalve door den oorlog, nog door gevaarlijke ketterijen geteisterd werd en de ketters van de algemeene verwarring gebruik maakten om hunne verfoeilijke dwalingen onder de geloovigen te verspreiden, overlegden de kardinalen van het H. Officie, die tegen de vervalsching van het geloof moeten waken, om de geloovigen ter hulp te komen en besloten een getrouw legaat te zenden met apostolische volmacht, die, onwrikbaar in het geloof en bekend met de dwalingen der tegenstanders, door zijn vurig en overtuigend woord en zijn heilig en onberispelijk voorbeeld, de katholieken in het geloof zou bevestigen en de dwalenden tot den schoot der ééne, ware Moederkerk terugvoeren. Niemand scheen geschikter en waardiger voor deze gewichtige zending dan Pater Michaël Gliislieri, die dan ook met alle goedkeuring als geloofsinquisiteur van Noordelijk Italië werd aangesteld. Met vreugde aanvaardde de ijverige religieus deze hoogst gewichtige taak, waaraan zoovele gevaren verbonden ware», want hierdoor zou hij in de gelegenheid zijn voor den Naam Gods vervolging en beleediging te verduren. Met het schitterend voorbeeld van den H. Dominicus voor oogen, die het Apostolaat jaren lang tot heil der zielen en «er der Kerk had uitgeoefend, gesterkt door den heiligen levenswandel van zoovele zijner Ordebroeders, die in diezelfde streken het geloof niet alleen onverschrokken verkondigd, maar zelfs met hun bloed bezegeld hadden, zooals de H. Petrus van Verona, de Gelukz. Zoo groote moed, zoo verheven deugd, die zelfs bij de ketters bewondering afdwong, kon voor het hof van Rome niet verborgen blijven en tot belooning zijner verdiensten werd hij in 1551 tot commissaris-generaal van het H. Officie benoemd. Thans volgde waardigheid op waardigheid, maar onder al die verheven onderscheidingen bleef hij steeds dezelfde nederige religieus, welwillend jegens anderen maar onverbiddelijk streng jegens zich zelven. In 1556 werd hij bisschop gewijd van Nepi en Sutri, nabij Rome, in 1557 ontving hjj den kardinaalshoed, tot in 1566 de hoogste keikelijke waardigheid hem werd opgedragen en hij met algemeene stemmen tot Plaatsbekleder van Jesus Christus op aarde werd gekozen. Ziedaar dan den arme Michaël Ghislieri van het onbekende dorpje Bosco, ondanks zich zelven, gezeten op Petrus’ stoel, met den pauselijken tiaar gekroond en met de sleutels der hoogste macht beleend! Met veel tranen en smeekingen had hij dien zwaren last van zich willen weren; met aandrang bad hij gewezen op zijne onwaardigheid en zwakheid, maar de algemeene belangen der Kerk gingen voor, en in naam van God moet hij het Opperherderschap aanvaarden. Verheugd stroomde het Romeinsche volk naar het Quirinaal om de pauskeuze te vernemen en , toen onder plechtig stilzwijgen Michaël Ghislieri als opvolger van Petrus- onder den naam van Pius V, door den kardinaal-aarsdiaken de wereld werd aangekondigd, barstte alles los in gejuich en jubelzang. Werd de tijding met blijdschap door de katholieke wereld vernomen, den ketters en kwaadwilligen klonk zij als een donderslag in de ooren, want zij vreesden het diep beleid en den krachtigen wil van den nieuwen paus. En terecht: roemde men zijn vaderlijke goedheid, niet minder vreesde men zijn onpartijdige, strenge rechtvaardigheid. Pius V kende de kwalen der Kerk, doorschouwde de plannen der tegenstanders en begreep, dat krachtige, doortastende maatregelen tegen het kwaad, onder welken vorm ook, moesten genomen worden. De gelden anders voor feesten verspild, werden gestort in den schoot van weduwen en wezen, Rome’s armen ontvingen van Pius’ mildheid menig toevluchtsoord, waar zij genezing vonden van hunne krankheden en onderhoud in hunne levensbehoeften, terwijl alles wat dejzeden het minste kan kwetsen onverbiddelijk werd afgeschaft en onder strenge straffen verboden. Zoo werd Rome door Pius V tegen het zedebederf gevrijwaard en toonde zich weer, gelijk voorheen , de Heilige Stad bij uitnemendheid. Een andere vijand echter, die de ketterijen ondersteunde en niet alleen Rome maar de gansche Christenheid met den ondergang dreigde, was opgestaan n. 1. de Turken. Maar ook dit gevaar zou Pius met alle kracht van Christus’ Kerk weren. Na vele en langdurige onderhandelingen bracht de Paus een verbond tot stand tusschen Venetië en Spanje, waardoor in 1571 een vloot werd uitgezonden om de Turksche krijgsmacht te vernietigen. Pius V bracht gansche nachten door in het gebed, vastte voortdurend, kastijdde zijn zwak en krachteloos lichaam om van God den zegen over de christen wapenen af te smeeken. Daar de Paus de geloovigen dringend verzocht had, zich met hem in het gebed te vereenigen, hield de aartsbroederschap van den H. Rozenkrans te Rome den 7den October voor de zegepraal der christenen hare maandelijksche processie en geestelijke oefeningen en dat op denzelfden dag ja op hetzelfde uur, waarop het gansche volk voor het beeld van 0. L. V. van den H. Rozenkrans lag neergeknield en haren bijstand afsmeekte, ontving Pius V in een visioen de blijde tijding, dat de zeeslag gewonnen en de Turk volkomen vérslagen was. Snelboden bevestigden inderdaad spoedig den roemvollen uitslag van den strijd, bij Lepante gevoerd. Uit dankbaarheid tot de H. Maagd stelde Pius V bij bulle »Salvatoris Domini” 5 Maart 1572 het Rozenkransfeest in en verleende tevens aan de aartsbroederschap dien beroemden aflaat, op dezen feestdag te verdienen. Niet lang overleefde de H. Pius deze schitterende overwinning, hij stierf reeds in 1572, ons een voorbeeld nalatende van de kracht van het Rozenkransgebed. Stellen wij dan ook evenals.de H. Pius V groot vertrouwen in den H. Rozenkrans, bidden wij hem met eerbied en godsvrucht en de H. Maria zal toonen dat het wapen, waarmede deze H. Paus de vijanden der Kerk overwon, ook thans zijne kracht niet verloren heeft. Gelijk de H. Pius door den H. Rozenkrans de Kerk van Christus van alle aanvallen bevrijdde t en hare vijanden vernederde, zoo zullen ook wij door dat krachtig, verheven gebed onze inwendige vijanden, die ons hart belagen en trachten te overmeesteren, verslaan en verstrooien. De Meimaand. Toen in het begin der vijfde eeuw door den ketter Nestorius gepredikt werd, dat men Maria met den naam van Moeder Gods niet mocht aanroepen, omdat het een allergrootste dwaling was een schepsel tot moeder van zijn Schepper te verheffen en men volgens zijne meening zich hieraan schuldig maakte door de Onbevlekte Maagd aldus te noemen, verontwaardigden zich te recht de ware christenen en jubelden en juichten zjj, nadat deze ketterij door de H. Kerk veroordeeld was. Hun lieve Moeder immers werd hun door deze kettersche leer in hare grootste waardigheid aangerand; vertrouwvol waren zij tot dan toe tot Maria genaderd, omdat zij Haar als de machtigste Voorspraak voor den troon van God hadden erkend en nu werd hun geleeraard, dat dit een onwaarheid was. Toch bleef hun hart met een onweerstaanbare kracht aan hun lieve Moeder gehecht en verzette zich daarom tegen deze nieuwe leer; en zij verheugden zich en gaven die vreugde door jubelkreten openlijk te kennen, toen hun verkondigd werd, dat zij Maria met een naam, die zooveel vertrouwen inboezemde, met den naam van Moeder Gods mochten blijven noemen. Zien wij rondom ons niet hetzelfde geschieden? In de eerste plaats wordt de Godheid van Christus aangevallen. Jesus, dien wij zoozeer beminnen en in al onze werken trachten te eeren, dien Jesus wordt nog heden de grootste oneer aangedaan, alsof Hij zich nog niet diep genoeg vernederd had, en alsof dien in alles aan God, ZijnHemelschen Vader, gelijk is, nog niet genoeg beleedigingen waren aangedaan. Dit alles laat zich ook op zijne H. Moeder toepassen. Men wil Haar van de eer berooven, die de H. Kerk Haar geeft, aan Haar wordt die groote, verheven naam van Moeder Gods ontzegd, en haar geheel leven en de rijke zegeningen, door hare voorbede verkregen, de wonderen door hare voorspraak gewrocht, worden als even zoo vele legenden voorgesteld. Ook ons hart weent gelijk dat der eerste christenen bij het aanschouwen van dit alles, ook wij treuren over den smaad, door onze medemenschen Jesus en zijne lieve Moeder aange- daan en roepen ’s Hemels hulp in, opdat dit ongeloof van de aarde verdwijno en God zich in zijn vollen luister en majesteit aan de wereld doe kennen. Volgen wjj echter de eerste christenen niet slechts in verzuchtingen 11a, toonen wij niet alleen door woorden, dat wjj Maria als onze Moeder beminnen: voegen wij ook daden daarbij, daden van kinderlijke liefde, daden van eerherstel. De tijd om dezeH plicht te vervullen is elk oogenblik voor ons daar, doch vooral ook heden, nu wij de Meimaand weder zjjn ingetreden. De H. Kerk immers noodigt de kinderen van Maria uit deze maand toe te wijden aan hunne beminde Moeder, en met Haar vereenigt zich de geheele natuur. Deze is uit haren winterslaap opgestaan, in volle pracht verschijnt zij weder, toont ons de heerlijkheid Gods en looft en prijst haar Heer en Meester. Ook ons spoort zij aan onzen God en Schepper te verheerlijken en onzen dank te betuigen, en de H. Kerk, die ons in alles leidt, richt ook hier onze schreden en wijst ons op een middel om aan die uitnoodiging gehoor te geven, en dit is, Maria gedurende deze maand op een bijzondere wjjze te eeren; want wie Maria eert, eert ook God. Laat ons derhalve gedurende dezen tjjd op een bijzondere wijze onze lieve Moeder eeren; laten wij toonen een hart te bezitten, dat dankbaar is voor de ontvangen weldaden en daarom alle krachten inspant om wederliefde te bewijzen; dat bedroefd is over den smaad, onze lieve moeder Maria en Haren Goddelijken Zoon Jesus aangedaan, en zich, naarmate de ongeloovige wereld zich uitput om de H. Namen van Jesus en Maria bespottelijk te maken, nog inniger aan Hen hecht en Hen nog vuriger bemint. De wereld zal met ons blijven spotten, hoe meer wij den lof van Maria zingen; wanneer zij ziet, met hoeveel aandacht en liefde wij vooral gedurende deze maand telkens dien schoenen lofzang: »Ave Maria», »Wees gegroet, Maria», in het Rozenkransgebed herhalen, zal zij ons toeroepen: Zal dan de eer, een H. Maagd gebracht, die nimmer heeft bestaan en U derhalve ook niet te hulp kan komen, U gelukkig kunnen maken; zult gij daarom in Uwe werken gezegend worden? Wij, kinderen van Maria, luisteren niet naar die goddelooze taal en scharen ons liever aan de zijde van een H. Dominicus, Bernardus, Anselmus en Antonius, die voor de zoetste en gelukkigste oogenblikken huns levens deze hielden, gedurende welke zij zich met Jesus en Maria konden bezig houden en die allen eenparig getuigen: »Een dienaar van Maria zal nimmer verloren gaan«. Ja, dit woord dier ware beminnaars van Maria, die wisten, wat Zij bjj Haren Jesus vermocht, die èn in zich zelven èn in hunne evennaasten ondervonden hebben, welke voorspraak Maria voor allen, rechtvaardigen en zondaren, voor Gods troon is, dit woord van hen: »Een dienaar van Maria zal nimmer verloren gaan«, boezemt ons, wie wij ook zijn, vertrouwen in en spoort ons aan zoowel in het tijdelijke als geestelijke tot Haar onze toevlucht te nemen. Welaan! beginnen wjj deze maand van Maria met Haar, de Koningin des Hemels, lof te zingen, besteden wij telken dage ten minste eenige oogenblikken om Haar op een bijzondere wijze te vereeren en laat het einde van deze maand zijn een dankzegging en een opdracht van ons zelven aan Maria. En welk is de geschiktste wijze om den lof van onze lieve Moeder te zingen? Zullen wij dit beter kunnen doen dan door het Rozenkransgebed? Daardoor immers vereenigen wij ons met de geheele H. Kerk; want waarheen wij ons ook wenden, wij hooren overal de eer van Maria door ditzelfde verheven en toch eenvoudige gebed verkondigen. Ja, lieve Moeder, door dit gebed vooral willen wij ook gedurende deze maand U eeren en Uwe voorspraak inroepen. Daarom, o Maria! Koningin van den Allerheiligsten Rozenkrans, toon ons ook weder gedurende deze U toegewijde dagen, dat het nimmer is gehoord, dat iemand, die tot IJ zijne toevlucht nam, onverhoord is gebleven, aanhoor met welgevallen onze beden en zegen ons steeds. De 5 Glorierijke Geheimen. I. DE VERRIJZENIS VAN JESUS Geloof. Wien zoekt Gij in het stille graf Gij Magdalena, heil’ge vrouwen? Ge moogt wel Eng’len hier aanschouwen, Maar Hem niet, die U ’t leven gaf. Die door Zijn dood den dood verwon, Uw. Jesus, is uit ’t graf verrezen, Hij heeft Zijn Godheid hier bewezen Nu Hij Zijn leven weer begon. Oij noemt hen zalig, die niet zien O Heer! maar toch Uw Woord gelooven; Wil mij niet van dit licht berooven, Ofschoon dat ik het soms verdien. 11. DE HEMELVAART VAN JESUS. Hoop. Zie daar voor ’t laatst Uw Jesus staan, O, zie Hem, onder ’t droevig zwijgen, Van Zijn beminde vrienden stijgen, Vol Majesteit ten Hemel gaan. Maar dierb’re schaar, waarom geweend? Uw Jesus zal slechts van U scheiden, Om U een woonplaats te bereiden, Waar ge eeuwig met Hem wordt vereend. O zoete hoop der zaligheid! Waarom dan tenten hier te bouwen? Mijn Jesus, geef, dat ’k met vertrouwen Mijn rustplaats in uw licht verbeid! 111. DE ZENDING VAN DEN H. GEEST. IJVER. Daar daalt als vuur de Heil’ge Geest Door vele zuchten afgebeden, Op Jesus jong’ren, en zij treden Het strijdperk in, voor niets bevreesd. Dat Godd’lijk vuur verslindt hun hart Voor d’ eer van God en ’t heil der zielen; Dat allen niet voor Jesus knielen Bedroeft hen meer, dan dood of smart. Verlicht, versterk, verwarm o Heer! Mijn ziel, door Uwe zeven gaven; Moog’ Levens-bron mij zoo zeer laven, Dat zielenijver mij verteer’. IV. DE TEN-HEMELOPNEMING VAN MARIA. Volharding. Wie is ’t, die opgaat van deez’ aard’ En leunend op Haar Welbeminde, Haar rust in ’t Hemelrijk zal vinden, Versierd met deugden hier vergaard? Het is de Moeder van Gods Zoon, Die tot het einde van Haar dagen Haar kruis na Jesus heeft gedragen. En thans verwerft het eeuwig loon. O Moeder van barmhartigheid, Ach keer toch liefdevol Uw oogen Tot mij, Uw kind, heb mededongen, Ik ben gered, zoo Gij mij leidt. V. DE KRONING VAN MARIA, Godsvrdcht tot o. L. V. van den H. Rozenkrans Mijn ziel, treed in des Hoeren vreugd’ Aanhoor den zang der Eng’len-choren, Wier stemmen zich zoo zoet doen hooren. Het is de lof der hoogste deugd! De Moeder van Gods een’gen Zoon, De Dochter van den Hemel-Vader, De Bruid van hunnen Geest te gader Ontvangt de luisterrijkste kroon. O, Moeder! hoog van God vereerd, IJ bied ook ik een kroon van rozen; t Gebed dat Gij hebt uitgekozen En aan Dominions geleerd. De rijf Glorierijke Geheimen. I. DE VERRIJZENIS ONZES HEEREN. Overwegen wij in het eerste glorierijke geheim hoe de Zoon Gods als over m d™ ?°°d ’ heerlÜl ttit het graf opstaat. Hij verschijnt aan inl zalfd VerVA S 7 T ,Maria enPeindelijk aan de leerling™ /-^nrU,l ll'd | )Avo,ndrnaa's hyeen vergaderd. Verheugen wij ons over deze ilie het onderpand onzer toekomstige opstanding is.J tajUÏÏ? ee"Wen’ dat aUe Schep Selen ü heerlijke Verrijzenis 11. DE HEMELVAART DES HEEREN. j?lira sscssftr ï – ffl?: sS“sr,t * sü:.1™” «—**«' De Zoon Gods is aait de rechterhand des Vaders op den troon der eeuwigheid gezeteld. Op het einde der eeuwen zal Hij op de aarde wederkeeren om de levenden en dooden te oordeelen, en iedereen volgens zijne werken te behandelen. U , o Jesus , God en mensch te zaraen , U behoort alle eer , alle macht , alle gezag, het oordeel over de geheele Schepping , in den tijd en in de toekomende eeuwigheid! 111. DE ZENDING VAN DEN H. GEEST OVER DE APOSTELEN. Overwegen wij in het derde glorierijke geheim hoe de H. Maagd en de Apostelen zich in de zaal van het laatste Avondmaal vereenigden en zich in stilte en afzondering tot de komst van den Geest der vertroosting voorbereidden. Op den Pinksterdag beantwoordt de goddelijke Geest aan hunne verlangens. Hij daalt over de vergadering, in de gedaante van vurige tongen, neder, en Hij ontsteekt in hunne harten de vlam der goddelijke liefde. Kom, o 11. Geest, ook in onze zielen en ontvlam ze door uw goddelijk liefdevuur. IV. DE OPNEMING DER ALLERHEILIGSTE MAAGD TEN HEMEL. Overwegen wij in het vierde glorierijke geheim , hoe de Heilige Moeder des Verlossers van verlangen brandde, om zich in den hemel met haren beminden Zoon te vereenigen, en door de overmaat der liefde stierf. Haar maagdelijk lichaam wordt in het graf gelegd; doch haar Zoon duldt niet dat het daarin blijft; de Engelen voeren het op ten hemel ,en Maria geniet voor eeuwig met ziel en lichaam de eindelooze gelukzaligheid. O allerzaligste en duizendvoudig lofwaardige Maagd, dat uitstekend voorrecht was de waardigste bekroning van uwe Onbevlekte Ontvangenis, van uwt Onbevlekte Maagdelijkheid, van uw goddelijk Moederschap , van uwe onvergelijkbare Heiligheid! V. DE KRONING VAN DE ALLERHEILIGSTE MAAGD IN DEN HEMEL. Overwegen wij in het vijfde glorierijke geheim hoe de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods boven de koren der hemelsche Geesten op een schitterenden troon naast haren Zoon verheven wordt. De zon is haar kleed, de sterren maken hare kroon uit, en de maan bevindt zich onder hare voeten. Maria is de Koningin van het heelal; Zij is vooral de Koningin onzer harten. O beminde vorstin, werp een medelij den den blik op uwe kinderen , aanvaard de kroon van rozen, die zij U aanbieden; wees hun in dit dal van tranen tot troost en bijstand. Amen. BESLUITEN van de 11. (Jongregatic der Aflaten betrekkelijk het verrichten der Gebeden van den Rozenkrans. I. De geloovigen, die afwisselend met een ander gezamenlijk den Rozenkrans bidden, worden allen deelachtig aan de Aflaten, aan dat gebed verbonden. Dit blijkt uit het antwoord dat de H. Congregatie der Aliaten gegeven heeft op een daarover gestelde vraag. An recitans alternatim cum socio Orationem, cui applicatae smit Indulgentiae v. g. Coronam vel Salutationem Angelicam, dictam Angelus Domini, possit lucrari Indulgentias huic orationi applicatas? Sacra Congregatio Indulgentiarum Sacrarumque Reliquiarum auditis Consultorum votis et re mature perpensa, respondit Affirmative die 1 Martii 1820. 11. Tot het verdienen der Aliaten bij het gezamenlijk bidden van den Rozenkrans, is het voldoende, dat één het gewijd Rozenhoedje onder het bidden in de handen houdt, mits de overigen alle andere bezigheden nalatende zich tot het doen van dit gebed vereenigen met diengene, welke den Rozenkrans in handen houdt. Dit is door Z. H. Paus Pius IX goedgunstig toegestaan den 22 Januari 1858, zoo als blijkt uit het volgende: Porrectis precibus a P. Procuratore Ordinis Praedicatorum huic Sacrae Congregationi Indulgentiis Sacrisque Reliquiis praepositae Eminentissimis Patribus in generalibus comitiis apud Vaticanas Aedes die 14 Decembr. 1857 habitis, propositum fuit dubium dirimendum „An scilicet, consulendum sit Sanctissimo ut concedere dignetur, ut ornnes utriusque sexns Christifideles Rosarium, vel tertiam saltem ejusdem partem in communi recitantes lucrentur Indulgentias a fel. ree. Benedicto Papa XIII concessas, Heet manu non teneant Rosarium benedictum, ac sufficere ut una tantwm persona, quaecmnque sit ex communitate ülud manu teneat, eoque in redtatione de more utatur?” Cui, audito prius Consultoris voto, ac rebus mature discussis, responderunt »Affirmative«. Facta itaque per me infrascriptum Sacr. Congregationis Secretarium Sanctissimo Domino Nostro Pio P.P. IX relatione fideli in Audientia diei 22 Januarii 1858 Sanctitas Sua precibus ejusdem Patris Procuratoris Generalis inclinata, nee non votum Sacrae Congregationis obsecundans, benigne annuit, addita tarnen expressa conditione, quod fideles omnes, caeteris curis semotis, se componant pro oratione facienda una cum persona, quae tenet coronam, ut Rosarii Indulgentias lucrari queant. Datum Eomae ex Secr. Sar. Congregationis Indulgentiarum die 22 Januarii 1858. F. Card, Asqumius Praef. A. Colombo Secret. Lofrede 05 den Rozenkrans, VI Groot is Gods goedheid, die den menscli vergunt, zich met Hem te onderhouden, gunsten van Hem af te smeeken, zijne noodwendigheden aan Hem voor te stellen. In het gebed, zegt een kerkvader, verheffen wij ons boven deze aarde en ons verkeer is met de Engelen in den Hemel. Ofschoon elk gebed van groote waarde is, zoo is de wijze van bidden echter verschillend, en overtreft het eene gebed het andere; en voorzeker verdient onder al de gebeden, die de geloovigen tot God en Zijne Heiligen opzenden, dat gebed een eereplaats, hetgeen door don H. Dominions werd ingesteld en de Rozenkrans genoemd wordt, en dat met alleen om der gebeden zelf, maar ook om de verhevenheid der Personen, die de gebeden waaruit de Rozenkrans bestaat hebben samengesteld. Aan Hem, die de eeuwige Wijsheid des Vaders is, komt het toe, de eerste woorden te spreken, de eerste toonen aan te heffen van dat heilig gezang. En Jesus herhaalt in den naam van het menschdom en den naam der Engelen het gebed van het Nieuwe Verbond. Onze Vader die in de Hemelen zijt Verheven gebed , dat God met zijnen waren naam noemt, den menschen hunne ware behoeften toont; gebed, dat God als Vader smeekt met de stem van Zijn welbeminde Zoon; dat God niet kan aanhöoren zonder vreugd te ontwaren; gebed, dat tot zijn vaderhart doordringt, want dat gebed bevat de woorden die door den mond van zijn veelgeliefden Zoon zijn voortgebracht; en als wij dat gebed met godsvrucht herhalen verneemt God nog de bede van zijn beminden Zoon , erkent Hij in onze stem de stem van Jesus Christus zelven Een tweede stem vernemen wij in het Rozenkransgebed, wel is waar, niet zoo verheven als de eerste, maar toch duizendmaal welluidender en zoeter dan al de akkoorden van hier beneden; het is de stem van den Aartsengel Gabnel , die als afgezant des Allerhoogsten zich dus niet tot God maar tot Maria wendt en zegt: „ Wees gegroet, vol van genade, de Heer is met U. ’ Alleen een Engel was waardig dien groet aan de uitgelezen Maagd te brengen die tot de verheven waardigheid van Gods Moeder bestemd was; alleen de stem die onophoudelijk: »heilig, heilig, heilig,” voor Gods troon' aanheft mag zich met haar onderhouden, die door de zuiverheid harer ziel, door de onschuld haars levens eene weerglans is van het ongeschapen Woord des eeuwigen Vaders, dat in haren maagdelijken schoot zou vleesch worden. Wonderdadig was de kracht dier stem; want nauwelijks had de Engel die woorden uitgesproken, nauwelijks had Maria het verzoek des Engels ingewilligd en gezegd: »Zie de Dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord,” of de geheele wereld werd bewogen. Het eeuwig Woord des Vaders daalde in Maria’s schoot 'neder; een schepselwerd verheven tot Moeder * van haren Schepper; de Engelen verblijdden zich en juichten en loofden Gods oneindige barmhartigheid: de hel sidderde en beefde; de mensch was in verrukking; want het lang verwachte tijdstip der verlossing was voor hem aangebroken, de Messias zoo vurig afgesmeekt was neergedaald. Zoo dikwijls gij, beminde lezer, die woorden, »Wees ge- | groet Maria, vol van genade, de Heer is met IJ”, godvruchtig herhaalt, hebben zjj nog een bijzondere uitwerking: het j hart van Maria springt op van vreugde, wijl gij haar door deze woorden herinnert aan het gelukkig oogenblik waarop ' zij tot Moeder van God werd verkoren; de hemel verblijdt zich weer, de Engelen juichen, de duivels beven. Het betaamde ook, dat een menschelijke stem het psalmgezang van een Rozenkrans deed hooren, en dat de ballingen van Eva hunne zegeningen vereenigden, met die der hemelsche geesten, opdat Maria’s glorie nog meer volmaakt zou zijn. En de H. Elisabeth was de dankbare tolk van het menschelijk geslacht, de weerklank van de groete des Engels Gahriel. Elisabeth de moeder van een kind dat reeds in haren schoot bij de komst van Jesus geheiligd werd , verhief de de Moeder des Heeren bovon alle moeders , loofde de nederige liefdevolle Maagd , hare dierbare Nicht , die haar in alle ootmoed kwam dienen. Verlicht door den H. Geest , weet zjj dat Maria in haren schoot het eeuwig Woord des Vaders draagt en roept onder den indruk der genade, welke haar plotseljjk vervulde uit : „Gezegend is de vrucht uw slichaams.’ Het schijnt dat alles moest samenwerken, aan de opstelling van het Wees gegroet. De H. Kerk mengde ook hare stem in dat hemelsch gezang ; zij voegde bij de woorden door den Engel , en door Elisaheth uitgesproken , den H. Naam „Jesus” , dien Naam die zooveel bekoorlijkheid in zich besluit, den Naam die zoo welluidend klinkt in de ooren der rechtvaardigen , den Naam zoo verheven bovon alle namen. Vervolgens werd door de H. Kerk bjj de groetenis des Engels nog deze woorden gevoegd: „Heilige Maria Moeder Gods”. Dan knielt zij met hare kinderen voor Maria’s troon neder en smeekt zoo ootmoedig zoo dringend: „bid voor ons zondaars nu en in het uur van onzen dood. Amen” En aldus de smeeking met de lofprijzing, hare smeeking met haar gejubel, haar ootmoedig gebed met den geestdrift harer verwondering vereenigende, sluit zij dat heilig gezang, dat verheven gebed, dat wij in den Rozenkrans zoo dikwijls herhalen. Maar ééne stem ontbreekt nog. Zal zij, aan wie naast God de hoogste glorie, de verhevenste waardigheid, de grootste aller genaden is ten deel gevallen, zal Maria zwijgen in dezen zoo algemeenen lofzang; in dat loflied waarin alle stemmen haar verheffen? Neen; zij, de nederigste aller schepselen, die op den groet des Engels heeft geantwoord: »Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord”; zij, die op de zegeningen van Elisabeth het plechtig Magnificat, den lofzang van nederigheid en dankbaarheid aanhief, zij ook zal in het gebed van den Rozenkrans hare stem doen hooien; want terwijl hare kinderen voor haren troon neêrgekuield den Rozenkrans bidden, en smeekend hunne handen tot hunne Moeder in den hemel opheiïer.; werpt Maria zich voor den troon van haren goddelijken Zoon neder en vraagt voor ons al die gunsten en genaden die wij in hot Rozenkransgebed afsmeeken. Als wij zeggen: »gezegend is de vrucht ïïws lichaams”, dan dankt en looft Maria God voor de verheven genade haar geschonken, voor het goddelijk moederschap waartoe zij verheven is. En na Maria, danken en loven wij ook God, voor al de genaden, die Hij ons geschonken heeft. In den naam des Engels in den naam van Elisabeth, in den naam der geheele kerk heffen wij in den Rozenkrans een lofzang aan, die de hemelsche geesten voor Gods troon onophoudelijk zingen, lofzang zoo dikwijls herhaald door de priesters in hun psalmgezang 1 namelijk: „Eere zij den Vader, den Zoon en den H. Geest”. De gebeden van den Rozenkrans zijn dan samengesteld. Nooit steeg van uit dit aardsche dal een zoeter en welluidendor gezang ten Hemel, dan het Rozenkransgebed. Geschiedenis yan den Pozenkrans. IV. Tot de helft der twaalfde eeuw woekerde de ketterij iu ’t geheim voort. Om aan ’t waakzaam oog der kerkelijko ‘ overheid te ontsnappen, wikkelde zij zich in ’t hulsel der geheimhouding. De leeraars on voornaamste aanhangers der secte gebruikten eene bijzondere taal en eigenaardige gebaren, waarvan zjj alleen de beteekenis verstonden. Ook toen later duizenden zich bij de secte aansloten werden alle sluiers, zelfs voor de grootste menigte der sectarissen niet gelicht. Men moest tot de zoogenaamde Volmaakten belmoren om in de hoogste en wezenljjkste leerpunten te worden ingewijd, en die Volmaakten vormden een klein getal! Dat weten we van een onwraakbaar getuige namelijk van Reinerus, die een der hoofden geweest was, maar door de genade verlicht, zich tot de Katholieke kerk bekeerd had en in de orde trad van den H. Dominicus. Deze schrijver zegt, dat, terwijl het aantal dwalenden ontelbaar was, het getal der Volmaakten geen 5000 bedroeg. Kortom ’t was een geheim en revolutionair genootschap , bestaande uit vele bedrogenen en betrekkelijk weinig bedriegers. Omtrent 1150 had de secte zich langs sluipwegen genoeg verbreid en versterkt, om meer openlijk te werk te gaan. Zij wende zich het eerst tot handwerksgezellen , wevers en arbeidslieden, en wierf onder dezen een grooten aanhang door de voorspiegeling van bevrijding van de tiende. De adel bezweek voor denzelfden prikkel der begeerlijkheid naar aardsche goederen. Immers de zeer rijke bezittingen der Kerk, predikten de leeraars-, moesten aan deze ontnomen worden en aan de landsheeren, als hare natuurlijke bezitters ten deel vallen. Gretig maakte de adel, voor een goed deel berooid, van zulke aanbiedingen gebruik, en trok de goederen der bisdommen en kloosters aan zich. Aldus verrijkt ontsloegen zij hunne onderdanen van de belastingen , op voorwaarde dat zij de kettersche leer zouden omhelzen. Zoo groeide het kwaad met den dag , en trad het steeds driester te voorschijn. Kruizen en Heiligenbeelden werden afgerukt, kerken geplunderd, ontheiligd en bezoedeld , in puin geworpen of als zij voor verdediging geschikt waren gelegen, met wal en gracht omgeven en in burchten veranderd. Kasteelbewoners van hoogen adel namen struikroovers in hunne dienst om de rechtgeloovige landlieden te kwellen , priesters en kloosterlingen te mishandelen en van kant te maken. »Ik zag” , zegt een schrijver, die in die tijden het Zuiden van Frankrijk doorreisde, »het beeld des doods. Verwoeste huizen , platgebrande dorpen , overal onrust , onveiligheid , bezorgdheid voor lijf en leven Vele vroegere woningen van menschen, waren den wilden dieren tot schuilhoek prijs gegeven. De groote Paus, Innocentius de Derde zeide van die ketters »dat ze erger waren dan Turken”. De kerkelijke overheid liet geen vreedzaam en verzoenend middel onbeproefd om het bederf der zielen te keer te gaan. Kerkvergaderingen werden belegd, buitengewone gezanten door de Pausen gezonden, openbare strijdredenen met de ketters gehouden. De welsprekendste bisschoppen en abten predikten overal missiën. De H. Bernardus verliet zijne cel om het kwaad te stuiten. Maar, ofschoon zijn woord vruchten droeg, ofschoon zjjne gloeiende en wegsleepende welsprekendheid wonderen van bekeering wrocht, ’t kwaad uit te roeien vermocht hij niet. Ontmoedigd keerde hij in zijne afzondering terug, luide verkondigend, »dat Gods en aller Heiligen vloek rusten zou op die verdorven landstreek.” Wat er gepredikt, geredetwist of onderhandeld werd, het had of geen, of geen duurzaam gevolg. Eerst als de H. Dominicus omstreeks 1200 op ’t tooneel verschijnt met zijn Rozenkrans in de gezegende handen zullen de harten zich weer wenden tot God en Zijne Heilige Katholieke Kerk. (Wordt vervolgd.) De Junimaand. Den laatsten dag der schoone Meimaand hebben wij door een algeheele opdracht van ons zelven aan Maria geheiligd, die reeks van heilige dagen hebben wij door een nieuwe toewijding van ons zelven aan den dienst der Hemelkoningin vol vreugde gesloten, terwijl wij nieuwe krachten voor den ons wachtenden strijd vergaderd hadden. Het was echter, alsof op het oogenblik, toen wij voor Maria’s beeld nedergeknield lagen en voor het laatst in deze Haar toegewijde maand ons hart voor Haar uitstortten, zij ons wees op Haar Goddelijken Zoon en tot ons sprak: Ziet, mijne kinderen, gedurende deze dagen hebt gij mij getoond ware kinderen van mij te zijn en te willen blijven; gü hebtu over dat geluk verheugd en ik heb in uwe vreugde gedeeld. Toont echter nu aan Jezus, mijn Goddelijken Zoon, dat gij Hem waarljjk bemint en Zijne ware leerlingen zijt; bewijst Hem op een bijzondere wijze, hoe het ook u ter harte gaat, dat Hij, die niets dan liefde getoond heeft, de grootste ondankbaarheid moet ondervinden. En wjj, die volgaarne telken dage gedurende de Meimaand Maria onzen eerbied en liefde bewezen, wij zouden dit kunnen weigeren? Wij zouden ons niet willen vereenigen met de geheele H. Kerk en door onze medewerking niet eenigzins de oneer, de ondankbaarheid trachten te herstellen, door onze medemenschen Jesus’ Hart aangedaan? Inderdaad, met hoeveel recht vraagt de H. Kerk dit van ons! Want groot was de oneer, door de Joden Jesns aangedaan; doch groot, ook goddeloos is de misdaad der Christenen , die Jesus op de gruwzaamste wijze beleedigen. Hoezeer werd het Hart van Jesus door smart ter nedergedrukt bij den aanblik der kwellingen, die het van de Joden te lijden zou hebben. Van den eenen kant gedenkt het al de weldaden, waarmede het zijn volk heeft overladen, doch van den anderen kant den smaad, de oneer, welke het van datzelfde volk zal ondervinden. Al de genaden, welke Israël in het Oude Verbond van God ontving, verkreeg het om de verdiensten van Jesus. Onder dat volk wilde de Zoon Gods geboren worden, uit hen koos H\j Zijne aanverwanten en vrienden, bij hen heeft Hij Zijne wonderen verricht en Zijn leer gepredikt, en voor dit alles ziet Hij zich vervolgd, met smaad overladen, ter dood veroordeeld en eindelijk na de wreedste mishandelingen aan het kruis genageld.
21,920
MMUBVU06:001780001:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
De vrije kerk, jrg 7, 1881, 01-01-1881
null
Dutch
Spoken
7,519
12,769
Om met het woord te beginnen, de etymologische beteekenis, die wel niet beslissen mag, maar toch veel licht kan verschaffen, is duidelijk en in vele talen dezelfde. Het voorvoegsel ge beteek ent evenals in gedenken, geheugen enz: samen, mede. De grondbeteekenis van het Hollandsche (Duitsche), Grieksche (suneidèsis), Latijnsche (Fransche, Engelsche), is dus dezelfde en duidt aan een medeweten en wel met iemand. De vraag is, met wien ? Hetzij met God, zooals men dikwerf gezegd heeft, hoewel het woord dit niet aanwijst; öf met een ander, die met ons oor- en ooggetuige was, öf met zichzelven, zoodat men iets kent en weet bij eigen ervaring. Qp zichzelf heeft het woord geweten nog geene ethische beteekenis. Er wordt alleen een medeweten door aangeduid. Eerst doordat het spraakgebruik dat woord alleen begon toe te passen op het medeweten met onszelven aangaande onzen zedelijken toe-' stand, en daardoor een oordeelen over zichzelven in dien term opnam, kreeg het woord geweten die zedelijke beteekenis, welke wij er thans aan toekennen. In het Fransch heeft »conscience" nog de ruimer beteekenis van bewustzijn, en is «conscience morale" eerst datgene wat bij ons eenvoudig geweten heet. De ethische beteekenis van het woord is dus eene gewordene en heeft eene geschiedenis. Met korte trekken willen wij die aangeven ')• Bij de Grieken komen de beide termen suneidös en suneidèsis in de oudste litteratuur niet voor. Men ver^ete echter niet, dat daaruit niet mag worden opgemaakt, dat ook de zaak zelve onbekend was. Ook al ontbreekt de term, er ') Verg. liahler, Das Gewissen. Die JEntwickbing seiner Namen und seines Begriffs. 1 Halfle, AUerthum nnd neues Testament, Halle 1878. zijn sporen genoeg van, dat liet zedelijk bewustzijn ook aan de Grieken niet, ontbrak. Bij Homerus reeds is er telkens sprake van een vreezen en vereeren der goden, die het gepleegde kwaad wreken en straffen. De Erin yen zijn »de personificatie van het gevoel van grievende krenking en smartelijke verontwaardiging, opgewekt door de moedwillige vertreding van heilige rechten." .Toch is het' opmerkelijk, dat de term geweten, die zeker veel langer in het spraakgebruik inheemsch was dan door ons kan worden aangetoond, in de wetenschappelijke taal en behandeling niet werd opgenomen. Zelfs bij Socrates, Plato, Aristoteles zoeken wij dien term te vergeefs. Dit feit is misschien daaruit te verklaren, dat de Grieksche Ethiek onverbrekelijk samenhangt met den staat en in die objectiéve macht niet in het subjectief en individueel geweten, norma en maatstaf vindt van het zedelijk leven. Bovendien werd door de drie bovengenoemde wijsgeeren de moraal intellectualistisch opgevat en aan het verstand de maatstaf ontleend, die het kwade en goede beoordeelde. Eerst toen het staatsleven in Griekenland zijne beteekenis verloor, en het individualisme toenam, werd de term geweten steeds meer opgenomen in de wetenschap van het zedelijk leven. Zoo treffen wij hem dan ook pas in de latere wijsgeerige litteratuur aan, bij Dionysius Halicarnassus (+ 30 v. Chr.). Diodorus Siculus (onder Augustus), Plutarchus (50—120 n. Chr.) en vooral bij de Hellenisten. Terwijl het geweten bij de Grieken zijn inhoud vooral ontleende aan het bewustzijn van de perken, door 'de goden aan de menschen gesteld (hubris), werd het bij de Bomeinen vooral bepaald door het gevoel van waardigheid, deugd en eer, dat hun als aangeboren was. Het geweten droeg bij de Bomeinen dan ook een geheel ander karakter, en betoonde zich eene macht, die ontzien en gevreesd werd. Het ernstig en deftig karakter van den Romein, het hem eigen gevoel voor recht en billijkheid was een aanknoopingspunt voor de hooge beteekenis en den ernst van het geweten. De term geweten was bij hen dan ook dagelijks en gewoon. Cicero spreekt van de »magna vis consciëntie" en van haar »grave pondus"; hij houdt het voor allen menschen aangeboren en van nature eigen, en gelooft dat met het wegvallen van het geweten alles ineenstorten zou {de nat. deor. 3 : 35, de legib. 14). Het bekende spreekwoord: conscientia mille testes bewijst hoe het geweten bij het Eomeinsche volk als eene zedelijke macht in het leven werd beschouwd. Het zedelijke had bij hen een zelfstandig karakter en gebied, en ging bij hen niet als bij de Grieken in het aesthetische onder. Bekend is het Horatiaansche Mc murus aheneus esto, nil conscire sibi, nulla pallescere culpa (Epist I, 1. 60). Nog grooter beteekenis heeft het geweten bij Seneca (Epist 41. 43. 97.), terwijl de aangrijpende schilderingen van het booze geweten bij Juvenalis (Sat. 13 : 1) en .Persius (Sat 3: 35) van algemeene bekendheid zijn. Tot het Oude Testament overgaande, treft het ons al terstond dat de Israëliet geen afzonderlijk woord bezit ter aanduiding van wat wij geweten noemen. In Prediker 10 : 20 is het Hebreeuwsch madda' blijkens het parallelisme in de Septuaginta ten onrechte door geweten vertaald. De term moge echter in het Oude Testament ontbreken, de zaak ontbreekt er niet. Beeds op een der eerste bladzijden der Heilige Schrift, in de geschiedenis van den val (Genesis 3) komt het geweten voor en wordt het ontstaan er van verklaard. Vóór den val had de mensch geen geweten, althans niet in dien zin, waarin wij thans van geweten spreken. Zelfbewustzijn en Godsbewust- zijn vielen toen samen. Er was toen geene stem in den mensch, die als 't ware tegenover hem stond en hem aanklagen kon. De mogelijkheid van het gevreten is dus identisch met de mogelijkheid der zonde. De zonde is grond van het bestaan en de werkzaamheid des gewetens. Want het geweten is niet bewustzijn van goed, maar van verkeerd gehandeld te hebben, is dus allereerst negatief, onderstelt de zonde. Terstond na de overtreding van Gods gebod openbaart zich het geweten dan ook daarin, dat Adam en Eva ,de oogen geopend worden, en dat zij uit schaamte en vrees zich trachten te verbergen voor God. Het geweten is dus een »Symptoin der Erkrankung", het uiteenvallen van ons Godsbewustzijn en ons zelfbewustzijn ; het is de kennis van onzen gevallen zedelijken toestand ]). In dien zin komt het geweten nu ook verder in het Oude Testament voor. De zedelijke beoordeeling van onzen toestand en van onze daden, welke wij door het geweten aanduiden, wordt door den Hebreër toegeschreven aan het hart. Hij verstaat daaronder dat gebied in den mensch, waar het zelfbewustzijn plaats grijpt, waar de mensch tot zichzelven inkeert. Het hart is dus bij den Israëliet de kern en het wezen onzer persoonlijkheid, het centraalleven, de zetel van geheel het geestelijk leven des menschen en omvat dus meer dan wat wij onder geweten verstaan. De zedelijke beoordeeling van onze daden is ééne der werkzaamheden van het hart. Ruimer zin heeft het woord hart b. v. in Jozua 14 : 7, waar Luther het wel door »Gewissen" vertaalt, maar waar het toch zooveel beteekent: naar mijn beste weten. Dat hart echter dikwerf niets anders is dan geweten, zien wij duidelijk in 1 Kon. 2 : 44 ') Zie het art. Gewissen vau Schenkel m Herzog, Real Encyclopaedie en Vilmar, Theologische Mor al, S. 65—115. waar David tot Simei zegt: gij kent het kwaad, dat uw hart weet, dat gij aan David gedaan hebt; in 1 Sam. 24 : 6 ; 2 Sam. 24 : 10 vergelijk 1 Sam. 25 : 31, waar Davids hart hem sloeg over het bedreven kwaad. Zoo is het hart dus de kenner en de beoordeelaar van het kwaad, dat wij gepleegd hebben Kon. 8 : 38, 47; Pred. 7 : 22 vergelijk Genesis 42 : 21. In de tafelen des harten wordt de wet des Heeren geschreven Jerem. 17 : 1; 31 : 32 vergelijk 20 : 9. Belangrijk vooral is Job 27 : 4—6; waar Job zijne onschuld betuigt en vers Gb uitspreekt: mijn hart verwijt mij niets een mijner dagen (mijn leven lang). En verder komen hierbij in aanmerking al die plaatsen, waar Israëls vromen hunne onschuld betuigen of de diepte van hun schuldbewustzijn blootleggen (Psalm 17 : 1, 3; 18 : 21 verv. Psalm 6. 38. 32 : 4, 5. 51. Job 15 : 20. verv. Spreuk. 28 : 1. Deut. 28, 29). Nog ruimer en belangrijker dan in het Oude, is de plaats, welke het geweten inneemt in de Boeken des Nieuwen Testaments. Toch is het een opmerkelijk en voor hen, die in Jezus niets meer dan een zedeleeraar zien, bijna onverklaarbaar verschijnsel, dat in de vier Evangeliën het woord geweten niet voorkomt en Jezus zich nergens op het geweten beroept, of daarover spreekt. De eenige plaats, waar in de Evangeliën van het geweten sprake is, is Joh. 8:9- eene plaats, die kritisch verdacht is, weinig belangrijks en slechts eene opmerking van den schrijver bevat. Toch volgt daaruit niet, dat Jezus het geweten in zijne beteekenis en waarde ontkent: immers handhaaft en onderstelt Hij altijd de zedelijke bewustheid des menschen en de vatbaarheid der bekeering. Maar wel blijkt er uit, dat Jezus, die zelf altijd den wil zijns Vaders volbracht, en zelf nimmer de veroordeelende en beschuldigende stem des gewetens in zijn binnenste vernam, niet die plaats aan het ge- weten aanwijst, welke er thans door velen in 't gebied des zedelijken levens aan toegekend wordt. Voor de Nieuw Testamentische leer van het geweten komt voor allen Paulus in aanmerking. Evenals in het Oude Testament is ook bij Paulus het hart de zetel van de oorspronkelijke Godskennis, Rom. 1 : 21. Belangrijk vooral is Rom. 2 -.15, waar Paulus van de Heidenen zegt, dat zij door hunne daden toonen, dat het werk der wet in hunne harten geschreven is. Immers door van nature de dingen te doen, die der wet zijn, bewijzen zij, dat het door de positieve wet geboden werk als een van God geboden werk, als zedelijke verplichting, ook in hun hart geschreven staat. Met die daden nu, die het bestaan van eene wet in hun hart bewijzen, met die daden stemt ook hun zedelijk bewustzijn, hun geweten, overeen, zoowel hun eigen persoonlijk geweten, als de publieke conscientie, die in de onder malkander beschuldigende of ontschuldigende gedachten zich uitspreekt. Volgens Paulus is het geweten dus niet de wet zelve; ook bevat het deze wet niet in zich, want de wet is immers geschreven in het hart. Maar het geweten legt met de daden aangaande het bestaan dier wet, in 't hart getuigenis af, eene getuigenis, die tegelijk in de gedachten een oordeel uitspreekt, of de wet geschonden is of niet J). Het woord suneidèsis heeft echter bij Paulus en bij de overige N. Testamentisclw schrijvers niet alleen dien en- ') Vergelijk op deze plaats de Commentaren van Meyer, Philippi, Lange e. a. Verder Weiss, Bïblische Theologie des -V. Testaments 3e Auftage, Berlin 1880, S. 253, '254. Vilmar, Theologische Mora/, S. 55 77 — 79, 95. Ook vestig ik de aandacht op de eigenaardige verklaring van Harless, Chrisiliche Utkik Ite Auflage, '1875 S. 69, 70, die onder »het werk der \ret« verstaat niet »das Thun, durch welches Gottes Gesetz vollzogen wird,« maar de oordeelende en richtende eigenSchap der wet. 3 gen zin, waarin wij van geweten spreken, maar ook de ruimere beteekenis van bewustheid, kennis. Zoo in 2 Gor. 4:2; 5 : 11; 1 Gor. 8 : 7; Hebr. 10 : 2; 1 Petr. 2 : 19; in de laatste drie plaatsen komt het zelfs voor met een object, waaraan en waardoor het gebonden is. Zoo misschien ook Rom. 13 ; 5; In Rom. 2 : 15; 9 : 1; 2 Gor. 1 : 12; Hebr. 13 : 18; Hand. 23 : 1; 24 : 16; 2 Tim. 1 : 3 is het niet slechts eene zekere bewustheid, maar legt het tegelijk eene getuigenis af, aangaande onze daden. Hoe groote waarde er nu blijkens deze plaatsen aan de getuigenis van het geweten wordt toegekend, toch is het geweten niet onfeilbaar en onveranderlijk. Wel blijft de wil van God altijd dezelfde, maar het geweten, waardoor het subject aan dien wil gebonden is, verandert in getuigenis en oordeel, naarmate de kennis en ontwikkeling is van een individu of van een volk. Zoo spreekt Paulus 1 Cor. 8 : 7 van een geweten des afgods, dat is »met een geweten, hetwelk gevoelt dat de afgod wat is en macht heeft, om de spijs te bezoedelen" (kantteekening). Zoo voelden sommige Joodsche Christenen zich nog door hun geweten verplicht, om de Mozaïsche wet te onderhouden. Het geweten kan zelfs slecht, bevlekt, ergerlijk wezen, en moet dus ook gereinigd worden door het bloed van Christus (Hebr. 9 : 14; 10 : 2, 22). En zelfs bij hen, die reeds Christenen zijn, blijft het geweten nog dikwerf gebonden aan iets, dat op zichzelf niet verboden is, en verkeert het soms nog lang in onontwikkelden, zwakken toestand !). Leerrijk hiervoor zijn de hoofdstukken 1 Gor. 8 en 10 en Rom. 14, waar Paulus leert, dat elks geweten wel voor hemzelf bindend is, maar niet voor anderen. De Apostel !) Vergelijk Erncsti, Die lïthik des Apostels Paulus, 'Me A-ijlage, Göttingen, 1880, S. 23. erkent daarmede de individualiteit van het geweten, hoewel hij het den sterkeren broeder als eisch voorhoudt, om geen ergernis te geven aan den zwakkeren, voor wien toch Christus ook gestorven is. Voor elk, sterk of zwak, geldt, dat al wat uit het geloof (uit de vaste verzekerheid, dat hetgeen wij doen, goed is) niet is, zonde is. De waarheid van het omgekeerde volgt hier natuurlijk volstrekt nog niet uit. Goed en rein is het geweten, dat gewasschen is in het bloed van Christus, geheiligd is door het geloof en in hetwelk de Heilige Geest zelf getuigenis aflegt (1 Tim. 1 : 19; 3 : 9; 1 Petr. 2 : 19; Rom. 9 : 1). Goed is dus alleen het Christelijk geweten, dat zich alleen, maar dan ook geheel en ten nauwste verbonden gevoelt aan den Goddelijken wil, die uit de Openbaring ons kenbaar is. Er is dus onderscheid tusschen het geweten van den bekeerde en den onbekeerde. Ook dat van den eerste kan nog zwak zijn en bevlekt en onrein. Maar het is toch aanvankelijk gereinigd en bij hem geloofsbewustzijn geworden. De werkzaamheid van het geweten blijft altijd dezelfde. Het is altijd veroordeelend van aard, het is de bewustheid verkeerd gehandeld te hebben. Johannes de Apostel leert ons (1 Joh. 3 : 19—24) dat het hart (in Oud-Testamentischen zin = geweten) niets anders kan dan veroordeelen ; het kent geen vergeving uit zichzelf; maar nu bestaat het Christelijk geweten hierin, dat het ons niet slechts veroordeelt, maar ook ons heenwijst naar de vergeving der zonden in Christus. Broeders, zoo ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen. Zoo bevat dus het Oude zoowel als het Nieuwe Testament verscheidene uitspraken, die voor eene leer van het Geweten van het uiterste belang zijn, en eene constructie van die leer kunnen uitlokken Toch duurde het lang, eer in de Christelijke kerk het geweten afzonderlijk behandeld werd. Slechts enkele uitspraken komen hier en daar bij de Kerkvaders, bij Glemens Alexandrinus, Origenes, vooral echter bij Chrysostomus in zijne Homilieen ') voor. In de Middeleeuwen kwam in de Casuïstiek en de Scholastiek het geweten wel dikwerf ter sprake, maar zonder dat men het rechte begrip en de ware beteekenis van het geweten inzag. Met de Hervorming kwam ook hierin eene gunstige verandering. Zelve eene zedelijke, eene geloofsdaad, had de Hervorming een machtigen invloed op het zedelijk leven. Alle Hervormers handhaafden de zedelijke bewustheid der menschen. Vooral door de Gereformeerden werd op het geweten nadruk gelegd. Het kwam bij hen ter sprake in hunne natuurlijke Godgeleerdheid, bij de bespreking van de »kleine overblijfselen" van het Beeld Gods; in de Gasuistiek (casus consciëntie), die ook op Protestantschen bodem zich ontwikkelde en in de Ethiek, welke het eerst door den Gereformeerden Theoloog Danaeus (1577) afzonderlijk behandeld werd. In den nieuweren tijd is het geweten vooral ter sprake gekomen door Kant, die zoo streng mogelijk de autonomie uitsprak van den zedelijken mensch, aan het geweten eene formeele onfeilbaarheid toekendè, en er eene uitspraak Gods inzag, die volstrekt verbindend was. De veelvuldige behandeling, die sedert aan het geweten is te beurt gevallen, hangt samen met den machtigen omkeer, die er sedert de vorige eeuw in het leven en het bewustzijn der volken heeft plaats gegrepen. Wars van alle philosophische, metaphysische en theologische vragen, heeft men thans bijna uitsluitend op de anthropologische kwesties het oog gerieht. De leer van het geweten nu behoort te huis in de anthropologie. Welke de licht-, maar ook welke de schaduwzijde dezer nieuwere be- ]) Zie de plaatsen bij Suicerus, Thesaurus Ecclesiasticus, sub voce suneicLos. schouwing is, zullen wij misschien later nog wel eens gelegenheid hebben, nader aan te toonen. Het probleem van het geweten wordt thans vooral moeielijk gemaakt door de -aanhangers der Evolutieleer. Terwijl dezen het geweten beschouwen als iets, dat volstrekt niet oorspronkelijk is in den mensch, maar langs volkomen natuurlijken weg zich ontwikkeld heeft, zien anderen daarin het godsdienstigzedelijk orgaan des menschen bij uitnemendheid, den oorsprong en het beginsel van alle zedelijk en godsdienstig leven. De meeningen loopen dus verre uiteen en de litteratuur over het geweten is tot eene bijna onnoembare aangegroeid 1). Een volgend maal hopen wij nategaan, wat het geweten is en welke plaats er aan toekomt in het zedelijk leven, naar de leer der Schrift en die der ervaring. Bavinck. ') Voor de litteratuur zie men het art. Oewissen in Herzog, Real Ene; Doedes, de Leer van God p. 85 — 96, en vooral de rijke opgave in de onlangs verschenen dritte Auflage van Ernesti, die Ethik des Apostels Paulus. S. 22. 23. HET RÉVEIL EN DE AFSCHEIDING. Onder .dezen belangwekkenden titel heeft Dr. L. H. Wagenaar »een bijdrage" geleverd »tot de Nederlandsche Kerkge»schiedenis van de eerste helft der XIX eeuw." Hoe de schrijver zelf dit zijn werk beschouwt, blijkt niet onduidelijk uit het motto, dat hij er voor heeft geplaatst. »Ich habe es gewagt", roept hij met Ulrich von Hutten uit, als ware hij volstrekt niet gerust over den uitslag van zijn pogen. Van heeler harte billijken we dat opzien en die aarzeling. Een waagstuk mag het heeten, al is het er een van geheel ander soort dan Ridder Ulrich en velen hebben bestaan. Wij wenschen den schrijver geluk, dat hij dit zelf heeft ingezien, en zich niet heeft geschaamd het te bekennen. Dat belooft iets goeds, ook voor de toekomst. Het stemt tot bescheidenheid, bewaart voor overmoed, en houdt het oor open voor gegronde en billijke terechtwijzing. Doch niet om met deze te beginnen hebben we de pen opgevat, al zal ze ten slotte niet geheel achter kunnen blijven. Al aanstonds spreken we onze blijdschap uit over de verschijning van dezen arbeid van Dr. Wagenaar. Hij heeft een goed werk gedaan. Ons geslacht heeft behoefte aan voorlichting over de gebeurtenissen op godsdienstig en kerkelijk terrein uit de vijftig eerste jaren dezer eeuw. 't Is nog maar zoo kort geleden, en helaas! zoo weinig bekend. Zelfs begroeten we het als een moedgevend teeken, dat het jonge geslacht van godgeleerden in de Herv. Kerk blijkbaar belang begint te stellen in de gebeurtenissen van die woelige en gewichtige dagen. Wij zonen der Vrije Kerk hebben er te dikwijls over geklaagd, dat men onze geschiedenis niet kent, dan dat het ons geen stof tot rechtmatige vreugde zou zijn. Langs dien weg zullen we elkander leeren begrijpen en waardeeren, al wordt ook niet terstond de gewenschte toenadering gezien. Op het effen terrein der onloochenbare geschiedenis hebben we als mannen broeders elkander te ontmoeten. De zegen van zulk een broederlijken en ridderlijken kamp zal niet uitblijven. Of wij dan verwachten dat mannen als Dr. Schot en Dr. Wagenaar en allen, die met ons dat veld betreden, al aanstonds onze kerk den lauwer om de slapen zullen drukken, het zou niet van menschenkennis getuigen, zoo we in dien waan verkeerden. De veelsoortige school der geschiedenis biedt ons geen wiskunstig vraagstuk, dat buiten het hart en het leven omgaat ter oplossing en beslissing aan. Dan zou men streep voor streep zijn tegenstander kunnen dwingen met ons meê te gaan, om ten slotte onafwijsbaar dezelfde uitkomst te verkrijgen. Wij hebben hier te doen met de beginselen, die het leven beheerschen, met de. diepste roerselen en de machtige sympathiën en antipathiën van het menschelijk hart. Wij zelve staan daar niet buiten. Onmerkbaar oefenen ze invloed op ons uit. Als van zelve doen ze ons het eigenaardig standpunt innemen, waaruit wij de gebeurtenissen bezien. Zij beheerschen onzen blik en richten ons oordeel. Wie waant er zich aan te kunnen onttrekken, ligt juist het ergst gevangen. Dat het »zijn ernstig streven geweest is onpartijdigheid in »de voorstelling der feiten en billijkheid bij hunne beoordeeling »in acht te nemen," zouden we geen oogenblik betwijfelen, al hadde ook Dr. Wagenaar zelf het ons niet met even zooveel woorden verzekerd. Anders denken we over den eisch van »het nulli partium addictus", door Dr. Wagenaar den geschiedschrijver en dus ook zich zeiven gesteld. In goed Hollandsch zal dat ongeveer beteekenen, dat de geschiedschrijver buiten de partijen moet staan, zich aan geen der partijen mag huwen. Dat nu mag mogelijk zijn wanneer ge schrijft over Ghineezen en Zuid-Amerikanen, doch bij gebeurtenissen, waarin ge in meer of mindere mate zelve betrokken zijt, blijft het een eisch op het papier. Of blijkt het niet alreê uit den toon van zijn schrijven en bovenal uit de tusschengevoegde opmerkingen en de noten aan den vöet der bladzijden, dat Dr. Wagenaar meer staat aan de zijde van het »réveil" dan aan die der »separatie ?" In alles komt het uit, dat de réveil-mannen meer zijn hart hebben dan de separatie-mannen. Hij zal daarvoor wel zijn reden hebben. Daaraan twijfelen we niet. Maar met dat al is er tegen het »nulli partium addictus gezondigd, al nemen we gaarne aan, dat »het een dwalen en falen ter goeder trouw is." Wij zouden Dr. Wagenaar dien eisch volstrekt niet gesteld hebben, doch nu hij hem zich zeiven gesteld heeft, zijn we zoo vrij die opmerking te maken, zonder daarom zijn arbeid naar het rijk der »partijschrifteri" te verwijzen. Doch bij de beoordeeling zelve komen we daarop nader terug, en hopen we te staven wat we hier met een enkel woord hebben aangewezen. Dat de schrijver zijn taak niet gemakkelijk heeft opgevat, blijkt uit alles. Van de bronnenstudie is veel werk gemaakt. Gunstig onderscheidt zich dit werk te dien opzichte van de proeve van Dr. Schott. Glijdt deze over de oppervlakte der dingen heen, Dr. Wagenaar tracht de oorzaken en beginsels op te sporen. Al wat door voor- en tegenstanders is geschreven brengt hij te berde, en hij tracht ons op het terréin der gebeurtenissen zelve te verplaatsen. Geheele rijen van geschriften uit die tijden worden opgenoemd, wier opsporing de schrijver blijkbaar veel moeite heeft gekost. De dank van later geschiedschrijvers zal hem daarvoor niet ontgaan, evenmin als wij hem den onze onthouden. Een groote en belangrijke verzameling van historische stof is in het 288 bladzijden groote geschrift vervat, of liever samengeperst. Toch laat het zich zeer goed lezen. De stijl is over het geheel levendig en soms vol treffende wendingen. Toch komen er te veel volzinnen in voor die duister zijn door gebrekkige samenstelling, en die öf getuigen van te grooten haast öf van jacht maken op piquante gezégden, meer dan een historie-schrijver betaamt. Van dat laatste geven ook de opschriften boven de paragrafen te grooten blijk. Velen zijn meer aardig dan waar, ofschoon anderen weêr zeer naief en pittig zijn. Doch al wat gezocht is stoot op den duur af, al treft het ook voor een oogenblik. Doch wij twijfelen niet of de schrijver zal later dien klip beter weten te vermijden. Eenige weelderige loten aan een jongen boom zijn geen slecht teeken, zoo het snoeimes maar niet geweerd wordt. Minder gunstig denken we over de bearbeiding van de historische stof zelve. Hij had die stof, en dat heeft hem veel moeite en arbeid gekost. Wij hebben hem daarvoor reeds onze hulde gebracht. Wij achten dat niet gering. Maar of die stof nu ook hem had, is een andere vraag. Of ze wel verwerkt was in zijn geest, zoodat hij ze beheerschte en onder den knie had, schijnt ons wel eenigszins twijfelachtig. De geleidelijke ontwikkeling der gebeurtenissen, het verband van oorzaak en gevolg, met één woord, de filosofie der geschiedenis ontbreekt ons daartoe te veel. Vandaar dat de schrijver zich veel bedient van anderer uit- spraken, om daaraan zijn eigen beschouwingen of opmerkingen vast te knoopen. Ter verklaring of staving van eigen beweren worden ze minder aangewend. Dat dit nadeelig is voor den historischen gang, wordt zelfs onder het lezen gevoeld. Zelfs komt het ons voor, dat de schrijver soms op die wijze lichtvaardig gebruik maakt van mondelinge gezegden, hier en daar opgevangen, waardoor personen en zaken in een verkeerd licht worden geplaatst. Zoo vreezen we dat de opmerking: «Suholte's invloed ver«schafte het beroep van Almkerk aan zijn akademievriend G. »F. Gezelle Meerburg" den toets der waarheid niet kan doorstaan. Zij is ten eenemale onjuist. Scholte had er evenmin schuld aan als Dr. Wagenaar zelf. Dr. W. schijnt overal de hand van Scholte te zoeken. Hoezeer hij daarin mistast, en welken nadeeligen invloed dit heeft op zijne voorstelling en beoordeeling van zaken hopen we later aan te toonen. Meer dan ooit zijn we onder het lezen versterkt in onze overtuiging, dat de réveil-mannen, da Gosta c. s. alles hebben aangewend om «scheiding" te voorkomen. Aan de doorwerking der door hen zeiven aanvaarde beginselen vertrouwden ze zich niet toe; zoodra deze ook hun invloed op kerkelijk gebied lieten gelden werd een »halt" geroepen, of men sloeg een zijweg in. Uit dat oogpunt is dit geschrift het krachtigst pleidooi voor de «Afscheiding," dat er ooit is geleverd. De mannen der «Afscheiding" de Cock, Scholte, v. Velzen, Brummelkamp, enz. hebben de Afscheiding niet gezocht, huns ondanks zijn ze er gekomen; aan hunne zijde was geen opzet. Bij de mannen van het réveil da Ccsta, Groen, enz. was bij al hun ijver de niet verholen leus: »tot geen prijs «scheiding." Aan welke zijde: het »reinste in het gebod en blind in de 'uitkomst," het meest in toepassing werd gebracht, is niet twijfelachtig. Zonneklaar blijkt dat uit dit geschrift. Daarom hebben we ook geen vrede met de kritiek door Dr. W. over het réveil en de afscheiding uitgebracht. Ons oordeel daarover een volgende maal. D. K. Wielenga. EEN EN ANDER. BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR '81. Bij al de wenschen, die onzen lezers bij de intreden in het jaar 81 zijn gedaan, komen wij ook de onze voegen. Moge in dit nu begonnen jaar niet alleen hun lichaam welvaren en hun huis en have voorspoedig zijn, maar moge vooral hunne ziel voor het eerst of bij vernieuwing met Jezus Christus in zalige gemeenschap komen. Dat zij aan zijne hand hun pad mogen bewandelen, en bewaard blijven voor struikelen en voor afdwalen, hetzij ter rechter of ter linker zijde. En als zijne wijsheid u, waarde Lezer, soms door wegen van druk en beproeving mocht willen leiden, dan geve God, dat gij te midden van de stormen en watergolven des levens, als vrees en twijfel uwe ziel verontrusten, Jezus moogt hooren roepen: «Vrees niet. Ik ben het!" Ook kunnen beproevingen hun nut hebben.' Het is uit getrouwheid dat de Heere zijne kinderen verdrukt. Wat zou er groeien van een kind, dat nooit gekastijd wer*d? En al is tegenspoed op zichzelve geen bewijs van ons kindscha p zoo is het toch waar, dat God zijne liefste kinderen vaak het strengst kastijdt. Zij leven dan ook niet om hier maar wat genot te hebben; maar God leidt hen om hen te vormen voor zijn hemelsch koninkrijk. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, en het komijntje moet met een stok geslagen, of met de hand gewreven, al naar dat het noodig is en naar dat het het lijden kan. Maai- gedrukt en gekneusd moet het, opdat het beantwoorde aan het doel, waartoe het gezaaid is. God weet echter wel wat Hij doet. Laat ons daarom aan Hem gerust onszelven, ons lot en onze toekomst overgeven, die gezegd heeft: » Wen tel uwen weg op den Heere; vertrouw op Hem; Hij zal het maken. Welk eene rust voor het zondaarshart, op grond van zijn Woord en verbond te weten: Hij zal het maken! O mijne ziel! waarom zweeft ge nog zooveel buiten Hem , om, alsof er elders nog eenige rust te vinden viel ? DE CHR. GEREF. KERK IN HET JAAR 1880. Ook dit jaar kan men zeggen, dat het onze Kerk weer goed ging. De Heere zegende haar kennelijk. Voor bijzondere onrust en schokken werd zij bewaard, en aan haar beginsel bleef zij getrouw. Haar arbeid in de gemeenten ging, evenals die der binnen en buitenlandsche Zending, in stilheid zijn geregelden gang en was blijkbaar niet ongezegend. In het afgeloopen jaar werden er 4 nieuwe gemeenten gesticht nl. te Echten (Friesland), Doorn (Utrecht), Schoondijke, (Zeeland), Koehoorn (Groningen); terwijl ééne gemeente, die van Noord wijk binnen, ontbonden en de daar wonende leden bij Noordwijk aan Zee werden ingedeeld. Er bestaan dus op dit oogenblik 278 gemeenten. Het zielental onzer Kerk, dat bij den aanvang van het verloopen jaar 138,988 bedroeg, is thans tot 141,213 geklommen, dus met 2,225 vermeerderd. Het zielental van de meeste der verleden jaar gestichte gemeenten is nog niet opgegeven. Van de 274 dienstdoende predikanten zijn dit jaar gelukkig geene overleden, noch naar andere landen of kerken vertrokken. Alleen ontvingen twee hunner, nl. de broeders J. L. Epping en A. H. Wessels hun eervol emeritaat. Daarentegen wonnen we weer een negental nieuwe leeraars aan, nl. H. J. W. v. Baaien, die weer uit België was teruggekeerd, en J. de Beer, die uit Noord-Amerika tot ons overkwam, benevens de jeugdige broeders Dr. H. Bavinck, G. Elzenga, W. J. Fokkens, F. M. ten Hoor, F. J. ten Hoor, J. Kok en W. T. Nijenhuis, allen in de maanci Juli jl. te Kampen geexamineerd, tot den dienst des Woords bevorderd en nu reeds allen geplaatst. We hebben dus thans 282 leeraren in het veld. Het getal leeraren aan onze Theologische School bleef hetzelfde, terwijl dat der studenten van 84 tot 95 klom. In plaats van één hebben we 2 zendelingleeraren, terwijl onze zendingsdirector gespaard bleef en aan een vijftal kweekelingen onderwijs geeft. Het getal scholen, Jongelings- en Jongedochtersvereenigingen, die rechtstreeks van de gemeenten onzer Kerk uitgaan, kan moeielijk met juistheid worden opgegeven. Volgens het kerkelijk jaarboekje van den heer P. v. d. Sluijs, — dat er ditmaal bijzonder net uitziet en benevens een fraai portret van Ds. L. Lindeboom een belangrijke hoeveelheid «Mengelwerk" bevat, is in de statistiek onzer scholen en vereenigingen weinig verandering gekomen. Geve God dat de Ghr. Geref. Kerk niet alleen uitwendig blijve bloeien, maar dat zij ook hoe langer hoe meer vruchten van waarachtig geloof en godzaligheid, van belistheid en bescheidenheid moge voortbrengen. Vooral op hen, die onze aanstaande leeraars kweeken, rust een zware verantwoordelijkheid. Worden te Kampen werkelijk wetenschappelijke, beginselvaste en met ongeveinsde liefde tot de eer van Koning Jezus en tot het heil van zielen vervulde jongelingen gevormd, dan zal men den zegen daarvan voor de Kerk niet licht overschatten, gelijk het gevaar, dat uit het tegendeel zou voortvloeien, niet te berekenen zou zijn. — Ook wij leeraars der gemeente hebben op onze hoede te zijn, dat we niet vertragen in den ijver en in het waken over ons zeiven. Geve de Heere ons ook dit jaar lust en kracht, om te arbeiden aan den opbouw der gemeenten, met name van het opkomend geslacht. Indien we in den weg van gebed en degelijke bijbelstudiën al dieper ■ en dieper trachten af te dalen in het bad der H. Schrift, dan zal daardoor ons eigen hart verkwikt, onze wetenschap gereinigd en verruimd en onze arbeid veraangenaamd en niet weinig vergemakkelijkt worden. DE KERKELIJKE QUAEST1E is in het verloopen jaar niet slechts onopgelost gebleven, maar nog hopeloozer geworden dan zij in Januari 1880 scheen. — De Dordsche quaestie, en daarmede die over art. 38, 39 Regl. Godsdienstonderwijs in de Hervormde Kerk is geëindigd met de volkomen zegepraal der Haagsche Synode, met de schroomelijkste verdeeldheid in het kamp der orthodoxen, en met een schandelijk verraad aan de zake Ghristi van de zijde der zoogenaamde rechtzinnige Hervormden. Zelfs Ds. Brouwer uit Leiden, lid van de Gereformeerde Commissie van advies, erkende duidelijk de macht der Synode, en trachtte van haar verzachting van het geslagen vonnis over Ds. Eigeman te verkrijgen, die anders »broodeloos" zou worden. De Heraut keurde zulk een erkenning der Synode wel af, maar op heel wat zachteren toon, als waarop zij gansche artikelen had geschreven over Brummelkamps afkeuring van het Minervabeeldje der Vrije Universiteit en over het wijndrinken bij de opening dier inrichting. Geen wonder, hoe zou de Heraut ook anders, wijl zij in de praktijk hetzelfde doet wat Brouwer nu op 't papier waagde te schrijven. — In de Tweede kamer bepleitte de heer Donner in een degelijke rede de beginselen van recht en billijkheid in zake de verhouding van den Staat tot de kerkgenootschappen. Hij wees met klem op het onrecht, dat vooral der Christelijke Gereformeerde Kerk wordt aangedaan, doordat men hare leden dwingt om, in den vorm van belasting, anderer eeredienst te onderhouden, nadat men eerst geheel alleen voor zijn eigene heeft gezorgd. De Minister begreep niet eens Donners betoog; of hij wilde het niet begrijpen. — Was de heer Donner toen hij dit sprak de woordvoerder der Anti-revolutionaire kamerleden, of sprak hij dit alleen voor zichzelven ? Indien het eerste, waarom bleek daarvan dan niets ? En indien het laatste, waren er onder die groep dan geen mannen, die behoefte gevoelden om dit waardig protest tegen zoo groot een onrecht met een enkel woord te steunen ? Had de Standaard daarover ook niets anders te zeggen dan zij ons gezegd heeft? Misschien wil br. Donner zelf ons hierover wel eenig licht ontsteken. DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE GEMEENTE TE AMSTERDAM kwam dezer dagen in het bezit van een derde nieuwe Kerk. De oude, die schier van het begin der scheiding af dienst heeft gedaan, wordt nu bij het Wees-, Oude mannen- en vrouwenhuis aangetrokken. Dinsdag den 21 dezer werd het oude gebouw gesloten met een woord van Ds. van der Sluijs over: »t)e Heere was aan deze plaats;" terwijl Ds. Beuker daarna sprak over: »De ure komt en is nu, dat gijlieden noch te Jeruzalem noch op dezen berg zult aanbidden'' enz.; waarna Ds. Neijens met dankgebed de diensten aan deze plaats sloot. Den 23 December werd de nieuwe kerk geopend. Bij die gelegenheid werd wederom een woord gesproken: door Ds. van der Sluijs over »het oordeel Gods over het niet bouwen van des Heeren huis," naar Haggaï 1 : 1—6; daarna door Ds. Beuker over: ^Voortgaan met bouwen," naar Haggaï 2: 2—10, en eindelijk door Ds Neijens over »den zegen, dien God belooft op het bouwen van zijn huis," naar Haggaï 2 : 19, 20. Dat de Heere verder deze al grooter wordende gemeente met hare leeraren zegene, gelijk Hij tot hiertoe zoo kennelijk deed, is de wensch ook van »De Vrije Kerk." Beuker. HET GEWETEN. II. In ons vorig artikel zeiden we, dat de leer van het geweten thans vooral te rekenen had met de beschouwingen, die door de aanhangers van het stelsel van Darwin over den mensch in het algemeen, en zeer bepaald over diens zedelijke bewustheid in het midden gebracht worden. Immers, het Darwinisme, de afstamming des menschen van de dieren leerend, kan niet tevreden zijn. voordat het ook op het geestelijk wezen van den mensch van toepassing blijkt, en aangetoond heeft, dat ook dat geestelijk wezen moet en kan worden verklaard uit de wisseling van de stof. Tegenover hen, die dus juist in het geestelijk wezen, met name in het geweten het specifiek menschelijke zien, datgene wat den mensch van alle andere wezens onderscheidt, komt het dus voor de Darwinisten hierop aan, om de idéé der ontwikkeling, der Evolutie, ook op het geestelijk leven des menschen toe te passen, en deze toepassing wetenschappelijk te rechtvaardigen. Dit is dan ook reeds door verschillende verdedigers van het stelsel van Darwin, vooral door de beide Engelsche wijsgeeren Alexander Bain en Herbert Spencer, beproefd. Volgens hen kan het geweien niet iets specifiek menschelijks, niet een bijzonder vermogen, noch een enkelvoudig verschijnsel wezen; dan immers bleef het geweten onverklaard en de evolutie zou hier niet gelden. Het moet volgens het Darwinisme een verschijnsel wezen, dat aanwezig in den mensch, toch hem alleen niet toekomt, maar uit verschillende bestanddeelen saamgesteld, in zijne factoren kan worden opgelost, terwijl van die verschillende factoren analogieën in de dieren moeten kunnen aangewezen worden. 4 Zoo trachten sommigen het geweten te verklaren uit het gevoel van lust en onlust, aangenaam en onaangenaam, waarbij het ethische dus uit het sesthetische, het goede uit het schoone wordt afgeleid. Anderen meenen, dat het geweten samengesteld is en zich allengs gevormd heeft uit het leven onder eene autoriteit in eene maatschappij, welke tot zekere daden dwong en die als norma aan den individu oplegde,' uit de vrees voor straf en verschillende andere gemoedsaandoeningen, als ijdelheid, medelijden enz., welke tot het doen van deze of gene daden aanspoorden en allengs door de gewoonte zulke daden als goed en andere, die er meê in strijd waren, als kwaad deden beschouwen. Volgens Darwin zelf is het zedelijk bewustzijn te verklaren uit den invloed, dien de sociale instincten, door het leven in eene maatschappij in ons ontstaande, langzamerhand verkregen over de egoistische neigingen, welke alleen naar bevrediging van den individu ten koste des noods van het algemeen streefden. Maar hoe ook voorgesteld, in al deze verklaringen blijft het geweten toch een product van de omstandigheden. Waren deze anders geweest, dan .-had het geweten zelf een anderen inhoud verkregen. Alle plichten zijn toevallig. Dat dit goed en dat kwaad is, is niet redelijk en noodwendig zoo, maar een gevolg van toestanden en omstandigheden, die op zichzelf ook wederom toevallig waren, of, wil men, noodwendig zoo moesten wezen, wijl de wetten der natuur het geboden, want toeval en noodlot liggen hier vlak naast elkaar, en maken weinig verschil. Heel de moraal is en blijft in één woord conventioneel. Nu is het waar en moet terstond worden toegegeven, dat er in het empirisch geweten, zooals wij het uit de dagelijksche ervaring en waarneming kennen, veel toevalligs is, dat er vele elementen in zijn, die volstrekt niet vanzelf er toe be- hooren, maar door verschillende omstandigheden, opvoeding, sland, beroep enz. er in gekomen zijn, en nu met het geweten als het ware zijn saamgegroeid. De inhoud van ons geweten is grootendeels van buiten af ontleend en verschilt dus bij de verschillende volken hemelsbreed, leder kent daar voorbeelden vs(n. Wat bij het eene volk als ten hoogste zedelijk en prijzenswaard geldt, wordt door het andere als diep onzedelijk afgekeurd, zoodat Pascal reeds zeiden »vérité en dega des Pyrenées, erreur au dela." In Babyion werd de prostitutie, niet in het dagelijksch leven, maar bij gelegenheid van sommige godsdienstige feesten, en dus door den godsdienst gewijd, als eene hoogst lofwaardige daad beschouwd. De Joden achten het aansteken van vuur op den Sabbatdag ongeoorloofd en door hun geweten verboden. Zelfs onder hen, die eenzelfden godsdienst zijn toegedaan en in de moraal overeenstemmen, is er nog veel verschil op te merken. De een wandelt des Zondags zonder er eenig verwijt over te gevoelen ; de ander zou dit niet zonder zelfbeschuldiging kunnen doen. Altemaal voorbeelden, die door elk, zelfs uit de naaste omgeving, kunnen vermeerderd worden. Het gewefen des eenen is eng en is dikwerf nog aan een »afgod" gebonden; dat van den anderen is ruim, bij hem kan — zooals men zegt — schier alles er door. Zoo valt het dus niet te ontkennen, dat er in het geweten vele toevallige elementen zijn opgenomen, en dat zijn inhoud grootendeels van buiten af is gevormd. Grootendeels, maar ook geheel ? Heeft het geweten geheel geen inhoud, zelfs geen vagen, algemeenen? Is het geheel ledig, enkel eene »tabula rasa," waarop geschreven kan worden, wat geboorte, opvoeding, omgeving maar wil? Velen geven daarop nog een ontkennend antwoord en zeggen, dat het geweten wel eenigen algemeenen inhoud, b. v. het »Suum cuique" heelt. Bij groot verschil is er immers ook onder de verschillendste vol- ken eenige overeenstemming op te merken. Paulus zegt, dat de Heidenen, de wet niet hebbende, van nature de dingen doen, die der wet zijn, en das zichzelven eene wet zijn. En duidelijk is, dat wij van het geweten niet maken kunnen, wat wij willen, maar dat het dikwijls zich tegen iets, dat wij er in zouden willen opnemen, verzet. Ais ethisch orgaan des menschen heeft het met het ethische verwantschap, gelijk ons oog het orgaan is, om het licht te aanschouwen. Toch is het zeer moeielijk aan te wijzen, welke plichten nu bepaald noodwendige uitspraken van het geweten zijn, apriori meegebracht en niet van buiten ontvangen. Het komt mij zelfs voor, dat daartoe terug te wille)} gaan, en na afrekening aller verschillen een geweten te willen onderhouden met een zekeren hoofdregel, of een paar plichten tot inhoud, al zeer onhistorisch is, ter kwader ure aan het »retournons a la nature" van Rousseau herinnert, en ten slotte blijken zou, eene onmogelijkheid te wezen. Wij kennen het geweten altijd slechts in concreto, zooals het in huisgezin, staat, maatschappij, door godsdienst, kunst, wetenschap, door al de zedelijke machten van een volk historisch is gevormd. Maar, hoe dit ook zij, dit is onwedersprekelijk en toont zich altijd en overal, dat het geweten bestaat. Zoo diep zonk niemand in de zonde weg, of het geweten laat zijne stem nog hooren. Absoluut gewetenloos is geen mensch, is Satan en zijne Engelen alleen. Wat goed en wat kwaad is, daarover heerscht het grootst mogelijk verschil. Dat er goed en kwaad is, dat beiden niet hetzelfde zijn, zooals de Materialisten ons thans willen doen gelooven is eene kennis, die ieder mensch is aangeboren. Het bewustzijn van plicht, van iets, dat onvoorwaardelijk gehoorzaamheid eischt, is elk menschenkind ingeplant. De ervaring leert ons alleen, dat iets is; maar waarom iets is, of het goed of kwaad, schoon of leelijk, waar of onwaar is, dat #. leert ons de ervaring niet. En toch zijn we daarmede niet tevreden, wij constateeren niet alleen, wij critiseeren ook en spreken ons oordeel telkens uit. Dat kunnen wij niet laten, wij moeten altijd waardeeren, goed of afkeuren, hoog of laag schatten. Niets is er, waarbij de mensch met het constateeren alleen zich voldaan acht, en ook niet naar het redelijke en noodwendige er van vraagt. Nu leert het Positivisme van A. Gomte wel, dat de wetenschap al die waardeeringsoordeelen moet laten varen en met het constateeren der feiten zich moet tevreden stellen. Maar dat is eene illusie en heft de wetenschap zelve op. De mensch brengt zijne rede en zijn geweten ook in de wetenschap mede en vraagt naar het waarom en het hoe. De categorieën van goed en kwaad, en zoo ook van waar en onwaar, schoon en leelijk, recht en onrecht, krijgt de mensch dus niet van buiten, maar heeft hij a priori, brengt hij van te voren mede. Het is er even mee gesteld als met de logische categorieën. In het denken zelf openbaren zich allengs de wetten van het denken. Hoe meer wij denken, des te beter leeren wij, hoe en waarom we juist zóó en niet anders moeten denken. Zoo ook komt het bewustzijn van goed en kwaad allengs in het doen van goed en kwaad te voorschijn. Wanneer de mensch nu niet gevallen ware, dan had hij het verkeerd denken en het verkeerd handelen niet bij ervaring, maar hoogstens als verbod, als grens van het goed denken en het goed handelen, leeren kennen. Dan was hij, door altijd naar den innerlijken drang zijner natuur goed te handelen, ook altijd dieper in de kennis van het wezen van dat goede, d. 1. van God zeiven, ingedrongen. Maar nu leert hij het kwade kennen bij eigen smartelijke ervaring. Het kwade kwam den mensch tot bewustzijn, toen hij kwaad gedaan had. En wijl hij nu noch goed noch kwaad alleen deed, maar beide altijd in al zijn da- den en woorden verbonden en als 't ware dooreengestrengeld was, zoo leerde hij noch het een noch het ander zuiver kennen, en paste hij de categorie van goed en kwaad hoogst onzuiver en altijd overeenkomstig den door de maatschappij hem gegeven maatstaf toe. Het geweten openbaart zich dus na de daad. Elk bewustzijn onderstelt een zijn, en dus onderstelt ook het zedelijk bewustzijn een zijn, een zedelijken toestand. Is die toestand nu normaal, d. w. z. zooals hij naar de gegeven zedelijke begrippen moest wezen, dan zwijgt het geweten, en verschaft het ons kalmte, een bewustzijn van wel gehandeld te hebben en dus, als gevolg, een aangenaam, bevredigend gevoel. Indien die toestand echter met den maatstaf des gewetens niet overeenkomt, dan wreekt het zich, beschuldigt ons, straft ons met wroeging en schuldbewustzijn. Zoo openbaart zich het geweten en spreekt zijn oordeel uit, onafhankelijk van onzen wil, buiten ons toedoen, dikwijls zelfs in weerwil van al onze pogingen, om zijne stern tot zwijgen te brengen. Al gelukt dat soms, toch verheft het zijne stem telkens weer; zóó sterk, en heftig dikwerf, dat het den misdadiger tot bekentenis zijner verborgen misdaad drijft en hem in zelfmoord, als Judas, heil doet zoeken en troost. Vooral Shakespeare, de dichter des gewetens, teekent ons b. v. in Macbeth en Richard III de macht der conscientie met aangrijpende waarheid.
43,490
MMCBS03:002360001:mpeg21_21
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,875
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in het jaar ..., 1875, 01-01-1875
null
Dutch
Spoken
7,796
14,556
Op den tweeden dag beantwoordden de adspiranten de volgende physische vragen: 1°. De beide oppervlakken eener biconvexe lens zijn met gelijke stralen beschreven; de brekings-coëfficient van het glas is 1.54; do brandpunts-afstand 0.6 M. Op welken afstand zal het beeld gevormd worden van een voorwerp, op 2 M afstand van het middenpunt geplaatst , en hoe lang is de straal, waarmode de oppervlakken zijn beschreven ? 2°. Beschrijf de verschillende soorten van galvanometers, met verklaring van het gebruik, om de sterkte van een galvanischen stroom te meten. En des namiddags eene tweede botanische vraag, van den volgenden inhoud: Wat is u bekend van de zamenstelling en de verrigtingen van het chlorophyll ? Omtrent het mondeling examen valt niets bijzonders mede te deelen, dan dat de commissie het examen in mineralogie in dat van scheikunde inweefde en voor eerstgenoemd vak slechts geringe eischen meende te moeten stellen. Vóór het begin van het schriftelijk examen hadden 5 adspiranten verklaard niet in de gelegenheid te zijn, ter aangewezen plaatse te verschijnen, zoodat het werd begonnen met 67 candidaten, die elk de door de wet voorgeschreven som van f 5 hebben gestort. Yerder viel ook onder het mondeling onderzoek, dat telkens voor 10 adspiranten in 2 dagen ten einde liep, nu en dan een af, die zich om de eene of andere reden terugtrok In 't geheel bleven aldus van de 72, die zich hadden aangemeld, 55 candidaten over,die het geheele examen medemaakten. Yan deze 55 werden 37 afgewezen en ontvingen 18 het diploma, namelijk: E. Hoekstra, H. M. van Schaïk , K. Yerlaan, H. J. Hengeveld Kzn., J. F. Tulleners, H. Beker. G. J. Vanier. A. J. Prins, L. P. v. d. Spil, J. H. Remmers, A. G. v. d. Land, S. Stheeman, H. Swart, J. Wartema, M. Hij mans, A. Butner, J. H. Polak, J. R. Meijeringh. De commissie deed de ervaring op, dat vrij algemeen de kennis van de beginselen der mechanica nog al te wenschen overliet.. De algemeene indruk van het examen in de scheikunde was niet zeer gunstig. Ofschoon de grootste helft der candidaten daarin voldoende cijfers verkreeg, waren de gevallen, waarin hunne kennis meer dan even voldoende kon genoemd worden, zeer zeldzaam. Bepaald ongunstig waren verder de resultaten van het examen in botanie en zöologie. De meeste candidaten hadden slechts vlugtig enkele indeelingen en kenmerken uit kleine bandboeken van buiten geleerd, somwijlen zelfs zonder de beteekenis er van te begrijpen Van daar dat zij zeer algemeen bekende voorwerpen niet herkenden, veel minder wisten te beschrijven. In 't algemeen dus is de uitslag van dit examen, zoo als ook de verhouding tusschen het getal der bevorderden en dat der afgewezenen aanwijst, zeer ongunstig te noemen. Des te meer verheugt het de commissie, van sommigen te mogen verklaren, dat zij inderdaad degelijke studiën in de verschillende examenvakken hadden gemaakt. Ten slotte neemt de commissie de vrijheid, Uwe Excellentie te wijzen op de bezwaren, die het examineren van aanstaande artsen en van hulp-apothekers door ééne enkele commissie oplevert. Zij vreest, dat ten gevolge daarvan aan de eerste kategorie van examinandi te hooge eischen in botanie en chemie zullen worden gesteld en misschien tc lage in zoölogie, terwijl aan den anderen kant van de hulp-apothekers in zoölogie te veel en in chemie en botanie te weinig zal worden gevorderd. Utrecht, den 13den October 1875. P. J. van Kerckhoff , Voorzitter. J. L. Hoorweg, Secretaris. § 2. De tweede natuurkundige examens. De commissie, welke tot 1 Augustus 1875 belast is geweest met het afnemen van de tweede natuurkundige examens voor artsen (1), hield hare laatste zitting in de maanden Junij en Julij. Zij bragt daarover het volgende verslag uit: Zitting van 28 Junij tot 6 Julij 1875. Aan Zijne Excellentie den lieer Minister van Binnenlandsche Zaken. De commissie benoemd bij Koninklijk besluit van 21 Julij 1874, n°. 8, en van 1 Augustus 1874 tot 31 Julij 1875 belast met het afnemen van het 2de natuurkundig examen, volgens art. 2 van de wet van 8 Julij 1874 ( Staatsblad n°. 97), heeft de eer aan Uwe Excellentie het verslag van hare tweede zitting, gehouden te Amsterdam, van 28 Junij tot 6 Julij 1875, aan te bieden. Daar de heer F. J. Swartwout verhinderd was de zittingen der commissie bij te wonen, was in zijne plaats door den voorzitter opgeroepen de heer Stoeder. Yoor het examen hadden zich aangemeld negen candidaten; een van dezen was civielstudent, de acht overigen waren militaire studenten. Een van deze laatsten trok zich vóór den aanvang van het examen terug , zoodat feitelijk acht candidaten werden geëxamineerd. Aan zeven van dezen kon het diploma van candidaat-arts worden uitgereikt; het waren de heeren: Gr. J. van de Linde, A. P. Langeveld, J. A. Wjjnhoff, A. D. van Steenbergen, J. C. Tb. Scheffer, P. J. Kintz en A. Paassen , terwijl het examen van één eandidaat door de commissie onvoldoende werd geoordeeld. De commissie acht zich gelukkig, dat zij, zoo als de gunstige verhouding tusschen geslaagde en niet geslaagde candidaten trouwens reeds aanwijst, over het algemeen een gunstig oordeel kan uitspreken over het gehalte der kennis van hen, die zich aan het examen onderwierpen. Moesten vorige commissiën, blijkens de door haar aan Uwe Excellentie ingediende verslagen zich veelal tevreden stellen met dikwijls vrij onvolledige feitenkennis, vele der nu geëxamineerde candidaten gaven blijken van goede en regelmatige studie en van werkelijke assimilatie van het op hunne lessen behandelde. De commissie ziet in dit heugelijke resultaat het bewijs, dat de gunstige invloed deiwijziging, gebragt in de wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59), reeds nu, in het eerste jaar na hare invoering, bij dit examen is gebleken. De meesten der nu geëxamineerden hadden zich eerst rustig kunnen toeleggen op de studie der zoogenaamde propaedeutische vakken en daardoor beter voorbereid den cursus 1874—1875 over physiologie en anatomie bijgewoond en zich geheel en onverdeeld aan de studie van deze twee, voor den arts zoo uitnemend gewigtige, vakken kunnen wijden. De commissie twijfelt er dan ook niet aan, dat de goede vruchten van deze splitsing der natuurkundige examina ook voor het vervolg zich zullen bevestigen, en houdt zich overtuigd, dat het verbeterd gehalte van de toekomstige nederlandsche artsen de beste van deze vruchten zal zijn. Bij zooveel goeds wil de commissie evenwel de opmerking niet terughouden, dat de histologische kennis bij de meeste candidaten nog te wenschen overliet en ook de studie deiwarenkennis door sommigen niet voldoende behartigd was. Amsterdam, 7 Julij 1875. A. Heynsius, Voorzitter. Dr. van Braam Hoückgeest, Secretaris. (1) De zamenstelling van deze commissie is medegedeeld in het verslag over 1874, bladz. 316 en 317. Bij Koninklijk besluit yan 15 Apri 1875, n°. 10, werd de commissie benoemd, welke van 1 Augustus 1875 tot 1 Augustus 1876 met het afnemen der examens belast was. Zij was zamengesteld als volgt: Leden : Dr. F. C. Donders, hoogleeraar te Utrecht, lid en voorzitter; Dr. T. Zaayer, hoogleeraar te Leiden, lid en vice-president; L. J. van der Harst, leeraar aan 's Rijksveeartsenijschool te Utrecht; Dr. J. P. van Braam Houckgeest, officier van gezondheid 1ste klasse te Amsterdam. Plaatsvervangende leden: Dr. Th. "W. Engelmann, hoogleeraar te Utrecht; Dr. H. W. Middendorp, hoogleeraar te Groningen; C. Burgersdijk, militaire apotheker 1ste klasse aan 's Rijks magazijn van geneesmiddelen te 's Gravenhage; Dr. "W. Berlin, hoogleeraar te Amsterdam. Deze commissie hield eene zitting te Utrecht in de maand September. Haar voorzitter bragt daarover het volgende verslag uit: Zitting van 6 tot 13 September '1875. Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ik heb de eer Uwe Excellentie een beknopt verslag aan te bieden omtrent de eerste zitting der commissie, belast met het afnemen van het tweede natuurkundig examen, benoemd bij Koninklijk besluit van 15 April 1875, n°. 10. Den 21 sten Junij werd cene voorloopige vergadering gehouden, waartoe ook de plaatsvervangende leden werden opgeroepen, ten einde eenige zaken van algemeenen aard te regelen, maar hoofdzakelijk met het doel om den dag te bepalen, waarop de commissie zou meenen, in verband met het vermoedelijk aantal candidaten en met den wensch het examen vóór den aanvang van den nieuwen cursus te doen eindigen, het examen te moeten aanvangen. Uit de ontvangen inlichtingen bleek, dat de 6de September aan het oogmerk zou voldoen, terwijl ook de leden der commissie of hunne plaatsvervangers zich verbonden op dien dag en de daarop volgende dagen te zullen aanwezig zijn. De voorgestelde dag mogt de goedkeuring van Uwe Excellentie wegdragen. Het examen werd dienvolgens gehouden van 6 tot 13 September in de lokalen van het physiologisch laboratorium, het praktisch anatomisch gedeelte alleen in het anatomisch museum der Utrechtsche hoogeschool. In het geheel meldden zich 12 candidaten aan, waarvan evenwel 2 reeds vóór den aanvang van het examen sehriftelijk kennis gaven, verhinderd te zijn, doordien zij zich nog aan het eerste natuurkundig examen hadden te onderwerpen; voorts één zich wegens ziekte verontschuldigde, één eenvoudig verklaarde zich terug te trekken, en eindelijk één, zonder eenigerlei kennisgeving, niet ter plaatse verscheen. Zeven candidaten hebben zich dus aan het examen onderworpen. Het schriftelijk gedeelte werd van alle candidaten, ée'n uitgezonderd, die om dringende redenen op den daartoe vastgesteldcn dag niet kon aanwezig zijn, te gelijk afgenomen, en liep over anatomie en physiologie. De zevende, eenige dagen later afzonderlijk geëxamineerd, kreeg andere vragen ter beantwoording, Yan de 7 candidaten gaven 6 voldoende blijken van kennis, om bun het gevraagde diploma uit te reiken. Hunne namen zijn: E. H. Bimmerman, Gr. C. Eijkman, J. T. Noord ijk , J. Godefroy, J. Keyzer en P. A. Mensert. De zevende had in alle vakken onvoldoende. Ik behoud mij voor, na afloop der tweede zitting Uwe Excellentie de beschouwingen mede te deelen, waartoe de resultaten der beide zittingen in de commissie zullen hebben aanleiding gegeven. Utrecht, 1 November 1875. De voorzitter der commissie belast met het afnemen van het tweede natuurkundig examen, Donders. § 3. Geneeskundige examens. De commissie, welke van 1 Augustus 1874 tot 1 Augustus 1875 belast is geweest met het afnemen der geneeskundige examens (1) hield hare laatste zitting te Utrecht in de maanden Junij en Julij. Zij bragt daarover het volgende verslag uit: Zitting van 1 Junij tot 29 Julij 1875. Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsclie Zaken, De commissie door Zijne Majesteit den Koning, bij besluit van 20 April 1874, n°. 12, benoemd tot het afnemen der geneeskundige examens, volgens art. 5 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 ( Staatsblad n°. 97), heeft de eer aan Uwe Excellentie aan te bieden het volgende verslag der werkzaamheden, verrigt in hare 2de zitting van den lsten Junij tot den 29sten Junij 1875, gehouden te Utrecht. Tot het afleggen van het examen hebben zich aangegeven een en tachtig candidaten. Yan deze waren twee studenten aan eene der nederlandsche hoogescholen die niet konden toegelaten worden, dewijl zij in gebreke zijn gebleven het bewijs over te leggen dat zij met goed gevolg het doctoraal examen hadden afgelegd en tot de promotie waren toegelaten. Een candidaat, die het theoretisch en praktisch verloskundig examen moest afleggen, kon het .bewijs niet leveren dat hij tien gewone en twee buitengewone verlossingen had verrigt. Drie candidaten, die in het bezit waren van het diploma bedoeld bij alin. 1 van art. 16 der bovengenoemde wet, waren door ziekte verhinderd aan het examen deel te nemen. Een medicinae doctorandus aan eene der nederlandsche hoogescholen, heeft zich vóór den aanvang van het examen teruggetrokken. De vier en zeventig overigen waren: (1) De zamenstelling van deze commissie is medegedeeld in het verslag over 1874, bladz. 320. Zeven raedicinae doctores die aan eene der nederlandsche hoogescholen waren gepromoveerd , voor wie het examen volgens art. 1 alin. 2 der gemelde wet zich dus moest bepalen tot het praktisch examen in de genees-, heel- en verloskunde. Vijf hunner hebben dit examen in zijnen geheelen omvang afgelegd, terwijl twee aan wie in de vorige zitting het getuigschrift was uitgereikt, bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 [Staatsblad n°. 97), alleen het praktisch examen in de heel- en verloskunde hebben afgelegd. Negen en twintig candidaten die aan eene der nederlandsche hoogescholen het doctoraal examen in de geneeskunde hadden afgelegd en tot de promotie waren toegelaten, voor wie het examen eveneens volgens art. 1, alin. 2 der meergemelde wet zich moest bepalen tot het praktisch examen in de genees-, heel- en verloskunde. Zes hunner hebben dit examen in zijnen geheelen omvang afgelegd. Aan twaalf was in de vorige zitting het getuigschrift uitgereikt, bedoeld bij de laatste alinea van het gewijzigde art. 5 der meergenoemde wet. Zij moesten dus alleen het praktisch examen in de heel- en verloskunde afleggen. De overige elf hadden op grond van de laatste alinea van het gewijzigde art. 5 der wet, splitsing van het examen aangevraagd en zijn dus alleen aan het praktisch examen in de geneeskunde onderworpen. Zes officieren van gezondheid der 1ste of 2de klasse , waarvan vier volgens alin. 1 van het gewijzigde art. 28 der wet moesten geëxamineerd worden in de verloskunde theoretisch en praktisch; terwijl de beide anderen aan eene der nederlandsche hoogescholen waren gepromoveerd en alleen het praktisch verloskundig examen aflegden. Een stedelijk en plattelands heelmeester, die het verloskundig examen theoretisch en praktisch moest doen. Een en dertig die in het bezit van het diploma bedoeld bij alinea 1 van art. 16 der bovenvermelde wet het geneeskundig examen in zijnen geheelen omvang moesten doen. Di •ie hunner wenschten dit te doen in deze zitting. Een en twintig hadden volgens de laatste alinea van het gewijzigde art. 5 der wet splitsing aangevraagd en zijn dus alleen aan het examen in de geneeskunde onderworpen. Zeven , aan wie in de vorige zitting het bij de laatste alinea van het gewijzigde art. 5 der wet bedoelde getuigschrift was uitgereikt en alleen het praktisch examen in de heel- en verloskunde hebben afgelegd. De commissie hield den 31sten Mei 1874 te Utrecht eene voorloopige vergadering, waarin de werkzaamheden voor het examen werden geregeld, De regeling, door de commissie in de eerste zitting vastgesteld, werd ook nu behouden. De theoretische examens werden in de openbare vergadering door de geheele commissie bijgewoond. Voor de praktische examens waren wederom subcommissiën werkzaam, die hare rapporten in de eerstvolgende vergadering uitbragten. Het theoretisch examen was alleen mondeling, terwijl aan de candidaten, die in de ziektekundige ontleedkunde moesten worden geëxamineerd, ook werd opgedragen het maken van een schriftelijk verslag der door hen verrigto lijkopening. Ingeval er geene lijken beschikbaar waren, werd aan de candidaten de schriftelijke bewerking van een pathologisch-anatomisch vraagstuk opgegeven; dit heeft evenwel slechts een paar malen plaats gevonden. Tot het praktisch examen in de geneeskunde behoorde, behalve een onderzoek aan het ziekbed in het bijzijn der sub-commissie, ook het opmaken eener ziekte-geschiedenis, die door alle candidaten aan het ziekbed werd verdedigd. De openbare vergaderingen werden, even als het klinisch examen in de genees- en heelkunde en de praktische verloskunde, gehouden in het stedelijk ziekenhuis. Op het daartoe dezerzijds gedaan voorstel aan de commissie van regenten van het ziekenhuis , is, in overleg met den directeur-geneesheer, ook nu weder met de meeste voorkomendheid al het benoodigde personeel en materieel ten dienste gesteld der sub-commissiën. In den laatsten tijd van het examen werd door de sub-commissie voor het geneeskundig examen ook gebruik gemaakt van de zieken, verpleegd wordende in het groot Rijks hospitaal. Dezerzijds was namelijk aan den heer generaal-majoor, inspecteur van de geneeskundige dienst der landmagt het voorstel gedaan aan gemelde subcommissie tot voornoemd doel den vrijen toegang te willen verleenen tot gemelde militaire zieken-inrigting, dewijl de meeste zieken in het ziekenhuis reeds een paar malen het onderwerp hadden uitgemaakt van het medisch klinisch examen en het aantal nieuw ingekomen zieken zeer gering was. Gemelde inspecteur-generaal heeft met de meeste bereidwilligheid aan het verzoek der commissie voldaan. Ook de eerstaanwezende officier van gezondheid bij gemeld etablissement heeft zich beijverd de subcommissie behulpzaam te zijn in de volbrenging harer werkzaamheden. Ook do apotheker van het ziekenhuis heeft zich even als in de 1ste zitting vele moeite gegeven om de praktisch pharmaceutische examens geregeld te doen plaats vinden. Aan die algemeene zamenwerking is voor een goed deel de geregelde gang der werkzaamheden van de subcommissiën te danken. Voldoende bewijzen van bekwaamheid zijn geleverd om tot arts te worden bevorderd door dertig candidaten , waarvan : zes aan eene nederlandsche hoogeschool tot medicinae doctor gepromoveerd; tien, die aan eene der nederlandsche hoogescholen het doctoraal examen in de geneeskunde hadden afgelegd en tot de promotie waren toegelaten; acht, die in het bezit van het diploma bedoeld bij art. 16, alm. 1, der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 ( Staatsblad n°. 97), het geheele geneeskundig examen aflegden, en waarvan zes in de eerste zitting dezer commissie een getuigschrift hadden gekregen bedoeld bij de laatste alinea van art 5 der meergemelde wet; vijf officieren van gezondheid der 1ste of 2de klasse, die het verloskundig examen hebben afgelegd; een stedelijk en plattelands heelmeester, die het theoretisch en praktisch examen in de verloskunde heeft gedaan. Aan tivintig candidaten is het getuigschrift uitgereikt bedoeld bij de laatste aline van art. 5 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59) gewijzigd bij de wet van 8 Jnlij 1874 ( Staatsblad n°. 97), waarvan: Een van eene nederlandsche hoogeschool tot medicinae doctor gepromoveerd. Acht die aan eene der nederlandsche hoogescholen het doctoraal examen in de geneeskunde hadden afgelegd en tot de promotie waren toegelaten. Elf die in het bezit waren van het diploma, bedoeld bij art. 16 alin. 1 der meergemelde wet. Een van dezen heeft het geheele theoretische en praktische examen afgelegd maar kon wegens het onvoldoende resultaat in de heel- en verloskunde niet tot arts worden bevorderd. De overige tien candidaten hadden splitsing aangevraagd. Afgewezen zijn: Zeven medicinae doctorandi, die aan eene der nederlandsche hoogescholen geëxamineerd en tot de promotie waren toegelaten. Yan hen hebben twee het geheele praktische examen afgelegd; twee hadden splitsing aangevraagd, terwijl drie in het bezit van het getuigschrift, bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der wet, alleen het praktisch examen in heel- en verloskunde aflegden. Elf die in het bezit waren van het diploma bedoeld bij art. 16, alinea 1 der meergemelde wet. Een hunner had in de 1ste zitting het getuigschrift gekregen voor het 1ste gedeelte van het artsexamen; de overigen hadden splitsing aangevraagd en legden alleen het theoretisch en praktisch examen in de geneeskunde af. Een officier van gezondheid der 2de klasse, die het theoretisch en praktisch verloskundig examen deed. Gedurende het examen trokken zich terug : Vier medicinae doctorandi, die aan eene der nederlandsche hoogescholen geëxamineerd en tot de promotie waren toegelaten. Yan hen wenschten twee het geheele praktische examen af te leggen, een had splitsing aangevraagd en een die in de vorige zitting het getuigschrift voor het eerste gedeelte had gekregen en alleen het praktisch heel- en verlosknndig examen moest afleggen. Een die in het bezit van het diploma, bedoeld bij art. 16 alin. 1 der meergenoemde wet, splitsing had aangevraagd en alleen het theoretisch en praktisch geneeskundig examen moest doen. De namen der candidaten aan welke de commissie eene acte van bevoegdheid als arts heeft uitgereikt, zijn: C. Alers, med. doctor; F. Lantinga, idem; M. H. Niemejjer, idem; J. G. van der Sluys, idem; W. A. van der Star, idem; E. M. F. Wiercx van Rhijn, idem; H. J. F. van den Bergh, medic. doctorandus; A. H. de Boer, idem; L. C. Homoet, idem; J. G. M. Mastboom, idem; J. C. de Meulemeester, idem; S. Orobio de Castro, idem; A. Prins, idem ; G. K. Rombouts, idem; H. Rikkers Fischer, idem; H. de Waard, idem; J. B. van Delden, candidaat-arts; G. J. H. Furnée. idem; T. Kinderman, idem; F. N. Kramer, idem; N. Lansdorp Jzn., idem; W. H. L. Borgerhoff Mulder, idem; A. A. J. Quanjer, idem; J. H. Waszink, idem; dr. J. P, van den Berg, officier van gezondheid 2de klasse; H. J. Flint, gepensioneerd idem van het Oost-Indisch leger; P. J. t'Hooft, dirigerend officier van gezondheid van het Oost-Indisch leger; dr. H. A. de Jongh, officier van gezondheid 2de klasse; J. Keyser, officier van gezondheid 2de klasse bij de marine; T. Persant Snoep, stedelijk en plattelands heelmeester; De namen der candidaten aan welke de commissie het getuigschrift heeft uitgereikt be- doeld "bij de laatste alinea van art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 (Staatsblad n°. 97), zijn: H. de Cock, medicinae doctor; J. A. Korteweg, medicinae doctorandus; F. J. Michelsen, idem; G. H. van der Mey, idem; P. K. Pel, idem; L. C. Proot, idem; A. J. Moens, idem; C. van Schouwen, idem; G. P. Wesselink, idem; M. K Enthoven , candidaat-arts; G. Flohil, idem; J. W. Hofman, idem; D. Koert, idem; J. A. Lodewijks, idem; J. A. C. Maier, idem; B. H. L. van Olst, idem; G. H. Schlenker, idem; J. Spruyt, idem; W. H. van der Veen, idem; J. Visser, idem. De commissie meent dit verslag niet te mogen eindigen voor dat zij, naar aanleiding van hetgeen haar in deze zitting is voorgekomen, de aandacht van Uwe Excellentie heeft gevestigd op eenige punten, die mogelijk op de inrigting en den gang van volgende examens van invloed kunnen zijn. Het aantal candidaten had, zoo als Uwe Excellentie uit het voorafgaande is gebleken, in deze zitting een tot nu toe ongekend hoog cijfer bereikt; bij den afgeperkten en betrekkelijk korten tijd, waarin die allen moesten geëxamineerd worden, verkeerden de sub-commissiën, in het bijzonder die voor het medisch gedeelte, soms in eenen hoogst moeijelijken toestand bij het uitbrengen harer rapporten omtrent de praktische geschiktheid van sommige candidaten; gaarne had zij aan het onderzoek van eenigen wat meer tijd besteed. Bij alle leden vond de meening ingang, dat de geheele inrigting van het examen voornamelijk wat den duur betreft te wenscheu overliet; zij wilden niet beslissen of de methode van examineren, door hen gevolgd wel de beste was, maar zij vonden geen middel om onder de gegeven omstandigheden eene betere methode in de plaats te stellen. Daarom werd het wenschelijk geacht, dat de sub-commissiën voortaan in de gelegenheid werden gesteld eenen langeren tijd te kunnen besteden aan het examineren der candidaten, inzonderheid wat aangaat hunne geschiktheid om zieken te onderzoeken. Thans meende de commissie als haar oordeel te moeten uitspreken, dat vele candidaten bij genoegzame theoretische kennis blijken gaven dat zij zich met het ziekenonderzoek nog te weinig hadden bezig gehouden. Daar evenwel een langere duur der examina, bij de thans in gebruik zijnde zamenstelling der commissiën te vermoeijend zou zijn voor de leden, zoo meende men dat in het vervolg noodig zal zijn, het aantal leden der commissie te vermeerderen. Daardoor zal het dan ook gemakkelijker vallen een juist oordeel te vellen over de praktische bekwaamheid der candi- daten, vooral wanneer daarmede gepaard gaat eene verlenging van den duur van ieder onderdeel der praktische examens. Dit laatste zal noodig zijn t omdat daardoor gelegenheid zal worden gegeven een grooter aantal zieken te doen onderzoeken dan nu het geval kon zijn. In verhand daarmede acht de commissie het ook minder doelmatig, dat de 2de zitting definitief blijft vastgesteld in de maanden Junij en Julij, daar de ervaring leert, dat juist in die maanden het aantal zieken in de ziekenhuizen veelal geringer is. Nu moest dezelfde zielce wel eens twee malen het onderwerp uitmaken van de medische kliniek. De zieken werden daardoor onaangenaam gestemd en weigerden wel eens onderzocht te worden door de leden der commissie of den examinandus. Die weigering zal in het vervolg vermeden kunnen worden, wanneer de geneeskundige , belast met de behandeling van zieken, of het geven van klinische lessen in het ziekenhuis, als lid der commissie werkzaam is. Bovenbedoelde maanden zijn naar het oordeel der commissie daarenboven minder geschikt voor het houden van examen , uit hoofde de in dien tijd veelal voorkomende hooge temperatuur eenen minder gewenschten invloed uitoefent zoowel op de examinatoren als op de candidaten. Dat ook het doen van lijkopeningen en bewaren van lijken tot het verrigten van heelkundige kunstbewerkingen juist gedurende dien warmen tijd vele eigenaardige en niet te vermijden bezwaren oplevert, zal wel geen nader betoog vereischen. De commissie meent alsnog de opmerking niet achterwege te mogen laten, dat het haar is voorgekomen dat enkele, zoo niet vele candidaten, een zeker aantal groote operatiën met vaardigheid verrigten, maar dat velen de kleine chirurgie schijnen te veronachtzamen, zóó dat zij zelfs candidaten, die vrij handig een paar groote operatiën op het lijk hadden gedaan, zag aarzelen om een eenvoudig abces, in vivo, te openen. Ten slotte herhaalt de commissie eene klagt, ook reeds door vele vorige commissiën geuit, betreffende theoretische en praktische pharmacie. De pharmaceutische kennis, zelfs de kennis van dagelijks gebruikte en wel bekende geneesmiddelen , was over het algemeen niet groot; slechts weinige candidaten maakten op den algemeenen regel eene gunstige uitzondering. De kennis der Pharmacopoea liet bij de meesten veel te wenschen over; de praktische pharmacie was over het algemeen bedroevend. Het heeft zelfs allen schijn, dat de meeste candidaten geene gelegenheid hebben om in eene apotheek werkzaam te zijn, of zoo die gelegenheid al bestaat, dat zij daarvan zeker niet lang genoeg gebruik maken. Dit gebrek aan geoefendheid bleek niet alleen bij het afwegen der middelen, maar ook bij de eenvoudigste handgrepen, die men zich alleen eigen kan maken door eenigen tijd in de apotheek werkzaam te zijn. Utrecht, 30 Julij 1875. L. C. van Goudoever, Voorzitter. M. R. Timmerman, Secretaris. Bij Koninklijke besluiten van 15 April, 26 Junij en 28 Julij 1875, n°. 10, 16 en 29, werd de commissie benoemd, welke van 1 Augustus 1875 tot 1 Augustus 1876 met het afnemen van deze examens belast werd. Zij was zamengesteld als volgt: Leden : Dr. M. Polano, hoogleeraar te Leiden, lid en voorzitter; Dr. A. E. Simon Thomas, hoogleeraar te Leiden, lid en vice-president ; M. R. Timmerman, officier van gezondheid 1ste klasse te Amsterdam, lid en secretaris; Dr. L. Lehtnann, hoogleeraar te Amsterdam; Dr. J. A. Boogaard, hooglceraar te Leiden; Dr. J. Hissink Jansen, hoogleeraar te Groningen. P. J. Haaxman, apotheker te Botterdam; Dr. D. Doyer, hoogleeraar te Leiden; Dr. G. D. L. Huet, hoogleeraar te Leiden; Dr. S. S. Rosentein, hoogleeraar te Leiden. Plaatsvervangende leden : Dr. L. C. van Goudoever, hoogleeraar te Utrecht; Dr. F. Rienderhoff, eerste geneesheer aan het stedelijk ziekenhuis te Rotterdam; Dr. W. Koster, hoogleeraar te Utrecht; Dr. T. Halbertsma, hoogleeraar te Utrecht; Dr. W. M. H. Sanger, hoogleeraar te Groningen; Dr. H. A. Kooyker, hoogleeraar te Groningen; Dr. J. W. R. Tilanus, hoogleeraar te Amsterdam; J. D. Sachsse, dirigerend officier van gezondheid bij de zeemagt, te Amsterdam; W. Stoeder, apotheker te Amsterdam; Dr. B. J. Stokvis, hoogleeraar te Amsterdam. Deze commissie hield eene zitting te Leiden in de maanden September en October, en bragt daarover het volgende verslag uit: Zitting van 13 September tot 20 October 1875. Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsclic Zaken. De commissie door Zijne Majesteit den Koning, bij besluit van 15 April 1875, n°. 10, benoemd tot het afnemen der geneeskundige examens, volgens art. 5 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 ( Staatsblad n°. 97), heeft de eer aan Uwe Excellentie aan te bieden het volgende verslag der werkzaamheden, verrigt in hare 1ste zitting van den 13den September tot den 20sten October 1875 , gehouden te Leiden. Tot het afleggen van het examen hebben zich aangegeven zeven en vijftig candidaten. Vóór het examen hebben zich daarvan teruggetrokken tivaalf. De vijf en veertig overigen waren: Ttvee medicinae doctores, die aan eene der nederlandsche hoogescholen waren gepromoveerd, voor wie het examen volgens «alinea 2 van art. 1 der wet, zich dus moest bepalen tot het praktisch examen in de genees-, heel- en verloskunde; aan beiden was door de vorige Staatscommissie het getuigschrift uitgereikt bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der wet; zij moesten dus alleen het praktisch examen afleggen in heel- en verloskunde. Zeventien candidaten, die aan eene der nederlandsche hoogescholen het doctoraal examen ïn de geneeskunde hebben afgelegd en tot do promotie waren toegelaten, voor wie het examen eveneens volgens alinea 2 van art. 1 der wet, zich moest bepalen tot het praktisch examen in de genees-, heel- en verloskunde. Brie hunner wenschten dit examen in zijnen geheelen omvang af te leggen. Aan acht was door de vorige commissie het getuigschrift uitgereikt bedoeld bij de laatste alinea van het gewijzigd art. 5 der meergemelde wet. Zij moesten dus alleen het praktisch examen in de heel- en verloskunde afleggen. De overige zes hadden op grond der laatste alinea van het gewijzigde art. 5 der wet, splitsing van het examen aangevraagd en zijn dus alleen aan het praktisch examen in de geneeskunde onderworpen. Achttien die in het bezit van het diploma bedoeld bij alinea 1 van art. 16 der bovenbedoelde wet het geneeskundig examen in zijnen geheelen omvang moesten doen. Een wensclite dit te doen in deze zitting. Twaalf hadden volgens de laatste alinea van het gewijzigde art. 5 der wet, splitsing aangevraagd en zijn dus alleen aan het examen in de geneesknnde onderworpen. Vijf , aan wie door de vorige commissie het getuigschrift voor het geneeskundig gedeelte was uitgereikt, moesten alleen het examen in de heel- en verloskunde afleggen. Zes officieren van gezondheid der 1ste of 2de klasse, die volgens alinea 1 van het gewijzigde art. 28 der wet, moesten geëxamineerd worden in de verloskunde, theoretisch en praktisch. Twee stedelijke en plattelands heel- en vroedmeesters, die het theoretisch en praktisch verloskundig examen moesten afleggen. De commissie hield den lsten September 1875 te Leiden eene voorloopige vergadering waarin de werkzaamheden voor het examen werden geregeld. De theoretische examens werden in de openbare vergaderingen door de geheele commissie bijgewoond. Voor de praktische examens waren sub-commissiën werkzaam, die hare rapporten telkens in de eerstvolgende vergadering uitbragten. Het theoretisch examen was alleen mondeling, terwijl aan de candidaten, die in ziektekundige ontleedkunde moesten worden geëxamineerd, ook werd opgedragen het maken van een schriftelijk verslag der door hen verrigte lijkopening. Ingeval er geene lijken beschikbaar waren, werd aan de candidaten een pathologisch anatomisch onderzoek opgedragen. Tot het praktisch examen behoorde behalve een onderzoek aan het ziekbed in het bijzijn der sub-commissie, ook het opmaken van eene ziektegeschiedenis. Ook aan de candidaten die in de heelkunde moesten geëxamineerd worden werd het maken van eene ziektegeschiedenis van een chirurgisch geval opgedragen. Deze ziektegeschiedenissen werden door alle candidaten in het bijzijn der geheele commissie verdedigd. De openbare vergaderingen werden even als hot klinisch examen in de genees- en heelkunde en in de praktische verloskunde en artsenijmengkunde gehouden in het Akademisch Ziekenhuis. Op het daartoe dezerzijds gedaan voorstel aan de commissie van bestuur van dat ziekenhuis, is met do meeste voorkomendheid al het benoodigde personeel en materieel ten dienste gesteld der examen-commissie. Voldoende bewijzen van bekwaamheid zijn geleverd om tot arts te worden bevorderd door vijftien candidaten, waarvan: twee aan eene nederlandsche hoogeschool tot medicinae doctor gepromoveerd; zes , die aan eene der nederlandsche hoogescholen het doctoraal examen in de geneeskunde hadden afgelegd en tot de promotie waren toegelaten. Een deed het geheele praktisch examen, De anderen waren in het bezit van het getuigschrift bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der wet; en legden dus alleen het praktisch examen in heel- en verloskunde af; drie candidaten, die in het bezit van het diploma bedoeld bij art. 16, alin. 1, der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 ( Staatsblad n°. 97), het geheele geneeskundig examen moesten afleggen, maar die in de eerste of tweede zitting der vorige commissie het getuigschrift hadden gekregen, bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der meergemelde wet, en dus alleen het examen aflegden in de heel- en verloskunde, theoretisch en praktisch; drie officieren van gezondheid der 1ste of 2de klasse, die het verloskundig examen aflegden; een stedelijk en plattelands heel- en vroedmeester, die het verloskundig examen gedaan heeft. Aan tien candidaten is het getuigschrift uitgereikt bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 dei' wet, waarvan: vijf die aan eene der nederlandsche hoogescholen het doctoraal examen in de geneeskunde hadden afgelegd en tot de promotie waren toegelaten; vijf die in het bezit waren van het diploma bedoeld bij art. 16, alinea 1, der wet. Afgewezen zijn: vier medicinae doctorandi, die aan eene der nederlandsche hoogescholen geëxamineerd en tot de promotie waren toegelaten. Een van hen had eene splitsing aangevraagd, de drie anderen waren in het bezit van het getuigschrift bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der wet. Zij moesten alleen het praktisch examen in de heel- en verloskunde afleggen; tien die in het bezit waren van het diploma bedoeld bij art. 16, alinea 1 der wet; een hunner moest het geheele theoretisch en praktisch examen afleggen; zeven hadden splitsing aangevraagd en legden dus alleen het theoretisch en praktisch examen in de geneeskunde af; twee hadden in eene der zittingen der vorige Staatscommissie het getuigschrift voor het eerste gedeelte van het arts-examen gekregen; twee officieren van gezondheid der 1ste of 2de klasse, die het theoretisch en praktisch verloskundig examen deden. Gedurende het examen trokken zich terug: twee medicinae doctorandi die aan eene der nederlandsche hoogescholen geëxamineerd en tot de promotie waren toegelaten, en die beiden het geheele examen wenschten af te leggen; een stedelijk plattelands heel- en vroedmeester; en een officier van gezondheid der 2de klasse, die beiden het praktisch en theoretisch verloskundig examen moesten afleggen. De namen der candidaten aan welke de commissie eene acte van bevoegdheid als arts heeft uitgereikt zijn: H. de Cock, S. K. Hulshoff, J. A. Korteweg, A. J. Moens, P. K. Pel, L. C. Proot, B. A. J. Snethlage J. Tresling, H. van Dam, G. Flohil, J. A. 2de klasse. G. J. Schouten, idem. W. J. J. Zuur, idem 1ste klasse. C. Ellerman, stedelijk en plattelands heel- vroedmeester. De namen der candidaten aan wie de eommisse het getuigschrift heeft uitgereikt, bedoeld bij de laatste alinea van art. 5 der wet van 1 Junij 18G5 (Staatsblad n°. 59), gewijzigd bij de wet van 8 Julij 1874 ( Staatsblad n°. 97) zijn: M. M. Duintjer, J. H. M. Gerards, J. P. G. van Mens, P. T. Persoon, R. G. Yeenenbos, P. Adriani, F. W. Grootendorst, L. van Lier, C. C. Polano, Voorzitter. M. R. Timmerman, Secretaris. § 4. Examens van apotheker. De commissie, tot 1 Augustus 1875 belast met het afnemen van de examens van apotheker en de praktische examens van hulp-apotheker (1), hield hare laatste zitting op 4 en 5 Junij tot het afnemen van een praktisch examen van hulp-apotheker. Er had zich slechts één candidaat aangemeld, Eise Hendriks Hamersma, geboren te Uitwellingerga, aan wien de acte van hulp-apotheker werd uitgereikt. Bi) Koninklijk besluit van 15 April 1875, n°. 10, werd de Commissie benoemd, welke van 1 Augustus 1875 tot 1 Augustus 1876 met het afnemen van deze examens belast werd. Zij was zamengesteld als volgt: Leden: Dr. R. S. Tjaden Modderman, hoogleeraar te Groningen, lid en voorzitter; C. H. van Ankum, apotheker te Groningen, lid en vice-president; Dr. P. de Boer, hoogleeraar te Groningen, lid cn secretaris; Dr. E. A. van der Burg, leeraar aan de lioogere burgerschool te Leeuwarden. (1) De zamenstelling van deze commissie is medegedeeld in het Verslag over 1874, bladz. 329. Plaatsvervangende leden: Dr. P. J. van Kerckhoff, hoogleeraar te Utrecht; Dr. W. F. R. Suringar, hoogleeraar te Leiden; J. van Rijn van Alkemade, eerste militaire apotheker aan 's Rijks magazijn van geneesmiddelen te 's Gravenhage; A. C. Cramer, apotheker te Rotterdam. Deze commissie hield hare eerste zitting te Groningen in de maanden September en October, en bragt daarover het volgende verslag uit: Zitting van 13 September tot 21 October 1875. Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnen]andsclie Zaken. De commissie benoemd bij Zijner Majesteits besluit van 15 April 1875, n°. 10, heeft de eer aan Uwe Excellentie het verslag aan te bieden van hare eerste zitting, gehouden te Groningen in de maanden September en October. De commissie bestond uit de heeren dr. R. S. Tjaden Modderman, voorzitter, C. H. van Ankum, vice-president, dr. P. de Boer, secretaris, en dr. E. A. van der Burg. In eene voorloopige vergadering, gehouden op 27 Augustus in het chemisch laboratorium, werd de inrigting van het examen besproken en vastgesteld. Plaatsvervangende leden waren niet opgeroepen. Er hadden zich in het geheel 15 candidaten voor het apothekers- en 3 voor het praktisch examen als hulpapotheker aangemeld. Allen konden zonder bezwaar tot het examen worden toegelaten, daar de bewijzen, vermeld in alin. a van artt. 8 en 9 waren ingeleverd. De candidaten voor het apothekersexamen werden in twee groepen gesplitst. Nadat het eerste 8tal was geëxamineerd, werden de praktische examens als hulpapotheker afgenomen, om daarna weder het examen als apotheker met 7 nieuwe candidaten voort te zetten. Het examen duurde voor de acht eerste candidaten van 13—29 September, voor de drie adspirant-hulpapothekers één dag, zjjnde 30 September. Op 1 en 2 October had geen zitting plaats, terwijl het examen voor de laatste groep duurde van 4—21 October. Het praktisch examen werd voor ieder vastgesteld op 11 dagen. Hieronder werd ook begrepen het examen in de recepteerkunst, in de mikroskopische pharmaeognosie en in de sortering van waren. De praktische werkzaamheden hadden plaats in het chemisch laboratorium der hoogeschool, onder voortdurend toezigt eener subcommissie. Yoor het examen in de receptuur kon van de apotheek van het militair hospitaal gebruik worden gemaakt. Beide lokalen zijn welwillend afgestaan. Voor pharmaeognosie is de verzameling in den hortus botanicus aanwezig, gebruikt. Uit de volgende seriën van werkzaamheden word aan ieder der candidaten één door het lot toegewezen. Serie A. Bereiding van pharmaceutisch-chemische en galenische praeparaten. 1. Acetus aethylicus. Carbonas kalicus. Citras ammonico-ferrieus. Sulphis magnesicus. Emplastrum oxydi plumbici. Tinctura nervina Bestucheffi. 2. Acidum aceticum concentratum. Chloretum hydrargyrosum. Collodium. Nitras argenticus. Unguentum Mezerei. Syrupus iodeti-ferrosi. 3. Acidum hydrochloricum. Chloretum caleicum. Iodetum sulphuris cum sulphure. Oxydum cupricum. Spiritus aromaticus ammoniacalis. Besina jalapae. 4. Acidum nitricum uit ruw zuur. Chloretum ferricum crystallisatum. Sapo medicatus. Tartras kalicus. Aqua Lauro-cerasi. Lapis divinus. 5. Acidum phosphoricum. Carbonas bismuthicus. Pyrophosphas natricus. Solutio acetatis ferrici. Sapo aromaticus solidus. Extractum secalis cornuti. 6. Acidum tannicum. Ammonia liquida. Oxydum zincicum. Sulphas ferrosus. Extractum Bhei. Infusum hyoscyami oleosum. Aether. Brometum ^alicum. Nitras bismuthicus basicus. Tartarus boraxatus. Extractum stramonii aquosum. Oleum terebinthinae rectificatum. 8. Aether muriaticus alcoholicus. Chloretum liydrarg.et amididum hydrargiricum. Pyrophosphas ferricus c. citrate ammonico. Sulphas zincicus. Syrupus papaveris. Extractum filicis maris. Bicarbonas natricus. Iodetum hydrargyrosum. Chloretum baryticum uit sulphaat. Sulphidum stibicum. Emplastrum saponatum. Yinum tartratis kalico-ferrici. 10. Chloretum zincicum uit gewoon zink. Chloras kalicus. Sulphur praecipitatum. Santoninum. Extractum Aloës. Unguentum Picis. 11. Chloroformum. Nitras hydrargyroso-ammonicus basicus. Solutio chlorii. Tannas chinini, Sapo jalapinus. Extractum colocynthidis. 12. Citras ferricus. Iodetum kalicum. Oxydum hydrargyricum. Ammonia liquida. Extractum santonici. Mei depuratum. 13. Sulphas cupricus. Sulphis natricus. Sapo medicatus. Kit ris aethylicus cum alcohole. Pulpa cassiae. Emplastrum aromaticum. 14. Cyanetum zincico-ferrosum. Acidum hydrochloricum. Yalerianas zineicus. Permanganas kalicus. Syrupus iodo-tannicus. Solutio arseniitis kalici composita. 15. Hyposulphis natricus. Tartras kalico-stibicus, Sulphas manganosus. Sulphas cuprico-ammonicus basicus. Solutio acetatis plumbici basici. Extractum Helenii. Serie B. Scheikundig onderzoek van verontreinigde geneesmiddelen. 1. Ioodkalium vermengd met: koolzure kali, chloornatrium, broomkalium en arsenigzuur. 2. Oleum Laurocerasi met: ricinusolie, nitrobenzol en alcohol. 3. Hydrochloras chinini met: hydrochloras morphini, salicinum en sulphas cinchonini. 4. Glycerinum met: aardappelsiroop, chloorcalcium, chloorlood en azijnzuur koper. 5. Citroenzuur met: wijnsteenzuur, azijnzuur lood en salpeterzuur strontiaan. 6. Cinnaber met: menie, ijzeroxyde, kwikiodide en tinoxyde. 7. Sulphidum stibicum met: zwavel, natrium-sulphaat, zwavelarsenicum en zinkoxyde. 8. Zinksulphaat met: chloorcadmium, magnesium-sulphaat, arsenigzuur en natrium-nitraat. 9. Brometum kalicum met: iodetum kalicum, chloretum natricum, bicarbonas natricus en chloorcadmium. 10. Solutio chloreti ferrici met: acidum arsenicosum, chloorcalcium en de sulphaten van koper en zink. 11. Chloretum hydrargyrosum met: chloretum hydrargyricum, chloretum plumbicum, oxydum zincicum en chloretum natricum. 12. Acidum aceticum met: zwavelig zuur, zwavelzuur, aeetas natricus en chloorcalcium. 13. Nitras bismuthicus basicus met: phosphas calcicus, acidum arsenicosum, chloretum plumbicum eu oxydum magnesicum. 14. Carbonas calcicus met: de carbonaten van baryum, lood en zink en chloornatrium. 15. Sulphur praecipitatum met: sulphur sublimatum, sulphas calcicus en arsenic- en tinsulphide. Serie C. Bepaling van werkzame bestanddeelen in geneesmiddelen. 1. "Waardebepaling van handelspatasch. Cyaanwaterstof in aqua laurocerasi. 2. IJzer in syrupus iodeti ferrosi. Morphinum in opium. 3. Resina jalapae in Radix jalapae. Chloor in chloorkalk. 4. Iodium in Ioodkalium. Chininum in kinabast. 5. Zwavelbepaling in sulphidum stibicum. Alcohol in wijn. 6. Stibium in sulphidum stibicum. Azijnzuur in acid. aceticnm dilutum. 7. Arsenigzuur in solutio arseniitis kalici. Koper in sulphas cupricus. 8. "Waardebepaling van bruinsteen. Glucose in druivensuiker van den handel. 9. Bepaling van chloor in solutio chlorii. Phosphorzuur in phosphas natricus. 10. Bepaling van ammoniak in sesquicarbonas ammonicus. Magnesia in sulphas magnesicus. 11. Bepaling van ijzer in vinum tartr. kalico-ferrici. Chloor in chloretum ferricum crystallisatum. 12. Bepaling van carbonas natricus in soda van den handel. IJzer in chloretum ferricum crystallisatum. 13. Bepaling van waarde van bruinsteen. IJzer in sulphas ferrosus. 14. Bepaling van bromium in broomkalium. Onderphosphorig zuur in hypophosphis natricus. 15. Bepaling van waarde van bruinsteen. Zwavelzuur in sulphas ferrosus. Serie D. Opsporing en onderscheiding van vergiften. A. Anorganisch. 1. Azijnzuur lood in suikerwater. 2. Braakwijnsteen in wijn. 3. Sulphas zincicus in soep. 4. Arsenigzuur in meel. 5. Chloretum hydrargyricum in suikerwater. 6. Phosphorus in soep. 7. Chloretum baryticum in suiker. 8. Kopersulphaat in meel met dierlijke kool. 9. Cyanetum hydrargyricum in suikerwater. 10. Barytcarbonaat in meel. 11. Arseniis cupricus in spijzen. 12. Tinchloruur in soep. 13. Chloretum hydrargyrosum in spijzen. 14. Loodwit in brood. 15. Cyanetum zincico-ferrosum in meel. B. Organisch. Extr. nueis vomicae in bier. Veratrinum in snuif. Picrotoxinum in bier. Pikrinezuur in bier. Narcotinum in spijzen. Nitras strychnini in bier. Hydrochlor. morphini in melk. Extractum opii in spijzen. Coniinum in soep. Opium in wijn. Chloralhydraat in wijn. Zuringzout in suiker. Morphinum in vloeibaar geneesmiddel. Brucinum in melk. Colchicinum in bier. De uitslag van het praktisch examen kan over het algemeen voldoende worden genoemd. Alle candidaten werden tot het mondeling examen toegelaten. Het tweede gedeelte van het examen , loopende over de vakken vermeld in art. 9 , sub a, b , c en e , werd in pleno afgenomen. De uitslag van dit examen is geweest dat van de 15 candidaten 11 tot apotheker zijn bevorderd. De namen dergenen, aan wie eene acte van bevoegdheid is uitgereikt, nadat zij in handen van den voorzitter den bij de wet gevorderden eed hadden afgelegd, zijn: J. F. A. Rijkholt, van Groningen; W. F. Hammes, van Rotterdam; N. F. Reyst, van Leiden; L. C. "W". Cocx, van Amsterdam; dr. F. C. E. van Embden, van Zeyst; J. Giltay jr., van Dordrecht; T. Cannegieter, van Heinkenszand; C. J. W. Baurichter, van Enschede; T. E. van Dijk, van Dinxperlo; W. Breyl, van Amersfoort; A. Spruyt, van Ylaardingen. Het praktisch examen voor hulpapotheker bestond in een mondeling en in een praktisch gedeelte. Bij het mondeling gedeelte werd onderzoek gedaan naar de kennis, noodig tot hot gereed maken van recepten, namelijk lezen en verstaan van recepten, reductie van gewigt, maximaal doses, kennis der synonymen, artsenij vormen en herkenning der geneesmiddelen als waren. Het praktisch gedeelte bestond in het gereed maken van eenige recepten. De commissie kan tot haar genoegen vermelden, dat de candidaten goed hebben voldaan aan de gestelde eischen, zoodat allen tot hulpapotheker konden worden bevorderd. Na in handen van den voorzitter den bij de wet gevorderden eed te hebben afgelegd, is de acte van bevoegdheid als hulpapotheker uitger eikt aan de heeren: II. Drijfhont, van Balk; M. C. Giltjes, van den Helder en K. van Giffen, van Wijckel. De commissie voor de, examens van apotheker en de praktische examens van hulp apotheker, R. S. Tjaden Modderman, Voorzitter. P. de Boer, Secretaris. Dezelfde commissie hield in de maand December eene tweede zitting, waarvan het verslag luidt als volgt: Zitting van 6 tot 23 December 1875. Aan Zijne Excellentie den Minister van Binneulandsche Zaken. De commissie, benoemd bij Zijner Majesteits besluit van 15 April 1875, n°. 10, heeft de eer aan Uwe Excellentie het verslag aan te bieden van hare tweede zitting, gehouden te Groningen, in de maand December. De commissie bestond uit do heeren: Dr. E. S. Tjaden Modderman, voorzitter, C. H. van Ankum, vice-voorzitter, Dr. P. de Boer, secretaris, en Dr. E. A. van der Burg. Eene voorloopige vergadering is niet gehouden. In het geheel hadden zich 9 candidaten voor het apothekers-examen aangemeld, waarvan 3 zich vóór het examen hebben teruggetrokken. Yan de 6 overigen werden 3 candidaten eerst bij den aanvang van het theoretisch examen opgeroepen, omdat zij in de eerste zitting in het praktisch gedeelte van het examen voldaan hadden. Bij de inrigting van het examen werd dezelfde gang gevolgd als bjj de eerste zitting. Het examen ving aan op 6 December in het chemisch laboratorium en duurde tot 23 December. Uit de volgende seriën van werkzaamheden werd aan ieder der candidaten één door het lot toegewezen. Serie A, Bereiding van pharmaceutisch-chemische en galenische praeparaten. 1. Acidum hydrochloricnm. Chloretum ferricum crystallisatum. Oxydum zincicum. Tartras kalico-stibicus. Oleum cajaputi depuratum. Extractum liquiritiae. 2. Ammonia liquida. Kermes minerale. Lactas magnesicus, Sapo medicatus. Emplastrum oxydi plumbici. Resina scammoniae. 3. Aether. Oxydum hydrargyricum. Nitras bismuthicus. Sulphis magnesicus. Extractum calumba. Emplastrum aromaticum. Serie B. Scheikundig onderzoek van verontreinigde geneesmiddelen. 1. Phosphas natricus, vermengd met chloretum calcicum, carbonas kalicus, sulphas ferrosus en sulphas manganosus. 2. Acidum benzoicum, met acidum hippuricum, acidum boricum en chloretum ammonicum. 3. Chloretum hydrargyrosum, met chloretum hydrargyricum, oxydum stibicum en nitras bismuthicus basicus. Serie C. Bepaling van werkzame bestanddeelen in geneesmiddelen. 1. IJzer in chloretum ferricum crystallisatum (volumetrisch). Chloor in chloretum ferricum crystallisatum (door gewigtsanalyse). 2. Zwaveligzuur in sulphis magnesicus (volumetrisch). Magnesia in sulphis magnesicus (door gewigtsanalyse). 3. Waarde-bepaling door bruinsteen (volumetrisch). Stibium oxyde in kermes minerale (door gewigtsanalyse). Serie D. Opsporing en onderscheiding van vergiften. A. Anorganisch. B. Organisch. 1. Acidum phosphorosum in soep. 2. Acidum arsenicicum in melk. 3. Nitras hydrargyricus in soep. Codeinum in spijzen. Anilinum in bier. Tinctura nucis vomicae in bier. De uitslag van het praktisch examen was, dat alle drie candidaten tot het mondeling examen werden toegelaten. Het tweede gedeelte van hot examen, loopende over de vakken, vermeld in art. 9, suba, 6, c en e, werd vervolgens met zes candidaten voortgezet. Aan de candidaten: Pieter van Hul ten, van Yeendam, Anthony Christiaan van den Bijllaardt, van Zwolle, Cornelis Lüger, van Hoorn, Jan Heynis, van Boskoop, Leendert Karei van der Harst, van Middelburg, is eene acte van bevoegdheid als apotheker uitgereikt, nadat zij in handen van den voorzitter den bij de wet gevordenden eed hadden afgelegd. R. S. Tjaden Modderman, Voorzitter. P. de Boer, Secretaris. § 5. Examens van leerling-apotheker. Bij ministeriële beschikkingen van 22 Junij en 9 Julij 1875 werd bepaald, dat de examens van leerling-apotheker te Meppel en te Middelburg zouden afgenomen worden door de volgende commissiën: 1°. Dr. D. Lubach, inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezigt voor Overijssel en Drenthe, Voorzitter.
37,518
MMUBA08:000002469_24
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
Handleiding der vergiftleer, ten gebruike bij het onderwijs aan s Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen
Hasselt, Alexander Willem Michel van
Dutch
Spoken
7,660
15,119
In bijzondere gevallen moet, bij het oordeel over de zaak, niet verzuimd worden, onderzoek te doen naar voorafgegaan gebruik van deze stoffen als z. g. tegengift, of zelfs van voedsels, die veel zwavelwaterstof kunnen ontwikkelen, onder anderen eijeren. TWEEDE HOOFDSTUK. HYPOCHLORIS POTASSAE AÜT SODAE. § 65. Onder de zamengestelde verbindingen van acidum hypochlorosum, chlorosum en chlorium met alcaliën, zijn inzonderheid die met potassa en soda van eene vergiftige geaardheid. Hare oplossingen komen onder den naam van -neau de Javelle" en »eau de Labaracquevooral veelvuldig in Frankrijk, maar ook bij ons als »bleekwater," in den handel voor. De hypochloris calcis, in oplossing meer bekend als chloruretum calcis liquidum, en in vasten toestand als bleekpoeder, wordt geacht van eene, wel is waar overeenkomstige, doch veel minder krachtige werking te zijn. § 66. OORZAKEN. Het vrij uitgestrekt oeconomisch-technisch en medicinaal gebruik dezer chloor-alcaliën tot wasschen, bleehen, zuiveren van goederen en vertrekken, enz. heeft echter nog weinige schadelijke gevolgen opgeleverd. Hunne oplossingen zijn enkele malen bij vergissing gedronken, en in een paar gevallen door bleekersmeisjes met bedoeling van zelfvergiftiging genomen. 4* § 67. v erg iftigings-hoe veelheid. Is onbekend. Na het gebruik eener ruime hoeveelheid eau de Javelle (een bierglas, een liter), is nog herstelling gevolgd. Ook bij de bepaling van deze verbindingen, zal het, even als bij de sulphureta, noodig zijn op te letten, in hoeverre de hypochlorites, bij langdurige inwerking van dampkringslucht, zijn ontleed en ten deele in carbonates, enz. overgegaan. % 68. webring. Deze stollen zijn tot de minder krachtig werkzame ontstekende vergiften te brengen. Hare werking is ten deele gelijk te stellen met die der bases, aiiderendeels, en wel voornamelijk, toe te schrijven aan den invloed der ontwikkeling van hare chloorzuren of van vrijgesteld chloor, onder inwerking der zuren van het maagsap. Okfila heeft de opslorping dezer stoffen bewezen door aanwijzing van haren overgang in de lever, de urine, enz. § 69. verschijnselen. Bijtende smaak; sterke speekselvloed; keel- en kaak-kramp; daarna, ofschoon in e'e'n geval niet dan na verloop van uur, minder of meer uitgedrukte verschijnselen van gastritis toxica. In enkele voorbeelden werden, — ook bij dieren, — sluipen, flaauwten, en een nagenoeg met asphyxie overeenkomende toestand waargenomen, ten gevolge der sterke ontwikkeling van chloor-dampen in den keel. Als kenmerkende verdient de cliloor-reuk van den adem en van het uitbraaksel onze bijzondere oplettendheid. : % § 70. HERKENMIDDÊLKN. Bij haar bekend uitwendig voorkomen, zijn chloor-potasch en cliloor-soda uiterst kenbaar aan baren eigenaardigen chloorachtigen reuk, die bij omroeren, zachte verwarming, of toevoeging van zwavelzuur, sterker te voorschijn treedt. \ oorls herkent men ze: door hare inwerking op organische kleurstoffen (ontkleuring, bijv. van lakmoes), — op metallisch zilver (zwarte vlek, vooral bij gelijktijdige aanwending van een zuur), — op mangaan-zouten (rozenroode kleur), — en verder door de bijzondere reagentia der bases. S 71. BEHANDELING. Mechanische. Volgens algemeene regelen. Werktuigelijk werkende of verdunnende braakmiddelen zullen veeltijds voldoende zijn. Chemische. Tegen de hypochlorites als zoodanig is geen tegengift bekend. Men kan hier echter aan twee rationele aanwijzingen voldoen: eerstens het reeds ontwikkelde chloor, enz. te binden door eiwit of melk, onder vorming van tijdelijk onoplosbare chloorproteine; ten anderen de verdere ontleding der chloorverbinding door het maagsap, en dus hel vrijmaken van chloor-zure dampen, tegen te gaan, door magnesia of andere antacida. Organische. Is zuiver symptomatisch; bovenal dienen verzachtende en bedarende middelen. § 72. 1.IJKBEVINDING. /ij ontbreekt voor als nog bij den mensch. -— Bij dieren worden de gewone voortbrengselen der irriterende vergiftiging aangetroffen, zon- der verschijnselen van corrosio. Men lette bij de lijkopening op de ontwikkeling van den eigenaardigen reuk. § 73. gekegtelijk-geneeskundig onderzoek. De expert moet bedacht zijn, dat in den handel specimina van eau de Javelle worden gevonden, die veel minder chloor en potasch bevatten dan gewoonlijk, zoodat zij slechts eene twijfelachtige reactie geven. Wanneer de maag-contenta geene voldoende opheldering verschaffen, zoo zal men de toevlugt kunnen nemen tot het vergelijkend quantitatief onderzoek der urine. oiïfila vond hier bij honden, na behandeling der urine met nitras argenti,deverkregene hoeveelheid chloorzilver minstens 8 malen grooter dan de gemiddelde in den normalen toestand. DERDE HOOFDSTUK. NITKAS POTASSAE. § 74. Het bestaan eener vergiftiging met salpeter is door enkele oudere schrijvers ontkend, doch zeer ten onregte. Niet slechts in tallooze proeven op dieren en verscheidene zelfproeven, maar minstens in een twaalftal waarnemingen bij den mensch, — waarvan drie met doodelijken afloop, — heeft dit zout, in hooge dosis, zich als een snel werkend vergift betoond. "Waarschijnlijk bezit de nitras sodae (nitrum cubicum) een gelijkaardig vermogen. § 75. oorzaken. De hoofd-aanleiding werd gevonden in toevallige verwisseling van nitras potassae met sulphas sodae, (ook sulphas magnesiae en andere gewone purgeer-zouten) 1). Deze vergiftiging kwam, onder anderen in het obstetrisch hospitaal te Pavia, bij drie kraamvrouwen gelijktijdig voor. Het volks medicinaal gebruik van buskruid, bijv. met brandewijn, tegen koorts, tegen gonorrhoe, enz., door militairen vooral, zal dus, bij hooge dosis, insgelijks als gevaarlijk moeten worden beschouwd. 1) Dergelijke verwisselingen (die volgens caspek, ook in Pruissen in 1853, met een paar koeijen is geschied) geschieden in den regel met de tot poeder gebragte zouten; intusschen doet orfila opmerken, dat salpeter ook in deu kristallijnen toestand, bij oppervlakkige beschouwing, voor sulphas sodae zou kunnen worden aangezien; dit komt ons onbegrijpelijk voor, tenzij orfila hier eene verwisseling van dit zout met eene minder goede salpeter-soort op het oog heeft, die onder den naam van fragment-salpeter bij ons in den handel voorkomt. § 76. vergiftigings-hoeveelheid. Ofschoon somtijds hoogere giften zonder doodelijk gevolg zijn gebleven, heeft men bij herhaling gezien, dat salpeter, in de hoeveelheid van 1 once pro dosi, letale vergiftiging kan veroorzaken. Afgaande op de uitkomsten van eenige zelfproeven en op de klinische waarnemingen der toediening van salpeter in hooge giften, schijnt ons de dosis toxica door orfila opgegeven, van 2 a 3 drachmen, voor den mensch te laag gesteld. In verdeelde giften werden zelfs 2 oneen daags verdragen! (loffer). • § 77. werking. Het salpeter wordt gemeenlijk, met het oog op den plaatsclijken invloed der hooge giften van dit zout, als een eenvoudig ontstekend vergift voorgedragen, doch de verschijnselen wijzen meer eene gemengde werking aan. Zijne verwijderde werking op het vaatstelsel en de zenuwmiddelpunten is waarschijnlijk gevolg van oorspronkelijke mengingsverandering in de zamenstelling van het bloed, daar salpeter bekend staat als een' magligen invloed uit te oefenen op de vezelstof van dit vocht. Het is algemeen aangenomen, dat hier het vezelstof-gehalte van het bloed verminderd is. Hertwig zou bij paarden het tegendeel hebben bevonden. Welligt hangt dit verschil af van de wijze van toediening. Bij onmatig hooge dosis op eens zal, door den plaatselijken indruk, ontsteking worden opgewekt, met tijdelijke vermeerdering der vezelstof; na langzame inwerking op het bloed, bij groote doch verdeelde giften, zal vermindering worden waargenomen. In het laatste geval toch werd nog onlangs, door de sterk sprekende zelfproeven van loffer en vijf andere geneeskundigen, de algemeene regel weder vold'oende bevestigd. Het bloed eener aderlating vertoont zich daarna van eene helderroode kleur, als bessensap; het stremt snel, doch de bloedkoek is wceker. Het watergchalte is toegenomen, dat der vaste bestanddeelen naar evenredigheid ver- mindert; de roode bloedligehaampjes zijn bleeker dan gewoonlijk, de witte in grooter aantal. Zie bouciiardat, Annuaire de thérapeutique 1850, p. 123. § 78. \ ersc1i1jnselen der acute vergiftiging. Na het ontwaren van een' hoogst wrangen en ziltigen smaak, vertoonen zlch de gewone verschijnselen van gastro-enteritits toxica somtijds vrij hevig, zoodat eerst bloed-braldng, daarna bloedige buikloop ontstaan. In verband met koude rillingen, gevoel van krachteloosheid, pols-vertraging, zelfs flaauwten, werden daarbij meermalen algemeene gevoelloosheid en verlies van het gezift en de spraak waargenomen. De laatste reeks, die der zenuw-verschijnselen, doet zich des te heviger voor, naarmate die der maagaandoening langer uitblijven. De dood kan, onder ontwikkeling van stuipen, spoedig intreden, in een voorbeeld reeds na 3, in een ander na 2 uren. Verhoogde pis-ajscheiding, die men hier kon verwachten en die in dierproeven van kognetxa standvastig bestond, is bij den mensch hoogst zelden waargenomen - ook m de aangehaalde zelfproeven van kwam zij niet voor. Wel ontstaat soms een gevoel van branding in de urethra. % 79. slepende vergiftiging. Als consecutieve ziekte-toestanden heeft men maagkramp, sterke beving, en verlamming der ledematen langen tijd zien nablijven. Salpeter-vergiftiging van oorspronkelijk slepend verloop, veroorzaakt door te lang Voortgezet geneeskundig gebruik van verdeelde giften, schijnt onder het beeld van scheurbuik te kunnen optreden. Als eerste verschijnselen der primitief-chronische salpeter-vergiftiging ontstaan: bleeke kleur, ligte vermagering, ongeschiktheid tot alle inspanning van het ligehaam en den geest, slaperigheid, zwakke en langzame pols, zelfs met eene vermindering van 20 slagen, (loffer). § SO. hekken middelen. Behalve door den verkoelend-prikkelenden smaak en andere natuurkundige eigenschappen, kenmerkt salpeter zich scheikundig door: zijne eigenaardige verhouding tot gloeijende kool (vonkeling) '), tot sterk zwavelzuur (oranjekleurige dampen), — en voorts door de overige reagentia voor salpeterzuur en potasch afzonderlijk opgegeven. 1) Dit verschijnsel kan men in praxi zich ten nutte maken, door in het uitbraalcsel een papiertje te doopen, dit te droegen en aan te steken (het bekende «salpeterpapier"). § 81. behandeling. Mechanische. Bij de slechts zelden voorkomende aanwijzing tot kunstmatige ontlasting der maag, mogen hier niet dan de zachtst werkende middelen daartoe worden gebezigd. De gewone verdunnende drank tot het bevorderen der braking moet niet te rijkelijk worden gegeven, doch met inwikkelende stoffen, als gummi arabicum, amylum, eiwit worden bedeeld. Chemische. Men bezit geen tegengift voor nitras potassae '). Organische. Is symptomatisch. Naar omstandigheden kunnen eerst zoowel emollienlia, antiphlogistica en sedantia, vooral opium-bereidingen, als later excitantia, vooral huid-prikkels, noodig worden. Eene rationele behandeling, tegen den gewijzigden bloedstoestand gerigt, is niet bekend. Men weet echter, dat het salpeter tot die vele° zouten behoort, welke door de nieren uit het ligchaam worden geëlimineerd; op grond daarvan zorge men voor een zeer ruim gebruik van verzachtende dranken, koud genomen. Wanneer de urine-lozing slechts traag plaats heeft, — misschien ten gevolge van overprikkeling en hyperaemie der nieren, — zette men eenige bloedige koppen in de lendenstreek en late een warm bad nemen. 1) Sobernheim wijst hier ten onregte dezelfde tegengiften aan als voor de polassa' § 82. LIJKBEV1NDING. Deze leverde de gewone ontstekings-voortbrengselen in de maag op, zelfs met extravasaat, niet van zwart, maar van helder rood bloed. Ook bij dieren heeft men het bloed in de vaten iets lichter van kleur gevonden dan gewoonlijk. Somtijds vertoont dit zich eveneens gekleurd als door bijmenging van salpeter buiten bet ligchaam. § 83. geregteltjk-genfeskund1g onderzoek. Eene eenvoudige proefneming, om nitrum in de maag-contenta en in uitbraaksels aan te toonen, bestaat in het uitdampen van deze tot droogwordens. Tot poeder gebragt en op gloeijende kool uitgestrooid, vertoont zich het bekende verschijnsel der vonkeling van dit zout. Volgens de onderzoekingen van orfila gelukt dit zelfs met de aftreksels van lever en nieren, wanneer vooraf een groot deel der bewerktuigde stoffen daaruit is afgescheiden door behandeling met sterken alcohol. Het uitgedampte filtraat vonkelt min of meer op kool. Dit zal echter hoogst waarschijnlijk alleen gelden voor groote hoeveelheden. VIERDE HOOFDSTUK. SÜLPïIAS ALIIMINAE ET POTASSAE. § 84. Over liet vergiftig vermogen van het alumen crudum, — alsmede van het aluinen ustum, dat bij inwendig gebruik iets minder werkzaam is bevonden, — bestaat een groot verschil van gevoelen. Dévergie staat de toxische eigenschappen van dit zout voor. Ook bisschofe, die het met den acetas plumbi vergelijkt! christison daarentegen is van meening, dat alles wel overwogen, aan den aluin eigenlijk de naam van «vergift" niet toekomt, ofschoon hij in zeer groote hoeveelheid ernstige verschijnselen kan veroorzaken, orfila en mitscherltch achten hem beide in de vergiftkundige practijk van hoogst gering aanbelang, doch hebben door dierproeven de mogelijkheid van doodelijke intoxicatie door deze stof bewezen. § 85. oorzaken. Behalve minder beduidende gevallen van toediening in te hooge medicinale giften, is slechts een voorbeeld van toevallige aluinvergiftiging beschreven, als gevolg der verkeerde afgifte van alumen ustum, ia plaats van pulvis gummi arabici. Volgens een Cowranfón-berigt, zou bij ons te lande, in Hoogeveen, in 1851, het voortgezet gebruik van aluinen ustum, als volksmiddel tegen maagpijn doodelijk, zijn geweest. § 89. 11ERKENMJDDELEN. Dc herkenning berust hoofdzakelijk op die van het zwavelzuur en de potassa, in verband met den bekenden smaak, den kristal-vorm van dit zout (dc oclaëdrische), en de eigenschappen der aluin-aarde; onder anderen, dienen ter ontdekking van deze in dit zout: behandeling met carbonas polassae, sodae of ammoniae (wit, geleiachtig nederplofsel; potassa en soda, in overvloed toegevoegd, lossen dit gemakkelijk op, ammonia moeijelijk). Bij het geregtelijk-geneeskundig onderzoek naar aluin-vergiftiging, zal de expert moeten bedacht zijn, dat er ook eene soort van aluin bestaat, die yeene potassa, maar ammonia als tweede basis bevat (supersulphas alum. et ammoniae). § 90. BEHANDELING. Mechanische. Naar de gewone regelen. Chemische. Men diene magnesia usta met melk toe. De eerste als tegengift van het zwavelzuur, de laatste waarschijnlijk ter vorming van caseas aluminis. Organische. Symptomatisch. § 91. LIJKBE VINDING. Bij dieren vertoonen de aangedane slijmvliezen een gerimpeld, als gelooid voorkomen, en eene witte kleur. VIJFDE HOOFDSTUK. SULPHAS POTASSAE ET ALIA SAL1A. § 92. Het is uit eenige voorbeelden gebleken, dat sommige van de gewoonlijk onschuldige middenzouten, onder zekere omstandigheden, eene irriterende werking op het darmkanaal kannen uitoefenen, groot genoeg tot het veroorzaken van een' vrij spoedigen dood, na een lijden van e'e'n of twee dagen. Zoo heeft men in een drietal gevallen doodelijke gevolgen waargenomen, van eene te ruime toediening van den sulphas potassae of het »sal polychrest", ter hoeveelheid van 1 a 2 oneen. In twee andere waren 2 of meer oneen sulplias magnesiae genomen, hetzij als gewoon purgeermiddel , hetzij als middel tegen dronkenschap, in bier. In het laatste voorbeeld bezweek de man aan uitputtende hypercatharsis. Intusschen is het niet geheel onwaarschijnlijk, dat de noodlottige uitgangen hier niet altijd geheel en al verschuldigd waren aan den nadeeligen invloed dezer zouten als zoodanig, doch dat zij welligt in eenige der gevallen geheel of ten deele moeten worden toegeschreven aan hunne ontijdige toediening, bijv. aan verzwakte voorwerpen, kraamvrouwen, dronkaards, of bij reeds bestaande ontsteking- aclilige aandoening van maag of darmen. In andere kan ook hunne toevallige verontreiniging of vervalschmg met andere sterker werkende stoffen in liet spel zijn geweest. Zoo toch weet men, dat in den sulphas posassae uit den handel, sulphas zinci, zelfs sublimaat, is aangetroffen ; dat sulphas sodae somtijds met carbonas sodae en zelfs met sulphas manyanesiae verontreinigd is gevonden. Beide deze zouten kunnen ook arsew/fc-houdend zijn, ten gevolge der aanwending van slecht zwavelzuur bij hunne bereiding. aanmefktng. Hier ter plaatse moet ook met een woord worden herinnerd aan de mogelijk nadeelige gevolgen van het nemen eener buitengewoon groote hoeveelheid super tartras potassae en chloruretum sodii. 1°). Supertartras potassae. tyson heeft, na het gebruik van 4 a 5 eetlepels (volgens eene andere lezing, \ de pond) cremor tartari, pro dosi genomen, den dood zien volgen. Zie verder acidum tartaricum blz. 701. 2°). Chloruretum sodii. christison heeft door 2 oneen gewoon keukenzout, als braakmiddel aangewend, dreigende verschijnselen waargenomen, en taylor door 6 oneen daarvan, als ivormmiddel gebezigd, een geval van doodelijken uitgang, in weinige uren, opgeteekend. VIERDE ONDERAFDEELING. METAALAARDIGE LIGCHAMEN. § 93. In de reeks der metalloïdea komen de volgende stoffen als vergiften in aanmerking: De phosphorus. Het jodium. Het bromium. Het chlorium. Het laatste zal bij de vergiftige gas-soorten worden behandeld. Zie § 319. De zwavel, ofschoon als «flores sulpliuris" tot de zeer onschuldige geneesmiddelen behoorende, kan, in te hooge giften genomen, walging, braking en vrij belangrijke benaanwdheid verwekken. Door toediening van e'én of meer ponden daarvan hebben corvisaet en hektwig bij paarden zelfs doodelijke gevolgen waargenomen. Alhoewel zij ten deele zou worden opgeslorpt (I, § 14), werkt zij echter minder als zoodanig, dan door buitengemeen sterke vorming van zwavelwaterstofgas, dat door mitscheeeich en wöhler niet alleen in de darmgassen, maar ook in de urine en het zweet is aangetoond. Wanneer de zwavel niet scheikundig is gezuiverd, zij men ook bedacht, dat zij door verontreiniging met arsenilc nadeelig kan werken. Het fluor wordt op zich zelf niet tot de vergiften gebragt; intusschen moet met een woord worden vermeld, dat de zure dampen van vele verbindingen daarvan met hydrogenium, borium, silicium ecne zeer hevige werking op de luchtwegen uitoefenen . Men schrijft zelfs aan hunnen invloed den dood toe van den Belgischen scheikundige Ioityet, voor eenige jaren aan eene borst-aandoening overleden. 5 EERSTE HOOFDSTUK. PHOSPHOnUS. § 94. De phosphor is, zoowel in vasten toestand als in oplossingen (aelher phosphoratus, oleum phosphoratum ')), onder de weinige delfstoflelijke vergiften te tellen, wier levensgevaarlijk vermogen reeds bij uiterst geringe hoeveelheid duidelijk te voorschijn treedt, zoodat hij in dit opzigt niet minder dan het arsenik moet worden gevreesd. De roode, z. g. amorphe, Ph. maakt hierop eene hoogst belangrijke uitzondering 2). 1) Deze oplossingen bevatten gemiddeld 6 tot 12 greinen phosphorns op één once. 2) Volgens deer—proeven van de vrij, scheütter, bussy en a., blijkt deze niet of althans weinig giftig te zijn. § 95. OORZAKEN. Vergiftmoord. Zou in sommige streken van Spanje niet zeldzaam zijn. Ook uit Frankrijk en Duitschland zijn verscheidene voorbeelden daarvan medegedeeld. Daartoe werd meermalen, al of niet in verband met alliacea, het pliosplior-deeg gekozen, — hetgeen als rattendoodend middel, in plaats van arsenicum, in veelvuldig gebruik is '), — soms lucifer-massa 2). Zelfvergiftiging. Is vele malen gepleegd door het innemen der phosphor-massa van lucifers 3). Oeconomische vergiftiging. De laatstgenoemde zelfstandigheid werd herhaaldelijk doodelijk voor kleine kinderen, die haar van lucifers hadden afgezogen. Ook haar huishoudelijk gebruik, alsmede dat van phosphorhoudend rallen-vergift, is wegens toeval of vergissing gevaarlijk. Technische. De werklieden in p/iosphor-fdhvidicn schijnen, vreemd genoeg, weinig of geene schade aan hunne gezondheid te ondervinden; die in lucifer-fabrieken zijn daarentegen dikwijls aan een' zeer eigenaardigen slependen vergiftigingsvorm onderhevig. Rijkelijke inademing der dampen, bij verbranding eener groote hoeveelheid phosphor, kan ook door acute vergiftiging worden gevolgd. Medicinale. In vroegere jaren werd wel eens misbruik gemaakt van phosphorus als geneesmiddel voor verlammingen, impotentia veneris, enz.; thans als febrilugum. Proeven omtrent zijnephysiologische werking kunnen doodelijk worden "■). Ook met het uitwendig gebruik van phosphor in zalf of smeersels moet men voorzigtig zijn, daar hierdoor uitgebreide verbranding kan worden veroorzaakt s). 1) Een mengsel van phosphorus, meel en vet is sedert eenige jaren in Pruissen ingevoerd, ter vervanging van het gebruikelijke rattenkruid. Het zou verkieslijk zijn: 1°. "Wegens zijn minder gevaarlijk vermogen. Dit kan cehter op goede gronden worden ontkend. 2°. Wegens de bezwaarlijke toediening er van in het geheim, daar het zich door reuk, smaak en zelfs door verbranding verraadt. — Dit laatste geldt slechts voor de heet gemaakte stoifen; de ondervinding heeft dan ook de mogelijkheid der geheime bijbrenging reed verscheidene malen bewezen. s) Het lucifer-deeg bevat, behalve phosphorus, brandmiddelen, gelijk salpeter, bruinsteen, menie of chloras potassae; kleurmiddelen, bijv. B;rlijnsch blaauw, cinnaber, chromaat-geel; bindingsmiddelen, zoo als arabische gom of lijm. 3) Dr. tenekky alleen wil iu Spanje, in 1845 en 1846, drie gevallen van zelfmoord door lucifers hebben ontmoet. 4) Een voorbeeld daarvan heeft men gezien in dén dood van den apotheker döffenbach. 5) Dat brand-wonden door lucifers specifieke of toxische gevolgen zouden hebben, ofschoon door volksverhalen voorgesteld, is mij in dier-proeven niet gebleken. — Raadpleeg verder over deze en andere oorzaken mijn opstel over vergiftiging door lucifers, in Nederlandsch Lancet 1855, N .6. § 96. vf.kgifhgings-hoeve£i,heid. De dosis toxica van phosphorus is hoogst gering. Zij mag op 1, 2 d 3 greinen worden gesteld, waarschijnlijk nog lager. Sommigen schatten haar, volgens proeven op dieren, zelfs op onderdeelen van een grein, van £ tot £ grein. Voor volwassenen zouden wij daarvoor geene voldoende bewijzen kunnen aanvoeren; voor kleine kinderen echter is deze dosis welligt toereikende. Zoo beschrijft lafargue een geval, waar het afzuigen van 8 stuks lucifers voor een 2-jarig 5* kan het gebruik van magnesia of andere der vroeger opgegevene antidota van de minerale zuren nuttig zijn. — Het voorheen geprezen gebruik van olie ') moet daarentegen worden vermeden 2J. Organische. Ontstekingwerend, verzachtend, bedarend, naar algemeene regelen. N.B. Tegen de necrosis bediende men zich, behalve van de algemeene heel- en geneeskundige middelen (onder welke de resectie weinige, de extirpatie soms goede gevolgen had) met voordeel van fomentaties met potasch- of soda- oplossingen, in verband met diepe scarificaties van het tandvleesch ; somtijds moest men tot de resectie overgaan. Prophylactische maatregelen, bereids in sommige Staten ingevoerd, zijn hier van hoog gewigt, onder anderen het plomberen der kiezen, vooral met kalk-cement; het spoelen van den mond met olie of melk; het bedekken van mond en neus met sponzen, gedrenkt met potasch- of soda-water; het inwendig gebruik van aq. calcis, ter vervanging der opgeloste kalk-zouten; daarbij vooral goede ventilatie; enz. 3). *) Vette oliën werden door velen aangeprezen met de schijnbaar goede bedoeling, om door de oplossing van den phosphorus zijne plaatselijke werking te verzwakken. Daar hierdoor tevens de opslorping wordt bevorderd en de algemeene werking van dit vergift meer nog te vreezen is, zoo achten wij deze handelwijze onraadzaam. Daarentegen is het gebruik van olie bij phosphor-verbranding dikwijls bij uitstek gunstig werkzaam bevonden, om deze stof van de huid te verwijderen. 2) Een tegengift, vroeger door duelos, daarna door bechert, op grond van dierproeven aanbevolen, wordt nog gevonden in den hypochloris magnesiae, wiens ac. hypochloricum het door hen vooronderstelde P*H® zou ontleden. Schrader vond het onwerkzaam. Zie terug § 97, noot. 3) Een uitmuntend prophylacticum zou ook zijn, wanneer men algemeen, in plaats van den gewonen Ph., den rooden Ph. tot de lucifer-fabrikaadje wilde bezigen. § 94. § 102. LIJKBEVIND1NG. Behalve de reeds bij het leven bestaande helder roode huidvlekken, de knoflook-reuk bij het openen van de buikholte of de maag, gepaard met andere physisch-chemische verschijnselen der aanwezigheid van phosplior, vooral het lichten daarvan, in de contenta, — welke men ten deze naauwkeurig moet onderzoeken, om butske wil in zijne zelfproeven, reeds door 2 è 3 druppels bromium pro dosi, beginnende vergiftiging hebben ondervonden; eournet zou daarmede bij zich zeiven veel hooger gestegen zijn, tot 60 (?) druppels daags, vóór dat deze zich voordeed; beiden namen het met water verdund. Het bromuretum potassii werkt, volgens barthez, ter hoeveelheid van 1 a 2 drachmen, doodelijk op honden, terwijl mulder 4 drachmen bij een konijn nagenoeg werkeloos zag blijven. De laatste uitkomst komt overeen met de jongste waarnemingen van huette, die eerst toxische verschijnselen zag, nadat hij', bij geneeskundige toediening van dit zout, tot 3 a 4 drachmen daags was geklommen. Hij steeg soms tot het dubbele dier gift. Gazette médicale de Paris, 1850, N°. 23. S 118- WERKING. Het bromium schijnt het midden te houden tusschen het jodium en het chlorium. Aan het laatste grenst het vooral door het meer krachtig prikkelend vermogen van zijne dampen. — Het bromuretum polassii schijnt veel minder irriterend te werken cn zelfs meer te naderen tot de narcotische of hyposthenisclie vergiften (huette). Onder verscheidene oudere onderzoekers, die zich met dit vergift hebben bezig gehouden, moeten ook barthez, glovér en höring worden geprezen. § 119. VERSCHIJNSELEN. Na het inwendig gebruik van matige giften bromium zijn bij den mensch ligte verschijnselen van gastro-enleritis, met eigenaardige koliek-jtijnen , waargenomen. Bij hooge giften zijn , ook bij dieren, daarenboven opmerkelijk : het uitdrijven van bromiumdampen met den adem ') , de belangrijke speekselvloed, de slijmvloed uit den neus, de hevige aandoening der ademhalings-werktuigen, en de spoedige algemeene prostratio. Het uilbraaksel kan reeds spoedig de kleur, den reuk en de reactie van het elementaire bromium verliezen, waarschijnlijk door spoedigen overgang in acidum bromicum en hydrobromicum. In het lelhale geval bij den mensch volgde de dood reeds na ruim 7 uren. Na hel onvoorziglig inademen van bromium-dampen wil men, dat er zich analoge vormen van subacute vergiftiging kunnen ont- kocht, wanneer versehe vruchten daarop waren gedroogd (een geval te Utrecht); men heeft ook gewaarschuwd tegen het gebruik van groene cigaren-zakjes. 8) Men heeft ook de meening geuit, «at het arsenik uit den hagel, die soms in de flesschen achterblijft, in den wijn, vooral zuren, kan worden opgenomen; ook is gesproken van opzettelijke wijn-vervalsching door rattenkruid, ten einde het z. g. omslaan of gisten te beletten; doch dit een en ander is niet bewezen. 0) bavard, chevallier, cooper , fernel, kuchler, roux en anderen hebben daarvan treurige voorbeelden bekend gemaakt. § 126. veegiftig1ngs- hoeveelheid. De vergiftigings-lioeveelheid van het acidum arsenicosum, pro dosi en vooral in oplossing genomen, moet reeds op 2 J a 3 greinen worden begroot '). — Van het sulphidum arsenicosum is 1 drachma doodelijk bevonden. — Van den vliegensteen ruim \ draclima (voor honden). !) De dosis toxica van het witte rattenkruid wordt verschillend opgegeven; sommigen stellen haar hooger, anderen nemen bij uitzondering eene nog geringere hoeveelheid als doodelijk aan, zoo pf.reira 1 grein, monro zelfs » grein (?). Het verschil in kracht kan soms afhangen van de soort van het arsenik of van de onzuiverheid, bijv. door vervalsching met gips; deze laatste is evenwel, volgens vrijdag zijnen, zeldzaam of onbeduidend. Enkele dieren, vooral paarden, verdragen meerdere drachma's daarvan; konijnen daarentegen bezwijken reeds door » tot 1 grein. Zie echter de volg. § over de kracht der gewoonte. § 127. wekking. Het arsenik behoort lot de zware vergiften, aan welker invloed de mensch zich wel is waar eenigermate kan gewennen '), doch overigens dier noch plant 2) onttrokken zijn. Het wordt tot de ontstekende vergiften gebragt, ofschoon velen in de oorspronkelijke inwerking dezer stof een hyposthenisch karakter meenen te moeten erkennen. Zoowel in zijne plaatselijke als verwijderde werking is nog veel duisters gelegen. Van den eenen kant toch is tot nu toe geene ware scheikundige verstoring der weefsels, geene vaste verbinding met het eiwit of andere proteine-ligchamen 3) aangewezen, van den anderen kant is het bekend, dat het rattenkruid tot de heelkundige ' o bijtmiddelen behoort, Hoe dit zij, de plaatselijke aandoening heeft hare voornaamste zitplaats in het spijsverterings-kanaal; zelfs na uitwendige vergiftiging levert dit sporen van bloedsophooping of ontsteking op. Onder de organen, door wier functionele stoornissen zich de verwijderde werking het meest openbaart, moeten het ruggemerg en het liart worden genoemd. Daar echter ook andere organen, zoo als de hersenen, de longen, de nieren, enz. in hunne ontstemming kunnen deelen, moet het met arsenik bedeelde bloed als hoofd-factor van dezen worden beschouwd 4). De opname der arsenicalia in dit vocht is zoowel scheikundig, als door proeven op dieren 5) bewezen. Zij geschiedt waarschijnlijk door de aderen, niet door de watervaten, daar men ze in de lympha en in den chyl niet kan terugvinden. Zij worden geëlimineerd door de nieren, waarschijnlijk ook door de huid en langs de slijmvliezen van het darmkanaal e). De werking der verschillende arsenicalia verschilt hoofdzakelijk slechts in spoed; deze staat eenigzins in reden tot hunne oplosbaarheid; zoo werken arseniis potassae of sodae sneller dan acidum arsenicosum; dit weder sterker dan de sulphureta en het vliegen-kobalt. 1) Flandin, ïuchs, wibmer, homberg, von tsciiud! beweren , dat de mensch veel beter kleine, doses kan verdragen, dan men vroeger algemeen geloofde. De mededeelingen van laatstgenoemden schrijver, uit Oostenrijk, bevestigen de reeds oude opgaven, dat daar te lande op verscheidene plaatsen het arsenih-eten, bij wijze van tonicum vooral voor de ademhaling, vrij veelvuldig is. Bij opklimming zouden vanl tot igreinen daags worden getolereerd, zonder dat daardoor de gezondheid aanmerkelijk wordt gestoord; in tegendeel men zou daardoor dikker worden en eene bloeijende gelaatskleur verkrijgen. Wie.n.m. iVoch. sc/ir.1851. De proeven van jaegee hebben geleerd, dat in het algemeen de planten door arsenik worden gedood. Later zijn door bouciiardat en anderen uitzonderingen bekend gemaakt voor lagere planten-organismen, tot de wieren en schimmels behoorende; de Mucor imperceptibilis zou zelfs in eene verzadigde rattenkruid-oplossing kunnen groeijen. 3) edwaks en kendall vonden geene verbinding van het As. met de eitail-ligchamen. ijebig en later heller namen die wel aan, doch onderstelden ontleding daarvan, met onttrekking van zwavel en vorming van zwavel- arsenik. 4) Men heeft geene bewijzen om met sobernhebi van «ontmenging" van dit vocht te spreken. Men weet niet of de eigene zamenstelling van het bloed hier veranderd is. 5) Volgens gianellt bezwijken musschen door het gebruik var, bloed van dieren, die met arsemk vergiftigd waren; honden volgens emmert insgelijks, wanneer zij onder dezelfde omstandigheden worden gevoed met het ruggemerg. Bloedzuigers schijnen voor dit verg,ft minder gevoelig; oef,la zag bij honden, door arsenik vergiftigd, de aangezette bloedzuigers niet spoediger afvallen en sterven dan gewoonlijk, iets, dat anderen bij den mensch wilden hebben gezien. •) In de urine is somtijds 6 of 8 uren na de vergiftiging reeds arsenik-reaetie te vinden; volgens orfila Jr. en heller eerst later, als eerst op den 2<ien, 0f eerst op den 7d™ (?) dag. De uitscheiding met dit vocht schijnt bij tusschenpoozen te geschieden, zoo als schneider en a. vonden, terwijl zij volgens dierproeven van fi.andin, bij schapen na verloop van 5 weken is geëindigd. — Eliminatie langs de huid is door chatin waargenomen; hij vond ook sporen van arsenik in het serum van blaren, door Spaansche vliegen veroorzaakt. _ Ten bewijze voor de uitscheiding langs het darmkanaal vond chatin bij dieren, manec bij den menseh, arsenicale reactie der faeces na uitwendige vergiftiging. In de gal schijnt die volgens anderen niet voor te komen. § 128. verschijnselen der acute vergiftiging. Het in het algemeen beschreven beeld der irriterende vergiftiging ondergaat hier eenige wijziging. De aldaar, I. § 156, genoemde objectieve verschijnselen van scheikundige inwerking ontbreken in den regel. Alleen in hoogst zeldzame gevallen, waar rattenkruid in substantie was gegeten of zelfs gekaauwd, zag men witachtige ontvellingen aan de lippen en de tong, in den vorm van aphthae. In dergelijke gevallen kan ook speekselvloed voorkomen, die hier anders niet bestaat, evenmin als metaal-smaak. Keel-lcramp daarenteeen kan rij belangrijk zijn en pijnlijk, soms gepaard met zwelling van de uvula. Dc eerste verschijnselen, met name de braking, volgen nimmer terstond op het innemen, zelfs bij oplossingen meest eerst na verloop van 10 tot 30 minuten. Zij kunnen ook 1 a 2 uur en langer, tot 18 uren, uitblijven, indien het vergift in vasten toestand, bij gevulde maag, kort voor het slapen, gelijktijdig met opiacea, of uitwendig, was aangebragt. Arseniis cupn en andere groene verwen, die deze stof tot hoofdbestanddeel hebben, bewerken daarentegen spoedige en hevige braking. taches de crasse), met lood, uit het porcelein- of glas-glazuur, zelfs met ijzer, kwilc, tin, jodium, enz., doch inzonderheid met spiesglans. Om ze van het laatste te onderscheiden, merke men op , dat de arsenik-vlekken niet alleen bruinzwart moeten zijn, maar tevens glinsterend of spiegelend; dat zij, zonder vooraf te smelten, vlugtig zijn bij verhitting van 190° C., dus reeds bij die van de alcohol-vlam, terwijl stibium smelt, en tot zijne vervlugtiging eenen veel hoogeren warmtegraad vereischt; dat zij verdwijnen door aanraking met eene sterke oplossing van hypochloris sodae, ah ook door ozon, spiesglans-vlekken niet; voorts dat zij, na behandeling met salpeterzuur, de reactiën op nilras argenti, zwavelwaterstof, enz. geven, als boven gezegd is 6). 1) Het doffe arsenik is veel minder oplosbaar dan het doorschijnende; hunne oplosbaarheid staat volgens bussï, als 1: 4. Zij wordt intusschen zeer gewijzigd door de temperatuur van het water. ï) orfila noemt het wrang, zelfs scherp van smaak, simon zoetachtig, christison smakeloos; de laatste opgaaf is het meest in overeenstemming met de ondervinding, daar het in zeer ruime hoeveelheid, dikwijls geheel ongemerkt werd genomen. De tegenstrijdige uitspraken ten deze hebben bij geregtelijke ondervraging soms tot verwarring geleid. 3) Deze kristal-vorm is echter onder anderen ook eigen aan den tartarus emeticus. Men weet overigens, dat arsenik- en stibium-kristallen in meer opzigten overeenkomen. 4) Deze proef is eene der eenvoudigste, om arsenik in mengsels te ontdekken; zij is zonder veel voorbereiding, zeer spoedig uitvoerbaar. Zie vooral tatlor. 5) Er bestaan vele wijzigingen in den vorm en de inrigting van dezen toestel Men moet er zeer omzigtig mede arbeiden en zoowel acht geven op de mogelijkheid van ontploffing, als van arsenikwaterstof-ontwikkeling in het vertrek. Het is reeds herhaaldelijk gebleken, dat men zich in de uitkomsten, door dit werktuig verkregen, ligt kan vergissen. Het wordt echter zeer algemeen aangewend, daar het hoogst gevoelig werkt. Men heeft getracht daardoor ook quantitatieve resultaten te verkrijgen; zoo heeft villain gevonden, dat 1 milligramme acidum arsenicosum van 220 tot 280 vlekken geeft van 2 millimeters in doormeter. - filhoz vangt de vlekken op in horologie.-glaasjes, om daarop te beter te reageren. — bruinsma en bloembergen begunstigen de afzetting der vlekken, door het glas of porcelein te behandelen met een koudmakend mengsel. 6) hart1ng heeft ook gezocht, om door het mikroskoop eenig verschil te vinden in den praecipitaat-vorm der vlekken van beide deze metalen, op glas nedergezet uit het arsenikwaterstof-gas, doch vond het verschil niet sprekende genoeg. Bulletin d. sc.phys. et natur. en Neerhnde, par miquel, muider et wenkebach , 1810, livr. 4. § 131. BEHANDELING DER CUATE VERGIFTIGING. A Mechanische. Men veronachtzame die nimmer, uit overdreven vrees voor ontsteking. Wanneer de emesis niet spoedig van zelve ontstaat, diene men ipecacuanha toe. Tot het onderhouden der braking moeten hier steeds koude vloeistoffen worden gebezigd, als het rattenkruid minder oplossende; sommigen verkiezen daarom olijf-olie. Ten einde het poeder van rattenkruid beter te verwijderen, kan men bij den gewonen drank inkuilende middelen voegen. Het poeder schijnt zich vrij sterk vast te hechten aan de maagwanden ; vandaar is de braking dikwijls onvoldoende, om al het vergift uit te drijven. Hetzelfde geldt voor de maagpomp, ofschoon er voorbeelden zijn aangegeven, waardoor dit werktuig groote hoeveelheden arsenik zijn ontlast. Zie I, § 172. Chemische. Vele vroeger geprezene ') tegengiften zijn thans vrij algemeen verdrongen door de martialia. Onder deze bezit het vochtig ijzeroxyde-hydraat (hydras deutoxydi ferri), zoo veel het kan, versch of kort te voren bereid, het eerst door bunsen en bertiioli) bekend gemaakt, met regt den meesten roem. Dit middel heeft zich bij menigvuldige proeven op dieren, en in een groot getal waarnemingen bij den mensch, als een werkzaam antidotum van het rattenkruid bewezen. Het moet, vooral bij bestaande braking, in ruime hoeveelheid, van 1 tot 3 oneen op 1 pond water, worden toegediend, om de 5 a 10 minuten een kopje, lang voortgezet. Het water moet nu niet koud, maar zoo warm mogelijk zijn, dewijl hierdoor de scheikundige werking wordt verhoogd. Deze bestaat in de vorming van, zoo al niet op den duur geheel onschadelijken , dan toch lijdelijk onoplosbaren arseniis ofarsenias ferri 2J. Daarenboven heeft het ijzer-hydraat eene heilzame bijwerking in zijn inhullend en zamentrekkend vermogen, waardoor de opslorping wordt belemmerd. Wanneer dit middel in de apotheken soms niet voorhanden mogt r zijn 3), Leeft men aangeraden, om zich te behelpen met het ijzerhoudend bluschwater uit de koelvaten der grofsmeden. Hierop mag men zich volstrekt niet verlaten, dewijl het geen deutoxyde, maar slechts eene onbeduidende hoeveelheid protoxyde, zwavel-ijzer en misschien koolzuur ijzer bevat, en dit nog wel onbruikbaar door de bijgemengde coaks en steenkolen ; ik heb het ten deze dan ook volstrekt scheikundig onwerkzaam gevonden. [Een beter vervangmiddel zou dan nog in het oer of ijzererts uit sommige beken, of in den gelen oker, eene verwstof, zijn te vinden]. Boven het genoemde hydraat stellen sommige toxicologen het sulphuretum ferri of den acetas ferri, terwijl ook, in tijd van nood, van de tinctura tarlratis potassae et ferri, den subcarbonas ferri en andere officinele ijzerbereidingen gebruik is gemaakt '). Welk ijzer-tegengift men ook bezige, het kan niet dan nuttig zijn, gelijktijdig daarmede eene zekere hoeveelheid zwak gebrande magnesia toe te dienen. Zij werkt als het ijzer-hydraat, doch iets zwakker, maar welligt door hare ligt purgerende bijwerking, beter op dat gedeelte van het vergift, hetgeen reeds is doorgeslagen m de darmbuis. Bij gebreke van het ijzer-hydraat, is de magnesia usta dan ook gebleken, het beste vervangmiddel daarvan te zijn 5). Organische. Tot het bedaren der pijnen en het beteugelen der ontstekingachtige terugwerking, heeft zich het voordeel van gematigde bloedonttrekking, opgevolgd door de toediening van pisdrijvende middelen, uit de daarop intredende beterschap onder afzetting van arsenik in de urine, meermalen bevestigd. Daarbij bezitten de opiacea een' goeden naam als empyrische tegengiften 6). In den paralytischen vorm met aanmerkelijke aandoening van het hart, de hersenen en het ruggemerg , zijn opwekkende middelen dienstig, bijv. camphora, moschus en vooral alcoholica, doch zoodra de pols opkomt, moeten zij achterwege worden gelaten. — De aanwending van electriciteit schijnt volgens dierproeven een' nadeeligen invloed uit te oefenen 7). Voor het overige handele men symptomatisch , naar de alge- meene regelen, I, § 174. Tot nabuur dient, vooral bij pijnen in de ledematen, het voortgezet gebruik van decoctum lignorum. 1) Tot de oude tegengiften van het arsenik behooren de zwavel en de zwavelwaterstof, de alcaliën, vooral het kalkwater, de plantaardige en de dierlijke kool, enz. Sommige daarvan bezitten werkelijk eene goede zijde en worden ook thans nog door eenigen voorgestaan. Onder de nieuwe, doch onbruikbare middelen, prees apoïger versch afgetapt bloed van dieren; meubeb vond dit onwerkzaam. 2) Door directe proeven op dieren heeft obeiia bewezen, dat de arseniis ferri, bij langdurig verblijf in het darmkanaal, nog vergiftigend werkt, hierin analoog aan arseniis cupri, die ook moeijelijk oplosbaar is. 3) Het wordt bereid door het uit eene oplossing van sulphas deutoxydi Jerri te praecipiteren door ammonia liquida, de ammonia er volkomen van af te wasschen en het onder water te bewaren; dit niet te lang, daar bet na een half tot e'én jaar, zijn hydraatwater ten deele verliest, een meer compact of kristaUyn voorkomen aanneemt, en zijn bindings-vermogen veel in kracht en spoed vermindert. Zie verder mijn opstel over dit tegengift in het Ned. Lancet, 2 Jaarg. 1847, blz. 569. 4) Het sulphuretum ferri (de hydras persulphureti ferri van bouchardat en sandras, of het protosulphuretum volgens mialhe) werkt door vorming van zwavel-arsenik, dat ons bij de vorming van arseniis ferri schijnt te moeten achterstaan, bumfelt prees het bepaald tegen den arseniis cupri. — De acetas ferri van uunos zou dit voor hebben boven het hydraat, dat het beter de zouten der arsenikzuren ontleedt; daarentegen werkt het minder goed op de vrije zuren; schroef zag er weinig goeds van. — cattell roemde onlangs ook den jerras potassae als zeer krachtig (?). — Al deze en andere ijzer-bereidingen zullen intusschen in ruime hoeveelheid zelve niet zoo onschadelijk blijven als het eenvoudige hydraat. b) bussy , lepage en anderen wenden de magnesia aan als versch bereid hydraat. schuciiabdt, schroef en a. als m. leviter usta. Allen prijzen haar zeer, ter vorming van moeijelijk oplosbaren arseniis magnesiae. Men dient haar toe met laauw suiker-water (1 d. op 10 a 20) als z. g. »lac magnesiae", in zeer ruiine hoeveelheid. Ofschoon men beweert, dat het beter werkt tegen poeder van rattenkruid, en dat er reeds een 60-tal gevallen van goede uitkomst bekend zijn, ook bij ons te lande (Dr. pool), heeft de ondervinding nog niet aangetoond, dat het boven het ijzer-tegengift verdient te worden gesteld. Integendeel, caventou vond de on-oplosbaarheid van den arseniis ferri eens zoo groot als die van den arseniis magnesiae. — In het z. g. »Fvcus'sche mengsel", in Duicsehland hoog geprezen, komen het ijzer-hydraat en de magnesia te zamen voor, benevens een weinig sulphas magnesiae. 6) Ook de Nicotiana werd als dynamisch tegengift door schultz aanbevolen; FLOïtio zag daarvan geene gunstige uitwerking. Zij zou in Noord-Amerika een volksmiddel zijn; misschien is zij nuttig in het lBtö tijdperk, als emetico-catharcticum, even als in Griekenland bet sap der Nymphaea alba bekend staat. 7) De uitsluitend opwekkende of tonische behandeling, door spiriluosa, laudanum aromatics, huidprikkels, bouillon, enz., volgens rognetta, is na eene wetenschappelijke proefneming op dieren, door de Parijsche akademie onvoldoende bevonden. § 132. behandeling van het a11sen1cismus. Als rationeel geneesmiddel der slepende arsenik-vergiftiging, der dyscrasia arsenicalis, is, — bij liet gebruik van diuretica en diaphorctica (vooral damp- en zwavelbaden), — onlangs de murias ammoniae ') voorgeslagen, ter oplossing en betere uitdrijving van liet in het bloed en de organen aanwezige arsenik. Voor bet overige bandele men als bij chronische dyscrasiën in het algemeen en neme men, bij zorgvuldige onttrekking aan de oorzaak, zijne toevlugt tot tonische geneesmiddelen, minerale, vooral -houdende wateren, versterkende dieet, enz. De bijzondere ziekte-toestanden, verlamming, waterzucht, enz. tracbte men te bestrijden volgens algemeene regelen. 1) hannon diende dit zout toe in zeer kleine giften; hij begon met s morgens en 's avonds » grein te geven, bij opstijging tot 3 greinen pro dosi. In een geval vond hij daarna alzetting van arsenik in de urine. Hij verklaart de werking als volgl: liet arsenik wordt in de eerste wegen met soda verbonden; de arseniis sodae treedt in het bloed en ontmoet daar phosphas calcis; er wordt dan voor uitscheiding moeijelijk vatbare arseniis calcis geboren. Op deze werkt de murias ammoniae oplossend, door vorming van een gemakkelijk oplosbaar dubbelzout (chloro-ammonite d'arse'nite de chaux). § 133. lijkjjevind1ng. Somtijds, inzonderheid bij den paralytischen vorm, worden slechts geringe, zelfs (jeene ziekelijke afwijkingen na den dood aangetroffen, in andere gevallen heeft men op de volgende veranderingen acht te slaan. Vergelijk § 162, der Algemeene vergiftleer. 1). Uitwendig voorkomen van het lijk. Behalve het bestaan van roode blutsvlekken op de huid, is hier vooral opmerkelijk, dat het lijk somtijds ten deele of geheel aan den gewonen gang der ontbinding kan onttrokken worden, met verminderden of afwezigen odor cadavericus. De verrotting, ofschoon in den beginne naar gewoonte en spoedig ontwikkeld, schijnt dan weldra te worden gestuit; althans bij verscheidene geregtelijke opgravingen, na verloop van maanden, zelfs van jaren in het werk gesteld, vond men dan de zachte deelen, inzonderheid de ingewanden, de maag en de darmen, in eene soort van lijken-was of adipocire overgegaan (saponiftcatio), of die in andere gevallen als leder uitgedroogd (mummificalio), al naar dat het terrein meer vochtig of droog was 2). Toestand van het bloed. Omtrent dit vocht vindt men uiteenloopende opgaven. In den regel is het meer vloeibaar dan gewoonlijk, en donker-violet of zwart van kleur. Het kan het voorkomen van bessen-gelei hebben, of ook dat van teer. In eigene zamenstelling is het niet merkbaar veranderd. 3). Schedelholte. Bij uilzondering bestaat hyperaemia cerebro-spinalis. 4). Borstholte. Geenszins ongewoon zijn teekenen van belangrijke bloedophooping in de longen, somtijds zelfs als bij apoplexia pulmonum, in andere gevallen met oedema en vermeerdering van vocht in het ribbenvlies en het hartezakje. In het endocardium doen zich dikwijls karmozijn-roode vlekken of ecchymoses voor, inzonderheid tusschen de musculi papillares. 5). Buikholte. Zie de Algemeene vergiftleer, bladz. 138. De toestand, daar aangegeven, moet als type worden beschouwd; deze is echter onderhevig aan belangrijke wijzigingen, bijv. hier ontbreekt het scheikundig verwoestings-proces. Somtijds, bepaaldelijk bij opgravingen, wil men den kriollookachtigen reuk der vlugtige arscnik-verbindingen, bij het openen van den buik, hebben bespeurd. Doorboring behoort hier tot de hooge zeldzaamheden 2). Op de meest door erosio haemorrhacjica aangedane plaatsen van het slijmvlies, — waartoe vooral de maag en het coecum, met het proc. vermiformis, en in enkele uiterst vreemde gevallen ook het rectum en de vagina kunnen behooren, — kan men de verschillend gekleurde overblijfsels der arsenicalia ontmoeten. Inzonderheid moet men oplettend zijn op de aanwezigheid van kleine, witte, kristallijne korrels van acidum arsenicosum. Deze moeten zorgvuldig worden onderscheiden van hier somtijds voorkomende wit glinsterende slipjes, die eenvoudig uit gestremd en met vet vermengd eiwit bestaan 3). 1) Deze daadzaak, reeds voor lang door welper en vele anderen na hem, als ebermaier, metzger, ollivier, ozanam, traill, bij den mensch waargenomen, en later ook door eenige dierproeven, van klanck, hunefeld, borges, oesterlen en anderen bevestigd, is nog niet regt verklaard en wordt zelfs nog door sommigen (taylor, jüger) betwijfeld. Men meent, dat de mummificatie hier het gevolg is van de ontleding van het in het lijk aanwezige water, onder vorming van hydrogenium arseniatum; anderen spraken van het tegenhouden der ontwikkeling van lijken-infusoria (?). Het schijnt, dat dit verschijnsel alleen volgt, wanneer het vergift niet grootendeels was uitgebraakt, of ook dan vooral, wanneer langen tijd herhaalde kleine giften waren genomen Het is evenwel nimmer zoo volledig, als bij het balsemen van lijken door arsenik, en wordt in het geheel niet altijd waargenomen, waarvan wij ons, met seemann en meer anderen, door negatieve dierproeven hebben overtuigd. De geologische gesteldheid van den bodem der begraafplaats zal hier dus wel mede in het spel zijn. 2) Volgens tatlor zijn, bij honderde gevallen dezer vergiftiging, slechts een drietal geconstateerde voorbeelden van doorboring bekend, orfila heeft er nooit een geval van ontmoet. 3) Bij opgraving na vergiftiging door ac. arsenicos. vond christison , en later buchner, in plaats van witte korrels, ook gele vlekken, door vorming van zwavel-arsenik onder den invloed van het bij de verrotting geboren hydr. sulphurat. Zulke vlekken verdwijnen door aanraking met ammonia. § 134. geregtelij k-geneeskundig onderzoek. Bij het zoo uitgestrekt misbruik van arsenicalia tot veneficium, mag men het gelukkig noemen, dat schier geene vergiften in zoo geringe hoeveelheid en met een' zoo hoogen graad van zekerheid kunnen onlclekt worden, als deze. Men vond het arsenik meer- dagelijksch gebruik van regenwater 2), dal door looden golen, waterleidingen of dakbelegsels loodhoudend is. Lit dat van drinkwater, dat in sterk gemeniede watervaten lang wordt bewaard, of bereid in de z. g. «cuisines de'stillatoiresbijv. op schepen. Uit dat van het »eau gazeuze artificielle." Uit dat van hier, door looden buizen gepompt. Uit dat van zure, zoute, vette spijzen of dranken, die behandeld worden in slecht verglazwurde aarde pannen 3), in linnen, te sterk met lood gelegeerd, vaatwerk, of in blikken, met veel lood-soldeersel voorzien. Uit vergissing, waarbij lood-suiker voor broodsuiker werd genomen, of loodwit in plaats van krijt of magnesia gebruikt. Ook het verblijf in pas met loodwit beschilderde beslotene vertrekken zou gevaarlijk zijn. Technische. De gevaarlijke omgang met saturnina wordt dagelijks bewezen door de menigvuldigheid der loodziekten bij de loodwitbereiders (vooral in Frankrijk, veel minder in Engeland en bij ons te lande); bij fijn- en grof schilders (veel meer dan dikwijls vermoed wordt); plateel- en pottenbakkers, verwen-bereiders of wrijvers, bergwerkers in lood- en zilvermijnen; voorts bij lood-, tin- en lettergieters, zelfs bij letterzetters (wanneer zij veel zweeten, of gewoon zijn de compositie-letters steeds in den mond te nemen); bij kantwerksters (door het witten der kant met loodwit); bij tooneelspelers en bijzondere personen (door bet veelvuldig gebruik van blanketsels, of van cosmetica voor het haar 4J; soms bij kinderen (door gekleurd speelgoed, door het aflikken van geverwde grifjes, van gesatineerde visite-kaartjes, door het opeten van roode ouwels, enz.). Medicinale. Te langdurig of te rijkelijk inwendig gebruik van acetas plumbi. Het voorkomen daarvan in geheime middelen, bijv. in Engeland tegen de kinkhoest. Het innemen van hagel als volksmiddel tegen buikverstopping. Uitwendig, door voortgezette aanwending van fomentaties, "scheede-inspuitingen, zelfs oogwaters van aqua goulardi (dit werd somtijds ook bij vergissing inwendig genomen). Bedekking van uitgebreide ziekelijke vlakten met loodpleisters, zelfs met kleefpleister-strooken. Misbruik van loodwit als stuifpoeder voor kleine kinderen, onder den volksnaam van «struis.
22,691
MMKB13:002644011:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,815
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1815, no. 11, 17-03-1815
null
Dutch
Spoken
3,983
7,759
algemeens KON S/Abyv jt K – —_ \ E N / B^MP=) lëtter-bë^Sv VOOR HET JAAR 1815. N°. it. Vrijdag- den 17den Maart. B É R IGT Ë N. Cjottingen den %den Maart. Den 26 Februari] Üi overleed alhier de met zooveel roem bekende Charles de Villers , (*) na eene ziekte van Hechts veertien dagen. Hij ftierf inden bloei en kracht van zijn rusteloos werkzaam , dikwerf kommer- en ïmartvol leven , dat geheel was toegewijd aan al , wat goed en fchoori. is. Waar zijne mam gekend wordt, erkent men zijne verdiensten. De Kroonprins van Zweden, de vriend van den overledenen , I’clionk hem de Orde van den Noord fier■; Lodewjjk de XVIII. de Órde van de Lelie en Breinen vereerde hem het Burgerrcgt. De algemene rouw, waarin zijn overlijden ons dompelt, ftrekt ten bewijze der achting en liefde, die men hem toedroeg. Op gisteren had zijne begrafenis plaats. Het gfoot- C*) Nederland heeft hij zich bijzonder een’naam gemaakt door zijn Werk over den Geest der Hervorming van Luther en zijne Brieven over het ongelukkig lot, dat Lubeek getroffen had, door de Franfchen veroverd, waarvan in der tijd Vertalingen uitkwamen; I. D E £ L, L grootfte gedeelte Van de Hoogleeraren onzer Univerfiteit en van de Studenten volgde liet lijk, en eene Redevoering van den Repetitor Lucke herinnerde de verheven verdienden des overledenen, die buitendien ia het hart van eiken Duitfcher gegrifd zijn. Parijs. Het Inftituut zal eene nieuwe inrigting krijgen : die luisterrijke Maatfchappij zal beftaan uit de drie eèrtte klasfen, die hare oude namen van Akademie der Wetenfchappen , Franfehe Akademie , en Akademie der Qpfchriftes en fraalje Letteren zullen hernemen; de vierde klasfe zal eene .afzonderlijke Akamie uitmaken, genaamd de Akademie der Kunfteiï, zamen ge field uit drie afdeelingen: Schilderkunst, Beeldhouw- en Bouwkunst. Parijs. De klasfe der Wis- en Natuurkundige Wetenfchappen van het Koninklijk Fransch Inftituut hield op den pden Januari) 11. hare openlijke Vergadering, onder voorzitting van den Ridder Lefevre – Gineao. In dezelve werd de Medaille uit het Fonds van de Lalande , voor de belangriikfte waarneming of BUttigfte verhandeling ten dienfte der Sterrekunde , die in het vorig jaar uitkwam, toegewezen aan den Hr. Piazzi, Koninklijk Sterrekundige van Valenno, voor zijnen grooten Catalogus van omtrent 7500 Sterren, in 18x4 uitgegeven. Deze omflagtige arbeid is op nieuw grondig bewerkt door middel van de regte vergelijking der voornaamfte Sterren met de Zon. De Commisfaïisfen, belast met het opfporen en onderzoeken van de werken, die naar dezen Eerprijs konden dingen, waren van gevoelen , dat de klasfe der Wis- en Natuurkundige Wetenfchappen ook loftuitingen aan den Hr. Cacciatoke verfchuldigd was voor de zorg en den ijver, waarmede hij tot de verbetering vaneen zoo bij uitftek nuttig werk bijdroeg. Ter kennis der klasfe kwam geert werk, in dit jaar in het licht verfchenen, dat dèn prijs van het Galvaulsmus fcbeen te verdienen. De Ridder Cuvier , beftendige Secretaris , beeft een Gefchiedkundig berigt voorgelezen betrekkelijk het leven en de werken van den Hr. Parmentier 5 de Hr. dè Prony , eene Verhandeling over de Pontynfche Moerasftn, en over de middelen, om derzelver opdrooging 162 ging te bewerkftelhgen; de Ridder Delamere beften* digc Secretaris, een Gefchiedkundig berigt wegens het leven en de werken van den Abt Bossut, cn de Ridder Cüvxer. mede een Historisch verllag omtrent het leven en de werken van den Graaf Van Rumford. De klaste had als Natuurkundig prijsonderwerp , waarover in deze Vergadering uitfpraak moest gefchie* den opgegeven: ~ Het bepalen der foortelijke warmte der veerkrachtige vloeiftoffen van 20 tot 20° Vart den honderdgradigen Thermometer, tusfehen de temjjefatuur van Imeltend ijs en die van kokend water, en öndec twee verfehilknde drukkingert, maar in evenredigheid Vaneen tottwee, het zij het volumen gelijk latende blij* ve.?jL, oor jte werking van de warmteftof hetzelve vrijelijk latende uitzetten. ” Geene der ter mededinging ingezonden Hukken werd dè prijs toegekend, de Vraag ingetrokken en door de volgende opgaaf vervangen 1 ~ Als een ligchaam inde lucht koud wordt, is hét verlies van warmte, dat het ieder oögenblik ondergaat, te grootet, naar mate ’er meer verfchil tusfehen zlj‘n temperatuur en die van de lucht is. Dit verlies van warmte is het gevolg van geene enkele oorzaakhetzelve wordt toegefchreven aan de dralende Warmteftoffe, die het ligchaam aan alle zijden uitfehiet, en aart de warmteftof, waarvan hetzelve door de omringende lucht beroofd Wordt, Het zou dus belangrijk zijn den invloed dezer twee oofzakere Van verkoeling te bepalen, niet alken met betrekking tot de lucht, maar ook met betrekking tot andere veerkrachtige vloeiftoffen, op verfehilknde temperaturen ent bij onderfcheiden drukkingen. Men zou, bij deze nafpotnigen, zich kunnen bedienen van den gewonen Kwikthermometer j maar, daar men niet juist genoeg de hoeveelheden warmte kent, door iederen graad van den thermometer aangewezen, zou het noodzakelijk zijn door proeven de wetten daaromtrent vastteftelkn. ” „ Dus geeft de klasfe als Natuurkundig prijsonder* Werp op te bepalen t° den loop van den Kwikthermometer, ten minste van o tot 200° van den honderdgradigen Thermometer; 2° de wet der verkoeling in het ijdel. 3 de wetten van de Verkoeling inde lucht, waterftofgaz, Kooiltotzure gaz, op verfehilknde graden van temperatuur en voor verfehilknde (laten van verdunning. ” De prijs beftaat in eene gouden Medaille ter waarde van 3000 francs, voor den eerften October moeh 2 te» 163 tea de Verhandelingen inkomen, de uitfpraak gefchiedt op den eerften maandag in januari] 1817. Dezelfde Klasfe geeft tot een ander prijsonderwerp, waarover in dezelfde Vergadering van 1817 uitfpraak zal gedaan Worden, op: _ ~ De vruchten bekomen nieuwe eigenfchappeu , wanneer zij tot de rijpheid geraken, zelfs als men haar aan den groei ontrukt; zij gaan Vervolgens fchielïjk tot een anderen (laat over en men kent de veranderingen nog niet, die in hare zamenHellmg gefchiedeii, noch de Oorzaken, die deze vóórtbrengen. „ De Ivlasfc wenscht dus de aandacht derlSatuurkun* digen op een verfchijnfel te vestigen , hetwelk een groot licht kan Verfprciden over de theorie van de groenende verbindingen, en welks ontwikkeling nuttige uitkomsten voor de Maatfchapplj belooft.” „ Zij geeft dan het volgende prijsondcnverp op, tegen den genoemden tijd: verlangende ' „ Eene bepaling van de. Scheikundige verandenn» gen, die inde vruchten voorvallen, gedurende hare rijpwording en later. Leyden. Op den gelen Maart hield de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde alhier wederom eene openbare Vergadering. Dezelve vverd door den Hr. A. Blusjé de Jonge geopend met eene Voorlezing over de manier der Ouden, om Wijsgeerige en Zedekundige onderwerpen in zamenfpraken te yerbaur deden , opgehèlderd door eene ontleding yan Ciceroos zamenfpraak over de Vriendfebap, Laelius geheeten ; waarna de Hoogleeraar E. A. Borger de Vergadering beüoot, met liet voorlezen vaneen Dichtftuk, getiteld Minerva verdrukt en gewroken, Haarlem den ia Maart. Maakten wij in ons vorig Kommer melding van het overlijden van den verdienlfelijken Konstfchilder Hermakus van Brussel , wij kunnen niet afzijn van te berigten, dat eenige zijner Stadgenootcn, in het Locaal der Tooneelfocicteit, KUNSTLIEFDE, van welke hij vele jaren Lid geweest was, en ter welker behoeve hij, die «ok voor den Schouwburg te Am fier dam en elders in dat vak met roem werkzaam was, edelmoedig, zonder het ontvangen van eenige bdooning, nirftekend fraaije Schermen gefchüderd had , eene Reprefentatie gegeven hebben, voornemens die door nog ééne te laten volgen. De Voordeden dier beide Tooneelvertooningen zullen zij L 3 uit» 165 uitkeeren ten dienste van ’s Mans Weduwe , als eene erkentenis aan zijne verdienden en blijk van dankbaarheid. Bij deze gelegenheid reciteerde de Heer J. W. Willekes , oip zijne talenten in, het vak der Tooneelkunst als Liefhebber met roem bekend, tusfchen het Voor- en Naftnk, een Dichtlluk, vervaardigd ter eere van den genoemden Schilder, bij eene opgerigte Sarcophaag, waarbij de Schilderkunst in rouw en een treurend Genietje geplaatst, en op welke benevens ’s mans naamcijfer te lezen waren de woorden; De Schepper dezer fchoonheden is niet meer. Wij meepen des afgeftorvenen verdienden geene oneer en het publiek geenen ondienst te doen met de mededeling van ligt vermelde £)ichtftuk; Smelt, neêrgeploft in bittren rouwe, Van Brussel! uwe Weduwvrouwe In tranen weg bij ’t hulploos kroost. En zoekt haar wreed verbrijzeld harte JNeg vruchtloos, inde yerlche fmarte. Om hoog en bij de Vriendfchap troost: Toch poogt de Vriendfchap, diep bewogen. Dien rouw door hulprijk mededoogen Te lenigen in dezen kring o Ja, yAN Brussel, in deez’ wafcden. Brengt 'ze uw verdiensten offeranden, En houdt uw’ naam in zegening, Pat uwe fchim de opregte hulde Per Vriendfchap bij deze eerzuil dulde. Hier door de kunst u opgerigt. Hier zij uw kunst met dank gehuldigd; Die hulde, een tol uw kunst verfchuldigd, Hoe treurig, is een Vrjendfchaps pligt. Het was in Haarlems grijze wallen, l}oe vaa d’ ouden glans vervallen. Zelfs 166 Zelfs op zij« puin nog kunflen kweekt; Dat (leeds, het ZÜ in ramP of weelde. Het puik van Hollands Schilders teelde, Florence naar de kunstkroon (leekt; ’t Was hiec, waar gij bet licht aanfchouwde; En aan den Schilder-tempel bouwde. Die, wat ’er wankel’ wat ’er vall’. Die, fcboon deez’ Stad in ’t niet mogt zinken. Haar’ naam met hellen glans doen blinken, Haar’ Schilderroem vereeuw’gen zal. Van Brussel, jai uw kunstvermogen. Met Haarlems Schilderroem voor oogen. Streefde op der Vaadren glansrijk fpoor. En, vol van ’t kunstgevoel der oudheid, Doortinteld van haar kracht en ftoutheid, Drongt ge in haar kunstgeheimen door. Gij tooverde door uw penfeelen De zaligheid der Landtooneelen, De foraberheid van ’t ftatig Bosch; Waar gij uw kunstpenfeel liet zweven, ’t Was (leeds vol eigen vuur en levert, ’t Was onnavolgbaar fiksch en los. Van Bruisel! dat ons deze wanden, De kunst getuigen uwer handen. Door uw vernuft belluurd, geleid; Ja’t zijn hier uwe meesterftukken. Die ’t oog door uwe kunst verrukken, ’t Hart door uwe edelmoedigheid. Geen loon was ’t, dat uw kunstvlijt noopte. Geen goud was ’t, dat gij fchraapziek hoopte Voor d’ arbeid, of der grooteu gunst: Neen, zucht, om dit gebouw te fchsagen Tooneelbetoovering te doen (lagen,,. Ziedaar de prikkels uwer kunst, h 4 Ge- 167 Getuigt, getuigt dit trotfche Zalen! Die de oogcn fchemerend doet dwalen, Natuur en kunst tezamen mengt In raadfels, moeilijk op te losfen, Getuigt het, Stulp en Straat en Bosfch2ll,l Die hier uw' fchepper hulde brengt, Getuig dit Lusthof, dat uw fchoonheid. Zoo oogbegoochlend, ten toon fpreidt, • Waar alles leeft en bloeit en groeit, ■ Waar ’t alles de aartsbevalligheden üitlokt, om dartiend toe te treden. Waar lente in alles lacht en gloeit. Helaas! helaas! ’t is in het midden Van zooveej fchoqnheên, die we aanbidden.. Haar’ fchepper tot onfterfelijke eer, Dat wij het prachtig eereteeken ’t Ontzettend Vonnis hooren fpreken:-—. Dier Schoonheên Schepper is niet sneer. Helaas! helaas! hij is gevallen, Van Brussel dierbaar aan ons allen Te vroeg aan dezen kring ontroofd: Schoon hem, door zijne kunst onfterflijk. Laurieren, door geene Eeuw bederflijk. Reeds, kronklend, golven om het hoofd. 168 levensschets Van wljl c n den Hoogleeraar CAR.EL CHRISTIAAN PAEHLIG,(*) Carel Christiaan Paehlig werd geboren in het dorp Alraana, in het Graaffchap Lippe, den 9 October in het jaar 1754. Zijn Vader , een achtingwaardig man, en zeer beroemd Godgeleerde, Bedienaar van Gods woord, eerst te Almana, en vervolgens te Sualenberg , heette Johannes Ernestus Paehlig; zijne Moeder, Amalia Richmeyer, was eene vrouw mild bedeeld wet die talenten, welke eene vrouw verfieren. Zijn Grootvader van vaderszijde was Johannes Paehlig, Opperjagermeester en Opperhoutvester in het Graaffchap Lippe, en znn Grootvader van moederszijde was Didericus Georgius Richmeyer, welke, nadat hij den graad van Doctor inde Godgeleerdheid aan de Idoogelchool te Harderwijk verkregen had, tot Generaal Superintendent, het geen weinigen te beurt valt, verkozen werd. Maar om niet meer van deszelfs afkomst te fpreken, zullen wij ’er dit nog bijvoegen, dat dezelve gelproten is uiteen geflacht, het welk reeds van oudsher tor op heden door zuiverheid van zeden en door het be~ kleeden van eerambten voornamelijk heelt uitgeblonken. Gelukkig dus hij, die uit een’ achtenswaardigen (lam vöortgefproten, in zijne kindfche jaren reeds die lesfcn, welke den inensch tot deugd en tot de betrachting van zijne natuurlijke pligten' jegens God en menfchea aanfporen, ontvangen en in zijn hart gevestigd heeft. Maar gelijk de aangenaamheden van het menfchelijk leven zich altijd met treurigheden afwisfelen, zullen wij ook nu zien, door welke treurige omftandigheden onze Hoogleeraar reeds in zijne eerde jaren geüingerd is geweest. Reeds (*) Ontleend uit de nieuwe Jaarboeken der Akadetni® van Groningen, volgens onze belofte; zie Alg, Komt-en Letterbode 1814, Deel 11. Bladz. 381. L 5 169 Reeds in het tweede jaar zijns levens, verloor hij door den alles wegrukkenden dood zijne Moeder, en vier jaren daarna zijnen Vader; hij was dus nu geheel ouderloos en werd aan de zorge cn het opzigt van vreemden overgclaten. Echter is ’er nog in dezen akeligen zamenloop van noodlottigheden iets, waarover wij ons verheugen kunnen; want hij kwam onder de magt van zulke Voogden , die terftond bemerkten, hoe veel vernuft in hem, toen nog een kind zijnde, reeds uitblonk en die hem , zonder eenigc twijfeling, tot het beoefenen der fraaiic wetenfehappen beftemden. Weinige jaren na den dood van zijne ouders begaf hij zich naar het Gymnafium van Detmold, dewijl dit Gymnafium toen den roem had, dat ’er op hetzelve eene uitmuntende leerwijze gebezigd werd, om jongelingen tot de ftudien öpteleiden. In dit Gymnafium heeft hij zich eerst inde kennis der talen en vervolgens inde beginfglen van de Geograpbie. Historie, vervolgens van de Rhetorica en Welfprekendheid, en eindelijk van de Philofophie zeer geoefend,. , Na dat hij in dit Gymnafium eemge jaren met de groot fte vlijt doorgebragt had, en na met zijne kundigheden op het naauwkeurigfte te rade te zijn gegaan, is hij, veel roem achterlatende, van daar naar de Hoogefchool gezonden, en heeft hij tot het voltooijen van zijne Letteroefeningen de Hoogefchool van Groningen gekozen. Op dezen tijd nu was*aan deze Hoogefchool een Hoogleeraar, genaamd Franciscus Ludovicus Cremer, een zeer beroemd Godgeleerde, de zoon van Eernardus Sebastiaan Cremer, wiens lesfen zijn Grootvader van Moederszijde roet veel vrucht bijgewoond had, welke, zoowel Vader als Zoon, toen bij de Duitfchers zeer geacht waren. _ Om dus van de wijsheid en vnendlchap van dien Cremer gebruik te kunnen maken, gaat hij met de hem van natuur ingegevene begeerte naar kundigheden, naar Groningen, tot metgezel zijner reis en iludien, met zich nemende den Heer Begeman, zijn’ opregten en getrouwen vriend, nu een zeer ervaren Godgeleerde," en een zeer getrouw bedienaar des Goddelijken woords te Amfterdam. , ,. , , Hier gelukkiglijk gekomen zijnde, werd hij den 6 September in het jaar 1768 als ftudent in het Album 170 dezer Akademie ingeteekend. Nadat hij echter ecnigcn tijd aan deze Hoogefchool geweest was, zoovele en zoo groote vernuften gezien had, en van verlangen brandde, om meer kundigheden te verkrijgen, was hij niet tevreden met het aanhooren van den Hoogleeiaar Crkmer alleen, maar heeft hij bijna de lesfen van allen bijgewoond. Inde Gefchiedenis en de Romeinfclie Oudheden, alsmede inde Romeinfche en Griekfche letteren en ook inde lesfen der Welfprekendheid heeft hij den grooten Offerhaus gehoord; verder heeft hij jsoowel inde Griekfche als Vaderlandfche Oudheden de lesfen van den Hoogleeraar de Rhoer bijgewoond. Hij heeft inde wijsbegeerte de lesfen gevolgd van Brugmans , Widder en Dionxsius van de Wijnperse , wien hij inde Logica en Metaphyfica nut zooveel vrucht heeft gehoord, dat hij (dit zijnde woorden zei ven van dien zeer beroemden man) door eene aan* houdende vlijt, en door eene onophoudelijke opmerkzaamheid, door begeerte om te keren en door eene buitengewone zedigheid, allen lof en alle aanbeveling verdiend heeft; gelukkige voorteekens voorwaar voor een’ Godgeleerde of Regtsgeleerde! Bij zijne Philofophifche ftudien, heeft hij in zijne eerlte jaren aan deze Hoogefchool, de Godgeleerdheid gevoegd, nog in twijfel ftaande, of hij zich aan deze wetenfehap of aan de Regtsgeleerdheid wilde toewijden, Inde Godgeleerhied en inde Kerkelijke Gefchiedenis heeft hij voornamelijk de lesfen bijgewoond van Chevalier , van wiens fiijn vernuft en kennis hij zelf heeft verklaard, ook betrekkelijk de Regtsgeleerdheid veel voordeel getrokken te hebben; verder heeft hij de le-sfen bijgewoond van Berïling, Kuypers en Cre* MP.R , wien hij als Vriend en Leermeester beminde. Eindelijk, toen hij befloten had zich aan de Regtsgeleerdheid over te geven, heeft hij onder de toehoorders van den beroemden van der Marcr behoord, en deszelfs bijzondere vriendfehap genoten. Deze nu in hem eene groote neiging tot geleerdheid bemerkende heeft dezelve nog meer aangevuurd en vermeerderd. In het Burgerlijke regt heeft hij de lesfen van Schrobde* en Cannegieter, met de grootfte vlij 1 en naarstigheid , gehouden. Eindelijk, op dat ’er niets aan zijne ftudien zoude ®atbi-|ken, heeft hij de lesfen ovet de Medicina foren* Bs 171 fis gehoord ven den grooten Camper, die ook gedurende eenige jaren he* fieraad van deze Heogefchool geweest is. Nadat hij, die met een’ zeer vluggen geest geboren was, gedurende zes jaren met onaigebrokene vlijt de lesten van zijne Leermeesters had waargenomen, werd hij, (na reeds vóór zijne promotie aangezocht geweest te zijn, om Profesten te worden te Lingen, het geen hem door zijne goede Vrienden maar vooral door van der Marck , dien hij als een’ Vader eerde, afgeraden werd, uit hoofde zijner jonge jaren) werd hij den 5 Juiij in het jaar 1774 met grooten lof tot Doctor in de beide Regten bevorderd, gevende bij die gelegenheid ccnc verhandeling: de poena conatus. Wanneer nu de nieuwe wetten voor de Nationale Militie en voor de Schutterij bare bedoeling bereiken, dan is ’er reden zich tevleijon, dat de onafhankelijkheid van Neêrlands volk duurzaam is herlleld. Het meerdere aanlsweeken van eigenaardigheid en hec verfterken vaneen zelfftandig Nationaal karakter, verhindert echter niet, dat men zijn voordeel doe van kundigheden, verkregen door den omgang met vreemde volkeren. Integendeel wil men tegen de magt van naburen opgewasfen zijn, dan dient menin befchaving niet achterlijk; te blijven. Ware befchaving is eene der krachtiglle zenuwen v'atï een’ Staat. Zij is verre van die ijdele wellevendheid, die flechts in woordenpraal en in uitheeralche zeden beftaat. Zij beftaat in eenvoudig zuivere zeden, gegrond op fmaak voor befchaving van het verftand en voor vlijtige beoefening van alle huisfelijke en maatfchappelijke pligten. Hiertoe behoort, dat men zonder vooroordeel de wetenfchappelijke vorderingen en het verdere goede, hetwelk vreemden kan bertaan onderzoeke, en het goede zooveel raogelijk overneme, behoudens de wijzigingen, welke de landaard vereischt. Het volk, df t dezen aangaande de meeste veerkracht betoont, zal altoos cene zedelijke heerfchappij over andere volkeren voeren, en deze heerfchappij is veel magtiger dan die gene, die enkel op ligchamelijke krachten ftennc. Gedurende de zeventiende Eeuw was Neêrland in ’c bezit dezer heerfchappij over geheel den aardbodem, doch andere volkeren deden vervolgens grootere flappen dan wij, en weldra verkwijnden ons klein volkje, verdrongen door grooteren. Indien de tegenwoordige vereeniging der federt twee eeuwen verbonden geweest zijnde met de Oostenrijkfche 173 fche— Ned-rlanden, in het oog van velen, zoowel hief als gilles, «an zwarigheden onderhevig is, zoo is het toen zeker, dat thans weder alle de deelen vaneen volk van gelijke afkomst tezamen vereenigd worden, en dat dir. eene gelegenheid geeft, om door de opwekking en vereeniging van alle zeden, gewoonten en gevoelens, welke aan alle Nederlafideren eigen zijn, een magtiger volk te doen herleven, dan immer in deze gewesten heeft beliaan.- Mogten deze gedachten, welke, zoo fpoedlg als Zij opkwamen, kunsteloos opgeTchreven zijn, aanleiding geven tot mededeeling van meerdere', meer bepaalde en meer ontwikkelde denkbeelden, ter bereiking vaii het voorzeker eenftemmig begeerde doel , dan zónde de wensch van den Schrijver bereikt zijn. Immers inde vooronderfteüing dat gefehriftèn tot werkelijke daden ojv tvekkem STER RÉ* e«r WEÈRKÜNDTGe’ WAARNEMINGEN. Weenen. Men verneemt uit Carlavitz in Hongarije dat men aldaar inden nacht van den ar op den 11 Januari] een verfchijnfel heeft waargenomen , ’t welk een’ grootcn fchrik onder de inwoners verfpreidde.- Reeds inden namiddag van den ar befpeurde meft eene Reeds toenemende verzakking inden grond, verzeld van eene foort van aardbeving. Den volgenden nacht barstte dé aarde in verfcheidene rigtingen en wel bijzonder in dett omtrek van een’ naast bijgelegen berg en naar den kant van denDonau. Verfcheiden woningen zijn befchadigd; vijf derzelve zijn op het punt geweest om in te florten. Ook de flraten zijn op onderfcheidene p’aatfen gefpleten. Men heeft opgemerkt, dat nu 26 jaren geleden een dergelijk verfchijnfel in Carlovitz heeft plaats gehad, hoewel in een’ veel minder Reiken graad. De Regering had de meest gepaste maatregelen genomen1 om niet alleen alle verdere ongelukken voor te komen * maar ook, zoo mogelijk, de oorzaak van dit verfchijnfel te ontdekken. Haarlem. Het volgende is het Extract uit eenen Brief uit Weenen van 17 Februari) 11. ~ Men heeft weinig tijd geleden, in Hongarije, op » tfe grenzen van Gallicie , op 6én van de hoog„ ft* 174 ~ fte fpitfen van het Carpatisch gebergte , op een 5, Granit-rots, een Meteorifchen (waarfchijneüjfc uk „ de lucht gevallen) ijzerklomp gevonden , wegende ~ 194 ponden. Dezelve is vervoerd naar Buden en de „ Hr. Prof. Schuster zal deszelfs zamenftellende ~ deelen onderzoeken. Men zegt dat dezelve aan zijne „ oppervlakte duidelijke crijftallen zou hebben. ** Deze ijzerklomp heeft, zoo ten aanzien van deszelfs ligging als gewigt, veel overeenkomst met den ijzerklomp van 17a ponden, voor eenige jareu in eene onbewoonde kreek van den Zuidelijken uithoek van Africa geheel afzonderlijk tusfchen twee fteile granit – rotfen gevonden, welke ijzerklomp door den Heer J. A. de Mist , als Commisfaris Generaal, wegens het toenmalig Gouvernement dezer Landen , zich in 1803 aan de Kaap de Goede Hoop bevindende , van daar aan de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen ïe Haarlem ten gefchenke is gezonden en federt in der» zelver Naturalien Kabinet ter bezigtiging geplaatst is.— De befchrijving van dezen Klomp is door den Heer van Marum gegeven in het ade Deels 2de Stuk van. de Natuurkundige Verhandelingen der Hollandfche Maatfchappij. WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN, BUITEN HAARLEM. ƒ BA«0- I THM- I WIND- LUCHTB. 1015 < ME- I HOME. I STREEK. GESTELD. Maart. (. ter, f ter, j heid. fasTë* | 52 z. * S 29- 5 53 z. 1. •». harde regen en wind. I*9 si ! 4a z. t.w. (*9- 5| / 4ai Z. w. 1 harde wind; 9 < ay. 41 47i J voormidd. bewolkt;. 1.29» $i | 3Ö I verder buijij. Sas.- 175 f EAR6- I THER- I VwiND- { I,VCUTSi , Ï 815 ME- i MOWP- I STREEK. I GESTELD. Maart; ! TER. I TER. | I HEID. (29 °i l 38 z. t.w. j’s molens dampig; ftil; 10 <29 j42 w. n.w. | verder zeer wimlrig; (.39 32 ' 34j ’.v. f’s 'thidd. fneemvbuüen. __ (29. 3; j gal j w.z. w. 1 ben-oiSt j fnëeuw- Tiagél-11 K2rj 4| 42 w. { regen- en wMbuijen. f29 4$ f 3?i f w. t, z. (. _ _. fap- Si { 4° w.t z. ( voónnidd. bewrtlltt; whidrig; 12 <2O. 5i 46£ z.w.t.z. j verder betrokken; karde wind; ?2 o 1 421 z z.o. |’s avonds met regen. faS 9 i 44 1 z. w. I zeer harde wind; 13 <2B. 9 <5 !z. 7. sv. I bewolkt; rcjjénbuijen. ( 2(). O 41 J W. t.Z. ) f29 ii !41 f vv.w.w» ( bewolkt; buyi«; 14 < 29. 5 | 445 •- J voormidd. ftörin; i.29 3 ! 39Ï n. w. 1 Verder zeer harde wind. BEKENDMAKINGEN. v** Van het Tijdfchrift; DE RECENSENT, OOK * DER RECENSENTEN, is N’. 1 en 2 van het Vllifte deel of over 1815 verzonden, en zal Maandelijks, even als dé andere Maandwerken, niet eön Nornmer vervolgd worden Inde RECENSIEN vindt mCn beoordeeld de Werken van de Chaufepié , de la 'Sausfaye, Rau, Pareau , Krummacher , TVcsfelius , Haf Hand , Gkert y FM, Daandeh, Ockerfe , ZLry e« JVHünnzs, Bilderbeck , Kotzebue , Schiller, DouiUy, Pellecom, en eene menigte anderen, meestal met bijzonder terugzigt op hetgeen in andere Recenférende , Gefchrifted tiaar over gezegd is; ver der, ANTIKRITIEKEN, als: 1. van Df van der Meersen Bosch, tegen de beoordeeling van zijn Werk in dt Vader, ïandfche Letteroefeningen, en 2. van eeh Lid van het Genootfehap: Doctrina et Amicitia, tegeb-de beoordeelingder Redevoeringen van Dr. Te Haarlem, bij A. LOÓSJES PZj 176.
47,058
MMUBA08:000000163_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,853
De aard, verschijnselen en behandeling der tering
Cotton, Richard Payne
Dutch
Spoken
7,807
13,977
uitgedreven zijnde, menigmalen kleine ulceratien achterlaat, welke laatste somtijds over een groot en vooral over het achterste gedeelte van den pharynx verspreid zijn. Ondertusschen wordt de epiglottis dikwijls rood en geraakt in eenen staat van congestie; het slijmvlies van den larynx deelt in den aanval en er openbaren zich algemeene verschijnselen eener inflammatio laryngea, waarover op eene andere plaats meer zal gesproken worden. Er zijn verscheidene voorbeelden dat de ziekelijke werking tot den pharynx alleen beperkt blijft; doch in die gevallen, waar zij zich tot den larynx uitstrekt, verlaat zij het slijmvlies van den pharynx somtijds geheel en al. Deze tuberculeuze ontsteking van den pharynx heeft, geloof ik, nog niet veel de aandacht tot zich getrokken. De eenvoudige folliculaire ontsteking komt dikwijls, geheel van phthisis afgescheiden, voor; maar de gele tuberkelstof en de daaropvolgende verzwering zijn, zooals ik reden heb om te gelooven, waarlijk phthisische verschijnselen. Ik heb zeer vele gevallen gezien, die, waar zij aanwezig waren geweest, langzamerhand in de gewone phthisis overgingen, en ik heb hen verscheidene malen met de eerste verschijnselen der tering vereenigd aangetroffen. Dyspepsia is welligt van alle complicatien de treurigste. Daar zij gewoonlijk in een zeer vroegtijdig tijdperk begint en altijd te voorschijn treden kan , blijven weinige personen geheel van haar verschoond, en zij maakt dan ook bij de meeste de voornaamste klagt uit. Zij vormt daarenboven den grootsten hinderpaal , welken wij bij de behandeling van phthisische gevallen kunnen aantreffen; want zoolang de maag ongeschikt is voor de spijsvertering der dieet, die aan eenen teringlijder past, kan er slechts weinig hoop zijn om de gezondheid te herstellen of de tuberkelvorming tegen te gaan. De dyspepsia bij phthisis is somtijds alleen functioneel, doch spruit meermalen uit eene organische verandering in de maag zelve voort. De nasporingen van i.ouxs hebben aangetoond dat de maag van phthisische personen somtijds ontzaggelijk is uitgezet, dat haar slijmvlies dikwijls roodgekleurd, week, verdund of verwoest en in enkele gevallen verdikt en rimpelig is. Deze verschillende toestanden zijn niet zoo bestendig bij, en staan niet in zulk eene naauwe betrekking tot phthisis, om er uit te besluiten, dat er noodzakelijk een verband tussclien hen bestaat; doch het onderwerp is zeer belangrijk en schijnt meer dan eenig ander ons in een later tijdperk tot een juister denkbeeld over de tuberculeuse aandoeningen te zullen leiden, dan wij voor het tegenwoordige bezitten. Ofschoon de phthisische dyspepsie niet altijd dezelfde is, zoo bezit zij toch zekere bijzonderheden, waardoor zij eenigzins van die onderscheiden kan worden, welke of idiopathisch is of uit eenigen anderen toestand voortspruit; of waardoor zij ten minste zeer belangrijk wordt, wanneer zij met andere verschijnselen, welke een stellig teringachtig aanzien hebben, gepaard gaat. Walging en misselijkheid zijn bijzonder gewoon, omdat deze laatste zeer gemakkelijk door het hoesten wordt teweeggebragt; en dit is zoo dikwijls het geval, dat eenige practische geneesheeren het als een kenmerk van den teringachtigen hoest hebben beschouwd, dat deze geneigd was met braken te eindigen; welke waarde men echter aan deze omstandigheid hechten moge, zij is klaarblijkelijk haren oorsprong eerder aan de dyspepsia dan aan den hoest verschuldigd. Pijn en gevoeligheid in het epigastrium, pyrosis, een opmerkelijk onverzadelijke eetlust, flatulentie en eene daaropvolgende neiging tot diarrhoe gaan er gewoonlijk mede gepaard. De wezenlijke toestand van de maag is noch aan den aard, noch aan de hevigheid der dyspepsia te herkennen en zal altijd tot aan het onderzoek post-mortem onbekend blijven. Sedert lang is de kromming der nagels van de vingers onder de verschijnselen van tering gerangschikt; het tijdstip, waarop zij eenen aanvang neemt, is niet juist te bepalen, doch valt zelden vóór het tweede stadium zeer duidelijk in het oog. Het eerste teeken bestaat in eene geringe, donkere, als het ware congestieve opzetting rondom den wortel van den nagel; men ziet weldra, dat deze zelf eene meer of minder livide kleur verkrijgt en dat hij buitengewoon snel groeit. Na eenigen tijd schijnt de geheele nagel eene hypertrophie te hebben ondergaan, hetgeen dikwijls zoo langzaam gaat, dat het de aandacht van den patiënt ontgaat, doch op andere tijden geschiedt dit bijzonder spoedig; de nagel is dan breeder en tevens langer dan te voren en is van den eenen naar den anderen kant zoo rond, dat hij bijna eenen lialven cirkel vormt, en aldus in eenige gevallen eene neiging aanduidt, om zich over het uiteinde van den vinger heen te krommen. De vingers zelve zien er insgelijks roodgekleurd uit, zijn gewoonlijk koud, worden in vele gevallen aan de toppen breeder, en verkrijgen dien eigenaardigen vorm, welke zeer juist lenodsvormig genoemd is. Deze teekenen staan echter aan eene oneindige verscheidenheid bloot; zij zijn bij eenige patienten zelfs in het derde stadium naauwelijks, zoo al eenigzins, merkbaar, bij anderen daarentegen zeer scherp geteekend, nog voordat er zich holten hebben gevormd. De nagels kunnen ook zeer gekromd en de vingers weinig knodsvormig zijn; en omgekeerd. Zij komen merkbaar meer bij de mannen en in de lagere klasse, dan bij de vrouwen en in de hoogere klasse voor, en gaan bijna altijd met eenen veel sterkeren groei van het haar gepaard. De nagels der voeten deelen somtijds, maar niet altoos, in deze verandering, doch ik kan de verhouding der gevallen niet opgeven, waarin dit geschiedt. In andere chronische ziekten, die met vermagering vergezeld gaan, worden de nagels somtijds krom, maar ik heb nimmer gezien, dat zij tot dien graad of juist op dezelfde wijze als in phthisis veranderden; de sterke loodkleur, de koude, het ronde en de snelle groei zijn naar mijn inzien bij tering karakteristiek, en ofschoon de vingers ook, voor zoo ver ik heb waargenomen, somtijds in eenen staat van congestie verkeeren en verbreed zijn, zoo worden zij , behalve in teringachtige gevallen, volstrekt niet knodsvormig. Eene steenroode of llaauwe streep op het tandvleesch onder de onderste en somtijds ook boven de bovenste snijtanden, werd voor het eerst door fredemcq 1 als een phthisisch verschijnsel opgegeven, wiens berigten grootendeels door de latere waarnemingen van mijnen geachten vriend en ambtgenoot, Dr. tiieophiltjs ïiiompson bevestigd zijn. Predericq is van gevoelen, dat de gekleurde lijn, ofschoon dit verschijnsel aan de laatste tijdperken van alle chronische ziekten eigen is, altijd als een der vroegste teekenen van phthisis aanwezig is; de roode zou eenen ontstekingachtigen, en de blaauwe eenen minder actieven aard der tuberkelziekte aanwijzen; de sterkte van de kleur zou daarenboven in eene directe verhouding staan tot den spoed, waarmede het geval zal moeten verloopen. Hij merkt ook aan, dat //die gevallen, welke voor het tegenwoordige stilstaan, het blaauwe teeken, doch bleeker dan te voren, blijven behouden, en wanneer de ziekte haren loop vervolgt, dit ook sterker wordt." Dr. thompson bevestigt dat //het in zeer vele gevallen, doch het meest bij het mannelijke geslacht aanwezig is"; dat //wanneer het bij eenen patiënt duidelijk zigtbaar was, en welke de hoofdklagt dan ook moge geweest zijn, een naauwkeurig onderzoek van de borst tot de ontdekking eener phthisische ziekte heeft geleid"; en dat //het ontbreken van deze streep eene gunstige verklaring van verdachte teekenen gedoogt, en zoo het ' Rcv. Med. Chir. Yol VII. aanwezig is, eenen tuberculeusen aanleg in de constitutie aanwijst." 2 Ik zelf heb dit punt nog niet genoegzaam onderzocht, om er hier iets meer bij te voegen, dan alleen dit, dat, ofschoon dit teeken zich dikwijls in phthisis, zelfs in een vroegtijdig tijdperk op het tandvleesch vertoont, het echter op verre na niet zoo algemeen voorkomt; en dat derhalve, al mogt het ontbreken, er toch zeer goed eene tuberculeuse diathesis aanwezig kan zijn. En wanneer wij de fijnheid van het teeken zelf en de mogelijkheid, dat het door andere middelen (b. v. jodium, kwikzilver en zelfs door de plaatselijke irritatie van opgehoopt wijnsteenzuur) wordt veroorzaakt, in aanmerking nemen, geloof ik, dat het meer als eene curiositeit van phthisis, dan wel als een belangrijk ziekteverschijnsel beschouwd moet worden; doch het behoort ook tot die zaken, welke somtijds helpen om de ziekte te ontdekken, wanneer dit, zoo als het dikwijls geschiedt, meer van het menigvuldige der verdachte teekenen, dan wel daarvan afhangt, dat er eenige worden aangetroffen, welke zeer duidelijk en onmiskenbaar zouden zijn. HOOFDSTUK III. DE VERSCHILLENDE VORMEN VAN TERING. Aangezien de tering zich onder zoo vele verschillende vormen voordoet, heeft zij onderscheidene benamingen ontvangen, waardoor men ligt in den waan zou kunnen geraken, dat deze een wezenlijk verschil in haren aard aanduidden; doch welke afwijking de ziekte ook moge ondergaan, zij is inderdaad dezelfde, de volgorde van hare stadiën is even regelmatig en zij s The Lancet. Yol II. 1851. vertoont, hoewel onder gewijzigde toestanden, dezelfde karakteristieke verschijnselen. Voor een praktisch doel kan zij echter in den acuten en chroniscJien vorm verdeeld worden, waarvan gene een vrij gelijkvormig karakter bezit, doch deze eenige verscheidenheid aanbiedt, welke men daarom gevoegelijk in twee soorten Jlorida en languida zou kunnen splitsen. De phthisis acuta is gelukkig eene zeldzame ziekte. Wij hooren dikwijls van eene //snelle'" of //galopperende'" tering spreken , doch deze gevallen behooren ter naauwernood tot het regte begrip van het woord acuta, daar de meesten van hen slechts de plotselinge en onverwachte afloop eener ziekte zijn, die reeds gedurende maanden of zelfs jaren kan hebben bestaan; want de chronische phthisis neemt niet zelden, zelfs tot aan het laatste stadium, onvermoed of ongemerkt toe en eindigt ten laatste met zulk eenen spoed, dat de ziekte daardoor al den schijn van eenen acuten aanval verkrijgt. De waarlijk acute vorm der phthisis begint plotseling, gaat zeer snel voort en neemt elk ander karakter eener acute ziekte aan. Huiveringen, waarop eene hevige koorts volgt, snelheid van den pols, angst van het gelaat, hevige pijnen van den thorax, djspnoea en hoest behooren tot hare eerste verschijnselen. Deze worden spoedig erger, en weldra komen er die van ternedergedruktheid, met hectische koorts, bovenmatig zweeten of diarrhoe bij , onder welke de patiënt zeer spoedig door uitputting bezwijkt. Het zou nutteloos zijn om eene uitgewerkte schets van den aanvang en van de vorderingen van dezen vreeselijken vorm van tering te geven, daar die zooveel verschil zoowel in hevigheid als in duur aanbiedt, dat er welligt naauwelijks twee gevallen zouden gevonden kunnen worden, die volmaakt overeenkwamen. De diagnose is dikwijls moeijelijk, en slechts door de langdurigheid en de hardnekkigheid van den aanval zal men dezen van acute pneumonie of bronchitis kunnen onderscheiden. In de meeste gevallen (waarschijnlijk bijna in allen) zal hij noodlottig afloopen. Ik zelf heb dit eenmaal binnen vijf weken na het begin, en in een ander ongeveer in zes weken zien gebeuren, doch louis haalt voorbeelden van een nog sneller verloop, namelijk van binnen dertig dagen, aan. 9 Wanneer wij naar de oorzaak dezer bijzondere en treurige ziekte zoeken, zullen wij vinden dat het geheele onderwerp in duisternis is gehuld. Het is onverklaarbaar, waarom de phthisis in het eene geval eenen snellen en in het andere eenen chronischen loop aanneemt. Waarschijnlijk wordt er eene sterk ontwikkelde klierachtige diathesis vereischt om haar voort te brengen, doch deze is op zich zelve niet toereikende om haar te voorschijn te roepen; want verscheidene personen, welke in eene hooge mate met hereditaire scrophels zijn behebt, lijden aan den sterksten cbronischen vorm van tering. Er was in de weinige gevallen^ waarvan ik getuige ben geweest, niets bijzonders te bespeuren om zulk eenen spoedigen afloop te voorspellen; allen waren jonge menschen van beiderlei kunne, die in datgene, wat men gewoonlijk onder het woord temperament verstaat, van elkander verschilden, ^doch er was in elk geval eene sterke hereditaire praedispositie tot de ziekte, en andere leden der familie waren onmiskenbaar scrophuleus. De pathologie der acute phthisis is waarschijnlijk niet altijd dezelfde. In sommige gevallen zou het schijnen alsof eene uitgestrekte tuberculeuse afscheiding, of misschien infiltratie, het eerste was dat zich voordeed, waardoor hevige secundaire bronchitis of acute pneumonie was voortgebragt; in anderen daarentegen zijn deze omstandigheden, met meer waarschijnlijkheid, omgekeerd, want een aanval van pneumonie of bronchitis, die eenen persoon met eene scrophuleuse praedispositie aantast en dien vorm aanneemt, waarvan reeds als van eene scrophuleuse verscheidenheid dezer ziekte melding is gemaakt, veroorzaakt bijna oogenblikkelijk de vorming van zeer laag georganiseerde tuberkels, in welke het verweekingsproces snelle vorderingen maakt. De vorming van tuberkelstof tot eenen buitengewonen omvang, en hare bijna gelijktijdige ontaarding schijnen de bijzondere hoofdtrekken van acute tering uit te maken. Ofschoon de chronische phthisis in elk voorbeeld wezenlijk dezelfde ziekte is, heeft zij echter in de onderscheidene gevallen, zoowel in het begin als gedurende haren geheelen loop, duidelijk eene neiging om eenige eigenaardigheden aan te nemen, welke men gevoegelijk zou kunnen verklaren door de ziekte in twee ondersoorten, namelijk in Jloricla en languida te verdeelen. Er zijn verscheidene personen, op wier physieken toestand, hetzij in gezondheid, hetzij in ziekte , de benaming florida toegepast kan worden. Zij zijn in meer of minder mate aan de volgende teekenen te herkennen: scherpe trekken, levendige uitdrukking van het gelaat, levendigheid, fijnheid van begrip, aanmerkelijke nerveuse gevoeligheid, slankheid van leest, en eene neiging tot stoornissen in de lever en tot actieve ziekten. Er zijn ook andere personen, op wier physieken toestand men de benaming languida kan toepassen. Deze hebben ronde trekken, zijn bedaard, minder scherpzinnig, hebben eene neiging tot gezetheid, en staan aan anaemische, dyspeptische en andere chronische ziekten bloot. Men moet echter wel in het oog houden dat er geene lijn van afscheiding tusschen deze typen van een physiek karakter bestaat en dat zij in enkele opzigten zelfs beide in hetzelfde individu vereenigd kunnen zijn. Doch met zulk een algemeen overzigt voor ons, wordt de loop der phthisis gemakkelijker te verklaren, want naarmate het eene of andere dezer teekenen bij teringachtige patienten de overhand heeft, zullen wij zien dat de ziekte den florieden of languiden vorm aanneemt. De phthhis florida treedt krachtiger te voorschijn dan de andere; het voorloopige stadium, hoewel korter van duur, is scherper geteekend; de pols is sneller en meer gespannen; de gelaatstrekken nemen, indien ik mij zoo mag uitdrukken, eene schitterende neerslagtigheid aan, die zeer karakteristiek is; het zweeten begint eerder en is sterker; de hoest begint vroeger en is meer spastisch; de haemoptysis zal waarschijnlijk overvloediger zijn, en het gemoed is actiever en vol hoop. Het is echter zeer waarschijnlijk dat er hectische koorts zal bijkomen, zelfs voordat de tuberkelverweeking begint, en eindelijk brengt of de diarrhoe of het overmatig zweeten den patiënt, dikwijls zeer onverwacht, aan het einde van zijnen loopbaan. Het is onmogelijk om voor deze soort naauwkeuri" O eenen gemiddelden duur te bepalen; zij kan haren loop binnen 9 * drie of vier maanden volbrengen, doch haar gewoon tijdperk schijnt meer van zes tot negen maanden te zijn. Door de moeijelijkheid (ik zou haast zeggen de onmogelijkheid) om den aanvang der ziekte naauwkeurig te bepalen, krijgt elke statistieke opgave in dit opzigt weinig waarde; ik ben echter overtuigd, dat zij bij liet mannelijke geslacht meer voorkomt en korter duurt dan bij het vrouwelijke, en het meeste op den leeftijd tusschen de jongelings- en de mannelijke jaren wordt waargenomen. Bij de phthisis languida zijn vele punten juist het tegenovergestelde van de vorige. Het voorloopige stadium is langer en kan gemakkelijker over het hoofd gezien worden; de pols is altijd langzamer en wordt niet zoo ligt opgewekt; het zweeten begint niet zoo vroeg en is niet zoo sterk; de hoest kan laat te voorschijn treden; haemoptysis heeft niet zoo dikwijls en in geringe hoeveelheid plaats; en het gemoed kan somtijds meer in vertwijfeling geraken. Dyspeptische verschijnselen en passieve diarrhoe zijn bijzonder hinderlijk , doch de hectische koorts begint zelden voor het laatste stadium en kan zelfs tot kort voor den dood achterwege blijven. Het is door haren zeer onbestendigen loop even moeijelijk den gemiddelden duur van deze soort te bepalen; zij kan bijna even spoedig als de phthisis florida noodlottig afloopen, doch duurt gewoonlijk veel langer. Ik vond in eenige weinige gevallen (te weinige evenwel om aan de gevolgtrekking veel gewicht te hechten), in welke het begin der ziekte duidelijk gekenmerkt was, dat zij gemiddeld van tien tot zestien maanden duurde; doch ik heb patienten gezien , bij wie men met reden kon vermoeden dat zij verscheidene jaren had bestaan. Het is zeer moeijelijk de betrekkelijke menigvuldigheid der floriede en languide vormen te bepalen; doch ik zou die ten naastebij in de verhouding van twee tot vijf stellen. Men zou zeggen dat de languide vorm den lijder den minsten kommer veroorzaakt en verreweg het meeste naar de behandeling luistert. Het zou gemakkelijk zijn nog meer onderscheidingsteekenen tusschen de floriede en languide phthisis op te geven en dit onderwerp nog verder uit te breiden, doch welligt is er voor elk praktisch doel reeds genoeg gezegd. Men moet niet verwachten dat zij bij beide altijd even scherp geteekend zullen zijn, of dat er zich geene gevallen zullen voordoen, waarvan men zeggen kan, dat noch de eene noch de andere varieteit de overhand heeft. De verdeeling is echter van veel belang , omdat zij in vele gevallen een hulpmiddel is om een meer gegrond gevoelen over den loop en over den afloop der ziekte te vormen. De phthisis infantilis biedt eenig gering verschil met die der volwassenen aan, ofschoon hare hoofdtrekken wezenlijk dezelfde zijn. Daar in eenen vroegen leeftijd de tuberkelstof hoofdzakelijk in de bronchiaalklieren is afgezet, gaat deze, zooals reeds is aangemerkt, hier niet alleen niet zoo spoedig tot verweeking over, maar het gevaar is, zelfs wanneer dit proces waarlijk plaats heeft, dikwijls aanmerkelijk verminderd, omdat de ziektestof zich later gemakkelijk door eene der bronchiaalbuizen, aan welke de ziekelijke klieren zich zoo dikwijls vasthechten, ontlasten kan. Yerscheidene gevallen van phthisis infantilis worden én door deze omstandigheden én door het aanzienlijke herstellingsvermogen gedurende den kindschen leeftijd minder ernstig en kunnen gunstiger afloopen, dan wanneer dezelfde ziekte bij eenen volwassenen was voorgekomen. En derhalve is ook het beloop der ziekte, al nadat de een of andere vorm van scrophula zich meer of minder dikwijls vertoont en de teringachtige verschijnselen in bedwang houdt, gewoonlijk meer chronisch dan in eenen lateren leeftijd. Er zijn inderdaad slechts weinige gevallen van phthisis in den kindschen leeftijd, waar er niet tegelijkertijd eenig ander bewijs der tuberculeuse diathesis, of als uitwendige scrophula, of als tabes mesenterica, of als hydrocephalus internus aanwezig is: en het is dikwijls onmogelijk om met eenigen graad van zekerheid te beslissen of de tering, dan wel eene dezer verwante aandoeningen ten laatste de overhand zal behouden. In weerwil echter van deze, eenigzins meer gunstige voorwaarden is de phthisis infantilis dikwijls ernstig en spoedig doodelijk, en komt in enkele gevallen den acuten vorm zeer nabij; dit heeft in 't bijzonder plaats, wanneer er eene sterke hereditaire praedispositie voor scroplmla aanwezig is, en ik heb altijd waargenomen dat eenige der onhandelbaarste gevallen voorkwamen bij kinderen, die in eenen tijd geboren werden, dat de moeder zelve teringachtig was. In eenige enkele, gelukkig zeldzame gevallen dient de ware ligging der tuberkels, die somtijds zoo gunstig is, slechts om de ziekte te verergeren. berculeuse longen moet de ontstokene oppervlakte, waar zij over heengaat, sterk irriteren en vele gevallen van phthisische laryngitis zijn juist door deze omstandigheid zoo moeijelijk te behandelen; doch wij hebben geen bewijs dat zij op zich zelve in staat is om op een gezond slijmvlies eene ontstekingachtige aandoening te verwekken. Louis, die nimmer tuberkels, noch in den pharynx, noch in de trachea heeft ontdekt, is van gevoelen dat de beleedigingen, welke deze bij phthisis aanbieden, altijd een gevolg van ontsteking zijn ; doch daar ik hen zelf heb aangetroffen, zoo kan ik mij met dit gevoelen niet vereenigen. Zij blijven waarschijnlijk slechts korten tijd op zulk eene structuur als van den larynx, en dit kan de reden zijn, dat zij de aandacht van zulk eenen naauwkeurigen waarnemer als i.ouis hebben ontgaan. De verschijnselen beginnen op een onzeker tijdstip der oorspronkelijke ziekte (somtijds gedurende het eerste stadium, doch ook even dikwijls later), en bestaan slechts uit eene kuch, heeschheid van stem, gevoeligheid of pijn in den larynx, en het ademhalen geschiedt somtijds moeijelijk; maar van dien tijd af aan staat de plaatselijke ziekte aan elke mogelijke afwijking bloot; zij kan eenige weken of maanden bijna zonder eenige verandering voortduren, of al hare verschijnselen kunnen toenemen en het lijden van den patiënt zoo verergeren, dat zij binnen eenen zeer beperkten tijd doodelijk afloopt. Wanneer de aandoening van het strottenhoofd snelle vorderingen maakt, genieten de longen in vele gevallen eene tijdelijke rust, en het schijnt alsof de ziekelijke werking van het eene gedeelte op het andere wordt overgebragt; doch het heeft zeer dikwijls ook anders plaats, en er komen tegelijkertijd tuberkels met verwoesting van het weefsel in de beide organen bij. Laryngitis is ongetwijfeld eene der vreeselijkste complicatien van phthisis; zij verijdelt meestal elke poging om haar te verwijderen, en wanneer zij in een gevorderd stadium komt, kan zij ongemakken veroorzaken, welke slechts zeer moeijelijk te verligten zijn. Geen lijden kan grooter zijn dan er somtijds door haar wordt teweeggebragt, de stem gaat dikwijls verloren en de ademhaling wordt zoo belemmerd dat de dood door wezenlijke verstikking volgt. De pathologische veranderingen in de zieke weefsels wijzen vrij naauwkeurig den graad van het lijden aan , dat de patiënt heeft ondergaan. Het slijmvlies kan verdikt, verweekt of geulcereerd zijn; doch het is onmogelijk om zijnen juisten toestand gedurende het leven van den patiënt te bepalen. Het is bijna zeker dat er ulceratie bestaat, wanneer de verschijnselen hevig en langdurig zijn geweest, en zij behoeft zich niet slechts tot het slijmvlies alleen te bepalen, maar kan zich ook tot de kraakbeenderen van den larynx of van de trachea uitstrekken. Chronische laryngitis, die uit andere oorzaken dan uit phthisis voortspruit, komt betrekkelijk zelden voor. Eene eenvoudige ontsteking van eenen subacuten of chronischen aard, die met het verlies der stem , spastischen hoest en met een onaangenaam gevoel in de keel eindigt, volgt nu en dan als men zich aan koude heeft blootgesteld, en wordt ook bij die menschen waargenomen , welke zich aan eene bovenmatige oefening van de stem hebben gewend. Somtijds vertoont er zich in het bovenste gedeelte der luchtwegen eene kwaadaardige ziekte, en het is bekend welke veranderingen in de structuur de syphilis in deze streek kan teweegbrengen. Deze ziekte is echter meestal gemakkelijk van phthisis laryngea te onderscheiden, niet alleen door het verschil, dat hunne geschiedenis en verschijnselen aanbieden, maar ook door de omstandigheid, dat de tuberculeuse aandoening steeds met eenen dergelijken toestand der longenorganen vergezeld gaat. HOOFDSTUK IV. PHYS1EKE TEEKENEN. De algemeene verschijnselen eener beginnende phthisis zijn op zich zelve ontoereikende om met eenigen graad van zekerheid den aard der ziekte te verklaren, en zij zijn zelfs in een later tijdstip, hoe ondubbelzinnig zij ook wezen mogen, ongeschikt om het juiste stadium, waartoe de ziekte gekomen is , aan te geven. Een physiek onderzoek der borst kan derhalve onder geene omstandigheden onnoodig geacht en zonder dit hulpmiddel mag er bijna geene diagnose gemaakt worden. Eerste stadium. ■—• Er kan in de longen eene kleine tuberkelmassa aanwezig zijn, zonder dat zij daarom dadelijk eenige merkbare verandering in de symmetrie of in de ademhalingsbewe"•ingen der van iets anders der tuberkelstof en van hare uitwerking op het naburige longenweefsel) wordt de vorm der borst veranderd en hare werking vermindert. De streek onder het sleutelbeen der aangedane zijde is dikwijls eerst eenigzins opgezet, wanneer de tuberkels in genoegzaam aantal voorhanden zijn om de longcellen uit te zetten, of wanneer er rondom hen eene tijdelijke hypertrophie of emphysema van een gedeelte der longen heeft plaats gegrepen. Dit verdwijnt echter weldra, want de borstwanden boven de ziektestof vallen altijd meer of minder naar binnen, naarmate de ziekte voortgaat, hetzij dat eenige luchtcellen atrophisch worden, hetzij dat het longenweefsel door secundaire ontsteking is zamengetrokken. Doch de streken bij de sleutelbeenderen zijn niet de eenige deelen, waar de uitwerking der longen-tuberculose te bespeuren is; de geheele omtrek der borst ondergaat weldra eene verandering, de schouders worden langzamerhand naar voren getrokken en de rug wordt rond, waardoor de patiënt voortdurend in hoogte verliest. De verandering in de ademhalingsbeweging staat in eene directe verhouding tot die der borstwanden, en neemt tegelijkertijd eenen aanvang. Yoordat er echter eenige depressie plaats heeft, is de verandering zoo gering en, zooals het mij voorkomt, zoo onregelmatig en onbepaald, dat zij ter naauwernood de aandacht tot zich trekt. Doch niet zoodra is dat gedeelte der borstkast, dat over de zieke deelen heenligt, slechts eenigzins ingevallen, of de werking der borstwanden is merkbaar veranderd, de eene zijde zet zich minder dan de andere, vooral gedurende het geforceerde ademhalen, uit, en de uitzettende beweging, die bij den welstand zoo karakteristiek is, wordt niet langer waargenomen. Dit wordt al meer en meer duidelijk, naarmate het geval vorderingen maakt, totdat eindelijk de diameter antero-posterior van het bovenste gedeelte der borst zich bijna niet meer kan uitzetten, en elke poging van diepe inademinggaat met eene eigenaardige gedwongene opheffing der schouders gepaard, een bewijs tevens van verstopping in de longen. Zoodra de tuberkelmassa in de longen van eenig belang is, is het percussiegeluid op het zieke gedeelte minder helder dan op het overeenkomstige gedeelte der andere zijde, en gaat met een gevoel van tegenstand gepaard , dat veel van de veerkracht, die altijd in eene gezonde borst aanwezig is, verschilt. Men moet echter niet te veel gewigt aan Jclei'ie verschillen hechten, voordat zij door andere teekenen versterkt zijn, omdat zij niet slechts in andere ziekten, maar ook nu en dan bij gezonde menschen worden aangetroffen. De ademhaling is tegelijkertijd ziekelijk aangedaan, en dit is in vele gevallen merkbaar, zelfs voordat er eene zigtbare verandering in den vorm of in de beweging der borstwanden te ontdekken is. Zij is of luider dan gewoonlijk, of zwak, moeijelijk en geschiedt stootenderwijze, of is zelfs bronchiaal; of er heeft eene verandering in den betrekkelijken duur der beide ademhalingsgeruischen plaats. Somtijds wordt er eene vermeerderde helderheid waargenomen, doch deze is slechts tijdelijk en verdwijnt, waanneer de tuberkels overvloediger worden, of wanneer de long zich begint zamen te trekken. Eene zwakke ademhaling komt meer algemeen voor en is hinderlijker; hetzelfde kan van eene moeijelijke gezegd worden, welke beide echter dikwijls gepaard gaan. De ademhaling, die stootenderwijze geschiedt, bepaalt zich alleen tot liet inademen en heeft dikwijls in het eerste stadium, vooral in het begin, plaats. Eene bronchiale respiratie daarentegen is bijna nimmer de eerste afwijking van den welstand, doch het gevolg eener vroegere, en een bewijs van een eenigzins gevorderd tijdstip van tuberkelvorming. Eene verlenging van het uitademingsgeruisch is welligt eene der eerste en meest algemeene veranderingen en gewoonlijk gemakkelijk te herkennen. Al deze afwijkingen van eene gezonde ademhaling zijn echter, elk op zich zelve, nog geen bewijs van phthisis, daar zij niets meer dan eene stoornis in de functien der longen aanwijzen, welke, zoo als van zelve spreekt, uit zeer verschillende oorzaken kan voortkomen; alleen dan, wanneer zij naauwkeurig tot het bovenste gedeelte der borst, vooral aan eene zijde, begrensd zijn en door andere verschijnselen bevestigd worden, kunnen zij voor een bewijs van tuberkels in de longen gelden. jNadat het eerste stadium eenigen tijd heeft aangehouden, hoort men bij de inademing een, twee of meer drooge slagen (even als van eene pendule) of drooge knetterende rhonchi, zoo als zij genoemd worden, en daar zij nimmer door eene andere oorzaak dan door tuberkels ontstaan, zijn zij bij phthisis geheel karakteristiek. Als liet tweede stadium begint, worden zij minder droog, overvloediger, en kunnen de beide soorten van ademhalingsgeruisch vergezellen, totdat zij in de vochtige slagen overgaan, w^elke het onderscheidingsteeken voor de tuberculeuse verweeking is. Deze rhonchi zijn gelukkig zoo eigenaardig, dat men ze slechts eenmaal behoeft te hooren om ze zich later altijd te herinneren. In dit tijdperk kan zoowel de bronchophonia als de fremitus vocalis aan de zieke zijde ontdekt worden, maar daar zij beide insgelijks in meer of minder mate in bijna elke gezonde borst aanwezig zijn, zijn zij van minder belang dan vele andere teekenen. Zoo zij beneden de beide sleutelbeenderen even sterk zijn, is de linkerlong waarschijnlijk, zoo zij aan de linkerzijde de overhand hebben, dan is zij stellig ziek; maar wanneer een van beide aan de regterzijde het sterkste is, kan dit eën natuurlijke toestand zijn. Het hartgeluid kan bij de diagnose ook van eenig nut zijn, daar het niet aan de regterzijde gehoord kan worden, tenzij er condensatie der longen aanwezig is, of dat het orgaan zelf aan eene functioneele of organische stoornis lijdt; maar dit teeken is klaarblijkelijk, behalve bij het onderzoek der regterzijde van de borst, naauwelijks van eenig belang. Somtijds heeft er in dit stadium der phtbisis een geruisch in de art. subclavia plaats; daar dit echter ook uit andere oorzaken voortspruit, moet het altijd door een nieuw bewijs bevestigd worden. Met uitzondering der drooge slagen is er in de genoemde teekenen niets, hetgeen men niet in andere ziekten kan aantreffen; men moet derhalve niet te veel op elk van hen afzonderlijk afgaan, maar het eene gebruiken om het andere te bevestigen of te wederleggen, en het geheel te zamen met de algemeene verschijnselen wikken en wegen. Enkele malen hoort men in dit stadium een geluid, hetwelk sommige personen eene gezochte stethoscopische spitsvondigheid zouden kunnen noemen. Ik bedoel de wrijving der longen, welke fouknet het eerst beschreven en met het opvouwen van chineesch papier vergeleken heeft. Het tweede studium wordt op eens door den overgang van den droog en in den vochtigen slag aangekondigd, een1 rhonchus, die zoo eigenaardig is, dat men zonder de minste kans van dwaling den toestand der longen kan verklaren. Alle andere physieke teekenen van dit stadium bestaan echter uit niets meer dan uit eene grootere ontwikkeling van die, welke wij reeds in het eerste hebben aangetroffen. Maar zelfs hier is er zooveel verschil in de onderscheidene gevallen, dat men er niet op af kan gaan, niets clan de vochtige rhonchus kan inderdaad voor een afdoend bewijs gehouden worden, dat de verweeking begonnen is. Het derde stadium. Naarmate de phthisis vorderingen maakt, ondergaan de vorm en de beweging der borstwanden boven de plaats, waar de tuberkelstof is afgezet, zekere zeer tegenovergestelde veranderingen. In vele gevallen neemt de depressie beneden het sleutelbeen langzamerhand toe; in andere blijft zij op dezelfde hoogte, of wordt zelfs minder duidelijk. Zeer dikwijls is de beweging nog meer verminderd, maar in talrijke gevallen kunnen de longen zich nog meer uitzetten dan gedurende de vroegere stadiën, en dit neemt wezenlijk toe, naarmate de vomicae grooter worden. Deze opmerkelijke omstandigheid ontstaat klaarblijkelijk door het verwoestingsproces, waardoor de long van eenige harer contractien en adhaesien aan de ribben bevrijd, en de toegang voor de lucht grooter geworden is. Wanneer de holten klein zijn, is het percussiegeluid mat, worden zij echter grooter, dan ondergaat het onderscheidene wijzigingen, al nadat de vomicae grooter of kleiner zijn, meer of minder digt bij de borstwanden liggen en het omliggende gedeelte der long meer of minder verdigt is. Het geluid zal somtijds mat blijven, ofschoon de holten belangrijk kunnen zijn, bij anderen wordt het na een zeker tijdstip veel minder dof en eindelijk ziekelijk resonant, totdat zijn kelderachtige klank en het Iruit d'un pot fêlé eene uitgestrekte en oppervlakkige vomica aanwijzen. Bij het ademhalingsgeluid heeft er ook verschil volgens de grootte der holte plaats. Wanneer deze klein is, is het ademingsgeluid bronchiaal of zeer ligt caverneus, doch wanneer de vomicae van eenigen omvang zijn (ofschoon de grootte moeijelijk naauwkeurig te bepalen is), is de ademhaling, zoo die al gehoord mogt worden, hol en caverneus , en wanneer zij nog grooter zijn, is het dikwijls kelderachtig. Men kan volmaakt dezelfde graden bij de auscultatie der stem waarnemen. Zoodra er zich holten vormen, gaat de Ironchophonia der vaste long van de vroegere stadiën ongevoelig in pectoriloquium over, en dit weder in de kelderachtige stem, zoo de vomica zeer groot mogt worden. De klank van den hoest is evenzoo gewijzigd; wanneer de vomicae klein zijn, kan die alleen ironchiaal zijn; wanneer zij eenen matigen omvang, is hij caverneus, en wanneer zij eenen grooten hebben, is hij kelderachtig. De rhonchus der holten verschilt ook volgens hunnen omvang, en kan of cavernuleus of caverneus zijn. De eerste is slechts een versterkte vochtige slag, en is nattig, borrelende en metalliek. Behalve de meer onmiddelijke teekens der tuberculeuse ziekte in de longen hebben wij daarenboven nog anderen, die naauwelijks van minder belang zijn en uit het ontstekingsproces, dat er kan plaats hebben, voortvloeijen. Aldus wijst een wrijvingsgeTuisch van het pleura, of eene fijne crepitatie aan den top van eene der beide longen, het bestaan eener plaatselijke pleuritis of pneumonie aan, welke naar alle waarschijnlijkheid van de irritatie der tuberkels afhangt. Een subcrepiterende rhonchus is ook, wanneer hij zich tot de gewone zitplaats der tuberkelstof bepaalt (omdat dit een bewijs is van plaatselijke capillaire bronchitis) , dikwijls een phthisisch teeken en zelfs een , dat zeer zelden bedriegt. Deze allen moeten echter klaarblijkelijk nader bevestigd worden. Yan het eerste begin af aan der tuberculose in de longen is er geene duidelijke lijn van afscheiding tusschen elk van hare physieke teekenen; het eene gaat ongevoelig in het andere over, en ofschoon wij gewoon zijn van verschillende stadiën te spreken, zoo moet men die niet als trappen der ziekte, doch alleen als verdeelingen beschouwen, ten einde haren regelmatigen voortgang behoorlijk te kunnen uitdrukken. Het is onnoodig om bij de physieke teekenen van zekere complicatie» van phtliisis te blijven stilstaan, daar zij in geen wezenlijk opzigt van die verschillen, welke deze ziekten, zoo zij idiopathisch zijn, vergezellen. Wij mogen verwachten , dat er menigmalen eene meerdere of mindere aanwijzing van algemeene secundaire bronchitis, en somtijds van pleuritis of zelfs van pneumonie, met de tuberculeuse aandoening gepaard gaat; en zij zullen somwijlen de oorspronkelijke ziekte zoo verbergen, dat het moeijelijk wordt om te beslissen (totdat hunne meer dringende verschijnselen aanmerkelijk zijn afgenomen) of de patiënt waarlijk al of niet phthisisch is. De physieke kenteekenen van jmeumothorax zijn even goed geteekend als zijne algemeene verschijnselen. De intercostaalruimten zijn naar buiten opgezet, tympanitische weerklank bij de percussie, en zwakheid of gemis van het ademingsgeluid, of anders eene kelderachtige ademhaling zijn meer of minder duidelijk; er kan ook een metallieke klank bestaan, doch deze doet zich zelden reeds in het begin hooren. Het kelderachtige kenmerk der ademhaling kan reeds van het allereerste begin af aan worden waargenomen of zich langzamerhand ontwikkelen; doch in sommige gevallen bestaat het nooit, daar de ademhaling, altijd door, eenvoudig zwak, of zelfs geheel en al afwezig is, al welke verschillen van den aard der opening afhangen, die zich in de pleuraholte gevormd heeft. Hydro-pneumothorax kan aan de dofheid van het geluid onder aan de borst en aan eenen ziekelijken weerklank daarboven, herkend worden, terwijl de lijn van verbinding van beide met de houding van den patiënt verandert. De metallieke klank wordt dikwijls, docli niet altijd gehoord, en zoowel de patiënt als de auscultator kan somtijds het plassen van het vocht duidelijk hooren door den thorax eenigzins heen en weder te bewegen. Er schiet nu nog over dat ik met eenige weinige woorden van de physieke diagnose der phthisis laryngea gewaag. Wanneer de larynx of de trachea ontstoken is, is het geluid, dat door de lucht, welke er door henen gaat, wordt voortgebragt, volgens de meer of minder groote hoeveelheid der natuurlijke afscheidingen gewijzigd; het is of ruw, droog en fluitende, of gaat met muqueuse rhonchi vergezeld. Het stethoscoop geeft geene opheldering, dan alleen om deze punten te bevestigen, en kan met geenen den minsten graad van zekerheid aanwijzen of er ulceratie aanwezig is of niet. Doch wij hebben des te minder reden om deze onvolmaaktheid in de physieke diagnose dezer ziekte te betreuren, omdat hare algemeene verschijnselen altijd zeer duidelijk geteekend zijn. De toestand van den larynx is somtijds een hinderpaal voor een naauwkeurig onderzoek van den thorax, hetzij door den toegang der lucht in de borst te belemmeren, hetzij door zulk eenen ruwen en luiden klank bij haren doorgang te verwekken, dat het zwakkere ademhalingsgeruisch beneden onhoorbaar wordt; doch onder zulke omstandigheden geschiedt het meestal dat de algemeene verschijnselen der ziekte van de longen of van den larynx duidelijk genoeg zijn om een naauwkeurig physiek onderzoek der borst minder noodzakelijk te maken. DERDE GEDEELTE. DE BEHANDELING DEB TERING. HOOFDSTUK I. VOORBEHOEDENDE BEHANDELING. Nadat ik in de voorafgaande gedeelten getracht heb de onderscheidene omstandigheden, welke tot phthisis aanleiding kunnen geven, en de verschillende vormen, waaronder zij zich vertoont, te vermelden, schiet er nu nog over dat ik de praktische behandeling op hen toepas. De welbekende spreekwijze, waardoor er meer zorg vereischt wordt om te voorkomen, dan om te genezen, treedt nergens duidelijker te voorschijn dan bij tering, daar het veel gemakkelijker is de ziekte op dezelfde hoogte te houden, dan haar in haren voortgang tegen te gaan of te genezen. Ik stel mij daarom voor eenige weinige aanmerkingen te maken over hetgeue men hare voorbehoedende behandeling zou kunnen noemen; en daar deze natuurlijk volgens den gezonden of den min of meer ziekelijken toestand van het bijzondere geval verschilt, zoo kan het onderwerp zeer geschikt in twee deelen verdeeld worden. 1) Be wijze, waarop gezonde personen zich voor tering behooren in acht te nemen. Zoo men uit gezonde ouders is geboren, volgt daarom nog niet, dat men voor de ziekte is gewaarborgd, en er wordt eene voortdurende waakzaamheid vereischt om hare eerste aanvallen 10 te ontwijkeu. Dit is nooit zoo duidelijk dan in de allereerste jaren, wanneer liet dikwijls even gemakkelijk is om de zaden van vroegtijdige seropliula of toekomstige phthisis te ontwijken als om hen te verwekken. Het ligt volstrekt niet in het doel van dit werk om eenigzins over de huiselijke en geneeskundige behandeling der prilste jeugd uit te wijden, weshalve ik mij liever tot enkele aanmerkingen over derzelver gewigt bepalen wil, dan dat ik hare regels zoude voorschrijven. In ieder geval moet een kind een kind gemaakt worden der natuur en niet van de kunst, en hoe meer men tot deze laatste nadert, des te meer loopt men gevaar om scrophels te voorschijn te roepen. Eene verstandige voeding, vooral ten aanzien van het geven van geschikt voedsel voor eiken leeftijd, onbeperkte en regelmatige oefening in de opene lucht, en het nalaten van de gewone huismiddelen schijnen de drie hoofdpunten te zijn, waarop de toekomstige gezondheid of ziekte van een groot aantal menschen berust. Ik heb herhaalde malen gezien, dat door het veronachtzamen van deze drie eenvoudige voorwaarden de scrophuleuse diathesis verwekt werd bij kinderen, die, naar allen schijn, met de beste gezondheid geboren waren en deze waarschijnlijk anders zouden behouden hebben. Ik kan niet nalaten om eene aanmerking te maken, over hetgeen gewoonlijk een ziekelijk gestel genoemd wordt. Het habitueele gebruik, zelfs van de eenvoudigste geneesmiddelen, is geschikt om de maag in wanorde te brengen en den eetlust zoo te verminderen, dat de smaak voor een geschikt soort van voedsel verloren gaat, terwijl het opstoppen, dat er maar al te dikwijls uit voortvloeit, slechts het kwaad verergert. Het is door deze omstandigheid, dat de homoiopathie (de slechtste 'soort van kwakzalverij, die er ooit bij hen is uitgeoefend, welke het vermogen niet hadden om haar te ontdekken) de harten van zoovele Engelsche moeders heeft ingenomen. Men is in zulke gevallen eerder geneigd om over de bedriegerij te glimlagchen dan haar te veroordeelen, omdat zij zoo onschuldig eene weldaad doet, door aan de natuur te veroorlooven vele gezonde kinderen volgens hare eigene wetten op te kweeken, en door de uitwerking van het stelselmatige ingeven, volgens de ouderlijke verbeelding, te beperken. Naarmate de kindsche leeftijd voorwaarts gaat, moet men ook alle middelen in liet werk stellen om de gezonde ontwikkeling van het ligchaam te bevorderen. De ouders laten al te gemakkelijk toe, dat het verstand ten koste van den ligchameli]ken groei ontwikkeld wordt, en door de voorbijgaande aantrekkelijkheden van het eene, worden de meer duurzame voordeelen van den anderen verzuimd. ]k ben overtuigd, dat er talrijke gevallen van vroegtijdige scrophula en verscheidene kiemen van toekomstige phthisis aan deze bron kunnen toegeschreven worden. Men trachte, vooral in de allereerste iaren,den grond sla? tl ' O O eener goede gezondheid te leggen; want hoe bevallig eene vroege rijpheid van het verstand ook wezen moge, zij leidt over 't algemeen slechts tot teleurstelling en tot ziekte. Met het klimmen der jaren worden er nieuwe bronnen voor deze ziekte geopend. Het gemoed begint op de functien van het ligchaam invloed uit te oefenen, tallooze ternederdrukkende omstandigheden treden in werking, en de ongeregeldheden in de levenswijze kunnen de physieke krachten verminderen. Het is echter geenszins mijne bedoeling om hierover in bijzonderheden te treden; ik wilde hen slechts als mogelijke oorzaken van tering, zelfs bij de gezondste individuen, aanstippen. De geneesheer ziet maar al te dikwijls hoe gemakkelijk de dwaasheden der jeugd datgene verwoesten, wat zij jaren lang bezig geweest was te volmaken, en het is niet te veel gezegd, dat de tering in vele gevallen aangelokt of vermeden kan zijn, al nadat men zich aan kwade gewoonten overgegeven of zich voor dezelve gewacht heeft. Iedereen heeft het derhalve in eenen rijperen leeftijd grootendeels in zijne magt, of hij zelf van de scrophuleuse ziekte verschoond wil blijven en dezen vrijdom ook aan zijne nakomelingen achterlaten, dan of hij zelf het slagtoffer van een zorgeloos of meer strafbaar verzuim van die oorzaken worden wil, welke, zooals hij weten kon, ten minste waarschijnlijk hare voorloopers zijn. Hij, die door zijne eigene keus of door de luimen der fortuin onder omstandigheden is geplaatst, 10 * welke voor phthisis zeer vruchtbaar zijn, kan echter nog zeer veel doen om het gevaar van haren aanval tegen te gaan. De ambachtsman kan dagelijks eene tijdelijke rust voor ligchaam en ziel zoeken, en haar gebruiken om deze weder te versterken; en iedereen, die door het noodlot in volkrijke en ongezonde streken is geplaatst, en genoodzaakt om uren achtereen op plaatsen door te brengen, waar er op geene enkele gezondheidswet is acht gegeven, kan toch nog zulke ongunstige invloeden tegengaan, door in zijne gewoonten van helderheid , matigheid en zedelijkheid te blijven volharden, en door geenen tijdelijken, doch bedriegelijken troost voor deze zorgen in de verkwisting te zoeken. Er is inderdaad geen stand in de maatschappij, hetzij arm of rijk, waar de ziekte niet half zoo veel slagtofl'ers zoude vellen, zoo er op de gezondheids- en morele wetten meer acht werd geslagen. 2) De wijze, waarop personen, die tot tering gepraedisponeerd of op eenigerlei wijze ziekelijk zijn, zich leliooren in acht te nemen. Dit gedeelte van het onderwerp bevat grootere moeijelijkheden dan het vorige, en vereischt eene meer uitgebreide beschouwing: wij moeten hier niet trachten eenvoudig de gezondheid te bewaren , maar dikwijls haar te herstellen. Zuigelingen, die uit scrophuleuse of op eenigerlei wijze minder gezonde ouders geboren zijn, en zij, die door de eene of andere (niet hereditaire) oorzaak eene zwakke constitutie hebben, staan altijd bloot, dat er zich vroegtijdig de eene of andere vorm der tuberculeuse ziekte vertoont; en ofschoon zij langzamerhand uit zulk eenen aanleg mogen schijnen uit te n-roeijen, zoo moet de kans eener toekomstige phthisis nimmer bij den regel hunner opvoeding uit het oog verloren worden. Het zosen is een punt van het eerste belang. Wanneer de moeder ongeschikt is om dit zelve te volbrengen, moet er oogenblikkelijk door eene andere in voorzien worden; en zelfs wanneer de moeder, ofschoon zij dezen pligt zou kunnen vervullen, toch eene delicate gezondheid of eene merkbare praedispositie tot tering heeft, is liet beter voor hare spruit en voor haar zelve, dat hare pligten aan eene andere worden overgedragen. Teedere kinderen moesten inderdaad nimmer kunstmatig worden opgevoed; want, al mogen de nadeelige gevolgen hiervan zich niet onmiddelijk openbaren, zij kunnen altijd later te voorschijn treden, en ik ben overtuigd, dat zij zich niet zelden later in den vorm van tering vertoonen. Het is tevens noodzakelijk, dat de zuigeling op eene verstandige wijze in de frissche lucht wordt gebragt, welke ongetwijfeld het beste tonicum voor hem is; de zwakke kinderen zullen er waarschijnlijk meer nadeel door ondervinden, wanneer zij lang binnen 's huis gehouden, dan wanneer zij reeds vroegtijdig aan eene matige weersverandering gewend worden. Het is onnoodig dat ik hier meer zou bijvoegen, of dat ik bij de andere punten zoude stilstaan, die er natuurlijk mede verbonden zijn. De algemeene behandeling van elk geval moet volgens zijne bijzondere omstandigheden geregeld worden; ik huiver slechts mijn gevoelen te uiten, dat er bij talrijke zuigelingen, oogenschijnlijk gedoemd om de slagtofl'ers van tuberculeuse ziekten te worden, door een zorgvuldig achtgeven, vooral op de beide punten, welke ik heb opgegeven, de grondslag eener, voortreffelijke gezondheid gelegd zou kunnen worden. In de kindsche en jongelingsjaren is het noodig dezelfde voorzigtigheidsmaatregelen aan te wenden. De dieet moet eenvoudig en voedzaam zijn en geheel uit dierlijk voedsel bestaan. Eene regelmatige beweging wordt gebiedend gevorderd, en, waar het geschieden kan, moet de woonplaats in eene gezonde streek, ver van al de deprimerende invloeden der steden verwijderd, gevestigd zijn; terwijl de vorming van het verstand niet al te vroeg begonnen, noch al te streng moet volgehouden worden. Het gevolg van het veronachtzamen van deze punten vertoont zich dikwijls op eene treurige wijze bij zwakke kinderen, die zonder het minste doorzigt naar de scholen gezonden worden. Het is nimmer van meer belang, dan nu, om het ligchaam behoorlijk voor den invloed der koude te beschutten, ofschoon dit, even als andere maatregelen van voorzorg, zeer ligt overdreven kan worden; want een aantal bovenkleederen, b. v. hazen- of andere vellen zijn niet slechts onnoodig, doch stellig schadelijk, omdat daardoor de oppervlakte der borst door de gecondenseerde uitwasemingen voortdurend vochtig blijft. Flanel, dat des zomers dunder kan wezen dan des winters en gewoonlijk op het bloote lijf gedragen wordt, zal aan elk doel beantwoorden en de beste //borstwering" uitmaken, die er gebezigd kan worden. Het is eene zeer goede gewoonte om dagelijks het ligchaam of zelfs de borst alleen met koud water te wasschen, waardoor de vatbaarheid voor bronchiale ontsteking wel eenigzins vermindert; doch in vele gevallen kan het niet verdragen worden, daar het gestel niet krachtig genoeg is om die gezonde reactie te volbrengen, welke er voor hare werkzaamheid en somtijds zelfs voor hare schadeloosheid gevorderd wordt. Zoo het mogelijk is, is het doelmatig om zoowel in dezen, als in eenen meer gevorderden leeftijd, geene geneesmiddelen te gebruiken en zich geheel op de algemeene maatregelen te verlaten. Maar wanneer het ligchaam toch zwak en slap blijft, kan men goede vruchten van eene geneeskundige behandeling verwachten. Staal, of alleen, of in verbinding met eene plantaardige bittere stof, is meermalen nuttig; de vinum martiatum en de citras chinicus et ferri 1 zijn voortreffelijke geneesmiddelen, doch de svrupus ferri hydrojodici, of een andere vorm van staal kan met voordeel worden toegediend. De levertraan is dikwijls buitengewoon heilzaam, hetzij alleen, hetzij in verbinding met ijzer of met eenig ander tonicum, en des te meer naarmate de scrophuleuse aanwijzingen de overhand hebben. De keus der geneesmiddelen moet echter geheel door de omstandigheden van elk individueel geval geregeld worden. De tijd der manbaarheid is bij hen, die vroeger tenger waren, een tijd van angst of van hoop, omdat de gezondheidstoestand op dit tijdstip zoo ver gevestigd is, dat de kritische veranderingen, welke er op handen zijn, alleen strekken om 4 Dit middel, eerst onlangs in de geneeskunde ingevoerd, zou tot de earminativa of analeptiea behooren en met de laetas l'erri in werking overeenkomen. Vert.
15,070
MMKB10:000604002:mpeg21_24
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,851
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1851, 01-02-1851
null
Dutch
Spoken
7,053
12,035
Twee omstandigheden dragen nog bij, om zulks moeijelijk te maken: 1°. de weinige oplettendheid der ruiters; 2°. de traag heid waarmede de officieren die hen kommanderen, de rigting laten nemen. Aan den eenen kant geven de ruiters zich naauwelijks ernstige moeite, om zich op het ontvangen kommando te rigten; zij zijn onzeker en zien dikwijls naar de verkeerde zijde; aan den anderen kant is het onmogelijk, hen door een flaauw kommando op te wekken; men laat hen, om zoo te zeggen, op hunne paarden inslapen; men boeit hunne aandacht niet, men verzuimt hen te doeu gevoelen, dat de rigtingen, als 't ware, in de vlugl moeten worden gegrepen , en dat men de paarden niet te lang verzameld moet houden. Aldus bewegen de paarden zich niet, of zij worden ongeduldig dat ze met kracht en te lang worden aangezet; zij worden onrustig, treden zijwaarts; er komt eene golving over de geheele linie, en de ruiters plagen hunne paarden zeer, om nog maar een' zeer armoedigen uitslag te bekomen. Men zal later zien, dat wanneer men een nuttig gebruik maakt van de linie der offi cieren — die men linie van rigting zou kunnen noemen, omdat zij inderdaad den grondslag daarvan uitmaakt — men met O meer snelheid en gemak hetere riglingen verkrijgt. Maar als eene kolonne, hoe groot haar front zij, hetzij eene kolonne met afstanden of eene geslolene kolonne, zich integendeel door eene achtereenvol • gende beweging in hataille formeert, dan zal de rigling afdeeling op afdeeling plaats hebben; deze afdeelingen zullen zich rigten, zoodra zij opgemarcheerd zijn; zij zullen zich marcherende, en niet stilstaande, rigten; de reeds geformeerde en gerigte troep zal lot grondslag dienen voor dien nog niet gerigt is; de ruiters zullen, na hunne rigling te hebben genomen, er op bedacht ziju de hand te geven en de beenen te ontsluiten; de rigting zal eindelijk slechts op een gedeelte van het front plaats hebben, en men weet, dal wanneer een kleine troep gemakkelijker marcheert en zwenkt, dan een andere welks front uitgebreider is, die troep zich ook met meer gemak rigl, en dat aldus de rigtingen, die op de formatie van kolonne met afstanden volgen, aanmerkelijk sneller en gemakkelijker zijn, dan die op het deploijeren van geslotene kolonnen volgen. Er is dus een zeer groot voordeel in gelegen, kolonnen die zicli formeeren of deploijeren, naar deze beginselen te rigten. Gelijk men zoo even aangetoond heeft, is de rigting alsdan gemakkelijker, zij is sneller , daar ze slechts zóó lang duurt als de formatie, en men, wanneer de laatste afdeeling op de linie aankomt, na deze gerigt te hebben , kan kommanderen : staat! III. Eene achtereenvolgende rigting moet niet in eene algeineene rigling ont¬ aarden, want dan zou zij minder snel en moeijelijker worden. Indien de afdeelingen, tegen den voorschreven grondregel om zich achtereenvolgens te rigten, zulks bij hel opmarcheren verzuimen, indien men niet daartegen waakt, en zij hunne rigting slecht afmeten, zal daaruit voortvloeijen, dat wanneer de laatste afdeeling is opgemarcheerd, de rigling nog onnaauwkeurig zal zijn, en, indien men ze na het formeren of deploijeren blijft verbeteren, zal het geene achtereenvolgende, maar eene algemeene rigting zijn; om bovengemelde redenen zal de rigting daardoor moeijelijker en klaarblijkelijk langzamer worden ; want hadden de afdeelingen opgelet om zich terstond na den opmarsch le rigten, dan zou het kommando: slaat zijn uitgesproken , zoodra de laatste afdeeling was opgemarcheerd en zich gerigt had, 't welk bij hetgeen wij thans onderstellen niet kan plaats hebben. IV. Eene algemeene rigling moet evenmin in eene achtereenvolgende ontaarden. Dit gebeurt echter dikwijls, zoowel dooide schuld der officieren die voor hel front zijn, als der vleugelrotten. In plaats dat deze officieren de algemeene rigling nemen , wacht elk van hen — indien men er niet voor waakt— lot zijn nevenman naar de zijde der rigting gerigt is, om zich dan op zijne beurt te rigten. Wat de vleugelpelotons betreft, die zich altijd op de officieren en onder elkander moeslen rigten, zij verzuimen dit, rigten zich achlervol- geus even als de officieren; en alsdan duurt eene algemeene rigting van vier eskadrons oneindig lang, ja schijnt niet te moeten ophouden. Het goed onderrigt van eeneu troep in de rigting blijkt daaruit, dat de officieren voor het front zich zonder lang zoeken, rigten, dal de vleugelrotten zich als 't ware van hunne plaatsen losmaken, om zich zonder aarzeling op de officieren en onder elkander te rigten; met zulke grondslagen zijn de ruiters spoedig gerigt. V. Om de ruiters de beginselen en het werktuiglijke der achtereenvolgende rigting te doen begrijpen, moet men ben oefenen zich met éénen, met tweeën, met vieren, met pelotons, divisiën en eskadrons te rigten. Het Reglement erkent de orden van kolonne met éénen, met tweeën, met vieren, met pelotons, divisiën en eskadrons. Deze kolonnen formeeren zich voorwaarts, achterwaarts en zells op hare flanken, in verscheidene omstandigheden niet anders dan door hel achtereenvolgend opmarcheren der rotten, der afdeelingen van tweeën of vieren, pelotons, divisiën en eskadrons. Deze liniën van bataillc worden, gelijk zoo even is aangetoond, niet spoedig en naauwkeurig gerigt, dan in zoo verre elke afdeeling, hoe groot haar front ook zij, zich terstond na het opmarcheren rigt, omdat, wanneer men dit grondbeginsel in acht neemt, de rigting te gelijk met de formatie plaats heeft, en men alzoo de langwijligheid van eene algemeene rigting, die [ altijd langzamer en moeijelijker is, vermijdt. Maar indien de achtereenvolgende rigting van deze oplettendheid afhangt, moei men niet verzuimen dit den ruiters le doen opmerken, en daartoe is geen beter middel, dan hen in de zooeven aangewezene rigtingen te oefenen. Zoodoende zullen zij grondig leeren, wat zij te doen hebben, als zij namelijk, in kolonne geformeerd en in beweging zijnde, I eene achtereenvolgende orde van bataillc moeten nemen. Voor liet overige is er niets nieuws in deze stelling, 'i Is het beginsel van het Provisioneel Reglement uitgebreid en op alle erkende afdeelingen toepasselijk gemaakt. Want indien dit Reglement leert, zich achtereenvolgens met enkele ruiters, met rollen en pelotons te rigten, en men toestemt dat deze rigtingen dc ruiters voorbereiden op hetgeen zij te doen hebben , wanneer zij zich op elk dezer fronten zullen moeten rigten, waarom zou men dan de andere rigtingen niet erkennen, die hen eveneens zullen leeren wat zij hij de daarmede overeenstemmende formatiën hebben te doen? Want men kan niet ontkennen, dat de achtereenvolgende rigtingen , welke wij voorslaan, niets anders zijn dan ontledingen van dezelfde formatiën. VI. Dc voor het front geplaatste officieren strekken tol grondslag voor de rigting van eenen troep in bataille en maken die gemakkelijk. Daar de rigting moeijelijker is, naar mate het front uitgestrekter is, moet men alle voorzorgen nemen en alle middelen gebruiken, om ze sneller en gemakkelijker te maken , en daartoe kan men groot voordeel trekken uit de linie der officieren. Wanneer er verscheidene liniën achter elkander zijn, van welke linie is dan de rigting van het meeste belang ? Ongetwijfeld die van de eerste, want het valt in 'toog, dat zij die achter deze zijn, altijd naar deze hare rigting nemen, en eigentlijk gezegd, is het alleen voorde eerste linie volstrekt noodig zich te rigten; de andere behoeven slechts hare afstanden te nemen. Onderstellen wij, dat de officieren zoodanig gerigt zijn, dat die van het eerste peloton al de andere, die verder op staan, bedekt, zal het dan noodig zijn dat het eerste gelid zich rigte ? Ongetwijfeld neen. Het zal voldoende zijn, dal het zijnen afstand neemt, welke van eenen pas of eene el tusschen het hoofd harer paarden en het kruis van de paarden der officieren moet wezen; het tweede gelid zal ook zijn' pas afstand nemen, en het opsluitend gelid zal eene vierde linie vormen, die gerigt zal wezen, als zij hel hoofd der paarden op een el afstands van het tweede gelid hebben. Wat zal het zijn, als de onderofficieren en korporaals op de vleugels der pelotons geplaatst, op het oogenblik waarop de rigting gekommandeerd wordt, zich voor hun persoon en zonder de ruiters af te wachten, op een el afstands van de linie der officieren plaatsen? De vieugelrotten van hel eskadron zullen dan zoo goed gevestigd zijn als mogelijk is; de ruilers, in plaats van zich op ihet geheele front te rigten, zullen zich ! slechts in de hun aangaande vieugelrotten behoeven aan te sluiten, en elk peloton zal drie punten hebben om zich te rigten : die regts en links aangewezen, door de op de vleugels geplaatste onderofficieren en korporaals, en in het eentrnm, dat insgelijks door den kornmandant van het peloton wordt aangewezen, van wien men zich op een el afstands moet plaatsen. Het beginsel is hetzelfde, hetzij men stilstaat of in beweging is; en om alles nogmaals in eens zamen te vatten, kan men zeggen, dat de rigting der eerste linie het eerst moet bepaald worden; dat die der volgende, wijl zij eenen grondslag voor zich hebben, zich bepaalt tot het nemen van den voorgeschreven afstand, en dat wanneer de officieren en de vieugelrotten onder elkander gerigt zijn, er in een eskadron zoo vele punten van rigting bestaan, als er officieren voor het front en onderofficieren op de vleugels der pelotons zijn geplaatst; dat eindelijk de rigting zoo veel te gemakkelijker voor de ruiters zal zijn, naarmate de punten, waarop zij ze nemen, meer in getal en digler bij elkander zijn. VII. Indien de voor het front geplaatste officieren niet gerigt zijn, doen zij de rigting mislukken. Hangt, geiijk wij meenen te hebben aangetoond , alles van de eerste linie af, en geeft deze eerste linie, wel gesteld zijnde, eene goede rigting aan diegene welke achter haar zijn, dan moet zij ook, om de- zeilde reden, als zij slecht gesteld is, eene slechte rigting geven. Zulks is onmogelijk te betwisten, daar dit geeue bes])iegelende theorie, maar eene waarheid is, berustende op den wederzijdschen stand der bestanddeelen van die liniën en de uitwerking die zij op elkander hebben. De ondervinding van het exercitieveld leert, dat de rigting der ollicieren op verschillende wijzen gebrekkig kan zijn; zij kan binnen- of buitenwaarts gebogen , golvend of scheef wezen, of eene andere rigting hebben dan de troep hebben moet. Het eskadron zal altijd die rigting nemen , welke het door zijne officieren wordt medegedeeld; of wil inen dat het eskadron goed zal gaan, terwijl de officieren slecht gerigt zijn, dan moet men ontkennen , dat de paarden altijd diegenen volgen, die hen voorgaan; en schoof men deze daadzaak, welke de ondervinding ons dagelijks onder het oog brengt, ter zijde, dan zou hel ook waar moeten zijn, dat het eskadron zich niet naar de bewegingen van zijne officieren regelde, hetgeen als eene algemeene stelling, de grootste zwarigheden zou hebben. Wij zijn zoo doordrongen van deze waarheden, welke door de theorie, en nog meer door de ondervinding worden gestaafd, en zijn zoo overtuigd van den goeden invloed, welken de rigting der ollicieren op den troep die achter hen marcheert, uitoefent, dat wij bepaald verlangen, dat de officieren genoegzaam vereenigd worden, om de gangen hunner paarden te regelen, door welke voorzorg zij even goede guides voor hunne eskadrons zullen zijn, als zij, die verzuimen dit te doen, de eskadrons ook slecht zullen laten marcheren. Bij eene stilstaande rigting is deze invloed minder gevoelig en niet van zoo groot belang als gedurende den marsch; maar als men zich voorbereidt om te chargeren en met den vijand handgemeen te geraken, is hel een ander geval, en op een slechte marsch in linie zal zeer bezwaarlijk eene met eenheid en kracht uitgevoerde charge volgen. VIII. De rigting kan onder den marsch niet bewaard worden, als de bewegingen der ruiters niet gelijk, en de strekking waarin zij zich bewegen, niet evenwijdig zijn. Hoewel slechts één troep uitmakende, is een eskadron niettemin de verzameling en -vereeniging van verscheidene ruiters, en dit eskadron kan, even als ieder andere meer of min talrijke troep, niet met eenheid en met goede rigting marcheren, dan in zoo verre de ruiters die het zamenstellen, gelijke bewegingen en eene evenwijdige strekking houden. Onderstellen wij eenen welgerigten troep, eer hij zich in beweging steil: de paarden regl en op dezelfde hoogte, terwijl de ruiters elkander even den beugel voelen, zonder elkander te dringen. Indien deze troep zich in beweging zet, en met eiken stap, door eene beweging van elk zijner deelen, twee voet acht duim wegs aflegt, is het zeker dat al de ruiters in de twee gelederen op dezelfde hoogte zullen zijn, en daarop zullen blijven, zoolang deze troep in denzelfden stap marcheert. Gaat deze troep tot den draf over, en leg- gen de ruiters niet elk tempo van den draf drie voet acht duim wegs af, gaat dezelfde troep vervolgens tot den galop over, en leggen zij met elk tempo van den galop tien voet af (alles de maal van hel Pro\isioneel Reglement), dan is het zeker dal de ruiters, die evenveel terrein winnen, juist daardoor gerigt moeten zijn, onder voorwaarde echter dat niemand zich van de loodregte lijn verwijdere. Inderdaad, de gelijkheid van gang is een belangrijk middel om dit doel te bereiken, maar het is nog niet voldoende, ook de bewegingen der ruiters moeten evenwijdig zijn, hetgeen (elk van hen zich in de verlenging der lijn houdende waarvan hij op het oogenblik van afrijden den grondslag uitmaakte) hen zal beletten elkander te dringen of zich te openen; want zoo elk ruiter de loodregte lijn volgt ^ zal bij langs den koristen weg van het punt van afmarsch op het' punt van aankomst komen; hij zal zich bovendien niet op zijne nevenlieden werpen, en zich niet van hen verwijderen. Verlaat bij integendeel deze lijn, dan neemt hij eenen langeren wegen zal hij eene, op hel front van het eskadron en de rigting welke hij moest volgen, schuins staande lijn beschrijven; eindelijk zal hij eenen hoek met de andere lijnen maken, deze raken, zijne nevenlieden dringen, hen uil hunne eerste rigting brengen, hen denzelfden misslag doen begaan, en Iegelijk zijne nevenlieden aan den anderen kant verlaten, hetgeen eene gaping in het front zal veroorzaken. liet beginsel dat hier betoogd wordt, is zonder twijfel zeer streng; maar, is het bijna onmogelijk dat de bewegingen der paarden zoo afgemeten zijn, de troep die daaraan het meest nabij zal komen, zal het beste marcheren. Het is derhalve zeker, dat men geene rigting gedurende den marsch kan verwachten, dan voor zooverre de infanterie of kavallerie (want dit is onverschillig) gewend is gelijke bewegingen te maken, en zonder af te wijken in dezelfde rigting voort te gaan. Ongetwijfeld is de zaak voor de infanterie gemakkelijker dan voor de kavallerie, gelijk ligt te begrijpen is. Evenwel is zij ook voor de kavallerie niet onmogelijk; want de marschen in kolonne, eerst met enkele ruiters, daarna met verschillende fronten, waarbij de hoofden van kolonne goed geleid worden, en de ruiters zonder al te wijken op hunne afstanden marcheren, voeren onmisbaar tot deze uilkomst, en logenstraffen hen, die aan het individuele onderrigl geen gewigt hechten, terwijl bet de onmisbare grondslag en de noodzakelijke voorbereiding der bewegingen met een aantal lot een geheel vereenigde ruiters is, zoodal er in een welingerigt onderwijs geen hel minste verschil van beginsel moet beslaan, ten aanzien van den regtstreekschen marsch en de gangen, van hel begin tol aan het einde van het onderrigl. IX. Waarom bij de zwenkingen de rigting naar den oinkonienden vleugel genomen wordt. Hel is een vast grondbeginsel, dat de rigting bij de zwenkingen, en na het volbrengen der zwenkingen, naar de om- t komende vleugels genomen wordt, uitgezonderd als men in kolonne is, wanneer die altijd links wordt genomen, indien de regtervleugel aan het hooi'd is, en regts wanneer de linker vleugel aan het hoofd is, zelfs wanneer de zwenking naar denzellden kant plaats heeft. Derigting, of 'tgeen op hetzelfde neerkomt, de guide moet bij de zwenkingen aan den kant van den omkomenden vleugel zijn, omdat de zwenkingen gezamentlijk beginnen, gezamentlijk gemaakt en gezamentlijk volbragt worden. Dit vereischt eenige verklaring. Onderstellen wij eene kolonne met afstanden , met pelotons, zich door eene kwartzwenking regts of links in bataille formerende, of door eene halve zwenking achterwaarts marcherende. Daar het grondbeginsel der zwenkingen met eene vaste spil is, dat de omkomende vleugel altijd in denzellden gang moei zwenken, als waarmede de kolonne marcheerde, zullen ook de vier onderstelde pelotons hunne kwartzwenking gezamentlijk beginnen, vervolgen en eindigen, zich eindelijk aan elkander aansluiten, en het eskadron zal op hetzelfde oogenblik in bataille geformeerd zijn. Is eene halve wending het geval, dan wordt de zwenkingsbeweging niet afgebroken; de pelotons die te gelijkertijd ingezwonken hebben, zwenken gezamenlijk uit, zij komen gezamentlijk op dezelfde punten hunner halve zwenkingen (gelijk in bataille en gelijk in kolonne), en bevinden zich vereenigd met den linkervleugel aan bet hoofd, omdat, daar de cirkelbogen dezelfde zijn, en de gang waarmede deze doorloopen zijn dezelfde is geweest, er in de vier onderstelde pelotons eenparigheid van beweging moet zijn, welke ook in alle pelotons die er zijn mogten zou plaats hebben, indien zij hetzelfde grondbeginsel volgden. Dezelfde zamenwerking zal plaats hebben , wanneer het eskadron in bataille is en men het in kolonne met afstand wil formeeren of eene halve wending laten doen, altijd zal men denzelfden waarborg hebben, als men zich naar de omkomende vleugels regelt. Wat zou er integendeel gebeuren, als men zich naar de spillen regelde? Daar zij de heupen der paarden met meer of minder snelheid kunnen omzetten, en hare beweging, hoewel die afgemeten zij, nooit zoo juist of vast kan wezen, als wanneer men den manoeuvre-stap, draf of galop bewaart, hetgeen de omkomende vleugels doen, zou er nooit dezelfde eenparige zamenwerking plaats hebben; zeggen wij het rond weg, de grootste onzekerheid zou bestaan. De omkomende vleugels zouden verpligt zijn om bunnen gang te versnellen of te vertragen, en dien zelfs te veranderen, naarmate de spillen zich snel of langzaam bewogen; ten gevolge daarvan zouden de omkomende vleugels nooit in den slap, draf of galop zijn, wij bedoelen, dat zij builen den manoeuvregang zouden wezen; en daar er geene eenparigheid van beweging in alle pelotons zou heerschcn, zou de inzwenking niet te gelijkertijd op het eerste kwart der zwenking plaats hebben, en evenmin de uitzwenking op hel begin van hel tweede, en zou men ook niet gezamentlijk in de omgekeerde orde komen. Dil is integendeel onfeilbaar, wanneer men zich naar den omkomenden vleugel rigt. Deze moeten nooit den gang verlaten, waarmede de troep te voren marcheerde; zij moeten derhalve hunne zwenking gezamentlijk beginnen, gezamentlijk op de verschillende punten van den cirkel aankomen, en gezamentlijk de zwenking voltooijen, daar de cirkelbogen die zij doorloopen, dezelfde uitgestrektheid hebben en zij-zelve met denzelfden trap van snel ■ beid marcheren. Hoe gunstig deze zekerheid van gezamentlijk in kolonne of in bataille te komen, voor de orde en regelmatigheid der marschen en bewegingen is, behoeft geen betoog. Eene andere reden is deze. Onderstelt men een eskadron in balaille, dat met eene vaste spil zwenkt en zich naar de spil rigt, dan kan bet gebeuren dat de beweging dezer spil te snel is, hetgeen te ligter kan plaats hebben, daar eene zoo langzame beweging bet paard vermoeit, en bel altijd dringt om die te versnellen, behalve dat ook nog de spil geenen zekeren grondslag voor hare beweging heeft; hieruit zal voortvloeijen, dat, daar de cirkelbogen van de spil naar den omkomenden vleugel steeds grooter worden, deze laatste eenen zeer geslrekten gang zal hebben, en zelfs dikwijls, indien de spil zich eenigzins overhaast, in den meest gestreklen galop niet meer zal kunnen volgen. Rigt men zich integendeel naar den omkomenden vleugel, en onderstelt men dat deze den hoogsten trap van snelheid heeft, dan zullen de ruiters des te beter kunnen volgen, dewijl hunne cirkelbogen minder groot zijn, en hoe langer hoe kleiner worden, naarmate zij de spil naderen. Hieruit blijkt duidelijk, dat men zich bij de zwenkingen naar de omkomende vleugels moet regelen; maar ook na het volbrengen der zwenking moet men zich er naar regelen, omdat zij den gang, waarin men te voren marcheerde, niet verlaten hebben. De spillen, daarentegen, hebben zich opgehouden, en hernemen na de zwenking haren vorigen gang; maar deze pas begonnen gang kan in de eerste oogenblikken van den marsch nooit zoo regelmatig zijn, als die van den omkomenden vleugel, die hem steeds heeft bewaard. Evenwel, gelijk reeds gezegd is, in de orde van kolonne komt de guide altijd links, wanneer de regter vleugel aan het hoofd is, en regts wanneer de linker vleugel aan het hoofd is, zelfs wanneer men naar dien kant mogt gezwonken hebben. X. Na de zwenkingen worden de rigtingen op de spillen genomen, maar zij worden aan den kant der omkomende vleugels gekommandeerd; echter draagt men zorg de omkomende vleugels vooraf op de rigling der spillen te vestigen, en den troep een weinig achter de rigling welke men wil nemen, te laten ophouden. Op deze wijze heeft men twee punten in de rigting, in plaats van één; en wanneer de regter en linker vleugel der linie bepaald zijn, behoeven de ruiters slechts daarlusschen in te zwenken. Men neemt de rigtingen op de spillen, omdat deze in liet manoeuvreren als onbeweeglijke punten worden beschouwd, ten minste daarvoor kunnen gehouden worden, daar hare beweging zeer beperkt is, wijl zij op de plaats, dal is zonder voorwaarts, achterwaarts of zijwaarts terrein te winnen, moeten omdraaijen(1). De spillen die het front der troepen afbakenen, houden tussclien elkander de noodige ruimten voor hare inzwenkingen, en als zij naauwkeurig op de plaats omdraaijen , zijn zij zoovele rigtingbakens en oogpunten voor de omkomende vleugels der afdeelingen die gezwonkeu hebben. Aldus bewaren de spillen, wanneer zij goed achter elkander blijven en goed op de plaats omdraaijen, in de kolonne met afstanden, bij de formatiën regts en links in bataille, den afstand van het front der pelotons, en bevinden zich, na de beweging op dezelfde hoogte in bataille, zóódanig dat de omkomende vleugel van het vierde peloton zich op de spil van liet derde rigt; die van het derde peloton op de spil van het tweede; die van het tweede peloton op de spil van het eerste, en die van het eerste eindelijk op den guide, die zich voor de beweging in de directie der spillen heeft geplaatst. (1) Het is in dezen zin dat de Generaal de la Rociie Aymon (in zijn werk de la Cavalerie 3 bl. 244) geschreven heelt. Het zou natuurlijker zijn geweest, de oogen naar den kant der spil te houden , dewijl men zich op deze moet rigten, enz.; maar men ziel, dat zijne uitdrukkingen niet naauwkeurig zijn, en dat het integendeel veel natuurlijker is zich te regelen naar den vleugel, die den groolsten omtrek beschrijft, welke den gang der manoeuvre behoudl en welker beweging juist door dezen gang zoo regelmatig mogelijk blijft; al welke waarborgen men zou verliezen als men zich naar de spil regelde. Onderstellen wij nog een eskadron in bataille, stilstaande of in beweging; want dit maakt geen verschil. Laat men dit eskadron door eene halve wending niet pelotons achterwaarts gaan, en brengt men het door dezelfde beweging weder in front, dan zal men hetzelfde gemak hebben om zich te rigten. Inderdaad, is het eskadron gerigt op het oogenblik dat de beweging begint, dan zullen de spillen het ook zijn, en draaijen deze spillen naauwkeurig op de plaats om, dan zullen zij op dezelfde hoogte blijven. Na het uitvoeren der beweging zal men aldus in de rigting zoo vele punten hebben waarnaar men zich kan regelen, als in het vorige geval, en er ligt een wezenlijk voordeel in, wanneer men de omkomende vleugels rigt op de spillen der naburige pelotons, waaraan zij zich aansluiten, in plaats van op hunne eigene, van welke zij door het geheele front van het peloton zijn afgescheiden, en waarop de rigting nooit zoo zeker zou zijn, als op de spillen die zij vlak naast zich hebben. Zou het voor een' troep, die door eene beweging met eene stilstaande spil zwenkt, beter zijn de rigting op de spil zelve te kommanderen ? Wij denken het niet; men zou zoodoende slechts één oogpunt hebben , in plaats van twee; en een enkel punt is niet genoeg om eene regte lijn te bepalen, terwijl twee, hoewel zij meer gemak geven, naauwelijks voldoende zijn, vooral voor het front van een eskadron, uithoofde van deszelfs uitgebreidheid. Bovendien wordt de rigting, hoewel naar den omkomenden vleugel gekommandeerd, inderdaad op de spil genomen, wijl de omko- mende vleugel, naar het grondbeginsel van de pelotonsschool te paard, hetwelk eindelijk de overhand heeft behouden, op de hoogte der spil, die nooit van hare plaats moet bewegen, moet aankomen. XI. In de orde in kolonne is de guide op de vleugels geplaatst, uithoofde deiafstanden en directiën, welke den marsch der kolonne en hare formatie of deploijement gemakkelijk maken; maar moet nu, in eene linie van verscheidene eskadrons, de guide in het centrum worden geplaatst, opdat men hem van beide einden evenzeer zou kunnen zien, of moet hij op den uitersten regter of linker vleugel geplaatst zijn? Deze vraag, even toepasselijk op de orde van kolonne en van balaille, wordt hier gesteld, 1111 hel er op aankomt hel best gescliikle punt te vinden, om in een en ander geval de rigling te bepalen. W anneer men in orde van kolonne met afstanden is geformeerd, moeten de guides, om den marsch regt te houden en de for matie gemakkelijk te maken, op eene van de flanken der pelotons zijn geplaatst, omdal zij, van hel hoofd lot aan den slaarl der kolonne dezelfde loodregte lijn volgende, in de formatiën op de flanken tot rigtingspunten strekken, terwijl zij te gelijk de afstanden bewaren, zonder welke de formatie niet regelmatig zou kunnen geschieden. Hoewel de guides op deze wijze op een van de uiteinden der pelotons zijn geplaatst, hebben deze toch geen zoo uitgebreid front, dat men zich aan het ander uiteinde niet naar hen zou kunnen regelen. I11 de geslotene orde van kolonne moeten zij insgelijks op de vleugels zijn geplaatst, omdat het front, hoewel viermaal meer uitgebreidheid hebbende, nog niet belet dat elk eskadron naauwkeurig achter dat eskadron marcheert 't welk vóór hetzelve is en het tot guide dient; omdat eindelijk, daar het deploijement altijd uit de flanken plaats heeft, men deze punten als gidsen kan beschouwen, en ze naauwkeurig in dezelfde directie en op denzelfden afstand van elkander houden. Maar moet nu in de orde van bataille en in eene linie van verscheidene eskadrons, de guide op de vleugels worden geplaatst, gelijk de Fransche Reglementen van 1788, van 1 Vendemiaire en van 6 December 1829 hebben voorgeschreven, en zijn allen van vroegeren en lateren tijd, wier oordeel over de kavallerie eenig gezag heeft, het i daaromtrent eens? In geenen deele; en 't is dan ook om die reden dat wij twijfelachtig hebben gesproken. Wij zullen, wat dit vraagstuk aangaat, het zelfs, moeten blijven doen, daar onze betrekking ons niet in staat heeft gesteld herhaalde proeven te nemen met liniëu van verscheidene eskadrons. Door de redeneringen van Mottin de la Balmë, Melfort en Bohan, en de kundigheden welke zij ten aanzien der kavallerie bezaten, verleid, hebben wij lang gedacht, niet dat de guide juist in het centrum van het eskadron moet geplaatst worden, gelijk zij voorstellen, maar wel op een' der vleugels van een of ander eskadron van het centrum, namelijk op den linker vleugel. van het tweede eskadron, of op den regter vleugel van het derde, als men vier eskadrons heeft. Wij redeneerden op deze wijze: door den guide aldus in het centrum der linie te plaatsen, zullen de twee vleugels hem even goed zien, en niet verder dan de helft van het front van hem verwijderd zijn; hij zal beter opgemerkt worden; eindelijk zal de directie daardoor zekerder worden, dewijl het punt waarnaar men zich rigt, naderbij en zigtbaarder is, en de fouten, die van den marsch onafscheidbaar zijn, zullen gemakkelijker te herstellen wezen, daar zij, in plaats van zich lot het geheele front uit te strekken, zulks niet. verder dan de helft zullen doen , en men die aldus, in plaats van op het geheele front, slechts op het halve zal behoeven te verbeteren. Deze redeneringen verkregen nog meer kracht door de indrukmakende meening des Konings van Pruissen, door den stelligen wil van den Grooten Frederik, wien het zeker niet aan bekwaamheid of ervaring ontbrak. Maar wij welen ook uit eene zekere bron, dat de wil van dezen groolen man in dit opzigt werd bedwongen ; en door wie? Door Seydlitz, die in de details der kavallerie denzelfden onbelwijfelden, alles overhellenden trap van bekwaamheid bezat, als die welke de Koning van Pruissen in hel aanvoeren van legers beloonde. Warnery, de vriend en bewonderaar van Seydlitz, wiens grondbeginselen hij ons heeft overgeleverd, en die zelfs een uitstekend kavallerie-oflicier was, zegt uitdrukkelijk : «Vóór den laat- «sten oorlog wilde de Koning van Pruis«sen, dat men naar het centrum van het «eskadron zou zien, maar daaruit ont«stonden groote wanorden, en wanneer «men bij eene revue manoeuvreerde, zag «men regts, len einde niet in verwarring «te geraken. Wanneer de Koning zijne «Generaals vroeg, of men zich op hel «centrum rigtte, antwoordden zij ja, hoe«wel dit niet zoo was.» Giudert bevestigt dit getuigenis; hij, die in 1773, op de plaats zelve, zorgvuldig de grondbeginselen naspoorde van dien grooten kavallerie-generaal, zoo bekwaam om kavallerie te vormen, zoo snel om ze te gebruiken, en die bij dezen bijzonderen tact nog een' eigenaardigen smaak en eene langdurige ondervinding paarde, door zijne inspectie over de vijftig eskadrons die in Silezie verspreid waren, opgedaan; Guuseut zegt: «Het beginsel van Seydlitz is, zich op de «vleugels te riglen, en hij geeft aan deze «wijze de voorkeur boven de rigting op «het centrum.» Aldus stemt het Fransche Reglement van 1829, op dit punt overeen met gezegden in de kavallerie zoo vermaarden officier. XII. De rigting wordt stilstaande tot de grootste volkomenheid gebragt, en de troep verwijdert zich daarvan te meer, naarmate zij zich in beweging zet, en lol den draf, den galop en den aanval overgaat. Een stilstaande troep heeft het voorkomen van een vast ligehaam, de ruiters van hetzelfde gelid zijn naauwkeurig op de hoogte van elkander geplaatst, zoodanig verbonden, dat de vereeniging op dat oogenblik de grootste en innigste is welke kan bestaan. Maar stelt deze troep, die slechts één ligchaam schijnt, zich in beweging, dan zal hij dit niet kunnen doen dan door ééne aan elk individu, die den troep helpt zamenstellen, bijzonder eigene beweging; en welke eenparigheid men ook, door middel van het onderwijs, aan de verschillende beslanddeelen, die de algemeene beweging uitvoeren, moge gegeven hebben, er zal altijd eenig verschil in de deelen overblijven. Bovendien moet elk paard ruimte genoeg hebben om zich te bewegen, terwijl de eskadrons zich kwalijk onttrekken kunnen aan de golvingen, uit een meer of minder dikwijls voorkomend gedrang ontstaande. Uit het zoo even gezegde kan men allciden, dat de stilstaande rigtingen tol eene regelmatigheid kunnen gehragt worden, welke zij onder het marcheren niet kunnen hebben; dat de troep die zich voorwaarts beweegt, altijd neigt om meer of minder uiteen te geraken, welke neiging door de versnelling van den gang toeneemt; want hoe levendiger deze is, des te vuriger worden de paarden, des te meer ruimte hebben zij voor hunne bewegingen noodig, des te meer onderhevig zijn zij om zich te openen, en des te minder zijn de ruiters meester van hen. Dit brengt ons tot het besluit, dat de vereeniging op het oogenblik van afrijden de grootstmo- gelijke volkomenheid moet hebhben, daar het blijkbaar is, dat zij achtereenvolgens vermindert, en dal dit gebrek nog veel merkbaarder zijn zou, indien men de voorzorg niet nam, om de individuen met elkander te verbinden, vóór dat men hen in beweging zet, indien deze, in plaats van ruimte te hebben , naauwgesloten waren, en indien zij hunne paarden met kracht bestuurden, in plaats van slechts dc noodige middelen te gebruiken. Men heeft kavallcrie-officieren, die, omdat het hun onaangenaam voor -'tjgezigt is, dat zij in de levendige gangen niet dezelfde eenparigheid in den marsch en de bewegingen vinden, als in den stap, gewoonlijk in dezen laatsten gang blijven, of daartoe terstond terugkeeren, weinig voldaan over hunne proefneming, als zij den stap verlaten hebben. Deze officieren of instructeurs zouden ongetwijfeld niet zoo handelen, als zij bedacht hadden hetgeen wij zooeven hebben gezegd, als zij voorts meer bedrevenheid bezaten, en zich in de levendige gangen met eene betrekkelijke orde en eenheid, in evenredigheid met de versnelling der beweging, wisten te vreden te houden; want, gelijk kavallerie-officieren die lang aan de bewegingen van troepen gewoon zijn, zeer juist hebben opgemerkt, de verlengde en levendige gangen hebben ook hunne kalmte, mits zij naar evenredigheid hunner snelheid worden afgemeten. BIJDRAGE tot de KENNIS VAN IIET ENGELSCHE LEGER. door P. M. NETSCHER, "2do Luitenant der Grenadiers. (Vervolg van bladz. 365). IIET ENGELSCIIE LEGEIt IN DEN TEGENWOORDIGEN TIJD(l). I. Legale positie van hel leger in den staat, en geest der militaire wetgeving. Zoo als wij in ons eerste stuk hebben trachten aan te toonen, was in Engeland van oudsher, het op de been houden eener slaande armee, onwettig en was de eenige door het Parlement erkende krijgsmagt vóór 1688, de militie. (1) Bronnen: Mutiny act and articles of war 1850. — The Queens liegulations and orders Jor the army 1844. |^Dit is eene verzameling van Parlementsakten en koninklijke besluiten betrekkelijk het leger). Marshall s Military misccllany, 1846 (een hoogst belangrijk werk voor de rekrutering en de I wijze van straffen bij de Engelschen). — The law ' relating toojjicers by Prendergast har ris ter at law. 1849. Dit boek in welks bezit wij zijn gesteld door de welwillendheid der redactie van den M. S., is zeer belangrijk voor alles wat militaire wetgeving in Engeland aangaat. — Charles Dupin, Voyage dans la Grande Lretagne en 1816, 1817,1818 et 1819. Dit onwaardeerbare werk geeft eene trouwe voorstelling van Brittanjes land- en zeemagt, zoo als Het eenige middel echter voor het Parlement, om dit regt te handhaven, bestond in het weigeren van de benoodigde gelden tot betaling der troejfien. Doch wij hebben gezien, dat Kakel 11 en Jacobus II ook dit wisten te ontduiken, door hen te betalen uit gelden tot andere doeleinden bestemd, met hun eigene middelen , of wel met de suhsidiën van Lodewijk XIV. Bij de opdragt der kroon aan Willem III, besloot men dus hierin voor goed te voorzien , en stelde men tot een der voorwaarden waarop die Prins Koning werd «dat «het onderhouden van eene staande armee «in tijd van vrede onwettig is, ten zij «zulks geschiedde met toestemming van «het Parlement." (Declaration of Rights zij vóór 30 jaren was. — De officieele oorlogsbegrooting [army and ordnance estirnates) voor 1850— 1851. — Verschillende jaargangen der United service magazine, waarvoor wij den bibliothekaris van het M. v.O. onzen dank verschuldigd zijn.—Verschillende jaargangen van de zoo hoogst interessante en onpartijdige Algemeine Militar Zeitung. — Manual of hifantry dril. — Snell on company drill. — Gleigs military history. — Gen. Fov, Histoire des guerres de la Péninsule. — Verschillende Engelsche officiersranglijsten , couranten, enz. 12 Fel). 1G89.) Deze zelfde zinsnede is nu nog den aanhef van liet eerste artikel der Muliny Act, een Militair Wetboek, dat, zooals wij gezien hebben, in April deszelfden jaars 1689 werd uitgevaardigd en sedert dien tijd telken jare (met vermeerderingen en verbeteringen) gelijktijdig met de begrooting van het oorlogsbudget, aan het Parlement ter goedkeuring wordt voorgelegd. In deze Muliny Act wordt telkens aan den souverein magtiging verleend tot het uitvaardigen van Articles of war, of krijgsartikelen voor het bestuur der krijgstucht bij het leger, en die insgelijks kracht van wet hebben. In hel begin gaf zulks telkens aanleiding tot hevige discussie!?, doch langzamerhand heeft men zich aan het idee van eene staande armee beginnen te gewennen, daar zij onontbeerlijk werd, en nu bestaat alleen nog wel eens verschil over de cijfers. Gretig wordt dan ook door Cobden , Hume en andere vredeprofeten , deze jaarlijksclie gelegenheid benut, om kleine verminderingen voor te stellen, bij voorbeeld tol op de helft of een derde van het actueele cijfer! Zoo lang echter Engeland nog in het bezit is van Ierland en Canada, waar het met de wapens in de hand zijne heerschappij moet handhaven, en van 57 andere koloniën (behalve Indië), waar zulks ook hier en daar noodig is, zullen die dwaze voorstellen wel niet veel aanhangers vinden. De regerende souverein heeft volgens de Engelsche Constitutie, het oppergezag over de geheele krijgsmagt van het rijk, zoowel zeemagt, landmagt als militie. Ilij verklaart oorlog en maakt vrede en gebruikt de troepen waar en hoedanig hij noodig oordeelt, liet prerogatief van de kroon ten opzigte van het leger is zeer groot, en in het algemeen mag men zeggen, dal de Souverein onbeperkte magt heeft, voor zoo verre zulks niet in strijd is met beslaande wetten. Zoo heeft b. v. de Koningin onbepaalde magt tot het benoemen, bevorderen en ontslaan van officieren, zij heelt de bevoegdheid zelfs om personen die nimmer lagere rangen hebben bekleed, op eens eene liooge militaire waardigheid op te dragen. Voorbeelden daarvan zijn de Koninklijke Prinsen, de Koning van België, en haar gemaal Prins Albebt. Een vonnis van eenen krijgsraad zelfs, heeft geen den minsten invloed op de bevoegdheid van den Souverein, tot hel ontslaan van officieren uit de krijgsdienst, daar er voorbeelden zijn van officieren, die door eenen krijgsraad vrijgesproken zijnde, desniettemin hun ontslag kregen, en van anderen, die door eenen krijgsraad veroordeeld zijnde lot cassatie, door den Souverein in hunnen rang gehandhaafd bleven (1). W ij zeiden hierboven dat het prerogatief van de kroon beperkt is «daar waar het in strijd is met bestaande wetten.» Omtrent het ontslag aan officieren, heelt zulks in zeer enkele gevallen plaats, daar wij onder anderen in art 82 van de Muliny Act. de bepaling vinden, «dal elk «officier die een zijner onderhoorigen zal «beletten, om op eene gedane dagvaarding «voor den burgerregler te verschijnen»of die «hijstand zal weigeren aan burgerlijke «geregtsdienaren, tol het arresteren van (1) The laiv relating to officiers, pag. 207. «militairen, die zich aan geregtelijke vervolging hebben blootgesteld» beschouwd zal worden als door die daad (ipso faclo) zijne cassatie te hebben verdiend. In dit geval kan zelfs de Koninklijke genade hem niet baten, en zal hij voor altijd onbevoegd zijn, om ooit eenige publieke ambtsbetrekking of bediening in Groot-Brittanje of elders in II. Maj. dienst te bekleeden (1). Deze bepaling is een constitutionnelen beschermingsmaatregel tegen misbruik en aanmatiging van de militaire magt. In het algemeen kan men zeggen, dat de Engelsche militaire wetgeving een zoodanigen geest van eerbied voor de landswetten en vrijheden, gepaard met strenge krijgstucht ademt, dat zij in vele opzigten als voorbeeld kan strekken voor andere natiën. Zij bepaald bij wien, en tegen welke schadeloosstelling, krijgslieden op marsch mogen ingekwartierd worden (2). Zij stelt eene ruime vergoeding vast, in geval men tot requisiliën van transportmiddelen of fourages moet overgaan (3). Geen militair mag, op straffe van L. 20 (f 240) boete, met geweld in eenig particulier huis indringen, zonder schriftelijke order van eenen vrederegter (4). Op dagen van verkiezingen voor leden van het Parlement, zijn alle militairen binnen eenen omtrek van 2 mijlen van de plaats (1) Deze zelfde strafbepaling geldt ook voor officieren , die i'alsiteit bij monsteringen plegen of meer paarden en manschappen op de monsterrol verantwoord hebben, dan er wezenlijk bij hun korps aanwezig zijn. (2) Volgens de Declaration of Rights 1689, alleen bij logement houders, herbergiers en tappers. Muliny Act. art. 68, 71 en 72. (3) M. A. art. 73, 74 en 75. (4) M. A. art. 88. 3. D. N°. 10. waar zulks geschiedt, in de kasernen geconsigneerd, met u ilzondering dergenen die op wacht zijn, of die als stemgeregtigden hunne stem bij die verkiezing gaan uitbrengen (Stat. 10 and 11 Victoria chap. 21). De aanleiding lot deze bepaling dateert reeds van het jaar 1741 , toen bij de Weslminster-verkiezingen de gewapende magt werd binnengeroepen, om voorgewende ongeregeldheden te stillen. Het huis der Gemeenten hiervan onderrigt, gelastte dat degenen die daartoe het bevel hadden gegeven, zouden worden vóór hetzelve gebragt om geknield eene teregtwijzing te ontvangen «daar de te«genwoordigheid van een troep gewapende «soldaten bij die verkiezing, was te be«schouwen als eene poging tot verkorting «van de regteu des volks op de vrije ver«kiezingen, en eene verkrachting der wet«ten en inbreuk op de constitutie des rijks.» Tot voorkoming van dergelijke omstandigheid werd eene wet uitgevaardigd, dat op dagen van verkiezingen, alle soldaten uit de stad waar zulks plaats had, voor dien lijd, tot op eejien afstand van minstens 2 mijlen, moesten verwijderd worden. Zoo als wij hierboven zagen, is zulks nu eerst kortelings onder Koningin Victoria eenigzins gewijzigd. Ook oude voorregten en gebruiken worden geëerbiedigd, daar b. v. geen gewapende troep met slaande trom en vliegende vaandels door de city van Londen mag marcheren, als alleen het 36 regiment infanterie (Buffs). Een privilegie dat bijna twee eeuwen oud is. Aan den anderen kant echter heeft ook de wet bepalingen daargesteld, legen 2 burgerpersonen, die zeer strekken lot het in stand houden der krijgstucht bij het leger. Zoo wordt ieder die een soldaat zal aanzetten of behulpzaam zijn tol desertie, gestraft met boete en gevangenisstraf (1), en ieder die van eenig soldaat zal koopen of verruilen eenig stuk tot zijne wapening, kleeding of uitrusting beboorende, zal worden gestraft voor de eerste maal met eene boete van 20 L.(f 240) en driemaal het bedrag van de waarde der gekochte goederen , en voor de tweede maal met dezelfde straf en nog G maanden gevangenis daarenboven (2). In geval van volksbewegingen of oproer, is de gewapende magt geheel ondergeschikt aan de burgerlijke autoriteit, zoo zij op de ! plaats aanwezig is. De troepen mogen in dit geval niet vuren dan op uitdrukkclijken en duidelijken last van den magistraatspersoon , en dan niet over de hoofden van het volk, of met los kruid, of op alleen staande personen, doch losbranden op het digtste van de menigte (ö). Wanneer geen burgermagistraatspersoon aanwezig is, zullen de officieren op eigen verantwoordelijkheid mogen handelen (4). Bij algemeen oproer wordt alleen in ge- (1) M. A. art. 87. (2) M. A. art. 91. Het ware te wenschen dat eene soortgelijke wettelijke bepaling ook in Nederland bestond, dan zoude het niet zoo makkelijk zijn voor den soldaat, om zijne equipementsstukken te verkoopen en te verkwanselen, daar de koopersdan minder gretig zouden zijn, uit vrees van ontdekt en gestraft te worden. Menig jeugdig en ligtzinnig soldaat zou daardoor van den dwaalweg teruggebragt en van de 2de klasse of wel van het tuchthuis gered worden. (3) Queens Regulatlons. (4) Decisie van den Lord Chief juslice. Lincolns Jnn. 1 April 1801.
13,931
MMUBVU02:000006337_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,837
Verbondsbevestiging
Scholte, H.P.
Dutch
Spoken
7,569
13,349
VERBONDSBEVESTIGING. PREDIKATIE over DEUT. XXYi: 17, 18. TEB. SLUITING VAN DEN DANK-, YAST- EN BEDEDAG DOOR DE GEMEENTE JESU CHRISTI DEN HEERE GEHEILIGD op den 20»ten September 1837. DOOR ü>. |p. &CÏ\0ltt, Bedienaar des Guddelyken Woords. tk AMSTERDAM, bij H. HÖYEKEH. 18 3 7. APPROBATIE. Visitatores Librorum in de provincie Noord-Braband, gelezen hebbende eene predikatie van den Weleerwaarden D». scholte, getiteld: Verbondsbevestiging, enz., verklaren in dezelve niets gevonden te hebben strijdig met de leer der waarheid, vervat in de Formulieren van eenigheid voor de Gereformeerde Kerk in Nederland, biddende dat de Heere ook deze predikatie dienstbaar make tot zegen voor de gemeente. De bovenvermelde predikatie over Dent. XXVI: 17, 18, tot sluiting van den Dank-, Vast- en Bededag, door de gemeente jesu ciiristi den Heere geheiligd op den no*'* September 1837, 'is mede uit volle overtuiging des harten goedgekeurd door de Visitatores Librorum der provincie Zuid-Holland. Gorinchem, A. HASSELMAN, 11 September 1837. G. H. OVERKAMP. Almkerk, 9 September 1837. G. F. GEZELLE MEERBURG', Bedienaar des Goddel. Woords. - A. 't HOOFT, A. den DEKKER. VOORREDE. Deze predikatie is bestemd ter sluiting van den Dank-, Vast- en Bededag. Het is mijn opregte wensen en bede, dat de Heere dezelve met Zijnen H. Geest moge vergezellen in de harten van hoorders en lezers; uit de volheid des harten is dezelve ternedergelegd, zonder bekommernis over stijl en schikking. In de lading der predikatie, heb ik het Woord Gods gevolgd, en ben overtuigd niets tegen de waarheid geschreven te hebben. Ik verzoek een' iegelijk, welke deze predikatie herleest, de aangehaalde teksten uit het Woord Gods zelf na te slaan, daar ik ze allen niet kon uitschrijven. Ik heb mij in het schrijven alleen tot de afgescheidene gemeente bepaald, omdat ik niet kon berekenen^ dat anderen op dien dag de vergaderingen zouden bijwonen. Krijgen echter ook anderen na dien dag deze predikatie in 'handen, wij wenschen wel dat zij er door bewogen mog- ten worden om den Heere onzen God te erkennen in het werk der reformatie, dat heden ten dage gewrocht wordt. Hetgeen zij hier zullen lezen ligt vaor tijd en eeuwigheid voor hunne rekening; de verantwoording hoe zij gelezen hebben, zal dan zijn wanneer dit heden uit is, en hun lot voor eeuwig beslist zal zijn. Mogten de vijanden van allerlei soort leeren ophouden om Gods werk tegen te staan op welke wijs dan ook; mogten zij die belijden tot Gods volk te behoor en, en evenwel nog blijven hangen in de kerkelijke gemeenschap, met de vijanden van God en Zijne waarheid, eindelijk eens overtuigd worden van de noodzakelijkheid eener radicale afscheiding van alle valsche en eigenwillige Godsdienst, en zich vereenigen met de verdrukte en miskende gemeente in het werk der reformatie, tot eene getuigenis voor God tegen de vijanden. Ook deze predikatie ligt heden tot eene getuigenis tegen hen, dat de uitgeleide gemeente eenen verbodsdag den Heere geheiligd heeft, ter bevestiging van het verbond, zonder dat zij er tegenwoordig waren. Christus en belial gaan niet te zamen, de geregtigheid heeft geen mededeel met de ongeregtigheid, het licht heeft geene gemeenschap met de duisternis, de gcloovige heeft geen deel met den ongeloovige, de Tempel Gods, welke is de gemeente, heeft geene tezamenvoeging met de afgoden: wij roepen het daarom een' iegelijk die begeert xalig te worden ernstig toe: gaat uit hét midden van 'haar en scheidet u af, zegt de Heere, en raakt niet aan het gene onrein is; en ik neem héden hemel en aarde tot getuigen, dat deze roepstem op aarde ■ tot u gekomen is in den naam des Heer en. Laat de spotters spotten, en de lagchers lagchen,, laat de vijanden razen en de gemeente lasteren, schelden en vervolgen, eenmaal komt de dag der vergelding; dan komt onze juichenstijd, terwijl weening en knersing der tanden het deel zal zijn van de vijanden Gods en de vervolgers Zijner gemeente. Wat zij ook op aarde tegen ons beraadslagen of bewerken, die in den hemel woont zal Jagchen, de Heere zal ze bespotten, en ik neem hemel en aarde tot getuigen, dat ik dit heden gezegd heb. Mogt mijn aardsche vaderland nog in tijds bedenken wat tot deszelfs vrede dient. Het licht der waarheid heeft hier eenmaal helder geschenen, maar de afval is groot en menigvuldig geworden. De God van onze vaderen wordt niet meer erkend, en wanneer Nederlands volk zich niet bekeert tot der vaderen God, dan staat de vloek, Deut. XXIX: 11', 23: en als dan de andere voU keren zullen zeggen: waarom heeft, de Heere 'dit land alzoo gedaan? wat is de ontsteking dezes grooten. toorns? vs. 24, dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des Heeren, des Gods hunner vaderen hebben verlaten <, dat Hij met hen gemaakt had, als Hif ze uitleide uit de Pauselijke dienstbaarheid, enz., vs. 25 enz., en ik neem hemel en aarde tot getuigen, dat ik dit heden in Nederland gezegd heb. De genade zij met al degenen die onzen Heere jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen. Zandvoort, H. P. Scholte, (i Cor. IV: 1). 1 Sept. 1837. Voorlezen, Deut. XXXII; Foor zingen,, Ps. CV: i, a, 3. Voorafspraak. Geliefde gemeente! de dag van heden is gewigtig; in den naam des Heeren opgeroepen door uwe voorgangers, staat de gemeente in ons vaderland, gedachtig aan de genadige uitleiding van onder de heerschappij zijner tegenstanders; als een eenig man voor Gods aangezigt; Hem datakende voor Zijne goedertierenheden en weldaden, met belijdenis van onze en onzer vaderen overtredingen; Hem biddende om de uitstorting des H. Geestes over Zijn erfdeel, om de vergiffenis onzer zonden en ongeregtigheden, met de vernieuwde keus en belofte om Hem te dienen alle de dagen onzes levens. Zoo deed de gemeente meermalen, wanneer zij door de wonderdadige hand des Allerhoogsten gered was uit het gevaar van algeheelen ondergang. Meermalen klom dan de juichtoon van de aarde op ten hemel, en werd de betuiging gehoord: wij zullen den Heere dienen, want Hij is onze God; Hij heeft aan ons wel gedaan, dies zullen wij Hem loven ons leven lang. Bij de voorbereiding tot dezen Daök-, Vast- en Bededag hebben wij u op eene dergelijke verbondsvernieuwing gewezen, welke met regt eene der merkwaardigste genoemd mag worden in de geschiedenis van Gods Kerk. Maar helaas ! het werd ook meermalen openbaar van achteren, dat onder die menigte, welke uitwendig in die verbondsver- nieuwing deelde, velen waren, die weder even spoedig vergaten, wat zij gedaan hadden; en daarom ook in plaats van in de wegen des verbonds te wandelen, zoodanig handelden, alsof zij eène verbindtenis gemaakt hadden om het verbond te verbreken en te ontheiligen. De groote oorzaak van zulk eene Godonteerende praktijk bestond voornamelijk daarin, dat de menschen een verbond der mrken in het harte hadden, terwijl de Heere met Zijn volk een verbond der genade heeft opgerigt. Hij, die door herscheppende en wederbarende almagt, niet in het verbond der genade getreden is, zal altoos elk verbond, dat hij meent met God gemaakt te hebben, gewisselijk verbreken; want hoe schoon hij er ook uitwendig moge uitzien, hoe onmogelijk het ook voor de menschen zij, om op dien tfld den zoodanigen van de ware verbondelingen te onderscheiden, hij is en blijft van natuur een vijand van God en Zijne dienst. Geene weldaden en zegeningen des Heeren, geene uitwendige voorregten boven anderen, kunnen ooit Zijne natuurlijke vijandschap verbreken of wegnemen, geene bezoekingen of oordeelen kunnen het harde harte week maken; dat is alleen mogelijk door die zelfde almagt, welke eenmaal hemel en aarde uit niet heeft voortgebragt. Zich zeiven misleiden door eene ijdele inbeelding, anderen bedriegen door opzettelijke huichelarij, het harte verharden, tegen zegeningen en oordeelen in; dat kan de natuurlijke mcnsch helaas al te krachtig; die rampzalige kunst heeft hij al te getrouw van zijnen vader den duivel geleerd. Was het niet Gods eeuwig welbehagen, om door almagtige, vrijmagtige, en over allen tegenstand heerschappijvoerende genade, zondaars te herscheppen, te wederbaren tot een nieuw en geestelijk leven; uit dienstknechten des Satans, bondgcnooten des Allerhoogsten te maken; uit steenen abraham kinderen te verwekken; er zou nooit een eenig schepsel met God in een verbond van genade komen. Ieder zóu trachten om naar eigen inzigt en keus eene soort van Gods- dienst uit te oefenen, om de beschuldigde consciëntie tot zwijgen te brengen, en dus eigen geregtigheid te zoeken in eigen werk, eigen zaligheid in eigen verdienste. Naar mate nu een mensch naderbij is met verstand en oordeel aan dat volk, dat God den Almagtige dient in Geest en waarheid, naar die mate gebeurt het dikwijls, dat de menschen eene vertooning aannemen, het zij dan door zelf bedrog-,_hetzij dan door opzettelijke veinzerij, alsof zij met dat volk instemden. Rampzalige* verblinding, welke dikwijls eerst door het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is, wordt opgeklaard, doch dan niet tot zaligheid ^ maar tot verdoemenis. Menig naamdragend Israëliet van den ouden dag heeft alzoo met eene wettische verbondmaking zijn geweten in slaap gewiegd, steunende op zijne af komst naar den vleesche van abraham, den. vader der geloovigen, tot dat de groote klove gevestigd was tusschen abraham en zijn zaad en tusschen de geborenen naar den vleesche. rWÊ Even eens is het gegaan, gaat het nog, en zal het gaan met eene menigte naamdragende Christenen, die, hoe schoon ook gepolijst, hoe fraai ook opgetooid door en met de verstandelijke letterkennis der Goddelijke waarheden, (zoo dat zij dikwijls voor het menschclijk oog boven de eenvoudigen doch opregten van harte uitsteken , even' als saul, de eerste Koning van Israël,) met. de leer der vrije genade op de lippen, toch niets anders doen dan de oude Joden, namelijk gedurig een verbond der werken zoeken op te rigten, en daarop gerust de naderende eeuwigheid te gemoet snellen*, waar zij dan ook zullen moeten hooren, meenende in te gaan door de poorte des hemels: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat den duivel en I zijnen engelen bereid is.". Wij hebben heden eenen Dank-, Vast- en Bededag den Heere geheiligd; maar hoe en met welk een harte? Het ge- I vaar van eene wettische verbondmaking is nog niet voorbij, de gemeente des levenden Gods is nog niet in den hemel, vrij van zonde, gezuiverd van de hypocriten en hartetooze mondbelijders. Kunnen en mogen vrij van de uitgeleide gemeente vertrouwen, dat al derzei ver leden door een waarachtig geloof christo zijn ingeplant, als inblijvende ranken in den waren wijnstok ? Zonder ons een oordeel aan te matigen over het hart, zonder te treden in de verborgené dingen, die voor den Heere onzen God zijn, maar ons houdende aan de geopenbaarde, die voor ons en onze kinderen zijn tot in eeuwigheid; wij kunnen, wij mogen zulk een gunstig oordeel over de gemeente niet vellen. Is er betuiging van inwilliging des verbonds, van een opregt voornemen om den Heere onzen God te dienen, dan zijn wij slechts menschen en geen God, dan kunnen wij het kaf van het koren niet scheiden; die wan heeft de Heere voor zich zeiven behouden , en dat kan ook niemand van Zijne dienaren op aarde leeren. Daarom mogen wij op dezen dag ook ons ambt niet nalaten, al schijnt het naar het uitwendige alsof het dorschen en malen niet noodig was. Al kunnen wij uit den grooten hoop het kaf niet uit het koren pikken, wij moeten prediken wat kaf en wat koren is, vragende van den Heere-dat Hij, door den wind Zijnes Geestes, den dorschvloer Zijner Kerk dóorwaaijen moge, opdat er wat kaf voor dien wind moge verstuiven en het koren des te vaster blijve liggen. 'Ik wensch u te waarschuwen tegen het gevaar van eene wettische verbondmaking en u te wijzen op het eeuwig en onveranderlijk verbond der genade. Kaf kan nooit koren worden, maar door dorschen en malen kan het koren uit den bolster komen en alzoo van het kaf worden gescheiden. Ja, de groote Landman kan nog nieuw koren te voorschijn brengen. Wanneer Hij dus het werk Zijner dienaren zegent, dan kan er veel kaf uit den korenhoop vliegen; maar ook datgene, waarvan wij niet wisten of het een' ledige dop of een omzwachteld korentje was, kan als zuiver en vruchtbaar koren openbaar worden. Daartoe schenke de getrouwe en onveranderlijke Verbonds-God, om de verdiensten van den eenigen en algenoegzamen Borg en Middelaar, door den H. Geest eene verbeurde verbondsgenade, tot verheerlijking van Zijnen Naam! Tusschenzang na het voorgebed, Ps. LXXXI: 9—ia. Tekst. Deut. XXVI: 17, 18. Heden hebt gy den HEERE doen seggen, dat hy u tot eenen Godt sal zijn, ende dat gy sult wandelen in sijne wegen, ende houden sijne tnt&ttingen, ende sijne geboden , ende sijne rechten , ende dat gy sijner stemme sult gehoorsaem zijn. Ende de HEERE heeft u heden doen seggen, dat gy hem tot een volck des eygendoms sult zijn, gelijck als hy u gesproken heeft, ende dat gy alle sijne geboden sult houden. Veertig jaren lang had Israël nu bijna gewandeld door de woestijn naar het beloofde land aan de vaderen. Alzoo was het de wille Gods geweest; het geslacht, dat uit Egypte gevoerd was door de hand van mozes , was in de woestijne omgekomen; zij mogten het land aan hunne vaderen gezworen niet zien, omdat zij wederspannig geweest waren tegen den Heere den Verbonds-Göd hunner vaderen. Alleen jozua en caleb zouden in Canaan binnentreden; door het geloof hadden zij den Heere de eer gegeven, en waren getrouw gebleven in -het verbond: onder hunne aanroering zou Israël bezit nemen van de erve der heidenen. Zelfs mozes en aSron door 's volks ontrouw en wederspannigheid ongeduldig, hadden den Heere door ongelodvig haasten vertoornd * en moesten daarom het voorregt missen , om de gemeente in het land dat God hun gegeven had in te brengen. Num. XX: 8—13. Aüron was reeds gestorven en had het land niet eens mogen aanschouwen. Mozes , die den Heere ernstelijk om genade gebeden had, opdat hij toch mede mogt overtrekken om dat goede land, dat goede gebergte en den Libanon te bezien, had een weigerend ant-r woord ontvangen. Hij werd echter gespaard tot aan het einde van den togt door de woestijn, en mogt van de hoogte eens bergs zijne oogen over het beloofde land uitstrekken, Deut. I: 23—27; XXXII: 48—52; XXXIV: 1—4. Toen derhalve Israël was gelegerd in de vlakke velden Moabs tegenover Jericho, wist mozes dat zijn 'einde nabij was. Op Goddelijk bevel moest hij jozua tot zijnen opvolger benoemen, Deut. XXXI: 3, 7; zijn werk was op aarde afgedaan, hij zou ingaan in het hemelsch Canaan, en met abraham, ïsaac en -jAcoB aanziften aan de bruiloft des Lams; hij zoude Hem zien van Wieri hij geprofeteerd had; Voor dat hij echter zijne bediening nederlegt, houdt hij als het ware eene afscheidspredikatie voor Israël, waarin hij een getrouw verslag doet vanvzijne geheele bediening, zonder ook zijne eigene ongestalte te verzwijgen. Hij doet dit met al het gezag van eenen dienstknecht des Allerhoogsten, die genade had ontvangen om getrouw te zijn, en tot herinnering voor alle de navolgende geslachten schreef hij die afscheidspredikatie op in een boek, bij ons genoemd Deuteronomium , hetwelk zoo veel zegt als herhaalde wet, dewijl daarin, als in eèri kort bestek, de hoofdinhoud van alle wetten, welke hij hun vroeger op Goddelijken last gegeven had, herhaald wordt. In het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten dag der maand, maakte mozes een' aanvang om het volk bij elkander te doen komen, en hun, als in de tegenwoordigheid Gods, de regten van Gods verbond voor te houden, cn hun die als een geschenk opnreis fnede te geven, wanneer, zij het beloofde land zouden intrekken. Het volk Israêls stonden allen, mannen met hunne vrouwen en kinderen, en hunne vreemdelingen, om te hooren naar hetgeen mozes de knecht des" Heeren tot hen sprak. Nadat hij nu geëindigd had met het voorstellen van Gods inzettingen, geboden en regten; schrijft hij hun een kort formulier voor van de wijze om tot God te naderen, wanneer zij in het beloofde land zouden zijn ingekomen. Daarop zegt de man Gods, Deut. XXVI: 16: Te des en dage gebiedt u de Heere uwe Godt dese insettingen ende rechten te doen: houdt dan ende doet de selve, met uw gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele. De grond of het fondament, waarop dit gebod hetwelk alles in zich bevatte steunde, was een verbond tusschen God den Almagtige en tusschen Israël, welk verbond wordt opengelegd in onzen tekst, vs. 17, 18. Het einde van dit verbond wordt opgegeven in vs. 19: Op dat hy. u alsoo boven alle de vo leken, die hy gemaeckt heeft, hoogh set te, tot lof, ende tot eenen name, ende tot heerlickheyt: ende opdat gy een heyligh volck zijt den Heere uwen Gode , gelyk als hy gesproken heeft. Vervolgens schrijft mozes voor, op welke wijze en met welke woorden, Hoor de Leviten de vloek en de zegen over Israël moesten uitgesproken worden, Deut.XXVH: n enz. Daarna dringt hij nogmaals aan op eene opregte en ongeveinsde verbondstoestemming en onderhouding, beschrijft hun nogmaals den schrikkelijken toorn des Heeren over de trouwelooze verbondbrekers, maar ook de onveranderlijke verbondstrouw van hunnen God, Deut. XXLX en XXX: Hij bevestigt jozua als zijnen opvolger, Deut. XXXI: ï—sj beyeelt deze wet door mozes beschreven aan de Priestereo ter bewaring en onderwijzing aan, vs. 9—13; en heeft daarop op Goddelijk bevel, in tegenwoordigheid van jozua , een onderhoud met den Heere in de- tente der tezamenkomste, waarin hem de zekerheid geopenbaard wordt «MA Israëls afvai va» het verbond, met bevel ara nog een lied te schrijven tot eene altoosdurende getuigenis, vs. 14—ai. Mozes maakt het volk ook hiermede nog bekend, vs. 22—3o5 en zingt voor de ooren des volks, in het gezigt der eeuwigheid, het lied hem door den Heere geleerd, Deut. XXXII. Na het eindigen van dezen eenigen »wa»eHzang legt M02&s als een dienstknecht Gods den zegen op Gods volk, Deut. XXXIII. Met vertrouwen des geloofs ten aanzien der zaligheid en heerlijkheid van de gemeente des Heeren vs. 29, klimt hij op den door God aangeweze"»' berg, Deut. XXXIV: 1. De Heere \irijst hem het aan de vaderen beloofde land op aarde aan, en neemt hem daarop tot zijne vaderen op in het eeuwig en hemelsch vaderland der eeuwig? r#sse, waar deze man Gods met geen ongeloof meer te worstelen had, en waar zijn geloof verwisseld werd in aanschouwen. Hier hebt gij nu den korten zamenhang der geschiedenis, waarin de verboirdsbeyestiging in onze tekstverzen voorkomt ; letten wij nu op die verbondsbevestiging. In den tekst komen twee parüjen voor, de Heefe en het volk Israëls. Vs. 16, had de Heere aan het volk #en gebod van gehoorzaamheid doen gevenj maar zoo als wij reeds opmerkten, de grond of het fondament van dit gebod lag in het verbond, hetwelk in onzen-tekst wordt blootgelegd of liever bevestigd. Ten dezen dage had de Heere het gebod (gegeven, vs. 16, maar ook heden had het volk den Heere doen zeggen, dat Hij hun *ot eenen God zijn zou, vs. 17; heden had de Heere hun doen zeggen, dat Hm «* een :\8Öïkdes eigendoms zouden zijn, vs. *8. Het was dus geen verbond der werken dat hier werd bevestigd, maar een Herbond der genade. Het was geen verbond, dat zij door hunne werken verdiend hadden te maken; het was, geen verbond om Gods gunst te verdienen doorwerken; maar het was een verbond, dat gegrond was in Gods vrijmagtige en heerschappijvoerende genade, in vorige dagen reeds met hunne vaderen begonnen, met hen voortgezet. Bet was geen verbond, dat zij door hunne werken verdiend hadden te maken: dit had mozes hun in den aanvang van dit boek reeds duidelijk onder het oog gebragt; hun onwil, wederspannigheid, murmureringj ongeloof, ongehoorzaamheid en trotschheid waren hun krachtiglijk verweten, Deut. gg 26, 27, 32, 43. Hunne voortreffelijkheid boven andere volken • was ook niet de oorzaak, Deut. VII: 7; zeer uitvoerig leert mozes hun, dat het om hunne geregtigheid, of om de opregtheid hunner harten niet was, dat de Heere hen zoo beweldadigde. Deut. LX: 4—84. Het was ook geen verbond om Gods gunst door werken te verdienen, de Heere wist het, hij maakte het aan mozbs voor zijn sterven bekend, dat het volk Israëls van Hem zou afwijken en andere goden nahoereren, Deut. XXXI: 16 enz. Maar het was een verbond, dat gegrond was in Gods vrijmagtige en heerschappijvoerende genade. Dit had mozes hun even duidelijk geleerd Deut; IV: 20; VII: 6, 8; een verbond dat reeds in vorige dagen niet de vaderen was begonnen, met hen voortgezet, ook daarop had mozes hen gedurig gewezen; Deut. I: 8; IV: gy 31, 37; VI: 3,10; VII: 8, 12; VIII: 1, i8;X: 11, 15; XI: 21; XII: 1; XXLX: 13; XXX: 20; XXXI: 20. In vele van die herinneringen wordt gesproken van beloften om hen in het land Canaiin te brengen; dit was echter niet de hoofdzaak des verbonds, het was slechts een uitwendig aanhangsel, maar ook zulk een aanhangsel, dat met de hoofdzaak des verbonds in het naauwste verband stond, waarom ook het geloof der voorvaderen daarmede werkzaam was, waarom ook jozef door het geloof bestelling kon doen aan zijne broederen, dat zijne beenderen- in dat land moesten begra-*jj ven worden, waarom ook mozes zoo kon begeereh om in dat land in te gaan. De hoofdzaak van het verbond was, op dat hy u heden sich selven tot een volck bevestige, ende hy u tot eenen Godt zy, gelijck ah hy u gesproken heeft: en gelijck als hy uwen vaderen, abraham , isaac en jacob gesworen heeft, Deut. XXIX: 13. Dit was de hoofdzaak, ; des verbonds bij abraham, Gen. XVII: 7; met isaac, Gen. XXVI: 3; met jacob, Gen. XXVIII: 13. In dit verbond was voornamelijk begrepen: in u sullen alle geslachten des aertrijcks gezegent worden, Gen.JQI: 3. Na de groote geloofsdaad van abraham in de overgifte van zijnen zoon, zijnen eeniggeboren', waarbij hij door het geloof reeds zag op het Lam dat geslagt zou worden, Gen. XXII, verklaarde de Heere deze belofte nog nader, vs. 18: in uwen zade sullen gezegent worden alle volcken der aerde. Die belofte bevatte de voorzegging van den Messiasy Hand. Hl: 25; Gal. III: 8; dat zaad was niet een vleeschelijk, maar een geestelijk zaad. Allerduidelijkst leert ons dit de Apostel paulus , Gal. III: 16: Hy en seght niet, Ende den zaden, als van vele, maer als van een , Ende uwen zade: welcke is christus. Dat beloofde zaad zou echter eerst komen in de volheid des tijds; naar zijne menschelijke natuur zou evenwel christus voortkomen, niet alleen uit een geloovig kind abrahams , maar ook uit het natuurlijk geslacht van dien vader der geloovigen.. Daarom moest ook dat geslacht tot op de komst van christus afgezonderd blijven van alle geslachten der aarde; daarom kwam ook het tijdelijk aanhangsel des genadeverbonds, de belofte van het land Canaan; daarom kon ook het ware geloof met die belofte werkzaam zijn; daarom was de vermenging van IsraèT: INa ae groote geiooisaaaa van abraham m ue uvcigmc van zijnen zoon, zijnen eeniggeboren', waarbij hij door het geloof reeds zag op het Lam dat geslagt zou worden, Gen. met de^trtjkeren der wereld eene voorname overtreding en ontheiliging des verbonds. Dit verbond nu, dat, volgens Gal.III: 17, te voren van Godt bevestight is op christum , en wort door de wet, die na vier hondert ende dertigh jaren gekomen is, niet krachteloos gemaeckt, om de beloftenisse te niete te doen. Ook de wet, hebbende een schaduwe der toekomende goederen, niet het beelt selve der saken, en kan met deselve offerhanden , die sy alle jare geduerighlick op-offeren, nimmermeer heyligen de gene die daer toe gaen, Hebr. X : 1. Ging derhalve Israël in de dagen van mozes over in een verbond dat God aan hunne vaderen abraham, isaac en jacob gezworen had, dan gingen zij over in een genadeverbond; werden zij met dien overgang in dat verbond een volk van Gods eigendom, een heilig volk genoemd, dan kon dat ook geen wettische overgang zijn, maar een overgang des geloofs. Wanneer dus mozes zegt in onzen tekst: Heden hebt gy den Heere doen seggen, dat hy u tot eenen Godt sal zijn, ende dat gy sult wandelen in sijne wegen, enz., dan is dit even eens alsof hij zeide: Heden hebt gij belijdenisse gedaan, dat gij gelooft in God den Almagtige, als den genadigen Verbonds-God in christus van uwe vaderen, als uwen Verbonds-God, als den Verbonds-God van uwe kinderen, en dat gij door dit geloof Hem zult liefhebben, aanhangen en betrouwen alle de dagen uwes levens, dat gij door hét geloof Hem zult verheerlijken door eenen godzaligen wandel. Wij hebben uit de vroeger aangehaalde plaatsen reeds getoond hoe mozes hun duidelijk geleerd had, dat het geen verbond was dat zij door hunne werken verdiend hadden te maken, ook niet een verbond om Gods gunst door werken te verdienen, maar een verbond gegrond in Gods f^rijmagtige en heerschappijvoerende genade in vorige dagen met de vaderen begonnen, met hen voortgezet. Mo- 2 zes leert ons verder, Deut. XXIX: 14, 15, dat het verbond niet alleen met hen werd vernieuwd, die op dat oogenblik bekwaam waren ter belijdenisse, maar ook met de onmondigen die daar tegenwoordig waren, ook met hen die nog moesten geboren worden. Daarom is er ook gedurige vermaning om de kinderkens met dat verbond bekend temaken, Deut. IV: 9, 10; VI: 2, 7; XI: 19; XXXI: 13; XXXII: 46. Dit verbond mogt niet oppervlakkig betracht worden, want gedurig wijst mozes hen op het werk des harten, Deut. IV: 9, 10, 29, 39; V: 29; VI: 5, 6, 20—25; VIII: 2, 5; X: 12, 16, 20; XI: 13, 18; XXVI: 16; XXX: 2, 6, 46. In dit verbond vraagt God aan Zijn volk geene slaafsche dienstbaarheid, maar liefde tot Hem, als den Heere hunnen God: Deut. VI: 5; X: 12; XI: 1, 13, 22; XIX: 9; XXX: 6, 16, 20. Was' het bij de oprigting des verbonds met abraham : lek ben Godt de Almachtige, wandelt voor mijn aengesichte, ende zijt oprecht, Gen. XVII: £1 niet minder wordt het bij deze verbondsbevestijdng door mozes in den naam des Heeren gepredikt: Oprecht sult gy zijn, met den Heere uwen Godt. Deut. XVIII: 13; en even plat en duidelijk verkondigt hij dat de huichelaars niet tot het-verbond behoorden, en door den Heere zouden afgescheiden worden van Zijn volk, Deut. XXLX: 18—21. Dewijl echter de verborgene dingen voor den Heere hunnen God waren, vs. 29, zoo kon die afscheiding ook alleen door den Heere geschieden, vs. 21; dit was geen werk voor den dienstknecht, en daarin vermoeit mozes zich ook geenszins; 'hij vermaant de huichelaars, hij zoekt ze niet door een oordeel over het inwendige des harten uit de opregten af te scheiden, de Heere zou ze zelf wel openbaar maken. Dit verbond nu was niet tijdelijk, maar eeuwig, Gent XVII: 7,, en daarom kan het ook nooit vernietigd worden door de ontrouw van abrahams nakomelingen naar den vleesche; ook dit verkondigde mozes allerduidelrjkst, Deut. XXX : Ontheiligers en verlaters van dat verbond zouden wel door een schrikkelijk oordeel verworpen worden, Deüt. XXIX: 22—28, maar het verbond zou niet wankelen, want de Verbonds-God was de Onveranderlijke, de Getrouwe; de Borg en Middelaar des verbonds was de Algenoegzame; de uitvoerder van het verbond was de AlmagHge| de Drieëenige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zou Zijnen naam -verheerlijken tot in eeuwigheid; Hij zou Zijnen eeuwigen en onveranderlijken raad, in Zijn verbond geopenbaard, gewisselijk uitvoeren; de zonde van het vleeschelijk Israël, de wereld, die vervreemd van de verbonden en de beloften, uit vijandschap tegen God, altijd Gods bondvolk zou benaauwen, de Satan die als de onverzoenlijke vijand van Gods genadeverbond altoos Gods uitverkorenen zou trachten te verleiden, en zijn werk hebben in de kinderen der ongehoorzaamheid, zouden allen te zamen niet magtig zijn, om Gods raad te verijdelen of het verbond te vernietigen. Israël zou een afgezonderd volk blijven, tot op de komst van hét beloofde zaad: daarvan zou het beloofde land een onderpand zijn, daarvan zoude arke des verbonds in het Heilige der Heiligen getuigen; in dat land en in dien Tempel zou de beloofde Zaligmaker in Zijn. werk worden afgeschaduwd door bedreigen en offeranden; en wanneer dat zaad zou gekomen zijn, dan zou de middelmuur des af scheidsels verbroken worden, Efez. II: 14; dan zou het aan abraham verkondigde Euangelium: In u sullen alle de volckeren gezegent worden, Gal. III: 8, vervuld worden; dan zou het in vollen nadruk gezien worden, dat hij was een vader van alle die gelooven in de voorhuyt zijnde, ten eynde oock haer de rechtveêrdigheyt toegereeckent werde: Ende een vader der besnijdenisse, den genen \namelick~\ die niet alleen uyt de besnijdenisse zijn, maer die oock wandelen in de voetstappen des geloofs onses vaders abrahams , het -welck in de voorhuyt was, Rom. IV: n, 12; uit kracht van dat verbond der genade zouden dan ook alleen, die uyt den geloove zijn, worden gezegent met den geloovigen abraham, Gal.III: 9. Dat verbond zou aan alle geloovigen uit alle volkeren in de geheele wereld beteekend en .verze-. geld worden door den Heiligen Doop, Matth. XXVIII: 19; Hand. O heerlijk verbond der genade! Welgelukzalig het volk dat deel heeft aan dat verbond. Met het volste, regt kon mozes door het geloof, in het gezigt der eeuwigheidt van dat volk op aarde reeds zingen, Deut. XXXIII: W.elgelucksaligh zift gy, o Israël! wie is u gelijck? gy zijt een volck verlost door den Heere, den schilt uwer hulpe, ende die een sweert is uwer hoogheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen, ende gy sult op hare hooghten treden. Maar, zal mij welligt een ongeloovige of huichelaar of systematische letterknecht tegenwerpen, gij hebt daar zoo veel gezegd over dat verbond in de dagen van Mozes ; gij moest mij eens bewijzen dat die menschen dat toen ook zoo inzagen, ja dat er zulke zaken bestaan; gij moest mij eens aantoonen dat het er zoo naauw op aankwam, dat alleen de ware geloovigen tot dat verbond behoorden in waarheid, en dat men de anderen, die toch ook zedelijk en braaf waren en de zuivere leer toestemden, zoo maar huichelaars niag noemen, die door den Heere zullen afgescheiden worden: gij moest mij eens uitleggen, hoe het ternedergelegde overeenkomt met het gewone systema, dat de wereld staat twee duizend jaar voor de wet, twee duizend jaar onder de wet en twee duizend jaar na de wet; het tijdvak, waaruit gij gesproken hebt, valt onder het tijdperk van de wet, en wij leeren immers met paulus dat het oude Israël onder de wet in bewaring*gesteld is tot op de komst van christus; en welke vragen er ook meer "zouden kunnen gemaakt worden. Ongelukkige menschen! dat gij op dezen den Heere onzen God geheiligden vérbodsdag de verbondsbevestiging van Gods volk niet tegenstondet; ik heb op dezen dag geen ander antwoord voor u, dan dit: Ik heb. heden niet gesproken over nieuwmodische mathesis of logica, maar over geloof en geloofswerk; wilt gij Gods Woord dat ik u voorhield, wilt gij mozes niet gèlooven,gij zoudt ook de duidelijkst ontwikkelde betoogen niet genoegzaam rekenen; gij zoudt zelfs niet gelobven, al stond er een der geloovigen uit die dagen uit den dooden op, evenmin als de broeders van den rijken man, Luc. XVI: 31. Ik heb niet gesproken over een verbroken en onherstelbaar werkverbond, of over de schaduwen en offeranden, waarin het vleeschelijk Israël hare behoudenis zocht, doch welke het niet heeft verkregen; maar ik heb gesproken over het verbond der genade, welks goederen de uitverkorenen door het geloof hebben verkregen, terwijl, de anderen zijn verhard geworden, Rom. XI: 7. Maar welligt zal een eenvoudige, doch opregte Israëliet des Nieuwen Testaments vragen: hoe zou het ternedergestelde waarheid kunnen zijn? is het bij de uitkomst niet gebleken, dat er weinige geloovigen onder waren? ja, heeft het volgende geslacht niet na den dood van jozua en der oudsten, die al het werk des Heeren-«"Jltten, hetwelk hij aan Israël gedaan had, Joz. XXIII, dadelijk in ongeregtigheid geleefd en het verbond vergeten? was het verbond, waarvan mozes sprak, na een genadeverbond, dan kan dat Immers niet alzoo geweest zijn, want uk het genadeverbond kan immers niemand uitvallen; en gij hebt gezegd, dat het volk belijdenis van geloof had afgelegd, door hetgeen in de tekstverzen is opgeteekénd? Wanneer gij aandachtig en opmerkzaam nagaat wat er gezegd is, dan zult gij het u herinneren dat er wel gespróken is van het afleggen van belijdenis des geloofs, maar niet dat al die belijders in waarheid geloofden; dan zult gij u herinneren dat er gezegd is, dat mozes in den naam des Heeren gepredikt had de noodzakelijkheid eener opregte verbondsbevestiging, dat hij verkondigd had het gevaar der geveinsde belijders, doch dat hij als een dienstjjötiecht de zoodanigen niet kon afscheiden, maar dit aan den Heere moest overlaten, hoewel hij zeker wist door goddelijke openbaring, dat men 'ni zijnen dood zou afwijken van den Heere. Ik zal dit nog wat nader zeggen: velen onder Israël naar den vleesche hoorden dezelfde klanken van verbond', wegen, inzettingen, regten en geboden Gods, even als het Israël naar den geest. Omdat zij echter vleescl§e"ijk en niet geestelijk waren, maakten zij ook vleêschelijke denkbeelden van hetgeen de Heere deed verkondigen; en dewijl zij geestelijk dood, zich zeiven niet kenden in hunne rampzalige zoridenschuld en ellende voor God, in hunne algeheele onmagt ten goede; dewijl zij als natuurlijke menschen God niet'kenden in Zijne heiligheid en regtvaardigheid, zoo hadden zij geene behoefte aan genade, en dachten aan niets anders dan aan werken. Al deze menschen maakten een wettisch verbond van gehoorzaamheid aan God, en hadden niéts anders op het oog dan het aardsche Canaan en deszelfs tijdelijke zegeningen, benevens de overwinning van vleeschelijke vijtpden. Gij vindt daarvan een duidelijk bewijs na den dood van mozes, Joz. XXIV. En dat vleeschelijk en aardsgezinde Israël heeft niet verkregen wat het zocht, haar verbond viel spoedig in duigen, en dan waren zij doorgaans nog erger dan de Heidenen, die nooit van God en Zijn verbond gehoord hadden. Het geestelijk Israël echter, de ware geloovigen hadden zich zeiven door herscheppende en wederbarende genade als zondaars, en God, als een' vrijmagtig' genadig' God leeren kennen: zij hadden het Euangelium van het zaad der vrouwe, van het zaad abrahams, van den Silo gehoord en door het geloof gaarne aangenomen; daardoor was hun harte vervuld met liefde tot God, en zij waren verjflijckj van op deze wereld eene getuigenis te mogen geven van hunnen Verbonds-God, van hunne liefde tot Hem, en omdat zij door dien God in een verbond van genade waren aangenomen , zoo wilden zij ook gaarne in een wederkeerig verbond van pligt en gehoorzaamheid treden; dewijl zij door het geloof wisten dat de Heere hun God in het verbond van pligt en gehoorzaamheid niets van hen vorderde, of Hij had reeds in het verbond genade beloofd, het zelf in hen te .zullen werken; zij konden dus vrijmoediglijk tot den Heere zeggen, gelijk een der geloofshelden uit de dagen der vervulling: „ eisch, Heere! wat gij wilt, en geef wat gij,eischt." Omdat God de Heere zich daartoe verbonden had, en Hij de Getrouwe en Onveranderlijke was; zoo was dan ook dit door Israël bevestigd verbond een vast, een onverbrekelijk verbond. Even zeker als zij de teekenen en zegelen van dat verbond op Goddelijk bevel hadden ontvangen, even .zeker zou God de beteekende en verzegelde zaken aan hen bevestigen. Even zeker als zij in het aardsche Canaan introkken en hetzelve bewoonden, even zeker zouden zij eenmaal intrekken in het hemelsch Canaan, en er eeuwig wonen. Even zeker als de Hooge- priester der aardsche goederen eenmaal in het jaar inging, besprengd met het offerbloed voor de zonden van al het volk, even zeker zou de eeuwige Hoogepriester, door het storten van Zijn eigen bloed, de zonden van al Zijn volle verzoenen, en na het aanbrengen van eene eeuwige gcregtighcid, door het voorhangsel van Zijn ligchaam ingaan in het Heilige der Heiligen in den hemel, om als de Koning Israëls te regeren tot in eeuwigheid, en al Zijne en Zijns volks vijanden te leggen tot eene voetbank Zijner voeten. Gaan wij over tot de gebruikmaking en toepassing. Zingen wij vooraf: [Tvtschenzang, Ps. CV: 23, 24. Xlitgeleide gemeente! wij staan heden als een eenig man voor Gods aangezigt, om het verbond te bevestigen even als oud Israël. Even als zij, zijn wij uitgeleid uit den diensthuize; even als zij, staan wij nog tegenover eene menigte vijanden; even als zij verwachten wij een' eindelijken overtogt tot eene geheele vrijheid, om God den Heere opentlijk te dienen naar Zijn Woord, in afscheiding van alle andere gezindheden. Te rekenen van het begin der afscheiding staan wij heden eerst in het derde jaar, in de elfde maand, op den twintigsten dag der maand. En wat heeft de Heere in dien korten tijd niet al onder en voor ons gedaan! Hebt gij u in eenig opzigt voor den Heere te beklagen, dat Hij Zijn woord niet heeft gehouden of bevestigd? Neen, ik weet het, niemand van u zal durven optreden om den Heere van ontrouw te beschuldigen; iü allen opzigte heeft Hij getoond, de getrouwe, de onveranderlijke Verbonds-God te zijn. De erkentenis hiervan drong uwe opzieners en voorgangers, t>m u op dezen dag bij elkander te roepen, ten einde den Heere uwen God opentlijk, gemeenschappelijk te danken. Maar is er nu ook iemand onder u die zal durven optreden, om voor God te betuigen, dat wij ook zoo in alles aan den Heere onzen God zijn getrouw geweest? Neen, ik weet het, niemand zal die onbeschaamdheid, die vermetelheid hebben. Uwe verschijning op dezen dag en te dezer plaatse, op de oproeping ter heiliging van eenen vast- en bededag getuigt het tegendeel-, want hij die opkomt om opentlijk en gemeenschappelijk onze en onzer vaderen zonden en ongeregligheden te belijden, en om verzoening en vergeving te zoeken op grond van Gods eeuwig en onveranderlijk genadeverbond in christus, kan en zal niet te gelijker tijd optreden, om opentlijk te betuigen,dat,wij in alles aan den Heere onzen God getrouw zijn geweest. En toch staan wij gemeenschappelijk voor het aangezigt Gods, om tot Hem te naderen, die te rein is van oogen dan dat hij het kwade zou kunnen aanschouwen, tot Hem, die geene gemeensehap fflet de zonden of de zondaren hebben kan, maar integendeel een verterend vuur is vóór de goddeloozen. Is dan deze dag geene ijdele vettooHiflg geweest voor de menschen, is het geen naSpefl geweest van eene oude gewoonte en een schijn van Godsdienst om de consciëntie toe te stoppen; is Gods Woord, Jez. XXDts 13; Kzech. XXXIII: 31; Matth. XV: 8 , niet op de vergaderde gemeente toepasleüjk, maar is er in Waarheid gedankt, gevast en gebeden, dan geldt ook ons op de-jen dag hetgeen mozes tot Israël zeide' in- onzen tekstS Heden hebt gy den Heere doen sèggen, dat Hy u tot eenen Gódt sal zijtt, ende dat gy sult wandelen in sijne wegen, ende houden sijne insettingen, ƒ••>'«« geboden, ende sijne rechten, ende dat gy sijner _ stemme sult gehoórsaefn zijn, Ende de Heere heeft u heden doen seggen, dat gy Hem tot een volck des eygendoms sult zijn, gelijck als Hy u gesproken heeft, ende dat gy alle sijne geboden sult houden. Dan is ook op dezen dag het verbond tusschen den Heere en ons bevestigd; dan kunnen wij ook rekening maken op Zijne verbondsbeloften, op Zijne verbondsweldaden; dan mogen wij ook vrijmoedig en blijmoedig van de teekenen en zegelen des verbonds voor ons en ons zaad gebruik maken; dan zal het heden op dezen dag bevestigd verbond in der eeuwigheid niet verbroken worden; dan mag ook deze gemeente welgelukzalig genoemd worden; dan mogen de dienstknechten des Allerhoogsten op dezen dag, in den naam des Heeren, den zegen van den drieëenigen Verbonds-God op de gemeente leggen. Eer dat wij echter dezen dag alzoo eindigen, heb ik nog iets te zeggen. Gij hebt gehoord uit de prediking dat er veel was voorafgegaan, eer mozes den zegen over Israël uitsprak. Hij had hun eerst, het verbond uitgelegd; wij zijn hem in deze predikatie op dat voetspoor gevolgd, en gij hebt gehoord dat wij niet hebben gehandeld van een werkverbond, maar van een verbond der genade. Mozes had een' aanvang gemaakt om aan Israël deszclfs «"gestalten en zonden, benevens hunner vaderen overtredingen, vooroogen te houden. Ook wij zijn daarmede begonnen bij de voorbereiding tot dezen dank-, vast- en bededag. Mozes had hen gewezen op de genade en liefde Gods, waarin het verbond deszelfs grondslag had; ook hierin Zijö wij hem gevolgd in deze predikatie. Mozes had hen vermaand tot opregtheid voor God, en hun de schrikkelijke, gevolgen der geveinsdheid voor oogen gehouden; ook dat hebben wij niet vergeten. Mozes had bun ook, bjj de wetenschap van hunne ontrouw, gesproken, van Gods onveranderlijke verhondstrouw; ook dat hebben w$ niet. verzwegen. Mozes hield hun voor vloek en zegen, leven en dood, en daarvan nam hij hemel en aarde tot getaigen; ook daarin wenschen wij hem te volgen. Uitgeleide gemeente! gij staat heden voor het aangezigte Gods; heden hebt gij door uwe stilzwijgende toestemming om dezen dag den Heere te heiligen, door uwe dadelijke opkomst tot danken, vasten en bidden, op de tot u gerigte roepstem, den Heere doen zeggen, dat hij u tot eenen God zijn zal, en de Heere heeft, door Zijne genadige beschikking van dezen dag, u heden daardoor doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des cigcndoms zijn zult, gelijk als Hij u gesproken heeft. En daarvan nemen wij hemel en aarde tot getuigen, dat het heden geschied is. Heden heeft de Heere u Zijn genadeverbond doen voorhouden , Hij heeft u doen 'waarschuwen tegen> eene wettische verbondsbévestiging. Uit kracht van Zijn genadeverbond met deszelfs zegelen en beloften, heeft hij u doen voorstellen om te treden in een wederkèerig verbond van dankbaarheid. Heden hebt gij, na de opwekking en voorbereiding daartoe, door uw komen verklaard, dat gij daaraan uwe toestemming geeft. En wij nemen hemel en aarde tot getuigen, dat het heden geschied is. Maar heden moet ik u ook verkondigen, dat de opregte inwilliging des genadeverbonds, de opregte keus, begeerte en belofte om voor God te leven, en in het pad Zijner geboden te wandelen, alleen kan voortkomen uit een hart, waaraan Gods herscheppende en wederbarende almagt verheerlijkt is geworden. Alle natuurlijke menschen zijn vijanden van God en van het verbond dér genade, hoe zij er ook overigens in- en uitwendig mogen uitzien. Al hebben zij ook verstandelijk geleerd om van een genadeverbond te spreken, zij bedoelen met het hart nooit iets anders dan de vernieuwing en bevestiging van een verbroken werkverbond* Wij verkondigen dan al den zóodanigen, dat zij zich zeiven jammerlijk bedriegen voor de eeuwigheid, wanneer zij zou- den meenen, het met Gods volk, met de gemeente des Heeren 'eens te zijn, op dezen dag en voor het vervolg. Alleen zij die door God den Heiligen Geest worden wedergeboren, gaan over in het verbond der genade; alleen voor hen is de H.Doop een teeken en zegel van hunne inlijving in christus, het Hoofd, den Borg, den Middelaar van het verbond der genade. Alleen dezen kunnen treden in een wederkeerig verbond van pligt en gehoorzaamheid om, ter versterking van* het geloof aan het verhond der genade, den Heere het .Pascha houden, naar de ordening Gods in de dagen der vervulling; want dezen alleen kunnen met den Apostel zeggen: Want oock ons' Pascha is voor ons geslachtet, \namelick~] christus , i Cor. V: 7; en voor dezen alleen is het H. Avondmaal daarvan een teeken en zegel: vrif. verkondigen dan al den zoodanfgen, die met een onherboren harte onder de gemeente verkeeren, dat zij niet staan in het verbond der genade, en ook niet op deszelfs zegeningen bunnen rekenen. Tot nog toe zegt de Heere niet tot u: Ik ben uw God en de God uwes zaads. Gij ligt nog onder den vloek der wet, de toorn Gods rust nog op u. Hoe gij ook op dezen dag onder ons verkeerd hebt, wanneer gij geene opzettelijke huichelaars en bedriegers zijt, dan hebt gij niet anders gedaan dan een verbroken werkverbond trachten te vernieuwen, niets anders gedaan dan zonder kennis van u zeiven, zonder kennis van God, een verbond van pligt en gehoorzaamheid aan te gaan buiten het fondament van het genadeverbond, buiten het eenige fondament christus, het Hoofd, den Borg en Middelaar van dat verbond. Daarom kan en mag ik u op dezen dag ook niet anders verkondigen dan vloek en dood. Ten zij gij u bekeert, zult gij gewisselijk verloren gaaö iö de eeuwigheid; dit verkondig ik u in den naam des Heeren, en ik neem hemel en aarde tof getuigen, dat ik dit heden gedaan heb. En aan u, die als opzéttfehjke huichelaars en bedriegers onder ons verkeert, aan u, die met kennis en wetenschap vijanden zijt van Gods waarachtige dienst in geest en waarheid; doch die, uit vleeschelijke, zondige, eigen genot en voordeel zoekende oogmerken, den schijn aanneemt van Gods kinderen, en die, wanneer zij de woorden des vloeks hooren, zich zclven in het harte zegenen, zeggende, wij zullen vrede hebben, wanneer wij schoon naar het goeddunken onzes harten zullen wandelen. Als gij daarin blijft voortvaren, dan prediken wij u met mozes , Deut. XXIX: 20, 21: De Heere zal u niet willen vergeven, maar alsdan zal des Heeren toorn en ijver over u rooken, en al de vloek, die in Gods Woord geschreven is, zal op u liggen, en de Heere zal uwen naam van onder den hemel uitdelgen, en de Heere zal u ten kwade afscheiden van al Zijn volk; en ik neem hemel en aarde tot getuigen, dat ik dit heden gedaan heb.
41,785
MMSHCL02:016802004:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,859
Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg, 1859, Deel: 41, no. 97-170, 1859
null
Dutch
Spoken
7,318
13,850
j ~ }'&4Ven I ONGEDISPONEERD I Gei-aamd Betl?” V* ' ! GEBLEVEN. AARD DER UITGAVEN ' nagedane Z j 1 l~ ; Aanmerkingen. , a "0,1 .. i ii(til«Per Totaal per Totaal per. Op ieder Op iedere Op ieder “* "ST- u,«.U'<L afdeeling. j hoofdstuk, j artikel, j afdeelipg. | hoofdstuk. | — om de daartoe 9Qn vereischte kosten geheel uit eigen , » > » s * 600 » » » „m'dcele.n ,e bestrijden 2300 . » » 30ü „ j Art. 2. Subsidie voor den weg vanaf den I fyu provincialen weg le St-Odilienberg ! , ö «««• » tot aan de Maas te Linne. .. ! 30001 » , . löoo , H* 4330 ~ ’ -™' 930 » DERDE AFDEELING. Gemengde zaken. Art. \. Kosten voor verzekering tegen brandschade der gebouwen, uitmakende het paleis van Justitie en de kazerne der Marechaussée te Maas- . tricht, alsmede voor renten vaneen **n „!„)>»» verschuldigd kapitaal, als voor- i, U » * ” * schot niet gestort 157 50 » ” 2250 1 1 5 „ » » Art. 2. Kazernering der Marechaussee. 3800 » 4210 » 303 93 ó^1 » >• » » ” Art. 4. Subsidien tot aanmoediging en aankweekingvan schoone kunsten* ter verleening van tegemoelko- – j ming aan bijzondere personen in derzelver studiën van kunst- of I > wetenschappen , alsmede aan mazijkscholen Memorie. » » , » » Arl. 5. Subsidien voor verzorging en W verpleging van blinden , stommen, euz’ * » » „ 60 » 40 Art, 6. Geneeskundige behandeling en verdere verzorging van behoeftige t lijders, in geval van besmettelijke ' » „ . „ „ . » » » en epidemische ziekten .... Memorie. » » . » * Arl. 7. Tegemoetkoming aan behoeftige personen, welke door het gewestelijk bestuur naar de hoofdplaats y – I Transporteren. . »' ™ » ~~ j" ~ 4530 ’ SOTSIIÖj "ïrö 6fj| 9591 . 73238 07; I I I I ▲ N. 127. N* 127. Bedrag Bedrag ONGEDISPONEERD ö na gedane j GEBLEVEN. AARD DER UITGAVEN. der af-en ■r, Aanmevl.ïngcn. • over- T ,qK- jtö , Per otaai i oiaai Op ieder Op iedere Op ieder ‘ §' BchrÜ™B- 1 I afdeeKng. hoofdstuk. artikeK afdeelinS- hoofdstuk. % ~ Transport. .».»»»»» 4350 » 54973 59; 103 64; Art. 8. Voor zegel- en registratiegelden .i\ en dergelijken het doen uitvoeren van het regie- » ment op de waterlossingen. 100 j * » s j * 11 joh» 100 » o >, » > Art. 10. Regtsgeding inde zaak contra <; 425 « de gemeente Roermond .... 400 » 425 '5l * » *p » » ;» » » » „ s » Art. Tl. Voor verschuldigde huur aan de gemeente Roermond wegens de ge- [ houwen dienende voor de Arrondissements Regtbank aldaar over 1831 , 1852 en 1853 benevens rentcn 2273 » 9 » 2271 27; ’ | \ 271 » » 3 72; 7156 72; – 234 28; » » VIERDE AFDEELÏNG. Eeredienst. Art. i, Hervormde en andere eerediensten , behalve die der Roomsch Kathol ij ken. n | Subsidien voor kerken en pastorijen. ÓOO , , » » , » » , » , 5b , , ». » Art. 2. Roomseh-Kathohjke kerk. – 4i(W\ a Subsidien yoorkerken en pastorijen. 4500 » , ». » » , „ » „ 400 » » ». b. Bijdrage, ter voorziening inde woning van den Bisschop van Roer- 3»j(1 mond 350. » 9 550 » * Vj _ „ » „ VIJFnE AFDEELING. 4ÏÏYA » 455 » » » Openbaar onderwijs. Art. 1. Subsidien ten behoeve van het lager onderwijs , van verbouwingen van onderwijzerswoningen en „< ’ '’>ols; schoollokalen 3500 » » » 90 .. _ » , m , ZESDE AFDEELÏNG. ® ” ” ” Landbouw. Art. 1. Subsidien aan de Maatschappij 1 300 van landbouw en bloomkweekiiig’ 500 » » » 500 » * 8 n "--1«« «I «« »«; I S’ Qf Art. 1. Voor onvoorziene uitgaven. 2148 87 1322 36 9 » H[V JjB m7 i8 \j \ "" 9i 88 1427 48. Mcastricht, den 9 Maart 1859. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, (get.) VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Gri/fier, (get.) F. Michiei.s van Kessevicii. De cijfers der vorenstaande rekening zijn met de boekingoo ter algerrieeue rekenkamer in overeenstemming bevonden, e)1 worden gevolgelijk doordat Collegiedeugdelijk verklaard. ’sGravenhagc. den 9 Mei 1859. De Jlgemecne Rekenkamer, (get.) GEVERS. Ter ordonnantie van dezelve (get.) SpAMAAKI). 128. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. CIRCUL A1 RE. Kennisgeving dal, te rekenen van den 1 Octoheraanstaande} aan de miliciens der ligting van 1855 de toestemming lot het aangaan van huwelijk op hunne aanvraag zal kunnen worden verleend. Bt Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg. Brengt bij deze ter kennis van de gemeente besturen in let Hertogdom , dat het Departement van Oorlog de Chefs «er korpsen heeft gemagtigd om aan de miliciens der ligting 1855, die de vergunning mogten vragen om een hu®k aan te 6aan >de vereischte toestemming daartoe ,te IV. 128. rekenen van den 1 Oclober aanstaande , uitte reiken , onder bepaling nogtans , dan de belanghebbenden casuquo vooraf hunne schuld op het kleeding en reparatie-fonds aanzuiveren, en dat die vergunning insgelijks zal kunnen worden verleend aan zoodanige miliciens, die buiten staat zijn aan voormelde voorwaarde te voldoen , mits het onvermogen om hunne schuld aan te zuiveren dooreen bewijs , afgegeven door de bevoegde autoriteit , behoorlijk worde gestaafd. Maastricht den 19 September 1859. De Commissaris des Konings voorn-1., VAN DER DOES DE WILLEBOIS. ■%' TMlfl i ’ SS. £&■. *J? * PROVINCIALE GELDLEENING VAN f 24000. UITLOTING. CIRCULAIRE van den 23 September 1859 Litt. 5340/ A , betreffende de uitloting van vier' aandeelen inde geldleening van f 24000. Be Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Brengen bij deze ter kennis van de belanghebbenden: 1° dat op heden voor dit Collegie heeft plaats gehad , de l>rj dezerzijdsche resolutie dd. 9 dezer Litt. 4944/B, (Provicciaal blad N° 122), mitsgaders inde dagbladen aangehondigde tweede uitlating van vier aandeelen, inde bij Koninklijk besluit van 12 Augustus 1851, N" 29, goedgekeurde provinciale geldleening van f 24000, tot geeleeltelijke bestrijding der kosten van liet aanleggen van provinciale wegen en het subsidiëren van kunstwegen, door gemeenten daartestellen, ter aflossing in 1859 van een kapitaal van twee duizend gulden, en dat te dier gelegenheid zijn uitgeloot de schuldbrieven gequoteerd Nos 37,47,27 en 34. 2° dat deze schuldbrieven betaalbaar zijn ten kantore Vau den betaalmeester te Maastricht, op den 1 November eerstkomende. W. 129. Cn,f iU 0p denzelfden en ten zelfden kantoore betaalbaar zijn gesteld, de alsdan verschenen coupons der voorschreven geldleenimj. Kn zal deze in het Provinciaal blad, alsmede inde te dezer slede uitkomende dagbladen worden geplaatst; terwijl een afschrift, bij geleidende missive, zal worden gezonden aan den heer Betaalmeester voornoemd , tot narigt. Tegenwoordig: de Heeren Commissaris des Konings voorzitter; C. RuyS van Beerenbroek, J. B. Corbey, P. van der Maesen de Sombreff, Sandberg, F. Corten, leden en Jos. Lebens , Griffier der Staten. Maastricht, den 23 September 1859. De Gedeputeerde Staten voornd. DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebens. V 130. PROVINCIAAL BLAD VOOll HET HERTOGDOM LIMBURG. RESOLUTIE van den 23 September 1859 I>* 5347/QQj waarbij de begrooting van enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven voor 1860 wordt medegedeeld. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Doen te weten, dat door de Stalen van het Hertogdom , m hunne vergadering van den 13 Julij 1859, is vastgesteld, hetgeen volgt : BEGROOTING DER ENKEL PROVINCIALE EN HUISHOUDELIJKE Inkomsten en Uitgaven VAN HET HERTOGDOM LIMBURG, voor de dienst 1880. INKOMSTEN. N. 130, Hoofdst. 111 Geraamd Afdeeling .. AARD DER INKOMSTEN. Hoofdst IV bedrag. Afdeelingl. —•— «—«——■ HOOFDSTUK 111. Baten en opkomsten spruitende uit voorwerpen, in eigendom aan de provincie toebehoorende, of die door de Provinciale Staten beheerd worden. Art. i. Huur van het gebouw, dienende voor het paleis van Justitie te Maastricht Memorie. Totaal van bet IIIC Hoofdstuk. Memorie. HOOFDSTUK IV. Ontvangsten van verschillenden aard en toevallige baten. Afdeelikg I. Art, i. Opbrengst van de uitgifte van het Provinciaal < blad van 125 gemeenten aƒ 6 ƒ » » 2. Idem van l3 particuliere abonnementen hf 6. r,B » >• 3. Idem van verkochte exemplaren der kaart van het Hertogdom Limburg. Memorie. » 4- Idem van verkochte gedrukte stukken, verslagen , enz Memorie. » 5. Teruggaaf van voorschotten aan gemeente- of armbesturen, wegens kosten van voorloopige opneming en verpleging ineen geneeskundig gesticht van behoeftige krankzinnigen ■ Memorie. » 6. Teruggaaf van voorschotten, te verstrekken tot het doen uitvoereu van het reglement op de waterlossingen Memorie, Totaal der ï* Afdeeling, ƒ 828 » IV. 130, Hoofdst. IV. Geraamd Afd.ll en 111. AARD DER INKOMSTEN. Hoofdst. V bedrag. Afd.lenll. Afdf.ei.ixg 11. Middelen van ’s Rijks tvege te verstrekken. Art. i. Subsidie bij wijze van abonnement voor het onderhoud der wegen van de 2' klasse, en de bezoldiging van provinciale opzigters, belast met de dienst, zoo van evengemelde wegen, als van Rijks werken. ƒ iSloo » * a- i/3 van het subsidie groot/24000. wegens bijdrage inde kosten der aanlegwerken des wegs van Amstenrade over Aalbeek, met biffurcatie van daar naar Valkenburg en naar Meerssen. 8000 » Totaal der 2'Afdeeling. / 23i00 » Afdeeling 111. Bijdragen van Gemeentebesturen. Art. 1. Bijdragen nog te verstrekken der onmiddelijk belanghebbende gemeenten, ter gedeeltelijke bekostiging des provincialen wegs vanaf den Rijksweg te Grathem tot aan den Rijksweg te Schilberg (gemeente Echt) ƒ 10570 06 \ » 2. Idem als voren des provincialen wegs van Am- – stenrade over Aalbeek, met biffurcatie van daar naar yalkenburg en naar Meerssen. ; 47 » Totaal der IIIe Afdeeling. f 15295 06 l ll' 23i00 » I' 828 » Totaal van het IV' Hoofdstuk. ƒ 39223 06 J HOOFDSTUK V. Buitengewone ontvangsten. Afdeeling I. Opbrengst van geldleeningen. Art. 1. Nihil „ „ Totaal der i« Afdeeling. „ „ Afdeeling 11. Opbrengst van den verkoop van provinciale eigendommen. Art. 1. Nihil 7 * • • » » Totaal derlle Afdeeling. Geraamd AARD DER INKOMSTEN. bedrag. VERZAMELING. Totaal Tan bet Ie Hoofdstuk . – – ƒ 8362 11 ï II' ... 6g035 91 r lII' ... » " _ IV' ... 39223 06 \ V' ... . » ' » Totaal der inkomsten. . . f 116621 09 V UITGAVEN. N. ISO. Hoofdstuk. I. Geraamd AARD DER UITGAVEN. Afdeehug .1 bedrag. HOOFDSTUK I. Jaarwedden der niet op de provinciale Griffie in dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden , en vergoeding van reis- en verblijfkosten, door hen te genieten. Afdeeiihg I. Jaarwedden. Art. i ■ Jaarwedde van den ambtenaar met het beheer der provinciale fondsen belast f 300 » » 2. Jaarwedden van de Rijks ambtenaren van den Waterstaat in dienst der provincie. 900 * » 3. Jaarwedden van opzigters hij wegen en andere werken 3620 w » 4* Belooning voor te verrigten veldoperatien , bij het bewerkstelligen van de peiling der beken , waterleidingen, enz :..... 920 » » 5. Subsidie voor dein de verschillende districten van het Hertogdom aangestelde veeartsen. . . . 1600 » » 6, Perceptie-loon voor ’s Rijks ontvangers, wegens de incassering van de opbrengst der tollen , op de ongeklasseerde of provinciale wegen. .... 210 » » 7. Jaarwedden van de 2 inspecteurs der buurt. wegen 2000 ” Totaal dar 1» Afdeeling. f 9550 '* N. 130. t. Geraamd 00 dstuk 1' AARD DER UITGAVEN. Afdeeling 11. AFDEELIKG 11. Vergoeding van reis- en verblijfkosten. An , 278 van het abonnement der reis-, verblijf-en bureaukosten van den Hoofd-Ingenieur van den 3a Waterstaat „ „ Eeis-en verblijfkosten, te genieten door de Rijks n ' ambtenaren van den Waterstaat ~ 3, Reis- en verblijfkosten voor de veeartsen. . . 100 " „ 4 Idem voorde 2 Inspecteurs der buurtwegen. : 4°o •> Totaal der ll' Afdeeling. f 3a Totaal van bet I' Hoofdstuk. ƒ iiiB3 3a N. 130. Hoofd,t..kïl I Geraamd AARD DER UITGAVEN. Afdeelm'?1’ bedrag. HOOFDSTUK 11. Kosten van het aanleggen en onderhouden van provinciale wegen en werken. Afdeewng I. Wegen en daartoe behoorende werken. Art. i. Gewoon onderhoud van de provinciale wegen./ 18484 20 Aanleggen van de volgende wegen : Weg van de Noordbrabantsclie grenzen tusschen Asten en Meijel, over Meijel en Helden tot Kessel aan de Maas Memorie. » 3. Weg Amstenrade over Aalbetk, met biffurcatie van daar naar Valkenburg en Meerssen. 20725 *» “ Weg vanaf den Rijksweg bij Grathem tot aan den Rijksweg te Schilberg (gemeente Echt). . . 8300 » j i Totaal der I' Afdeeling. f 475°9 'jo li. 130. Hoofdstukll. Geraamd Afdeeling II AARD DER UITGATEN, lot VII bedrag. Afdeeling 11. Zcewerken. Nihil – " « Totaal der 2' Afdeeling. ” « Afdeeling 111. Havenwerken. Nihil ” “ Totaal der 3' Afdeeling. ” >' Afdeeling IV. Rivierwerken. Nihil " ” Totaal der If |Vfdeeling. ” » Afdeeling V. Kanaalwerken. Nihil 7 . : ” Totaal der 5' Afdeeling. ” » Afdeeling VI. Ruinplantingen. Nihil ” ” Totaal der 6e Afdeeling. ” ’’ Afdeeling VII. Zandverstuivingen. Nihil. . . . . , ” » Totaal der Afdeeling. ” ” •IV ko. TT™» frist II Geraamd H ' ‘ AARD DER UITGAVEN. Afdeel. VIII. bedrag- Afdeelikg vin. Wegen der 2» klasse. Art. i. Gewoon onderhond der groote wegen valide a* klasse f 18,28 ” Totaal der 'è‘ Afdeeling. / 18128 » ' lU"r ■ Totaal van de 8« Afdeeling. / 18128 » r ~ _ 6r – » _ 5* 4' – _ 3= » ” _ 2» _ 1' 47509 90 ;0 Totaal van liet ll' Hoofdstuk./ 6503? 1 N. 130, ■» J!i—— IT ... Gcraam.l Hoofdst.lll. Afdeeling I AARD DER UITGAVEN. m en 11. HOOFDSTUK 111. ! Kosten van het onderhoud van provinciale eigendommen en wegens die eigendommen verschuldigde lasten. Afdeklihg X. Onderhoud. . . Gewoon onderhoud van het paleis van Justitie A“- te Maastricht Memone‘ „ u. Idem der kazerne van de marechaussée aldaar, ƒ 200! » Totaal der 1» Afdeeling. ƒ1 200 I » Afoeeukg 11. Lasten. ~ , . Memorie. Art. 1. V oor grondbelasting Totaal der 2' Afdeeling. Memorie. i Totaal der 2* Afdeeling. Memorie. __ ,e ƒ 200 >• Totaal van liet lil* Hoofdstuk- ƒ 200 » N. 130. Hoofdstuk Geraamd IV en Y. AARD DER UITGAVEN. Afdeeling». bedrag. HOOFDSTUK IY. Renten en aflossingen van aangegane geldleeningen. Art. i. Renten eener geldleening van ƒ 24000, ad 5 <Jo ’s jaars, vervallende 1“ November 1860. (Kapitaal groot perresto ƒ 170001 ƒ Bys » 112. Renten eener geldleening van ƒ 6000, ad 5"/ o ’s jaars, vervallende 1° December 1860 van N. 1 tot en met N. 12 300 » » 3. Renten eener geldleening groot ƒ iosoo, ad s°/ü ’s jaars, vervallende insgelijks 1° December 1860, van N. i3 tot en met N. 33 . 525 » » 4- Renten eener geldleening groot ƒ 10000, ad 5 °/o ’s jaars, vervallende 10 Julij 1860 500 » » 5. Renten eener geldleening groot f 25500, ad 5 % ’s jaars, vervallende 10 November 1860. . . . » » 6. Aflossing van 10 aandeelen ad/500, uit de bovengemelde geldleening van f 24000, geautoriseerd bij Koninklijk besluit van 12 Augustus iBsi, N. 29, te doen op 1 November 1860. . . 5000 » Totaal van het IV® Hoofdstuk. 84?5 » HOOFDSTUK V. Kosten van het Provinciaal blad en van andere ten behoeve der provincie gedrukte stukken. Art. i. Voor het Provinciaal blad ....;.ƒ g5O ~ » 2. Voor andere gedrukte stukken ten behoeve des Hertogdoms 500 „ Totaal van het V'Hoofdstuk./ i450 » N. ISO. vilTyn. aard der uitgaven. * Afdccßng ». »**"* HOOFDSTUK VI. Kosten van verplegingder arme krankzinnigen. Art. I. Bijdragen tot subsidiëring van gemeente- of armbesturen, voor liet geneeskundig verplegen van krankzinnigen, alsmede tot betaling bij voorschot der kosten van voorloopige opneming en verplegina ineen geneeskundig gesticht van behoeftige krankzinnigen,wier domicilie van onderstand nog i.iet bekend is, tot tijd en wijle het zal zijn uitge- » maakt, of die kosten moeten komen ten laste van eene gemeente , en zoo ja welke, of vel door het Rijk moeten worden gedragen. .....ƒ 00 J) Totaal van het VR Hoofdstuk. ƒ (i°o " HOOFDSTUK VII. Uitgaven door bijzondere wetten aan de provincie opgelegd. * Art. 1. Aandeel inde uitgaaf yoor kwade posten , wegens de belasting op het personeel. . •• ] *7° M n >2. Vergoeding aan het Rijk, ingevolge de wet van 21 December i852 (Staatsbl. n. 226) van 2 lp °/o van het onzuiver bedrag der opcenten ten behoeve i van het Hertogdom Limburg geheven, opde grond| belasting over het dienstjaar 1860, en op de personele belasting over bet dienstjaar 1809260. . . 1600 » » 3. Uitkeering aan het Rijk van het aandeel des Hertogdoms inde kwade posten op de grondbelasting voor 3°° » 4* Subsidien aan gemeentebesturen, voor kosten, voortvloeijende uit de plaatsing en verzorging m bedelaarsgestichten voor bedelaars en landloopeis. 200 » Totaal van bet VII* Hoofdstuk, ƒ 2270 » N. 130. Hoofdstuk Geraamd VIII. AARD DER UITGAVEN. Afd. I en 11. * bedrag. HOOFDSTUK VIII. Andere uitgaven niet onder de vorige hoofdstukken behoorende. Afdeeling I. Financiële aangelegenheden. ~ I AU. i. Teruggaaf van voorschotten of andere uitkee- j ringen : a. Fondsen het Hertogdom niet aankomende . ƒ 890.00 Memorie. h. Idem als voren. ...... 278.26 Memorie. C. Aandeel van gemeenten in pol itieen militaire boeten i|2 Memorie, d. Aflossing van de, uit de gcldlecning van ƒ 200,000 voor den weg van Maast richt naar Aken, losbaar gestelde , doch nog niet ter betaling aangebodene obligatie n. 80, met _ r . de verschenen renten 696,2 ) Memorie. Totaal der ic afdeeling I » » Afdeeling 11. Buur t iv egen. Art. 1. Tegemoetkoming inde kosten lot het opmaken van plannen, bestekken, en tot het aanleggen van buitengewone werken ten behoeve der buurtwegen van zoodanige gemeenten , wier financiële gesteldheid niet zal toelaten, om de daartoe vereischte kosten geheel uit eigen middelen te bestrijden, f /jooo » »> 2. van het subsidie van ƒ 3*248, toegekend aan de gemeenten Susteren en Roosteren , voor het kunstmatig aanleggen van den weg van Susteren naar de Maas tegenover Maeseijk 1082 67 )> 3. Gedeelte van het subsidie ad ƒ 7000 toegekend aan Maashree \ 133 34 » 'j, i/3 van het subsidie ad ƒ 5114.66 1/2 toegekend aan Simpel veld 1704 88_ Totaal der 7? afdeeling. / 10920 89 180. Hoofdst.Vlll Geraamd Afdeeling 111 AARD DER UITGAVEN. en IV. bcdraS' Afdeeling 111. Gemengde zaken. Art. i. Kosten voor verzekering tegen brandschade der gebouwen, uitmakende het paleis van justitie en de kazerne der Marechaussee te Maastricht, alsmede voor rente vaneen verschuldigd kapitaal, als voorschot niet gestort 1 J0 » 2. Kazernering der Marechaussee ~ 4000 ” » 3, Geneeskundige behandeling en verdere verzorging van behoeftige lijders, ingeval van besmeltelijke en epidemische ziekten. ... . . • • Memorie. » 4* Tegemoetkoming aan behoeftige personen, welke door het gewestelijk bestuur naar de hoofdplaats worden opgeroepen ° »5. Voor zegel- en gelden en dergehjken. 20 ” » 6. Voorschotten te verstrekken tot hel doen uitvoeren van het reglement op de waterlossingen, alsmede om verbeteringen aan waterafleidingen te bevorderen • 4°° ” »2* Ongelden op de verpachting der tollen .. • ïoo » ij Proceskosten wegens te doene onteigeningen ten algemeenen nutte Memorie. » 9. Tegemoetkoming aan de wed. Stiaatmans. . ïoo | » Totaal der 3e Afdeeling. f —- Afdeeling IV. E eredienst. Art. i, Hervormde en andere Eerediensten, behalve die der Roomsch-Katholiike. 0 Subsidiën voor kerken en pastorijen. . . ƒ 000 ” » 2, Roomsch-Katholijke kerk. a. Subsidiën voor kerken en pastorijen . . • 2JO° b. i;3 van het subsidie ad ƒ 3000 aan de kerkfabriek van Sittard . . . • • • ■ • • 1000 c. Bijdrageter voorziening inde woning van den Bisschop te Roermond ODO Totaal der 4'Afdeeling./ /|iso | » N. ISO. Uoofdst.Vlll Gerbaaid Afdeeling AARD DER UITGAVEN. V en "VI. bedrag. Afdeeling V. Openbaar onderwijs. Art. I. Subsidiën ten behoeve van het lager onderwijs, yan verbouwingen van onderwijzerswoningen en school iocalen f 5000 » Totaal der 5e afdeeling. ƒ 5000 » j Afdeeling VI Landbouw. Art. ï. Subsidie aan de Maatschappij van landbouw en bloemkweeking \ f 500 » Totaal der 6' afdeeling. ƒ 500 > Totaal der 6' afdeeling. f 500 » . 5” 5000 » * /je i» 3« 4783 5o 2« 10920 89 je )) » | Totaal yan het Vlll'Hoofdstuk. / 05853 3g • i •?© • Hoofdst. IX. Geraamd AARD DER UITGAVEN. Art. i. bedrag. HOOFDSTUK IX. Onvoorziene uitgaven. Alt. 1. Voor onvoorziene uitgaven f itfii 1S t Uit dit artikel zal, door af- en overschrijving, kunnen worden voorzien in het eventueel te kort van de volgende posten, welke door hunnen aard soms verhooging zouden vereischen. alsmede voor uitgaven, waarvoor op deze begrooting geen artikel voorhanden is, te weten : Hoofdstuk I afd. I art. 4 en 6 I – II -2, 3en 4 II – I – i, 2,3 en 4 II -VIII – i 111 -1-2 lil – II – i V – ien 2 VI – ! – Vit – t, 2,3 en 4 VIII afd. 111 -2, 4,5,6 en 7 – VIII – V – i. Totaal van het IX' Hoofdstuk, t i/fii iB} n. im Geraamd AARD DER UITGAVEN. bedrag. VERZAMELING. Totaal van het Iste Hoofdstuk ... ƒ ~,33 32 ll' 6563 y 20 lII' 200 » IV' 8475 V V' i 450 j » Vl' 6oo| » VII' » VIII' 25353 3g IX' i4sa 181 Totaal der uitgaven. , . f 116621 091 BALANS. Provinciale Inkomsten • . . . 116621 09Ï » Uitgaven 116621 09! Waarschijnlijk batig slot. . • f » >. Aldus vastgesteld door de Stalen van het Hertogdom Limburg. Maastricht, den 13 Julij 1859. De Commissaris des Konings in hel Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, F. MICHIELS VAN ReSSENIGH, N. 130. Dat de voorschrevene begrooting is goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 5 September 1859, n. 35. Gegeven le Maastricht, den 23 September 1859. De Gedeputeerde Staten voornd VAN DER. DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebehs. 131. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. ZETTERS. AANSCHRIJVING van den 1 Oclober 1859 , N° 3917/14 , om voordragten tot benoeming van zetters voor het dienstjaar 1860/61. Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg , billende in tijds overgaan lot de benoeming van zetters er directe belastingen voor het aanstaande dienstjaar ; Heeft de eer, de gemeentebesturen van dit gewest uitte- N, 131. noodigen om eene hiertoe strekkende voordragt , voo* zoover die niet reeds bij ontvangst dezer is ingezonden i uiterlijk vóór den 1 November e. k. , aan hem Commissaris des Konings , te doen toekomen. Maastricht, den 1 October 1859. De Commissaris des Konings voornoemd, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. i»ti. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. CIhCULdIRE van 8 Octoher 1859 , n. 3980/22 . houdende aanschrijving tol het doen staken van alle verdere nasporingen omtrent twintig personen , vroeger als nalatige dienstpligtigen der Nationale Militie gesi- (/n aleer d. He Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Noodigl de plaatselijke besturen in dit Hertogdom bij deze uit , om alle verdere naspormgen, opzigtelijk de hierna genoemde personen , vroeger als nalatige diengtpligtigen der Nationale Militie gesignaleerd , en die sedert aan hunne verpliglingen ten aanzien der militie hebben voldaan , te doen staken; IV. 132 Deel en nommer van liet Administratief oadE''welk w Memoriaal of I’rovin- nommcr *>j namen. Voornamen. ciaal blad de signale- »de ments-Ujst bevattende lements-lij«t waarin dezelve voor- ,ij„ gebragf komen. Roze. Willem. 8° deel, n° 9. 7 Van Zalm. Gijsbertus, idem. 24 Van Geele. Jan Servaas Kors. 10° deel, n° 1. 50 Lambreehts. Petrus Josephus. 13° deel, n° 169. 39 Zij Is tra. Sijtze Pieters. 26e deel, n° 19. 4 Storm. Willem. idem. 50 VanOudheusden. Albertus. 35° deel, n" 164. 123 Kroonenburg. Hendrik Johan- 37e deel, n° 137. 43 nes. Feenstra. Frits, 39° deel, n° 151. 4 Boersma. Foklte. idem. 5 Benschop. Johannes Petrus idem. 13 Jannetje. Heerlein- Frederik. idem. 19 Romein. jArie. idem. 86 Stamkot. jJohannes Hen- idem. 94 i drikus. Beukers. Petrus. idem. 96 Van den Wijn- Petrus Johannes. idem. 100 gaarden. In ’t Hout, Pieter. idem. 108 Erkelens, Jaeob. idem. 130 Struys. Jaeob Gerrit iB. idem. 134 Krommenhoek. Jaeob. idem. 135 En zal deze in het Provinciaal blad voor het Hertogdom Limburg geplaatst en tevens ter kennis gebragt worden van den Heer Kapitein Kommandanl der Koninklijke Marechaussee in dit Hertogdom , ten einde door denzelveu N. 132. insgelijks de noodige bevelen tot staking der nasporingen van vorenbedoelde personen; worden gegeven. Maastricht, den 8 October 1859. De Commissaris des Konings voornoemd, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. 053. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. CIRCULAIRE van den 9 Oclober 1859, N° 4020/1, betrekkelijk da dienstbrieven. Aan Burgemeester en Wethouders der gemeenten van het Hertogdom Limburg. Herhaaldelijk gebeurt het, dat dienstbrieven, gerigt aan gemeentebesturen, alleen door den Burgemeester worbeantwoord, welke alzoo in aangelegenheden treedt, behandeling aan het dagelijksch bestuur der gemeente en derhalve aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen. Dit is strijdig met de gemeentewet. Insgelijks handelt de Burgemeester in strijd met art. 102, ft. 133. al. 2, dier wet, wanneer hij, tevens belast met de taak van Secretaris, de stukken, uitgaande van Burgemeester en Wethouders, verzendt zonder dooreen dezer laatsten mede-onderteekend te zijn. Ik vertrouw, dat het voldoende zal wezen, Uwe aandacht op een en ander te hebben gevestigd om de oorzaak, die tot de tegenwoordige aanschrijving heeft geleid, voor het vervolg weg te nemen. Te dezer gelegenheid wensch ik U tevens te herinneren aan de regelen bij het schrijven van dienstbrieven in acht te nemen, voorkomende in mijne circulaire, dd. 1 Maart 1858, N° 814/1 [Prov.blad n° 40) en nader aangedrongen bij die van den 19 April dezes jaars (Prov. blad n° 69). Hoewel het getal gemeentebesturen, welke hunne opvolging veronachtzamen, geringer is dan vroeger, zoo worden er nog altijd gevonden, die handelen, als waren de bedoelde voorschriften niet aan hen gegeven. Met den meesten nadruk wijs ik de nalatigen en onverschilligen tenaanzien van administratieve orde op het slot van de tweede der onderwerpelijke aanschrijvingen, inde verwachting, dat ik door hen niet inde noodzakelijkheid zal worden gesteld om de schrifturen, die niet naar eisch zijn ingerigt, waar het kan zonder behandeling, ter verbetering of aanvulling te laten terugzenden. Maastricht, den 9 October 1859, De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. \ HI4. PROVINCIAAL KLAD VOOR HET hertogdom limiujkg. ONDERWIJS. B EKEND MAK/N G. mßoogC'g»1»*— naar de betrekking van hoofdonderwijzer lJ de openbare lagere school te Hom kunnen zich vóór 25 October aanslaande, onder overlegging der verachte stukken, met vrachtvrije brieven aanmelden bij het gemeentebestuur aldaar. jaarwedde , aan deze betrekking verbonden , is vooi let jaar 1860 vaslgesteld op / 400. Wet den 1 Januarij 1861, wordt aan de voorschriften er wet van 13 Augustus 1857 {Staatsblad n° 103), met etrekking tot de onderwerpen, in art, 70 vermeld,volle§e uitvoering gegeven. 14 October 1859. UJS. PROVINCIAAL BLAD YOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. ARMWEZEN. TO EP ASSIS G van den maatregel bedoeld bij art. 44 der wet op het armbestuur. Aan Burgemeesters en Wethouders der gemeenten van het Hertogdom Limburg. Ket is ons gebleken dat vele gemeentebesturen van dit 'Vest tot regel hebben aangenomen, om bij het ontvangen er kennisgeving, dat een arme elders voor rekening der in onderstand is opgenomen , terstond gebruik van de bij art. 44 der wet op het armbestuur toe- N. 185. gekende bevoegdheid, door namelijk te vorderen, dat de arme, verderen onderstand behoevende, zich inde gemeente kome vestigen, en dat dit zelfs dan geschiedt, wanneer de elders verstrekt wordende onderstand enkel en alleen beslaat inde verstrekking van geneesmiddelen. Het schijnt dat die besturen daarbij uitgaan van de veronderstelling, dat zij de gemeente daardoor vrijwaren van de verpügiing tot teruggave der kosten van den onderstand, die zoo wel vóór- als na de terugroeping van den arme zijn aangewend. Dit is een dwaalbegrip. Immers, de onvermijdelijke onderstand aan den arffle ter plaatse van zijn verblijf verstrekt vóór en tot op het oogenblik dat de gedachte opvordering bij het gemeentebestuur der verblijfplaats wordt ontvangen, is een wettig gedaan voorschot, hetwelk altijd en in alle gevallen door de gemeente van hetdomicilie van onderstand moet worden terug betaald. Daarenboven, op den regel, dat de onderstand inde ver' blijfplaats verstrekt in strijd met de vordering bij art 44 dec wet vermeld, niet kan worden verhaald, heeft de wetgeveh bij art. 45, uitzonderingen gemaakt, namelijk, voor de gevallen dat de verstrekking het gevolg is van wel bewezen11 ziekte of andere volstrekte verhindering van verplaatsing. Daar nu waar dit het geval is, zijn ook de na de terugrol' ping aangewende kosten van onderstand wettig verhaalbaar* Nademaal het wanbegrip , dat wij hier bestrijden, reed5 tot menig geschil en veelvuldige briefwisseling heeft aafl' leiding gegeven, hebben wij gemeend de gemeentebesturen’ f O bij welke hetzelve mogt bestaan, daaromtrent bij deze moeten te regt wijzen. n. i35. Voorts benuttigen wij deze gelegenheid, ten einde U , Mijne lleeren, te verzoeken, om bij het gebruik maken van de bevoegdheid , welke U bij art. 44 der wet op het armbestuur is toegekend, niet te ligt vaardig, maar steeds met de vereischte omzigtigheid te werk te gaan, en daarbij niet uit hel oog te verliezen, dat het vaak, inzonderheid bij tijdelijke en kortstondige bedeelingen, onraadzaam is tot de aanwending van den onderwerpelijken maatregel over te gaan, eensdeels, uit hoofde der aan de verplaatsing verbondene kosten, welke soms die van den elders verstrekten onderstand te boven gaan en anderdeels, dewijl de doorgaande ervaring doet blijken, dat de arme, die, aan de terugroeping voldoende, ter plaatse van zijn domicilie van onderstand wederkeert, daar niet zelden, wegens gebrek aan werk en verdiensten, tot cenen dieperen staat van armoede vervalt, dan die waarin hij op de vroegere verblijfplaats verkeerde. Maastricht, den 20 October 1859. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, G. RUYS VAN BEERENBR.OEK.. 1. v De Griffier, Jos. Lebkïss. N. 136, GEMEENTE COMPTABILITEIT. AANBEVELING om, ten aanzien der onderteekening van de bevelschriften totbetaling, het voorschrift van art, 224 der gemeentewet stiptelijk op te volgen. Aan Burgemeester en Wethouders der gemeenten van het Hertogdom Limburg. Alhoewel art. 224 der gemeentewet bepaaldelijk voorschrijft,dat de uitgaven uit de plaatselijke kas moeten worden bevolen door Burgemeester en Wethouders, bij bevelschriften door hunnen Voorzitter en eender Wethouders Ie teeltenen, en bij het 2C lid van art. 114 aan den gemeente Ontvanger uitdrukkelijk is verboden, buiten het geval vermeld in art. 225 der wet, betalingen te doen op bevelschriften, welke niet in voege voorschreven zijn geteekend gebeurt het echter nu en dan dat ons zoodanige bevelschriften ter hand komen , welke hetzij enkel door den Burgemeester geteekend zijn, of wel in stede van de mede onderteekening vaneen der Wethouders, de handteekening van den Secretaris dragen. Deze afwijking van de betrekkelijke gebiedende voorschriften der wet, noopt ons de gemeentebesturen des Hertogdoms bij deze aan de boven aangehaalde wetsbe- N. 136 palingen te herinneren en daarbij de waarschuwing te voegen, dat al de bevelschriften , welke niet overeenkomstig die voorschriften zijn onderteelcend, bij het onderzoek der jaarrekening van den ontvanger, door ons, als ongeldige bewijzen van uitgaaf , zullen worden verworpen. Wij verzoeken U, Mijne Heeren, om den inhoud dezer aan den gemeente-Ontvanger mede te deelen. Maastricht, den 20 October 1859. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, G. REIJS VAN BEERENBROEK, I. v. De Griffier, Jos. Lebens. N, KIS, KIESWEZm AANSCHRIJVING van den 27 October 1859, Lilt. 6086/tIHHH , betrekkelijk de gewone verkiezing van raadsleden in 1859. bit de onlangs gehouden twee jaarlijksche verkiezing van leden voor den gemeenteraad, hebben wij bespeurd dat in sommige gemeenten van dit gewest in meerdere of mindere mate van de bepalingen der Kieswet is afgeweken. Onder de afwijkingen van die wet, waartegen zorgvuldig moet worden gewaakt, en waarop wii de aandacht der gemeentebesturen , elk voor zoo yeel hem kan betreffen, met den meeslen nadruk vestigen, kwamen inzonderheid voor: a. hel bezigen vaneen stembus, niet vervaardigd naar het door den Koning vaslgesteld model (art. 46 der kieswet); b. het voor een wijle tijds verlaten van het stembureau door den voorzitter of de stemopnemers, gedurende den tijd voor de inlevering der stembriefjes bepaald (art. 41.) e. het in bewaring stellen van de stembus met de ingeleverde stembriefjes aan iemand anders dan aan den Voorzitter vaR het stembureau (art. 54.); d. het door het bureau van stemopneming onbeslist laten der waarde van’ geopende stembriefjes wier geldigheid betwijfeld, (art. 62) ; e. het niet verzegelen, na den afloop der stemopneming de ingeleverde stembriefjes, (art. 68). N. 138. Ook eenige der bij <\e gemeentewet verstrekte voorschriften omtrent bet verkiezing werk en hetgeen daarmede in verband staat werden in ettelijke gemeenten schier geheel miskend, in anderen daartegen daaraan eene met de wet strijdige uitvoering gegeven. Wij troffen toch min of meer gevallen aan : 1° van het houden eener verkiezing van raadsleden wier beurt van aftreding naar den rooster nog met gekomen was, (art. 7 der gemeentewet.) 2° van het eerst na verloop van eenige weken mededeelen, aan ons van ’sraadsbeslissing omtrent het onderzoek der geloofsbrieven (art. 31); 3° vanhetbeëedigen der raadsleden dadelijk nadat hunne geloofsbrieven waren onderzocht en het onmiddelijk daarna voorzien inde vacature of vacatures van Wethouder, zonder den bij de arlt. 33 en 34 gestelden tijd af te wachten, noch dat het gebleken was of ook van onze zijde tegen de toelating der gekozen leden, geenerlei bedenking bestond ; 4° het herbenoemen van eenen Wethouder, wiens mandaat zoo minnaar art. 83 als volgens art. 87 afgeloopen was. Dan behalve al het hiervoren aangehaalde, gaven eene menigte begane onregelmatigheden zoo als eene onjuiste beschrijving van den uitslag der stemopneming in het procesverbaal (art. 65 kieswet), het buiten den gestelden tijd inzenden dier verbalen aan ons (art. 16, gemeentewet), somtijds ook zonder geleibrief, eene onvoldoende waarmerking dier stukken enz. het onbetwistbare blijk dat enkele gemeentesturen nog niet genoeg zijn doordrongen van het groote belang, dat er in ligt gelegen om bij de behandeling der onderwerpelijke aangelegenheid met de meest mogelijke omzigtigheid te werk te gaan. Wij achten het van genoegzaam gewigt om het voren- N. 138. staande onder de algeroeene aandacht der gemeentebesturen te brengen, en bevelen daarbij tevens in ’t bijzonder die besturen, in wier gemeenten de bedoelde afwijkingen zijn gepleegd, ten zeerste aan om in het vervolg de ter zake bestaande wetsbepalingen en daarop rustende voorschriften, stiptelijk na televen, waaronder ook te verstaan is het meestal verwaarloosde gebod van art. 16 der gemeentewet om ons kennis te geven van den dag, waarop naar aanleiding der artt. Ben 14 eene verkiezing zal plaatshebben, en voorts het verzuim om van alle veranderingen, die in het personeel der gemeentebesturen voorvallen in tijds aan ons eollegie mededeeling te doen. Maastricht, 27 October 1859. De Gedeputeerde Stalen van hel Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebens. N. 170» AFSCHRIFT. . . ~.. ’sGravenhage, den 22 December 1859. te Afdeeling. ° 7 Directe belastingen. Aan de onderscheidene Prov. Directeurs N “47 der Directe belastingen enz. Naar mij berigt wordt, moet met betrekking tot het patentregt, het toezigt op schippers die handel, bijzonder -in turf drijven, veel te wenschen overlaten, zoo zelfs dat er onder die turfschippers moeten zijn, die jaren achtereen dien handel hebben uitgeoefend , zonder van patent te zijn voorzien geweest, en zonder deswege immer bemoeijelijkt te zijn geworden. . Ten einde de wet in dit opzigt eene behoorlijke uitvoering ontvange zal het noodig zijn , dat de ambtenaren op dit punt bepaaldelijk opmerkzaam gemaakt worden, terwijl ter bereiking van het doel tevens zal kunnen strekken dat den bedoelden schippers bij gelegenheid van het doen van aangifte voor hun vaartuig, of wanneer zij het regt deswege voldoen , hunne verpligting worde voorgehonden , om, zoo zij goederen voor eigen rekening verkoopen , te dezer zake de vereischte aangifte te doen. Van de vorenstaande beschikking wordt door mij aan ’s Konings Commissarissen inde provinciën mededeehng gedaan, met verzoek om de aandacht der Gemeentebesturen daarop te vestigen; terwijl ik voorts ü verzoek zoo veel noodig te zorgen, dat deze aanschrijving hagr oogmerk bereike. De Minister van Financiën , (get.) VAN BOSSE. Voor kopij conform: De Secretaris Generaal, (get.) VAN HoïTEMA. N. 130. Geraamd Hoofdstak I. AARD DER INKOMSTEN. bedrag. HOOFDSTEK I. I Al t. i, Batig slot der door de Staten vastgestelde rekening over het dienstjaar iH5y, 7.00 ver de Staten daaraan niet reeds eene bepaalde bestemming hebben gegeven f 836 at, s. ! cc.otïl *\ . . 71 I Totaal van het x' Hoofdstuk / 8362 n| N. 130. Hoofdst. 11. Geraamd AARD DER INKOMSTEN. Afdeel. I. bedrag. HOOFDSTUK 11. Opbrengst van belastingen en heffingen. Afdeeling I. Opcenten van ’s Rijks directe belastingen. Art. i. ia opcenten op hoofdsom der belasting op de ongebouwde eigendommen. ..... 230i4 19 » 3. ii opcenten op de hoofdsom der belasting op hel personeel, te weten: i/3 van hetkohieriaar iBsg/6o . . f 6656.29 2/3 » » » 1860/61 . . 13312.58 " 1 19968 87 » 4.4 buitengewone opcenten op de hoofdsom der belasting op de gebouwde en ongebouwde eigendommen 2_i » 5.2 buitengewone opcenten op de hoofdsom der ' 2 belasting op het personeel, te weten : i/3 van het koliierjaar . . f 1210.23 2/3 » » » 1860261 . . 2420.47 3630 70 Totaal der ie Afdeeling./ 63 44 66 1 Na 130. Hoofdstuk 11. Geraamd Afdeeling II AARD DER INKOMSTEN. en 111. bedrag. Afdeeling 11, Heffing voor het gebruik van openbare wegen en werken. Opbrengst van tollen, als ; Art. i. Van drie lollen op den weg van Maastricht over Meerssen naar Valkenburg .... ƒ 233t 25 » 2. Vaneen tol op den weg van de Hut onder Gulpen naar de Belgische grenzen nabij de Plank. . 3 „ M 3. Van vijf tollen op den weg van Kenio over Horst en Venraij naar de Noordbrabautsche grenzen bij Maashees g~0 „ ” 4- Van twee tollen op den weg van Roermond over Posterholt naar de Pruissische grenzen. . io3o » ” 5. Van drie tollen op den weg van Hom oVer Baexem naar Weert fao » » 6. Van twee tollen op den weg van Valkenburg naar Gulpen 320 „ Totaal der 2R Afdeeling. f 56 i X a5 Afdeeling 111. Andere belastingen en heffingen , niet onder de Ie en lIC Afdeeling behoorende. Art. I. Nihil * >1 Totaal der lIP Afdeeling. ƒ „ „ ~ ~ 56i i 25 ~ Ie ~ 634a4 66 4 Totaal van bet Ile Hoofdstuk, ƒ 69035 91 J 13?. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. BUURTWEGEN. OPGAVE VAK HET MODEL HAND WIJ ZEE. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Gezien art. 18 van het reglement op de wegen en voetleden in Limburg. Gehoord de Provinciale Inspecteurs der buurtwegen enz. Besluiten: ï° Voor de handwijzers door de gemeentebesturen ter uivoering van voorschreven artikel te plaatsen, wordt een gewone houten paal, ter dikte van 0,20 el etl ter lengte van 4,00 el. j wordt voorzien vaneen kruishout met armen, ler ngte van 0,50 el, die met drie spijkers wordt vastgeslagen, Cr diepte van 1,00 el inden grond geplaatst en alzoo >OO el verticaal boven den grond uit steekt. N. Ï37, Naar gelang echter van de gesteldheid van het terrein, kan de paal mindere lengteen, in verhouding daarvan, het kruishout ook kortere armen bekomen. 2° Aan bet hoofd van den paal w'orden, op platte kanten, ter lengte van 0,50 el, scheden gemaakt, wrnarin latten 0,75 lang, 0,10 el breed en 0,04 el dik, worden ingeschoven en bevestigd. Deze lallen worden op ééne zijde zuiver geschaafd en wit geverwd, en op die zijde worden in hoofd- of drukletters aangeduid de naam van de naastbij gelegeD gemeente, dorp of gehucht waarheen de wegleidt, alsmede de afstand in minuten, te rekenen naar de mijl van 5500 el voor het uur, van die gemeente, dorp of gehucht. 3“ Het tegenwoordig besluit wordt in het Provinciaal blad opgenomen, ter uitvoering en kennisneming door de gemeentebesturen en Provinciale Inspecteurs. Tegenwoordig de Heeren Commissaris des Konings, Voorzitter; C. Rüys van Beerenbroek, J. B. Corbey, J. van Wijlick, Sandberg, P. van der Maesen deSombreff, leden, en Jos. Lebens, griffier der Stalen. Maastricht, den 27 Octobcr 1859. De Gedeputeerde Stalen voornoemd, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier , Jos. Lebeks. 13». PROVINCIAAL BLAD VOOR 11ET HERTOGDOM LIMBURG. AANSCHRIJVING van den 2 No- vember 1859 N. aan de gemeentebesturen in hel regterlijk arrondissement Roermond, tot het af halen ler griffie der regtbank aldaar van de registers van den burgerlijken stand, voor heljaar 1860. He Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Heeft de eerde gemeentebesturen in het regterlijk ar!°ndissement Roermond bij deze te verwittigen, dat op l*eden ter kanlteekening en waarmerking aan de regtbank Van gezegd arrondissement zijn verzonden de registers bestemd tot het inschrijven der acten van den burgerlijken b'and_, gedurende het dienstjaar 1860, voor al de gemeen- N, 139, ten van dat arrondissement ,en hen mitsdien uittenoodigen om de voor hunne gemeente bestemde registers, vóór het einde der aanstaande maand December, aldaar te laten afhalen. Maaslricht; den 2 November 1859. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, VAN DER. DOES DE WILLEROIS. N. 140, MEDISCHE PÖLICIE. BERIGT van het openen vaneen cursus in toegepasle schei- en kruid- tiunde. De Gedeputeerde Staten van het Hertogdom Limburg, Brengen, ingevolge een verzoek van den heer L. J. Dn~ moulin, Apotheker te Maastricht, ter kennis van de gemeentebesturen, dat door dien heer, den 14 dezer, een cursus van schei- en kruidkunde , toegepast op de artsenijmengkunde . voor apothekers-leerlingen zal worden geopend , en noodigen de gemeentebesturen uit hiervan af_ kondiging te doen , onder bijvoeging , dat zij, die den bedoelden cursus wenschen bij le wonen, zich vooraf bij den Heer Dumoulin behooren aan te melden. Maastricht, den 2 November 1859. De Gedeputeerde Stalen van bet Hertogdom Limburg , VAN DER DOES DE WILLEBOIS, De Griffier, Jos. Lebeks. 141. PROVINCIAAL BLAD VOO II HEI' HERTOGDOM LIMBURG. CIRCULAIRE van 4 November 1859 n. 4331/23, houdende verzoek tot het inzenden eener voordragt ter benoeming voor elke gemeente, van twee leden van den Gemeenteraad voor het teekenen en afgeven van attesten of certificaten in zake der Nationale Militie voor het ligiingsjaar 1860. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeenten in het Hertogdom Limburg. Volgens de bepaling vervat in artikel 185 der wet van dei 8 Januarij 1817 Siaatsblad n. IJ, moeten jaarlijks door mij voor elke gemeente worden benoemd twee leden van den gemeenteraad om, met het hoofd van het plaatselijk N. 141. bestuur, te teeken en af te geven de attesten en certificaten in zake der Nationale Militie benoodigd. Ik heb daarom de eer U te verzoeken, om vóór of ui terlijk op den 5 December aanslaande, aan mij in te zenden een staat van voordragt, in triplo, van twee leden van den raad Uwer gemeente, die bevoegd zijn tot het teekenen en afgeven der voormelde attesten of certificaten over 1860, met uitnoodiging om daarbij buiten aanmerking te laten het raadslid door wien hel hoofd van het gemeentebestuur des noodig tijdelijk vervangen wordt, Maastricht, den 4 November 1859. De Commissaris des Konimjs in het Hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. ’■ 14'i. PROVINCIAAL KLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. PERSONELE BELASTING. HERINNERING aan het doen van suppletoire aangifte. De Commissaris des Konings in het Hertogdom Limburg, Noodigt de gemeentebesturen, die niet reeds aari het bepaalde bij de dezerzijdsche aanschrijving van den 11 October 1856 (Provinciaal blad n. 125), voor wat bet dienstjaar 1859/60 betreft, gevolg mogten hebben gegeven, bij deze uit, om alnog de ingezetenen, bij openbare afkondiging, te herinneren aan de bepalingen van de artt. 27 en N. 142. 42 der wet van den 29 Maart 1833 (Staatsblad u. 4), be~ trekkelijk de personele belasting naar lijdsgelang en de suppleloire aangiften. Maastricht, den 8 November 1859. De Commissaris des Konintjs voorn11., VAN DER DOES DE WILLEBOIS. N’. 143. PROVINCIAAL BLAD VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG. ARMWEZEN. VASTSTELLING van het maximum van den onderstand , bedoeld bij art. 25 der wet op het armbestuur, voor het jaarlB6o.
17,114
MMKB07:001513033:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 11, 1849, no. 1009, 19-04-1849
null
Dutch
Spoken
8,083
15,430
1009. Donderdag, 19 April WEEKBLAD VAN HET REST. REGTSKJONDlG NIEUWS- EN ADYERTENTIE-BLAD. ÜLh'DE JAARGANG. Jus et VeriUis. Dit blad verschijnt geregeld, twee malen per week.— Prijs per jaargang f 20/ voor de buitensteden franco per post. met f 1.20 verhooging. — Prijs der adverlenhèn, zonder het zegelregt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HU. gewone correspondenten. franco. HOOCE RAAI) DF1R NEDERLANDEN, mits<Iien (Ie eiseher, volgens art. 1592, niet verpligt was den ver- voornoemd artikel, hetwelk alleen dan den verhuurder van de verpligting - weerder te waarborgen legen de belemmering dezer feitelijkheid, en het tot waarborg ontslaat, wanneer de belemmering of de feitelijkheid tegen ~ " ' arrest alzoo deze wets-bepaling heeft geschonden, door den eiseher te ver- des huurders genot, gepleegd door derden , alleen legen den huurder is gerigt, burgerlijke Kamer, oordeelen tot schadevergoeding; doch geene betrekking heefl op de regten des verhuurders als eigen aar , doch A. daardoor levens zijn geschonden artt. 1, 2 en 20 der wet van 9 Oct. dat daarentegen in casu de waler-onthouding, door hel hoogheemraadschap, >t tuigen van 2 en 15 Ft'br narij en 9 Maart 1S49. 1841 (Stbl. n°. 42), waarbij aan de hooge en andere heemraadschappen hetzij te regt , hetzij ten onregte gepleegd, den eigenaar en verhuurder ,2ij. .. . ^ verboden wordt reglsmagt uil Ie oefenen, de handelingen en maatregelen aangaat en dus tusschen hemen degenen, die de belemmering hebben aan- 1" * " Honkrr Curtius van lieuhoven. worden opgenoemd, waartoe genoemde collegiën geregtigd zijn , en de gewone gebragt , moei worden gedemeleerd, en de verhuurder alzoo verpligt is den r(fe ƒ regter aangewezen als de éónige wettige beoordeelaar van de vraag, of huurder, aan wien hij eene bleekerij met de noodige waterleiding heeft ver- (l0 . ln-u'ilt.) inr' de artt, 129 en 134 h. /?. (je |ieuien cf reglementen der heemraadschappen bij polder-besturen zijn hnurd » tegen die belemmering te waarborgen , zoodat het ingeroepen artikel uier l v"n (l(" eisch 'n zooverre ui t is ver- overtreden of niet nageleefd; geenszins is geschonden, maar volkomen juist is verslaan en toegepast; ^ e,( « aaf hij /oopen over hetzelfde iimdaitieniiiin A. loch het beklaagde arrest, in strijd met deze wets-bepalingen , heeft Verwerpt enz. ♦ïndi , zoo eelt lef is er eene vermeerdering van de pri- geoordeeld, dat het hoogheemraadschap mogt beslissen over het regt des ingestelde vorder in tj , in .strijd met art■ 134 R, R., eischers op eene schoeijing in eene scheid i ngsloot , bevoegd wat lot het l"iV(>zi(j , indien , ham* en de hel geding , ter zake van hef- dwangmiddel van water-onthouding en waterstopping, welke bevoegdheid ILamer van Strafzaken. liinaain.-nl.iifi petendi . 'weer'(ion bij de Horst,ron- aan lle' hoogheemraadschap bij de wet nergens is toegekend, en tevens ie ''ijkt dmjranrilutq is oerorderd. beslissen over de vraag, of de eiseher reglementen van dat oollegie over- Zitting van tien 17 Octoher 1848. 'I ,v/r#ii. . i ' . i- i . treden heeft; *92 li \yX"" no°'' ** Ö€ ,,t® M> 1 °''' l0mt u< L in (n ' A. de gegrondheid van dat cassatie-middel ook hierdoor bevestigd wordt, Voorzitter, Mr. J. Op den Iloolï, lo9° n ^el arres' ^(>' hoogheemraadschap bevoegd verklaart tot het dwangmiddel u vpp' r ^ O'/fs/aat alleen dan d<n verhuurder van (Jer water-outboiiding, zonder voor die beslissing een enkelen regtsgrond Art. 71 R. O. u r!} '{Jliny tot waarborg , wanneer de belemmering of aan te voeren, noch eenige wets-bepaling bij te biengen, waarop 'lie be- art.. 71 R. O. geschonden ^ doordien de raadsheeren , die lfj' 'tetijkheid tegen des huurders genot , gepleegd door voegdheid zoude sleunen; faj (fe behandeling der zaak voor het Haf daarvan hebben alleen te,pa den bannier is grigt, doch geene be- A., bij gemis van dusdanige wets-bepaling en bij de wederregtelijkheid kennis genomen en het arrest hebben gewezen, niet. allen 'h/,l"g heeft op de regten des verhuurders als 'eigenaar. hei gebezigd dwangmiddel, de waterstopping kennelijk is eene feite- onafgebroken daarbij zij tegenwoordig geweest , maar één lijkheid, vallende in de termen van art. 15y2 B. VV., en wegens welke 1 ö . •' • . * ' ' i M,, , . .... . • , tn'i'ié'r m eene der tere/UzitU'Kjen door een ander vervan— . Bonten , t^jj^n A. Severetis. de verweerder onbevoegd is tegen den eiseher te ageren; ninwer in j j IPPIj , . .. , Z09 concludeert Mr. J. G. A. Clant, als procureur van den eiseher ;fj(:n ■ ls i i. (j. J, I' kaiscois en i^li. J. G. A. Ci.ajni. jn cassatie, dat bii arrest van den Uoogen Raad zal worden geoasseerd r» u t» i I i .. O I r • . !« 1. . . , - .. >. o De tlooge Kaad enz., '"•"«ke» partijen in confesao , dat de-gereq., d.e kosleloo» bet frie#l van hel *""■ Geregtshof Zu.d-lIolUnd, den 1, Me. 1W8 he, ber0f „a Po„ Wz. e»,. , req. in hu„r heeft de bleekerij het Lammetje-Groen , I»a'"Jen «•««"» : e" 'le ï,onSe Rmfl • »»«' "»nleid.ng van arl. 105 a„,rwei.ende, dat. onder meerdere andere middelen van cassatie, mede 'h"i» <•" getimmer.», gelegen te Rotterdam, legen / 13,50 R- O., ten pHncijmle regt doende, tal veTu.et.gen het yonn.s der Arro.rd.ss.- js aangevoerd: schending van art. 71 R. 0,, op grond, dat de les raads- en c1»1 hij van 13 Ang. 1815 af het gehuurde blijf, gebruiken , Reg'h.nk te Ro.terdam , den / Apr.1 181. tusschen den e:scher e,. den «er- heere|) (!ie bij (le behandeling deter zaak in hooger beroep voor het Prov. oent te betalen. Reeds den 19 Sept. 1845 heeft de req. , na wce,der 6«w"en < 111 zoverre daarvan bij explo.l van den 30 Sept. 184/ Ge, lsho{ Noord-II„Iland daarvan hebben kennisgenomen, en het arrest de vergeefsche soutmalie, tegen den gereq. eene vordering bij is geappelleerd , en mitsdien den verweerder , met verwerping d.-r lentleje hebben gewezen , niet allen onafgebroken daarbij zijn tegenwoordig geweest , •««-Reglbank te Ro.ierdam .ngesleld : 1». tot betaling der reeds door hem voorgestelde met-ontvankel.jkhe.d , tal veroor.leele,, tot bèta- a,g -llde een hunner,de vice-president CramKB , op de leregUitting van den Gehuldigde huurpenoingen ad / 67,50 ; 2». tol ontbinding der 1m,S 'ler hi.ur-penningen , sedert den 10 Sept. .845 tot .3 Me. 184b ver- j „ 1343 vervangen door een ander raadsheer en als zijnde alzoo toen °s wanbetaling, met vergoeding van kosten , schaden en inte.fssen. schuld,gd; wijder, dei. verweerder zal verklaren met-onlvankelgk in den ' betoegde raadsheeren legenwoordig geweest; 1- , na verkregene toelating om kosteloos te procederen, heeft reconvent.onnelen e.sch , door hem tegen den eiseher ingesteld , immers ,n Q (e Jjen aaniien (1at, blijkens het proces-verbaal der in deze zaak gegrondhe.d der vo,,lering wegens achters.allige hnnr • voor de alle" S«alie dien recnventionnelen e.sch aan hem zal ontzeggen, met door md „of in ,,ooger beroep gehoudene teregtzittingen, de beh.n- !n "'Wel gevraagd .au drie weken; de vordering lot ontbinding veroordeel.ng van den verweerder in de kosten van den processe, zoo m dp,. fan (,at reglsgcding TOor dat Hof is aangevangen in de zitting van °P grond haier onverenigbaarheid met de vorige, en is verder ee,s(eii aauf^ ats in hoo£pr !,eroeP eu ln cassatie gevalle», en met bevel ^ Junij 1848, in tegenwoordigheid en onder voorzitting van deu n»et eene reconventionnele vordering lot schadevergoeding: 1°. tot teruggave der boete van cassatie. vice-president CRA.MER, en dat eveneens het daarin gewezen arrest is t gemis van waler; 2°. wegens het verzuim van den req. om Die van den verweerder luid', als volgt: uitgesproken door genoemden vice-president in de zitting van den 26 Junij "s'al te bouwen, van welke laatste vordering echter de gere<|. Aangezien het cersle middel van cassatie gelegen is in beweerde schending daaraanvolgende, doch dat in de zitting van den 19 bevorens de proc.- 1 afgezien. Tan arlt. ]29 en 131 B. R ; gen. zijne conclusi^n en zijn requisitoir heeft genomen en overgelegd, toen P *an een wederzij<j-ch gevraagd getuigen-verhoor , heefl de req. A. echter dit middel is ona;«nnemelijk , vermits de eiseher, zonder zijne het Il«>f was zamengesteld, wel uit zes raadsheeren , maar niet uit dezelfde, a 'e zien van zijne vordering lot ontbinding der huur (als zijnde vordering te wijzigen, dezelve hoeft vermeerderd , door, bij de vijf door die overigens over de zaak hebben gezeten, zijnde onder dezelve niet vermeld nng na verloop va« den huiirtijd voor hem geworden zonder hem bij introductive dagvaarding geëischte liuur-leimijnen. bij eene laieie de vice-president CraMER, maar daarentegen de raadsheer ScilIMMELPEN- Zlch bepaald tot dc vordering der verschuldigde htiur, thans conclusie in liet geding ler eerste instantie nog onderscheidene teimijuen «i\gk, die noch bevorens heeft zitting gehad, noch tot het wijzen van inbegrip der sedert de dagvaarding tot 3 Mei I8'i6 onbetaald |p vorderen, en alzoo het door hem primitief geëischle bedrag aanzienlijk hel arn-st heeft medegeweikt; ^'uiirpenningen , verschuldigd krachtens het hum-contiact , welks te vermeerderen ; O., dat, volgens arl. 71 R. 0., ingeval der behandeling van correc- et onveranderd onder-verp van de vordering bleef. A de eiseher, om deze ontegenzeggelijke vermeerdering van den eisch tionnele zaken in hooger beroep, door het Hof geene vonnissen kunnen eefl geconcludeerd lot niel-ontvankelijk-verklaiing van den te doen doorgaan voor eene wijziging, kennelijk verwart hel onderwerp worden gewezen dan met zes raadsheeren; dat de uitdrukkingen: vonnis- lin C°nC'US'e en £el*'r>i'sieer^ hij zijne reconventionnele vordering , van den eisch met de gror.den , waarop de eisch stennll, vermits de uige- sen, vonnis wijzen, wijzen, oordeelen en kennis nemen in die wet fiis^ e°^'Pr van Wegens hel bouwen van eenen paai denstal. stelde actie bepaaldelijk ten onderwerp Ix efl de in de dagvaarding om- (onder anderen in de lsle en 4de zinsneden van art. 44) telkens g()S' 7 April 1^17 , heefl de A rrondiss.-Reglban k le Rot- schreven som wegens vcisc'iuldigde hum-penningen, en geenszius de worden verwisseld; dat derhalve in voornoemd art. 71 vonnissen wij zen ^ s^req. 'mpêns6 S?haile 16 tf,,Soeden ' mi^gadors iu zooverre de kosten wellig en bestaanbaar waren in casu, en daarenboven volgens art. 1592 Geweien op het rapport van den raadsheer DE Greve en overeenkomstig efrd. B. W. die maatregelen, zoo als die in casu, onder omstandigheden , zoo T ' . , , TikirKTir st van rlpn 17 iqjd i , . , . • , - , . ,. .. . . ï • ï i ï de conclusie van den adv.-gen. LlhKETH. p w , 1 1 lo4o is dit vonnis beiirachügd. Hiervan als m dit geding zijn geconstateerd , jegens den verhuurder zijn genomen , l v*n : ««bending van artt. 129 en li:4 B. R., en niet daarslellen feitelijkheden van derden jegens den huurder; 3 0 °^ verband met de artt. 1, 2 en 20 der Zoo concludeert Mr. C. J. Fran^OIS , als procureur van den verweerder, cl- 1841 (Stbl, n°. 12). dat bij arrest van den Hoogen Raad de voorziening in cassalie zal worden Zitting van den 28 November 1848. TeH ' ltU s,avinS *n wederlegging derca^satie hinc inde aan- verworpen, met veroordeeling van den eiseher in de kosten. < , 'jn verval in i i i , i • i m r< tv i • i \t t Artt 223, n . ^. n , l, 393, 394 en 397 otrajvora.. Vc»i. in de navolgende conclusien. Op de pleidoonen van )lr. G. Dei.PRAT voor den eiseher en !ïïr. L. s±i u. , . . i . . • / » »• • j „ j . , 1 i i l r. i n rc ï i i Is de atiniinistratie der helastinffen , bi] veroordeeling %n de n (,en eiseher luidt toIpI- Metman voor den verweerder, heeft de Hooge Raad in deze gewezen hel (,f auimms ia , , .1' f f j' zien ,i^ , a,s vo,Sl- , , . . kosten, beareven onder de bi] art. 397 Strafrord, voor- de eiseher als eerste middel van cassatie aanvoert eene navolgend arrest. li.' fl(> vm-nnrrlpnlrlp • t]an ind befeekent van arlt. 1'>Q tot n p i, kamende uitdrukking : de verooicleclae ; aan wel oeteenent 134 veroorlooft d< ii" r . j i 1 °°»e aa( enz ' uitdrukking , blijkens den geheelen 18den titel van ^ »croortooit defl eisch te wijzigen of te verminderen zonder Parlnen gehoord; i ï t t tl .1 o^° meerdering van het onderwerp van den eisch, terwijl volgens Gehoord het Openb. Min. in deszelfs conclusie, uiigebragt bij monde genoemd wetboel, de iot straf vuoor <e e k k «i<i» e en endVe,V^''n° Van ''es verweer(^rs persoonlijke verbindtenis, van den adv.-gen. Gregory , strekkende tot verwerping van den eiscK* tot beschuldigde? In laalstj', emelden zin bes ist. fl e ^et h uur-contract, het onderwerp was der onderwei- cassatie; alzoo aan die administratie, bij hare voorziening in cassatie eisc!,"5 : Gezien de stukUen ; tt!,j< n eene uitspraak, ten haren nadeele rjeuezen , insyelijkt rpn 1<jr' Eonder dat onderwerp der vordering te veranderen of te Overwegende , ten aanzien van het eerste middel van cassatie : beweeide verqtind de bij uitzondering aan den veroordeelde vrijge- nii'l™ " slecl.'s in dier voege gewijzigd heeft, dat hij de schending van de arlt 129 en 134 li. R. , doordien de regier verkeerdelijk laten keuze , om de memorie van cassatic, hetzij, naar drie ' '| ll""r"contr',ct »<1 ƒ13,65 's weeks vorderde, in plaats IOn hebben beslist , dat de eiseher in strijd met laatstgemeld artikel zijnen u/t/ 393 394 Straf rord., in te dienen ter griffie ran gd, l"!„,e,n ' °"'d','' maan,<l'n ' 101 welke wij"6'n« ',e «»•>« eisch zou bebben vermeerderd , lerwij I hij alleen 7.0,1 zijn gewijzigd , — dat in , coHenie , hetwelk de beklaagde uitspraak heeft dien , aL 1 1-9 en 134; factn vaststaat, dat des eischers vordering primitief slrekle alleen tot betaling J 397 ,,0.| llnai. ;'n je ~Pllden en ' ^ wets"'>el'ahnSpn gesehonden zijn bij bet beklaagde arrest, van vijf verschenen hiiur-termiinen, terwijl hij die in der. loop des gedings heeft , l ~ J ,■ ' - * •' » «seher onbevoegd heeft geoordeeld tot evengemelde wijziging; vermeerderd tot betaling van nog onderscheidene meerdere termijnen en dat dadelijk ter ynffie ran den ffongen Raad; of is .IJ , even l5Q'>eii>a 8 *wef^e iddel van cassalie aanvoert eene schending alzoo, ofschoon het onderwerp van den eisch in zooverre niet is veranderd, als het Ojjjub. Min., terp ig,, <n ( < .j ( en gewonen rege , '41 Stb/ 'o m°l a,lt' ' » 2 en 20 der wet van dat hij bleef loopen over verschuldigde huurpenningen, echter door den tweeden naar beide eerstgenoemde artikelen9 te volgen? In laatst- trens 1 w r"h' ,. raad der nederlanden. burgerlijke Kamer, Zittingen van 2 en 15 Fehrunrij en 9 Maart 1849. Voorzitter, Mr. W. IJ. Donker Curtius van Tienlioveii. scl"'»"ing rail de artt. 129 en 134 R. R. "°n het onderwerp van den eisch in zaan ree ui t is vera>,(e,d, dat hij bh'cf loopen over hetzi/fde fVmdamerii uin P' trui i , zoo eelt let is er eene vermeerdering van de primin,j "'gestelde vordering , in strijd met art■ 134 B. /?., '■ indien , hangende hel geding . ter za ke van hrfj j.['' '"iiuamriiluifi petendi . meer dan bij de oorspronZin 6 '' (^l!lr<lnrdtug is gevorderd. n 's'tvekkin(/ van In t woord a eenol », voorkomende in art. W ^ °^ R IV. oafslaat alleen dun d<-n Verhuurder van (Ir 1 ''pl'gtiny tot waarborg , wanneer de belemmering of <(<' I' 'feliJkheid tetjen des huurders genot , gepleegd door alleen te<fen den huurder is gfrigt, doek geene be~ h l"'J heeft op de regten d<s verhuurders als eigenaar. M. Bonten ^ tegen A. Severens. c,lreurs : Mr. C. J# Fkancüis en J. ü. A. Claim. Hei. l)rfeedeert Ssc"en partijen in confesso , dat de^-gereq., die kosteloos 1,101 Wo \Vanc^en req. in hu«r hèeft de bleekerij het Lammetje-Groen , '"s ^eeks °n 'U'S en Sel'mn,er,? > gelegen te Rotterdam, tegen / i3,50 X0Tider e' 60 Tan ^ '^"S 1845 af het gebuurde blijft gebruiken, V°0r«fgaandCent '6 ^ela'en* ('en ^ Sept, 1845 heeft de req. , na ^ ^rrond' Ver^ee^sc^e sou^nalie, tegen den gereq. eene vordering bij de8iijf)g ,S8*~Rpglbank te Rotterdam ingesteld: 1°. tot betaling der reeds 'UlUr> vveIerSC'1U'C''®:('e h "Ui-pen «inge n ad ƒ 67,50; 2°. tot ontbinding der cp& nS Wan^eta''nS5 n,Pl vergoeding van kosten , schaden en inteiessen. Crkend de ^ ' na ver'iregene toelating om kosteloos te procederen , beeft ^'alin» C ^e^ron^^eid der voidering wegens achterstallige huur; voor de ')ef,,i"edeneen U'tsle' gevraagd van drie weken ; de vordering tot ontbinding "'^komen ^r°nt^ ^a,er ünVéreenigbaarheid met de vorige, en is verder ^p§en3 Dl0^ .eene reconver,t>onr»ele vordering lot schadevergoeding : 1°. Paaid ^einis Tan waler ? 2°. wegens het verzuim van den req. om ïelf ja|e e"8,al te bouwen , tan welke laatslc vordering echler de gereq. Tïa «fl0ü 1 afgezien- Ve,^laard f 660 we^erzÜ^!'ch ge?raagd getuigen-verhoor , heefl de req. Vord 3' 'G Z'en Van zyne vordering lot ontbinding der huur (als zijnde ^a,1§) ei/"1^ na ver^°°l) vaw den huiirtijd voor hem geworden zonder ec^ler me't Zl°'1 ^pP!,ald tot dc vordering der verschuldigde huur, thans Scbleven© jln^)eSrM) ('er sedert de dagvaarding tot 3 Mei 1846 onhelaald "a'ion»infr ^'U,lrl)enn'ngPn , *e}>,chuldigd krachtens het hum -contiaol , welks lle p^t °nVe,,anderd onderwerp van de vordering bleef. in de^* geconcludt-ftid lot niei-ontvankelijk-verklaiing van den eg 1 aiin COnc'us'e en gepersisteerd bij zijne reconventionnele vordering , Hij vonn ^ e°'1,pr van die wegens het bouwen van eenen paaidenstal. ,er<lain dei^' ^^ 1^17, heefl de Airondiss.-Reglbank le Rol- terachenen ?erpq- verooideeld iot betaling eener som van J 67,.50, als §evraagde • UUrPPnn'ng<*" voor vijl weken huur, met afwijzing van het ^a" H de d'a^'e'' ^en re(ï' nj<' ontvankelijk verklaard in de later, meer tlelen eisch ^,Vnar(br.g, aangevraagde huuipennit gen ; op den reconventio*°orziea ' f e° rPC*" veroordeeld , om de bleekerij-sloot behoorlijk van water V°p8e , (]aj' n,e* schadevergoeding en met compensatie der kosten , in dier lasip « ^6e berden zouden komen ien lasle van den req. en een derde dit V den VI- 8eadm'i °nniS 18 re'^ in ^°°ger beropp gekomen, voor zoover daaibij °^'gtens de T'd ^°OF (^f'' ?ore'l* voorR®sl*Ide niet-onlvankelijkheid i alstii I a'er moerdpr bij dagvaarding aangevraagde huurpennin- Veroordee](j ^ voor zooverre op den eisch in reconventie de req. werd ^ den ' 0ni blepkerij"-*»oot behoorlijk van water te voorzien en 1^' de 8chade te ve, goeden , mitsgaders iu zooverre de kosten Bii S c"ml>«i»eenl. j arrest , 'liS8®tie) 0| dri. n ^ 1848 is dit vonnis bekrachsigd. Hiervan Var>' art Van : bending van artt. 129 en 1. 4 B. R., en VVtt van q n T verband met de artt. 1, '2 en 20 der ^,',e!„ 41 ^ n"' ,2)- 6" • lot staving en wederlegging der cassatie kinc inde aann verval in de navolgende conclusien. )le van ,1 *an9ezienn]*iSCher ,uidl a,s T<,lêl:. n pischer als eerste middel van cassatie aanvoert eene v art. 134 ör,L 129 f n 134 B* R ; ïernnderjno. '0£ veroorlooft de« eisch te wijzigen of te verminderen zonder 129 ^ mee,dering var» bet onderwer[i van den eisch, terwijl volgens v°°rtv|oeijen(jVeiV."^''nS van des verweerders persoonlijke verbindtenis, Vl.r« e Ul' huur-contract, het onderwerp was der onderwerA. a. nng? VerHee1(jer^c'1Pr? zonder dat Onderwerp der vordering te veranderen of te v ' en pisch sleckis in dier voe^e gewijzigd heeft, dat hij de Van Over drie * ^,lur"Contrrfct ad ƒ13,65 's weeks vorderde, in plaats VVas bpvoep-f] 6 Tveken » °ver dfie maanden, tot welke wijziging de eiseher A' *nitsd rachtens artl 129 en 1 34 ; lwelk denn-deM wets_beljal,nSpn geschonden zijn bij het beklaagde arrest, A. ,je Plscher onbevoegd heeft geoordeeld tot evengemelde wijziging; QSfi ar^ 1SQ'»61!»3'3 twee<^e v«n cassalie aanvoert eene schending ls/l , ü" "'el "»• 1 , 2 en 20 .ler wet van 4 ®41 (Stb/. n°. 42); !® ««arbor»?' "rl' 1392 Wé' nift verpligt is, den huurder Nen • gen teSen belemmeringen, welke hem derden duur feitelijk""le V geno1 loebrenjren, loniler overigens eenig regt op het ge['"Pl'ing M en' '""'j1 arresl facli heeft uitgemaakt" dat de water"neli« 0 Rrn"1' ''er reconventionnele vordering) verooriaakt i« d..or hel 6 e<!,"raadscha[i; A. mitsdien de eiseher, volgens art. 1592, niet verpligt was den verweerder ?e waarborgen legen de belemmering dezer feitelijkheid, en het arrest alzoo deze wets-bepaling heeft geschonden, door den eiseher Ie veroordeelen tot schadevergoeding; A. daardoor tevens zijn geschonden artt. 1, 2 en 20 der wet van 9 Oct. 1841 (Stbl. n°. 42), waarbij aan de hooge en andere heemraadschappen verboden wordt reglsmagt uil le oefenen, de handelingen en maatregelen worden opgenoemd, waartoe genoemde collegiën geregtigd zijn, en de gewone regter aangewezen als de éónige wettige beoordeelaar van de vraag, of de keuren of reglementen der heemraadschappen bij polder-besturen zijn overtreden of niel nageleefd; A. loch het beklaagde arrest, in strijd met deze wets-bepalingen , heeft geoordeeld, dat het hoogheemraadschap mogt beslissen over het regt des eischers op eene schoeijing in eene scheidingsloot , bevoegd wft* lot het dwangmiddel van water-onthouding en waterstopping, welke bevoegdheid aan het hoogheemraadschap bij de wet nergens is toegekend, en tevens le beslissen over de vraag, of de eiseher reglementen van dat coSlegie overtreden heeft; A. Die van den verweerder luid» als volgt: Aangezien het eerste middel van cassalie gelegen is in beweerde schending van artt. 129 en 134 B. R ; A. echter dit middel is onaannemelijk, vermits de eiseher, zonder zijne vordering te wijzigen, dezelve heeft vermeerderd, door, bij de vijf door hem bij introductive dagvaarding geëischle huur-leimijnen . bij eene laieie conclusie in het geding ler eerste instantie nog onderscheidene teimijuen le vorderen, en alzoo het door hem primitief geëischle bedrag aanzienlijk te vermeerderen," A de eiseher , om deze ontegenzeggelijke vermeerdering van den eisch te doen doorgaan voor eene wijziging, kennelijk verwart hel onderwerp van den eisch met de gror.den, waarop de eisch sleniil , vermits de ui gestelde actie bepaaldelijk ten onderwerp heefl «le in de dagvaarding omschreven som wegens verschuldigde hum-penningen, en geensuus de nakoming in het algemeen eener huur-overeenkomst; zijnde die huurovereenkomst niel hel onderwerp van den eisch, maar de grond, waarop de eisch steunt ; A. als tweede middel van cassalie is opgegeven: schending van art. 1.092 B. W., in verb ind met de ailt. 12 en 20 der wel van 9 Ocl. 18-41 (Stbl. n°. 42) ; A. dit middel evenzeer is ongegrond, vermits in casu vaststaat, dat aan den verweerder geene belemmeringen door derden door feitelijkheden in het genot der huur zijn te weeg gebïagt; en dat integendeel alles moet worden toegeschreven aan de eigendunkelijke handelingen van den eiseher in cassatie zei ven ; A. de maatregelen van het hoogheemraadschap van Schieland, genomen, om den eiseher in zijne eigendunkelijke handelingen te keer te gaan , allezins wellig en bestaanbaar waren in casu, en daarenboven volgens art. 1592 B. W. die maatregelen, zoo als die in casu , onder omstandigheden , zoo als in dit geding zijn geconstateerd , jegens den verhuurder zijn genomen , niet daarslellen feitelijkheden van derden jegens den huurder; Zoo concludeert Mr. C. J. FRAN^OIS, als procureur van den verweerder, dat bij arrest van den lloogen Raad de voorziening in cassalie zal worden verworpen , met veroordeeling van den eiseher in de kosten. Op de pleidooijen van 5Ir. G. Dei.PRAT voor den eiseher en Mr. L. Metman voor den verweerder,'heeft de Hooge Raad in deze gewezen hel navolgend arrest : 13e Hooge Raad enz , Parlijen gehoord ; Gehoord het Openb. Min. in deszelfs conclusie , uiigebragt bij monde van den adv.-gen. Gregory , strekkende tot verwerping van den eisc^ tot cassalie ; Gezien de stukken ; Overwegende , ten aanzien van het eerste middel van cassatie : beweeide schending van de arlt 129 en 134 B. R. , doordien de regier verkeerdelijk zon hebben beslist , dat de eiseher in strijd met laatstgemeld artikel zijnen eisch zou bebben vermeerderd , terwijl hij alleen zou zijn gewijzigd, —dat in factn vaststaat, dat des eischers vordering primitief strekte alleen tot betaling van vijf verschenen huur-termijnen, terwijl hij die in den loop des gedings heeft vermeerderd tot betaling van nog onderscheidene meerdere termijnen en dat alzoo , ofschoon het onderwerp van den eisch in zooverre niet is veranderd, dat bij bleef loopen over verschuldigde huurpenningen, echter door den tweeden de primilive eisch niet enkel is gewijzigd of verminderd , waartoe in den aanhef van het wets-artikel de bevoegdheid is gegeven , maar dezelve wel degelijk , tegen het verbod van het slot van het artikel, is vermeerderd; O. , ten aanzien van het tweede middel : beweerde schending van art. 1592 B. W. , vermits in casu de huurder, die in het genot van zijne huur is belemmerd , bevoegd is geacht om deswege den verhuurder in waarborg te roepen, —dat dil juist is geschied, niet in strijd, maar overeenkomstig voornoemd artikel, hetwelk alleen dan den verhuurder van de verptigting tot waarborg ontslaat, wanneer de belemmering of de feitelijkheid tegen des huurders genot, gepleegd door derden , alleen legen den huurder is gerigt, doch geene betrekking heefl op de regten des verhuurders als eigen aar , doch dat daarentegen in casu de waler-onthouding, door hel hoogheemraadschap, hetzij te regt , hetzij ten onregte gepleegd , den eigenaar en verhuurder aangaat en dus tusschen hem en degenen, die de belemmering bebben aangebragt , moei worden gedemeleerd, en de verhuurder alzoo verpligt is den huurder, aan wien hij eene bleekerij met de noodige waterleiding heelt verhuurd , tegen die belemmering le waarborgen , zoodat het ingeroepen artikel geenszins is geschonden, maar volkomen juist is verstaan en toegepast; Verwerpt enz. Kamer van Strafzaken. Zitting van den 17 October 1848. Voorzitter, Mr. J. Op den Ilo'uff. Art. 71 R. O. Is art. 71 R. 0. geschonden, doordien de raadsheeren , die bij de behandeling der zaak voor het Hof daarvan hebben kennis genomen en het arrest hebben gewezen, niet. allen onafgebroken daarbij zij tegenwoordig geweest , maar één hunner in eene der teregtzittingen door een ander vervangen ? Ja. De Hooge Raad enz., Op het beroep van .1* Post Wz. enz. , Overwegendet dat, onder meerdere andere middelen van cassatie, mede is aangevoerd: schending van art. 71 R. 0. , op grond, dat de zes raadsheeren , die bij (le behandeling dezer zaak in hooger beroep voor het Prov. Ge.egtshof in Noord-Holland daarvan hebben kennisgenomen, en het arrest hebben gewezen , niet allen onafgebroken daarbij zijn tegenwoordig geweest , als zijnde ec-n hunner, de vice-president Cbajieu , op de teregtzitting van deu 19 Junij 1848 vervangen door een ander raadsheer en als zijnde alzoo toen slechts ïijf bevoegde raadsheeren tegenwoordig geweest; O. te dien aanzien, dat, blijkens het proces-verbaal der in deze zaak door genoemd Hof in hooger beroep gehoudene teregtzittingen, de behandeling van dat regtsgeding voor dat Hof is aangevangen in de zitting van den 5 Junij 18-18, in tegenwoordigheid en onder voorzitting van deu vice-president ClUMER, en dat eveneens het daarin gewezen arrest in uitgesproken door genoemden vice-president in de zitting van den 26 Junij daaraanvolgende, doch dat in de zitting van den 19 bevorens de proc.!>en. zijne conclusiên en zijn requisitoir heeft genomen en overgelegd, toet. het Dof was zamengesteld, wel uit zes raadsheeren , maar niet uit dezelfde, die overigens over de zaak hebben gezeten, zijnde onder dezelve niet vermeld de vice-president Cramer, maar daarentegen de raadsheer SchimmeipesKtNCK, die noch bevorens heeft zitting gehad, noch tot het wijzen van het arrest heefl medegeweikt: O., dal, volgens arl. 71 R. 0., ingeval der behandeling van correctionnele zaken in hooger beroep, door hel Hof geene vonnissen kunnen worden "ewezen dan niel zes raadsheeren ; dat de uitdrukkingen : vonnisseii, vhnnis wijzen, wijzen, unrdeelen en kennis nemen in die wet (onder anderen in de lsle en 4de zinsneden van art. 44) telkens worden verwisseld; dat derhalve in voornoemd art. 71 vonnissen wijzen te kennen geeft, niet slechls de regterlijke besliss.ng, maar ook de geheele voorafgaande kennisneming; dat de wet niet veroorlooft, dat de regier, die heeft begonnen van eene zaakkennis te nemen, bij een gedeelte der behandeling door een ander wordt vervangen, dal aljoo het Hof in Noord-Holland gedurende de gansche behandeling dezer zaak had hehooren te zijn zamengesteld, niet alleen uit zes, maar bepaaldelijk uit dezelfde zes raadsheeren, en dat dienvolgens dit middel van cassalie is gegrond; Vernietigt het beklaagde arrest van het Prov. Gewezen op het rapport van den raadsheer DE Greve en overeenkomstig de conclusie van den adv.-gen. Deketii. Zitting ran den 38 November 184S. Artt. asa , n°. 3, S51 , u". 1, 303 , 394 en 397 Strafvord. Is de administratie der belastingen , bij reroordeeling in de kosten, begrepen onder de bij art. 397 Strafiord. voorkomende uitdrukking : de veroordeelde; dan wel beteekent die uitdrukking , blijkens den geheelen 18den titel ran genoemd wetboek, de, tot straf veroordeelde beklaagde en beschuldigde? In laatstgeraelden zin beslist. Is alzoo aan die administratie, bij hare voorziening in eassalic teyni eene uitspraak, ten haren nadeele geuezen , insgelijks vergund de bij uitzondering aan den veroordeelde vrijgelaten keuze , om de memorie van cassatie, hetzij, naar artl. 393 en 394 Strafrord., in te dienen ter griffe ran het regterlijk collegie , hetwelk de beklaagde uitspraak heeft gewezen, hetzij , naar art. 397 eod,, haar ïit ie zeilden dadelijk ter griffe ran den Homjen Raad; of is zij, eren als het 0 enb. Min., verpligt, ten deze den gewonen regel, naar beide eerstgenoemde artikelen, te rolgenl In laatstgcmelden zin beslist. Fan echter het gevolg run het nit l-indienen der memorie tan cassatie ter bij de wet aangeduide plaatse zijn , dat hei (1) De Hooge Raad heeft tenzelfden dage in zake 1°. G. Honing en 2°. J. Groot, huisvr. van Rusling, gelijkluidende arresten uitgesproken. voornoemd artikel , hetwelk alleen dan den verhuurder van de verpligting tot waarborg ontslaat, wanneer de belemmering of de feitelijkheid tegen des huurders genot, gepleegd door derden , alleen legen den huurder is gerigt, doch geene betrekking heefl op de reglen des verhuurders als eigen aar , doch dat daarentegen in casu de waler-onthouding, door hel hoogheemraadschap, hetzij te regt , hetzij ten onregte gepleegd , den eigenaar en verhuurder aangaat en dus tusschen hem en degenen, die de belemmering hebben aangebragl , moet worden gedemeleerd , en de verhuurder alzoo verpligt is den huurder, aan wien hij eene bleekerij met de noodige waterleiding heelt verhuurd , tegen die belemmering le waarborgen , zoodat het ingeroepen artikel geenszins is geschonden, maar volkomen juist is verstaan en toegepast, Verwerpt enz. Zitting van den 38 November 184S. Artt. 233 , m°. 3, S51, u". 1, 393, 394 en 397 Strafvord. Is de administratie der belastingen , bij veroordeeling in de kosten, begrepen onder de bij art. 397 Strafiord. voorkomende uitdrukking : de veroordeelde; dan wel beteekent die uitdrukking , blijkens den geheelen 18den titel ran genoemd wetboek, de, tot straf veroordeelde beklaagde en beschuldigde? In laatstgeraelden zin beslist. Is alzoo aan die administratie, bij hare voorziening in cassatie teg< n eene uitspraak, ten haten nadeele gewezen , insgelijks vergund de bij uitzondering aan den veroordeelde vrijgelaten keuze , oin de memorie van cassatie, hetzij, naar artl. 393 en 394 Strafvord., in te dienen ter griffe ran het regterlijk collegie , hetwelk de beklaagde uitspraak heeft gewezen, hetzij , naar art. 397 eod,, haar 'tn ie zenden dadelijk ter griffe ran den Homjen Raad; of is zij, eren als het 0 en!'. Min., verpligt, ten deze den gewonen regel, naar beide eerstgenoemde artikelen , te rolgenl In laatstgcmelden z;n beslist. Fan echter het gevolg run het nit l-indienen der memorie tan cassatie ter bij de wet aangeduide plaatse zijn , dat hei beroep der admiuislratie, krachtens art. 394 , 2 de zinsnede, Strafvord. , %nde moeten te niet worden gedaan , en alzoo het daaromtrent ten aanzien van het Openb. Min. bepaaldt worden uitgestrekt lot de ambtenaren, bedoeld bij art. 222. n°. 2, eod.; of volgt daaruit alleen , dat op hare me mor /< door den Hoogen Raad geen aeht mag koorden geslagen ? Ir laatstgernelden zin beslis!• Is door den regter , door te verstaan, dat de bij art. 251, n°. 1 Strafvord. voorkomende woorden : «binnen den termijn, vat 21 dagen na de beteeken ing van het vonnis » zonden te kennei geven: «na de beteekening van het vonnis door wien ook» in plaats van: cc van wege de partij, die zich in hoorei beroep had voorzien,» evengemeld artikel verkeerd opgevat? Ja. De Hooge Ilaad enz. , Op het beroep van den minister van Finantiën (tegen een arrest rar het Hof in Noord-Rraband , in zake W. Klerks) enz. , Overwegende, dat namens den gereq., krachtens art. 394, 2de zinsnede, Strafvord., is verzocht te-niet-doening van het ingestelde beroej in cassatie j op grond, dat door den req. zou zijn verzuimd de indiening eener memorie ter griltie van het Hof in Noord-Braband, door hetwelk he: beklaagde arrest is gewezen ; dat immers zoodanige memorie door den req wel is ingezonden ter griffie van den Hoogen Raad , doch dat de wel zoodanige wijze van indiening den req. niet veroorlooft; O. dienaangaande, dat, volgens de artl. 393 en 394 Strafvord., bij dc wet als regel is aangenomen , dat de memorie van cassatie behoort te worden ingediend ter griffie van het regterlijk collegie, hetwelk de beklaagde uilspraak heeft gewezen; en dat bij uitzondering daarvan bij arl. 397 alleen aan den veroordeelde is vrijgelaten, des verkiezende haar in te zenden dadelijk ter griffie van den Hoogen Raad ; O., dat de beperking dezer uitzondering tot den veroordeelde beru-t o;: de duidelijke bewoordingen der wet ; en dat zij bovendipn wordt bevestigd door de geschiedenis der redactie van art. 397 Sirafvord. , waaruit blijkt, dat, in plaats der oorspronkelijk gestelde uitdrukking: de beroepende partij, later en wel definitief is gesteld de veroordeelde ; en zulks op de aanmerking, dat art. 394 het Openb. Min. verpligl, zijne memorie in te dienen ter griffie van het cullegie, hetwelk de beklaagde uitspraak heeft gewezen ; 0., dat, bij de beperking dier uitzondering tot den veroordeelde, de req. had behooren in acht te nemen den gewonen regel., als zijnde hij niet begrepen onder de bij art. 397 voorkomende uitdrukking: de veroordeelde.-. O. immers, dat het niet aangaat, den req. (zoo als namens deruelven bij pleidooi is beweerd), op grond zijner veroordeeling in de kosten , le houden voor eenen veroordeelde in den zin van laatstgenoemd artiUe 1 en hem uit dien hoofde toe te kennen de daarbij aan den veroordeelde ge gevene bevoegdheid, vermits in den g«heelen I8deri titel van dal wetboek de uitdrukking : de veroordeelde doorgaande wordt gebezigd van den tot straf veroordeelden beklaagde en beschuldigde; 0. echter, dat het gevolg van het niet-indienen der memorie van cassatie ter bij de wet aangeduide plaatse niet k3n zijn , dat het beroep van den req., overeenkomstig het verzoek der wederpartij , krachtens art. 394, 2de zinsnede, Strafvord., zal mogen worden te niet gedaan, vermits het daarbij alleen ten aanzien van het Openb. Min. bij verzuimde indiening eener memorie van cassatie , bij uitzondering op den gewonen regel , bepaalde uit den aard door uitzondering niet mag worden uitgestrekt tot de ambtenaren, bedoeld bij art. 222, n°. 2, van hetzelfde Wetboek; maar dat daaruit alleen volgt, dat de Hooge Raad op des req. memorie van cassatie geen acht mag slaan ; Regt doende op het namens den gereq. bij monde van zijnen advokaat gedaan verzoek, Verklaart den gereq. daarin niet-onlvankelijk; Verklaart echter , dat op de namens den req. ingediende memorie van cassatie, als niet ter behoorlijke plaatse ingediend , geen acht zal mogen worden geslagen ; 0. , ten aanzien der zaak ten principale, dat de req. bij het beklaagde arrest is verklaard niet-ontvankelijk in hooger beroep, op grond, dat de bij art. 251, no. ], Strafvord. voorkomende woorden: ebinnen den termijn van 21 dagen na de beteekening van het vonnis,» zouden te kennen geven: «na de beteekening van het vonnis door wien oo A';» O. , dat, hoewel de bij voornoemd art. 251, n°. 1, gebezigde woorden, op zich-zelf beschouwd , eenen algemeenen zin zouden kunnen hebben , echter de bedoeling daarmede geene andere kan zijn geweest , dan daardoor te kennen te geven, niet de beteekening van wege de partij, die zich in hooger beroep heeft voorzien en die bij geene bepaling van hel Wetboek van Strafvordering is verpligt tot het bevorens doen beteekenen van het vonnis, maar integendeel hare wederpartij; 0. Gewezen op het rapport van den raadsheer de Greve, na de pleidooijen van Mr. Delprat voor den req. en Mr. Uïttenuooven voor den gereq., en in strijd met de conclusie van den adv.-gen. Dekleth. Zittingen van 27 JSovemlwr en 19 December 1848. Arlt. 206 en 211 Strafvord. Is de bloote te-niet-doening van een vonnis door den hovjeren regter, na de redenen en gronden te hebben vermeld , waarop zijn oordeel (afwijkende van dat van den eersten regter) omtrent de schuld van den beklaagde berustte, doch zonder reden voor die vernietiging op te geven, als voldoende te achten? Ja. De gebruikelijke .vcA/*M/#-verklaring bij de wet niet wordende gevorderd, doch wel de zeer stellig en op straffe van nietigheid voorgeschreven beslissing omtrent de schuld van den beklaagde, — is in dit opzigt art. 200 Strafvord. behoorlijk nageleefd door de volgende overweging in een vonnis: «Overwegende, dat het houden van een mestput aan dc a openbare straat, ionder dezelve af te heinen , daarstelt: «overtreding van art. 3 der ampliatie op het reglement « van politie , van den 14 Junij 1826, en dat op den brandy «van den 5 Nov. 1828, voor de stad Zier ik zee, van den ft 21 Julij 1846 , en strafbaar gesteld bij art. 5 eod., * en dat de beklaagde daaraan schuldig is'/ ja. De "officier van justitie bij de Arrondiss.-Regtbank te Zierikzee heeft zich in cassalie voorzien tegen een vonnis van gemelde Regtbank , von! nissende in appel^ van den 13 Oct. 1848, waarbij, met te-niet-doening van 1 twee vonnissen van den kanlonregter te Zierikzee, van den 17 Julij en ' 9 Aug. 1818, J. Slierendrecht, oud 34 jaren, geboren en wonende te 1 Zierikzee, landbouwer, ter zake van het houden van een mestput aan de openbare straat, zonder dezelve af te heinen, is veroordeeld in eene boete van / 15, bij onvermogen te vervangen door eene gevangenis-straf van drie dagen , alsmede in de kosten van de beide instantiën. Nadat in deze zaak het verslag was uiigebragt door den raadsheer van den Velden, heelt de adv.-gen. Arntzenius, namens den proc.-gen., geconcludeerd lot verwerping van het beroep; de kosten, in cassatie gevallen , le dragen door den Staal. De H ooge Raad enz., Overwegende, dat door den req. wordt beweerd, dat bij het beklaagde vonnis is geschonden art. 211, in verband met art. 206. Sirafvord', eensdeels, omdat twee vonnissen van den eersten regier zijn vernietigd , zonder dat daarvoor reden wordt opgegeven, en ten andere, omdat er geene schuldig-verklaring is uitgesproken ; O. , met opzigt tot het eerste punt, dat in deze door de Regtbank, oordeelende in hooger beroep, op nieuw een getuigen-verhoor heeft plaats gehad , en dat de zaak andermaal is onderzocht geworden , als ware dezelve nog niet aan een regterlijk onderzoek onderworpen geweest; dat de slotsom dezer nadere instructie is geweest, dat de regier in appel zich niet heeft vereenigd met de beschouwingen van den eersten regter, en dat hij alzoo heeft kunnen volstaan , om (zoo als in casu behoorlijk is in acht genomen) in het vonnis de redenen en gronden te vermelden, waarop deszelfs oordeel omtrent de schuld van den bekl. berustle , daar toch de daadzaak, bij de dagvaarding omschreven , en de schuld van den bekl. aan die daadzaak , en geenszins de vonnissen van den kanlonregter, het onderwerp uitmaakten van hel vernieuwde onderzoek , zoodat de bloote le-nietdoening dier vonnissen, welke in slrijd waren met den uitslag van het onderzoek , in deze als voldoende moet geacht worden ; O., met opzigt lot het tweede punt, dat de Regtbank, volgens art. 206 Strafvord. , moest beraadslagen onder anderen over de qualificatie der daadzaken en over het bewezene der schuld van den bekl. aan die daadzaken , alsmede dat, ingevolge art. 211 van hetzelfde welboek.de beslissing daaromtrent in het vonnis moest gevonden worden ; dat in het beklaagde vonnis, na vermelding van de bewezene daadzaken , gelezen wordt: «Over« wegende , dat het houden van een mestput aan de openbare straat, «zonder dezelve af te heinen, daarslelt: overtreding van art. 3 der «ampliatie op het reglement van politie, van den 14 Junij 1826, en dat « op den brand, van den 5 Nov. 1828, voor de stad Zierikzee, van den 21 «Julij 1846 , en strafbaar gesteld bij art. 5 eodem, en dat de bekl. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORD-HOLLAND. Zitting van den 15 Junij 1848. Vice-president, Mr. W. D. Cramer. Order-billet. — Reconventionnele vordering, — Plaats, waar het protest wegens non-betaling moet geschieden , ter plaatse waar de betaling is aangewezen , en, bij het niet vinden der woonstede van den acceptant, bij het postkantoor, of, bij gesloten vinding van die woonstede, bij het hoofd des plaat- sel1jk.en bestuurs. W» 11. iM. _, procureur J. Sobbe tegen AI. A. 11., procureur J. van Praag. (Zie het vonnis a quo in WeekbL n°. 901.) Het Hof enz., Overwegende, wat de daadzaken aangaat; dat de geïnt., oorspronkelijke eiseher, de appellante, oorspronkelijke gedaagdesse, heeft doen dagvaarden voorde Arrond.-Regtbank te Amsterdam , lot betaling van twee order-biljetten , het eene groot f 210 en door J. v. Ë. , op 5 Nov. 1846, te Rotterdam geleekend , om op 1°. Febr. daaraanvolgende aan F. V. of order te betalen ; het tweede, groot f 200 , door F. V. op 5 Dec. 1846 te Amsterdam geleekend , om twee maanden daarna aan de appellanle te betalen , beide welke order-biljetten door de appellante aan den geïnt. behoorlijk zijn geëndosseerd, edoch ten vervaldage onbetaald gebleven en geprotesteerd , terwijl de protesten , ten verzoeke van den geïnt., aan de appellante behoorlijk zijn^ beteekend geworden ; dat de appellanle, als gedaagdesse, primario heeft geconcludeerd tol ontzegging dier vordering, op grond, 1°. dat het eerste order-biljet niet had behooren te worden geprolesteerd aan het postkantoor te Rotterdam , maar ter plaatse, waar de onderteekenaar ten vervaldage woonachtig was , namelijk te Pijnacker; 2°. dat het tweede order-biljet verkeerdelijk bij den burgemeester van Amsterdam, in plaats van aan het postkantoor aldaar is geprotesteerd geworden ; secnndario om , tot staving van het wederregtelijke van het eerste protest, desnoods te worden toegelaten tot hel bewijs, dal de originele eiseher vóór en tijdens den vervaldag van het order-biljet, den 5 Nov. 1846 door J. v. E. geteeken.l, volkomen goed wist, dat de?e ie Pijnacker woonachtig was; dat de appellante, oorspronkelijke gedaagdesse, voorts nog reconventionnee. 'eisch doende, heeft geconcludeerd, dat de endossementen , door haar op de quaestieuse order-biljet ten gesteld, zullen worden verklaard nul, nietig en van onwaarde, met condemnatie van den oorspronkelijken eiseher tot schadevergoeding en in de kosten , op grond van bij het aangaan der overeenkomsten jegens haar gepleegd bedrog, terwijl zij, subordinatelijk, voor het geval van ontkentenis van zijde des oorspronkelijken eischers, heeft geconcludeerd, dat zij zal worden toegelaten om door getuigen te bewijzen , dat de ged. in reconventie haar, eischeresse in reconventie, tot het endossement der boven-omschreven order-biljetlen heeft overgehaald door de bedreiging, dat anders haar schoonzoon F. V., ter zake van opligting en bedrog, hetwelk jegens hem, ged. in reconventie, door gezegden V. zoude zijn gepleegd, zou worden vervolgd, en dat gemelde V. niets had gepleegd , hetwelk hem aan eene strafvervolging , hoe ook genaamd , op de aanklagte des ged. in reconventie , had kunnen blootstellen ; dal daarop de oorspronkelijke eiseher, persisterende bij zijne vordering, heeft geconcludeerd tot verwerping zoowel der principale en reconventionnele als der subordinale conclusiën der oorspronkelijke gedaagdesse; dat de Regtbank voornoemd, bii vonnis van den 9 Junij 1847, aan den oorspronkelijken eiseher zijne vordering heeft toegewezen en de oorspro" lijke gedaagdesse heeft veroordeeld in de kosten van het geding, a'sm^et van de gedane protesten en denuntiatiën , met executabel-verklaring van ^ vonnis, niettegenstaande hooger beroep, en bij lijfsdwang, zonder borgt0^' dal de Oorspronkelijke gedaagdesse, van deze uitspraak gekomen zlJ" in hoogor beroep, dezelfde gronden, als doör haar in eersten aan 0 zijn aangevoerd , heeft geconcludeerd , dat het vonnis a quo zal vv<^o(r vernietigd, en dat haar. met opzigt tolde convenlionnele vordering, a -n.° zullen worden toegewezen hare in eersten aanleg primaire , imuiers CIJ allen gevalle hare in die instantie genomene subordinate conclusiën , a voorts, met opzigt tot haren in eersten aahleg gedanen eisch in reconvent ^ » alvorens daarop ten principale worde regt gedaan, zal worden toegelaten het door haar in evengemelde instantie geoffreerde bewijs ; ^ dal de g'ïnt. daarop heefl geconcludeerd tot bevestiging van het v "1 a quo en veroordeeling van de appellante in de kosten ; O. in regten: ^„f_ dat het beweren der appellante len opzigle van het protest van het111 ^ biljet, op 5 Dec. 1846 door J. v. Ë.J,e Rotterdam geleekend, als dat protest moeten worden gedaan le Pijnacker , alw.iar de acceptaJ| ^ vervaldage, volgens der appellante beweren, zoude zijn woon ach • r, weest, len eencmale iserroneus, vermits bij dat order-biljet Rotten 'uï^^{ de plaats van betaling was aangewezen , en alzoo ook de betalm© ^ ter plaatse, woonplaats van den acceptant, behoorde te worden bij het niet vinden van welke woonplaats de deurwaarder geheel ovei komstig de wet gehandeld heeft, door het protest aan het postkan te doen ; ^ dat mitsdien ook de daadzaken , waarvan het bewijs op dit punt ^or..|| appellate , zoo in eersten aanleg als in appel , is aangeboden , "ie ter zake dienende en afdoende ; _ peC dat ten opzigle van het protest van het orderbiljet, gedagteekend O ^ 1846, door den eersten regier verkeerdelijk geoordeeld is, dat hetze v ^ behooren te zijn gedaan aan het postkantoor, terwijl die regter evenZjj0 gedwaald heeft in de beschouwing, dat, niettegenstaande alzoo, naar oordeel, het protest niet in conformiteit met de wet is gedaan , he,ze evenwel niet zoude zijn nietig; f. va0 dat intusschen dat protest wel en teregt is gedaan aan het boo ^ het plaatselijk bestuur le Amsterdam, daar immers, blijkens het re'aUS deurwaarders, de op het orderbiljet zelf aangewezene woonplaats des ^ ceptants wel door hem is gevonden geworden, maar die woonplaa'9 zijne komst gesloten was, terwijl, niettegenstaande zijn herhaald aansc e ^ niemand le voorschijn kwam , onder welke omstandigheden het g voorzien bij de derde zinsnede van art. 180 VV. K., namelijk dat de plaats van den acceptant geheel onbekend of niet te vinden is, nie* ^ geacht worden voorhanden te zijn , en de deurwaarder alzoo, bij ge"1'8 speciale bepalingen van evengenoemd wetboek voor het hier exis e geval , zeer teregt heeft gerecurreerd tot de algemeene regelen, voor het van exploiten vastgesteld, en dienvolgens volkomen wettiglijk? overeeI1. ^ stig art. 2 B. R. heeft, en dat die bedreisrins: was illusoir, omdat die strafvervolging re0 . onmogelijk was, dan nog in casu de geïnt. niet zoude kunnen » { worden te hebben gebezigd kunstgrepen, welke van dien aard zijn > dat ^ klaarblijkelijk is, dat de appellante, zonder die kunstgrepen, de lieuse orderbiljetten niet zoude hebben geëndosseerd, weshalve er da» ^ regtens geene termen zouden bestaan, om de overeenkomsten, door 'ietvcr^ dosseren der gemelde orderbiljetten , door de appellante aangegaan, te nietigen; dat alzoo der appellante reconvenlionnele vordering, wegens «e pertinente en Concludente der door haar ten bewijze dier vordering £ seerde daadzaken , en wegens het gemis van bewijs van den f^116 •» grondslag derzelver vordering, almede niet is admissibel; 0nn'f dat intusschen de eerste regter, hoejeer in de motieven van het ? ^ a quo mede tot dat resultaat komende, evenwel verzuimd heeft» lJ dispositief van dat vonnis op den eisch in reconventie regt te doen ; gJ1 Gezien, behalve de reeds aangehaalde bepalingen, art. 1364 R» 56 R. R.; 9 Bevestigt het vonnis , door de Arrondiss.-Regtbank te Amsterdam Junij 1847 tusschen partijen gewezen, en gelast, dat hetzelve vo ^ effect zal sorteren, voor zooverre daarbij is regt gedaan op des oorn ^ kelijken eischers Vordering; edoch hetzelve verbeterende, voor z0°v?ennele treft de door de oorspronkelijke gedaagdesse ingestelde reconvent10 vordering, uet Ontzegt die vordering, en veroordeelt de appellante in de kosten, hooger beroep gevallen. A RPiON DISSEM ENTS-RE(iTBANKEN. ARRONÖISSEMEN'rS-REGTBANR. TE AMSTERDAM- Tweede Kamer, Zitting ran den 12 Janu ar ij 1849.
10,487
MMUBA08:000001308_49
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,846
Handboek der geneesmiddelleer
Oesterlen, F.
Dutch
Spoken
7,617
14,846
Volgens de door chossat op duiven genomene proeven schijnt bij het ontbreken van zand of kalk in het voeder, atrophie der beenderen te kunnen ontstaan, en bij rhachitis worden met de pis ongewoon groote hoeveelheden kalkaarde ontlast. Doch ook door de zoo menigvuldige dunne stoelgangen bij rhachitische kinderen — waardoor insgelijks de kalkzouten ontlast worden, welke met de spijzen worden ingevoerd en tot de vorming der beenderen noodzakelijk zijn — tot stilstand te brengen, zou het kalk water hier gunstig kunnen werken, p. 241 r. 1 v. o. — s. 300 r. 13 v. u. Magnesia-zouten (b. v. phosphas) worden met de spijzen in het ligchaam gevoerd, en wel in grootere hoeveelheid dan de kalkzouten; desniettegenstaande komen zij in het bloed en vooral in de pis in geringere hoeveelheid voor dan deze laatsten. Keeds hieruit, alsmede uit regtstreeksche analysen kan men besluiten , dat zij in hoogst geringe hoeveelheden worden opgeslorpt en grootendeels in het darmkanaal terugblijven. Hier verbindt zich de bitteraarde met het uit de excrementen gevormde ammoniak en stelt zoo phosphorzure ammoniakmagnesia daar. Uit het bovenstaande verklaart zich tevens de meer gemakkelijke vorming der uit dit zout bestaande darmsteenen, terwijl de zoodanige door kalkaarde gevormd zelden of in het geheel niet voorkomen. p. 246 r. 16 v. b. — s. 305 r. 5 v. u. De aluin kan alleen in zoodanige gevallen met eenige zekerheid aangewend worden, wanneer bij deszelfs inwendig gebruik ook zijne plaatselijke, regtstreeksche werking bedoeld wordt, b. v. bij maagverbloeding (melaena), zonder belangrijke beleediging van de rokken der maag, bij aphtheuse, diphtheritische aandoeningen van de keel, den slokdatm, bij chronische gastritis en enteritis, hardnekkigen doorloop, welligt zelfs bij darmzweren (b. v. na typhus) en dysen terie. Het schijnt daarentegen ongegrond van den aluin ook in verwijderde deelen eene »zamentrekkende, tonische" werking te verwachten , als ook bij verbloedingen der longen, geslachtswerktuigen, bij slijmvloeijingen van deze laatsten, bij zaadvloed, atonie der pis- blaas of zelfs bij baarmoederkanker, intermittens, kinkhoest, enz. aan eene gunstige werking van den aluin te willen gelooven. Desniettemin wordt dit middel nog tegenwoordig, volgens deze eenigermate ongeloofelijke aanwijzingen, aangeprezen en gebruikt. — Bij loodkolijk schijnt de aluin (tot 15 —30 gr. meermalen herhaald) enkele verschijnselen te kunnen opheffen; hij brengt zelfs niet zelden doorloop te weeg (grashuis, percival, kapeler, gendrin en anderen). Men diende dit middel toe met mucilaginosa en zelfs met opium. Dat het echter niet eenvoudig scheikundig kan werken, door vorming van zwavelzuur loodoxyde, blijkt reeds daaruit, dat oplosbare loodzouten met het slijm in het darmkanaal onmiddellijk onoplosbare verbindingen, albuminaten, enz. .vormen (mitsciierlich) en deze in zuren opgelost door aluin niet neergeploft worden. p. 248 r. 3 v. b. — s. 307 r. 1 v. u. Het maagsap werd in den laatsten tijd ook als oplossingsmiddel voor alle soorten van pissteenen aangeprezen (millot), doch schijnt aan deze verwachting niet te voldoen (leroy) i). p. 248 r. 15 v. o. — s. 308 r. 10 v. u. Zelfs urine (van schapen, ezels, ossen, koeijen) werd reeds door oudere geneesheeren als diureticum toegediend, tot meerdere oneen daags. — Boussingault , die in de pis van plantetende dieren dubbel-koolstofzure potasch aantoonde, beveelt dezelve als alcaiisch geneesmiddel aan, op gelijke wijze als de alcalische minerale wateren, bij piszure diathesis en piszure concrementen (Acad. desscienc. Juil. 1845). p. 249 r. 4 y. o. — s. 309 r. 1 v. u. De maag schijnt geen oplossingsmiddel voor zwavel op te leveren; door de gal zou zij evenwel tot eene oplosbare verbinding (welligt zwavel-sodium) omgezet en aldus geschikt worden voor opslorping. Even onbekend zijn ons hare verhouding en hare misschien plaats vindende veranderingen in het bloed. Gedeeltelijk schijnt zij als zwavelzuur in verbinding met bases (in de pis), gedeeltelijk als zwavelwaterstof (misschien ook als zwaveligzuur) uitgescheiden te worden. De huiduitwaseming en de adem verspreiden meermalen den reuk dezer zwavelverbindingen ; zilveren knoopen aan de kleederen, met loodazijn bevochtigd en op de huid gelegd papier zouden min of meer zwart gekleurd worden (vorming van zwavellood), en uit de pis van een' hond kon woehler, door bijvoeging van zoutzuur, zwavelwaterstofgas ontwikkelen. Alle deze opgaven schijnen echter nog geene genoegzame gronden van zekerheid op te leveren. Millon en laveran b. v. willen van dit alles het tegendeel gevonden hebben; de zwavel zou volgens hen volstrekt niet in het inwendige der bewerktuiging overgaan en kon in geenerlei verbinding in de pis aangetoond worden. p. 235 r. 7 v. b. — s. 313 r. 4 v. u. Reeds de beschrevene werking der potasch-zwavellever in verwij- 1) Vergcl. Archiv. gén. de méd. Déc. 1843. 4 * derde deelen toont ons aan, dat eene in groote giften schadelijke, als zwavelwaterstof werkende zwavelverbinding kan opgeslorpt worden. In de maag wordt zwavel-potassium ten minste gedeeltelijk door de zuren van het maagsap omgezet; de zwavel wordt gepraecipiteerd, de zwavelwaterstof ontwijkt en de nieuwgevormde potaschzouten (zoutzure, melkzure, enz.) kunnen opgeslorpt worden. Orfila kon uit het aderlijk bloed, uit het parenchyma der lever en uit de pis zwavelwaterstof ontwikkelen; de adem riekt naar hetzelfde gas; woehler eindelijk vond bij kleine giften zwavelzure potasch, bij grootere werkelijk zwavel-potassium in de pis. Al de verschijnselen bij vergiftiging bewijzen, dat de uitgescheidene zwavelwaterstof of eene gelijk werkende zwavelverbinding op do» zenuwmiddelpunten haren invloed moet hebben uitgeoefend. p. 256 r. 10 v. o. — s. 318 r. 13 y. u. Vele iodium-bereidingen, b. v. jood-potassium, werken plaatselijk slechts weinig op de met opperhuid bedekte huid, doch kunnen ook, in grootere hoeveelheden en op eene teedere huid, warmte, jeuken, branden, roodheid, enz. te weeg brengen. — Overigens zijn de meeningen omtrent deze plaatselijke werking verschillend; terwijl b. v. chevallier bij de inademing van iodium-dampen eene hevige prikkeling in de keel ontwaarde, door hoest en zelfs door kolijk werd aangetast, en lugoi, door baden met iodium-tinctuur (waar tevens de wijngeest werkte) en derzelver dampen eene belangrijke irritatie van de oogen, neus, slijmvliezen en luchtpijpstakken, ja zelfs hoofdpijn en eene soort van kortstondige dronkenschap zag ontstaan , namen raspail, baudelocque en anderen niets of weinig van deze hevige werking waar. Iodium en iodium-tinctuur (de laatste zelfs tot 1 theelepeltje vol: magendie) brengen, behalve eenen onaangenamen scherpen smaak, speekselvloed en een brandend gevoel in de keel bij het slikken, geene verdere toevallen te weeg. p. 258 r. 11 v. b. — s. 320. r. 12 v. O. Bij langdurige aanwending van iodium-bereidingen zijn de meest gewone verschijnselen stoornissen van de maag en het darmkanaal; verder speekselvloed, doch zonder stank of verdere aandoening van het mondslijmvlies en het tandvleesch (smith, joerg en anderen 1); verder huiduitslagen, vooral bij syphilitischen (vogel , ricord, lawrie, christison en anderen) en vermagering des ligchaams. Slechts zelden werd atrophie der mamklieren en bijna nooit van de ballen waargenomen. Conjunctivitis kan somwijlen vroegtijdig en snel intreden (bernard , ricord). p. 258 r. 16 v. o. — s. 320 r. 8 v. u. Honden schijnen dr. j.—iij. iodium te behoeven om gevaarlijke toevallen te ondervinden of gedood te worden. Bij menschen zag men op eenige drachmen iodium-tinctuur (monTCOürrier) of van eene iodium-oplossing met jood-potassium (dessaigne) , bedenkelijke toevallen volgen, doch zonder verderen nadeeligen uitkomst en bijna 1) Vergcl. SjIITII Dubl. fourn. 1840 t. 17. 370 t. 18. 454. nimmer met doodelijk gevolg (zink). Een patiënt van ricord (Bid. de mèd. t. 17. 1838) nam dr. iij. jodium-tinctuur met water zonder eenig nadeelig gevolg. Guersent (ibid.) gaf meermalen tot 180 druppels iodium-tinctuur daags, zonder iets anders dan vermeerderden eetlust waar te nemen, en in een door christison medegedeeld geval werden dagelijks 2 — 8 gr. iodium, in het geheel 953 gr., zonder nadeel gegeven. Zelfs bij inspuiting van dr. j. der tinctuur in de aderen van "dieren zag magendie geene werking volgen. p. 259 r. 10 v. b. — s. 321 r. 18 t. o. Wijze van werking van iodium en jood-potassium. Het iodium, in de maag gebragt, schijnt met behulp der aldaar afgescheidene stoffen en derzelver proteïne-verbindingen in water te worden opgelost, wanneer het niet reeds in oplossing toegediend werd. Volgens o'shatjgiinessy en anderen zou het snel in iodium-waterstof veranderen (?). In alle gevallen bewijst de omstandigheid, dat men reeds na eenige minuten iodium in de pis aantreft, zijnen snellen overgang in het bloed 1). Doch niet alleen in de pis, maar ook in het- speeksel, het zweet en de melk heeft men iodium scheikundig aangetoond, alsook in het bloed, hoewel hier slechts in zeer geringe hoeveelheid, dewijl het zeer spoedig weder uitgescheiden wordt" Dit zelfde heeft ook betrekking op jood-potassium (en andere iodium-bereidingen) ; dit zout schijnt in de maag zoodanig omgezet te worden , dat jood-waterstof vrij wordt en zoutzure of melkzure potasch geboren wordt (ludicke). Wanneer het iodium in het bloed getreden is schijnt het zich, wanneer het niet reeds met metalen verbonden is, met potassium of sodium te verbinden; men vindt het ten minste alleen als jood-metaal in de pis. Hieruit laat zich verklaren , dat iodium dezelfde verwijderde werking uitoefent als joodpotassium en andere iodium-bereidingen. Of en hoedanig de bestanddeelen van het bloed door de ingebragte iodium-bereidingen veranderd kunnen worden, is ons tot nog toe onbekend. Evenwel doet het daadzakelijke afnemen van struma en andere gezwellen of van vast gewordene exsudaten, bij het gebruik van iodium-bereidingen , gewigtige (welligt indirecte) mengings veranderingen in de proteineverbindingen enz. van het bloed en de weefsels vermoeden, alhoewel de scheikunde ons hieromtrent nog geene zekere daadzaken aan de hand geeft. p. 259 r. 4 v. O. — s. 322 r. 15 V. O. Bij kropgezwel zijn inwrijvingen met iodium-bevattende zalven bijna altijd voldoende ; somwijlen ontstaat reeds aanvankelijk eene ontstekingachtige zwelling en hardheid der klier (magendie), welke dan eerst moet verbeterd worden. Bij scrophuleuse ziekten behoort het iodium tot onze minst onwerkzame middelen ; het meeste nut brengt het aan bij kliergezwellen, zweren, ophthalmiën, aandoeningen van het beenvlies en de beenderen , zoo als caries, necrosis, de zooge- 1) Falck kon bij gewone therapeutische giften van jood-potassium zelfs geene spo' en van dit zout in de drekstoffen vinden (Jahrb. f. pract. Me.il. 1845. 854). noemde ziekte van Pott (caries der wervelen) en bij tumor albus (coïndet, lugol, baudelocque, gairdner, patterson, kolley, lisfranc en anderen). Hoezeer ook het iodium hier, in verbinding met gepaste voedsels, beweging, woonplaats enz. voortreffelijke en dikwijls onverhoopte diensten bewijst, zoo is het toch geenszins een zeker of specifiek middel, daar het slechts al te dikwijls geene of slechts voorbijgaande gunstige resultaten oplevert. Men heeft vroeger vele toestanden en complicatiën als tegenaanwijzingen tegen het gebruik van iodium bij scrophuleusen beschouwd, zoo als borstaandoeningen , erethismus, plethora, marasmus enz. Alle deze en andere toestanden leveren echter geene bepaalde tegenaanwijzingen op, en zouden alleen een nog voorzigtiger en doelmatig gewijzigd gebruik van iodium vereischen. Het beste middel is altijd het ioduretum potassii (dikwijls met iodium), in verbinding met keukenzout — verder iodium-houdende alcalische baden, en voor plaatselijke aanwending iodium-tinctuur en iodium-zalven (b. v. op torpiede, slecht uitziende zweren, tumor albus enz.) ; voor inwendig gebruik is de iodium-tinctuur minder geschikt. — Bij tuberculeuse longtering mogen wij, niettegenstaande de aanprijzing van baron, brera, berton, dupa squier, scudamöre en anderen, van het gebruik van iodium niets of slechts de opheffing van enkele verschijnselen verwachten , hetzij men dit middel inwendig of in baden en dampen (tot inademing) aanwende; meermalen schijnt het hier zelfs schadelijk te werken, vooral in dampvorm. Hetzelfde geldt voor deszelfs gebruik bij werkelijken scirrhus en cancer van de baarmoeder, de mamklieren, de huid enz. (hufeland, wagner, ashwell) ; daar evenwel het iodium hier en daar eenige dienst schijnt bewezen te hebben, kan men het met voorzigtigheid beproeven, vooral in gevallen , waarvan de diagnosis twijfelachtig is en welke niet verouderd zijn. Bij eenvoudige gezwellen en verhardingen van de baarmoeder, de ovaria, de mamklieren , de voorstanderklier, de ballen , de lever, de milt, het buikvlies en de darmscheilsklieren, de tong en andere deelen, heeft het daarentegen de gunstigste werking uitgeoefend (lisfranc , ashwell, pereira , thetford, abercrombie, biött en anderen). Bij hypertrophie van het hart wil magendie van zijne solution atrophique (!) dikwijls gansch onverwachte snelle gevolgen gezien hebben, hoewel barbier en anderen niets dergelijks konden verkrijgen. Ook bij traanfistels, doofheid (welke?), dysphagie door vernaauwing van den slokdarm (?) zou volgens manson het iodium genezing aanbrengen. p. 261 r. 3 v. b. — s. 323 r. 15 v. u. Bij acute ontstekingen verdient het jood-potassium geene aanbeveling, ofschoon fluder en anderen bij acuten hydrocephalus en upshur zelfs in het veretteringstijdperk van pneumonie, waar, zoo als bekend is, niets meer helpt, hetzelve werkzaam willen bevonden hebben. Van de verschillende huidziekten werden het eerst de syphiliden met iodium behandeld, later (biett, brera en anderen) ook sycosis, psoriasis, lichen, favus en anderen (met iodium-kwikzilver, iodium-zwa- vel, ook .iodium-ijzer, jood-potassium, zoowel inwendig als uitwendig in zalven, waschwaters, baden of door middel van een penseel opgestreken) ; de verschillende natuur dezer ziekten brengt het echter mede, dat men hier geene bestendige en voortdurende goede gevolgen kan verwachten 1). Bij druiper, vooral bij hardnekkigen, langdurig uitvloed (nadruiper) zonder hieraan ten gronde liggende stricturen, hebben richond , j. bell en anderen het lodium (zoowel inwendig als in inspuiting) nuttig bevonden, teusseot zelfs bij stricturen. Ook bij epididymitis, orchitis van lijders aan druiper, bewijst het lodium goede diensten, vooral in het latere tijdperk van verharding Bij amenorrhoea is iodium een zeer dubbelzinnig en onzeker middel, wegens de zoo verschillende toestanden der geslachtswerktuigen en de verschillende oorzaken van genoemd verschijnsel. Hier missen wij ook eene naauwkeurige aanwijzing voor het gebruik van iodium. Bij chronisclien rheumatismus en bij jicht (vooral acute) willen magendie, gendrin en anderen goede gevolgen van dit middel waargenomen hebben, alsook bij gebrekkige vorming van callus na beenbreuken. p. 260 r. 11 V. b. — s. 322 r. 13 v. u. Wat het gebruik van iodium bij syphilis aangaat, schijnt dit middel het eerst bij syphilitische bubones, tuberculeuse en andere syphiliden, aandoeningen der beenderen en in gevallen, waar kwikzilveren andere middelen niets hadden uitgewerkt, te zijn beproefd geworden. Tegenwoordig prijst men deszelfs in- en uitwendig gebruik aan, bij alle syphilitische aandoeningen en vormen zonder onderscheid, zelfs bij primaire zweren en bij iritis, nu eens als lodium-kwikzilver of iodium-ijzer (ricord en anderen), dan weder als jood-potassium, welk laatste als iodium-bereiding in alle gevallen de voorkeur verdient (vero-el. GAüthier sur le traitement des maladies syphüitiques var Viodure de potassium. Lyon 1845). De beste methode voor deszelfs gebruik is in den laatsten tijd door Moj'sisovics aangegeven (Darstettung einer sichern Heilmethode der Syphilis durch Jodpraeparate. Wien 1845). Hij geeft het jood-potassium inwendig tot dr. j. daags, met baden van keukenzout, iodium en jood-potassium enz. Ut de mercurialia geheel door iodium en zijne bereidingen kunnen vervangen worden is niet uitgemaakt en zeer te betwijfelen, btellige aanwijzingen voor het gebruik van iodium in afzonderlijke geva en ontbreken ons tot nog toe. — Bij mercuriaal-speekselvloed willen sommigen (helmenstreit , kltjge , graves en anderen) van ie inwendig gebruik dezes middels de beste gevolgen gezien hebben , hetgeen anderen, welligt met gelijke regten, ontkennen. p. 261 r. 19 v. b. — s. 323 r. 3 y. U. Ofschoon het natuurlijk is, dat men bij hardnekkige, dikwijls on- 1) Volgens STADMANN zou bij scrophuleusen , gedurende het gebruik van de huid van den schedel zich van korsten en schubben reinigen en z , glanziger en zachter worden. Clacsel heeft bij een meisje, dat «f"»s ^ ^ roode haren had, door het inwendig gebruik van iodmm en de' P|«^ke ding van jood-zwavel niet alleen genezing zien volgen, maar zcl s c > zien te voorschijn komen! geneeslijke zenuwkwalen, b. v. epilepsie, altijd, koezeer ook zonder gevolg, naar nieuwe middelen zoekt, ware het te wenschen, dat men daarbij met meer voorzigtigkeid en eerlijkheid in het opsommen der gelukkige gevolgen te werk ging. Bij chorea, epilepsie en verouderde verlammingen willen manson , magendie en anderen door iodium (somwijlen in verbinding met strychnine) genezing bewerkstelligd hebben ; doch welk middel heeft volgens onze geneeskundige oorkonden niet reeds hetzelfde bewerkt! Ook bij Jood-verlamming , krampen, spierbeving heeft iodium meermalen geholpen (manson en meerdere nieuweren; vergel. Oesterr. Wochenschrift No. 25. 1844). Manson liet bij alle deze aandoeningen gewoonlijk het gebruik van laxantia hiermede gepaard gaan. p. 262 r. 11 v. O. — s. 325 r. 9 v. u. Bij eene gevoelige maag of prikkelbare lijders late men de iodiumbereidingen niet nuchteren gebruiken, doch evenmin onmiddellijk na den maaltijd. Zetmeel-houdende spijzen (aardappelen, sago, ook brood) moeten zooveel mogelijk vermeden worden, ten einde de vorming van het onwerkzame jood-amylum te verhinderen. Het brood kan men des noods door beschuit vervangen of wel het nemen van spijzen tot eenige uren na het gebruik van iodium uitstellen. Eene matige doch voedende kost is hierbij in het algemeen het doelmatigste, inzonderheid bij serophuleusen en syphilitischen. Waar zulks mogelijk is ondersteune men het inwendig gebruik der iodica ook door hunne uitwendige aanwending, alsook door keukenzout bevattende, alcalische baden, wasschingenenz. Yoor het inwendig gebruik maakt jood-potassium alle andere iodium-bereidingen volkomen overbodig. p. 264 r. 2 y. b. — s. 327 r. 12 v. O. In gevallen, waar op ziekelijke, gezwollene, verharde deelen sterk moet ingewerkt of deze werkelijk vernietigd moeten worden is iodiumtinctuur te zwak, b. v. gewoonlijk bij lupus. In andere gevallen daarentegen, waar men meer wil prikkelen of omstemmen, bewijst zij dikwijls goede diensten. Gewoonlijk worden de deelen met iodiumtinctuur gepenseeld (door middel van eene penseel van kameelhaar) of met daarmede bevochtigde ltompressen, vloeipapier enz. bedekt , waarover men lijnwaad of gewaste taf legt, om de te snelle verdamping tegen te gaan. Voor inspuitingen bij hydrocele neemt VELrEAU 1 deel tinctuur op 2 deelen water (gepaster nog eene oplossing van keukenzout of jood-potassium) en houdt dit vocht eenige seconden in de holte terug. Deze methode is echter onzeker en zonder positief voordeel (in vergelijking met de inspuiting van heeten wijn). — Volgens beurend kunnen de vlekken van lapis infernalis op de huid door iodium-tinctuur en de gele door deze te weeg gebragte kieming door vloeibaar ammoniak weggenomen worden. p. 276 r. 13 V. b. — s. 342 r. 6 v. o. Carbonium trichlovatum, driedubbel cldoor-koolstof wordt gevormd door vermenging van olievormend en chloorgas. Het is kristalvormig, wit, in water onoplosbaar, oplosbaar in alcohol, aether , vette en aetlierische oliën. Door tuson werd het bij kankerzweren, alsook bij versterving, gangraena senilis, als doelmatig palliatief-middel aangeprezen (inwendig met water bij druppels, uitwendig dr. j. met water, door middel van kompressen aangewend). Tuson schijnt ecliter eene onzuivere bereiding gebruikt en deze werkzaam bevonden te hebben. (Vergel. buchner's Repert. f. Pharm. t. 24. 1844.) p. 280 r. 8 v. o. — s. 374 r. 1 v. u. De scheikundige werking der zuurstof in het inwendige des ligchaams is door de nieuwere chemie belangrijk toegelicht geworden. In de longen met het bloed vermengd wordt zij, misschien voor een gedeelte met het in het bloed aanwezige ijzer verbonden, door de slagaderen naar alle deelen des ligchaams gevoerd en bewerkt hier de zoo belangrijke oxydatie en omzetting van deszelfs bestanddeelen, b. v. van de proteine-verbindingen. Hierdoor worden nu onder anderen deutoxyde en tritoxyde van proteine gevormd (mulder) , welke door verdere omzetting in pisstof, piszuur veranderd worden, terwijl door de oxydatie van koolstof- en waterstof-houdènde elementen (b. v. vet) koolstofzuur en water ontstaan en alle deze verbrandings-processen (ten minste grootendeels) de bronnen der dierlijke warmte uitmaken. Hieruit volgt het gewigt van eene gebrekkige, ongewoon vermeerderde of verminderde inwerking der zuurstof voor het ontstaan van ziektetoestanden, en het wordt duidelijk, dat ook de therapie hierop te letten heeft, daar zij door geschikte middelen en langs geschikte wegen de oxydatie van de bestanddeelen des bloeds en der weefsels nu eens bevordert, dan weder beperkt (vergel. het bij de alcaliën, zouten en andere stoffen hieromtrent aangevoerde). p. 281 r. 21 v. b. — s. 348 r. 10 v. u. De plaatselijke werking der zuren berust grootendeels op hunne scheikundige werking. Geconcentreerd lossen zij verscheidene bestanddeelen der dierlijke weefsels op, terwijl zij andere doen stremmen. Zoutzuur b. v. doet de eiwitstof stremmen, doch kan in grootere hoeveelheid gestremde eiwitstof en vezelstof oplossen. Dikwijls gaat hiermede eene eigenaardige kleuring der aangedane of werkelijk verwoeste deelen gepaard. De slijmvliezen en de huid kunnen b. v. door kleine hoeveelheden zuur bleek en bloedledig worden, het laatste ten gevolge eener zamentrekking der bloedvaten, het eerste ten deele door eene scheikundig-physische verandering van de epidermis, bij de slijmvliezen van het epithelium, alsmede door stremming van het slijm en andere stoffen, welke de slijmvliesvlakte bedekken. Door geconcentreerd salpeterzuur worden de huid en de slijmvliezen geel gekleurd, terwijl, door omzetting der proteine-verbindingen, eene nieuwe verbinding (acidum xanthoproteinicum) schijnt gevormd te worden. Zwavelzuur daarentegen, dat met de meeste kracht het water der aangeraakte weefsels tot zich trekt en tot eene nieuwe vorming van water aanleiding geeft, de deelen als verkoolt (en zich waarschijnlijk ook scheikundig met derzelver protein-houdende bestanddeelen verbindt) deelt hun eene zwarte kleur mede. Andere zuren, b. v. phosphorzuur, bezitten niet eene zoo krachtige verwantschap tot de bestanddeelen der dierlijke weefsels en vloeistoffen , weshalve hunne plaatselijke werking ook geringer is. p. 283 r. 13 v. o. — s. 351 r. 17 v. u. Tot eene juiste beoordeeling van de werking der zuren is het vooral noodzakelijk op de veranderingen te letten, welke zij deels zeiven, in aanraking komende met de afscheidingen der spijsverteringswegen, ondergaan, deels in deze te weeg brengen. Het slijm, dat de slijmvliezen bedekt, wordt door minerale zuren alsmede door azijnzuur en zuringzuur gestremd. Vloeibare proteine-verbindingen, inzonderheid albumine, ondergaan door de meeste zuren dezelfde verandering , zoodra deze in meer geconcentreerden toestand kunnen inwerken. Deze verbindingen der zuren met eiwitstof worden niet door water opgelost, doch wel door alcalische vloeistoffen, dikwijls ook in eene grootere hoeveelheid der verdunde zuren. Phosphorzuur en azijnzuur daarentegen doen de eiwitstof niet stremmen en verhinderen zelfs hare stremming door hitte. In het maagsap (en het kunstmatig spijsverteringsvocht) ontstaan door minerale zuren, in kleine hoeveelheid, geene (of microlytisclie) nederplofsels: deszelfs inwerking op de spijzen en gestremde proteine-verbindingen wordt hierdoor niet merkbaar veranderd. Grootere hoeveelheden zuur bewerken daarentegen nederplofsels en benemen aan het maagsap zijn oplossend vermogen voor proteine-verbindingen, als eiwit en anderen. Van alle deze omstandigheden nu is de inwerking der zuren op de spijsvertering afhankelijk; uit hoofde dezer verschillende scheikundige verhouding tot de in maag en darmen afgescheidene stoffen stoort b. v. salpeterzuur de spijsvertering ligter en sneller dan zoutzuur, en dit weder gemakkelijker dan phosphorzuur, terwijl de meeste plantaardige zuren, reeds van nature belangrijke voedsels (b. v. in heete luchtstreken), in het algemeen minder storend schijnen in te werken. Vrije zuren vormen echter in het darmkanaal, niet alleen met de proteine-verbindingen, het slijm enz., nu eens oplosbare, dan weder onoplosbare verbindingen ; ook door het in groote hoeveelheid aangevoerde speeksel en alvleeschsap , de gal en vele van derzelver bestanddeelen worden zij veronzijdigd. Zwavelzuur en phosphorzuur vormen ook met kalk en bitteraarde zouten, welke grootendeels met de drekstoffen ontlast] worden. Sterke minerale zuren, zoo als zwavelzuur, kunnen buitendien de phosphorzure, zoutzure, en melkzure zouten, welke in de afscheiding der maag voorhanden zijn, ontleden. Op deze wijze wordt het begrijpelijk, dat bij kleinere geneeskundige giften de zuren reeds in de spijsverteringswegen niet in vrijen toestand kunnen blijven bestaan (slechts bij groote giften zijn de secreta der maag niet toereikende tot hunne verzadiging; alsdan zijn de weefsels, de proteine-verbindingen van het slijmvlies, zelve aan de scheikundige werking der overvloedige hoeveelheid zuur blootgesteld). Derhalve kunnen ook vrije zuren niet wel in het bloed overgaan 1). Wanneer zij echter (b. v. phosphorzuur, salpe- 1) Slechts met het blaatrwzuur schijnt het zich anders te verhouden , daar hetzelve onveranderd in het bloed overgaat; welligt is deszelfs doodelijke werking voor een gedeelte hiervan afhankelijk. terzuur) met eiwitstof verbonden in het bloed geraken, zoo troÜen zij eene alcalische vloeistof aan, met welker alcaliën de vrije zuren zich onmiddellijk zullen verbinden. Uit dien hoofde brengen ook kleine hoeveelheden van eenig zuur, onmiddellijk in eene ader ingespoten , niet altijd schadelijke gevolgen te weeg; het wordt dadelijk veronzijdigd. Deze neutralisatie geschiedt bij sommige vrije plantenzuren, welker verzadigings-capaciteit voor alcaliën geringer is, zoo veel te ligter , daar zelfs groote hoeveelheden dezer zuren niet eens tot verzadiging der vrije alcaliën in het bioed toereikende zouden zijn; op gelijke wijze verhoudt zich ook het pliosphorzuui. Ware dit anders, konden b. v. sterke minerale zuren zich slechts een oogenblik in vrijen toestand in het bloed bevinden, zoo zouden zij deszelfs eiwitstof stremmen en zoodoende spoedig den dood ten gevolge hebben 1). Dit geschiedt alleen wanneer wij zuren in groote hoeveelheid in eene ader inspuiten. Uit dit alles blijkt, dat zuien alleen plaatselijk als zoodanig, doch in het bloed en verwijderde deelen alleen als zouten kunnen werken. Het is derhalve ongerijmd, de verwijderde werking van een vrij zuur te verwachten (b. v. eene verkoelende werking) of te verlangen, dat phosphorzuur de kalk in verbeende deelen oplosse. — Aangaande de verdere veranderingen van het bloed en zijne bestanddeelen door zuren is ons niets zekers bekend. Het bloed zou donkerder van kleur worden (zelfs in de slagaderen: hertwig),vaster stremmen; somtijds (bij salpeterzuur) schijnt het zich veeleer omgekeerd te verhouden. Even als de met de spijzen ingevoerde vrije of met bases verbondene zuren in verschillende afscheidingen weder te voorschijn treden, geschiedt hetzelfde met zuren, welke met een geneeskundig doel zijn toegediend geworden. In de pis worden niet alleen de minerale , doch ook de plantenzuren onveranderd en zonder omzetting (b. v. de plantenzuren niet als koolstofzuur) weder uitgescheiden, doch niet in vrijen toestand , maar met bases , alcaliën gebonden ; b. v. wijnsteenzuur en citroenzuur in verbinding met kalk (woehler), phosphorzuur als phospliorzure soda, - kalk en - magnesia. Vele zuren schijnen echter nog omgezette worden; benzoëzuur b. v. komt als acid. urobenzoicum in de pis (ure) , zuringzuur wordt waarschijnlijk tot koolstofzuur omgezet en salpeterzuur, hetgeen reeds in de maag en het darmkanaal eene desoxydatie ondergaat, schijnt somwijlen als protoxydum azoti uitgeademd te worden. Deze uitademing vindt buitendien ook bij vlugtige zuren plaats, welke reeds bij 30° R. in gasvorm kunnen overgaan ; azijnzuur en blaauwzuur worden zoo door de longen weder uitgescheiden en wanneer men zoutzuur in de aderen van eenen hond inspuit, ontwijken zoutzure dampen uit den muil en den neus. p. 287. r 5. v. O. — s. 356. r. 19 v. O. De stoornissen der spijsvertering , welker oorzaak in eene neutrale of werkelijk alcalische gesteldheid der in de maag afgescheidene vochten, van liet maagsap, te zoeken is, zijn nog weinig bekend 1) Evenmin nis het bloed door een zuur in geneeskundige giften gestremd wordt stremt de melk eener zuigende, welke zuren gebruikt. (volgens eberle schijnt het maagsap deze afwijkende gesteldheid dikwijls door een ongewoon lang terugblijven der spijzen in de maaote verkrijgen). In allen gevalle zou hierdoor de oplossing der <xestremde eiwitstof enz. opgeheven en de spijsvertering wezenlijk gestoord worden, en zuren zouden dus hier niets meer dan eene lenigende werking kunnen uitoefenen. Wanneer echter de zuren, ook bij het zoogenoemde zuur in de maag, dikwijls met gunstig gevolg worden toegediend , ligt hierin toch geene tegenstrijdigheid, daar ook deze aandoening gewoonlijk op eenen geprikkelden of chronisch ontstekingachtigen toestand der maag berust, welke door zuren kan bestreden worden. p. 288. r. 10 v. o. — s. 357. r. 16 v. o. Of en op welke wijze de zuren in alle deze toestanden werken is moeijelijk te bepalen. Meestal komen zij ten gunste van scheikundige theoriën in aanwending, welker onjuistheid reeds aano-etoond, of welker juistheid ten minste niet bewezen is. Dat zuren bij een overvloedig gehalte phosphaten in de pis of zelfs bij hieruit gevormde concrementen , nuttig zouden kunnen zijn, is reeds daarom twijfelachtig , dewijl zij niet als vrije zuren in de pis voorkomen : de ondervinding levert ons geene bewijzen ten gunste dezer middelen Zeescheurbuik wordt door het gebruik van plantenzuren, versclie vruchten enz. gedeeltelijk voorgekomen , en misschien zelfs genezen. Dat echter dit gunstig gevolg zijne verklaring vindt in de inwerking deizuren op do alcaliën van het bloed (jones en anderen), is eene onwaarschijnlijke hypothese. — Wanneer wij in het geheel niet weten, waarom zuren bij syphüis gunstig zouden kunnen werken, is dit vrij natuurlijk; het is echter treurig, dat wij niet eens weten, of zij over het algemeen iets uitwerken (zie salpeterzuur). p. 291 r. 4. v. b. — s. 360 r. 17 y. o. Bij loodkolijk wil gendrin het zwavelzuur werkzaam bevonden hebben en raadt zelfs den loodarbeiders deszelfs gebruik als voorbehoedend middel aan ; hij heeft echter deszelfs voordeelen ten dezen opzigte zeer overdreven. — Deszelfs vroeger gebruik bij lijders aan epilepsie zal wel naauwelijks vermelding verdienen. Terwijl eenigen het zwavelzuur als het gevaarlijkste aller zuren beschouwen , zou het volgens anderen het beste verdragen worden en zelfs tonisch werken, b. v. bij typhus en herstelling na zware ziekten. AVelligt worden beide gevoelens te ver gedreven. p. 295. r. 13 V. O. — s. 365. r. 1 v. o. . Stikstofoxydule-gas (protoxydum azoti) wordt gevormd door verhitting van salpeterzuur ammoniak. Ingeademd werkt het met bijzondere kracht op de hersenen, veroorzaakt nu eens eenen aangenamen roes en zelfs ijlhoofdigheid, dau weder extasis, ook stupor, duizeligheid en somwijlen dyspnoea zonder verdere bedenkelijke verschijnselen. Met een geneeskundig doel worden deze inademingen bij verlamden asthmatici beproefd (beddoes, curtis en anderen). Een met dit gas bédeeld water (oxygenous water) wordt in Engeland hier en daar als pisdrij%end middel aangeprezen, door jones inzonderheid bij piszure diathesis. p. 298. r. 12 V. o. — 369. r. 17 v. n.. Niettegenstaande de veelvuldige specifieke eigenschappen, welke men aan liet pliosphorzuur heeft toegeschreven, kan de geneesheer alleen die werk in van hetzelve verwachten, welke ook ieder ander zuur zoude uitoefenen. Daar in het bloed wel nimmer vrij phosphorzuur kan aanwezig zijn, zou het ook vergeefsch zijn, beenaarde, kalkaarde, door hetzelve te willen oplossen, en daar het even zoo onwaarschijnlijk is, dat door het toedienen van phosphorzuur, de vorming van phosphorzure kalk, van beenaarde bevorderd wordt, kost het veel moeite om te gelooven, dat men daardoor de vorming van nieuwe beenzelfstandigheid in carieuse, rhachitische of door malacie aangedane beenderen zou kunnen te weeg brengen. Hier toch heeft het ligchaam zoo weinig gebrek aan phosphorzure zouten, dat zij zelfs in de pis in groote hoeveelheid vooikomen. p. 306 r. 12 v. o. —s. 379 r. 11 v. o. Er bestaan geene onderzoekingen aangaande het intreden van azijnzuur in liet bloed, deszelfs inwerking op de bestanddeelen van dit laatste en de veranderingen welke dat zuur in het bloed schijnt te ondergaan. Waarschijnlijk echter wordt het (in verbinding met alcaliën) deels door de nieren, deels door de huid en longen weder uitgescheiden, p. 311 v. 10 v. b. — s. 384 r. 5 v. u. Acidum valerianicum. Valeriaanzuur. Het wordt verkregen uit den valeriaan wortel (b. v. door verzadiging van het destillaat met soda en ontleding van valeriaanzur e soda door middel van zwavelzuur, (wittstein). Het is vloeibaar, vlugtig, riekt naar valeriaanolie en smaakt onaangenaam zuur. In therapeutisch opzigt hebben deszelfs zouten met zink en chinine eenigen (boewel voorbijgaanden) roem verkregen (zie zink, chinine). Acidum benzoicum, benzoëzuur, zie benzoë-hars. p. y. 13 v. b. — s. 365 v. 9 v. u. Het is eene gewigtige en meestal moeijelijke zaak, juist ter regter tijd, niet te vroeg en niet te laat, tot het gebruik van tonica overtegaan, b. v. in geval van twijfelachtige diagnosis (darmontsteking, darmzweren, aderontsteking, hypostatische pneumonie enz.), aan het einde van ontstekingachtige , typlieuse aandoeningen, wanneer in het verloop van typhus, kwaadaardige acute huiduitslagen enz. plaatselijke ontstekingen intreden; in het lierstellingstijdperk na deze ziekten, vooral na typhus abdominalis. Hier moet men, vooral in den beginne, de zacht werkende tonica met voorzigtige hand toedienen, en in twijfelachtige gevallen liever te weinig dan te veel doen. Is men echter van zijne zaak zeker, worden de middelen verdragen, of bestaat er snel dreigend gevaar, zoo diene men dezelve toe op eene aan den graad van hevigheid en de natuur der ziekte geëvenredigde en krachtige wijze, en late hiermede niet na, wanneer reeds eenige verschijnselen geweken zijn, doch eerst wanneer de ziektetoestand geheel is opgeheven (b. v. bij chlorosis). — Altijd moet men naauwkeurig acht geven, of bij de beproefde aanwending dezer stoffen geene verhef- fing van de, koorts, de plaatselijke aandoening enz. intreedt (naauwkeurige waarneming van de tong, den pols enz). Bij de giftsbepaling dezer middelen worde onderscheiden, of men zoboreren, versterken wil, dan wel of men bij typische en andere zeII (in (1 oe 111 n gen eeno perturbatie, eenen krachtigen indruk op de zenuwmiddelpunten wil te weeg brengen. In het eerste geval worden kleine giften gedurende langen tijd, in het laatste groote giften gedurende korteren tijd toegediend. p. 333 r. 5 v. o. — s. 414. r. S. v. o. Ook in het aanwenden van gal lieten de geneeskundigen zich leiden door de inzigten der physiologen en scheikundigen aangaande hare waarde. ïlet aandeel, dat aan de gal bij de spijsvertering in de dunne darmen toekomt is nog geenszins vastgesteld; in allen "gevalle schijnt zij niet zeer krachtig op gestremde protein-houdende ligchamen in te werken en haar invloed niet zeer belangrijk te zijn 1). Mogt dit evenwel anders zijn , zoo blijft het nog de vraag, of in gevallen, waar men eenen afwijkenden of gebrekkigen invloed der gal vooronderstelt, hare aanwending deze werkelijk zou kunnen vervangen of betere gevolgen opleveren dan andere bittere middelen. De gal schijnt echter de rottende gisting van den chymus en de drekstofien tegen te gaan en zou hierdoor in sommige gevallen misschien nuttig kunnen werken. p. 334 r. 17 v. b. — s. 414 v. 8. y. u. Bestanddeelen van den rhabarber volgens schlossberger en doepping: verscheidene harsen (phaeoretine, aporetine, erythroretine) met extractiefstof, chrysophan-zuur (= rhabarberzuur, rheïne of rhabarbarine der schrijvers); verder looistof, pectine, zetmeel, suiker; zuringzure kalk en andere zouten. — De harsen en zuren zijn in wijngeest, doch niet in water oplosbaar. Onderzoekingen aangaande de wijze van werking der afzonderlijke harsen, en andere bestanddeelen ontbreken ons tot nog toe, zoodat wij ons nog altijd met de bekende uitspraak moeten vergenoegen, dat de werking des wortels van meerdere stoffen afhangt. o p. 341 r. 8 v. o. — s. 423 r. 1 y. u. Ook de radix xanthorrizae apiifoliae (Ranunculaceae) werd tot vervanging van columbo aanbevolen, alsmede meer andere soorten van cocadus, in de Oost-Indiën en Brazilië voorkomende (C. peltatus, cordifolius en anderen) en de radix Lopez s. lopeziana (bij chronischen doorloop even als columbo aangeprezen en in aanwending gebragt). ^ p. 349 r. 9 v. b. — s. 433 r. 3. v. o. lot de moeijelijkste punten bij de behandeling der tusschenpoozende koorts behoort de onderscheiding, in hoe verre in afzonderlijke gevallende zoogenoemde complicerende aandoeningen en toestanden de eigenlijke bestrijding der koorts zelve kunnen verhinderen of vertragen. Bij gevallen, waar de diagnosis niet zeker is, waar misschien eene ontsteking der lever, milt en andere organen bestaat of de intermit- 1) Vcrgel. onder anderen valentin, Natuurkunde van den mensch. Vertaald door ■Ur. j.g.rooseboom. Gouda 1845. tens ten minste kan compliceren, volge men den zekersten weg, wachte met de toediening van kina, tot dat de diagnosis helderder wordt en beginne dan in den koortsvrijen tijd met chinine en andere dergelijke middelen. — Bij kwaadaardige tusschenpoozende koortsen mogen de lievige verschijnselen van aandoening van hot hoofd , de borst of den onderbuik, welke dikwijls slechts congestie of ontsteking van belangrijke organen simuleren, ons niet van eene \roegtijdige en krachtige toediening van chinine afschrikken. TV at de bepaling der giften en derzelver herhaling betreft, rigte men zich naar de lengte der tusschenpoozing en den graad van hevigheid en gevaar der aanvallen. In het algemeen en bij gewone gevallen verdienen groote en zeldzame giften de voorkeur ; overigens is men het nog niet eens of men chinine eerst kort voor den aanval geven moet (torti) , dan wel onmiddellijk na den aanval met deszelfs toediening moet aanvangen (sydenham , talbot). p. 362 r. 10 v. b. — s. 449 r. 5 v. O.. Hier kunnen nog verscheidene min of meer aan chinine enz. verwante stoffen genoemd worden b. v. het corninum uit den bast van Cornus florida, circinata, sericea en anderen ; het pyrarinum en crataeginum uit den bast van Crataegus Aria (Pyrus Aria W.) en Oxyacantha; pliillyrinum uit Phillyrea media en anderen ; eindelijk de bast van Solanum pseudochina in Brazilië, van Pinkneya pubens in Carolina, Florida en vele anderen, welke in derzelver vaderland op de wijze van kina en aan deze verwante stoffen gebezigd worden, p. 364 r. 7 v. o. — s. 452 r. 21 v. u. Prout, liebig en anderen hebben op de belangrijkheid van het ijzer, dat reeds met de moedermelk aan het ligchaam wordt toegevoerd, opmerkzaam gemaakt, inzonderheid met betrekking tot de voeding en ademhaling. Volgens de theorie van liebig zijn de bloedligcliaampjes als zuurstofdragers te beschouwen, derzelver hoeveelheid neemt door het gebruik van ijzer toe, en dien ten gevolge ook de opname en voortleiding der zuurstof in de haarvaten en weefsels ; de oxyderende en omzettende werking der zuurstof op andere stoffen wordt hierdoor bevorderd. Misschien laat zich hieruit de terugkeer der normale temperatuur bij clilorotischen, de vermindering van het vezelstofgehalte des bloeds gedeeltelijk verklaren (?). Hoe dit ook zijn moge , het is voor den arts belangrijk, dat reeds de geringste hoeveelheid ijzer de capaciteit van het bloed voor dit metaal verzadigt, de overige hoeveelheid ijzer bijna geheel in het darmkanaal terugblijft en dus hoogstens nadeel, doch geen nut kan aanbrengen. Omtrent de wijze van uitscheiding van het ijzer uit het ligchaam ontbreken ons voldoende onderzoekingen ; het schijnt in vele afscheidingen, b. v. ook in de gal voor te komen, doch voor het grootste gedeelte in het inwendige des ligchaams verbruikt te worden 1). 1) De wijze waarop zich de ijzer-zouten in het darmkanaal verhouden, is door mitsciierlich nader toegelicht geworden. Uit zijne proefnemingen op konijnen is onder anderen gebleken, dat de ijzer-oxydule zouten in de maag en nog sneller in de dunne darmen tot oxyde-zouten veranderd, dus geoxydeerd worden. Ziq Preuss. VereinsZeitang No. 21. 1840. p. 365 r. 19 v. o. — s. 463 r. 16 v. o. Verreweg de zekerste uitkomsten geeft het gebruik van ijzer bij elilorosis ; men meende ook hierdoor geregtigd te zijn, gebrek aan ijzer in het bloed voor de gewigtigste oorzaak van deze ziekte te verklaren, hetgeen intusschen eene dwaling en ten minste niet bewezen is, evenmin als de verdere bewering, dat het ijzer, alleen door zijn optreden als bestanddeel van het bloed, den chlorotischen toestand verbetert. Bovendien is het ijzer geenszins een zoo zeker middel, dat het de elilorosis ook zelfs in de meeste gevallen volkomen zou kunnen genezen; dit is veeleer slechts het geval met enkele toevallen, terwijl het geheele ziekteproces hoogstens verzacht, welligt ook voor eemgen tijd bedwongen wordt, en slechts langzaam, onder medewerking van andere gunstige omstandigheden, geheel en al verdwijnt. p. 391 r. 12 V. b. — s. 486 r. 11 v. o. olgens cohnfeld wordt (tot afdrijving van den lintworm) 1 once granaatwortelbast met 1 pond water tot 8 oneen afgetrokken, hiervan des morgens nuchteren 1 kopje en na een zoo ligt mogelijk ontbijt (met koffij) om het half uur \ kopje genomen. Èenige uren lateigeeft men eene lepel vol ricinus-olie. Deze behandeling moet om de 8 — 10 weken gedurende een jaar herhaald en in de tusschentijden moeten amara toegediend worden. (Mérat laat de versche wortelen door den lijder zeiven afkooken en met de behandeling alleen dan aanvangen, wanneer stukken van den worm onlast worden 1). p. 400 r. 20 v. o. — s. 498 r. 15 v. o. Omtrentde bij alle verschijnselen van werking derexcitantiain verwijderde deelen plaatsvindende scheikundige veranderingen kunnen wij ons nog in weinige of geene positieve onderzoekingen verheugen. De veranderingen van het bloed, de afscheidingen en de pis, door deze stoffen te weeg gebragt, werden nog niet of ten minste niet voldoende onderzocht, en ook de dierlijke scheikunde van nieuwerentijd heeft ten dezen opzigte veeleer den weg der speculatieve beschouwing en analoge gevolgtrekkingen dan dien van weegschaal en retort ingeslagen. Zoo leert zij, dat de excitantia zoodra zij in het bloed gekomen zijn, door hunnen rijkdom aan koolstof en waterstof de in het bloed aanwezige zuurstof tot zich nemen, dat zij, voor zoo verre de zuurstof daartoe in genoegzame hoeveelheid aanwezig is, tot koolstofzuur en water verbrand worden en hierdoor de inwerking der zuurstof op de protein-houdende bestanddeelen der weefsels, de omzetting in piszuur en pisstof, ten deele verhinderen, terwijl door deze verbranding van koolstof en waterstof de warmte-ontwikkeling bevorderd wordt. In dit opzigt zou men de excitantia als eene tegenstelling der laxantia, emetica, alcaliën enz. kunnen beschouwen. Aan de andere zijde wordt echter de ademhaling bevorderd, de opneming van zuurstof, de snelheid van den bloedsomloop vermeerderd; hierdoor zou de boven vermelde belemmering in de omzetting der weefsels niet alleen opgewogen, maar de laatste zelfs bevorderd worden. In alle gevallen vertoont de, door excitantia 1) Vergel. Gaz. des hopitaux No. 115. 1845. voortgebragte toestand eene groote overeenkomst met dien van koorts, in hoogeren graad zelfs met dien bij vezelstofaardige (ontstekingachtige) bloedsmenging en men zou dus kunnen verwachten, dat daarbij dezelfde veranderingen in de menging van het bloed, de pis enz. ontstaan. Eenige, wel is waar onvoldoende onderzoekingen van SCHULZ 1) schijnen hiervoor te pleiten. p. 410 r. 1. v. o. — s. 511 r. 4. v. o. Het vat, waarin (bij inademing van aether) de aether of naphtha bevat is, wordt eenvoudig met heete wol of lijnwaad omwikkeld, of men verdampt het vocht door middel der warme hand. Vroeger liet men in de vloeistof meermalen extractum opii, conii macul., stramonii, ook terpentijn-olie, peru-balsem enz. oplossen, de laatsten vooral bij chronische bronchitis, phthisis en andere aandoeningen der longen 2). p. 415. r. 2 v. b. — s. 515. r. 4 v. u. Spiritus pgro-aceticus {aether lignosus) en azijn geest (mesit- alcohol, aceion). Bij drooge overhaling van hout (vergel. boven: houtazijn, houtzuur) gaat eene zure vloeistof met eene aetherische zelfstandigheid over, welke, door destillatie gezuiverd, als houtgeest in den handel komt. Deze nog onzuivere verbinding van methyloxyde-hydraat, aceton (reichenbach) , waarschijnlijk met azijnzuur (fredeiiking), kan door verdere overhaling over chloor-calcium gerectificeerd worden. Zij wordt echter gewoonlijk door overhaling van houtazijn of azijnzure zouten , vervolgens schudden met kalkmelk en rectificatie, zooveel mogelijk van empyreumatische oliën bevrijd verkregen. Het is eene heldere, dikwijls geelachtige vloeistof, welke min of meer naar azijn-aether riekt, in alcohol en aether ligtelijk, doch moeijelijker in water oplosbaar is; zij laat bij het verdampen eene empyreumatische olie achter (het zuivere aceton slechts weinig). 1) Froriep's Notizen, No. 727. Apr. 1845. 2) Hier verdient vooral nog vermeld te worden de aanwending der aetber-dampen tot inademing, met het doel, eene verdooving te weeg te brengen, waarbij heelkundige kunstbewerkingen zonder pijn te veroorzaken kunnen worden bewerkstelligd. Deze wijze van aanwending werd het eerst in 1846 door jackson en morton in werking gebragt en sedert dien tijd door geheel Europa verspreid en beproefd. I)e aether-dampen (aether sulphuricus, aethyl-oxyde) worden door middel van eenen toestel (b. v. van charrière) ingeademd, met dat gevolg, dat de lijder reeds spoedig het vermogen tot willekeurige beweging en het gevoel verliest; ook het bewustzijn wordt geheel of gedeeltelijk onderdrukt. Deze verschijnselen der aetherisatie schijnen te berusten op eene tijdelijke verlamming van hersenen en ruggemerg, waarbij echter de medulla oblongata niet wordt aangedaan, tenzij de aether-inademing gedurende langoren tijd voortgezet worde, wanneer de dood door asphyxie volgt (flojikens en anderen). Men lette dus bij de aetherisatie vooral op de ademhalings-bewegingen en late met de inademing oogenblikkelijk na, zoodra eenige zelfs de geringste belemmering in de ademhaling ontstaat. Eenige weinige minuten zijn gewoonlijk reeds voldoende om de lijders tot dien staat van verdooving te brengen, welken zij behoeven, om eene anders pijnlijke operatie geheel zonder het gevoel van pijn te doorstaan. Vergel. onder de nu reeds rijke literatuur over* dit onderwerp vooral: j. robinson, A ■practical treatise on the inhalation of tlie vapoür of ether. London 1847. sciilesinger , Die Einathmung des Schwcfelèitlers in ihren Wirlcungen avf Menschen and Thiere. 2te Aufl. Leipzig 1847. f. a. long et, Expériences relat/.ves aux ejjèts del' inhalation de Céther sulfurique. Paris 1847. fit ha, Ueber Aether inhalation, P rag er Vierteljahrschrift, 14 Jg. 3Bd. s. 182. 1847 en de opstellen van pfeoffer en pickford in henle und ffeuffer's Zeitschr. f rationelle Medicin, Bd. VI. lHft. 1847. 5 Zijne werking schijnt aan die van azijnzuur en creosoot gelijk te zijn; niet zelden veroorzaakt het aceton kolijkpijnen. Therapeutisch werd dit middel reeds vroeger als anthelminthicum, in lateren tijd echter (iiastings) bij phthisis larvngea en pulmonalis aangeprezen. Bij deze laatsten schijnt het aceton geene betere werking uit te oefenen dan creosoot en andere dergelijke stoffen, dus hoogstens als palliativum de expectoratie te bevorderen, het zweeten en den stank eenigerrnate te bedwingen. Men kan het aceton zoowel inwendig als uitwendig in dezelfde giften en op dezelfde wijze aanwenden als alle naphthae. Bij spiritus pyro-aceticus en onzuivere soorten van aceton wordt, door bijvoeging van water empyreumatische olie uitgescheiden. p. 416. r. 3. v. b. — s. 516. r. 1 v. n. De foeselolie is eene heldere vloeistof van eenen scherpen, brandenden smaak; in eenigzins groote giften zou zij eene dronkenmakende en vergiftige werking uitoefenen, bij dieren eenen hoogen graad van collapsus, sopor en zelfs den dood te weeg brengen. Volgens latere proeven van fürst schijnt echter deze verderfelijke werking overdreven te zijn, daar de foeselolie genoemde toevallen en inzonderheid den dood, alleen bij zeer groote giften te weeg bragt; in het lijk vindt men het slijmvlies der maag min of meer verwoest. p. 421 r. 3 v. o. — s. 523 r. 6 v. u. De gerectificeerde wijngeest wordt voor gargarismata, inspuitingen enz. meestal met 1—3 dn. water vermengd; anders onvermengd ingewreven of met kompressen nu eens koud, dan weder warm opgelegd. Voor baden neemt men 3—6 pinten brandewijn. Tot bestrijken van wonde borsttepels neemt naegele gelijke deelen wijngeest, rozenwater en bruine suiker. Voor inademing kan men wijngeest in heet water, vlierthee of kamillentliee druppelen. Punsch: groene thee met citroensap, arak of rum, op wijn en suiker. Grog: Arak of rum en water met suiker; met eijeren als zoogenoemde eijergrog.
38,826
MMTEY01:179540003:mpeg21_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,866
Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles
E. H. VON BAUMHAUER.
French
Spoken
11,333
16,979
On aura imité, ainsi, une occultation d’étoile, a 1’émersion dans le premier cas, a 1’immersion dans le second. Si 1’on dispose devant le papier huilé 206 F. KAISER. DE L’ERREUR PERSONNELLE. un écran opaque offrant une fente étroite, le point lumineux ne se montrera que pendant 1’instant trés court oü il passé devant la fente, ee qui reproduit le caractère essentiel des signaux obte- nus avec la poudre a canon; il sera facile de régler 1’appareil de telle sorte que, Ie pendule tombant juste au moment oü le point lumineux traverse Ia fente, ce moment puisse être déter- miné avec précision. En remplacant, dans 1’observation de ces divers phénoménes, 1’action simultanée de la vue et de 1’ouïe, par 1’emploi d’un second compteur a secondes selon la méthode précédemment indiquée, on obtiendrait l’erreur personnelle atta- chée aux observations faites avec 1’enregistreur galvanique. L appareil de M. Kaiser ne donne pas seulement le moyen de déterminer les équations personnelles, mais s’applique aussi, avec succès, aux exercices, trop négligés, dans 1’art d’observer. II offre, pour cette destination, le grand avantage de se laisser employer par les temps les plus défavorables, de pouvoir servir a plusieurs observateurs a la fois, et de permettre de multiplier beaucoup les observations dans le court espace d’une heure. II n’est pas nécessaire d’attendre que la tige de 1’appareil revienne, par une révolution entière, vers le levier coudé; on peut la faire rétrograder dés qu’une observation est achevée, et faire naïtre ainsi, au bout d’un petit nombre de secondes, 1’occasion d’une nouvelle observation. Les observations peuvent se succéder, de cette manière, a une minute d’intervalle. L’appareil faisant con- nattre chaque fois l’erreur commise par 1’observateur, son emploi convient beaucoup mieux, pour les exercices pratiques, que 1’ob servation des phénoménes célestes, d’ailleurs si fréquemment im- possible. On peut évaluer a la somme, relativement minime, de 600 francs la dépense nécessaire pour 1’acquisition de 1’appareil que nous venons de décrire. Après avoir exposé sa méthode pour mesurer 1’équation person nelle, M. Kaiser consacre Ia seconde partie de son mémoire a faire connaïtre, sommairement, les résultats qu’elle lui a fournis dans plusieurs séries d’observations, dont les premières datent du 207 F. KAISER. 0E l’eRREUR PERSONNELLE. mois de mai 1859. Les personnes qui y out pns part sont, outre 1’auteur lui-même, MM. P. J. Kaiser, Hoek, Kam, Brouwer, van de Sande Bakhuyzen, Binkes et Hennekeler. Au nombre des observateurs du 21 mai 1859 tigure aussi M. Gussew, astro- nome de Wilna, qui avait eu 1’occasion, 1’annèe précédente, de déterminer, au eerde méridien de 1’observatoire d’Altona, ladiffé- rence entre son erreur personnelle et celles des astronomes Peters et Pape. M. Kaiser avoue lui-même que des travaux d’un autre genre l’ont empêché d’éxécuter des recherches assez nombreuses et assez systématiques pour qu’on puisse en déduire des conclusions cer- taines sur la nature de 1’équation personnelle. Les observations communiquées suffisent pourtant a établir que la valeur absolue de cette erreur a été déterminée, a Leyde, avec une exactitude bien supérieure a celle qu’obtiennent les observateurs les plus habiles dans la détermination de leurs erreurs relatives au cercle méridien. C’est ainsi, pour citer un exemple, qu’une série d’ob- servations a Leyde, le 21 mai 1859, et une autre a Altona, le 3 juin 1858, ont donné: Limites entre lesquelies Moyenne de Erreur probable de Noms des observateurs. variel’erreurpersonnelle. 1’erreurpersonn. chaque détermination Gussew -f- OS,O7 a — O3,31 — O8,10 0s,05/ Brouwer + 0,33 n — 0,21 -+- 0,18 0,095 Kam + 0,29 » — 0,18 + 0,15 0,083 P. J. Kaiser -+- 0,29 » — 0,11 + 0,08 0,088 Gussew-Peters + 0,24 « — 0,57 — 0,089 0,175 Gussew-Pape + 0,43 « — 0,24 + 0,020 0,173 Cette supériorité s’explique par la circonstance qu’en faisant usage de 1’appareil on est a 1’abri du trouble qu’apportent sou vent a 1’observation des astres 1’impureté et 1’agitation de l’air. Plusieurs séries d’observations ont été faites, a Leyde, en 1861. II est a remarquer que les rèsultats donnés par chacune de ces séries pour Terreur personnelle d’un même observateur, présen- tent entre eux une divergence bien plus grande que Terreur pro bable de chaque observation isolée. Cette divergence ressort avec 208 F. KAISER. DE l’eRREUR PERSONNELLE. encore plus de force des déterminations d’erreurs personnelles re- latives iaites a Greenwich, et comnie elles ne disparaissent pas en faisant usage de Tenregistreur, il est probable qu’il faut cbercher la cause des erreurs ailleurs que dans le défaut de simultanéité d’action entre la vue et 1’ouïe. II est a remarquer que dans 1’ouvrage tout récent: Sur les erreurs personnelles par M. R. Radau, Paris 1866, Gauthiers- Villars, la méthode de M. Kaiser pour la détermination absolue de Terreur personnelle, ne se trouve même pas mentionnée. De menie, lorsque, en 1861 (Cosmos de M. 1’Abbé Moigno, vol. XIX, p. 603), M. Radau exprima le désir de voir publier par quelqu’un une Ihstoire des Astéroïdes, il semble n’avoir eu aucune connais- sance du volume, comprenant environ 800 pages gr. in 8°, qui avait para, dés Tannée 1851, chez J. C. A. Sulpke a Amster dam, sous le titre de: Geschiedenis der ontdekkingen van Planeten, enz, door F. Kaiser. Ces deux exemples peuvent servir a montrer jusqu’ a quel point les travaux scientifiques des Néerlandais restent ignorés en France. LA SARCINE DE L’ESTOMAC; RECHERCHES SUR LA NATURE VEGETALE, LA STRUCTURE ANATOM1QUE ET LES LOIS QUI PRÉSIDENT AU DÉ VELOPPEMENT DE CET ORGANISME, PAR M. W. F. R. SURINGAR, Professeur a 1’nniversité de Leyde ‘). La sarcine a été découverte en 1S42 par M. Goodsir a Ediin- bourg. En examinant au microscope les matières rejetées par un malade souffrant de vomissements périodiques, il v trouva des corpuscules d’une nature particulière, qu’il a décrits comme con- stituant une nouvelle espèce parmi les plantes inférieures. Les corpuscules, a faces rectangulaires et divisées très-régulièrement en compartiments plus petits, mais de même forme, ressemblaient assez bien a des ballots serrés par des cordes dans deux direc- tions perpendiculaires entre elles. De la le nom de Sarcina ven- triculi (ballot de 1’estomac) qu’il assigna a ee parasite microsco- pique. Quand cette découverte fut connue sur le continent de 1’Europe, on douta d’abord de la nature végétale de cette production. Quoiqu’on soit bien d’accord aujourd’hui sur ce point 2), en ') Extrait de 1’ouvrage: De sarcine (sarcina ventriculi Goodsir); onderzoek naar de plantaardige natuur, den ligchaamsbouw en de ontwikkelingswetten van dit organisme door Dr. W. F. R. Suringar, hoogleeraar te Leiden. Leeuwar den, G. T. N. Suringar 1865. 2) Dans une publication re'cente (Die pflamlichen Parasiten des menschlichen Kor pers, 1866 S. 97 etc.) M. Hallier, professeur a Jena, se trouve portéencore Archives Néerlandaises, T. I. 14 210 W. F. R. SDRINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. raison de sa ressemblance intime avec quelques algues d’un ordre inférieur, notamment avec quelques espèces du genre Meris- mopoedia, une cause de don te, soulevée par le célébre Virchow et déduite de 1’absence de la réaction sur la cellulose, avait per- sisté. En traitant la sarcine avec 1’iode et l’acide sulfurique, on n’avait obtenu qu’une coloration jaunatre et non pas cette coloration violette ou bleue propre a la cellulose. En répétant cette expérience, j’ai trouvé en effet que la sarcine, traitée par les réactifs de la cellulose, sans préparation antérieure, ne présente qu’une très-faible coloration bleue, a peine visible, au contour interne de la paroi des cel lules. 11 parut nécessaire, comme en beaucoup d’autres cas oü la réaction de la cellulose est empêchée par la présence de matières étrangères, de traiter préalablement le tissu avec l’acide nitrique ou la potasse caustique. Un traitement avec cette dernière, continué pendant quelques lieures, suffit pour rendre la sarcine accessible a la réaction sur la cellulose. Au moyen du réactif de Schultz (dissolution de chlorure de zinc, iodure de potassium et iode) et après le traitement avec l’acide nitrique, les parois des cellules prirent une teinte rougeatre ou violette; après le traitement avec la potasse caustique elles furent nettement colo- rées en bleu presque pur et très-foncé. II ne reste donc plus de doute sur ces deux points: que le corps de la sarcine est composé de cellules, et que ces cellules sont de nature végétale. Les auteurs, qui ont admis cette composition cellulaire, mais n’ont pas, a ce qu’il paratt, distingué les parois des cellules, ne sont pas du tout d’accord entre eux sur la nature de ces parties élémentaire^ du tissu, sur 1’absence, la présence ou le nombre des cytoblastes etc. Les limites de la celluie considérée comme simple ont été prises différemment, et 1’on ne s’est pas rendu compte, en général, de cette différence d’appréciation. De la est née une a ne pas conside'rer la sarcine comme une plante, mais a la céder plütot aux zoölogistes. — Ce n’est pas cependant en objection contre les arguments développe's dans ce roémoire, qu’il n’a connu que de nom. 211 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE IJE l’eSTOMAC. confusion de langage, impossible a dissiper sans étudier la ter minologie de chacun des auteurs en particulier. La discussion et, autant que cela était possible, 1’explication de ces opinions divergentes se trouve dans mon mémoire, de la page 110 a 117; et, a la fin de 1’ouvrage, j’ai donné dans 1’ordre chronologique, pour faciliter 1’apercu historique, la liste des mémoires, publiés sur la sarcine (au nombre de 50 environ), eu citant, du con- tenu de chacun d’eux, quelque observation nouvelle, ou quelque remarque qu’il m’a paru bon de signaler. Dans la description de la structure de la sarcine et des parties éléinentaires de son tissu, j’ai pris pour point de départ, afin d’éviter toute équivoque nouvelle, la description donnée dans 1’ouvrage classique de M. Robin sur les parasites qui croissent sur le corps de 1’homme et des animaux vivants. A 1’aide d’un objectif très-fort et très-clair (le % inch de Smith & Beek) j’ai tro.uvé que les parties décrites dans eet ouvrage, et chez la plupart des auteurs, comme cellules simples, sont en réalité des groupes composés de 4 (dans 1’espace 8) cellules. On avait assigné a ces cellules une forme très-particulière, leur attri- buant des faces quadrilobées, dont chacune était parcourue par deux sillons perpendiculaires entre eux, partant des sinus entre les lobes de cette même face, et se rencontrant au centre dans une petite cavité. Généralement on considérait la croix formée par ces sillons comme signe d’une division a venir, d’une mul- tiplication des cellules, que la plupart des auteurs se repré- sentaient comme ayant lieu au moyen des cytoblastes, par formation libre et simultanée de 4 (8) cellules-filles dans la cellule-mère. Or, les quatre lobes de la celluie ainsi construite correspondant en réalité a quatre cellules particulières, séparées 1’une de 1’autre par de vraies cloisons qui se teignent en bleu au moyen du réactif sur la cellulose, toutes les questions relatives a la nature et a la forme des cellules, a leur contenu, a leur division, se trou- vent reportées sur chacune des parties considérées auparavant comme compartiments d’une même celluie. 14* 212 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE L’ESTOMAC. Le contour de la celluie vraiment simple, formé de deux cötés par les bras de la croix décrite, et présentant un angle droit au centre, oü se rencontrent les quatre cellules appartenant au menie groupe, est arrondi vers 1’extérieur, oü la celluie fait face aux cellules de groupes voisins. Un cytoblaste central ne pour- rait plus être cherché au centre de cette croix, oü, en vérité, il ne se trouve, comme Vircbow 1’a très-justement observé, qu’une dépression (dépression aboutissant a un petit méat intercellulaire); c’est en dedans des parties désignées auparavant comme lobes de la celluie que le cytoblaste doit se rencontrer. La croix elle- même n’étant pas signe d’une division a venir, mais résultant d’une division tont a fait accomplie, il faut donc épier la forma- tion de nouvelles cellules dans ces mêmes lobes ou comparti- ments d’autrefois, qui se présentent maintenant comme cellules indépendantes et adultes. C’est la, en effet, que la multiplication des cellules fut observée. Elle y a lieu de la manière la plus simple et la plus générale, c’est-a-dire par division, par la formation d’une nouvelle cloison au milieu de chaque celluie. Cette division s’opère alternative- ment dans les trois directions de 1’espace, et de la résulte la forme cubique, ou plutot prismatique rectangulaire, qui est propre aux individus de la sarcine. Quelques auteurs ont décrit le corps de la sarcine comme plat, et consistant en une seule couche de cellules. Au moyen d’une légère pression latérale sur le verre mince couvre-objet, j’ai retourné un grand nombre de ces corpuscules tout en les observant sous le microscope; je n’en ai vu aucun qui appro- chat même de la forme plane. Voila la grande différence entre la sarcine et les espèces du genre, d’ailleurs voisin, de Meris- mopoedia, et la raison pour laquelle j’ai conservé (d’accord avec Welcker) le nom de Sarcina ventrieuli donné par Goodsir, de préférance a celui de Merismopoedia ventrieuli proposé plus tard par Robin, et que j’ai vu adopté, non sans quelque étonnement, dans 1’ouvrage récent de Rabenhorst sur les algues d’eau douce et submarine de 1’Europe. 213 W. F. B. SURINGAR. LA SARGINE DE l’eSTOMAC. Quant aux cytoblastes, il êtait évident qu’il fallait les cher- cher a 1’intérieur cles parties appelées noyaux dans la description de M. Robin, et qui ne sont autre cbose que le contenu entier de chacune des cellules, constituant le groupe regardé générale- ment comme celluie simple. La fut trouvé en effet, mais non sans difficulté, un eytoblaste central, entouré a chaque face par quatre petits points opaques, dont la nature ne pouvait être déter- minée avec certitude, vu leur extréme petitesse. En général, il faut un éclairage très-favorable pour voir bien distinctement ces parties. On les voit plus clairement après le traitement de la sarcine par une solution de carmine dans la potasse diluée. Lors de la division des cellules, ces cytoblastes s’allongent d’abord, pour se diviser ensuite, en formant de cette manière un nouveau eytoblaste pour chacune des cellules nouvelles. La couleur du contenu des cellules est d’un vert brunatre, rappelant non pas la chorophylle, mais les matières colorantes propres a beaucoup d’algues d’un ordre inférieur, et qu’on a ap pelées phycochromes. La substance de ce contenu est tantöt trans parente, d’autres fois plus ou moins granuleuse; il ne faut pas confondre ce contenu entier, quand il se trouvé contracté et séparé de la paroi de la celluie, au milieu de celle-ci, avec le eytoblaste, qui ne peut être observé distinctement que dans les cellules a contenu homogene non contracté. Les corpuscules de la sarcine se multiplient par division, ou, pour ne pas confondre ce terme avec celui qui indique la mul- tiplication des cellules, par segmentation. Quand les corpuscules ont atteint un certain degré de composition et, relativement a cette composition, une certaine grandeur, ils se divisent en deux moitiés qui, par cela-même, deviennent deux corps distincts. II fut trouvé que cette segmentation, qui donne lieu a une multiplica- tion en progression géométrique, se fait constamment selon le plan correspondant a la cloison cellulaire la plus ancienne du corps. Comme cause de cette segmentation régulière parut devoir être considérée la dissolution successive de la paroi des cellules- mères vieillies. Celles-ci, emboïtant les générations de cellules qui 214 W. F. R. SURINGAR. LA SARC1NE DE L ESTOMAC. leur succèdent, sont forcées par la de s’étendre sur une surface toujours plus grande. Après la deuxième ou troisième génération elles échappent, dans ce tissu-ci, a 1’observation directe, mais il est clair que leur substance, altêrée peut-être et passée a 1’état de matière intercellulaire, doit former la surface extérieure des grou- pes, et les tenir réunis, et que leur dissolution successive doit faciliter de plus en plus, et en mesure de leur age, la séparation de ces groupes par quelque agent mécanique, tel que les mouve- ments du fluide qui contient les sarcines, etc. Cette même dissolution des membranes-mères vieillies parut pouvoir rendre compte de quelques phénomènes observés dans les méats intercellulaires. Ces méats traversent le corps dans les trois directions et mettent le fluide, qui contient les sarcines, en contact immédiat avec toutes les cellules. Et cela de différents cötés, paree que en chaque point il se trouve de ces méats qui s’entrecroisent en s’étendant dans les trois directions différentes. Ils se voient partout oü quatre cellules se rencontrent avec leurs angles plus ou moins arrondis, et se présentent, dans leur coupe transversale, sous une forme quadrangulaire a cotés arqués en dedans. On peut même quelquefois les distinguer au centre des petits groupes qui étaient considérés auparavant comme cellules simples, au fond de la dépression centrale qui fut déja désignée comme telle par M. Virchow. Mais la, a peine formés, ils sont toujours très-étroits. Plus tard, quand chaque celluie du groupe se sera divisée et aura formé un nouveau groupe de quatre cellules, égal a celui dont elle fait partie maintenant, ce même méat intercellulaire se trouvera être plus grand et plus distinct, comme les méats intercellulaires qu’on voit au moment même au centre d’un groupe composé lui-même de quatre groupes, chacun de quatre cellules. Encore plus tard, quand les dernières cellules seront de nouveau changées en grou pes de quatre cellules, le méat intercellulaire que nous considé- rons, sera encore grandi. Nous le voyons tel au point oü se ren contrent quatre groupes composés chacun de seize cellules. Voila comment les méats intercellulaires grandissent avec 1’age. Mais il y en a d’autres qui sont inégaux entre eux dés le commen- 215 W. F- R- SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. cement. Chaque groupe de quatre cellules se compose de deux couples de cellules, nés chacun de la division d’une des cellules appartenant a un couple primitif. Au centre du petit groupe, oü les deux couples se joignent, se trouve un trés petit méat intercel lulaire qui ne grandit que plus tard; a 1’extérieur, oti le couple longe le couple voisin d’un autre petit groupe, on voit un méat intercellulaire beaucoup plus grand; cependant, ce demier n’a pu naitre avant que la cloison très-récente, qui se trouve au milieu de chacun de ces couples, et le divise en deux cellules, fut formée. Quelle peut être la cause de cette inégalité? La question se pré sente sous une autre face, quand nous considérons la forme et le développement des cellules elles-mêmes, dont doit dépendre la forme et le développement des méats intercellulaires. Le couple de cellules consideré ci-dessus, nait d’une seule celluie, alors plus ou moins oblongue ou elliptique. La nouvelle cloison se forme perpendiculairement a 1'axe le plus grand de 1 ellipse, et au milieu; donc, sa place est indiquée par le petit axe. Lesextré- mités de eet axe sont, vers les deux cotés, les points les plus proéminents de la tigure; il en est de même pour la celluie, qui est plus grosse au milieu, oü se forme la nouvelle cloison. Mais, après quelque temps, le couple de cellules provenu de cette division a pris une autre forme, celle qu’on désigne générale- ment comme la forme de biscuit. Au milieu, oü la paroi se trouve, on voit une constriction; ou plutót, les autres parties sont accrues et font saillie au dehors, tandis que le diamètre, oü la cloison se trouve, est resté le même. Les couples voisins, des deux cotés, de celui que nous considérons ont subi ce même changement de forme. II est clair qu’ils ne peuvent plus être étroitement unif entre eux comme ils 1’étaient dans le commencement. A 1’endroit de la constriction ils doivent s’être écartés 1 un de 1’autre. C est aussi ce qu’on voit; des méats intercellulaires sont nés de cette séparation locale. Mais pourquoi le couple de cellules que nous considérons est-il resté presque entièrement urn au couple avec lequel il forme un même groupe de quatre cellules, en d autres termes, pourquoi la constriction est-elle presque nulle de ce coté 216 W. F. ff. SURINGAR. LA SARCINE ÜE L’ESTOMAC. et très-forte au contraire de 1’autre coté, oü le couple longe le couple d’un groupe voisin ? Voila la seconde face sous laquelle se présente la question de cette différence primitive entre les méats intercellulaires qui ne différent que par leur position. Pour expliquer ce phénomène, on pourrait avoir recours a 1’hypo- thèse d’un accroissement inégal de la celluie vers le milieu et vers le cöté extérieur du groupe auquel elle appartient. Cet accroissement asymmétrique serait considéré alors comme étant propre aux cellules de la sarcine, et 1’on ne donnerait, ni même demandeiait, une explication ultérieure de la cause de cette propriété elle-même. Mais lhypothèse, simple en apparence, envisagée de plus prés, se trouverait être d’une complication assez grande. Le couple de cellules que nous considérons, n’a pas seulement ses voisins des deux cótés; deux autres couples le bordent en dessus et en dessous. Si 1’on compare la forme corporelle des cellules a un ellipsoide a trois axes inégaux, le plan des deux plus petits axes est celui de la cloison récente. Or, après 1’accroissement des deux cellules séparées par cette cloison, il n’y a pas seulement con- striction, et constriction inégale, aux extrémités d’un de ces deux axes, mais de meme aux extrémités de 1’autre axe; en sorte qu il ne faudrait pas seulement adopter une loi d’accroissement distincte pour les différentes parties de la paroi cellulaire dans les deux directions vers 1’extérieur et 1’intérieur du groupe en généial, mais encore pour les quatre directions indiquées dans le plan de la paroi récente en particulier. Ceci ne suffirait même pas. Mieux qu a une ellipsoide a trois axes inégaux, on peut comparer la celluie de la sarcine a un prisme rectangulaire a cótés inégaux, et dont les arêtes et les angles seraient plus ou moins arrondis. Mais si 1’on considéré bien les choses, il faut se représenter les douze arêtes et les huit angles oü celles-ci abou- tissent arrondis a des degrés différents, de sorte qu’il faudrait admettre une nature spéciale pour toutes ces parties de la paroi cellulaiie, abstraction faite même de 1’inégalité des dimensions de la celluie dans les trois directions principales. Et encore trouve-t-on, que la forme des cellules, occupant une place diffé- 217 W. F. R. SURINfiAR. LA SARCINE DE L’ESTOMAC. rente dans le corps de la sarcine, n’est pas tont a fait égale. Celles qui se trouvent a la circonférence du corps sont plus arron- dies de ce cóté que celles qui forment les frontières de groupes spéciaux situés a 1’intérieur du corps. 11 faudrait une nature pri- mitive spéciale pour toutes ces cellules, selon la place qu’elles occupent, et pourtant, dans eet organisme siinple, elles sont toutes de même age; toutes, elles semblent naïtre de la même manière et se transforment en groupes égaux entre eux. Evidem- ment ce ne sont pas des cellules d’orclre différent, comine on en trouve dans des corps végétaux un pen plus composés. Toutes, elles paraissent identiques; ne serait-il pas vraisemblable qu une menie loi présidat a leur développement, et que les différen- ces pussent s’expliquer sans qu’il fallut recourir a 1’hypothèse d’une nature primitive particulière pour chacune d’elles et pour chacune de leurs parties? Nous voila parvenus a des questions et des recherches qui occupent la plus grande partie de mon mémoire; questions importantes sans doute pour la connaissance des phénomènes fondamentaux de la végétation en général, mais difficiles a résoudre, et qu’il semblait hasardeux d’aborder, même au sujet d’un organisme aussi rudimen taire que la sarcine , et dont le tissu est aussi siinple et régulier que possible. En expliquant mes tentatives dans cette direction, j’ai voulu donner un essai, et, afin de pennettre une cri- tique compléte non seulement des résultats obtenus mais aussi de la méthode suivie, j’ai retracé dans mon mémoire, pas a pas, la voie même de mes recherches. 11 serait impossible de faire la même chose dans cette analyse, sans reproduire le travail tout entier. D’ailleurs les différentes parties du mémoire furent écrites sans connaïtre les résultats qui seraient obtenus plus tard; les réponses trouvées aux questions posées d’abord, donnaient lieu a des questions nouvelles; une hypothèse quelconque était ou n’était pas confirmée pas les observations; tout cela avait son influence sur le cours des recherches et sur leur exposition. En faisant une analyse, en vue des résultats, il est impossible de s’imposer de nouveau cette ignorance compléte des fins auxquelles aboutis- 218 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOM-AC. sent les recherches et les raisonnements. Involontairement on change 1’ordre des idéés, et c’est ce qni a déja été fait dans ce qui précède. Je tacherai maintenant de résumer et de rapporter, d’une manière succincte, ce qui me parait être le plus important. La recherche des lois qui président au développement de la sarcine se rapporte d’abord au corps entier, puis aux parties élémentaires, les cellules. Quand tje résolus de tenter la détermination aussi exacte que possible de ces lois, je ne pus songer a observer les phéno- mènes de la végétation d’une manière directe. Le malade dont la sarcine était provenue ne se trouvait pas a Leyde; les matières vomies, transportées dans un flacon, avaient été exposées a la température de l’air pendant un ou deux jours quand elles furent mises a ma disposition. Si la sarcine vivait encore, ce dont je doute, il est sur qu’elle vivait dans d’autres circonstances que quand elle se trouvait encore dans 1’estomac, a la température du corps humain, dans 1’obscurité, au sein d’un liquide toujours remué et renouvelé. II serait trés curieux, en effet, d’observer la sarcine vivante, dans des conditions aussi rapprochées que possible de celles de 1’état normal, et de la suivre chez un malade qu’on aurait prés de soi. Comme chez beaucoup d’algues d’un ordre inférieur, et notamment aussi dans le genre voisin Merismopoedia, on ne connaft encore chez la sarcine qu’une multiplication par division; une véritable reproduction, au moyen de spores, n’a pas encore été observée. 11 est possible que la sarcine ne soit que le résultat d’un developpement particulier d’un organisme qui se trouve, sous une autre forme, en dehors du corps humain. Ce problème, qui est encore a résoudre, se rattache a celui de la reproduction. L’observation directe de la sarcine vivante sous le microscope, et dans des circonstances aussi voisines de 1’état normal que possible, pourrait encore servir a déterminer la valeur (variable saus doute avec les circonstances) des termes I dans nos formules. Pour cela, il faudrait connaitre le temps moyen de la durée d’une génération de cellules, ou bien le temps qu’il faut pour un certain accroissement, ou encore le nombre des corpus- 219 W. F. K. SÜRINGAR. LA SARDINE DE L ESTOMAC. cules issns', dans un temps observé, d’un seul corpuscule connu en grandeur et en composition. D’un seul de ces éléments observé tous les autres se déduiraient simplement, au moyen des formu les qui expriment, en général, le cours des phénomènes, soit pai leur rapport mutuel, soit par rapport a leur facteur commun, le temps, mesuré provisoirement par un des phénomènes appartenant a 1’organisme lui même, et s’y trouvant répété sans cesse d’une manière régulière et uniforme. Voici comment je procédai. Les gros morceaux, restes de pain noir et de pommes de terre, qui formaient la grande masse des matières vomies, en furent séparés au moyen d un tamis a larges mailles. Le liquide écoulé était d’un brun clair et déposa bien- töt une masse blanchatre composée d’une quantité innombrable de sarcines et de grains de fécule. Sur quelques cellules de pomme de terre séparées on apercevait la celluie de fermentation. Je remarque, en passant, que celle-ci differe, sous tous les rapports, de la celluie de la sarcine. La grandeur et la forme, la paroi trés mince et fortement azotée (colorée en rouge vit par la solution de carmine), le contenu tout a fait incolore, la propagation des cellules toute différente sont autant de caractères qui excluent abso- lument une confusion de ces deux êtres microscopiques. Quelques gouttes du liquide rempli de sarcines avaient été séparément mêlées avec de 1’acide nitrique, de la potasse caustique, de 1 acide acétique etc. etc-, en vue des recherches communiquées ci-dessus. Le reste fut versé simplement dans un petit flacon, oü il se con- serva trés longtemps. Une seule goutte de ce liquide contenait des centaines de ces corpuscules, dont les plus grands égalisent a peine un grain de fécule de seigle. lis étaient de grandeui et de composition variables, mais d’ailleurs tellement semblables sous tous les rapports et liés entre eux par des transitions si peu sensibles, que ces differences ne se présentaient que conime dues a des inégalités d’age, a la diversité des degrés de développe- ment. 11 ine sembla que, si j’observais un nombre assez considé- rable de ces corpuscules, pris au liasard et sans choix, les diffe rents degrés de développement que doit oörir, a chaque moment, 220 W. F. R. SURIiNGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. mie masse de sarcines croissant et se multipliant par division, se trouveraient assez également représentés dans mes observations; j’espérais qu’en dressant celles-ci en série, Ie cours du dévelop- pement commun a tous ces corpuscules se trahirait, malgré les fluctuations individuelles, auxquelles il fallait bien s’attendre ici comme cbez tout organisme, mais qui, pourvu qu’elles n’eussent pas une extension telle, qu’elles empêchassent toute recherche de ce genre, pouvaient se contrebalancer dans les observations et en être abstraites. Le microscope fut établi dans une position conve- nable, avec une tablette a coté pour y projeter les images au moyen de la chambre claire; le tout fut disposé de telle sorte qu’il put rester absolument immuable pendant toute la série des observations. Pendant plusieurs jours de suite, les heures les plus favorables pour 1’éclai- rage furent employées a tracer des esquisses des différents objets, tels qu’ils se présentaient a la vue, sans choix et en n’excluant provisoirement que ceux qui offraient des formes irrégulières. Les objets furent mesurés au moyen de ces images; le noinbre des cellules et toutes les particularités qu’il sembla utile d’observer furent anno- tés avec soin. Parmi les surfaces qui, de cette manière, se présen- tèrent a la vue, il y en avait qui étaient composé de 16, d’autres de 32, d’autres encore de 64 cellules. Auprès de celles-ci, il y en avait qui ne possédaient pas exactement un de ces nombres de cellules, mais quelque nombre intermédiaire, une partie des cellules primi- tives s’étant divisées en deux nouvelles. Dans ces surfaces, et dans quelques autres oü la division était compléte, on distinguait très- bien les cloisons récentes et teudres des parois plus anciennes. Elles furent spécifiées comme surfaces en état de division, et la direction de la nouvelle division, constante dans toutes les cellules d’une mêine surface, fut observée et notée. Les surfaces oii 1'on ne pouvait plus distinguer la direction dans laquelle la division la plus récente avait en lieu, furent nommées surfaces en état de repos. Quand il y eut un nombre assez considérable de ces surfaces observées, elles furent classées d’abord selon le nombre de cellules et 1’état de repos ou de division; on remar- qua que dans les surfaces variant entre les deux mêmes nombres SURFACES OBSERVÉES ET MESURÉES. 16 Cellules. 1.6—32 Cellules. 32 cóté cóté cöté long, court. conrt. long. ; long, court. court. long. long, court. court. long. long, court. conrt. long long, court. court. long. u ,u A* A» , A‘ l1 “ .« 1“ " 13 n u 13 i 16 12%* 12% 16* 19 12%* 12% 19* [ 18 18* 16 19* | 28 23 22 29 13 12 12 13 ■ 17 15 13% 17% 21% 14 13% 23 19 16* 16 23 28 24 23 28 13 12 12 13 17 15 15 17 21% 15 14 21% 20 17* 17 20* j 29 22 24 28 14 12 12 14 : 17% 13% 15 17 | 22 15 15 21% j 23 16 17 23 | 29 24 24 29 15 12 12 15 | 18 15 15 18 I 22 17* 15 22 ■ 23 17 17 23 29 25 25 29 15 13 13 15 18 15 15 18 23 13% 15 24 23 17 17 24 30 27 26 31 15 13% 13 17 | 18 16 15 19 23 18* 15 27 'j 23 19 18 18* 31 26 26 34 15 13% 13% 15 i 19 15 16 18 I 24 15 16 24 23 22* 18 24 32 27 27 30 15 14 13% 15 19 16 16 19 24 16 17 22* 24 17 19 23 1 32 28 27 32 15 14 13% 16 19 16 16 19 j 24 19* 17 27 24 18 20 24 34 26 27 35 15 15* 14 15 20 16 16 20 27 15 17 28 24 20 ; 20 24 35 27 28 32 16 13% 14 15 23 19* 19 23* 27 17 18 23* 24 20 , 20 25 35 28 17 13 14 17 | ~ - 27 19‘ 19 24* 25 20 21 25 17 14 74 17 | 28 17 19 27* ' 25 21 21 26 17 14 15 15* i ! 26 21. 22 23* 27 22 I 22 27 ' 1 Dissépiments de la divi- ! Dissépiments de la divi- sion récente perpeudicu- ■ s’on récente perpendicu- laires au coté le plus long. laires au eöté le plus court. 222 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. de cellules, la direction de la division nouvelle était toujours Ia même. Dans ces classes, les surfaces observées furent rangées selon leur grandeur; et les inesures ayant montré que la forme est toujours rectangulaire, a cötés inégaux, elles furent rangées deux fois, une fois selon la grandeur du cöté le plds petit, 1’autre fois selon la longueur du cöté le plus grand. II en ré- sulta le tableau que 1’on trouve reproduit a la page précédente. La lettre p y indique 1’unité de mesure , correspondant a un millième de millimètre. On voit, qu’en général, dans chaque colonne, les inesures des deux cötés de la surface se suivent assez régulièrement, ou plutöt on apercoit dans 1’ensemble, a travers des déviations et des petits sauts partiels, un cours régulier. Quelques-uns des nombres seule- ment se détachent de la série, en général assez continue. Ces objets perturbateurs sont marqués d’un astérisque. II aurait été très-impropre de les exclure; je ne les mets de cöté que pour le moment et dans le dessein de tacher de les expliquer plus tard. On voit encore que la plupart des catégories entières font suite 1’une a 1’autre, tant par les dimensions des deux cötés de la surface, que par le nombre des cellules et par leur état de division ou de repos. Les surfaces de 16 cellules en repos varient dans 1’une des directions de 11 a 14 t1, et en même temps dans 1’autre de 13 a 17 n. Celles de 16 cellules en division plus ou moins avancée, donc de 16 a 32 cellules, varient dans la direction du cöté le plus court de 13% a 16,«: dans celle du plus grand diamètre, qui est en même temps celle sur laquelle les cloisons récentes se trouvent perpendiculaires, la grandeur varie simultanément de 17 a 20 /*, et ainsi de suite. Ou bien, attri- buant ces différences de dimensions a un état différent d’accrois- sement: pendant que la surface consiste en 16 cellules en repos, il y a accroissement dans 1’une des directions de 11 a 14 ƒ*, dans 1’autre de 13 a 17 f»; cette période est suivie d’une autre, dans laquelle le coté le plus court grandit de 13% al6 «, le coté le plus long de 17 a 20 p, et pendant cette même période les cellules subissent une division dans la direction du diamètre le plus 223 W. F. R. SURÏNGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. grand de la surfaee. Les dimensions des surfaces a 32 cellules en repos ne font suite a la- série précédente que pour le cóté le plus long; celles du cöté le plus court sont environ les mêmes que dans la série a 16—32 cellules. Les choses se passent mieux pour la série qui snit, dans laquelle les cellules subissent encore une division, maintenant dans le sens du diamètre le plus petit. La demière série enfin, contenant les surfaces a 64 cellules en état de repos, offre un accroissement, pour le coté le plus court de 22 a 28 , pour le coté le plus long de 28 a 35 p, accrois- sement qui, pour chacun de ces deux cötés, fait suite régulière a celui de la série pénultième. Les surfaces a 32 cellules en repos sont hors de ligne; leurs dimensions ne se rattachent a celles d aucune autre catégorie. Mais si Ton suppose la surfaee de 64 cellules en repos partagée en deux moitiés selon la ligne médiane paiallèle aux cótés les plus courts et qui divise les cótés les plus longs eu deux parties égales, il en résuite deux surfaces séparées, chacune égale aux surfaces a 32 cellules en repos, qui forment la série exception- nelle. De même, ces surfaces a 32 cellules, partagées en deux moitiés de la même manière, donnent des surfaces semblablcs a celles qui se trouvent rangées dans la première catégorie. Or, la ligne médiane par laquelle il faut diviser ces surfaces pour en obtenir les autres plus petites, représentées de même dans la série des observations, est justement celle de la cloison la plus ancienne dans la surfaee, c’est-a-dire de la cloison qui fut formée lorsque toute la surfaee, maintenant composée d’un certain nombre de cellules, faisait partie, comme celluie simple, d'une autre sur- face, et subit sa première divisiou. En outre, nous avons observé que e est justement a cette place que s effec-tue la segmentation des corpusculcs de la sarcine; voila donc que la série des ob servations nous trahit le cours complet, rentrant en lui-meme, de 1’histoire de la surfaee d’un corpuscule de sarcine, croissant, multipliant ses cellules par divisiou, et se multipliant lui-meme par segmentation. En tout, il y a quatre périodes: dans la pie- mière, pas de division mais accroissement seul; dans la seconde, 224 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. nouvel accroissement et division des cellules dans ie sens du cöté le plus long; dans la troisième, encore accroissement, mais en même temps division des cellules dans le sens perpendicu laire a la division de la période précédente; dans la quatrième, comme dans la première, pas de division, mais accroissement seul et, de plus, segmentation, soit suivant la direction seule de la cloison la plus ancienne l), c’est-a-dire de la cloison par laquelle la celluie primitive de la surface fut divisée pour la première fois, soit encore suivant la direction des cloisons par lesquelles les deux cellules, nées de la division de cette première, furent divisées a leur tour; enfin, a partir d’une de ces deux dernières phases, recommencement et répétition de la même évolution. 1 out 1 accroissement de la surface et la multiplication des cel lules, tiois de ces periodes consécutives forment un cycle, qui est précédé et suivi d’autres cycles, dans lesquels tous les phé- nomènes se répétent de la même manière, a cette seule excep- tion prés, que, dans eliaque cycle suivant, les dimensions et le nombre de cellules, pour ehacune des deux directions, sont le doublé de ceux du cycle précédent. Parmi les surfaces observées il v en a un petit nombre qui ne se rangent pas bieri dans la série consécutive, et qui, pour cette raison , sont marquées d’un astérisque. Je les regarde en partie comme des cas exceptionnels, dans lesquels les déviations individuelles ont été plus grandes qu ailleurs. Les deux surfaces supérieures de la colonne a 32 — 64 cellules, s’accordant mieux. avec les derniers chiffres de la colonne 16—32, qui la préeède, peuvent être des surfaces dans lesquelles la division des cellules a eu lieu, rela- *) Que la ligne médiane indiquée corresponde reéllement a la cloison la plus ancienne, c’est ce que montre facilement 1’inspection de la figure schématique (48 du mémoire original), placée a cöté d’un corpuscule observé par trois faces différen- tes, et dans laquelle 1 ordre des divisions est marqué par des numéros. Dans le mé- moire même, aucun fait de ce genre n’est admis sans avoir été démontré rigoureu- ment, et on a distingué sévèrement les faits démontrés de résultats proba- bles ou de simples hypotheses. Ici il me faut, pour abréger, passer plusieurs de ces démonstrations sous silence. 225 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. tivement aux phénomènes de 1’accroissement, un peu plus tót qu’ ailleurs. Pour 1’une de ces deux surfaces (19 ,u, 16 ft), cette opinion est confirmée par la cousidération des autres surfaces du même corpuscule (1’un des cinq corpuscules qui ont été observés de trois faces diiférentes) qui se trouvent en tête des catégories a. 16 et a 16—32 cellules. Dans la colonne des surfaces a 32 cellules en repos il y en a quelques-unes qui, par leurs dimensions ainsi que par la proportion des deux cötés, trouveraient mieux leur place dans une des colonnes voisines. Celle a cótés de 22 et 17 me semble devoir être placèe au bont même de la série a 16 — 32 cellules; c’est-a-dire, qu’elle me semble être une surface, dans laquelle cette division des cellules s’est entièrement accomplie, et qui a été classée, par erreur d’observation, parmi les surfaces a cellules en repos. Deux autres surfaces 23 ,«, 18 .u, et 24 ft, 19 ft, trouveraient leur place dans la série a 32 — 64 cellules, en admettant que la division des cellules se fut un peu retardée relativement a 1’accroissement. Une dernière, 27/', 19 ft, me paraissait d’abord devoir être considérée de la même manière, comme cas exceptionnel, plus exceptionnel que tous les autres; mais je trouvai plus tard, qu’elle appartient a un genre de surfaces non compris dans ces premières observations et dont nous traiterons dans la suite. Dans le reste des surfaces on n’observe que de petites déviations qui, regardées comme des variations in- dividuelles, ne peuvent causer aucun étonnement. Ces mêmes variations individuelles, qu’on remarque chez tout organisme, ont pour conséquence nécessaire, que les extrémités des séries consécutives se recouvrent tant soit peu, et sans doute ce recouvre- ment se manifesterait pour toutes ces séries, et d’une manière régulière, si le nombre des observations était encore augmenté. Entre les extrémités des séries a 16—32 et a 32 — 64 cellules il y a une lacune, qui laisse subsister un doute sur le chiffire limite entre ces deux périodes, surtout pour le cêté le plus long. La lacune est comblée, si 1’on admet dans ces séries les surfaces placées a tort, d’après ce qui a été dit plus haut,dans la catégorie a 32 cellules en repos. Mais, en outre, les chiffres Archives Néerlandaises. T. I. 15 226 W. F. R. SURINGAR. LA SARC.INE DE l’eSTOMAC. des deux cótés de la surface, pris séparément, nous fournissent un moyen de controle mutuel. En prenant les moyennes des ter- mes extrêmes des séries, oïi celles-ci se recouvrent, nous trou- vons pour 1’histoire de la surface, que nous nommerons BC, les deux paires de cótés opposés et égaux étant nommées B et C.: Condition de la surface BC par longueur du cóté nombre des longueur du cötê rapport a la multiplication des B, cxpriméeen cellules dans la C, exprime'e en cellules: p,: surface BC: u: 1. période de repos 13%—17 16 11 —13% 2. division 6 (division des cellules par des cloisons perpendiculaires sur B, par conséquent multiplica tion des cellules dans le seQS même de B.) 17 — 16 — 3213% — 17 3. division c —2732 — 6417 —22 4. période de repos 27 —34 64 22 —27 II s’ensuit, par segmentation: 1 de B seulement 13% —17 32 22 —27 i ( de B et C 13% — 17 16 11 —13%^ On voit que 1’accroissement des deux cótés est identique, avec cette seule différence, qu’il soit dans un des deux cótés (B) avancé d’une période sur 1’autre. Ce cóté est affecté de même d’une période d’avance par une multiplication des cellules dans sa direction. En somme, tous les phénomènes se suivent dans les deux directions absolument de la même manière, avec une diffé rence de phase correspondant a une période. Or, pendant la multiplication des cellules dans sa direction, le cóté C s’accrott de 17 a 22 p. II n’est guère douteux que pour 1’autre cóté ce même cliiffre ne doive être iutercalé a la place correspondante, restée vacante. Les observations nous ont donc fourni 1’liistoire d’une des sur faces ou plu tót d’une paire de surfaces opposées, parallèles et égales entre elles. II nous faut connaïtre encore les deux autres surfaces. En désignant les trois systèmes d’arêtes parallèles dans le corps 227 W. F. R. SUR1NGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. entier par A, B, C, il nous manque encore les surfaces AB et AC. Tachons d’abord de trouver 1’histoire des surfaces AB. Nous en connaissons un des cotés, le cóté B, commun aux surfaces AB et BC. Nous savons encore que dans la période, nommée ci- dessus la première, doit avoir lieu une multiplication des cel- lules dans la direction A, vu que ces divisions se succèdent alternativement dans les trois directions. Cette division est invi- sible dans la surface BC, les cloisons nouvelles étant parallèles a ce plan. C’est par cette raison que la surface BC se trouve, pendant cette période, dans la condition que nous avons nommée état de repos. Dans la surface AB, la division est visible, les cloisons nouvelles se montrant, vues de cöté, comme des lignes perpendi- culaires au cöté A, parallèles au cóté B; il en est de inême pour les surfaces AC, oü 1’on verrait ces mêmes cloisons, dans leur autre section transversale, perpendiculaires toujours sur le cöté commun des deux surfaces A, mais parallèles a C. La suc- cession régulière de la multiplication des cellules dans les trois directions a pour conséquence, que dans chaque surface se suc cèdent deux périodes de division, en directions perpendiculaires 1’une sur 1’autre, suivies d’une période de repos; ou bien, en sens inverse, on conclut, de cette succession des phénomènes observée directement dans les surfaces, a celle qui a lieu dans le corps entier; c’est ce qui a été fait, et démontré plus ample- ment, dans les premiers chapitres du mémoire original. Nous avons trouvé, dans la surface BC, un accroissement de 17 a 22 u pour cbacun des deux cotés pendant la période d’une multiplication des cellules parallèle a ces cotés. N’ayant observé aucune difïérence dans les cellules, autre que celle qui semblait être la conséquence d’un état différent de développement, je suppose, avec quelque probabilité, que le cöté A aura, a son tour, ces mêmes dimensions pendant la division des cellules dans sa direction. En admettant ceci, on a pour la surface AB, pen dant la période que nous avons nommée la première, absolument les mêmes phénomènes que présente la surface connue BC dans la seconde période. .Pour les périodes suivantes, nous connais- 15* 228 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. sons le cours des phénomènes dans la direction du coté B com- mun aux deux surfaces. Tout porte a croire, que 1’accroissement du cóté A se rapportera a celui du cóté B, comme ce demier a celui de C. Dans ce cas, nous obtenons pour les deux genres de surfaces AB et BC une menie succession de phénomènes identiques, mais dans laquelle la surface AB devance toujours la surface BC d’une période. II s’ensuit de même, pour tout le corps de la sarcine, identité de phénomènes dans les trois directions, seulement avec une différence de phase, répondant a 1’intervalle d’une période. Cette identité des phénomènes pour les trois directions, quelque probable qu’elle paraisse, demande cependant une démonstra- tion rigoureuse; elle se laisse déduire d’abord des observations mêmes qui nous ont servi de base jusqu’ici; puis 1’observation immédiate des trois genres de surfaces dans un même corpuscule nous fournit les moyens d’un controle direct. Quant a cette déduction, qui est donnée plus amplement dans le mémoire (page 32—36), je remarque ici, que les observations dressées en série, qui nous ont dévoilé 1’histoire d’une surface, contiennent en réalité 1’histoire du corps entier, non pas dans deux directions seulement, mais dans toutes les trois directions. Nous avons nommé A le cóté le plus grand, B le cóté moyen, C le cóté le plus petit d’un certain corpuscule. II en résulte que AB en est la plus grande surface, AC la moyenne, BC la surface la plus petite. Lorsque le corpuscule est posé, avec la goutte de liquide qui le contient, sur le verre porte-objet, il est d’abord ballotté et roulé en tout sens par les agitations du liquide. Plus tard, quand les mouvements du liquide sont devenus plus faibles, il sera encore facilement basculé s’il se trouve en ce moment posé sur la surface moyenne ou sur la plus petite, mais il maintiendra sa position, s’il repose sur sa surface la plus large. Enfin, sous 1’infiuence des dernières fluctuations du liquide, il sera encore renversé, s’il porte en ce moment sur la surface la plus petite. En somme, lorsque le liquide, qui contient un certain nombre de ces corpuscules, est rentré lentement dans 229 W. F. R. SURINGAR. LA SARC1NE DE l’eSTOMAC. I’état de repos, on aura la plus grande chance d’avoir les surfa ces les plus larges des corpuscules présentées a 1’oeil; une chance moindre de voir les surfaces moyennes, et la chance la plus faible de trouver les corpuscules posés sur leur surface la plus petite. On obser- verait donc, dans un cas extréme, la surface la plus large chez tous les corpuscules, et 1’on n’apprendrait a connaitre, par ces ob- servations, que 1’histoire de cette seule surface, si la surface qui est la plus grande a un moment donné, restait toujours la plus grande du corps. Mais c’est justement cette dernière condition qui n’est pas remplie. Le corpuscule, dont nous nous occupons, grandit; bientêt arrivé la période dans laquelle il est segmenté, et cette segmentation atteint d’abord le système des arêtes les plus longues. Dans chacun des deux corpuscules qui naissent de cette segmentation, le diamètre, dans ce sens, est réduit a la moitié; dans les deux autres directions, les dimensions sont conservées telles qu’elles étaient dans le cor puscule primitif. Or, le diamètre dans 1’une des directions n’ap- prochant guère et n’excédant jamais le doublé de celui dans une autre direction, il en résulte que le diamètre intermédiaire du corps primitif est devenu le diamètre le plus grand dans les corpus cules nouveaux; le diamètre le plus petit a pris le rang de diamètre moyen; le diamètre le plus grand, dimidié, est descendu au troisième rang. Plus tard, ces mêmes corpuscules subiront a leur tour une nouvelle segmentation, réduisant leur diamètre le plus grand a sa moitié. Les róles sont intervertis de nouveau, et ne sont rétablis dans leur ordre primitif qu’après une troisième segmentation qui accomplit le cycle. 11 résulte de ce procédé, que les cótés des surfaces, momenta- nément les plus grandes des corpuscules, ne sont pas formés par les mêmes arêtes des corpuscules, pris dans un sens absolu, mais par toutes les arêtes dans une période semblable de leur développement. Dés lors, on doit trouver représentée, dans cha- cune des colonnes de notre tableau, la partie correspondante de 1’histoire de chacune des trois arêtes, dans toutes leurs combinaisons mutuelles, ou, ce qui revient au même, 1’histoire de toutes les surfaces; et ceci, même dans le cas ou les surfaces les plus grandes des 230 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. corpuscules auraient été seules observées, avec exclusion absolue de toutes les autres. Or, si nous réfléchissons que toutes ces obser- vations entremêlées se sont laissé dresser en séries, faisant suite 1’une a 1’autre eomme si elles n’avaient rapport qu’a une seule surface, il s’ensuit nécessairement que les lois du développement dans toutes ces surfaces, et dans chacune des trois directions du corps, doivent être véritablement identiques. Nous pouvons maintenant dresser le tableau des phénomènes simultanés dans les surfaces AB et BC, et, les arêtes A, B et C étant coinprises toutes trois dans ces deux surfaces, il en résulte immé- diatement, par combinaison de A et C, 1’histoire du troisième genre de surfaces. Le développement dans la direction d’A étant avancé d une période sur celui de B, et celui de B devancant de même celui de C d’une période, il s’ensuit que les cótés des surfaces AC doivent offrir entre eux une différence de phase correspondant a 1’intervalle de deux périodes. Mais nous pouvons encore déduire ces surfaces AC de 1’obser- vation même des autres. Réduisons dans une felle surface AB on BC le diamètre le plus grand a sa moitié; alors nous obtiendrons la longueur que ce diamètre possédait il y a un cycle entier de trois périodes. Doublons le diamètre le plus petit; il en résultera la dimension qui sera atteinte, dans ce sens, un cycle de trois périodes plus tard. Par la première de ces opérations nous sup- posons une segmentation qui se fera, un peu plus tard, mais absolument de la meme manière, par la nature de l’organisme lui-même; par la seconde, nous reconstruisons un corpuscule seg- menté tel qu il aurait été sans cette segmentation. Si nous appliquons (p. 37 du mémoire) ce dédoublement aux surfaces a 16—32 cellules, cette division aux surfaces a 32—64 cellules et a celles de 64 cellules, comprises dans les colonnes 2, 4 et 5 de notre tableau, il en résulte trois autres catégories, qui font suite 1’une a 1 autre et qui sont absolument les mêmes que celles que 1’on obtient en combinant simplement 1’histoire des deux cótés A et C. Les voici, exposées 1 une a cóté de 1’autre, avec leurs cótés communs: 231 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE L ESTOMAC. Cöté Cöté Cöté Cöté A B CA Surface AB. Surface BC. Surface AC. nombre des cellules: nombre des cellules: nombre des cellules: I* P P- 16—32 16 16*— *32 Période dedivision A.. 17—22 13%—17 11 13% 17—22 ~~ 32—64 16—32 *32* „ „ „ B.. 22-27 17 -22 13%-17 22-27 64 32—64 32*—*64 „ „ » C.. 27—34 22 —27 17 —22 27—34 En segmentant de la sorte les surfaces dont les cótés nous offrent une différence de phase d’une seule période, on ne fait pas autre chose que considérer séparément les deux groupes prin- cipaux qu’on peut y distinguer aux deux cótés de la ligne médi- ane. Ainsi, dans ces groupes mêmes on peut immédiatement observer un certain état du développement des surfaces, qui présententune différence de deux périodes dans leurs cótés. De plus, on doit, en poursuivant 1’histoire d’une surface a différence d’une période, au-dela de sa segmentation naturelle, arriver a des surfaces qui présentent dans leurs cótés une différence de deux périodes. Ce que nous avons trouvé pour les surfaces AC doit donc être retrouvé de même dans 1’histoire des deux autres surfaces, AB et BC. En sens inverse, les surfaces a différence de deux périodes fournis- sent, en se segmentant, des surfaces a différence d’une seule période, de sorte qu’en réalité les róles sont intervertis sans relache. Comme les trois systèmes de cotés, les trois paires de surfaces se montrent identiques sous tous les rapports avec une différence seule de phase. La segmentation a lieu dans chacune des trois directions quand une certaine grandeur dans cette direction est atteinte. Si ce terme était constant, on aurait une segmentation pour chaque période, se reproduisant régulièrement dans les trois directions. Le nombre des corpuscules serait doublé dans chaque période, mais on n’observerait, dans les corpuscules mêmes, que les variations dues au développement pendant une seule période. Or, dans ce terme de la segmentation il existe une latitude, qui s’étend sur 232 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE LESTOMAC. deux périodes entières. En appliquant cette segmentation aux ter- mes extrêmes de ces deux périodes, c’est-a-dire aux dimensionsde 22 u., 27 /<, et 34 m dans chacune des trois directions, comme il a été fait dans le mémoire, de la page 40 a 42, on trouve qu’il en résulte trois classes de corpuscules, dont le nombre est doublé a chaque période, mais qui d’ailleurs ne changent pas de caractére. Ainsi, les variations, qu’on remarque parmi un cer- tain nombre de corpuscules de la sarcine, croissant et se multi- pliant par segmentation, sont dues a cette latitude dans le terme de la segmentation et aux phénomènes d’accroissement et de divi- sion qui se répètent pendant le cours de chaque période. Les faces de ces corpuscules sont les suivantes: Cêtéleplus Cötémoyen Cêtéleplus Cêtéleplus Sur face la Surfacela Surface grand. petit. grand, plus grande. pluspetite. moyenne. « cellules: 11 cellules: n cellules: I. Segmentation dès une dimension de22 ƒ!.. 17—22 13%—17 11—13% 17—22 TT O x x- v 16—32 16 16*—*32 11. begmentation des une dimension de 27 «.. 22—27 17 — 22 13%—17 22—27 32—64 16—32 „32* III. Segmentation dès une dimension de 34 u. 27—34 22 — 27 17 — 22 27 34 64 32—64 32*—*64 Ce sont donc la les corpuscules dont nous avons observé et mesuré les surfaces dans le commencement. Mais lesquelles de ces surfaces figurent dans les observations ? Tout d’abord, les sur faces les plus grandes des différents genres de corpuscules. Ce sont elles qui nous ont fourni 1’histoire d’une surface pendant le cours de trois périodes consécutives. II y a encore les surfaces a 16 cellules qui correspondent aux surfaces les plus petites des corpuscules de la première classe. II faut remarquer, cependant, que la plupart des surfaces dans cette colonne du tableau sont dues a 1 observation séparée des quatre groupes formant des surfaces de 64 cellules en train de se segmenter, et ne pouvant plus, par cette raison, être mesurées comme surfaces entières. C’étaient dont bien 233 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. les surfaces les plus petites de corpuscules de la première classe, mais appartenant a des corpuscules de ce genre, qui n ètaient pas encore parfaitenient libres et qui n’étaient posés sur leur face la plus petite qu’a cause de leur réunion même. On pouvait biénobserver encore, comme nous verrons plus tard, quelques surfaces libres a 16 cellules en repos, mais celles-ci appartiennent a des corpuscules a segmentation précoce, — négligêe ici a cause de sa rareté, et figurent comme surfaces les plus grandes dans ces corps. Les surfaces les plus petites des deux autres classes de cor puscules sont identiques respectivement aux surfaces les plus gran des des classes I et II. II reste donc incertain si elles se trou- vent entremêlées aux observations, oui ou non. Considérons enfin les surfaces moyennes des trois classes de corpuscules. Dans les observations primitives il y a la colonne de surfaces a 32 cellules en repos, qui correspond aux surfaces moyen nes de la classe II. Celles des deux autres classes manquent dans les observations. Un seul cas exceptionnel dans la colonne a 32 cellules, 27 f*, 19 pourrait être référé au commencement de la série a 32—64 cellules. Si 1’on abstrait encore de la colonne a 32 cellules les autres cas douteux, dont nous avons parlé plus haut, et 5 surfaces qui ont été obtenues en retournant expressément quelques corpuscules, observés sous chacune de leurs trois faces, il n’en reste que quatre qui se présentaient d’elles-mêmes a 1’oeil. II n’en est pas moins remarquable qu’elles seules ont été observées, et non pas les surfaces moyennes des classes I et III. Ceci parait être du au nombre plus grand des corpuscules de la classe II, car les chances d’être posés sur leurs surfaces moyennes ne semblent pas être plus grandes pour cette classe de corpuscules que pour les autres. Mais on voit que, même dans cette classe, le nombre de corpuscules qui reposaient d’eux-mêmes sur les surfaces moyennes, a été trés petit, en comparaison du nombre de ceux qui présentaient leur surface la plus grande a 1’oeil; il s’ensuit que probablement aucune des surfaces les plus petites n’a été observée, a 1’exception de celles des corpuscules retournés expressément et des surfaces a 16 cellules observées dans des corpuscules encore plus ou moins réunis entreeux. 234 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC. Les surfaces a 16*—*32. cellules, et celles a 32*—*64 cellules, toutes deux offrant dans leurs cótés une différence de phase cor- respondant a deux périodes, ne sont pas représentées du tout dans la série des observations. II était en quelque sorte superflu de les rechercher spécialement, paree que leur existence est la conséquence nécessaire de tout le cours des phénomènes, tel que nous avons appris a le connaïtre. Cependant, comme moyen de controle final, la recher che n’était pas sans intérêt, et c’est pour cela que je résolus d’obser- ver directement quelques-unes de ces surfaces. Après quelque excer- cice, je réussis a faire culbuter les corpuscules sur le coté que je désirais et a les maintenir en équilibre dans leur position nouvelle, tout en les observant et les mesurant sous le microscope. Les petits courants, excités dans le liquide par une pression unilatérale et trés légère sur le verre mince couvre-objet, conduisirent a ce résultat. Je fis basculer de la sorte quelques corpuscules, qui présentaient 64 cel lules en repos dans leur surface supérieure, autour du coté le plus grand de cette surface; quand j’eus observé et mesuré une <li\aine des surfaces désirées, je les disposai en série. Voici le résultat, qui surpassa mon attente: 32 a 64 cellules. Coté le plus long. Coté le plus petit. 26 18 27 18 27 19 28 23 29 19 29 23 32 23 32 24 35 24 Multiplication des cellules dans le sens du coté le plus petit. Cette série, en effet, s’accorde assez bien avec ce'quc nous avons trouvé pour les dimensions de ces surfaces: 32*-*64 , 27—34 ,« 17—22 ,« 235 W. F. R. SURINGAR. LA SARDINE DE L’ESTOMAC. Le cöté le plus petit est, en général, un peu trop grand, ce qui s’explique, toutefois, par la difficulté de maintenir les corpuscules dans la position désirée pendant le mesurage. De petites oscilla- tion, a peine évitables, doivent avoir toujours pour effet, que le cöté le plus court soit mesuré trop grand; le coté le plus long au contraire, autour dequel le balancement a lieu, ne peut en être influencé. Parmi les surfaces reunies dans Ie tableau primitif, il y en a cinq appartenant a des corpuscules que j’observai sous leurs trois faces différentes: numéro cöté surface la cöté le surface cöté le surface la cöte des moyen. plus petite. plus petit. moyenne, plus grand, plus grande, moyen. corpuscules f': cellules: cellules: ft: cellules: ft: 1 16 12% 19 16 2 17 13% 23 g 17 3 17 “ 15 g 24 ^17 4 18 w 16 23 g 18 5 20 16 24 20 division. divi8ion- Les quatre derniers numéros s’accordent avec ce que nous avons trouvé pour les corpuscules de la classe II. Le premier seul ne s’y accorde pas. En doublant le cöté le plus petit, on obtient: cöté surface a cöté surface a cöté surface a cote moyen; cellules: le plus petit: cellules: le plus grand: cellules: moyen: 19 u 32—*64 16 ft 32*—*64 25,u 64 19ft Alors ce corpuscule se range a la suite des quatre autres, quant a la dimension de ses cötés, mais il y a une division de cellules de plus, qui n’aura lieu dans les autres corpuscules qua la période prochaine. C’est donc une anomalie a division précoce des cel lules, comme nous avons observé déja, lorsque nous considé- rions les surfaces de ce corpuscule séparément. La figure 14, PI. XII (47 du mémoire) représente un corpuscule de la sarcine, dont les trois surfaces différentes ont été obser- vées et dessinées. Pour exprimer maintenant d’une manière générale ce que nous avons trouvé par rapport aux lois du développement du corps de 236 W. F. R. SURINGAR. LA SARC1NE DE l’eSTOMAC. .lasarcine, nous commen^ons par établir une formule, exprimant Faccroissement périodique d’une grandeur A, qui, après un certain nombre (cycle) de périodes, atteint chaque fois un certain mul tiple de la valeur primitive dans ce cycle. Nommant: n le nombre des périodes. Ao la valeur primitive de A, pour n = 0. 7, Faccroissement pendant la première période. 9 2 „ „ „ seconde „ en sorte que gl = Aj — Au; — A2 — A, etc. p le nombre de périodes dans chaque cycle. b le multiple auquel la grandeur A arrivé a la tin de chaque cycle. A en sorte que: b = ” + -? A„ et de plus: - le nombre de cycles entiers compris dans n, ce que les mathé- maticiens désignent par s - P tl H n — p, ou n — p s , le nombre des périodes isolées P P qui reste après soustraction des cycles entiers de n. n — - p — 1 ce même reste, diminué de 1’unité, mais a con- P dition que la soustraction ne soit jamais continuée au-dela de 0. Nous obtenons pour Faccroissement seul A»= fA0 + (« —- ./>)</, + (-« — -. p— 1) (</2—gt) ....+ L P P n + — y P — (p — (jjp-i — ƒ Pour rendre compte de la segmentation, il faut diviser la gran deur par le nombre de parties égales dans lequel elle est divisée pendant le courant des n périodes. 237 W. F. R. SÜRINGAR. LA SARGINE I)E L ESTOMAC. Nommantz le nombre de ces parties n c le nombre des parties égales dans les- quelles est divisée la grandeur A a chaque segmentation zz s le nombre des segmentations qui a eu lieu pendant les n périodes Nous avons. ... z = cs. La formule eutière devient: A„ = — [ao + («■—-. p)gt + (« — -. p —1)(.92— L P P + (n — j.p — (p — 2)) (ö'p-i — (!) et zn = cSn- Pour la sarcine, uous avons déduit des observations b = 2 (3) c = 2 (4) P = 3 (5) en sorte que la fraction, formant le premier facteur du seeond membre de 1’équation, devient n 3 S« 2 dans laquelle s„ doit encore être exprimé en fonction de n. Les constantes du seeond facteur sont, en comptant les périodes a partir du moment oti la première division commence dans la direction A, la plus avancée du corpuscule (en ce moment celluie simple dans un autre corpuscule): Ao = 17 = 4,25 F (6) * *22 A, — — ,u — 5,5 A2 = |7 = 6,75 u 238 W. F. R. SURINGAR. LA SARC1NE DE l’eSTOMAC. en sorte que <7, = At - Ao = 1,25 fl (7) ƒ/ 2 — A. 2 A.1 — 1,25 u g3 = A3 — A2 — 1,75 !<■ !h — 9i — 0 (8) g3 — g3 = 0,5 iU. Nommant B et C les directions dans lesquelles le développe- ment est d’une et de deux périodes en arrière sur celui de A, et faisant usage des constantes, les formules pour les valeurs simultanées des trois systèmes d’arêtes dans le corps deviennent: A„ = 2?_Ó'‘ p,25 P + (M - 3) l,25pjl » —1 l — .s„_i l A»_i = B„ =2 3 p,25,«+(w-l--3-3) l,25uJ/(9) n — 2 1 ,,. 0 -- ' A„_2 — C„ = 2 3 |4,25,« + (m-2-— 3) 1,25,« | I Zh, zc étant le nombre des parties dans lesquelles les arêtes A, B, C, ont été divisées pendant les n périodes; Z le nombre des corpuscules nés de cette segmentation, on a Sn 1 - = 2 = Z'1"1 (10> Sn—2 1 S„ + S„  1 + S„ _ 2 et Z = 2 (11) Nommant encore ?/, y', y" le nombre des cellules qui se sont formées dans chacune des trois directions, Yai etc. ce même nombre pour les surfaces, Y pour le corps entier, on obtient 239 W. F. R. SURINGAR. LA SARCINE DE l’eSTOMAC.
31,674
MMKB07:001521117:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,846
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 8, 1846, no. 675, 05-02-1846
null
Dutch
Spoken
7,558
13,836
^ • ^5. Donderdag, 5 Februarij 1846. WEEKBLAD VAN HET REGT. •ACHTSTE JAARGANG. Jus e( ________ üti blad verschijnt geregeld twee malen per week. — Prijs per jaargang f20; voor de buiensteden franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs der advertentiën, zonder he cö ^ ' eS1' cents pc/ tegel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HII. gewone 'or respondenten, franco» HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Strafzaken. Zitting van den 28 Ja nuarij. j ^ Uitspraak gedaan in zake : ^ vonn*s vernietigden de zaak verwezen naar de 0 ^gtbank le Leeuwarden. Ben proc.-gen. bij hel Hof in Overijssel, tegen D. J. Meulenbelt. Ver^orpc'/i. • A. Yersteijlen. Verworpen. j Behandeld het, beroeji van : Z. £. dén Minister van Finantiën, tegenJ.de Weerd; rapp.-raadsh. | van den Velden; adv.-gen. concludeert tot cassatie en regtspraak ten •)« Pr^n°ipale. Uitspraak 17 Februarij. Den proc.-gen. bij den Iloogen Raad , tegen een vonnis der reglbank te Amersfoort, in zake J. Ileijvelt; rapp.-raadsheer Spoor; adv.-gen. concludeert tot vernietiging, alleen in het belang der wet, van het beklaagde vonnis, als zijnde niet behoorlijk gemotiveerd. Uitspraak 1' Februarij. Zitting van den 2 Februarij. Behandeld het beroep van: "• J. Helmers , tegen een arrest van het Hof in Zuid-Holland; rapp. J^oiret de Bruijn; adv.-gen. concludeert lot verwerping. Uitspraak 2o. M Fcbruarij* • van \ elzen , tegeneen arrest van het Hof in Utrecht; rapp -raadsh. Hofstede; adv. -gen. concludeert tot verwerping. Uitspraak 17 Febr. Zitting van den 3 Februarij. I- Uitspraak gedaan in zake: i*>°- J. H. Taling. V er worp en. Den proc.-gen. bij het Hof in Zeeland , tegen P. Lenze c. s. , het arrest en het vonnis der Reglbank te Middelburg vernietigd, en ten principale art. 274 C. I'. toepasselijk verklaard , en de opzending naar een bedelaarsgesticht bevolen. n. Conclusie genomen in zake: L. van Dijk ; adv.-gen. concludeert tot verwerping. Uitspraak 24 Februarij. Hl. Behandeld het beroep van : • Z. £. den Minister van Finantiën tegen een arrest van het Hof in Vriesland , in zake J. II. Sijsling; rapp.-raadsheer van den Velden. «>o ^°nclusie bepaald op 11 Februarij. Den proc.-gen. bij den Iloogen Raad , tegen een vonnis van het antorigerggt le Mij kerk, in zake W. C. van den Brink; rappaacish. Spoor; adv.-gen. concludeert tot vernietiging van het be£ aagde vonnis. Uitspraak 24 Februarij. 1 • B. jjen 4 Februarij is er gee/ie zitting gehouden. Raadkamer. Arrest van den 1 October 1845. ^a'1 de Hooge Raad de magt beoordeelen , welke bij eene acte V(l'i substitutie of bij eene procuratie is verstrekt en uit ^ra<hte waarvan eene voorziening in cassatie, wordt gedaan, wanneer die stukken niet bij de processtukken zijn over- gelegd? Neen. (ln 11 eene gewone burgerlijke lastgeving de bevoegdheid tot het aanteekenen van cassatie worden ontleend ? Neen. Geh ^0°^e ^aa(^ » 'n raadkamer: U°rt^ ^0l vers^aSvan ^en adv.-gen. ARSTZENIUS, uitgebregt op de voortij ^ *n cassalie, gedaan, gelijk beweerd wordt, namens J. I). G. F. P. van ^ t,leen Van ^ at^esteijn , tegen eene dis[ositie van het Prov. Geregtshof ^en ^ ^el)l- II- in raadkamer genomen, waai bij dat Hof lslve ee^ verkJaard onbevoegd , om kennis le nemen van een door den(loor £C(^aan verzoek , ten einde ontslagen le worden van de tegen hem itiW6 Arrondiss.-Regtbank te Utrecht uitgevaardigde bevelschriften tot wC lenisneming, ter zake van de tegen hem ingebragte beschuldiging , ^ v°orbedachlelijke verwonding , wegens welk feit hij laatstelijk , bij .Van den Iloogen Raad, van 18 Jan. 1845, is verwezen geworden Qe^e °penbare teregtzitling van gemeld Geregtshof; 8trelvk°0rïl conc'us,e door meergemelden adv.-gen. genomen , daartoe ^froei611'05 ^en re1* za^ verklaren niet-onlvankelijk in zijn j met condemnatie in de kosten, in cassatie gevallen: ^ de stukken ; ... Ïq cassaf e^en^e i ^a'' blijkens de acte daarvan opgemaakt, de voorziening te Ut le 18 gfdaan door Mr. M. G. van Hengelaar, advokaat , wonende He i1 5 7'1C^ kwalificerende gesubstilueerde gemagligde volgens onderhandIltrec^t° n,aöl.» ^n 8 Sept. 11. te Baarn geteekend , en denzelfden dag te ift q £ereêls'reerd, van J. F. Diemer , rentmeester, wonende le Baarn, G. p pGit Van generale gemagligde met magl van substitutie van J. D. li ^an (*6n ^teen van Wadesleijn, krachtens procuratie op den 14 8®fep;.i ° ' Toor den Notaris II. Penn te Baarn gepasseerd, behoorlijk ^s'streerd ; bpd^ noc^ beweerde acte van substitutie , noch die van procu1\. ^.? I)roccs-stukken zijnde overgelégd, en dus onder het oog van Hdeaa z'jnde ?ebragl, dezelve buiten slaat is om de magt, welke daarbij verleend zijn , te kunnen beoordeelen ; ^Pen v»1' bijaldien '"er a^'een aan eene gewone burgerlijke lastgeving, in alG, "Wü01dingen vervat, moet gedacht worden , gelijk uit de wooiden : ^Prüit 6 zo"de kunnen worden opgemaakt, zeker de lasthebber Wnen^^ b®VOesdheid tüt het aan^eke„en van cassatie heeft kunnen ^ eene*loodaniFe lastgeving zich , naar art. 1833 B. W., teeW. Van -eCr Ultstrekkende, daarin de bevoegdheid tot aan- ondLe?V,00r2ienlD£ T CaSSat'1e niCt iS beS'e"en, als kunnende deze q uer daden van beheer worden gerangschikt; li«ni0ldalllit'r ',erbflve g"»n blijk len proeesse voorhanden is, dat de voor»>tt«4i®n ° cassahe 'loor een daartoe bevoegde gemagligde is geschied en y " «vereenkomstig art. 389 Strafvord is gedaan ; '» aart ^en re1-, niet-ontvanke:ijk in zijn beroep, en veroordeelt hem oosten m cassatie gevallen. Zitting van 12 Janmrij IS46. fs het. afbreken van eene lat v<n een rasterwerk , dienende t«t, afsluiting , mt baldadigheic, begrepen onder de bepaling van art 4-56 C. P. ? Ja. Wordt ook bij de wet teel. gevorderade vernieling van eene gelvele omheining . of wordt er ook vreischt, dat. zulk.v met het bepaald doel plaats hebbe t on daardoor den toegang lot de afgesloten plaats te verskaf/en? cXem. De Hooge Raad , in raadkamer , Gehoord het verslag van den adv.-ger. Arntzenids, uitgebragt op de voorziening in cassatie van den proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Utrecht , tegen een arrest van hetzelve Hof, op den 3 Nov. 1845 in raadkamer gewezen, in de zaak van J. W. an Schreeven , wonende te Zeist; waarbij, op het verzet van het Openb. 5in., is bevestigd een bevelschrift van de Arrondiss.-Regtbank te Amersfoort , bij hetwelk was verklaard, dat er geen grond was om tegen den geivj. J. "W. van Schreeven voort te procederen , en zulks omdat het feit var het afbreken van eene lat van een rasterwerk, dienende tot afsluiting, op-.ich zelve het wanbedrijf, bedoeld hij art. 456 Strafregt, niet zoude uittraken, maar dat hiertoe in ca<-u zoude noodig geweest zijn , dat het rasterwerk aan het doel tol afsluiting niet langer beantwoordde , terwijl het lof zijne beslissing daarop heeft gegrond , det er geene genoegzame bezvaren aanwezig waren , om het er voor te houden , dat de gereq. bij de ffrukking der lat de bedoeling had gehad werkelijk eene afsluiting of eengeleelte daarvan af te breken , maar dat dezelve daad enkel aan baldadigheid was toe te schrijven ; Gezien het requisitoir van den proc.-jen. bij dezen raad , door gemelden adv .-gen. geteekend en ter tafel overgelegd, strekkende tot cassatie van het gemeld arrest , en tot verwijzing der zaak naar de correctionele teregU zitting van de Arrondiss.-Regtbank teltrecht; Gelet op de memorie van cassatie , wairbij onder anderen beweerd wordt schending van art. 456 Strafrcgt; Gezien de stukken; Overwegende , dat art 456, geplaatst in de afdeeling «vernielingen , bedervingen en schaden» , in het algemeen straffen bedreigt tegen hem , die omheiningen , waarvan ook gemaakt , geheel of gedeeltelijk , zal hebben afgebroken ; dat hieronder het afbreken van eene lat van een rasterwerk uit baldadigheid ten duidelijkste is begrepen , als wordende door de wet noch de vernieling der geheele omheining gevorderd , noch ook vereischt , dat zulks met het bepaald doel plaats hebbe , om daardoor den toegang tot de afgesloten plaats te verschaffen; 0.f dat alzoo het Prov. Geregishof in Utrecht, door bij deszelfs arrest eene onderscheiding te maken , die niet itr de wet wordt ^gevonden , het gemeld art. Kamer van Strafzaken. Bij arrest van den 28 October 1845 , in zake G. II. Addens , Heeft de Hooge Raad bevestigd de meermalen gegeven beslissing, dat de bepalingen van art. 211, in verband met art. 227 Strafv. zijn geschonden, wanneer blijkt, dat een vonnis uitgesproken is builen tegenwoordigheid van het Openb. Min. Bij arrest van den 4 IVbveuiber 1845. in zake vari ;iJ. Roebels • <*»> J. Dur , Beslist: dat art. 408 Slrafr. niet enkel spreekt van het wegmaken (dissiper) van het toevertrouwd voorwerp, maar dat het volgens dat art. genoeg is dat hetzelve voorwerp met een bedriegelijk oogmerk van zijne bestemming zij afgewend, dètourné, en dat het er dus niets toe doet, dat in casu de spijkers, een ander toebehoorende en ten verkoop door de veroordeelden aangeboden, nog niet verkocht waren, zoodat hier slechts eene poging, ten deze onstrafbaar, zoude hebben plaats gehad, maar dat integendeel die daad van bedriegelijke afwending van het voorwerp van deszelfs bestemming, de spijkers of het volgbriefje om dezelve te knopen , waren gegeven om dezelve te gebruiken tot het verleggen van eenen vloer , hier werkelijk was volbragt , door het infacto als bewezen aangenomen brengén der spijkers in den winkel van , met het bedriegelijk oogmerk om dezelve aldaar te verkoopen. Bij arrest van den 18 November 1845. In zake J. Föekens . legen een arrest van hel Hof in Vriesland . had ziêli onder anderen hol volgende middel van eassatie voorgedaan : De requirant was schuldig verklaard aan het toebrengen van stooten aan zijne wettige moeder ; hij beweerde dat niet behoorlijk zou zijn bewezen, dat hij was de wettige zoon van de beleedigde. Het wel tig bewijs daarvan kon, zijns inziens, niet anders worden geleverd, volgens art. 316 B. W., dan door deszelfs acte van geboorte, ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand, of door het bewijs van het ongestoord bezit van den staat van wettig kind, terwijl bij het arrest niet vermeld is, dat hij is geboren uit de beleedigde, in wettigen echt verbonden met zijnen vader, of dat hij was in het ongestoord bezit van den staat van wetlig kind zijner ouders, noch zelfs voorde daadzaak der qualificalie van wettige moeder des req., aan de beleedigde gegeven, eenig bewijsmiddel is opgenoemd. De Hooge Raarl heeft dienaangaande, bij arrest van den 18 JNov. 1815 Beslist, dat, blijkens het arrest , het Hof de overtuiging , dat A., huisvrouw van B, de weltige moeder van den beschuldigde was, verkregen heeft door de inzage van het (onder de processtukken voorhanden) extract uil de ter griflie van de Arrondiss.-Regtbank te berustende minuten; dat dit stuk, op grond van de artt. 24 en 1905 B. W., is eene authentieke akte, welke, ingevolge de artt. 428 en 436 Strafv., een wettig bewijsmiddel daarstelt; en dat mitsdien het middel van cassatie is ongegrond. Bij arrest van den 25 November 1845. In zake den proc.-gen. hij het Hof in £< eiand tegen C. Leende rlse, Beslist: 1°. dat het Hof, van gevoelen geweest zijnde dat de vroegere veroordeeling van een beklaagde geen grond tot verzwaring van straf opleverde, zich heeft kunnen bepalen bij hel blootelijk uitspreken van de straf door de wet bedreigd, zonder daardoor eenige schending van wet te begaan. (De proc.-gen. bij het Hof in Zeeland liHd beweerd de schending van art. 206 j°. 21 1 al. 2 en art. 207 al. 1 , door bet verzuim om bij de schuldigverklaring te voegen (heigeen op de teregtzitling gebleken was); «na bevorens ter zake van wanbedrijf lot eene straf van meer dan een jaar te zijn veroordeeld geweest».) 2". ad art. 463 C. P. Beslist: dat de regler bij het bestaan van verzachtende omstandigheden wel bevoegd is om , ingeval van herhaling van misdrijf, art. 463 van het Strafwetboek toe te passen, doch dat, volgens de uitdrukkelijke bepaling van dat artikel, om de straf te kunnen vejs zachfen , bij het toepasselijk bevonden artikel van den C. P. gevangenirstraf moet zijn bedreigd , en dat alzoo in geen geval art. 463 nevens art. -24 C. P. (slechts geldelijke straf bedreigende) mogt worden toegepast. Zitting van den 7 October 1845. Voorzitter, Mr. J. Op den HoolF. IOSLOOPF.N VAN VF.E OP EENS ANDERS GROND, EER DB OOGST VAN DEZEN WAS WEGGEHAALD. PUBLIEKE WEG. —-BEWEERDE PRAEJUDIG1CLE Ql'VESTlE. — VERKEERDE Q" Al.J F1G ATI E. G. Kok is, bij vonnis van het Kantongeregt te Wageningen, ter zake van het laten loopen van aan zijne zorg toevertrouwde schapen op eens anders grond , eer de oogst van denzelven was weggehaald , met toepassing van art. 4/1 , ne. 14 C. P., veroordeeld tot eene boete van ƒ1.50. Daartegen cassatie aangeteekend hebbende, heeft hij voorgesteld de volgende middelen : 1°. Scheiding of verkeerde toepassing van dat art. 471, n°. 14, op grond, dat hij de aan zijne zorg toevertrouwde schapen niet zou hebben laten loopen op den eigendom van een bijzonder persoon, maar op den berm van een straatweg, en alzoo op een deel van den openbaren weg, wraarvan het gebruik voor het algemeen is opengesteld; 2°. Schending van art. 6 Strafv. , omdat de beslissing van het onderwerpelijk geding afhankelijk zou zijn geweest van een geschilpunt van burgerlijk regt ; 3°. Verkeerde toepassing van art. 1903 en 1356. B. W. De Hooge Raad heeft bij deszelfs arrest deze middelen verworpen, doch, uit hoofde dat het feit vie in de termen, niet van art. 471, n°. 1-4, maar ven art. 4/5, nö. 10 C.P., het vonnis vernietigd en omtrent de voorgestelde middelen en aangaande de verkeerde qualificalie liet volgende overwogen : lsle middel. Overwegende te dien aanzien, dat tot de toepassing van het Strafregt vereischt wordt het laten loopen van vee op eeits anders grond, en dal hier geen verschil bestaat over het Ialen loopen der schapen langs en het alzoo gebruik maken van den straatweg als zoodanig maar integendeel over het lalen loopen dier schapen, op en over den met gras bezaaiden rijksberm van eenen straatweg , terwijl die nog in den oogst stond; O., dat wel de weg, maar niet de langs denzelven liggende berm, voor het publiek len gebruike is opengesteld, en laatstgenoemde, volgens deszelfs bestemming, als bijzonder eigendom moet worden aangemerkt; O., dat alzoo dit eerste middel niet kan opgaan; 2e middel. O. Ie dien aanzien, dat noch uit het. vonnis, noch uit het proces-verbaal der teregtzitling, in het allerminste blijkt, dat naar 's regters oordeel de waardering van het feit afhing van de beslissing van eenig geschilpunt van burgerlijk regt; O., dat integendeel de hoofdgrond van beslissing des reglers daarin heeft bestaan, dat de door den req. gpëxhibeerde permissie van 5 Mei 1815. in ge.'n geval kon strekken ter zijner verdediging wegens overtreding op 2 Mei bevorens begaan, daargelaten of die permissie al dan niet op dezen req. was gegeven, en daargelaten ook, of bij J. M. R. daartoe al of niet bevoegdheid bestond, door welk een en ander de regter altoo liet door den req. bedoelde verschilpunt van burgerlijk regt geheel heeft ter zijde gesteld; O., dat derhalve art. 6 Strafvord. bij het beklaagde vonnis niet is geschonden ; 3de middel. O. eindelijk, dat bij het vonnis noch ingeroepen, noch geappliceerd zijn de artikelen 19D3 en 1356 B. W., en er hij gevolg van derzelvrr verkeerde toepassing in deze geen quaestie kan zijn; O., dat alzoo de door den req. aangevoerde middelen van cassatie-lijn onaannemelijk; Qualificatie. O. niettemin, dat art. -171 , n°. 14, Strafregt handelt overliet lalen loopen van vee op eens anders gronden, op welke de oogst of het gewas van den grond afgescheiden, doch nog niet vervoerd of weggehaald is: terwijl art. 4(5, n*. Zitting van den 13 Januarij 1848. Alleen dan is de gelijk tijdige beregting van onderscheidene misdrijven door verschillende personen begaan , bij de wet voorgeschreven, wanneer die misdrijven worden geacht zabenhahgend te sijn. De Hooge Raad enz., Op de voorziening in cassatie van P. F. ValkenhoiF, Med. Doet., wonende te Abcoude-Baambrugge , tegen een vonnis van het Kantongeregt te Loenen, regt doende in zake van politie-overtredingen, van den 10 Oct. 18-15, waarbij hij, alsmede C. en A. (de tweede bij verstek), ter zake van het op den 24 Junij 1845, zonder vergunning van brandmeesteren en zonder behoorlijke stelling van eenen plaatsvervanger, afwezig blijven bij het proberen der brandspuit te Abcoude, met toepassing van art. 8, in verband met art. 9 van het brandreglement in de gemeente Abcoude Proostdij en Aasdom, zijn veroordeeld, elk in eene geldboete van ƒ3 en in de kosten; Gehoord het verslag van den raadsheer be Greve; Gehoord den advokaat van den requirant in zijne mondelinge voordragt ter adstructie der door hem voorgestelde middelen van cassatie; Gehoord den adv.-gen. Deketh, in zijne conclusie, strekkende tot cassatie van het beklaagde vonnis, en voorts ten einde de Hooge Raad tegen elk der drie oorspronkelijke ged. zal gelasten eene nieuwe en afzonderlijke instructie, ter zake der aan elk hunner in het bijzonder ten laste gelegde daadzaak, ter openbare teregtzitling der Arrondiss.-Regtbank te Utrecht, ten einde aldaar op nieuw te worden onderzocht en afgedaan, de kosten te dragen door den Staat; Gezien de insinuatie namens den proc.-gen. aan den req. beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald; Overwegende, dat de requirant, alsmede twee andere personen , voor het Kantongeregt te Loenen zijn gedagvaard, te gelijk hebben te regt gestaan, en bij één vonnis zijn veroordeeld, ter zake van drie, alhoewel gelijksoortige, echter onderscheidene overtredingen, het op den 24 Junij 1845, zonder vergunning van brandmeesters, en zonder behoorlijke stelling van eenen plaatsvervanger , afwezig blijven bij het proberen der brandspuit te Abcoude; — en zulks, ofschoon uit het beklaagde vonnis niet hlijkt, dat deze drie overtredingen zouden zijn gepleegd , hetzij gelijktijdig door de drie bekl. in onderlinge vereeniging, hetzij niet gelijktijdig , doch ten gevolge eener voorafgemaakte afspraak , hetzij op zoodanige andere wijze als, overeenkomstig de bepaling van art. 130 Strafvord. , verschillende misdrijven voor zamenhangende mag doen houden. O. , dat de gelijktijdige beregting van onderscheidene misdrijven door verschillende personen begaan , alleen dan bij de wet wordt voorgeschreven, wanneer die misdrijven worden geacht zamenhangend te zijn , en mitsdien buiten dat geval niet behoort plaats te hebben, gelijk zij buiten hetzelve strijdig is met eene goede regtsbedeeïing; O., dat het Kantongeregt le Loenen, door naar art. 130 Strafvord. niet tamenhangende misdrijven als zamenhangende te bereglen, het gezegde art., alsmede art. 129 van dat Wetboek , heeft miskend, en hierdoor art. 1 van hetzelfde Wetboek heeft geschonden; — en dat het bij de daardoor noodzakelijk wordende vernietiging van het beklaagde vonnis met het geheele hetzelve voorafgegane onderzoek ter openbare teregtzitting, voor zoo ver namelijk betreft dezen requirant, onnoodig is te onderzoeken de namens hem aangevoerde middelen van cassatie; Gezien art. 106 R. O. Vernietigt het beklaagde vonnis van het Kantongeregt te Loenen , regtdoende in zake van politie-overtredingen, van den 10 Oct. 1845, alleen echter voor zoo ver betreft dezen requirant , en gelast eene nieuwe en afzonderlijke instructie, ter zake der aan hem in het bijzonder ten laste gelegde daadzaak , ter openbare teregtzitting der Arrondiss.-Regtbank te Utrecht, ten einde aldaar op nieuw te worden onderzocht en afgedaan; de kosten , in cassatie gevallen , te dragen door den Staat. aar- ■ -— —■ ■ — 11 ■ . - PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN OVERIJSSEL. Zittingen van 13 en 20 December 1845. onherijkte gewigten • — expediteurs. In het pakhuis van den heer G. S., expediteur te Zwolle, werden op den 27 Junij 1845 eenige gewigten gevonden, welke niet binnen den bepaalden termijn waren herijkt. Daarvan door de agenten van politie proces-verbaal opgemaakt zijnde , werd de heer G. S. bij vonnis der regtbank , dd. 13 Sept. jl., bij verstek gewezen , schuldig verklaard aan overtreding van het Kon. besluit van 30 Maart 1827 n°. 13, en gecondemneerd in eene geldboete van ƒ10 en de kosten, met verbeurdverklaring der gewigten. Hiertegen in oppositie gekomen, werd hij andermaal als voren op den 9 Oet. jl. veroordeeld. Van dit vonnis geapp. zijnde, werd de zaak op den 13 Dec. 11. voor het Hof behandeld. Het Openb. Min. beweerde , bij monde van den adv.-gen., dat het feit den app. ten laste gelegd , zoo door de verklaringen der als getuigen gehoorde politiebedienden, als door de bekentenis van den bekl. zeiven, bewezen zijnde, er ook omtrent de qualificatie geen twijfel bestond, daar toch onder de woorden van art. 1 van het Kon. besluit van 30 Maart 1827 b'\ 13 ««kooplieden, winkeliers, fabrikcurs, handwerk- en neringdoende lieden, en in het algemeen alle die van de nieuwe maten en gewigten gebruik moeten maken , » ook de expediteurs zijn begrepen , daar deze niet alleen volgens het Wetboek van Koophandel als kooplieden moeten worden aangemerkt, maarzij bovendien duidelijk onder den naam van neringdoende lieden zijn begrepen, en dat aij daarenboven van de nieuwe malen en gewigten moeten gebruik maken om, volgens art. 88 Wetboek van koophandel , in hun dagregister de hoeveelheid , en voigens art. 90 in den vrachtbrief het gewigt en de maat der te vervoeren goederen of koopmanschappen te kunnen vernielden. Dat zulks ook bleek nit de algemeene wet van den 28 Aug. 1822 n°. 38 , over de helling der regten van in-, uit- en doorvoer en van de accijnsen, waarbij de expediteur aansprakelijk werd gesteld voor de aangifte aan de administratie. Eindelijk vermeende het Openb Min., dat het pakhuis van een expediteur als zijne werkplaats (bij art. 2 van het Kou. besluit van 30 Maart 1827 n9. 13 opgenoemd) moest worden beschouwd . ten gevolge waarvan het de confirmatie van het vonnis a quo requireerde. De heer G. S., de daadzaken , hem ten laste gelegd , erkennende, beweerde, bij monde van den advokaat Mr.F, L.Schliiigeman.y, met tot den jaarlijkschen herijk der maten en gewigten , welke hij in zijn pakhuis mogt hebben, verpligt te zijn. D\l betoog rustte voornamelijk op de navolgende "gronden.: fl. Het doel des wetgeves was , blijkens de motieven van het Kon. besluit van 30 Maat 1827 n°. 13 , in verband met het Kon. besluit van 18 Dec. 822 ne. 52 , om te beletten dat door sommige personen ten wierklijke prejudice der goede ingezetenen, van afgeschafte of niet bhoorlijk gelijkte maten -en gewigten zoude worden gebruik gemakt. Op welk eene wijze nu een expediteur zich van de maat o het gewigt der in zijn pakhuis voorhandenegoederen vergewist, was volmaakt onverschillig, daar het niemand praejudicieere, b. Art. 1 van het Kon. besluit van 30 Maart 1827 n°. 13 was op de expediteurs niel van toepassing. De vraag , wie bij het Wetboek van Koophamei als kooplieden , of liever bij den Code de Commeree als conmerqants moeten beschouwd worden, kon-de alleen bij de toepassing der bepalingen , in die wetboeken voorkomende , in aanmerling komen , doch geenszins bij de applicatie eener speciale ficale wel, waar men het woord kooplieden in den algemeen goruikeiijken zin moest opvatten ; en dan verstond men d aard oer allen, wier bedrijf bestaat in het koopen en vcrkoopen van goederen en waren Dat het woord kooplieden alzoo iu casu moest worden opgevat, bleek daarenboven door de jmschrijving van hetzelve in genoemd artikel gegeven : «winkelien , fabrikanten, handwerk-en neringdoende lieden.» Onder deze species behooren nu de expediteurs niet. Pleiter kon zich nie£ vereenigen met het beweren van het Openb. Min., dat zij als neringdoende lieden moesten worden beschouwd , daar zulks hie* niet in dien algemeenen zin kon worden opgevat, waarin elk bedrijf of beroep eene nering is, inaar dat men daardoor verslaan moest de zoodanigen, die geen uitdrukkelijk genoemden harde! uitoefenen , nuaar eene kleine negotie drijven in eenige weinige waren , wélke dan ook in geenen eigenlijken winkel worden virkocht en gerangschikt, maar op een tafeltje, een wagen of iels dergelijks worden uitgestald. Eu dat dit de bedoeling des weigevers was, bewees art. 2 van het Kon. besluit van 30 Maart 1327 n°. c. Het pakhuis van eenen expediteur , betoogde pleit<sr ten slotte, is eene bewaar- of bergplaats, enkel voor het geval, dat de te vervoeren goederen of koopmanschappen uit de eene of andere oorzaak niet terstond kunnen geëxpedieerd worden; het is geene werkplaats. Dit is het kantoor van den expediteur, De app. concludeerde mitsdien, dat het Hof het vonnis a quo zoude vernietigen en hem van a 1 ie regtsvcrvolging ontslaan, Bij arrest van den Ilove dd. 20 Dec. is echter het vonnis der regtbank geconfirmeerd in strijd met een arrest van het Hof van Gelderland, dd. 5 Junij 1840 (Weekblad ?van het Retit 20 Aug. 1840 n°. 118.) Van dit arrest is cassatie aangeteekend, /zoodat de Hooge Raad dit beginsel zal moeten uitmaken. (Overijssel.) ARRONDrSSEiVlENTS-BEGTBANKEN. ARROWDlSSEMENTS-REGTBAi\K TE ZWOLLE. Zitting van den 3 Januarij 1846. Voorzitter, Mr. C. W. A. baron van Ilaersolte tot den Doorn. Het Openb. Min.-, eischer r, o. tegen • K. van Hukt , als uitgever van eene brochure , getiteld : Kritiek der Troonrede , tiij wagen tot den Utopisch Politischen Snelwagcn. Art. I der wet van 1 Junij 1830 (Staatsblad n°. ld), toll. art. 4 van het Vorstelijk besluit van 24 Januarij I8i4 (staatsblad no. 17) , art. 225 der Grondwet. (Zie Weekbl. n°. 672.) De heer Mr. J. G. H. Boissevain trad als verdediger van den beklaagde op en sprak eene uitvoerige pleitrede uit, welke wij , daar zij sedert afzonderlijk is uitgegeven , slechts bij uittreksel, voornamelijk wal de daarbij behandelde regtspunten betreft, zullen doen kennen. In eene inleiding schelste de pleiler het gewigt van de vrijheid der drukpers , aan welke de menschheid al verschuldigd is , waar zij roem op draagt. Hy grondt zich op de meeningen van Benjamin Constant , Chateaubriand en GuiiOT, ten aanzien van eene vrijheid, die zij de eere toekennen, dat zij is de krachtigste hefboom tot ontwikkeling van den menschelijken geest, dat zij is de verpersoonlijkte gedachte, het geweten der menschheid. Vrijheid van denken, vrijheid van geloof, vrijheid van geweten, zegt pleiter, het is niets anders dan vrijheid der pers. Op dien grondslag rigtten onze vaderen het heerlijk gebouw op van onzen Staat, dat eeuwen lang de bewondering van alle grootmoedige harten mogt wegdragen , en de hardste onderdrukking tartle en te boven kwam. Alléén omdat wij het overig Europa vooruit waren gestreefd in ware vrijheid, omdat het krachtvvekkende beginsel van onzen Staat nergens , zoo diep als hier, wortel had geschoten , kon Nederland zegevieren in den bangsten worstelstrijd. Pleiler betreurt het, dat wy Europa daarin niet vooruit zijn gebleven, dat Nederland geteerd heeftop het voorledene, zonder krachtig te pogen den rang te handhaven , dien het ingenomen had, aan de spits der overige Staten; dat anderen ons zijn vooruilgestreefd in vrijzinnigheid. Het echt nationale beginsel van ons volksbestaan , zegt hij , is vrijheid van denken en geweten , en gevolgelijk de vrijheid der pers. Hebben wij, helaas, voor het oogenblik het regt verloren van in dit opzigt meer te eischen dan onzen naburen wordt toegestaan, men gunne ons ten minste dat wij ons met hen op ééne lijn stellen. Onze vordering is zeker niet overdreven. Niet wil hij de ongebondenheid eener Fransche pers, met hare teugellooze uitspattingen, hare buitensporige theoriën, die Staat en Kerk met omver¬ werping dreigen. Dat alles wil hij niet op onzen grond hebben overgeplant, wij behoeven dat niet. Pleiter beweert vervolgens dat, welke beschuldigingen en verwijtinge" in den laatslen tijd ook tegen de Nederlandsche pers mogen ingebragt zijn, zij groote achting verdient. Hij beschouwt deze vervolging niel als opzie zelve staande, maar als in verband met een toeleg, die er schijnt te zijn, om de pers ernstig te fnuiken. Hij ontleent aan de oude en nieuwere geschiedenis eenige voorbeelden, ten bewijze dat het onderdrukken en versmoren van den vrijen geest ett het vrije woord niet dan rampzalige gevolgen kan hebben. Ik zal, roept ötj uit , ik zal wel niet met name Staten van Europa behoeven aan te wijden, maar het is opmerkelijk dat juist daar, waarde pers, dat is de menschelij ke geest, hel minst aan bandenis gelegd, de meeste beschaving, de meeste kennis , de meeste welvaart en rijkdom heerschen; dat juist daar burgeren regten het meest worden geëerbiedigd, en orde en wet het onver" deeld heerschappij voeren. Hij ziet hier geene poging tot eenvoudige handhaving der wet, in ne belang der maatschappij ; neen, maar eene poging om de Nederlandsche pefS den genadeslag te geven; hij beschouwt die als een strijd tegen haar op leven en dood; als een toeleg om de vrije beoordeeling der staatsbelang611 en het vrije woord voor goed te onderdrukken , gevolg van de zucht de* bestuurs, om zich al meer en meer aan een stelsel van behoud vast 'e klemmen. Want aan dit, niet aan het Openb. Min. bij deze Regtbank,' handelende op hooger last, gebonden door <le voorschriften der wet, >vlJf hij deze vervolgingen. Maar die toeleg zal niet gelukken in Nederland. De Nederlandsche pers verdient geene verwijten , geene beschuldig"1?' geene vervolging; zij verdient achting en bijval. Zij zou slechts afkeurn1» beloopen , indien zij beginselen en leerstellingen predikte , welke Staat o Kerk met sloping en omverwerping bedreigden. Het tegendeel is waar. Zij beweegt zich, met hoogst zeldzame ult zondering , geheel en al binnen de strenge grenzen der constitutie en wetten ; niet één enkel dagblad of tijdschrift, verkondigt eene der Staa's regeling vijandige leer; allen dringen om strijd aan op de handhaving en strenge toepassing der wetten. Hoe fel soms de strijd moge zijn tegen 01^ werpen van wet, éénmaal vastgesteld, kunnen zij op de ondersteuning" pers rekenen. Behoef ik hier in het geheugen te roepen wat ten vorigen jarö met de groote belastingwet plaatsvond? De aanvallender pers tegen dezelvC waren allerhevigst; maar toen zij was aangenomen, werd zij niet a^e^ geëerbiedigd, maar ondervond zij medewerking en ondersteuning van zyde der pers. Alle zoogenaamde oppositiebladen, zonder onderscheid, n® pen de medewerking der burgers in, en het is daaraan te danken, dat vrijwillige leening werd volgeteekend, en wij voor strenger maatregelen e'J mogelijke schokken bleven bewaard. Eerbied voor de constitutie, ee voor de wetten , is de algemeene leus der Nederlandsche pers; slechts zij? onze constitutie lastig vinden , en zoo gaarne naar goeddunken met har® voorschriften wenschen om te springen , of er over heen te springen j slecht* zij , die meenen dat onze wetten niet voor hen zijn gemaakt, en hunne lekeur daarvoor in de plaats wenschen le stellen, kunnen met een vijafldl» .oog op onze pers nederzien. Pleiter vergelijkt haar met die onzer naburen; en meent dat die verge If king geheel in ons voordeel moet uitvallen. In Frankrijk , in Engela" ^ in België , bestaan bladen , die , in verschillenden zin , het op de omverst°0 ting van het bestaande, op de vaneenscheuring der landen toeleggen.' oe lukkig niets Yan dit alles bij ons. En waardoor geeft onze pers dan aanleiding tot verwijten , tot klagten, vervolging? ^ De toon , zegt men , harer oordeelvellingen én aanvallen , is scherp ? Jbits , is onwel voege lijk. Te regt of ten onregle verwijt men haar, dat ^ somwijlen hare edele roeping vergeet , om met bitterheid tegen personen instellingen uit te varen; dat zij zich somwijlen door haat laat vervoe*en' en hare beoordeelingen in schimpredenen kleedt. Dat verwijt, zoo het al gegrond mogt zijn , treft derhalve niet het der zaak , maar den vorm; en nu vragen wij , zegt pleiter, wie kan *lC het regt aanmatigen , om uitspraak te doen over het welvoegelijke of onvo o zame van den loon, waarop het oordeel wordt uitgesproken. - Het oordeel zelf zou vrij , zou. geoorloofd zijn; maar men zou gebon ^ wezen aan zekeren vorm , om dat te uiten. Wie zal regels geven voor < vorm , wie beslissen ? Indien dus verschillende personen hun oordeel ve ^ over eenige stelling, door het bestuur in eenig staatsstuk op den voorgrond steld; en de één beweerde , dat die stelling rust op eenvalschen grondslagi ander, dal die stelling onjuist en in strijd met de waarheid is; een de ^ dat die stelling een logen bevat: dan zeggen zij in het wezen der zaak a ^ drie geheel hetzelfde; en nu zou het afhangen van eene meening ^ het min of meer gepaste der uitdrukking, om over het geoorloofde of stra{ö{ bare der oordeelvellingen te beslissen? Neen, men moet doordringe" het wezen der zaak , tot de beginselen; en in dit opzigt verdient de Ne landsche pers ieders symphatie , ieders achting. Zoo ook, vervolgt pl., in de eerste plaats, het tijdschrift waartoe het boekje hoort, dat aanleiding tot deze strafvordering heeft gegeven. De geachte schr'Jv van dit tijdschrift hebben zich ten doel gesteld , om de constitutionele D ginselen en begrippen, welke door eene nieuwe orde van zaken in ^ leven zijn geroepen, populair te maken en algemeen te doen doordring ^ Het schoone woord van den hoogleeraar Tiiorbegke, dat de Grond* eene Nationale kracht behoort te worden , willen zij tot waarheid ma 'e^ Zij beseffen , dat in de eerste plaats daartoe noodig is de kennis Staatsregeling , van derzelver grondslag en gevolgen , zoo veel mogelijk ^ alle burgers van den Staat te verspreiden ; hen opmerkzaam te maken de waarborgen , welke die Staatsregeling voor hunne regten en vrijhe ^ aanbiedt; hen op te wekken tot belangstelling in het behoud en de ha^ having dier constitutie, en hun gehechtheid voor dezelve in te pren ^ Dit edele doei is verre van nutteloos te zijn. Ziet, onze constilutio®^ monarchie is van nog zoo jonge dagteekening ; de herinnering aan e stellingen van vorigen tijdis nog zoo levendig; de botsing en strij. onze zuidelijke broeders gaf zulk eene valsche rigting aan onze denkbee ^ de tallooze misbruiken en aanmatigingen en herhaalde schennis der stitutie onder eene vroegere regering; de rampen eindelijk, uit dit voortgevloeid, gaven zoo weinig stof tot vertrouwen, zoo weinig aan el ^ tot gehechtheid aan eene Staatsregeling, onder welker heerschappij mGïl^ droevige ondervinding had opgedaan, dat het zekerlijk niet overbo ^ worden geacht, die Staatsregeling in het ware licht te stellen , en te ^ ^ op hare waarborgen bij eene strenge naleving. l)e natie had gezien a ^ constitutie hoegenaamd geene waarborgen had opgeleverd; het vvaS tü[ gesloten boek voor haar gebleven, waarvan de doode letter somwijle ^ haar oor was doorgedrongen , maar waarvan de geest haar vreemd ,, gebleven. Zij, die een dieper blik werpen in het zamenstel van „ Staat, begrepen en begrijpen , dat onder de tegenwoordige omstandig ^ slechts eene constitutionele monarchie het welzijn en geluk van ons va ^ land kan bevorderen ; maar als eerste voorwaarde daartoe beschouwe^., te regt: de belangstelling , de gehechtheid en de medewerking van de n ^ zelve. Pleiter betoogt, naar aanleiding van de artikelen in het bedoelde 'Sd3™> dat de schrijvers nooit de. bedoeling tot aanranding, hoon of laster Koning hebben gehad; hij beroept zich op het oordeel van ta^oO^.oOrdip0 en geschriften, van allerlei staatkundige meening, die de }e°en\ vervolging ongegrond of ongerijmd hebben verklaard, en hij VI1Ver te meer vertrouwen en kracht, nu hij spreken moet tot re^^lS'en zijn,' ^ hankelijkheid en regtvaardig oordeel boven allen twijfel ver met vrijmoedigheid om ? zonder ommezien ? zijnen phgt te vervU uil' de' Heiter stelde vervolgens eene exceptie op den voorgrond , en concludeerde , grond eener nietigheid in den vorm dezer procedure , tot niet-ontvanelijk,verklaring van het Openb. Min. in deszelfs requisitoir. «rieëerlei wanbedrijf, zegt hij , wordt aan dezen bekl. ten laste gelegd ; |v*nbedrijven, welke, hoezeer bij één zelfde wetsartikel met dezelfde straferi bedreigd, niettemin hemelsbreed verschillen in aard en in wezen. De "gVaarding qualificeert de gewilde feiten : Ao- Als boosaardige en openbare aanranding van de waardigheid en het des Konings ; , • Als boosaardige en openbare hoon tegen den persoon des Koö,ng»; en "°. Als boosaardige en openbare laster tegen den persoon des Koning», der daad aanklagt genoeg , maar van welke men verzuimd heeft ons r! gronden te doen kennen. Welke feiten als aanranding van de koninkje waardigheid, welke daarentegen als hoon en laster tegen den per8°°n des Konings beschouwd worden, daaromtrent zijn wij in volkomene °nwetendheid gelat en. Tot op dit oogenblik toe, zijn wij , ja overstelpt met Juridische ^omschrijvingen van delicten, maarten opzigle der feiten, welke ueiicten zouden daarslelien, tasten wij in het duister om. Wij zien °ns uit dien hoofde blootgesteld aan eene overrompeling; eene overrompeling, tegen welke de wetgever zoo veel mogelijk heeft trachten te waken. et is dan ook slechts door miskenning zijner stelligste voorschriften, «ij ons in dien toestand verplaatst vinden. W\j meenen in ons regt van verdediging zóó zeer te zijn verkort, wij ®enen zóó gegronde bezwaren tegen de geregtclijke instructie, tegen het ^ 01118 van verwijzing en tegen de dagvaarding te hebben , dat wij deswege 11 eor»te plaats eene exceptie van niet-ontvankelijkheid moeten opwérpen. ^ e tegen ons ingeroepen wet van 1 Junij 1830 bepaalt in art. 5, dat )J alle in die wet vermelde delicten eene voorloopige instructie en verwij^lngzal plaatshebben. Zonder dat, zal geene vervolging mogen geschieden. ,le' te vergeefs is deze bepaling in die onzalige wet opgenomen ; naast de njke concessiën , had het bestuur in 1830 het alleenlijk aan deze bepa, ö) welke een waarborg scheen voor onregtmatige vervolging, te danken, a deze wet door de Staten-Generaal werd aangenomen. Onbepaald en rdl« i als die wet is, door tallooze wijzigingen, scheen zij een handj vooral door art. 3, tot iedere vervolging, welke partijschap, haat en te *lucbt mogten ingeven. De regering bestreed deze tegenwerping door lijzen op den waarborg, welken rle voorloopige instructie aanbiedt, ^en nieuwelings vastgesteld , zoo als wij die in ons Wetboek van Strafvorring terugvinden. Die waarborg, wij zijner, tot ons groot nadeel, door "penningder stelligste wetsbepaling , ten eenemale van verstoken gebleven. aard eener geregtelijke instructie, zoo als onze wet die wil, is niet lJ cr. De ambtenaar van het Openb. Min. heeft kennis verkregen van loe feiten, daadzaken welke in de termen der Strafwet vallen. Hij JHt 0nVerzoek naar den vermoedelijken dader; hij deelt de strafbare to eU *atl raadkamer der Begtbank mede, met aanwijzing van het tQ^Ssehjk artikel der Strafwet, en requireert, op grond van zijn onderra teSen den verdachten persoon regtsingang worde verleend. Desl itain®r ^ei Regtbank toetst de opgegevene feiten aan de Strafwet , en ^ , 8 j iu geval zij oordeelt dat die feiten eene misdaad of wanbedrijf uiteen Gn' ver^een* den regtsingang. Dat is niet een noodelooze omslag, jj11 ydele vorm; het is een hechte waarborg voor de rust der maatschappij. s» »Wet vv^ niet, dat nuttige burgers ligtvaardig en roekeloos voor den cq »ter w°rden getrokken, en verschrikt door de bedreiging van kerker schavot. De wet wil niet, dat de rust der huisgezinnen, der geheele atsohappij , roekeloos worden gestoord door ongegronde vervolgingen , §°geven door haat en wraak. Men zegge niet, dat het karakter der ambüaren van het Openb. Min. is o ai^e.°^n waaht de regter door een zorgvuldig onderzoek; die waarborg « W ""laat uitdrukkelijk gegund bij de overigens niet vrijgevige wet van 1830. ue reglbank bevindt, dat tegen net feit geene strafbepaling Voorat ' ^et kevel weigeren, en verklaren dat er geen grond is <iUs , i^uceaeren , » zegt art. <50 Mralvorü. ue allereerste beslissing n om moet 71ln l • * 1 /„,Vn i. „ C J .. la ,1 1,41 «e«e Kennisneming uii ui ucz:e siraioaar znn. *een; Zoo ja, dan moeten die feiten in het bevelschrift van ««ikl i,ng *n P61,800" hoofdzakelijk worden uitgedrukt, mitsgaders bet ilral wet, uit krachte van hetwelk die feiten strafbaar zijn ; dat is, op bat \?"n "*"**&'> bij art. 94 Strafvord. voorgeschreven. ]jn hevelschrift, zoodanig ïngerigt, moet aan den verdachte worden >0r(j'eiu'' terwijl nog bovendien, ter voldoening aan art. 166 der Grondwet, 8ckijniVüorSeschreven in art. 90 Strafvord., dat het bevelschrift van verVrrn , o voor den regter-commissaris wederom summierlijk de feiten zal \VapCll er' waarvan hij beticht wordt. Zóó uitgerust, kan de verdachte zich hij zj:GU ter zijr,er verdediging; bekend met het feitelijke der aanklagt kan Voof6 0nsc^u^ staven en de strafvordering voorkomen. ^ 0I1S was bet, als of al diè wijze wetsbepalingen niet waren geschreeen'la'tV,n e'êen kennlsnem'ng of onderzoek van het 0|ierib. Min., maar \-H d nc'f vln 's Gravenhage gaf aanleiding tot deze vervolging; daar slrUfS dubbele reden voor den regter, om met voorzigtigheid de feiten aan ,e'd» ] Ct 'e toetsen> waut de drijfveer van die lastgeving moest hoogst Ithjjn'j ' voork°raen. De algemeenheid en onbepaaldheid van die lastgeving I>laats ,eveiiwel oorzaak te zijn geweest, dat die voorzigtige toetsing geene 4nk v" ' ®eToni'en- Wij lezen in het vonnis der raadkamer dezer regt- " Verlec Nov., alleenlijk het volgende; ^et in dg6111 te®'rn ^en genoemden K. van Hulst regtsingang, ter zake van cWe «e'. ofNcv. dezes jaars drukken en uitgeven eener bro- ^itischen's . 'itlek der Troonrede, Bijwagen tot den Utopischs'trekkiiiL' ii/lict^wp"t st,|k niet alleen door deszelfs gelicele ^aiin e ^ gemeen ' maar ook in het bijzonder door verschillende U' w voorkomende zinsneden, onder anderen op bladzijde 1, 2', 4, 7, ziin aar,™I!,T lghe"l e" ,let g«aS des Konings boosaardig en openS,,iaad „e]ariSrir ' Gn l)erso°n des Konings op gelijke wijze is ge- Hi» ° . ftcid&iera.» vo ontv^!- T-0- ^en ^üv' aan den verdachte beteekend, en drie dagen 8*ris w ^ een ^cvelschrift van verschijning voor den regter-commis- ^()est verscV"1' &^een^ > m strijd met art. 90, staat uitgedrukt, dat hij **olle rscilJnen den 28 daaraanvolgende: «op het paleis van justitie te ^e^gd»m aar tC WOrden ondervraagd op do /eiten aam hem ten laste , a rp».^ , oestana van iemand, die op zoo onbepaalde wiize voor k°H w°rdt geroepen. tiin- J 0ömogelijk weten - T - -*ueuip;in:ï voor Welke feilen hem ten laste wierden gelegd, Len, oe zou hij dan in staal rijn geweest te bereiden H Hij wisl niet eens, of hij geh iets ter teJfGn: alS ïij di,en naa,n vei"dienen , in' het drie dagen te ^ 'lOm l,„t„.i.... ï. i A t r • I T , vrfreSU,ank ^rmeld; hij weet dat niet, r' "J U "f t" ,ietbevdSCh"ftJï'"1 dpn rpS'er-commissaris uitgedrukt; he"i /J ,aIleenl,Jk; <">m worden ondergaand o„ dn fniLn „„„ m * taste gelegd » S' si"K ,ri' V dat hli lion S,ssen. hr""eer de wet zekerheid en »eene Vloe«el ^, erf vc^ötssi'n9 wil , dat het ontvangen bevelschrift een uit- ^ZT: heï Tr0Pr beteeliend® ;°n,niS van ^'eenden .egtsin? 1-J daarmede gewonnen? In dat vonnis staat ia rle iii„ °m8c^rijving van drieërlei misdrijf vermeld, maar vin n spoor. Het drukken en uitgeven van een boekwerk op zich zelf zekerlijk niet strafbaar zijn , wat titel het ook voeren mo-e ; eit^ Or> Zat. ö'-cn 4 loch alleen daarin vermelde daadzaken of gebezigde uitdrukkingen kunnen het delict van laster of hoon daarstellen. De bekl. had regt om te weten , welke daadzaken ,welke uitdrukkingen, strafwaardig werden geoordeeld; hij had daartoe dubbel regt bij ren boekje , waarin de spitsvindigsle inquisiteur vruchteloos naar een spoor van misdrijf zoeken zou. Hij had regt op die wetenschap, en dezelve was hem volstrekt noodig ter zijner verdediging. Yan hoe groot gewigt de kennisgeving der feiten vooral in persdelicten voor een uitgever is , zal blijken , indien men let op de omstandigheid, dat een uitgever zich door het noemen van den schrijver van alle aansprakelijkheid bevrijden kan. In den regel is een uitgever weinig of in het geheel niet bekend mei den inhoud der bij hem uitkomende drukwerken ; hoe is hij in staat te beoordeelen over de gegrondheid of ongegrondheid dier ingestelde vervolging, zoo hem niet bepaaldelijk wordt aangewezen waardoor de wet overtreden is? Uil die aanwijzing zal hij de kennis pulten van hel meerdere of mindere gevaar dat hem dreigt, om de deuren des kerkers voor zich te zien openen, en naarmate van dat gevaar zal hij huiverrachtiger zijn eene verantwoordelijkheid op zich te behouden , waarvan hij zich met één enkel woord geheel kan ontslaan. Het is of men in een zak met wille boonen een drietal zwarte mengde, en blindelings iemand daaruit trekken liet. Hij had drie honderd kansen tegen één van eene witte boon er uit te halen. Ongeveer in dien toestand bevond zich de heer van Hulst, toen hem vonnis en bevelschrift beteekend waren; hij tastte rond in den blinde, en blijft daar tot op dit oogenblik toe in rondtasten. Het vonnis der raadkamer dezer Reglbank wees hem slechts in de eerste plaats aan : destrekking in het algemeen van het bedoelde geschrift. Wij hebben ons afgevraagd wat dat beteekende; maar geen antwoord kunnen vinden. De praktijk der procedures de tendanee is gelukkigerwijs te vreemd en te ongeoorloofd in ons vaderland , dan dat men uit antecedenten de bedoeling dier uitdrukking zoude kunnen opmaken. Wij moesten ons dus bepalen tot de beteekenis van het woord strekking} en dan wanhopen wij daarvoor een zin le vinden , welke daaronder een materieel iets, een feit, eene handeling doet verstaan. Wij hebben dikwijls hooien gewagen van boeken, welke eene godsdienstige, eene wijsgeerige, eene luimige strekking hadden ; en dan verstonden wij daaronder, dat die boeken eenen godsdienstigen t w7ijsgeerigen of luimigen geest ademden. Dat is, dunkt mij , de beteekenis van het woord strekking , naar het Hollandsche taaleigen. Maar op wat wi jze men nu den geest of de strekking van een geschrift onder het bereik der strafwet wil brengen, is ons onbegrijpelijk. Wij beschouwen dat, als eene blijkbare ongerijmdheid bij eene wetgeving, welke slechts materiele daden straft.
34,188
MMKB13:002477001:mpeg21_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,830
Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, 1830, Deel: 5, 1830
null
Dutch
Spoken
10,631
19,872
Die Preussische Stadie- ordnung, nebst den iiber dieselbe ergangenen neueren Gesetzen etc., bis 1820 incl. zusammengestellt von F. 11., Leipz-, 296 bl. B°. Doelmatig is voorzeker deze zamenstelling van de Pruissische Stadie-Ordnung , met bare Bijlagen , nu er over dezelve zoo veel voor en tegen geschreven is., Gunstig mede Schünck Jahrb. XIII, bl. 74 sq. Wiese, iiber die Preuss. Stadie- Ordnung, mit Biicksicht auf die iiber dieselben erschienenen Schriften und auf die friihern Einrichtungen im Sliidlewesen und Bürgerthum. Berlin, B°. (Keübee) Für den Sieg der historischen und rechtUchen JVahrheit in dem Sponheimischen Surrogat- und Successions-Streit zwischen Baiern u. Baden. Frankfort a. M., B°. Veberblick der Controvers- u. Wechselschriften über die Amprüche Bayerns , enz., a° Lief. Nürnberg , B°. Verg. (Bijdr. IV , bl. 678 sq.) ' 641 K. Pfïffer, iiber Pressfreiheit und Publiciteit. Eine Rede. Luzern, B°. VOLKEN RE GT. Supplément au Recueil des principaux traités d’alliance, de paix, de trève, de neulralité, de commerce etc. conclus par les puissances de l’Europa, etc, depuis 1761 jusqu’d présent, précédé de traités du XVIII siècle , antérieurs d cetle époque, par G. F. de Hartens , continué par Fr. Saalfeld. Volume supplementaire au tom. IX, publié par Charles de Hartens , iBis-i822; ook onder den titel: Nouveau recueil etc. continué par Fr. Saalfeld. Volume supplementaire au tome V, publié par le B. Charles de Hartens, 1815-1822. Göttingue, VI en bl., B°. Ch. de Hartens, Neef van den. beroemden Staatsman G. F. de Hartens, gaf in 1824 een 9° Deel van het Recueil, of 5e van het Nouveau Recueil, uit; doch hetzelve was in allen opzigte gebrekkig. Prof. Saalfeld , die nu de voortzetting van bet groote werk van Hartens op zich genomen heeft, levert in dit Supplement niet minder dan 99 door Ch. de H. overgeslagen nommers, waarmede hij zelf nog niet eens beweert, dat de verzameling volledig zal zijn. Vroeger, Bijdr. 111, bl. 759 sq. en IV, bl. 681 kondigden wij reeds bet ioc Deel, ie en 2e stuk, Supplément au Recueil, of, 6e Deel, iecn2estuk, Nouveau Recueil, aan, hetwelk de jaren 1822-1826 bevat. Verg. Gött. Ans. 1829, N°-83, in fine, Leipz. L. Z. iB3o , N°. 243 in fine. Het XIe Deel, Supplément, of: VIIe Deel, Nouveau Recueil, i in twee stukken, 1829 en iB3o, in 833 bl. uitgekomen en bevat Traktaten , 1820-28. Hetzelve is door Saalfeld zelven aangekondigd, Gött. Ans. iB3o, N°. 78. Dit geschrift levert de meest schijnbare verdediging der regten van Don Miguel op den troon van Portugal , welke ons nog onder de oogen is gekomen. Hetzelve is onvoorwaardelijk aangeprezen in Hall. L, Z. 1829 , N°. 220. De hoofdstelling is deze: toen Johanhes VI stierf, was zijn oudste zoon, Don Pedro, Keizer van Brazilië. Hij was geen Portugees meer , maar Braziliaan. Nu benemen de Grondwetten van Portugal (vooral de Statuten van Lamego, eerst door de Cortes van Lissabon van 1641 en Koninklijk Patent van ra September iGja bevestigd, en nog ineen Koninklijk Patent van 4 Junij 1834 verklaard van volle kracht te zijn) aan de vreemdelingen alle regten op den Portugeschen troon. De Charte van Brazilië, ïit. 2, art. 4 , n en 19 stemt volkomen overeen met die beginselen. Don Pedro had dus geene regten op den troon , en hij kon er dus geene, óf op zijne dochter Donna Maria da Gloria , óf op Don Miguel overdragen; hij had dus geen regt, om voorwaardelijk afstand te doen van regten, die hij niet had; hij had geen regt, om dc nakoming uier voorwaarden (het houden der Grondwet, die hij bad gegeven , en het huwelijk met Donna Maria) te vorderen van hem, die proprio jure tot den troon werd geroepen , want, Pedro van zijne regten vervallen zijnde , was Don Miguel , als tweede zoon van Joao VI, de ëënige geregtigde tot den troon. Men zegt: Johann VI stelde , bij Decreet van 6 Mei 1826, Don Pedro als erfgenaam der kroon; doch vooreerst, Pedro’s naam is daar niet genoemd , en zoo hij daar al bedoeld mag zijn, zoo had de Koning geen regt, om bij een Decreet de erfopvolging te veranderen, en tot den troon te roepen hem, 643 dien de Grondwetten van den Staat onbevoegd verklaren , en van zijne regten te berooven hem , dien de Grondwet tot den troon roept. Op die gronden dan hebben de Cortes in Lissabon, op 23 Junij 1828, Don Migüel als hunnen wettigen Koning erkend en hem, op 7 Julij daaraanvolgende, den eed van trouw gezworen , zoo als hij tevens de Grondwetten des Rijks bezwoer (1). Het is echter niet dat deze verdediging der regten van Don Migüel niet hare zwakke plaatsen zou hebben. Bijzonder geldt dit van hetgeen, omtrent de eeden door Don Migüel op de nieuwe Grondwet afgelegd, voorkomt hl. i5-2i. 644 fant Dom Migdel , ou Analyse et réfutation juridique de la décision des soi-disant trois Etats du royaume de Portugal , par le Desembargador Antonio da Silva Lopes Rocha. Paris , 1828 , waarvan de schrijver zich ten hoofddoel gemaakt heeft , om het Manifest der Cortes van i3 Junij 1828 te wederleggen. Hij merkt op , dat Brazilië geen vreemd Rijk is, maar eene volkplanting van Por. tugal ; dat dus allezins Don Pedro over beide die landen te gelijk als Vorst kon heerschen. Doch Pedro ziet van zijne regten op Portugal af, wie volgt hem dan daarin op ? Niet zijn broeder Don Migdel , die geene regten hoegenaamd van Pedro kan verkrijgen, doch Pedro’s dochter, Dona Maria, die Portugal verkrijgt, omdat haar broeder eenmaal den Brazilischen troon moet bestijgen. Volgens het Portugeesch Staatsregt sluiten de kinderen van Don Pedro, als uit de oudste linie, haren oom , als uit eene jongere linie zijnde , geheel uit. Deze wederlegging van dein het aangekondigde Duitsch boekje verdedigde gronden , welke zich in vele opzigten aanbeveelt, is ook gunstig aangekondigd in Elyers , Allgem. Jurist. Zeitung iB3o , N°. j. Die Prolokolle der hohen Deutschcn Eundes-Versammlung. Eine publicistische Betrachtung von Dr. A. Michaelis, Ord. Prof. d. Rechte zu Tübingen. Erlajigen, 63 bh, B°. Des schrijvers voorname doel. is, te betoogen , dat, daar voor eene goede cn wetenschappelijke beoefening des Duitschen Staatsregts de Besluiten van den Bondsdag allcrgewigtigste bronnen en hulpmiddelen opleveren, het zeer wenschelijk is, dat het Besluit van 1 Ju]ij 1824 , waarbij de openlijke uitgave van de Protokollen zoo zeer is beperkt, worde opgeheven. Hetzelve moge genomen geweest zijn , om tijdelijke verkeerdheden voor te komen ; de vrees daarvoor houdt thans op : open- 645 nebst e. Anh. der neueren Katholischen Kirchenrechtsquellen. Mainz, B°. Kirchenrechtliche Vntersuchungen; ein nothwendiger Nachtrag zu Krug’s Kirchenrecht. Berlin. Dr. C. G. Weber, Systematische Darstellung des im Kilnigreiche Sachsen geitenden Kirchenrechls, 2r Theil , 3° u. letzte Abtheil. Leipz., VIII en Bzs-i4i3 bl., B°. Zeer gunstig is dit gebecle werk beoordeeld in Scrunck, Jahrb. X, bl. 184 sqq., XV, bl. 76-79. Krit. Zeits.f. Rechtsw. 111, bl. 579. Verg. Bijdr. I, bl. 523, 111, bl. 762. C. F. W. A. Vater , der Pflickitheil der Kinder nach dem Schlesischen JLenzeslaischen Kirchenrechte v. Jahre i4i6. Zweite vollstandigere Ausgabe. Breslau. C. H. E.v. Oven, die Presbyteria!- und Synodale erfassnng in Berg , Jülich , Cleve und Mark , geschichtlich ' vertheidigt gegen die Schrift: » lieber das bischofliche Recht in dér Evangelischen Kircbe in Deutschland,” zugleich eine kurse Geschichte der Kirchenverfassung inden genannten Provinzen. Essen, B°. A. Muller, Lexikon des Kirchenrechls und der Römisch-Katholischen Liturgie. Mit Riicksicht auf die neuesten Concordate , pabstlichen Umschreibungs-Bullen und die besondern Verhaltnisse der Katholischen Kirche inden verschiedenen Deutschen Staaten. irßd. A-C, 552 bl. 2r Bd. D-G. Würzburg, B°. Het werk zal uit vier Deden bestaan. Het eerste Deel wordt zeer gunstig beoordeeld, Leipz. L. Z. 1829, X°. 269. Alex. Muller , Encyklopadisches Handb. des gesammlen in Deutschland geitenden Katholischen u. Protestant. Kirchenrechls. Mit geschichtlichen Erlduterungen u. Riicksicht auf die neuesten Kirchlichen Verhaltnisse der Bundesstaaten. Erfurt. ir. B. A-Capitula. XII, 3io en Nachtrage 19 bl., 4°. De schr. is als verdediger van de magt der Vorsten in 651 Kerkelijke zaken algemeen bekend. Dit werk is door hem aan Z. M. den Koning der Nederlanden opgedragen , van wien hij vroeger met eene Ridderorde is vereerd geworden. De schr. is Katholijk , doch een verklaard tegenstander van de aanmatigingen der Pausselijke Hiërarchie. Hij is verdediger van het territoriaal regt der Vorsten in Kerkelijke zaken, en verlangt zelf, dat zijn werk uit die oogpunten worde beoordeeld. Rijkdom van kennis en groote bruikbaarheid, ook voor Regtsgeleerden , onderscheiden hetzelve gunstig. A. Muller, Repertorium der Landesherrl. Verordnungen in Kirchensachen und andern den Wirkungskreis der Geistlichen in Bagern betreffenden Gegenstiinden. Auch unter dem Titel: Encyclopddisches Handbuch der Kath. Geisllichkeit in Bagern, 2 Thle. A—Z. Augsb. B°. H. L. Lippert , Versuch einer historisch-dogmatischen Enlwickelung der Lehre vom Patronat, nach den Grandsalzeti des Kanonischen Rechts. Giessen, B°. Een overzigt over den inhoud en korte beoordeeling. zie Heidelb. Jahrb. iB3o , bl. 360-68, alwaar de beoordeelaar eene andere orde in het werk zou gewenscht hebben, doch de bruikbaarheid van hetzelve ten volle erkent. O. Krabbe , Ueber den Ursprung und den Inhalt der Apostulischcn Consliiutionen des Cletnens Romanus. Hamburg, XVI en 272 bl. B°, Gunstig Heidelb. Jahrb. iB3o, bl. 36g-3-6, en Jen. L. Z. iB3o, N°. ios. P. A. Gratz , Continuatie thesauri juris ecclesiastici ab A. Scrmidt adornati, etc. Seu : nova Colleclio Disserlationum selectarum in jus ecclesiasticum potissimum germanicum, quae ab anno 1780 prodierunt. Vol. I. Moguntiae, 300 bl., B°. Dit Deel bevat vijf Verhandelingen. De laatste trok vooral onze aandacht. 659 stellingen minder bekend zijn, daarvan een zeer duidelijk begrip te geven. Eene eigen aankondiging van zijn werk beeft de schrijver geplaatst in Scuuncr’s Jahrb. XI, bl. 60 volg. 11. Havik, Theorie der Sumrnarischen Processe, zum Gebrauch bei seinen Porlesungen. Miinchen, B°. L. F. Dapp, Versuch iiber die Lehre vonder Legitimation zum Prozess, nebst Porrede von G. Gmelin. Zweite Aufl. Stuttgart, LXII en 386 bl., B°. De eerste uitgave kwam voor 4° jaren uit; Prof. Scheureen heeft, Krit. Zeilschr. f. Rechtsw. VI, bl. 27 sq., de veranderingen inde tweede uitgave aangewezen. Dn. Wieh. Friedentuae, das Preussische und Rheinische Verfahren, in einer Kritischen Beleuchtung ihrer wichtigsten Inslitute, Oels. B°. De schr. geeft een overzigt over dein de Rijnprovinciën bestaande instellingen, met oogmerk, om daaruit te doen blijken , of de overneming derzelve voor geheel Pruissen wenschelijk zou kunnen zijn. Hij vindt slechts zelden daartoe grond. Zoo is hij b. v. zeer tegen de openlijkheid der regtspleging. Yerg. Elvers Allg. Jurist. Zeitung, iB3o, N°. 19. L. Prasse, de indole contumacine in causis civilibus disserlatio, Lipsiae , 100 hl., B°. J. T. B. Linde, Abhandlungen aus dem deutschen gemeinen Civilprocesse; mit Berücksichtigung der Preuss. Gerichtsordnung und andcrer Gesetzgehungen, 2es Bundellen. Bonn , B°. Pollsldndige Nachweisung der JPiedersprüche, in welchen die KurSachsischen Processordnungen von 1622 und 1724, mithin aber auch der gemeine deutsche Process mit ihrem Grundprineip der Perhandlungsmaxime steken. Nebst neuen Gesetzesvorschlagen , von Fr.' A. Benedict. Ilmenau, VIII en 288 hl., B°. 665 De theorie van het Wisselregt moet, zijns inziens, veeleer uit eene zamenstelling van alle Wisselregten afgeleid worden, zonder dat eene stelling telkens door sommige van dezelve bevestigd worde , of het iets ter zake afdoe, of een betwist grondbeginsel dooreen grooter of kleiner aantal stemmen verdedigd worde. De eigenlijke leer van het algemeene Wisselregt toch moet uit den geest deszelven verklaard worden, en dien geest leert men veelal heter uit sommige'der oudste bronnen kennen, dan uit de nieuwste ordonnanciën , die, zoo vaak vreemde bestanddeelen inhoudende, altijd met voorzigtigheid belmoren geraadpleegd te worden. Van dit hoofddenkbeeld uitgaande, beschouwt de schrijver telkens eerst de beginselen, welke uit den aard der zaak en de geschiedenis der instelling voortvloeijen, om daaraan dan de bepalingen van het Hamburger Wisselregt, hetwelk voor den Hamburger natuurlijk het meest belangrijk is, te toetsen. Op de verordeningen van andere Wisselregten wordt eerst inde derde plaats acht geslagen , om derzelver overeenkomst of afwijking op te merken. Tegen de gewoonte der Duitsche schrijvers wordt op de Letterkundige zijde slechts spaarzaam en hier voorzeker al te spaarzaam acht geslagen. Zoo is onder de Transche schrijvers van Duruis de la Serra de Part des lettres de Change en onder de Nederlandsche van van der Keessel (Theses ad Grotiurn § gebruik gemaakt; en beide toch behooren wel niet onder de uitvoerigste, maar zeker onder de naauwkeurigste schrijvers over dit belangrijk onderwerp. Deze spaarzaamheid intusschen heeft ook hare goede zijde, en wij schromen niet te erkennen, dat wij, in bondigheid van redenering, het werk van dezen schrijver zoo veel hooger stellen, als wij meenen, dat het in volledigheid van literatuur voor dat van Eender (D. IV, bl. 7 ij) wijken moet. 43 * 671 Ferordnung über die Einfiihrung eines Wechselrechts in der studl Offenbach, nebst den gesetzlichen Quellen dieses Wechselrechts. Zusammengést. von Trycopborus. Darmstadt , B°. JJeber Staatspapiere und deren Benützung. Augsb. B°. Gutachten der Juristen-Facultat auf der Universitdt zu Berlin , zu Güllingen und zu Holle in der Sache des Kaufmans L. S. Spiro zu Frankfort a. M., Klagers, wider die Handlung Mappes u. Scublz daselbst, Beklagte , wegen Zur'uckf'ordening verpfandeter Staatspapiere. Frankf. 4°< De vraag: of volgens liet Frankforter llandelsregt bij het verpanden van Schuldbrieven het beding geoorloofd is, dat de schuldeischer, bij het niet ter bestemde tijd ontvangen van betaling, gcrcgtigd zal zijnde stukken tegen den koers te verkoopen, wordt in al de opgemelde Gutachten ontkennend beantwoord. Het is waar, dat de Reformation d. St. Frankfort, Th. 11, Tit. 17, (jj 11, deze bepaling inhoudt: Da der Schuldmann neben Zustellung der Pfande ausdrücklich erlaubt u. zugelassen halte, die versetzten Pfand und JFahren ... auf einen ge wissen Preiss zu verkaufen: solches soll Kraft haben und gestalten werden; doch de beoordeelaar inde Heidelb. Jahrb. Dec. 1829, bl. 1070, merkt met regt op , dat ein gewisser Preiss iets anders is, dan ein bestimmter, en dat dc aard der zaak het allezins geoorloofde van eenen verkoop tegen den koers op den dag der levering medebrengt. Hobbrt Stevens, Fersuch über Ilavarien und Assecuranz-Gegenstande, aus dem Englischen von T. C. Schumachbr. Hamburg, XII en 203 bl. , B°. Bekend is het, dat bij het ontbreken van Wetboeken in Engeland meer waarde dan elders aan regterlijke uitspraken gehecht wordt. Geen wonder, dat ook over 672 Handelsregt de meeste Engelsche schrijvers zich tot eene meerder of minder stelselmatige verzameling van derge- lijke uitspraken bepalen. Het aangckondigd werk onderscheidt zich van deze gewone geschriften voordeelig. Het is geschreven door iemand , die dc Engelsche praktijk op het stuk der verzekeringen zeer van nabij en uit eigen ondervinding heeft leeren kennen; en tevens met oordeel over de beginselen, waarvan zij behoort uitte gaan, heeft nagedacht. Van daar, dat in negen jaren tijds (sedert 1812) niet minder dan vier oplagen zijn noodig geweest. Zijn werk bevat vier afdeelingen. De eerste betreft de Avarijen , waarin wij onder anderen de aanmerking opmerkten, hl. aS-ag, dat de herstellingskosten vaneen op strand gezet schip nooit tot Avarijgros behooren gebragt te worden, naardien dit nimmer eene vrijwillige en in het belang der goederen aangewende daad is. Vooral echter is het onderzoek , LI. 78 en volg., belangrijk omtrent de grondslagen, waarop eene goede dispache bij particuliere Avarij behoort te berusten, waarvan de slotsom deze is : dat de bruto-ophrengst der beschadigde en onbeschadigde goederen met elkander moet vergeleken worden, om eenen juisten staat der geleden schaden te kunnen opmaken. In eene tweede afdeeling worden de gevolgen van de waardceriug kortelijk behandeld , welke inde Polis zelve wordt aangetroffen. Niet ligt schijnt de schrijver den verzekeraar tot het bewijs toe te laten , dat deze taxe op verkeerde grondslagen berust. De derde afdeeling betreft de ristorno of het weder uilkeeren der ontvangen premie, hetzij zulks een gevolg van eenig uitdrukkelijk beding zij , hetzij zulks uit den aard van het contract voortvloeije. De vierde of laatste afdeeling is geschreven tot toelichting van eene herinnering [memorandum) , welke op de Polis wordt geplaatst, en waardoor 673 de verphgting tot schadevergoeding omtrent zekere onderwerpen in het belang van den verzekeraar beperkt wordt. Hier en daar wordt in dit werk ook op vreemde Wetgevingen en buitenlandscbe schrijvers het oog gevestigd; doch dit geschiedt zeer spaarzaam en zóó, dat de Engelsche schrijver toont van de vreemde Literatuur van het ïïandelsregt eene zeer gebrekkige kennis te hebben. Voor het Pransche regt beroept hij zich nog altijd op de Ordonnances, voor het Hollandsche op de oude keuren, zonder dat zelfs de Code de Commerce eene enkele reize genoemd is. Onder de buitcnlandschc schrijvers zijn het Quintis Weitsen en Pothieb , die hij het meest schijnt gebruikt te hebben. Dat de Engelsche schrijvers zorgvuldiger zijn geraadpleegd, spreekt van zelf. De Duitsche vertaler heeft zich door deze uitgave geene andere verdienste verworven, dan die van dit werk voor feen’ veel geringer prijs verkrijgbaar en ook voor hen, die de Engelsche taal niet kennen , verstaanbaar te maken. OM EINS Cli REGT. Corpus juris civilis ed. Jo. lun. G. Deck. Editio stereohfpa ex officina Tauhnitii, opus uno volumine absolutum, Lipsiae, XIV en 778 fob, min. Corpus juris civilis. Rccognoverunt brevibusque adnotationibus criticis instrüctum ediderunt C. J. Albertus et C. Mauritius fralres Kriegelii. Edit. stereotype., opus uno vol. absolutum sumptibus Baumgartneri, Fase. I II et 111. Instil. el Digest. Lih. I-XXVII, lipsiae, 8 maj! Van heide deze stereotype uitgaven van het .Corpus Juris, hebben wij reeds vroeger, D. IV, hl. 614. sq., eene breedere opgave geplaatst. De bedenking door ons bij die gelegenheid in het midden gebragt, omtrent den in- 674 houd van het Liber suppletorius, hetwelk de uitgevers voornemens zijn bij de laatstvermelde dezer uitgaven, welke, gelijk men ziet, nog niet geheel voltooid is, te voegen, en waarin men óf te veel óf te weinig schijnt te willen geven, wordt gedeeld door de schrijvers van den Thémis X, 3, hl. 283. volg. Te Turin moet ook in 18a9 eene uitgave van het Corpus Juris zijn in het licht verschenen. Zij is echter niets dan een herdruk van de oude Turljnsche uitgave van 1782, en niets beteekenend. Verg. Bleme in Hall. L. Z. iB3o, N°. 27. J). Justiniani Institutionum Lihr. IV. Recensuit el denuo recognovit Dr. G. M. Rossbergeb. Die Instilutionen des Kaisers Justinian in vier Büchern, ins Deutsche übersetst von Dr. W. M. Rossbebger. Berlin, B°. Yoor den latljnschen tekst heeft de uitgever niets gedaan. De vertaling, welke hij levert, is óf onnut óf schadelijk. Ziedaar, wat men er van leest in Elvers, Allg. Jurist. Zeitung iB3o, N°. 30. Corpus legum sive Brachylogus juris civilis étc., edidit E. Böcking, Berlin, CXXVIII en 3io, bh, B°. Op dit werk over het Romeinsche regt, eene soort van omschrijving der Instituten inhoudende, heeft vooral von Savigny in zijne Gesch. des Röm. Rechts int Mitlelalter de aandacht gevestigd. Naar zijn oordeel, moet het omtrent het jaar 1100 geschreven zijn, en zou het Irnebjes zelven tot steller kunnen hebben. De nieuwe uitgever, die in het vergelijken van handschriften zeer veel hulp gevonden, en vooral door von Savigny zelven geleid is geworden, omhelst hetzelfde gevoelen. De verdienste van zijnen arbeid bestaat meer inde kritiek, waartoe hem die vergelijking van handschriften gelegenheid gaf, dan inde opgave der gelijkluidende plaatsen, hoeveel 675 goeds daarin overigens worde aangetroffen. Eerst onder het afdrukken heeft de uitgever gezien, dat ook uit de lex liomana Visigothorum- door den zamensteller van den Brachylogus geput is. Overigens verdient dit nu meer bruikbaar geworden werkje zelf, inzonderheid uit hoofde van het vierde hoek, in uitgebreidheid meer dan een derde van het geheele werk uitmakende, onze aandacht. Het bevat de oudste ons bekende proefneming van eene volledige behandeling van burgerlijke regtspleging. Eene gunstige aankondiging vindt men inde Hall. Lit. Zeit. 1829, N°. aos. sq. Yerg. lluco , Gölt. Anz. iB3o, N°. 10. Gaji et Jmtiniani Institutiones jwris Romani. Recognovertint et annotalionem adjecerunt C. A. C. Kxisze et E. Böcking, Bcrolim XV en 292, bladz. 4. De Berlijnsche Hoogleeraar Klunzu en Dn. Böcking trachten door de vereenigde uitgave van den tekst der Instituten van Justinianus, met dien der Instituten van Gajüs , waaruit de Keizer erkent zijn werk hoofdzakelijk ontleend te hebben, Proem. List. § 6., de verklaring van den eerstgenoemden tekst gemakkelijker te maken. Zij gaan daarin zóó te werk, dat zij inde Instituten van Justinianus vooreerst do woorden aanwijzen, welke deze tekst met dien van Gajus gemeen heeft, en, ten anderen, nevens denzelven de uitdrukkingen van Gajus plaatsen, welke van die, door den Keizer gebezigd, mogtcn afwijken. 676 Vooral is de kennis, welke men op deze wijze van de Commentarii van Gajus krijgt, hoogst gebrekkig. Van den geheelen gang der voorstelling bij dezen regtsgeleerde kan men zich op deze wijze geheel geen denkbeeld vormen, en het is toch ook vooral hierin, dat het werk van Gajus hoven dat van Tbibonianus lof verdient. Inde voorrede beklagen er zich de schrijvers zelve over, dat zij elkanders werk niet naauwkeuriger hebben kunnen doorzien, en verschoonen het minder menigvuldig aanbalen van Theopbilus in het begin dan in het vervolg, door de opregte bekentenis, dat zij eerst gaande weg van de belangrijkheid der zorgvuldige vergelijking van dezen oudsten uitlegger der Instituten zijn overtuigd geworden. Verg. Hugo, inde Gött. Anz. 1829, hl. 930-934, en Üntebuoi,zn£b, Zeitschr. für Rechtsw. VI, hl. 20-40. F. C. von Savigny, Geschichte des Römischen Rechts, im Mittelalter. 5r lid, Ileidelberg, X en 5^4, hl., B°. Dit deel bevat de hoofdstukken Sy-jö, en handelt over Azo, Hugolinus, Jacobus Balduintis, Accuksius , de theoretici en practici van dien tijd, alsmede over Jacobus de Ravanis en Raimundus Luli.bs, door welke de dialectica het eerst met de Regtsgeleerdhcid werd in verband gehragt. Het werk is te algemeen hoog geschat, en deszelfs strekking te zeer bekend, dan dat eene verdere aanprijzing noodig zou zijn. Wij weten, dat het niet in het plan van den schrijver lag, de geschiedenis der verbreiding van het Romeinsche regt over Europa te behandelen, en wij hehooren tot hen, die liever dankbaar zijn voor het uitmuntende, dat hier geleverd is, dan klagen over het terughouden van hetgeen niemand heter dan von Savigny zou kunnen geven. Verg. Hugo, in Guit. Anz. 1829, N°. 168. Remerkungen üher die Ritmische Rechtsgeschichte. Eine 677 Kritik über Hcco’s Geschichte des Römischen Rechtes, von F. A. Schilling, Leipzig, 43g, bl., B°. Bü de menigvuldige zeer belangrijke opmerkingen en wenken, welke men inde bekende Geschiedenis van het Romeinsche regt door IIi;co aantreft, en bij de algemeene verspreidheid van dit werk, hetwelk men zonder twijfel voor het meest beroemde onder de geschriften van den Göttingschen Hoogleeraar houden mag, is een naauwkeurig onderzoek naar de waarheid dier aanwijzingen, hoedanig Schilling ondernomen heeft, hoogst belangrijk; ja tot verstand zelfs van dikwerf te beknopt uitgedrukte denkbeelden kan dat onderzoek nuttig zijn. Wij durven hetzelve de overweging van lezers, wien het te doen is om inden echten geest van het Romeinsche regt door te dringen, met nadruk aanbevelen. Het is een zeer doelmatige arbeid geweest, om de bewerking eener nieuwe uitgave van Bachius Historia Juris, waarvan geene latere uitgave dan van den jare 1807 bestaat, en die door den schrijver reeds sedert jaren beloofd is, vooraf te gaan. De uitgave moge dan ook eindelijk volgen ! Hügo zelf heeft dit geschrift aangekondigd in de Gött. 4nz. 1.829, N°. 70 en 71. Eene gunstige beoordeeling vindt men inde Gen, LH. Zeit.iSig, N°. 164 volg. S. W. Zimmebn , Geschichte des Römischen Privalrechts, bis Justinian , 3r Bd., der Komische Civilprocess. in geschichtlicher Entwichelung bis auf Justinian. Heidelberg, gr. B°. De omstandigheid, dat de geschiedenis der regtspleging bij de Romeinen tot dat deel der regtsgeschiedenis behoort, waaraan nog het minst gedaan is, en waarover echter de nieuwste bronnen het meeste licht verspreiden, heeft den Hoogl. Zimmern doen besluiten, het derde deel zijner Geschiedenis des Romeinschen regts uitte geven, nog vóórdat het tweede gereed was. ’s Mans vroegtijdige 678 dood, (door ons boven, bl. 458, vermeld) zal waarschijnlijk de uitgave van het ons ontbrekende tweede deel verhinderen. Van het eerste spraken wij D. 0, hl. 714. Men kan met hetgeen wij toen reeds zeiden, vergelijken hetgeen daaromtrent voorkomt inde inleiding der zoo straks vermelde Bemerkungcn van Schilling , en inde beoordeeling geplaatst in het Krit. Zeits. V, hl. 217, Frid. Geil. , de Tigekström , de ordine et historici Diges• torum libri duo. Berol. 1829, 56i hl. B°. Ten koste van de zamenstellers van het Edict, waarin de schr. meent, dat de orde der twaalf tafelen door bijen tusschenvoegingen van verschillenden aard bedorven is geworden, wordt de zamenstelling van, de Pandekten hoogelijk aangeprezen. Naar het oordeel des schrijvers, staat de volgorde der onderwerpen, noch met partes nóch met libri, noch zelfs met de acttones in eenig verhand, maar is zij geheel systematisch en wel zamenhangend. Wij willen hier de woorden des schrijvers zelven hézigen. Hij beweert: esse ordinem Digestorum, turn laudabilem tuvi accuratum, qui neque partibus, neque libris congruat, neque guidquani cwtn actionum serie con~ junctum habeat, eumque ordinem exsistere rerum ipsarmn, quae Digestie continentur. Hij ontwikkelt dit nader aldaar: Est quidem primo 10c0... inlroitus earum rerum, quae peraeque ad omne jus civile pertineatit. Exponitwr turn ordine de jwre privalo, de re ju diciaria primum, deinde de ipsius juris civilis partibis seorsim, hoe ordine, de rebus, de obligationibws, de j ure personarum, de re hereditaria, »en vervolgens,” de j ure public o agi contendo a libro 46 usque ad finem Digestorum:.. prins de delictis et criminibus posthac de jure publico sensu magis speciali. Jammer inderdaad, dat de getuigenis van Jüstiniands zelven aan het Edictum, en de rubrieken van 679 schier alle titels aan de acliones denken doen ! Zonder de beide omstandigheden , liet zich het gevoelen des schrijvers nog hooren. J. C. W. A. 11 opfens \cr , Staatsrecht der Unterthanen der Romer, Dusseldorfaar,6r, 3gg bl., B°. Dit werk, door ons vroeger, Bijdr. IV, bl. 671, ten onregte tot het jaar 1828 gebragt, bevat twee Deelen. 1. ausseres Staatsrecht und Erwerbungs-recht, hl. i5-36a. 2. inneres Staatsrecht, hetwelk de weinige overige bladzijden beslaat. De schr. noemt op den titel zijn werk : nach den Quellen bearbeitel. Hij is iutusschen geheel Sigonius gevolgd , en schijnt ook van hetgeen na Sigonius in dit gedeelte der Romeinsche Oudheidkunde, vooral door Regtsgeleerden, is verrigt, niet genoegzaam kennis te dragen. Philologen, als de schrijver, moesten zich thans, zonder met de noodige regtskennis toegerust te zijn, aan de behandeling van zulke onderwerpen niet wagen. Verg. Elveus Allg. Jurist. Zeitung iB3o W°. 11. Gunstiger is dit werk beoordeeld, Eeipz. L. Z, ißag, N°. 2i3. W. Eisendeckeb , Ueber die Entstehung, Entwickelung und Ausbildnng des Burgerrechts im alten Bom. Mit einer Porrede von A, 11. L. Heeben, Hamburg XVI en. 258 bl., 8". Een aan deze zijde der Alpen weinig bekend werk , van den Hoogl, Duni, te Rome in 1763 uitgegeven, onder den titel: Origine e progressi del cittadino ede Governo civile di R o ma, is in dit geschrift deels vertaald, deels omgewerkt en uitgebreid. Het moet strekken tot betoog, dat de Plebeji niet vóór het jaar 3og na de bouwing van Rome, en wel eerst sedert de lex Canuleja, tot de Cives Bomani behooren geteld te worden ; dat het Plebs vóór dien tijd geen deel van het Populus uitmaakte. Volgens den schrijver beteekent het 680 verbod der XII tafelen , ne cunnubium Patribus cum Plebe esset (Liv. IV. 4) geenszins, dat er tusschen leden van Patricische en Plebejische geslachten geen huwelijk mogt gesloten worden, maar dat het Plebs geen connubium d.i. geen uxoris -ducendae facullas hebben zou. 31atrimonium was dan oudtijds Plebeji, gelijk in later tijd Peregrini eigen, Nuptiae behoorden den Patres. Men ziet het, Lxvius en Dionysiüs moeten dan én de oude Romeinsche instellingen, én bepaaldelijk de aangeduide woorden der XII tafelen verkeerd begrepen hebben. De redenering door Eisendecker op het voetspoor van Deni voorgesteld, zou wel bondig moeten zijn , indien zij ons vaneen zoo oud en zoo algemeen gevoelen kon terugbrengen. Naar ons oordeel is dit intusschen het geval niet in genoegzame mate. Zoo wij al willen aannemen , dat met het regt een Romeinscb huwelijk te sluiten het burgerregt gegeven of ontnomen werd, waartegen echter altijd kan worden opgemerkt, dat het connubium nog het commercium, dat tweede bestanddeel varr het jus privatum, niet insluit, en dat het, zoo het al het geheele jus privatum omvatte , nog altijd al de deden van het jus publicum zou overlaten ; maar zoo wij dit alles al eeus aannemen, dan nog blijft het bewijs voor het ontberen van dat huwelijksregt door den Plebejus zeer zwak. Het wordt schier uitsluitend afgeleid uit den zamenhang van auspicia met nuptiae, en het beweren, dat auspicia aan de Plebeji vreemd waren. Maar wie ziet niet, dat, zoo het jus auspicandi, hetgeen zelfs de Patres alleen dan hadden, als zij een overheidsambt bekleedden, waarvan het een uitvloeisel was, door de Plebeji gemist werd, zij daarom zeer wel eenen Augur konden raadplegen? Wie gevoelt niet, dat, zoo er op sacra acht geslagen werd hij het huwelijk, daarom nog geene auspicia onmisbaar waren ? Daarenboven, 681 zoo dein manum conventio aan het jus civis Romani vooral eigen was, die in manum conventio had immers zoowel per coemlionem als per confarrealionem, ja zelfs per usum plaats, en usus en coemtio schijnt noch sacra noch auspicia te vooronderstellen. Geen wonder voorwaar, dat ën Cijalycaeüs inde Jahrh. für Philologie u. Paedagogik van Jaiin XIV, 2 hl. 181-164, én een ongenoemd bepordeelaar inde Jen. L. Z. iB3o, N°. *3 volg., gewigtige bedenkingen omtrent de juistheid der hier voorgestelde meening in het midden brengen, en alzoo met ons gelooyen, dat Plebeji reeds van oudsher does, ofschoon Civqs van minderen rang, geweest zijn. Incetii auQloris , Magislratuum et sacerdotiorum P. R. expositiones ineditae. Cum comment. edidit Th. E. Hüschke, Breslau, XIV en 146 hl., B°. Bij eene geleerde reis naar Parijs, vond Prof. Hüschke aldaar, inde boekerij van het arsenaal, de lijst van Romeinsche Magistraatspersonen, welke door hem tot de 5e eeuw gébragt wordt, en nu openlijk is uitgegeven. Men vergelijke over dezelve Huco, Guit. Anz. 1829 N°. ils. C. F. Heiberg, de familiari Patriciurum nexu, Slesvici B°. Cicerones, pro Q. Roscxo, Comoedo, oralionem juridice exposuit N. Monchen, Coloniae, B°. M. S. Mayer, ad Livn Lib. 111, Gap. 44*48; Dissertatie de jure civili historica, Stuttgart, B°. Hugonxs Donelli , Commentarii de jure civili. Edilio sexta quam post ohitum J. C. Konig continuavit C. Buciiek. vol. Xll,Noremb. 58a hl., B°. Al wederom een deel, het XVIII6, XIXe en een gedeelte van het XX6 Boek der Commentarii inhoudende. Nog meer dan zeven boeken, d.i., waarschijnlijk nog drie deelen en drie jaren, eer dat de uitgave, waarmede men in 1800 eenen aan vang gemaakt heeft, volledig is! Waarlijk, indien men niet, met voorbijzien zijner tijdgenooten , 682 alleen voor de nakomelingschap werkzaam zijn wil, moest men met eenen herdruk meer spoed maken. De meerdere gemakkelijkheid inden jaarlijkschen aankoop van slephts e'én deel gelegen, wordt njkelijk overtroffen, door de noodzakelijkheid, waarin hij, die Donelies wil leeren kennen, zich nu bevindt, om, behalve het exemplaar, waarvan hij elk jaar slechts ée'n deel ontvangt, zich nog het gebruik vaneen ander aan te schaffen. C. F. von Gluck, ausführliche Erlduterung der Pandecten nach Hellfeld , ein Commentar. 3x en 3a Bd. Erlangen, B°. Toen wij Lij het overzigt over het jaar 1828 (D. IV, hl. 218.) de onderneming van den waardigen Hoogleeraar te Erlangen in geene verhouding verklaarden te staan tot de kortheid van het menschelijk leven, konden wij het spoedig afbreken van de moeijelijke, doch met onvermoeiden ijver voortgezette taak voorzien. Reeds in dit N°. hebhen wij zijnen dood aan te kondigen. 687 Van deze derde uitgave van dit werk , hetwelk met dat van Mittermaier tot de beste geschriften over het algemeene Duitsche Regt behoort, waarvan de eerste uitgave in het jaar 1828 , de tweede in het jaar 1825 is verschenen, en hetwelk zich als het dogmatische, aan de Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte van denzelfden schrijver, als aan het historische Deel aansluit, heeft Gaepp (inde Hall. Lil. Zeil., Jan. iß3i, hl. 100,) eene zeer uitvoerige, doch tevens zeer belangrijke, beoordeeling geplaatst, waarbij zoowel over den aard van het Duitsche Regt in het algemeen, als meer bijzonder over de beste wijze om hetzelve te behandelen, hoogst gewigtige aanmerkingen worden in het midden gebragt. Grundsiitze des gemeinen Deutschen Privatrechts von D. J. F. Rende, Achte Auflage herausgegehen von D. C. L. Rende. Gött. XLIV, 718 hl. B°. Het hier aan te kondigen werk schijnt vooral ten behoeve van Practici, welke gewoon zijn zich daarop te beroepen, herdrukt te worden. Als leerboek is het reeds sedert een’ geruimen tijd op de Duitsche Academie niet meer in gebruik. De eerste uitgave is van den jare 1791. Hego deelt over den schrijver, en zijne betrekking tot hem, het een en ander mede inde Gött. Anz., Maart iB3o, N°. Eene gunstige beoordeeling vindt men in Scuenck’s Jahrb. XI, bl. 318 volg. Dr. G. Phillips, Grundsiitze des gemeinen Deutschen Privatrechts mit Einschluss des Lehnrechts, Berlin, I, 383 bl., 11, 3i4 bl., 8». De schr. heeft zich vooral bepaald tot het opsporen der grondslagen, op welke het gemeene Duitsche Regt berust, zonder zich inde ontwikkeling te begeven van al de bijzondere stellingen, die uit de aangenomen beginselen kunnen worden afgeleid. De schr. meent, 689 E. Wbbnickb , Pract. Jurid. Hand- nnd Eiilfbuch der uiteren Römischen, gemeinen Deutschen, Kanonischen und Preussischen Rechts. Hamm , 1, B°. W. F. Weise, Vorbereilung auf Akad. a. Staatspriifungen inden wichtigsten u. schwersten Lehren d. Rechtswissenschaft, 8S Heft, Kirchenrecht. Halle , B°. Zucht voor voüediglieid alleen doet ons Werken als de beide laatstgenoemden vermelden. JJeber die Markgenossenschaften von Dr. K. F. L. Freih. von Löw. Heidelb. , VIII en 276 bl., B°. De schrijver, Privatdocent te Heidelberg, had reeds in 1826 eene inwijdingsverhandellng over dit onderwerp , onder den titel, de Jiire ülarcah , Heidelb, 1826, geschreven* In het aangekondigd werk wordt echter dit onderwerp met meer uitvoerigheid en naauwkeurigheid behandeld. Een eerste Deel betreft de personen, welke hij Marktgenootschappen voorkomen ; een tweede de zaken, waarop zich hare regten uitstrekken; terwijl een derde de Marktgerigten betreft. De schr. zelf beklaagt zich met regt, dat hij nog geen gebruik heeft kunnen maken van de inderdaad hoogsthelangrijke aanwijzingen hieromtrent te vinden in J. Grimms Deutsche Recht Allerthümer , Gött. 1828, bl. 494‘331 • De Nederlandschc Literatuur omtrent dit ook voor ons Vaderland zoo belangrijk onderwerp, schijnt den schrijver volstrekt onbekend gebleven te zijn. Overigens wordt dit werk inde Jahrb. f• JJissensch, Krit,, Dec. 182 c), bl. 876, dooi den Hoogleeraar Phillips aangeprezen, terwijl Grimm zelf inde JT'iener Jahrb• d» Dit,, bl. 118 en volg. , daaromtrent belangrijke aanmerkingen beeft in het midden gebragt. J, A. Bergk , Die Vertheidigung der Rechte der Weiber. Leipzig , B°. E. H. Schilling , Ilandbuch des Mühlenrechts. Mit be- 691 sonderer Beziehung auf die Preussische und Sachsische Gesetzgebung. Leipz. B°. Gunstig aangekondigd in Elvebs Allgem. Jurist. Zeil. iB3o, N°. 6. E. M. Schilling, Forst- und Jagdrechtliche Erörterungen als ir Nachtrag zu den Handbuche des Forst- u. Jagdrechts. Leipz., B°. B. Schilling, Examen doctrinae Juris feudalis circa feudi genesin propositae. Lipsiae, B°. A. Schweppb , das System des Concurses der Glüubiger nach dem gemeinen in Deutschland geitenden Rechte. Dritte über ein Viertel vermehrte Ausgabe. Gött., XVIII en 299 bl., B°. Erörterungen praktischer Rechtsfragen aus dem gemeinen und Sachsischen Civilrechte und Civilprocesse, mit Beziehung auf die daruber vom Kön. Sachs. Appellationsgerichts ertheilten Entscheidungen, von F. A. von Langenn und Dr. A. S. Kobi , ir Theil. Dresden en Leipzig, XIV en 212 bl., 8“. Reeds de titel geeft te kennen, dat men hier geenszins eene bloote verzameling van Gewijsden, maar eene Regtsgeleerde behandeling van moeijelijke regtspunten, met bijvoeging en onpartijdige kritiek van de vonnissen van het Hoog-Saksische Geregtshof te zoeken heeft. Eene gunstige beoordeeling vindt men inde Leipz. Lit. Zeit,, Nov. 1829 , N°. 27/j en 2^5; terwijl Ortloff , in Schcnck.’s Jahrb. 111, bl. ig3-206, sommige der voornaamste hier behandelde vragen onderzoekt. Verg. Jen. Lit. Zeit,, Maart iB3o, bl. 345-358. Tn. Hagemann’s, Practische Erörterungen aus allen Theilen der Rechtsgelehrsamkeit, kin und wieder mit Urtheils-Sprüchen des Celleschen Tribunals u. der ührigen Justizhöfe bestarkt. VIII Bd., aus dem Nachlasse des verewigten herausfgegeben von Ernst Spangenberg. Han- 692 novcr, (Twee afdeelingen) LVIII en 203, VIII en 282, W. 4* Voor het Duitsche, en bijzonder voor het Hannoversche regt, belangrijk, heeft Spangenberg deze verzameling reeds inde tweede afdeeling van dit deel beginnen voort te zetten, terwijl hij daarbij eene levensbeschrijving van den beroemden oorspronkelijken uitgever gevoegd beeft. Eene inhoudsopgave vindt men bij Schbnck, XV. 1 bl. 34 volg. Gottl. L. Fotke, Beitrdge zur Erörtemng praktischer Rechtsmaterien, mit Beriicksichtigung des Sachsischen Rechtes, Chemnetz, B°. Archiv. fiir die civilistische Praxis, herausgeg. v.v. Löhr, Mittermaier u. Thibaut , I2r Bd. i-3 Heft. Heidelberg, gr. B°. Hetzelfde werk, iT Band, 3 Aufl. 4* Band, 2° Auflage. Met den herdruk van vroegere deelen, hebben wijde voortzetting dezer verzameling, die zich op den duur minder met het Romeinschc regt, en meer met het Duitsche regt in deszelfs tegenwoordige toepassing begint bezig te houden, aan te kondigen. De twee en twintig opstellen in het twaalfde deel vervat, zijn door Dünze, Fritz, Fcnke, Haenel, Haimbehger , Jordan, Linde, Löhr, Mittermaier, Muller, Seeffert, Spangenberg en Warnkoenig ingezonden. Waarlijk, in Duitschland maakt men ijverig gebruik van de gelegenheid, om kleinere opstellen over onderwerpen van praktisch of wetenschappelijk belang mede te deelen, die men elders der openbare mededeeling ten onregte onthoudt. Zeitschnft fiir Civilrecht und Process, herausgeg. von J. T. B. Linde, Th. Linde, Th. Marezoll und J. N. v. Wening Ingenheim, 2r Bd. u. 3 Bdes ie Heft, Giessen, gr. B°. Van het tijdschrift, waarvan wij hier slechts de voort- 693 zetting te vermelden hebben, is door ons reeds vroeger melding gemaakt. Zie Bijdr. 111, bl. 807. IV, bl. 740. Ch. E. Weisse, Opuscula academica, Lips. I. Qui potiores sint in pignoribus: commentatio, quam, pro loco Professoris extraordinarii in Academia Albertina puhlice defendit A. A. de Buchholtz, Regiom. Boruss. 60 bl., B°. De schr. wijkt bij de behandeling van dit onderwerp van hedendaagsch Romeinsch regt in Duitschland, inde rangschikking van de regten der verschillende schuldeischers, niet zelden van andere schrijvers af. 694 Rechte und Verbindlichkeilen des Allgem. Landrechts in Bezug auf deren Erlüschen durch Nichtgebrauch und Verjahrung. Berljn, Posen und Bromberg, isa hl., B°. Alleen naar het oordeel van den schrijver zelven, zeer openhartig op het titelblad uitgedrukt, is deze alphabetisch ingerigte compilatie van Pruissische wetsbepalingen een onontbeerlijk zakboek voor alle menschen. Verg. Leipz. Lilt, Zeit. Oct. iBag, p, igßs. In Schunck. Jahrb. XIII, bh 65*73, en hl. 2xo volg., vindt men sommige der opgemelde kleinere populaire geschriften over Pruissisch regt beoordeeld. Archiv jur das Civil~ und Criminalr. der Prcuss. Rheinprovinzen. irßd., oder neue Folge. 6r lid., 4° Heft. Köln, B°. Het nog altijd in gebruik blijven der Fransche wetgeving inde Pruissische Rijnprovinciën maakt dit tijdschrift voor anderen, bij wie die zelfde wetgeving nog altijd in gebruik blijft, belangrijk. Verg. Bijdr. I, 55a. 11, 719. 111, 817. IV, 748. Oostenrijk. W. G. Goütta, Fortsetzung der von J. Kbopatschik verfassten Sammlung der sammtliche Justiz■ und Politischen Gesetze , welche unler der Regier. Fbaxz II in den KK. Erblanden erlassen worden sind, In Chronolog. Ordnung, 53r Bd., Gesetze von 1827. Wien, B°. V. A. Wagnjjr, Zeitschr.f. Oeslerr. Rechtsgel. und Po- Ut. Gesetzkunde, 1iT Hefte. Wien B°. J. Wiwwarter, Systematische Darstellung der inden Alt-Oesterreichischen Deutschen Provinzen bestellenden, die Beamten betreffende Gesetze. Wien, B°. Dezelfde, Handbuch der Justiz- u. Politischen Gesetze und Verordnungen, welche sich auf das Oesterr. Allgem. Bürgerl. Geselzbuch beziehen, iT Bd. Wien, B°. 45 * 701 Baden. Gross-Herzogl. Baden Conscriptions-Gcsetz, nach den bisher eingetretenen gesetzlichen Ahiindcrungcn nehst Beilage und Instmctionen aus offiziellen Quellen gezogen. Karlsruhc, B°. A. Sander , üandbuch für Eheleute aller Stdnde. Eine Darstellung der sdmmtlichen Ehelichen Fermögensverhallnisse nach detn (Badenschcn) Landrechte. Karlsruhe, B°. Gunstig Heidelb. Jahrb. 1830 , bl. 62 4- Seng , das Pfand-verzugrecht und Zugriffs- Ordnung, dann die Lehre vom Personalverhaft für das Grossh. Baden. Freyburg, B°. Zeitschrift für Rechtsplege und Gesetzgebung im Gross-Herzogthum Baden, herausg. von Ddttlinger , von Wei let und von Kettenacb.br , ir Bd., 4S Hefte. Freiburg, B°. Jahrbücher des Gross-Herzogl. Baden Oberhofgerichte. Herausgeg. vom Staatsrath von ïïoiinhorst , 5r und 6r Jabrg. Mannheim, 4°» Kleinere Duitsche Staten. Archiv merkwürdiger Rechtsfdlle und Entscheidungen der Rhein-Hess, Gerichte mit vergleich. Riicksicht auf Frankreich, Rhein-Baiern und Rhein-Preussen, ir Bd., ir bis, 3S Heft. Mainz, B°. Systematische Sammlung der Forst- und Jagdgesetze der Deutschen Bundes-Staaten, bis auf die neuesten Zeilen, herausg. von St. Behlen und C. P. Latjrop , ar Bd.: Jagdgesetze des Herzogth. Nassau. Hadamar, B°. J. M. Lappenberg, das Billwarder Recht vom Jahre i498- Zurn ersten Male abgedruckt mit Anmerkungen. Schleswig, B°. 708 Dezelfde , Veber die Uitere Geschichte und Rechte des Lan• des Jladeln. Liinchurg , B°. Fr. Chr. Kompel, Handbuch des S. Meiningischen Privutrechts. Meiningen , B°. C. H. P. Krüger, Systematische Darstellung des Bürgerlichen Prosesses im Herzogth. Braunschweig. Braunschweig , 182 bl., B°. Nadat vroeger Statutarregt ook inde burgerlijke regtspleging van Brunswijk gegolden had, en daarna de verordeningen van bet koningrijk Westphalen dat onderwerp hadden geregeld, geldt thans op hetzelve in Bronswijk eene koninklijke verordening door den Konir.g van Engeland als voogd gegeven, onder dagteekening van den a6 Maart 1823. Deze is het, welke door den schr. in wetenschappelijke orde is verklaard. Verg. Jen. L. Z. 1829, N°. 85, Gött. Anz. 1829, bl. 1160, Elvers, Allg, Jurist, Zeit. iB3o, N°. 21, Hall. L. Z. iB3o, N°. Ansichten iiber wesentliche Lehren des Pfandrechts; in Beziehung auf eine neue Legislation in Mecklenburg, Bostock, B°. Sammlung der Lubeckischen Verordnungen und Bekanntmachungen aus d, Jahre iBi3 bis 1825, 4r' Band. Lubeck, 4°- Tu. Berck, Die Haftung der Bremischen Wittioe ftir des Mannesschulden, und ihr Befiigniss , sich hievon durch das sogenannte beneficium abdicationis zw befreien; snit detn Alt. Gernian. Rechte in geschichll, Zusammenhang gebracht, und nach den heutigen Grundsatzen dargesiellt. Breinen, B°. Noch ein JVort, über den Artikel XXIV des Hamburgtschen Hauptrecesses und einige damit zusammenheingende Punkte. Hamburg, B°. K. S. Zacharia, fpelche Rechte hat der Glaiibiger einer vorbehaltenen Rente gegen den Besitzer des Grundstückes, 709 das nnt dem Vorhekalte einer Rente verdussert worden ut? Beantw. nach dem Franz. Rechte und nach dem der Provinz Rheinhessen. Aus dem Heidelb. Jahrb. Heidelherg, B°. Rechtliche Ausfdhrung wegen der ehemals Mainzischen, ursprünglich auf den Zoll. Vilzbach u. die Rente Lohneck versicherten Staatsschulden. Darmstadt, fol. Dit geschrift, door den Staatsraad Jaup, voor Pruissen en Hessen opgesteld, betreft de schulden van eenige voormalige Duitsche Staten van den linker Rijnoever. Verg. Heidelb. Jahrb. iB3o, bl. 3}B. sq. Das Liibeckisch Stadt-Recht, nach der letzten im Jahre 1828 erschienenen Ausgabe nnverandert abgedruckt. Lübeck, XIII en 160 LI., 4°. REGTEN VAN ANDERE VOLKEN. Jus matrimonii veteram Indorum cum eodem Hebraeorum jure subinde comparatum , J. Henr. Kalthoffii commentatio. Bonnae, ioBbl., g°. In eenen eenvoudigen , en over het geheel duidelijker! latijnschen stijl en met aanhaling van bewijsplaatsen uit Indische geschriften opgesteld , behoort deze Indische huwelijksleer tot die geschriften, waarover wij geen oordeel durven uitspreken. Ook in Indië schijnt het denkbeeld, dat men slechts ééne wettige vrouw hebben kan , oorspronkelijk te zijn. Bü de verdeeling in casten , moet elk zoodanige eigenlijke vrouw uit de caste kiezen, waartoe hij zelf behoort; doch na deze eerste kan hij nog andere vrouwen uit geringere casten nemen , welke met hare kinderen altijd eenen geringeren rang blijven behouden. De plegtigheden waren mede, naar de verschillende rangen , onderscheiden, en ook bij de overige vereischten golden veelal bij de eene caste geheel andere bepalingen, dan bij de andere. Onder de voornaamste gevolgen van het wettig huwelijk behoorde de magt van den man over de vrouw, w’elke niet slechts met de magt des vaders over de dochter, maar ook met die des zoons over de moeder vergeleken wordt. Zoo als bij de Romeinen, was inden regel alles wat de vrouw ~ het kind, of de slaaf verkreeg voor den man, den vader en den meester. Voorts waren gemeenschap van Sacra en vaderschap over de te verwekken kinderen , gevolgen van het huwelijk. Aan echtscheiding valt alleen van de zijde des mans te denken. De man kon óf de regten der vrouw opschorten, óf, uit hoofde van gegronde redenen, haar naar hare bloedverwanten terug zenden, zonder daarom van hare goederen afstand te doen. De zelfmoord der vrouw na den dood van haren echtgenoot meent de schr. niet zoo zeer aan stellige wetsbepalingen als wel aan den treuriger! toestand te moeten toeschrijven , waarin zich eene weduwe bevond. Ook het aanhangsel bewijst het boog belang door de Indische stammen in het verwekken van kinderen gesteld. Daaruit alleen laten zich zonderlinge gebruiken verklaren, welke ook bij de Israëlietenplaats grepen. 711 Inde Hall. Lit. Zeil., Junij iB3o, N". n3 en 114, merkt Boiwemann op, dat het hoofdgebrek van deze verhandeling dit is, dat het zich te veel uitsluitend met de opgave der regtsbepalingen vergenoegt , zonder zich te beijveren den grond en het wezen dier bepalingen te onderzoeken en alzoo de regtshegrippen zelve te verklaren. Zoo staat het niet genoeg op den voorgrond , dat het sluiten vaneen huwelijk hij de Indianen een heilige regtspligt is, den man tot het verwekken van ' mannelijke nakomelingen opgelegd: een beginsel, waaruit zich ’s mans verpligling tot het aangaan vaneen tweede huwelijk en al die middelen verklaren, om zich door tusschenkomst van anderen nakomelingen te verwekken. Geheel nutteloos voor de kennis van algemeene regtshegrippen is de kennis van het Indische regt geenszins. Wij leeren daaruit oordeelen , in hoe verre men regtsbepalingen als overal en altijd geldend kan beschouwen. Bergens gamle Bylov. Efter Membran Codices med undledning, Orersdttelse og Anmarkninger udgiven af Gr. roucNER-LüNDH. Kjöbenhavn, XYI en 122 hl., 4°, Dc Hoogleeraar Lundh van Christiania geeft onder dezen titel een oud stadregt uit, begeleid van eene inleiding, doelmatige aanteekeningen cn eene vertaling inde hedendaagsche taal van Noorwegen. Zeer veel moet dit stadregt van den jare 1276 toebrengen tot verklaring van verschillende stedclijke instellingen van dien tijd, daar het bestemd was tot het in toepassing brengen op het dagclijksch leven van de Gulathings Lor van den jare 1274. Uisloryczky rozbiór praivodawstwa polskicgo cywilnego kryminalnego do czasbw jagicllonskich. Warszawa, 287 hl. Het hoofddenkbecld van Lelewel , den schrijver dezer geschiedkundige ontwikkeling van dePoolsche burgerlijke 712 de uiterste belangstelling zien wijde vruchten van den arbeid dezer Commissie tegemoet. De Koning van Beijeren heeft in zijne aanspraak ter gelegenheid van het openen der Stenden-Vergaderiug, op i Maart dezes jaars , verklaard, dat hij hunne bekrachtiging zou inroepen voor de Ontwerpen vaneen Wetboek van Regtspleging , op openbare en mondelinge behandeling der zaken gegrond, vaneen Wetboek van Strafregt , van eeue Wet op de Drukpers , enz. De Lord-Kanselier in Engeland heeft, op 4 Febr., in het huis der Lords een voorstel gedaan van aan te brengen wijzigingen en verbeteringen inde Wetgeving van het Hof des Kanseliers (Courh of Chancery) , en een ander , bevattende een nieuw Ontwerp van Wet betreffende het beheer van faillite boedels. Inde openbare Dagbladen van 28 April 1821 leest men; dat de Minister van Justitie in Frankrijk eene Commissie benoemd heeft d Vejfet de prép ar er la ré vision des lois pé nales et d'instruction criminelle. Ouder de Leden dier Commissie merkt men op Carkot, den Hertog van Broglio , Düpin Aiwé, Odillon-Barrot, enz. Het Hof van Cassatie te Parijs was, bij de wet van deszelfs instelling, belast met het jaarlijks aanwijzeu van de punten van wetgeving, welke verbetering of aanvulling schenen te vorderen. Slechts e'énmaal heeft hetzelve dien pligt mogen volbrengen, omdat al spoedig daarna een Besluit die Wetsbepaling heeft opgeheven. Het Hof van Cassatie heeft onlangs Hesloten, tot de wetsbepaling terug te keeren en eene Commissie benoemd, om diensvolgens een Rapport aan de Hooge Regering op te stellen. De voornaamste onderwerpen , welke men aan de aandacht der Regering thans denkt voor te houden , zijnde faillissementen, de geregielijke uitwinningen en de doodstraf. Waarschijnlijk op het voorbeeld der Engelsche Society of the Veace , is te Genève opgerigt eene Société des amis de la paix , die volgens Art, 1 van haar Reglement zich ten hoofddoel stelt : d'éclairer Vopinion sur les maux de la guerre et sur les meilleurs moyens de procurer une paix générale et permanente. Bij 714 een Programma van a5 Nov. rB3o, heeft M. de Sellon eenen Prijs uitgeloofd voor een- Mémoire sur les meilleurs rnoyens d'assurer une paix générale et permanente. Op den 2osten Jannai ij iB3i overleed te Erlangen C. F, von Gr. Deck, eender oudste en beroemdste Regtsgeleerde schrijvers vau Duitschland. Geboren te Halle op den tneu Julij 1755, was hij, na eene uitmuntende opvoeding genoten en zijne studiën voltooid te hebben , bestemd, om, op het voetspoor van zijnen vader, zich aan de Staatsdienst toe te wijden. Zijne neiging voor de wetenschappen gedoogde dit echter geenszins, en na een kort verblijf te Maagdenburg, keerde hij naar Halle terug, alwaar hij, op den April 177 7> (^en Doctoralen hoed en daarmede de gelegenheid bekwam, om zich geheel aan het Akadenüsch onderwijs te wijden. Niet te Halle gelukte het hem echter bevordering te bekomen. Eerst in 1784 werd hij te Erlangen beroepen , en daar is hij , welke aanbiedingen hem ook sedert gedaan werden, tot aan zijnen dood gebleven, in voorspoed het sieraad, in Inoeijelijke lijden de steun der Hoogeschool. De Russische Hoogeschool te Dorpat verloor op den Bsteu Nov. iB3o een harer voornaamste sieraden , door het afsterven van den Hoogleeraar Joh. Ph, Gcst, von Ewers , in het negen en veertigste jaar zijns levens. Geboren op den .j,;'en Julij 1781 ,te Correy in Westphalen ,en zoon van een’Landbouwer, bezocht hij in 1786 de Geestelijke School te Holzminden , en in 1799 de Universileit te Göttingen , alwaar hij zich aanvankelijk op de Godgeleerdheid en inzonderheid op hare geschiedkundige zijde toeleide; doch later onder Heeren en Schlözer vooral de Staatswetenschappen beoefende. Het schijnt, dat hem da'ar, na eene vierjarige oefening, toen hij eene Gouverneiirs.pUals zocht, de keuze werd aangeboden, om het huisgezin van den Hollandschcn Gouverneur-Generaal Janssebs naar de Kaap de Goede Hoopte verzeilen , of naar Parijs te gaan , om ten huize van Mevrouw DE Stacl dien post op zich te nemen , of wel in lijfland dezelfde betrekking bij den Landraad von Eiciiter te aanvaarden. Hij verkoos het laatste, werd daardoor bekend met den beroemden onderzoeker der geschiedenis, Karamsin, en werd in 1809 46 715 tot Correspondent der Keizerlijke Academie van Wetenschappen benoemd» In rßio tot Hoogleeraar inde Aardrijkskunde, de Statistiek en de Geschiedenis van Rusland aan de Huogeschool te Dorpat aan* gesteld, en in het volgende jaar dooreen huwelijk met eene der aanzienlijksle familicu des Lands vermaagschapt, werden hem vervolgens , behalve de Academische waardigheden, waarvan' onder anderen het Rectoraat hem sedert 1819 jaarlijks werd opgedragen, in rßij het Hoogleeraaramht inde algemeene Aardrijkskunde, Statistiek en Geschiedenis, in 1817 het voorzitterschap in het Hof van Appèl, en in 182 G het gewone Hoogleeraaramht in het stellige Staats- en Volkenregt en de Staatkunde toevertrouwd. Door de laatste bevordering ging hij uit de Philosophische tot de Regtsgeleerde Faculteit over. Eu het zijn noch zijne verdiensten voor de regeling der Dorpatische Hoogcschool, noch het aantal gunstbewijzen van de Russische Regering door eene rijkelijke begiftiging met titels en Ridderorden aan den dag gelegd , waarop hij aanspraak gemaakt heeft , maar zijne verdienste als Geschiedkundig Reglsgeleerde, welke ons bier zijnen naara doen vermelden. Yan zijne Historische Reglsgeleerde Verhandelingen over Novogorod en deszells oude Stadregt zijnde laatste bladzijden gedrukt, en van zijne Geschiedenis der Russen moet het tijdperk van Peter de Geoote afgewerkt zijn. Zijn werk das dltesle Recht der Russen in seiner geschichllichen Entwichelung, inden jare 1826 te Dorpat en te Hamburg uitgegeven, hebben wij in het overzigt der Duitsche Literatuur van dat jaar in Bijdr. D. 11, bl. 789 sq. met welverdienden lof vermeld. De Academie te Bonn heeft inde laatste maanden zware verliezen geleden. In December 11. stierf aldaar de Hoogleeraar Hasse, bekend , eerst door zijn geschrift de culpa , en later door andere meer omvattende werken. De beroemde Niebübr volgde hem op 2 Januarij dezes jaars iß3r. Zijne navorschingen omtrent de oudste Geschiedenis van Rome verzekeren hem eenen eersten rang onder de Geschiedkundigen van dezen tijd. Men weet ook, dat men aan hem de ontdekking van het H. S. van de Commenlarii van Gaids te Verona te danken heeft. Niebübr genoot onder anderen de onderscheiding van te belmoren lot de acht buitenlandsche ge- 716 associeerden van de Derde Klasse van ons Kon, Ned. Instituut,, Eene meer uitvoerige Necrologie van dezen Regtsgeleerden Letterkundigen Staatsman vindt men inde Hall. Lil. Z. iß3i. Intellig, bl. 4 SQ• Wij vonden onlangs deze beide nieuwe Italiaanscbe regtsgeleerde werken aangekondigd: » Universa civilis et criminalis jurisprudentia , iuxta seriem In» stitutionura ex naturali et rouiauo iure deprompta , et ad usum j» fori perpetuö accomraodata, auctore Thoma Maüritio Richeri ; Editio tertia , omni qua licuit cura atque labore indefesso , a quam »plurimis, in notis praecipue, mendis falsisque allegationibus re n purgata et correcta; Lodi 1827, 1828, i3 voll, B°, 0 Diritto publico universale o sia diritto di natura e dellegenti, »di Giov. Maria Lampredi , Fiorentino , volgarizzato dal dottore » defendenti Sacchij seconda edizione, riveduta e- corretta sul teslo, })Milano 1828, 4 De vragen door de Regtsgeleerde Faculteiten te Groningen en te Utrecht uitgeschreven , zijn dezelfde , welke reeds inden vorigen jare waren opgegeven , en bij ons vermeld zijn , Bijdr. IV , bl. 765 en hierboven bl. 316, Die, welke te Leiden wordt voorgesteld, luidt aldus; » cum iam olim , praesertim vero nostra aetate, saepius dispufatum Juerit, an civitas et imperium civile pacto nitantur ; ordo Juris consultor urn, in hac quaestione non sentenliam quidem juvenum, rogat , sed argumentorum, quibus ea opinio et impiTgnata et-deiensa fuit, expositionem desiderata De antwoorden op deze vragen zullen te Groningen vóór i Aug. , te Leiden vóór 1 Noverab. iß3i , en te Utrecht vóór 10 Januarij iß3q , bij de Secretarissen dier Hoogescholen moeten zijn ingekomen. Inde beoordeeling yan Mittermaiek en Zachariae , Zeitschrift , hier boven bl. 281 en volg,, zijnde volgende drukfeilen iugeslopen : bl. 285, reg, 26 werén, lees: wezen. 718 n rorum naturam et artem respicientes et consentaneam » iis divisionein partium conficientes.” De c. 3. § i Cod. eod. behelst eene gelijkluidende zinsnede. De uitleggers vergenoegen zich hierbij uitte weiden over de heiligheid van dit Pythagorisch getal (i), waarop dan ook Jusïimanus ontegcnzeggelijk doelt. Dóch niemand tracht de vraag te beantwoorden , of deze indeeling met die van het Edict of van de twaalf tafelen tezamen hangt, en of er alzoo reden te geven is , waarom juist bij het vijfde boek de aecunda, bij het twaalfde de tertia, bij het twintigste de quarta, bij het achtentwintigste de quinto,, bij het zevenendertigste de seatta, en eindelijk bij het vijfenveertigste de septimo Pars eenen aanvang neemt. Wat mag Jusitiniastjs bewogen hebben, om eene dubbele hoofdverdeeling zijner Digesten te geven ? Is het wel waarschijnlijk, dat beide evenzeer slechts eene uitwendige verdeeling zullen uitmaken? Moet men niet veeleer vermoeden, dat, zoo eene dezer indeelingen meer bijzonder aan de verzameling van Justimanüs eigen is , de andere uit andere regtsbronnen zal ontleend zijn, en dat, zoo de eene alleen den vorm betreft, de andere daarentegen meer met den inhoud zal in verband staan (2) ? Als meer bijzonder aan het moderatum et perspicuum compendium van Justinianbs eigen, en als alleen tot het uitwendige, tot den vorm , betrekkelijk, beschouwen wij de Digesten-verdeeling in boeken ; en reeds op dien grond durven wij het vermoeden in het midden brengen, dat de verdeeling in parles nit andere regtsbronnen ontleend en tot den inhoud betrekkehjk zal zijn. Dat vermoeden intusschen schijnt door do volgende (1) Verg. Paul. Ree. Sent. IV. 9§ 3; Gic. Somn. Scip. cap. 2 ; Gell Noct, Att. 1.. 111. c. 10. (a) Ik durf niet beslissen., of niet reeds in het woord consentaneam, Waarvan Justimanus zich'bedient, dit denkbeeld ligt opgesloten. 6 onderscheiden, geweest is, welke elk van dezel\e een? afzonderlijke benaming heeft doen geven. Bestaat er tusschen deze verdeeling, welke wij aan het Edict toeschrijven, en die, welke inde XII tafelen wordt aangetroffen, eenig verhand? Wij gelooven deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden , en wel zóó , dat wij het bewijsbaar achten, dat deze indeeling geheel en al dezelfde is als die, welke inde XII tafelen wordt aangetroffen, in dier voege, dat wij meenen den inhoud van elk der zes eerste partes, voor zoo verre daarbij niet van de orde van het Edict is afgeweken, tegen den inhoud van elk der zes eerste tafelen te kunnen overstellen, en verder aan te toonen, dat de zevende pars tegen de zevende, achtste, negende en tiende tafel overstaat. De beide laatste tafels, als van later zamenstelling en slechts het aanhangsel op de tien vorige uitmakende, komen daarbij natuurlijk in geene aanmerking. Het betoog van deze stelling is , voor zoo verre ik weet, nog niet beproefd, ja ik erken gaarne een oogenblik gedacht te hebben, dat het denkbeeld nog niet geopperd was , toen ik het bij den scherpzinnigen Jacobus Gothofredus in zijne Praef. ad lect., geplaatst vóór zijne Fontes juris civilis (Thes. Ott. 111. p. 16) in deze bewoordingen vond uitgedrukt: » haecipsa Pandectarum Justinianearum » series est, quam ad XII Tabularum seriem proxime aci) cessisse comperio. Nam , sive quis summa rerum genera »in Pandeetis pertractata spectaverit, septem Digestorum » partes, totidem Tabulis Decemviralibus, et quidem sin» gulas singulis respondere deprehendet: sive singulorurn it inter se titulorum et capitum connexionem quis atten» det, sane non tantum Salvium Julianum (Edicti Perpetui » auctorem) sed et Tribonianum in aliquam multis locis » XII tabularum ordinem secutum comperiet.” Het is inderdaad te bejammeren, dat Gotuofbedus dit denkbeeld 9 niet nader aan de verschillende afdeelingen der Pandecten zoowel als der XII tafelen getoetst en met zijn hoofddenkbeeld heeft in verband gebragt, hetwelk daarin bestaat, dat Gajus werk over de twaalf tafelen, uit zes boeken bestaande, den sleutel der orde bevatte. Was dit geschied, dan was het onmogelijk geweest, dat de geleerde uitgever der Fontes, dat Ever. Otto daarvan slechts in het voorbijgaan gewaagde (i); en dat de vlijtige en naauwkeurige Dieksen in eén boekdeel van meer dan 700 bladzijden , geheel ingerigt tot opgave en beoordeeling van hetgeen de kritiek tot dus verre omtrent de twaalf tafelen verrigt heeft, daarvan geheel geen verslag geeft (2), en eindelijk , dat de jongste schrijver over het Edict alle verband tusschen dc orde der XII tafelen en die van het Edict van Julianus Volstrekt ontkent (3). Zoo kunnen wij ons van alle nadere toetsing van het gevoelen van anderen onthouden. Mogt het ons slechts gelukken, het denkbeeld, door Gothofredus geopperd, door voldoende bewijzen te staven! V;m zelve zullen zich daardoor verschillende bepalingen der XII tafelen onder (1) Praef.tom.lil. Thes. p. XXVIII. n Gothofredus nimis forsan u urget Juh-tnum tabulas Decerovirales in ordinè Edicti sui ante ocu» los habuisse.” (aj Ia het Gap. 3 van zijn ïfebersicht der bisher. Vers. zur ICrit. der zwölf-Tajel-Fragm., waarin over het zamenstel der XII tafelen in het algemeen gehandeld wordt, komt daarover geen woord voor , en op hl. 289 vind ik slechts in het voorbijgaan opgemerkt, dat de vergelijking tusschen het systema der XII tafelen en de opvolging der Titels inde Digesten , « nicht als ganz unhedenklich » crscheint.” (3) De Weïhe l.ihr. tres Edicti, Geil. Luneh. 1824. 4°* P' 33 in nota « quod ajunt Ediclum perpetuum ad duodecim tabulas 1) compositum faisse aliquatenus forte verum est, si primum edin ctorum fontem spectaveris, sed seriem Edicti perpClui aJuliano » compositum ad tabulas penilïs adaptalam esse nullis evincitur » argumenlis 10 eeu ander licht aan ons voordoen , en de plaats vooral van vele fragmenten, welke tot dus verre geheel onzeker was, zal met meerdere bestemdheid kunnen worden aangewezen. De eerste der XII tafelen bevat bepalingen omtrent dein jus vocatie, de litis contestatie en het vadimonium ; met één woord, omtrent alles* wat het eigenlijk jWtcïMm ordinatum voorafgaat (i). Inde Pars prima vindt men eerst, in het eerste boek, eene algemeene inleiding, hoedanige ook de regtsgeleerden hunne commentarien op het Edict laten voorafgaan (2). Hierop volgen , Lib. 11. Tit. i, 2en3, de leer der jurisdictie-, den Praetor en daarom ook het Edict bijzonder eigen, en wijders niet alleen juist alle die onderwerpen, welke inde eerste tafel behandeld zijn, maar ook geene andere ; mits men onder de laatste slechts die onderwerpen niet begrijpe, welke meer bij uitsluiting in het Edict behandeld werden en dus door den Praetor ter gelegener plaatse worden ingelascht. Daartoe behoort de titel de hts qui netantur infatnia 3.2. verg. fr. uit. § uit. D. de postul. 3. t.; dein integrum restitutie in het vierde boek, en de waarlijk zonderling iaan het slot dezer afdecling geplaatste titels tot het arbUrium reoipere en het recipere qua; apud nantas o eet. deponuntur betrekkelijk. Van den inhoud der tweede tafel is slechts een klein gedeelte tot ons overgekonlen; doch onmiskenbaar is haar zamenhang met do Pars secunda. Immers het eerste fragment, hetwelk wij hier aantreffên, is tot de sacramenti actie betrekkelijk, en men heeft door andere bewijzen doen zien (3), dat de reden, waarom in het vijfde boek (1) Wij volgen bij deze inhoudsopgave hoofdzakelük het aangehaalde werk van Dirksen, beoordeeld door Prof. den Tex inde Bijdr. D. I. bl. 107 volg. (2) Verg. fr. 2. D. de staiu hominum. (3) Heffter t. a. pl. Verg. ook ten aanzien der rei vindivalio 11 onmiddellijk na den algemeenen titel de judiciis, de querela inofficiosi testament! voorkomt, geene andere is, dan dat in deze zoo bij uitnemendheid centumvirale regtsvordering de oude legis actio per sacramentum behouden is. Gajüs IV. 31. Van de overige zakelijke rcgtsvordcringen en van de persoonlijke dienstbaarheden komt in onze XII tafel-fragmenten niets voor. Hetgeen daarin tot erfdienstbaarheden betrekkelijk is, wordt door Gothofrenus inde achtste, door Dirksen inde zevende tafel geplaatst; doch eigenlijk berust deze rangschikking éc'niglijk op het verband, hetwelk men gemeend heeft te mogen aan< nemen tusschen deze bepalingen en éc'n fragment de finibus regundis (Goth. VIII. 3. Dxrks. VII. 2), door Gajus in zijn vierde boek ad leg. XII Tab. genoemd en op dien grond tot de zevende of achtste tafel gebragt. Er bestaat dus inderdaad geene afdoende reden, om de fragmenten over de breedte van den ambitus en der via (Gothofh. VIII. 1, 10 en 11. Dirks. VII. 12 die omtrent den oorsprong der familiae erciscundae actio (Gothofr. V. 5 en 6. Dirks. V. 9 en ro). Hetzelfde geldt ten aanzien van het gewag bij Cicero en Nonius van de controversia definibus, de tres arbitri, het spatium quinque pedum en de woorden si jurgant gemaakt (Gothofr. YIII. 4en 5. Dirks. VIL 4en 5). Slechts één fragment is er, hetwelk hier eene moeijelijk op te lossen zwarigheid oplevert, dat namelijk, hetwelk wij reeds vroeger vermeld hebben, waarin aan de actio finium regundorum een Grieksche oorsprong wordt toegeschreven (Gothofr. VIII, 3. Dirks. VII. 2). Dit fragment is ontleend uit fr. uit. D. fin. regund. en alzoo, naar het opschrift te oordeelen , uit Gajus IV. Bk. ad XII tabb. Wanneer men op deze aanwijzing alleen afging, zou het inde zevende of achtste tafel moeten geplaatst worden. Doch is deze grond , wanneer hij geheel op zich zelven staat, wel zoo beslissend? Immers in dit opschrift kan het getalmerk verkeerd zijn opgegeven, of Gajus kan, op eene min geschikte plaats, in het voorbijgaan, van deze actie gesproken hebben. In allen gevalle twijfel ik, of men tegen zoo vele andere bewijzen , op grond van deze éénige plaats, de gelijkheid van volgorde inde Digesten, het Edict en de XII tafelen zou kunnen tegenspreken, vooral als men in aanmerking neemt, dat ook de onderlinge zamenhang der fragmenten , welke volgens mijne gissing zich gereedelijk verklaart , volstrekt onverstaanbaar is , zoo men bet gevoelen, óf van Gotiiofredus, óf van Dirksfn omhelst (1). Van de overige onderwerpen , welke inden laatsten titel van Lib. X. en in Lib. XI. behandeld worden, wil(■) Ik houd het voor eene opmerkelijke bevestiging Van de waarheid mijner stelling , dat mijn vriend den Tex de rangschikking van Gothofredus enDwssEN, Bijdr. I. hl. i3o en volg., niet heeft kunnen vermelden, zonder de gebrekkigheid van den zamenhang op te merken.
31,958
MMKDC04:001123008:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De katholieke missie\u0308n; gei\u0308llustreerd maandschrift, in verbinding met het Lyonsch weekblad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, jrg 2, 1876, no. 8, 1876
null
Dutch
Spoken
7,342
12,942
Toen de zaak ter oore kwam van de predikanten, vonden zij het geraden de matrozen van hunne onderwijzeres verwijderd te houden en zoo moest zij dezen arbeid, waarvoor zij altijd zooveel opgeofferd had, laten varen. De laatste band was nu verbroken ; toch beproefden nog eenige predikanten haar van den //doolweg” af te brengen; een hunner, die ver van Schanghai woonde, ondernam zelfs de reis ten haren behoeve, maar het was te laat. Miss Mac Leane wachtte met een vurig verlangen den dag af dat zij het Heilig Doopsel ontvangen zou. Intusschen gevoelde zij reeds een voorsmaak van den vrede, dien zij in den schoot der katholieke Kerk zou vinden. //Ik gevoel mij als tehuis onder de katholieken sprak zij, /,niets schijnt mij nieuw toe, het is of alles mij reeds sedert jaren bekend is.” De vrouw van een predikant zocht haar wankelmoedig te maken, door haar op den bijbel te wijzen met de woorden: //Kunt gij het over u verkrijgen dit kostelijke boek te verstoeten?” //Neen,” antwoordde de bekeerlinge, //tot heden toe heb ik het slechts gelezen, van nu af aan wil ik mijn leven er naar inrichten, want bijaldien de protestanten naar de letter van den bijbel handelen, zoo handelen de Katholieken naar den geest er van ” Toen alle andere middelen niet baatten, beproefden de protestanten het met ’t gebed; in de kerken en op de //meetings” werden openbare gebeden voor het //verdwaalde schaapje” uitgeschreven. Natuurlijk had ook dit middel niet het gewenschte gevolg. Nu was men er op bedacht om naai middelen om te zien, opdat zulk een slecht voorbeeld niet door anderen zou nagevolgd worden. Den volgenden zondag werd op alle kansels uitgevaren tegen //den afval die zich in den mantel der vroomheid hult” aldus werd het groote offer genoemd, dat deze moedige ziel volgens de inspraak van haar geweten braeht. Daarenboven verspreidde men allerlei boosaardige en lasterlijke geruchten, en men schaamde zich niet haar de onwaardigste besehuldigingen in het gelaat te slingeren. Onbeschroomd schreed zij echter op den eenmaal ingeslagen weg voort en op Kerstnacht van 1875 ontving zij, daar men aan de geldigheid van haar vroeger doopsel twijfelde, met de meeste stichting het Heilig Doopsel. In vromen ootmoed knielde zij op de aan de heidenen toegewezen plaats neder en zwoer hare dwaling af. In haar gansche wezen lag nu een heilige ernst, een wonderlijke rust te lezen. Uit de kerk begaf zij zich weder bij ons in de eenzaamheid terug, om het gelukkige oogenblik af te wachten, wanneer zij bij het aanbreken van den dag den levenden God in haar hart zou mogen ontvangen. Toen dat zalige oogenblik aangebroken was, vond zij geen andere woorden om het overstelpend gevoel van haar hart uit te drukken dan: /,Ik ben katholiek, mijn geluk is onuitsprekelijk!” En toen zij haren God ontvangen had, klonk het zoet van hare lippen: //Ik kan mijn'gevoel niet uitspreken! Mijn geluk kan door geen woorden worden uitgedrukt. Arme protestanten mochten zij het toch inzien! Maar ik heb voor hen gebeden en mij zelve als offer voor mijne oude kennissen den Heer aangeboden, opdat het lieht, ’twelk mij bestraalt, ook hen uit den afgrond der duisternis moge redden.” Neven miss Mac Leane knielde de moeder van een onzer kinderen aan de tafel des Heeren, die insgelijks voor de eerste maal dat geluk deelachtig werd. Twee dagen later ontringen beide het Heilig Vormsel van den hoogwaardigen overste der missie, daar de apostolische vicaris, Mgr. Languillat, door ziekte verhinderd was dit heilig Sacrament toe te dienen. De dienst der waarheid is voortaan de eenige eerzucht der nieuwbekeerde, en zij, die vroeger dagelijks in talrijk bezochte vereenigingen het woord voerde, gevoelt zich thans gelukkig wanneer zij met ons de kleine kinderen den naam van God leert stamelen, en zij hun kan zeggen, dat ze geschapen zijn om Hem te leeren kennen. Hem lief te hebben en te dienen. HET LAND DER ORTOUS. (MONGOLIË.) (Vervolg.) IV. Avontuur van den eerw. heer Verlinden. De lamainrichting Amtou-Soumé. Wij verliezen en vinden onze karavaan weer. Een eenzame lamainrichling. Ontmoeting van zes Mandarijnen. De minister van Wou-chen-tu. De bode van den koning. Voor wij den laatsten heuvel waren afgedaald, was de eerw. heer Verlinden in zijn ijver de karavaan vooruitgereden. Elk oogenblik verwachtten wij hem op zijne schreden te zullen zien terugkeeren; het was echter tevergeefs. Een onzer lieden ging hem opsporen, maar de duisternis was te diep om hem te vinden. Wij schoten onze geweren af en staken een groot vuur aan. Alles was nutteloos. Bij het eerste lichten van den dageraad waren wij op de been en verspreidden ons in alle richtingen. Een onzer mannen had het geluk een Mongool te ontmoeten, die hem zeide, dat hij een vreemdeling ontmoet had op de boorden van het Witte Meer. De vreemdeling was de eerw. heer Verlinden. Tegen den middag kwam hij weer bij ons, na een nacht onder den blooten hemel doorgebracht te hebben en een gedwongen vasten te hebben gehouden van zes-en-dertig uren. Wij brachten den dag bij den ingang der vlakte door nabij de lama-inrichting Amtou-Soumé. Wij konden een ouden lama, die zich wilde bekeeren, onderricht geven en tevens eenen jongeling, die dezelfde gevoelens koesterde. Laatstgenoemde vergezelde ons den volgenden dag. Hij liet ons een kleine rivier overtrekken, die van het noord-oosten kwam en in het Witte Meer uitliep. Het land bood nog altijd hetzelfde gezicht aan; overal zandbergen, hier en daar een klein meer, door een dun gras omzoomd. Wij maakten dien dag 40 a 50 lys in de richting van het zuid-oosten tot aan de lamainrichting Toueoultai. Wij waren op het gebied van koning Djasjoe. Den volgenden dag (24 Maart) gingen wij een bergketen en het meer Olain-Asjakan-noor voorbij Dit meer is omstreeks zeven a acht mijlen lang en vier breed; van tijd tot tijd ontmoetten wij eenige oasis, waarlijk groene eilanden te midden der zandzee. Zij worden bewoond door veel hazen en faisanten, en op sommige groeien het gras en het struikgewas zoo dicht in elkaar, dat het onmogelijk is er door heen te dringen. Daar echter de eilanden ongeschikt zijn voor den landbouw, slaan de Mongolen er over het algemeen hunne woningen niet op. Wij waren vermoeid. Zonder te spreken van de lengte van: het uitstapje en den slechten weg, hadden wij een andef avontuur. Onze karavaan verlatende, die een der oasis moest omtrekken, drongen wij er dwars door heen in de overtuiging, dat wij wel weer op onzen weg zonden terugkomen. Bij het einde der oasis lag een van die eindelooze zandheuvels voor ons. Zeker van aan den anderen kant onze mannen en kameelen terug te zullen vinden, begonnen wij hem te beklauteren. Toen wij echter op den top waren, halfdood van vermoeienis, za' gen wij tot onze groote verwon- | dering slechts een schakel van zandbergen zonder einde. Wij maakten op de ■ V erhevenstepunten rechts en links eenige toertjes doch , wM». Wij vonden onze kameelen op eenige lys van daar. De tenten waren reeds opgeslagen en er was water, hout en gras in overvloed. Den volgenden dag, 25 Maart, op het feest van Maria-Boodschap, betreurden wij het niet onder de Mongolen te zijn, die wij de Blijde Boodschap konden verkondigen. Er bleef ons niets anders over dan zoo spoedig mogelijk op onze schreden terug te keeren, het spoor rolgende, dat onze groote laarzen in het zand hadden achter gelaten. In het droge gras was het echter onmogelijk onzen weg terug te yinden. Wat te doen? Wij waren uitgeput en wisten niet welke richting wij zouden nemen, toen een onzer eensklaps eene tent in de vallei zag. De dag was reeds zoover gevorderd, dat de hoop om onze karavaan voor het vallen van den nacht terug te vinden vervlogen was. Wij besloten dus gastvrijheid te vragen aan de woning, die wij ontdekt hadden. Wij traden er binnen; er was niemand te zien. De bewoners, die ons hadden hooreii schreeuwen en de hoogte zien beklauteren, hielden ons waarschijnlijk voor roovers en hadden hun heil in de vlucht gezocht. Wij wisten niet wat te doen. Alvorens van de tent bezit te nemen, besloten wij eene laatste poging te wagen. V\ ij beklommen opnieuw den berg en schreeuwden uit al onze macht. Een ho! he! antwoordde ons uit de verte. Wij verdubbelden ons geroep. Weldra verscheen een menschelijk wezen van achter een hoogte Het was een onzer gidsen. Wij begaven ons weer op weg, in de hoop ten minste eenige tenten te ontmoeten. Wij liepen omstreeks zeven uren te midden eener zandwoestijn zonder de minste menschelijke woning gewaar te worden. Reeds neigde de zon ten ondergang en begonnen wij ons ongerust te maken over de plaats waar wij den nacht zouden doorbrengen. Gelukkig hebben de missionarissen een afzonderlijke Voorzienigheid. Van den top van een heuvel zagen wij voor ons een uitgestrekte vlakte en aan onze voeten een groote lama- inrichting. Wij traden er binnen , denkende er minstens een honderdtal lama’s aan te treffen. Er was slechts een grijsaard, die den tempel en de bijbehoorende gebouwen bewaakte. Alle bewoners der lama-inrichting waren door de Mahomedanen vermoord. Sedert had men de gebouwen weer opgetrokken , doch er hadden slechts eens of tweemaal in hetjaar godsdienstige plechtigheden plaats. ANAA (pOMOTOU-EILANDEN). WONING DER MISSIONARISSEN TE TUUHORA. Wij verzochten den grijsaard ons den weg te wijzen naar het verblijf van Wou-chen-tu, den eersten der koningen van de Ortous. Hij antwoordde ons, dat sedert den inval der Houidie de koning zich teruggetrokken had naar' een bijna ongenaakbare plaats, die het ons onmogelijk zou zijn te vinden. Die noodlottige tijding ontmoedigde ons niet. Den volgenden morgen vroeg stonden wij gereed om te vertrekken, toen een jonge lama, die ik weet niet waar vandaan gekomen was, zich aanbood ons als gids te dienen. Wij namen het aan. Het scheen ons toe, dat hij het met zich zelven niet eens was welken weg hij moest inslaan. Elk oogenblik verwijderde hij zich van de karavaan, op de heuvels klimmende om het land te overzien, nu eens rechts dan links, totdat hij verdwaald was. Onze toestand was hachelijk. Wij vervolgden echter onzen weg in de richting van het zuiden. Na een marsch van twee uren bemerkten wij hier en daar tusschen het zand eenige grasscheuten. Dat was ons een teeken dat wij eene rlakte naderden. Waarlijk, wij liepen weldra over een groen tapijt. De ylakte, welke wij betraden, was geheel omringd door zandbergen. Geene woning, geen spoor dat de plaats ooit door een menschelijk wezen was bezocht. ,/,Wat zou men hier in een tijd ran Tcrrolging vrij zijn,” zeiden wij tegen elkander; //wie zou ons ooit in die eenzaamheid komen zoeken ?” Nauwelijks hadden wij die opmerking gemaakt, of wij zagen zes ruiters ons naderen. Wij spoorden elkander aan onze koelbloedigheid te bewaren. Wij stonden tegenorer zes mandarijnen. Een hunner richtte het woord tot ons en vroeg op hoogen toon: „Wie zijt gij ? Waar komt gij vandaan? Waar gaat gij heen?” Wij antwoordden op denzelfden toon. „Gij zoudt wel doen,” hernam hij, „terug te keeren, naar Yulin te gaan en den groeten Muur over te trekken.” „En welk recht hebt gij ons bevelen te geven? Gij hebt wel kleeren aan van mandarijnen, maar wie zegt ons dat gij geen roovers zijt? Zoekt gij ons niet te bedriegen, om ons gemakkelijker uit te kunnen schudden? Als gij ons geen bevel van uw koning toont, zullen wij u beschouwen als dieven en u als zoodanig behandelen.” Die taal deed hen een toon lager zingen. Zij stegen af en vroegen beleefd zich met ons als vrienden te mogen onderhouden. Wij beantwoordden beleefdheid met beleefdheid. Wij zetten ons in een kring op het gras neer en vernamen, dat wij ons in tegenwoordigheid bevonden van Z. Ex. den eersten minister van Wou-Chen-tu. Met zijn sluwen oogopslag en zijn gedwongen lachje hadden wij hem eer beschouwd voor een geslepen Chinees of voor een Mongool uit de woestijn. Wij hoorden later, dat hij veel invloed op den koning had en terzelfder tijd, dat hij zijn meester bedroog en het volk uitzoog. ANAA (pOMOTOU-EILANDEN). EERSTE KERK TE TÜUHORA Herhaalde malen poogde hij ons af te brengen van ons plan een bezoek aan het hof te brengen, daar hij verzekerde, dat de koning ons niet ontvangen zou. Vreesde hij eenige inlichtingen omtrent zijn persoon, of koesterde hij duistere plannen? Wij wisten het niet. Maar om niet den schijn op ons te laden dat wij roovers waren, die door mandarijnen op de vlucht waren gejaagd, verklaarden wij hem, dat, aangezien wij vrij waren te gaan waar het ons goeddacht, wij naar het hof zouden trekken j het stond den koning vrij ons te ontvangen of ons af te wijzen. Na die verklaring gaven wij onzen lieden bevel de tenten op te slaan, en om te toonen, dat wij de wetten der gastvrijheid beoefenden, noodigden wij onze gastheeren uit thee met ons te drinken Zij weigerden, onder voorwendsel dat zij nog een langen weg af te leggen hadden. Nu werd ons het verdwijnen van onzen jongen gids duidelijk. Hoogst waarschijnlijk was hij een spion, door den mandarijn afgezonden om onze bewegingen te bewaken. Denzelfden avond ontvingen wij bezoek van veel Mongolen. Zij hielden zich zeer teruggetrokken en bewaarden een diep stilzwijgen op onze vraag, welke richting wij moesten inslaan om de residentie te bereiken. Gelukkig gaven ons twee Ortous, die nit het westen gekomen waren, en ons hun verlangen betuigden zich bij ons aan te sluiten als wij voorgoed ons daar zouden vestigen, dc noodige inlichtingen; zij verzekerden ons, dat wij slechts twee dagreizen van de koninklijke tenten verwijderd waren en dat, als wij steeds het westen hielden, wij niet konden verdwalen. Den volgenden dag (37 Maart), terwijl wij onze dieren laadden, kwamen vele ruiters ons vragen waarheen wij dachten te trekken. //Wij gaan naar de residentie des konings,” antwoordden wij, naar het westen wijzend. Bij deze woorden keken zij elkander ontevreden aan en reden in galop weg. Dien dag legden wij 40 a 50 lys af door moerassen, waar wij tot aan de knieën door de modder gingen. Des avonds zaten wij stil rondom een groot vuur, toen wij op eenigen afstand het getrappel van vele paarden hoorden. Samdadchienba bemerkte drie ruiters, die naar het westen reden. Wij besloten er uit, dat wij nacht en dag bespionneerd werden. Nauwelijks hadden wij den volgenden morgen eenige lys afgelegd, toen een ruiter in groot costuum bij ons kwam. Hij zeide ons, dat hij in naam des konings kwam en bevel had ons den rechten weg te wijzen om hem te bereiken. Wij twijfelden er aan of deze gids niet door den minister gezonden was om ons op een dwaalspoor te brengen. Toen hij echter den weg naar het westen insloeg, volgden wij hem. Na dertig lys gegaan te hebben, zagen wij de koninklijke tenten. (Wordt vervolgd.) DE NIEUWE GROOT-VIZIER EN DE KATHOLIEKE BULGAREN EN ARMENIËRS, UIT CONSTANTINOPEI.. Uit Constantinopel wordt van den 3 Januari 1877 aan de Missions Catholiques geschreven: I. De erkenning door de Verhevene Porte van Mgr. Scelhot, patriarch der Syrische katholieken, is gevolgd door die van M?r. Nil Isvoroff, bisschop-administrateur der geüniëerde Bul garen. Mgr. Isvoroff was door den Heiligen Stoel tot opvolger benoemd van Mgr. Raphaël Popoff, het vorige jaar overleden, maar hij moest nog in die hoedanigheid door het Ottomanische Gouvernement erkend worden. Door de ondervinding geleerd van het nut van ’t bestaan eener sterke geüniëerde Bulgaarsche gemeente om den invloed van het Panslavisme te voorkomen of te verminderen, heeft de Porte geen hinderpalen opgeworpen tegen de officieele erkenning van den nieuwen bisschop-administrateur. Op de door Mgr. Azarian, patriarchaal vicaris der Armeniërs, officieus gedane stappen heeft zij Mgr. Isvoroff erkend. Ten gevolge der benoeming van Midhad-pacha tot grootvizier heeft Mgr. Isvoroff bij den Turkschen minister het beste onthaal genoten. Allen hebben hem met welwillendheid ontvangen en hem een goeden uitslag op zijne pogingen toegewenscht. De nieuwe groot-vizier heeft hem zelfs een aanbevelingsbrief voor den gouverneur-generaal van Adrianopel ter hand gesteld, aan dezen bevelende Mgr. Isvoroff te helpen, te beschermen en de behartiging zijner zaken te vergemakkelijken. Midhad-pacha heeft daarenboven aan den nieuwen bisschopadministrateur der geünieerde Bulgaren de officieele verzekering gegeven nimmer te zullen dulden, dat hij door de Grieksch-schismatieke Bulgaren verontrust of vervolgd zoude worden. Hij heeft openlijk verklaard het met vreugde te zullen zien, zoo geheel Bulgarije tot het Katholicisme bekeerd werd. Aldus door de sympathie van de Verhevene Porte gesteund, zal Mgr. Isvoroff spoedig naar Adrianopel vertrekken en later de provincie Salonica bezoeken ’t Is zeer waarschijnlijk dat, ’t zij ten gevolge van de houding der Turksche overheden, ’t zij als een gevolg der laatste gebeurtenissen, de bekeeringen in Bulgarije eene nieuwe vlucht zullen nemen. Het is dus noodzakelijk deze kleine Kerk te helpen en zooveel mogelijk te ondersteunen. 11. Ik stap op den toestand der Armenische Kerk over. Men weet dat de gewezen groot-vizier Mehmed-Euchdipacha geweigerd had Mgr. Hassoun te ontvangen. Hij had zelfs Safvet-pacha, minister van Buitenlandsche Zaken, niet toegestaan tot hem te naderen, ofschoon deze minister meer dan eens aan Mgr. Azarian de begeerte had te kennen gegeven om den Armenisch-katholieken patriarch te zien en zich met hem te onderhouden. Midhad-pacha koesterde dezelfde begeerte, zonder evenwel tegen den wil van Mehmed-Ruchdi in te durven bandelen. Maar op den dag zei ven van zijne benoeming tot grootvizier zond Midhad-pacha aan Mgr. Hassoun eene boodschap, dat hij hem den volgenden morgen wenschte te zien. De patriarch begaf zich dientengevolge, vergezeld van zijn vicaris-generaal, Mgr. Azarian, op den aangewezen dag (30 December IB7f>) naar den nieuwen groot-vizier, die hem met eene bijzondere welwillendheid ontving en hem verzocht het verleOen te vergeten. Hij gaf hem hoop op zijne spoedige officieele bevestiging en heeft hem dank gezegd voor de houding der Turksche katholieken jegens de overheid. De taal van den minister van Buitenlandsche Zaken was nog hoopvoller. Hij bekende, dat de goede trouw van het Oitomanische Gouvernement door de aanstokingen van eene kleine secte neo-schismatieken om den tuin geleid was, en dat in elk geval de vervolging der katholieke Armeniërs een groote font was geweest. Hij heeft verder verklaard, dat Turkije slechts in den Paus een onbaatzuchtigen vriend had, en dat de houding der katholieken in Bosnië en Herzegowina ten overvloede getoond heeft, wat het Turksche Gouvernement aan het Katholicisme schuldig was. Alle andere ministers hebben een ten naastenbij gelijke taal gevoerd. Een hunner heeft er zelfs bijgevoegd, dat het Gouvernement door die vervolging zelfs zijn vriend en landgenoot Frankrijk beleedigd en zich, zonder het minste nut, de ontevredenheid der katholieke wereld op den hals had gehaald. Eindelijk op den dag van de afkondiging der Turksche Constitutie heeft de Ottomanische Eegeering Mgr. Hassoun met de andere patriarchen door een bijzonderen brief tot bijwoning der feestelijkheden uitgenoodigd. Al die olficieuse ontvangsten hebben de achting en eerbied voor de Armenische katholieken veel verhoogd, en uit den mond der Ottomauische waardigheidsbekleeders hoort men slechts loftuitingen voor Mgr. Hassoun, Mgr. Azariau en de andere katholieke bisschoppen. Mgr. Louis Piavi, afgevaardigde van den Heiligen Stoel in Syrië, alhier uit Home aangekomen om zich naar zijn post te begeven, verlangde Zijne Excellentie Safvet-pacha te spreken. Deze heeft den prelaat reeds den volgenden dag ontvangen, zijnde juist de dag van de benoeming van Midhad-pacha tot groot-vizier. Mgr. Piavi, vergezeld van Mgr. Azarian, werd door Safvet-pacha met de meest mogelijke onderscheiding begroet. De minister van Euitenlandsche Zaken haastte zich hem het belangrijke nieuws van Midhad-pacha s benoeming mede te deelen, welke eenige uren te voren geschied was. Hij verzekerde hem, dat de nieuwe groot-vizier geen enkele hinderpaal tegen de ontvangst van Mgr. Hassoun zou in den weg leggen en verzocht hem den Heiligen Vader mede te deelen, welke voldoening het gedrag der katholieken de Verhevene Porte geschonken had. Hij zeide hem verder, dat de keizerlijke Eegeering eene groote fout begaan had in de. Armenische maar dat ze slechts het gevolg was van de inblazingen der neo-schismatieken. Mgr. Piavi bedankte den minister van Buitenlandsche Zaken voor de erkenning van den Syrisch-katholieken patriarch en den geüniëerd-Bulgaarschen bisschep en drukte zijn vertrouwen uit in de rechtvaardigheid van het Gouvernement ten opzichte van Mgr. Hassoun. Safvet-pacha antwoordde, dat het billijk en rechtvaardig was Mgr. Hassoun en zijne gemeente recht te doen wedervaren en bekende, dat het nieuwe schisma zich in een staat van ontbinding bevond. Aldus bestaat er ten opzichte der katholieken een volslagen omkeering in de gevoelens en de taal der ministers en staatsbeambten der Verhevene Porte. Wij zullen afwachten of de groot-vizier door de officieele erkenning van Mgr. Hassoun de herstelling zal bewerken, welke hij aan de Armenische katholieken schuldig is. Tot hiertoe hebben wij slechts groote woorden, plichtplegingen en versehooningen gehad, welke den Turkschen minister eer aandoen, maar tot heden zijn de Armenische katholieken in denzelfden staat van verdrukking gebleven, waarin zij verkeerden sedert Kupélian zich den titel van katholiek patriarch aaugematigd heeft. DE CHOLERA TE ALLADHY EN TE VIGRAVANDHY. PONDICHEItY, HINDOSïAS. Wij laten hier eene vertaling volgen van een brief, door den eerwaarden heer Pourcade aan den directeur der Buitenlandsche Missiën te Parijs gericht. Deze brief is gedateerd uit Alladhy van den 25en April 1876. „Uw brief van den 24en Eebruari, aldus schrijft de ijverige missionaris, gewerd mij te midden van dooden en stervenden. De cholera is het paria-dorp Alladhy binnengedrongen en mijn tijd breng ik aan de sponde der cholera-lijders door. „De cholera is een verschrikkelijke geesel, maar toch verschaft zij een groote genoegdoening. Heidenen en Christenen roepen den missionaris, en het is een onwaardeerbaar geluk voor deze laatsten, indien zij een heiden hooren zeggen; „Eerwaarde vader, gelief mij te doopen.” Sedert tien dagen woedt de cholera bier; tien heidenen hebben het H. doopsel ontvangen; vijf hunner zijn overleden. Slechts eene heidensche vrouw is zonder doopsel gestorven. Ik had haar den vorigen dag gezien en haar toestand scheen mij niet zorgwekkend toe. Toen ik ’s morgens haar afsterven vernam was ik troosteloos, want ik wist dat zij het doopsel zou ontvangen hebben, indien ik bij haar geweest was. //Sedert vier dagen houden wij eiken avond een processie bij fakkellicht met een geïmproviseerde kar. Gisteren kwamen de heidenen mij zeggen: „Pater, veroorloof ons een feest te vieren ter eere van de H. Maagd. Wij zullen de kosten betalen; de Deva Mada (goddelijke Moeder) moet ons redden.” Ik heb hun verzoek met vreugde ingewilligd. Wij zullen dus heden avond muziek van trommen en trompetten hebben ter eere van Maria. De duivel blijft derhalve geheel buiten spel, want gij weet, dat zoodra de cholera verschijnt, men in de heidensche dorpen gewoon is feesten te houden en den boozen geest aan te roepen, satan ter eere. De heidenen van Alladhy hebben hunne afgoden verlaten en zich met aandrang bij onze Christelijke processiën aangesloten. //Op zekeren dag zag ik eene vrouw, schier zinneloos van droefheid, bij mij verschijnen. Zij knielde neder voor een beeld van het Heilig Hart en zeide: //Mijne góden deugen nergens toe. Ik heb slechts één kind en het is op het punt van te sterven. God der Christenen, ik offer het ü op; red het! zoo het geneest, zal ik het in het Christelijk geloof doen opvoeden.” Toen stond zij op en wendde zich tot mij: //Kom mijn kind doopen; zoo het sterft, geef het dan den hemel; blijft het leven, dan zal ik mijn geheel leven de slaaf van uw God zijn.” //Het was middag en de hitte onverdragelijk. Toch volgde ik de vrouw. Het kind lag op zijn uiterste; ik diende het ’t H. doopsel toe. Dien avond was het kind nog stervende. In de verte hoorde ik den vader zeggen : //Ik heb maar één kind, nu gaat het sterven. Maar het zij zoo, de pater heeft het gedoopt; ik weet dat het naar den hemel zal gaan.” //Dusdanige gevoelens verdienden eene belooning. Gedurende den nacht werd het kind beter en toen ik het den volgenden morgen wederzag was het buiten gevaar. Eere en glorie aan het Heilig Hart, waaraan mijn district toegewijd is. De familie yan het kind is de aanzienlijkste yan Alladhy en heeft ook daarbuiten talrijke familieleden. Zoo zij Christen wordt, zal het de grondslag zijn yan talrijke bekeeringen. //Op dit oogenblik hebben wij tien dooden; de zieken zijn talrijk, maar de zorgen welke hun toegediend worden schenken Teel rerlichting. Drie maanden geleden richtte de cholera hare verwoestingen te Vicravandhy aan. Ik had mij naar die stad begeren bij pater Aroulmarianader, en ik had gezien met welke warme en zelfopofferende toewijding die priester, de eer en roem yan de inlandsehe geestelijkheid, zich geheel aan zijne zieken wijdde. Ik keerde naar Alladhy terug. Op zekeren zondagmorgen ontying ik tegen acht uur een brief yan pater Aroulmarianader, in de yolgende woorden: //Ik ben ziek, zeg de mis; kom zoo spoedig mogelijk over.” Het onzeker schrift deed mij begrijpen , dat de ziekte gevaarlijk moest zqn. Na de mis gelezen te hebben, begaf ik mij op reis en kwam tegen den middag te Vicravandhy aan. Hoezeer was ik getroffen toen ik bevond, dat de ij ver volle priester in hevigen graad door de besmetting aangegrepen was. Nauwelijks had hij mij gezien, of bij een laatste moeite volle poging greep hij mijne beide handen en kuste ze. //Nu gij hier zijt” sprak hij, //kan ik gerust sterven.” //De ziekte maakte snelle vorderingen. Pater Aroulmarianader ontving de laatste Sacramenten met eene godsvrucht, welke mij ten zeerste stichtte. De crisis werd verschrikkelijk. Elk oogenblik verwachtten wij zijn laatsten snik. Een nog heviger, crisis dan de vorige werd door een kalmte opgevolgd, welke ons in den waan bracht, dat zijne ziel reeds deze aarde verlaten had. Om zekerheid te hebben opende ik een der oogle ten van den pater, en ik ontmoette een glimlachenden blik. Daarop volgde een lichte slaap. Welk een vreugde! Hij was gered; alleen een groote mate van voorzichtigheid bleef nog noodig. /,Ik bleef te Vicravandhy om voor de choleralijders verder zorg te dragen. In veertien dagen heb ik zes kinderen gedoopt, die spoedig stierven. Op zekeren dag vond ik een vrouw die, van de cholera aangetast, zich geheel alleen bevond. Ik heb haar onderwezen en gedoopt. Korten tijd daarna was zij een lijk. //Tien dagen later had de cholera Vieravandhy verlaten om haar tocht door mijn district te vervolgen en overal groote verwoestingen aan te richten. Op mijn verzoek kwam de eerwaarde pater Aroul te Alladhy en te Nangatour een jubilé houden. Sedert rier maanden heeft de cholera ons verhinderd oaÉ met de catechumenen bezig te houden. Zonder dezen geesd zou ik er thans zeven- tot achthonderd hebben. Ik heli Mgr. Laouënan gevraagd om openbare gebeden uit te schrijven,; . opdat de epidemie in onze drie districten ophoude. Sedef| ' achttien maanden heeft het niet geregend; de hitte is onuiW staanbaar, de einl lende verschrikt kelijk. VelMlj j sterven van hout ger. God mogÉ i ons te hulp ko» i men!” DE DOOD EENER LIEFDEZUSTER. ANAA (POMOTOü-EILANDEN). EEHSTE WONING DER MISSIONARISSEN TE TEMARIE. Den 19 November 1876 overleed te Dakar (Senegambië), na eene ziekte van slechts twee dagen, zuster Veronica, van de Congregatie der Onbevlekte ‘ Ontvangenis. In I het jaar 1850 was zij voor de eerste maal uit Frankrijk, haar vaderland, vertrokken. Sedert dat tijdstip waren Sainte Marie de Gambia, Gabon en Dakar beurtelings het tooneel van haar ijver, zelfverloochening en Christelijke liefde, even als van haar lijden, daar zij meer dan eens door zware ziekten bezocht werd. In Frankrijk teruggeroepen, verliet zij Gabon in de maand April 1858. Haar verblijf in het. moederhuis was niet van langen duur. In de maand Juli 1858 keerde zij naar Dakar terug. Een weinig later vertrok zij naar Sainte-Marie om er de plaats in te nemen van de overste, zuster Enlalia, die door de gele koorts weggernkt was. Daar reeds na verloop van een jaar hare gezondheid opnieuw zeer geschokt was, keerde zij naar Dakar terug, welks klimaat, gunstiger is. De Voorzienisheid had haar door die beproeriiijfen en door nog Tele andere t.ot hare bestemming voorbereid, welke 'ij tot haar laatsten dag getrouw zou vervullen. Men had zich in den beginne vergenoegd, slechts de zieken die zich bij de missie aanboden, te verzorgen. Weldra gevoelde men de noodzakelijkheid dit liefdewerk uit te breiden, overigens het eenige middel, dat ons tot die arme menschen toegang kon doen vinden. Daartoe moest men de zieken gaan bezoeken. Deze bediening werd aan zuster Veronica opgedragen. Maar met hoevele moeielijkheden had zij te strijden ! Zij kende de taal der inboorlingen niet. De mahomedanen, die de beweegredenen niet konden doorgronden, welke eene Europeane tot hen voerden, vluchtten of verborgen zich bij hare nadering. Sommigen wezen haar af, anderen overlaad- den haar met beleedigingen. Maar, wat weet eene volhardende liefde niet te verkrijgen? Een jong meisje werd aan zuster Veronica toegevoegd, om haar tot tolk te dienen, en iederen dag sloeg zij, na bij het altaar des Heeren kracht en moed geput te hebben, den weg in naar de verschillende dorpen, overal gaande waar lijden te lenigen, smarten te verlichten, wonden te heelen waren. Verder leerde zij binnen een kort tijdsverloop de taal der inboorlingen en slaagde er in het vertrouwen en de toegenegenheid der arme lieden te winnen. Weldra deden hare talrijke genezingen veel volk naar haar toestroomen. Er was een huisje gebouwd om de zieken te ontvangen, die er zelf hunne geneesmiddelen kwamen halen ; zuster Veronica gaf daar iederen dag ’s morgens van acht tot twaalf nur aan ieder de hulp, welke hij noodig had. Hare liefde bepaalde er zich niet bij de lichamelijke ellende te ondersteunen, zij zorgde tevens voor het heil der zielen. Zij verlangde dan ook vurig naar een gesticht, waar zij hare verlatene armen kon opnemen, in de hoop, aldus een groot aantal zielen te kunnen redden. Deze voldoening werd haar geschonken. De oorlog en de hongersnood, die Salonm in 1864 teisterden, voerden eene menigte geheel uitgehongerde lieden naar Dakar. Men ontmoette er in alle straten, gras of aarde kauwende en tegen den dood worstelende. Vele dier ongelukkigen werden door zuster Veronica opgenomen en vonden in hare liefdadigheid, zij het al niet het behoud van hun leven, dan toch eenige verlichting en bovenal de redding hunner ziel, want een groot aantal van hen hadden het geluk op hun sterfbed het heilig Doopsel te ontvangen. TRINIDAD. SCHOOL VA.N ST-JAMES, Ook de Europeanen ondervonden de uitwerkselen van de zelfopoffering van zuster Veronica gedurende de besmetting, vooral toen in 1866 de gele koorts zoo vreeselijk woedde. Na zoovele zieken verzorgd te hebben, werd zij zelve aangetast; maar de Voorzienigheid wilde nog niet dat zij bezwijken zou. Tot den laatsten dag haars levens leefde zuster Veronica geheel en al voor hare zieken, en de algemeene deelneming bij haar orerlijden bewezen hoerele ongelukkigen zij geholpen, getroost en door hare zorgen rerlicht had. Zij, die gedurende haar leren steeds gepoogd had om zich te doen rergeten en zelfs de betuigingen ran de erkentelijkheid, welke zij inboezemde, trachtte te ontwijken, werd bij haar dood met al die eerbewijzingen orerladen, waarop de heiligheid ran haar leren zooreel recht had. De Voorzienigheid scheen daartoe de omstandigheden zoo gunstig mogelijk geleid te hebben, daar het personeel der missie op dat oogenblik talrijker was dan gewoonlijk en Mgr. Duboin juist dien dag te Saint-Louis aankwam. Hij zelf heeft de stervende de absolutie gegeven en mocht getuige zijn van de sympathie, welke men ontmoet zelfs bij een volk dat algemeen veracht en beschuldigd wordt ran ondankbaarheid jegens zijne weldoeners. Het officieele dagblad ran Saint-Louis (Senegambië) heeft aan zuster Veronica een artikel gewijd, waarvan wij enkele zinsneden orernemen. //Geheel Dakar heeft er eene eer in gesteld haar stoffelijk overschot naar hare laatste rustplaats te begeleiden. Den 19en November, ten vijf uur ran den achtermiddag, hebben de commandant ran het district en een talrijke stoet officieren en waardigheidsbekleeders door hunne tegenwoordigheid blijk gegeven van den diepen eerbied, welken het leren vol zelfopoffering van zuster Veronica had ingeboezemd. //De burgerlijke bevolking verdrong zich rondom de doodbaar en vormde een indrukwekkenden stoet. Men zag dat deze talrijke menigte door een gevoel ran dankbaarheid werd aangespoord, want hoe weinigen onder hen hadden geen verplichtingen aan haar; wien had zij de hand niet gereikt? //De inboorlingen hebben overigens hunne gehechtheid bewezen niet alleen door het lijk naar de laatste rustplaats te geleiden, maar ook door met zorg den weg gereed te maken, dien de lijkstoet moest volgen. Een haag van menschen was op zijn doortocht gevormd. Allen, Christenen en Muzelmannen, hadden een laatste blijk van hunne erkentelijkheid willen geven jegens zuster Veronica, van wie zij zoo menige vertroosting hadden ontvangen, want deze waardige zuster had iedereen geholpen, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis. //Is het sterven treurig toch is er iets dat de laatste ure verzoeten moet, de troost namelijk van nuttig te zijn geweest en zijn plicht te hebben volbracht. Deze vertroosting moet gij gevoeld hebben, zuster Verouica, en deze menigte, die op uw graf tranen stort, is u een waardige getuigenis van de achting en den rouw welke gij ac'aterlaat. Rust in vrede en bid voor de ongelukkige zondaars, welke gij hebt achtergelaten!” PATER ROBERT DE NOBILI. I. STICHTING DER MISSIE VAN MADURA. Madura is tegenwoordig een der 22 districten van het Britsche presidentschap Madras, dat in het zuiden van Voor- Indië tusschen 8“, 4—16“ NB. gelegen is. De hoofdstad, die denzelfden naam draagt, ligt op 9“ 55’ NB., 90“ 50’OL. Ten tijde van den grooten apostel der Indiën, Franciscus Xaverius, was Madura een onafhankelijk, betrekkelijk machtig koninkrijk, waaraan ook de Paravers, de bewoners der risscherskusten, cijnsplichtig waren. Op de preeken van den H. Franciscus Xaverius hadden zij grootendeels het Christendom omhelsd en werden sedert dien door missionarissen van de Sociëteit van Jesus geleid. De onafhankelijkheid der stad Madura tegenover den koning, zoowel als de handelsbelangen deden veel dezer Christelijke kustbewoners naar het binnenland trekken en velen hadden hunne woonplaats in de stad Madura zelve opgeslageu. Die verhouding bracht de missionarissen van zelf op het denkbeeld om het Christendom te Madura ingang te doen vinden De koning van Madura, vriend en bondgenoot der op vele punten ran de Indische kust machtige Portugeezen, stond den bouw eener kerk toe, en sedert 1595 werd pater Gonsalvez Fernandez met de missie van Madura belast. De berichten der tijdgenooten zijn eenstemmig over zijn algeheele toewijding aan zijn heilig ambt, over zijn vroom en streng boetvaardig leven, dat zelfs de bewondering der heidenen opwekte; in weerwil daarvan mocht het hem gedurende 14 jaren niet gelukken de heidenen te bekeeren. Evenals vroeger bleef het Christendom beperkt tot enkele Paravers der visscherskust; geen heiden, geen inwoner van Madura toonde eenigen lust den nieuwen godsdienst te omhelzen; de Christenen waren voorwerpen van afschuw en veraehting. Vanwaar dit opvallend verschijnsel? Vanwaar die ongehoorde onvruchtbaarheid, die weerstand van het aardsche akkerveld tegen het zaad des Evangelies, die door een veertienjarigen arbeid niet gebroken is? in December 1606 bezocht de provinciaal der Jesuïeten van Malabar, pater Albert Laërzio, de missie te Madura. Zijn reisgezel, dieu hij pater Fernandez als helper wilde achterlaten, was een jonge Jesuïet uit Italië, pater Robert de Nobili. Deze, uit eene doorluchtige prinsenfamilie van den Kerkelijken Staat afstammend, en een paus en twee kardinalen onder bloedverwanten tellend, was in 1597 in de Sociëteit van Jesus getreden en op onophoudelijk aandringen van pater Claudius Aquaviva in 1605 als missionaris naar Indië gezonden. Met een zeldzame scherpzinnigheid en met een ongewone menschenkennis toegerust, begon hij de treurige en bijna hopelooze toestanden van de missie van Madura te onderzoeken. De verstoktheid en onontvankelijkheid der heidenen gingen hem zeer ter harte; bij zijne kennis van het Indische karakter was het hem spoedig duidelijk, dat hier machtige en diep ingrijpende vooroordeelen in het spel moesten zijn, die alle bemoeiingen der missionarissen verijdelden. Zoo was het inderdaad. De Indiërs van Madura onderscheidden zich in vele punten van het volk der kusten van Travankur en de visscherskusten van Ceylon en Japan. De bewoners der Indische kusten hadden door een lang verkeer met de Europeanen reeds vele eigenaardigheden van hun volkskarakter verloren ; er bestonden nog wel verschillende standen, doch zij waren niet meer zoo schril van elkaar gescheiden ; de grootendeels arme bevolking van Indië kende den onmeetbaren Indischen nationalen en adellijken trots niet. Te Madura en in het binnenland was het anders. De adellijke trots van de hoogste Indische klassen van Madura had kolossale afmetingen aangenomen. Ten gevolge dezer ingenomenheid met hunne nationale zeden en gebruiken, werden allen, die daar van afweken, beschouwd als onreine wezens, als menschen wier tegenwoordigheid, omgang en adem anderen vernederde en bezoedelde. Men wist van de Portugeezen dat zij vleesch aten, wijn dronken en met lieden uit de minste klassen, ja zelfs met dezulken omgingen, die, volgens de Indische etikette, als het uitschot van het menschdom beschouwd werden, met de paria’s. Redenen te over voor de hoogste standen in Madura om de Portugeezen als prangnis te brandmerken. Prangui beteekent naar Indisch begrip, alles wat een mensch gemeen en verachtelijk kan maken, een prangui verschilt heel weinig van een onrein dier, een prangui is een mensch zonder deugd en schaamte, die zich aan dronkenschap en zedeloosheid overgeeft, die onrein voedsel, zelfs menschenvleesch eet, die niets kent, zelfs geen godsdienst of godsvereering. Daar de Portugeezen de Indiërs niet kenden, hebben zij de domheid begaan het woord prangui te verstaan als de Indische beteekenis voor Europeërs, Christenen en Portugeezen, en zich zelven en den Christelijken godsdienst, den godsdienst der prangnis genoemd. Deze naam alleen was een afschrikking voor eiken voornamen Indiër, wien het aanzien en de vlekkeloosheid van zijn stand boven alles gaat, waardoor hij van het Christendom verwijderd bleef. Daarenboven waren in Madura alleen de arme en verachte Paravers als Christenen bekend, zoodat Christen worden voor den Indiër hetzelfde was, als zich vernederen en wegwerpen, zijn stand met voeten treden en zich bij het uitschot van het menschdom aansluiten. Met een meesterblik overzag pater De Nobili terstond het kernpunt van den toestand, de geheime maar diep liggende grondoorzaak van deze lange koudheid en verachting voor het Christendom. Het werd hem ook duidelijk, dat de Indiërs den vermeenden glans en adel hunner voornaamste standen en de voor het burgerlijk verkeer geldende regels van Indische beleefdheid en zeden niet konden opgeven, dat zij veel te kortzichtig waren om van deze nationale ijdelheid, die slechts alles wat van hen komt kan hoogschatten en vereeren, afstand te doen. Is dat te verwonderen? Hoeveel beschaafde Europeërs kunnen zich nauwelijks over vele kleinigheden van nationalen trots heenzetten? Pater De Nobili bedacht dit en zijn besluit was gemaakt. Naar het voorbeeld van den heiligen Paulus, die alles voor allen werd, om allen voor Christus te winnen, en naar het voorbeeld van het Eeuwig Woord zelven, dat, om de menschen te verlossen, de menschelijke natuur aannam en als mensch den menschen in alles gelijken wilde, uitgezonderd in de zonden, zeide pater De Nobili tot zich zelven: om de Indiërs te redden wil ik ook een Indiër worden. Hij legde zijn plan en de beweegredenen daarvan aan den aartsbisschop van Erangamur en aan zijn provinciaal bloot. Beiden keurden het goed. Bemoedigd door het oordeel en de toestemming zijner oversten betrad hij het strijdperk, doch in een nieuwe wapenrusting en op een geheel andere manier. Hij trad tegen den Indischen adeltrots als Torst, tegen de brahmanen als een brahmaan van het Noorden op. Als zoodanig nam hij ook de kleeding en de levenswijze der voornaamste brahmanen aan. En daar onder de Brahmanen de Saniassi 1) hoog in aanzien staan, besloot hij een naar Indisch begrip zoo hoog vereerd verstorven leven te leiden. Van toen af ging hij niet meer met de geringe volksklasse om, die hem in de oogen der voorname Indiërs verlaagd had; hij liet zich van dat oogenblik af alleen door brahmanen bedienen, want volgens de Indiërs is ook de nabijheid van gemeene menschen onteerend; zijn voedsel bestond naar de wijze der Saniassi uit rijst, melk, boter, kruiden en water en mocht slechts eenmaal per dag genomen worden. Bovendien liet hij in het gedeelte der stad waar de brahmanen wonen, op een stuk grond hem door een bloedverwant van koning Hermecatti afgestaan, eene kerk en eene woning bouwen. Daarheen trok hij zich terug. Om de hoogachting en den eerbied der Indiërs te winnen, sloot hij zich geheel alleen op, ging nooit uit en ontving hoogst zeldzaam bezoek. Verlangde men den brahmaan van het Noorden te spreken, dan antwoordde de leerling die hem diende, dat de leeraar op dat oogenblik ontoegankelijk was, daar hij in het gebed en in de betrachting der eeuwige wet verzonken was. Deze terughouding is bij de Indiërs het eenige maar zekere middel om de algemeene opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid tot zich te trekken. Eerst na herhaalde pogingen en na gernimen tijd werden bezoekers toegelaten. Pater de Nobili bracht intusschen zijn tijd niet in ledigheid door. Hij bestudeerde de hof- en landtaal, het Telangeesch en Tamuleesch en de heilige taal der Indiërs, waarin hunne heilige boeken geschreven zijn, het Sanserietseh, en las en bestudeerde deze boeken zelfs met onverdroten ijver; want hij wilde de Indiërs en de op hunne wetenschap trotsche brahmanen met hunne eigene wapenen verslaan. Daartoe moest hij echter zich met de leer- en beschouwingswijze van hunne wetenschap en philosophie vertrouwd maken, hunne leerstellingen kennen en hunne manier 1) Saniassi is een Sanscriüsch woord, beteekenend eigenlijk iemand, die zich volkomen bedwongen heeft. Tan redeneeren aanleeren. Hij wilde tevens in de veda’s, de heilige boeken der brahmanen, de punten van aansluiting met het Christendom zoeken en uit deze zoo hoog vereerde bronnen de ongerijmdheid van den afgodendienst aantonnen, om zoo tot het Christendom te komen. Met behulp van een brahmaan, die zijn leeraar in het Sanscrietsch werd, gelukte het hem zich een diepe kennis van de omvangrijke sanscritische literatuur eigen te maken, en dit wel in zulk een graad, dat hij weldra de brahmanen zelveu verstomd deed staan over de zuiverheid en de sierlijkheid zijner taal en de belezenheid in hun heilige boeken. Na deze voorbereidingen geloofde hij de eerste schrede tot verkondiging van het Evangelie te kunnen doen. Hij verklaarde zich bereid bezoeken te ontvangen en leerlingen aan te nemen. Hierbij werd echter het Indische ceremonieel volstrekt niet over het hoofd gezien. De pater zat met gekruiste beenen op een twee voet hooge met rood doek bekleede estrade, terwijl voor hem eenzelfde estrade stond, die voor den bezoeker bestemd was. De binnentredende groette hem door de handen te vouwen, ze boven het hoofd te verheffen en ze vervolgens met een diepe buiging te laten zakken. Ook de voornaamste en zelfs personen van koninklijken bloede groetten op deze manier. Wanneer men echter wenschte als zijn leerling aangenomen te worden, dan herhaalde men deze eerbiedbetuiging driemalen, wierp zich ter aarde, stond weer op en bleef voor hem staan. De roep van den nieuwen Saniassi verbreidde zich spoedig in Madura en lokte talrijke bezoekers; zelfs de koning uitte meermalen het verlangen hem te zien, doch de pater achtte den tijd nog niet gekomen, zich reeds in het openbaar te vertonnen; men antwoordde den koning, dat de Saniassi in het gebed en de betrachting verzonken was en vermeed zich op de straten te vertonnen, om de reinheid zijner oogen niet door de ontmoeting van vrouwen te bevlekken, een reden, die bij de Indiërs als de uitdrukking van de hoogste deugd en reinheid geldt en die hunne begrippen van de heiligheid van den Saniassi nog verhoogden. De manier hoe pater De Nobili nu met de brahmanen en de hoogere kasten ging verkeeren, om hen tot het Christendom te brengen, beschrijft hij zelf in zijne brieven aan zijne oversten. Om een duidelijk denkbeeld te geven van zijne methode, willen wij er enkele fragmenten uit mededeelen. Zoo schrijft hij dd. 24 December 1608 aan den provinciaal: „Eene zaak helpt mij veel bij de bekeeringen, namelijk mijne kennis van hunne geheimste boeken. Ik vind daarin dat men voor eeuwen vier wetten of veda’s had; drie daarvan leeraren de brahmanen tegenwoordig nog, doch de vierde wet is eene zuiver geestelijke, waardoor men het zieleheil erlangt. Nu is echter, zoo heet het verder, deze vierde wet gedeeltelijk met de drie eersten vermengd, doch het grootste deel is verloren gegaan en er is nog niemand geweest die ze weer kan vinden. Eveneens wordt in deze boeken beweerd, dat geen der drie wetten het ware heil kan geven, en daaruit besluiten eenigen dat er geene zaligheid is, terwijl anderen het geloof aan een toekomstig leven geheel en al overboord geworpen nebben.
39,665
MMKIT04:000521001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indie\u0308, 1873, 01-01-1874
null
Dutch
Spoken
7,807
14,426
Gedurende dezen slaap hadden de spastische verschijnselen in geringe mate aangehouden, zooals duidelijk bleek uit de onophoudelijke beweging van de hals- en aangezichtspieren. Onmiddelijk bij het ontwaken ten lS^a ure werd weder eene dosis chloralhydraat toegediend en viel P. kort hierop in een gerusten slaap, waaruit hij 's namiddags ten 372 ure ontwaakte. Bij dit ontwaken waren de verschijnselen merkbaar verminderd: het spuwen had opgehouden en kon P., daartoe aangespoord, water in den mond houden, zonder een aanval van kramp te krijgen; tot slikken was P. echter niet te bewegen; als gewichtig diagnosticum nam men nu een duidelijk koortsachtigen toestand waar, welk verschijnsel vooral daarom gewichtig was, omdat volgens de bekomen informaties eene aanraking met honden geheel werd ontkend. Aangaande de anamnese vernam ik verder, dat patiënt 's morgens bij het exerceeren was neergevallen en hierop naar het hospitaal gebracht. Met het oog op den koortsachtigen toestand, waarin zich P. bevond, werd hem een clysma toegediend van sulphas chinic. met chloralhydraat aa gr. X en werd dit clysma twee uur later herhaald. Kort op deze toediening volgde een zeer geruste slaap, waaruit P. den volgenden morgen ten half vijf ure ontwaakte; het bewustzijn was nu ongestoord, doch herinnerde P. zich hoegenaamd niets van den vorigen dag; waar hij zich bevond, hoe en waarom hij in het hospitaal was gekomen, was hem alles onbekend. Behalve klachten over eenige ingenomenheid van het hoofd werden hoegenaamd geene verschijnselen meer waargenomen en was ook het slikvermogen geheel ongestoord. In het //viertel Jahrschrift f. p. Heilkunde, 1871,3® band," levert professor Maschka eene bijdrage tot de leer der hondsdolheid en wordt door hem een geval van hydrophobie medegedeeld, waarbij evenals bij het boven beschrevene geene hondsbeet was voorafgegaan, terwijl een tweede geval wordt medegedeeld, waar de P. vier weken te voren door eenen hond was gebeten. Bij beide patienten vond Maschlca dezelfde verschijnselen en leverden ook de beide lijkopeningen van beide patienten dezelfde resultaten, zoodat hij dan ook eene neurose aannam, die men bij beide hydrophobie zoude kunnen noemen. Ook Bruchmuller en Loringer erkennen de hydrophobie niet als eene specifieke ziekte, maar als een verschijnsel van de meest uiteeuloopende ziekten, dat onder verschillende omstandigheden optreedt; een contagium wordt door hen ontkend en de verschijnselen van de dollehondsbeet geheel op rekening gebracht van een tetanus traumaticus. Zonder nu in diepzinnige beschouwingen te treden of wel mij te scharen aan de zijde van nog slechts vage theoriën, vermeen ik toch, dat na het boven medegedeelde tot het volgende mag worden besloten: De boven beschrevene verschijnselen van hydrophobie' die behalve door den ondergeteekende ook door den Dirigerend officier van gezondheid Helmkampf en den offic. v. gezondh. le kl. van Lokhorst bij genoemden patiënt werden waargenomen, waren te duidelijk, dan dat men ze zoude kunnen miskennen; daar verder eene aanraking met honden of andere beesten door P. ten stelligste wordt ontkend, kan hier voorzeker hydrophobie zonder voorafgegane hondsbeet worden aangenomen. De koortsverschijnselen, die zich hij patiënt tegen den avond ten duidelijkste vertoonden, lagen te zeer voor de hand, om die niet in verband te beschouwen met de verschijnselen van hydrophobie en was daarom zeker de diagnose febris perniciosa gerechtvaardigd, eene diagnose waar- van de zekerheid nog meer uitkwam na het succes van de toediening van sulphas chinic. Het chloralhydraat had ook in het beschreven ziekte" geval een schitterend succes en was de buitengewoon kalmeerende werking van dit geneesmiddel te opvallend» dan dat men die zoude kunnen miskennen en geloof ik niet te ver te gaan, wanneer ik de volkomen herstelling van patiënt voornamelijk aan dit geneesmiddel toeschrijf. BANDA. Tetanus rheumaticws. Een inl. perkarbeider kwam met trismus en geringe verschijnselen van opisthotonus onder behandeling. Ten einde de oorzaken op te sporen, werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld en bevonden het navolgende: Een jaar geleden was hij te Soerabaija, een erf passeerende, door een luid blaffenden hond gebeten en had hij nog een klein likteeken aan de voorvlakte van het linker scheenbeen» doch patiënt vertoonde ook een punctum dolens ter hoogte van den 3den lendenwervel, alwaar hij bij de minste aanraking hoogst gevoelig was en verhaalde gedurende eenige nachten op den kouden vochtigen bodem in de buitenlucht in helderen maneschijn geslapen te hebben. Daar het sensorium volkomen helder bleef, het gelaat eene vrij kalme uitdrukking behield, geene hevige aanvallen van stuiptrekkingen, noch lust tot bijten of angst bij het zien van vloeistoffen zich vertoonden, kon men hydrophobie gerust uitsluiten en moest men denken aan eene ontsteking van het ruggemerg en vliezen tengevolge van gevatte koude. De temperatuur, die ongeveer 38.5 C. was, nam toe tegen den avond; er bestond hardnekkige obstipatie en zeer groote moeielijkheid om eenige vloeistoffen, zooals medi- cijnen, melk, bouillon in te slikken; eigenaardig was het verschijnsel, dat, wanneer men op het linker schildvormig kraakbeen met den vinger drukte, het slikken veel gemakkelijker ging. De ingestelde behandeling was: de meest mogelijke rust, bloedzuigers in groot aantal, chinine, drastica, antiphlogistica, derivantia, benevens chloralhydraat. Na afwisselende af- en toename der ziekteverschijnselen overleed patiënt den 9den dag aan uitputting; de sectie werd niet toegestaan. OVERZICHT VAN HET BELANGRIJKSTE VOORGEKOMEN % BIJ DEN DILITA1K GENEESRllNIHGEiX DUNST H HERL-INDII, In de maand Maart 1872. Medegedeeld door den Chef over den Geneeskundigen dienst. WELTEVREDEN. In het hospitaal werden verpleegd 1206 lijders; van dit cijfer behoorden 1025 tot de landmacht, n. 1. 591 Europ. en 434 Inlanders; het aantal overledenen bedroeg: 5 Europ. en 1 Inl. In het begin der maand was het ziektekarakter nog catarrhaal, later bij het invallen van den Z. O. moesson meer gastrisch en kwamen aandoeningen van maag en darmkanaal veelvuldig voor als complicatie bij koorts. Beri-beri kwam meer voor dan in de vorige maanden, had echter geen kwaadaardig karakter; 45 lijders kwamen onder behandeling, de sterfte was nul. Hooge giften chinine waren het beste middel om de onstuimige hartswerking te bedaren; de tinctura ferri tartarisata werd zonder uitzondering door de lijders goed verdragen. Een goed uitgedrukt geval van cholera kwam onder behandeling en verliep gunstig: 36 uren na het begin van den aanval trad ruime urinesecretie in. Van de medegedeelde ziektegevallen verdient het volgende vermelding: Een kavallerist, die reeds den 15 December 1871 wegens leverlijden was afgekeurd, werd den 8sten Maart alhier opgenomen. Aan den voorkant ter rechterzijde van het septum scroti bestond eene kleine opening, waarin het stilet ongeveer l1 /2 centimeter diep doordrong in achterwaartsche richting en waaruit zich eene matige hoeveelheid goede pus onlastte. De rechter bal was gelijkmatig vergroot, tamelijk hard doch niet pijnlijk. Zonder dat er eenige verandering in deze verschijnselen kwam, klaagde patiënt den 23sten Maart 1872 over een gevoel van stijfheid in de m. m, inasseteres en de ledematen.' Niettegenstaande de spieren niet bijzonder samengetrokken, of stijf en hard op het aanvoelen waren, kon de mond niet volkomen meer geopend worden. Den volgenden morgen waren de verschijnselen toegenomen, de mond kon slechts zoover geopend worden, dat men nauwelijks de pink tusschen de tanden kon brengen. Daarbij klaagde hij over pijn in de nekspieren en bij beweging ook ter weerszijden van de ruggestreng; slikbewegingen moeielijk, temp. 38° C., pols 64 , klein en zwak. Onder toename der bestaande verschijnselen voegde zich daar nog bij een gevoel van benauwdheid en drukking op de borst, sterke spanning en hardheid der buikspieren, lichte cyanose. Yan af den 25/3 kreeg hij lichte tetanische schokken in den nek en de rugspieren (opisthotanus), die meer en meer in hevigheid toenamen, totdat patiënt op den avond van den 26!teu overleed. De hoogste temperatuur, die gedurende het geheele beloop werd geobserveerd, bedroeg slechts 38.6° C., terwijl de polsfrequentie tot 126 in de minuut steeg. De behandeling bestond in de toediening van mur. morph. inwendig en later onderhuids, cucurb. cruent. langs de ruggegr^iat. Chloralhydraat inwendig en chloroformnarcose, terwijl door rijkelijke toediening van melk en eieren voor de voeding werd zorg gedragen. De sectie werd niet verricht. ONRUST. De nog onder behandeling zijnde gangraeneus phagadaenische zweren nemen snel in beterschap toe: de grond is zuiver en met schoone granulaties bedekt, terwijl van uit de randen de cicatrisatie een aanvang heeft genomen. De gezondheidstoestand was voor het overige zeer voldoende. SAMARANG. Uit de verslagen der behandelende geneesheeren deelen wij het volgende mede: De inlandsche militaire vrouw Mina, van middelbaren leeftijd en eenigszins cachectisch uiterlijk, was den 30sten Januari opgenomen met febris intermittens; belangrijke vergrooting of verharding der lever en milt bestond niet. De koorts had, zooals gewoonlijk, den rythmus quotidianus; na het dagelijksch gebruik van sulph. chinic. in afdalende gift bleef de koorts sinds 4 Februari achterwege. Den 7 Februari deden zich echter de volgende merkwaardige verschijnselen voor: Zoowel aan de handen als aan de voeten is de temperatuur voelbaar afgenomen, de vingers en teenen zijn zeer pijnlijk bij de lichtste aanraking en verkeeren in een toestand van oedemateuse zwelling met sterke veneuse stasis, zooals men dat bij beginnend gangraena spontanea ziet. Na het appliceeren van een warm infus. flor. chamomill. c. spirit, oryzae keert de temperatuur terug en is 's avonds zelfs iets hooger, de circulatie herstelt zich en de zwelling neemt af. Den 9e echter herhaalde zich het verschijnsel, wijkt echter voor dezelfde behandeling; dit geschiedde alsnog den 11®, 15® en 20® Februari, echter met afnemende intensiteit. Sinds den 14den Februari werd haar toegediend: chlor. ferr. liq. scr. 1 de die, op suikerwater. Den 21® febriciteert P. een weinig, waartegen kleine giften chinine gedurende een paar dagen toegediend werden en vervolgens met het ijzerpraeparaat dagelijks 8 grein sulph. chinic. werden gegeven. De verschijnselen van stasis bleven weg en P. verliet den 3® Maart hersteld het hospitaal. Het is niet recht duidelijk de oorzaken van dit ziekelijk verschijnsel aan te geven: ziekten van het hart of der groote vaten waren niet te constateeren; aan aderthrombose viel niet te denken-, daar alle extremiteiten in de aandoening deelden en de normale circulatie zich spoedig weder herstelde; het waarschijnlijkste is dus, dat een verminderde tonus der haarvaten da oorzaak was van het verschijnsel. Maluin ischiadicum; caries fungosa coxae sinistrae. Den 29 Januari werd de technische beambte bij het spoor K. in het hospitaal alhier opgenomen met volgenden status: De linker dij is aangevoerd en eenigszins geflecteerd,- psoas en iliacus dezer zijde zijn spastisch samengetrokken, terwijl ook de adductores gespannen zijn; drukt men eenigszins dieper in de fossa iliaca sinistra, dan gevoelt men eene opgezetheid van den ileo-psoas (die men aan de rechter zijde niet heeft) en die pijn verwekt; de extremiteit is niet verkort, aan of om de coxa geen abnormiteit te bespeuren; koorts is niet aanwezig, het algemeen bevinden is slechts daardoor gealtereerd, dat lijder van tijd tot tijd schokken in de linker dij gevoelt en het gebruik van dit lid eenigszins belemmerd is. Hij was reeds acht dagen buiten in behandeling geweest en kon, na onderhuidsche injecties van morphine, op en neer wandelen. Volgens verhaal had hij eenige dagen gedurende de laatste overstroomingen in het atelier in het water staande gewerkt. De pijnlijkheid van genoemde spiergroepen, die door verschuiving of rekking der spiervezelen toeneemt, de opzetting van den ileo-psoas en zijn spasmodische toestand, vergezeld van schokken langs den ischiadicus, terwijl aan of om het heupgewricht geen abnormiteit te bespeuren was, deden veronderstellen, vooral in verband met het opgegeven aetiologisch moment, dat hier een rheumatisch malum ischiadioum aanwezig was, waarbij de opzetting van den ileo-psoas de vrees verwekte van een wellicht zich ontwikkelend absces, hetzij retroperitoneaal, hetzij in het perimysium van genoemde spier. Er werden warme pappen voorgeschreven en ung. neapolit. in de fossa iliaca en de inwendige dijvlakte ingewreven, voorts het dijbeen wat hooger geplaatst door onderschuiving van een rolkussen in de knieholte, waarna de hjder eenige beterschap gevoelde en de opzetting van den ileo-psoas langzamerhand verdween. Intusschen bleef de gespannen toestand der spieren dezelfde, dan in meerderen dan in minderen graad en versprong soms, zoodat men nu overging tot warme baden, inwendig kali hydrojodicum toediende en dagelijks onderhuidsche morphine- injecties deed; telkens na eene onderhuidsche injectie voelde de lijder veel verlichting en kon, gesteund door een oppasser, naar het bad gaan. De patiënt klaagde echter slechts over stijfheid van de spieren en dan van tijd tot tijd over schokken in het been, maar nooit over pijnen in de lendenstreek, noch in het heupgewricht of aan de knie. Nadat deze toestand zoo wat eene maand geduurd had, kreeg hij eensklaps hardnekkige koortsen met koude rillingen, welke ook naar het gebruik van chinine niet luisterden , en men was beducht voor eene etterresorptie zonder zich evenwel rekenschap te kunnen geven van een aan-_ wezig absces; dit tijdperk duurde evenwel slechts omtrent 8 dagen en patiënt, die des avonds vrij wel was, overleed tegen den morgen plotseling en onverwachts onder verschijnselen van acuut longoedeem. Bij de sectie, die nog vóór den rigor mortis gedaan werd, zoodat dus de vroeger gespannen spieren gerelaxeerd waren, kon men nu voor' het eerst opmerken, dat de trochanter major meer naar buiten gedraaid was (beginnende subluxatie van het dijbeen) en hoorde men bij de beweging een ruw wrijvingsgeluid. Bij het insnijden in de gewrichtskapsel kwam een dunne wankleurige etter te voorschijn en kon men met den vinger voelen de ruwe vlakte van het hoofd van het dijbeen en het acetabulum, alsmede de necrotische beenstukjes. Blijkbaar was derhalve hier een dyscratisch beenlijden voorhanden, dat evenwel zeer latent verliep, zoo zelfs dat de ontsteking van een zoo belangrijk gewricht als het heupgewricht zonder eenige febriele reactie optrad. Volgens Billroth doet zich dit zonderlinge en onverklaarbare verschijnsel, dat namelijk eene dyscratische heupgewrichtsontsteking' soms geheel latent verloopt, wel voor, zoo zelfs dat, vooral bij kinderen, de ouders de hulp van den arts eerst dan inroepen, wanneer reeds het dijbeen zich spontaan begint te luxeeren, terwijl de kinderen nimmer over pijn klaagden, maar thans het loopen voor hen onmogelijk is geworden. Ook onze patiënt kon nog lang met behulp van een oppasser overeind staan en was er nooit om of aan het heup- en kniegewricht eenige abnormiteit te bespeuren. De zoo plotseling opkomende lethale uitgang onder verschijnselen van pyaemie, evenals de versche etterdepöts in de rechter longen, zijn natuurlijk verklaarbaar, doordien de caneuse etter, alvorens zich door de kapsel een uitgang te hebben kunnen vormen, inde bloedmassa werd opgenomen, getuige de versche etterdepots, die men in de longen vond. Rexis corneae. Onder de voorgekomen oogziekten verdient vermelding eene verwonding bij een inlander; smid van ambacht zijnde, kreeg hij onder het hameren van ijzer een stukje ijzer met zoodanig geweld tegen den linker oogbol, dat in de cornea eene transversale scheur werd gemaakt en de lens geluxeerd en gedeeltelijk in de voorkamer kwam te liggen, terwijl de humor aquaeus grooten. deels wegvloeide; de patiënt had enorme photophobie. Na aanwending van ijscompressen en een drukverbandje ter voorkoming van panophthalmie verbeterde zijn toestand aanmerkelijk; daar de patiënt pertinent verlangde uit het hospitaal ontslagen te worden, onttrok hij zich aan verdere observatie. Pigmentafzetting cp de macula lutea. Een Europeesch matroos werd in het hospitaal opgenomen, klagende over zoodanige gezichtsvermindering, dat hij bij nacht het kompas met meer kon zien; het gezicht voor grootere voorwerpen evenwel bezat hij. Hij had blauwe oogen en zeer heldere media; met den oogspiegel onderzocht zijnde, kon men ook in den fundus oculi niets anders bespeuren als een vrij belangrijke bruine vlak, waarschijnlijk van pigment, -naast de macula lutea van het linker oog. Retinitis chronica. Met die ziekte moesten twee Europeanen voor den dienst worden afgekeurd en werd een officier met verlof naar Europa gezonden, omdat bij laatstgenoemde eene dunne exsudaatlaag bestond, benevens syiiechien. Tweemalen had hij reeds eene smeerkuur doorgemaakt, die evenwel geen resultaat gaf; voorts bestond ook nog steeds groote gevoeligheid voor sterk licht. PELATOENGAN. Fistula ani completa. Ue Heer N, 31 jaren oud, 10 jaren in Indië, gewoon aan een zittend leven, kwam 12 December a. p. alhier met fistulae ani onder behandeling. De anamnese leerde het volgende: P. was nimmer ernstig ziek geweest, doch nu 7 jaren geleden antisyphilitisch behandeld, zonder dat daartoe voldoende gronden schijnen aanwezig geweest te zijn, ten minste deed hem zijn geneesheer de mercuriaal-kuur plotseling en zonder naspeurbare oorzaak staken, terwijl het ook bij mij aan grooten twijfel onderhevig is, of P. wel ooit met eene Huntersche induratie is behebt geweest en het feit vast staat, dat van de gewone reeks der secundaire infectie-verschijnselen zich nooit een enkel heeft voorgedaan. Nu een jaar geleden leed P. aan eretische ulceratiën van de huid van beide onderste ledematen, verzweringen die echter oppervlakkig geweest zijn, daar de cicatrices weinig sporen van verlies van zelfstandigheid vertoonen; de kleur dezer likteekens is donkerbruin, eene kleur die echter nimmer voor een pathognomonicum van syphilis gehouden mag worden. Ook heeft een ander likteeken aan het beea van dezen lijder, afkomstig uit een tijd toen er van infectie nog geene sprake kon zijn, geheel dezelfde kleur. In Juli 1871 ontwaarde P. links van den anus en daarvan 7 centimeters verwijderd een gezwel, dat voor een furunkel gehouden en met het lancet geopend werd, waarop eene vrij groote hoeveelheid pus uitvloeide. De wond sloot zich echter niet weder, maar maakte zich eenigen tijd daarna door uittreding van gassen en faecaal-stoffen als eene fistula ani completa bekend. Daarna ontstonden achter en rechts van den anus, doch zeer dicht daarbij, nog 2 kleine complete fistels, die evenals de eerste hoogst pijnlijk waren, terwijl in de raphe vóór den anus nog eene opening ontstond, die echter door een smal kanaal niet naaiden anus maar naar het scrotum leidde en bij drukking vrij veel pus ontlastte. De inwendige opening van de groote fistel was herhaaldelijk opgezocht, doch niet gevonden. Vermagerd, bleek, uitgeput door pijn, pusafscheiding, koortsen en anorexie, en gedeprimeerd door zijn toestand, waarin geene verbetering kwam, werd P. hierheen gezonden, te meer omdat men vermoedde, dat latente syphilis de oorzaak der kwaal was. Ik vond P/s algemeenen toestand, zooals zoo even beschreven is, zonder dat echter tuberculosis pulmonum geconstateerd kon worden. Eeist bij het derde onderzo k werd de inwendige opening der groote fistel gevonden, waarbij ook bleek, dat eene blinde gang tot in de huid van de binnenvlakte der dij liep. Daar P/s krachten een mogelijk bloedverlies volstrekt niet toelieten en het boven, dien door verscheidene autoriteiten niet voorzichtig geacht wordt om bij personen, die lang geleden hebben, de fistels te spoedig te doen genezen, werd een zijden draad door het kanaal gehaald en van buiten niet te strak dichtgebonden. Eiken morgen werd nu vervolgens de draad iets vaster aangehaald door er rolletjes kleefpleister onder te steken, terwijl, als de ligatuur door het insnijden in liet •weefsel te los werd, een nieuwe draad werd doorgehaald. Op die wijze was al het weefsel in 12 dagen doorgesneden op eene kleine brug na, die met het mes gekliefd werd. Als algemeene middelen werden ferrum jodatum, warme zitbaden, goede voeding met wijn en zooveel mogelijk het genot van de buitenlucht voorgeschreven. De opengelegde fistel was ± 2 cent. diep,* bij onderzoek van den bodem en de randen daarvan werden daarin nog 3 uiterst fijne openingen gevonden, waarvan er eene naar de in de raphe bestaande opening, de beide anderen naar achteren voerden. Successievelijk werden deze gangen met het mes opengelegd en zoo vertoonde zich langzamerhand een stelsel van vertakte kanalen, waarvan het laatste vóórste ia de huid van het scrotum eindigde, terwijl de beide achterste kanalen eindelijk bleken met elkander in gemeenschap te staai.. Ook de beide andere fistels, waarvan het geene moeite kostte de gemeenschap met den anus te vinden, werden door eene ligatuur opengelegd. De genezing der verschillende wondeü vordende echter slechts zeer langzaam en daarom werd de toediening van een weinig calomel tot het flauwste spoor van mercuriaal stomatitis, gevolgd door jodet. kalicum, bij wijze van revulsiva noodig geoordeeld. Daarna ging de genezing beter voort. Intusschen verbeterde de algemeene toestand onmiddelijk, nadat de pijnen door de fistels zelve en het openleggen daarvan en van de verschillende kanalen veroorzaakt ophielden, zeer spoedig. Koortsen heeft P. ook na de verschillende chirurgische manipulatiën en incisiën (de eerste nog pijnlijker dan de laatstej hier nimmer gehad. De eetlust kwam eveneens dadelijk bij P.1s aankomst alhier terug en werd zelfs in vervolg van tijd buitengewoon; subcarbonas ferri in tame- lijk groote giften werd goed verdragen, terwijl door liet drinken van bronwater op de nuchtere maag eene zachte defaecatie werd onderhouden. Toen &lle gangen en fistels waren opengelegd, nam P. eiken morgen een stroorn'oaa in de rivier, waarvan de roboreerende werking niet miskend kon worden. Den 16den Maart werd P. ontslagen met nog slechts een zeer klein vlak wondje, daar zijne bezigheden hem niet toelieten de genezing ook daarvan af te wachten; hij was in de laatste 2 maanden 7 kilogr. aan lichaamsgewicht toegenomen, had zijne gezondheid en levenslust teruo# Ö en kon groote en vermoeiende wandelingen op bergachtig terrein maken, terwijl hem vroeger eiken stap pijn deed en zitten en opstaan met inspanning gepaard ging; hij was een geheel ander mensch geworden. Het interessante van dit geval ligt in de uitbreiding en eigenaardige vertakkingen dezer fistels. Wel wordt in de leerboeken van blinde gangen (clapissons) bij fistels gewag gemaakt, maar nergens vond ik daarvan eene beschrijving Ik merk nog op, dat de raad om bij fisteloperatiën dadelijk alle blinde gangen open te leggen gemakkelijker te geven dan op te volgen is, daar de bloeding het opzoeken van zulke uiterst kleine openingen, als in dit geval met moeite gevonden werden, bepaald onmogelijk maakt. PADANG. Peritonitis. Het verloop van eene bij het leven niet herkende peritonitis wordt volgender wijs beschreven : Een Europeesch fuselier kwam den 12den Maart onder behandeling met een ulcns glandis penis. De door mij gewoonlijk ingestelde behandeling: acid. phenic. c. glycerine werd ook in dit geval gevolgd. Weinige dagen na zijne opname begon P. over buikpijnen te klagen, welke zich bepaalden tot den omtrek van den navel; weinig eetlust, tong met een bruin beslag bedekt smaak bitter. Bij drukking op den buik geene vermeerdering van pijn, tweemalen ontlasting van waterige stoffen. Pols weinig versneld, de temperatuur niet verhoogd. Meenende met een maag-darmkatarrh te doen te hebben, werd eene limonade met ac. hydrochl. c. aq. lauroc. voorgeschreven, terwijl aan de indicatio morbi werd voldaan door volstrekte dieet. Des avonds was de toestand niet verbeterd; ofschoon de pijn niet was toegenomen, had P. koorts; ontlasting van dezelfde vloeibare stoffen had tweemalen plaats gehad. Den volgenden morgen nogmaals dezelfde sedes. Hevige koorts, T. 40.1° C., voortdurende braking van groene bittere stoffen, buik meteoristisch opgezet, weinig pijn. Solutio chinici terstond uitgebraakt wordende, werden groote giften chinine c. calomel in pillenvorm toegediend. W anneer terstond na de pillen een glas pot. Riveri gegeven werd, gelukte het meermalen de pillen binnen te houden- Des avonds gevoelde P. zich iets beter, hij gebruikte toen voor 't eerst weder een weinig bouillon. Des anderen daags ontlasting van dikke brijachtige normale stof; overigens vertoonde P. volkomen het beeld van een choleralijder in het stad. algidum. Tong en adem koud, facies et vox cholericae, huidplooi, kuitpijnen, P. klaagt over hevige koude; T. 40.6° C., pols niet voelbaar. Nog werden groote giften chinine toegediend, benevens wynJ tot 11 ure 's morgens bleef P. compos mentis, toen hij zacht begon te delireeren en ten 12 ure overleed. De sectie leerde, dat we hier met eene acute diffuse peri- V tonitis te doen hadden gehad, eene ziekte die ook vooral daardoor niet herkend was geworden, doordien eensdeels meerdere symptomen daarmede in tegenspraak waren (geringe pijn, defaecatie), anderdeels doordien een aetiologisch moment ontbrak, dat op deze ziekte de aandacht deed vestigen; wat dit laatste betreft, ligt zulks nog in 't duister, daar er geen sprake was van trauma, noch eene perforatie er aan ten gronde lag. De ziekte zon alzoo van rheumatischen aard kunnen geweest zijn. Het cholerisch voorkomen kan verklaard worden uit de belangrijke evacuatie per os en de groote aanzameling van uitgestort serum in de buik- en bekkenholte. PAYACOMBO. Abscessus hepatis. Een hoogst belangrijk geval van abscessus hepatis deed. zich voor bij een jong matroos van Z. M. Marine, den 15 Februari jl. wegens acute parenchymateuse hepatitis van Padang geëvacueerd. P. was 14 dagen aan boord en 4 dagen in het hospitaal te Padang verpleegd. Bij zijne komst alhier bestond vermoeden op beginnende abscesvorming. Behalve koorts Avas het hoofdsymptoom: hevige pijn in de rechter zijde onder den ribbenboog en meer naar achteren in de lendenstreek. Bij percussie en palpatie werd de lever zeer vergroot bevonden. De behandeling was in den beginne symptomatisch expectatief, later roboreerend. Langzamerhand ontstond diffuse zwelling in de lendenstreek, die steeds toenam. Fluctuatie was echter niet te bemerken In het begin van de maand Maart werd eene proefpunctie gemaakt met eene exploratietroicart, welke ± 4 centim. in het meest uitpuilende gedeelte werd ingestoken, waar- op zich eenige zeer dikke pus door 't buisje heen drong. Eene injectie met glycerine maakte ze meer vloeibaar, waarop ongeveer 5 Ned. onsen werden ontlast, hetgeen den lijder groote verlichting gaf. Hoewel thans zekerheid verkregen was, wasechter het absces zóó diep, dat het raadzaam was af te wachten , wat de natuur zoude uitwerken. Het gezwel drong zich steeds meer naar de oppervlakte, doch vertoonde geene neiging zich van zelf te openen. De vroeger gemaakte opening scheen zich weder te hebben gesloten; om P. af en toe verlichting te bezorgen, werden den 9e, 13e, 14e en 21e puncties gemaakt met de exploratietroicart, waarop telkens eenige onsen nu eens dikke dan weder dunne sanguinolente pus werden ontlast- Toen het absces eindelijk gaandeweg meer aan de oppervlakte was gekomen , hadden zich twee der gemaakte openingen tot kanalen gevormd, waaruit voortdurend pus werd afgescheiden. Wat de algemeene toestand intusschen aangaat, deze bleef vrij goed, want ofschoon de koorts steeds bleef aanhouden en de temperatuur soms tot boven de 40° C. steeg, bleef het darmkanaal goed functioneeren en de eetlust voortreffelijk; decoct,. cort. peruv. fusc. en sulph. chin. werden dagelijks goed verdragen. Men kan zich eene voorstelling maken van den kolossalen omvang van het absces, als men nagaat, dat de afmetingen op den 24* Maart jl. bedroegen 21 centim. lengte en 16 centim. breedte, welke enorme omvang voor het grootste gedeelte door het absces zelf, niet door oedeem van den omtrek werd teweeg gebracht. De geheele rechter lendenstreek tot aan de wervelkolom was er door ingenomen. De diepte was natuurlijk slechts aproximatief te berekenen. Den 27sten Maart werd een aanvang gemaakt met het injecteeren van eene waterige solutie van acid. plienic. (ongeveer 1 op 100), hetwelk lauw werd geappliceerd. Er vloeide dagelijks vooral na eene injectie voortdurend vrij veel pus naar buiten, doch nimmer was de uitvloed zoo belangrijk als in den ochtend van den 30e, toen na verwijdering van een propje verstorven weefsel, dat de opening verstopte, zich eene kolossale hoeveelheid pus, welke slechts gedeeltelijk kon worden opgevangen, doch zeker op 24 & 30 onsen medicinaal moet worden geschat, ontlastte. Sedert vielen de wonden van het absces samen, is thans op de plaats der zwelling eene verdieping overgebleven en is de pusafscheiding onder de bovengenoemde injec'ies in vergelijk met vroeger zoo goed als verdwenen. De koorts verminderde, zoodat de huid thans normaal op het aanvoelen is en de temperatuur tot op 37° C. is gedaald. Ofschoon hoogst zwak en uitermate vermagerd, is de lijder thans weder welgemoed en worden door eene goede voeding, wijn en cortex zijne krachten zoo veel mogelijk gesteund. In het verslag van April wordt vermeld, dat het absces zich geheel heeft gesloten en de toestand zeer bevredigend is te noemen. KEPAHIANG. Een Inlander stelde zich onder behandeling, klagende dat hij plotseling halfzijdig verlamd was. Bij onderzoek bleek het volgende: Het geheele voorkomen van den lijder heeft iets verwonderds en wezenloos, de wang van de linker zijde hangt naar beneden, zoodat de mondhoek aan de verlamde zijde lager staat dan aan de andere. Ook de spieren van de wang waren minder gecontraheerd dan aan de gezonde zijde. De oogen konden goed gesloten en geopend worden, terwijl de pupillen normaal op den lichtprikkel reageerden. De tong werd naar de aangedane zijde uitgestoken, de spraak was ge- brekkig; vooral was dit het geval bij het uitspreken van meerlettergrepige woorden, waardoor hij belet werd zijne gedachten behoorlijk uit te drukken. Slikken had normaal plaats. De spieren van den linker arm waren wel vast, doch onvolkomen verlamd en bezaten eene aanmerkelijk lagere temperatuur dan aan den rechter arm, vooral de buigspie. ren weigerden geheel hare diensten. De ademhaling had geregeld plaats en bood geene afwijkingen aan. De spieren van het linker been verkeerden in gelijken toestand als die van den linker arm. Wel was het P. mogelijk zich op gebrekkige wijze te verplaatsen en in staande houding zijn evenwicht te bewaren, waarbij het lichaamsgewicht hoofdzakelijk op de gezonde zijde rustte. Bij drukking langs de wervelkolom vertoonde zich nergens een pijnlijk punt en uitwendig waren daaraan geene afwijkingen te bespeuren, evenmin als aan de uitwendige oppervlakte van den schedel, die in vorm geene afwijkingen aanbood. Het gevoel, hoewel niet opgeheven, was aanmerkelijk verminderd, hetgeen duidelijk bleek bij proeven, waarbij de oogen gesloten werden. Defaecatie en urineloozing hadden geregeld plaats. P. had den leeftijd van ruim 40 jaar bereikt en moet volgens opgave zijner kameraden sterk zijn overgegeven geweest aan het misbruik van opium. De oorzaak dezer onvolkomene herniplegie kon niet anders gezocht worden dan in eene aandoening der hersenen (waartoe het ruim gebruik van opium allicht aanleiding heeft kunnen geven), hetzij die bestond in het ontstaan van een hersenabsces, hetzij in het ontstaan van emboli, waardoor een belangrijk gedeelte van het centrum van den wil was opgeheven. Daar de verlamming de linker zijde van het lichaam heeft ingenomen, moet de oorzaak hiervan in het rechter gedeelte der hersenen gezocht worden- Doch welke verandering in dit hersenweefsel heeft plaats gehad, die als gevolg de verlamming heeft doen ontstaan, is vooralsnog moeielijk met juistheid te bepalen. Door gymnastische oefeningen poogden wij de atrophie van het spierweefsel zooveel mogelijk tegen te gaan. Gaarne hadden wij in dit geval electriciteit toegepast, doch het rotatietoestel was juist ter reparatie naar Batavia opgezonden. Behalve eene goede voeding werden geene geneesmiddelen voorgeschreven, waarvan dan ook hier hoegenaamd geene uitwerking kon verwacht worden. DJAMBI. Pneumonie. Nadat bij P., een flink goed gebouwde inlander, een paar dagen verschijnselen van katarrhale koorts waren voorafgegaan, waarin eene koude schudding (Schuttelfrost) niet bepaald kon worden aangetoond, vertoonde P. den morgen van den 3den dag (24 Maart) het uitgedrukte beeld van eene acute longontsteking. Djspnoea, kenbaar aan het vliegen der neusvleugels en het invallen der supraclaviculair-groeven en enkele intercostaal-ruimten, doffe pijn in de linker borst, korte afgebroken hoest met zeer geringe expectoratie (eenige weinige groenachtige, schuimige fluimen), welke ook bij diepe inademing en kleine bewegingen optrad, kleine, weeke, zeer frequente pols, ongelijkmatige, eveneens zeer frequente costaal-ademhaling met intrekking van den buik, die overigens opgezet en links gevoelig was voor drukking, Temp. éH^C. De percussie toonde links onder den oksel eene demping ter grootte van eene handpalm, waar het vesiculair ademhalings—geruisch bijna onmerkbaar en door pneumonisch knetteren was bedekt; in de onmiddelijke nabijheid daarvan (naar boven en voren) bestond tympanitische percussietoon met scherp vesic. ademen (aan congestie en beginnende bronchiaal-katarrh toegeschreven), terwijl voor het overige over de geheele voorvlakte het vesic. ademen zeer duidelijk versterkt was te hooren met eenige fluitende rhonchi aan den linker top.. De hartpercussie begon beneden de 4e rib even ter zijde van den linker sternaalrand, strekte zich rechts uit tot even voorbij den rechter rand en ging naar beneden en rechts in den matten toon van de linker leverkwab over; de hartstoot vertoonde zich als een lichte opheffing van de te intercostaal-ruimte 6 cent. rechts van den linker tepel. Op deze plaats deden zich de hartt.oonen bijzonder sterk en zeer geaccentueerd vernemen, terwijl zij over den geheelen borstwand waren waar te nemen. Aan de achtervlakte bestond links boven demping, die meer benedenwaarts in totale matheid veranderde. Bij den hoek der scapula duidelijk bronchiaal—ademen en naar beneden zijdelings knisteren, vlak achter slechts zeer weinig lichte onbepaalde geruischen hoorbaar. 's Avonds was ook rechts gedempte percussie met uitgebreide rhonchi aanwijsbaar, terwijl links de toestand gelijk was gebleven; alleen was het vesic. ademen bijna onhoorbaar, terwijl ook het knetteren was verminderd. Den 25sten vertoonde zich lichte icterus, defaecatie liquide faeculent, evenals de urineloozing vrijwillig (urine hoogrood sedimenteerend); toch bestond er nu reeds geringe apathie. De reutelgeluiden, die nu een meer vochtig, tracheaal karakter hadden, waren nog toegenomen en reeds op eenigen afstand zonder stethoskoop waarneembaar, zij maakten 's avonds wegens gevaar voor doodelijk oedeem de toediening van een braakmiddel noodzakelijk. De temp. was tot 3975 gedaald, de pols en ademhalingsfrequentie eveneens verminderd. Nadat door braking groote hoeveelheden groenachtige waterige schuimende massa's met eenig bijgemengd taai slijm waren verwijderd, gevoelde zich P. veel verlicht en genoot eenige rust. De reutelgeluiden rechts waren bijna geheel verdwenen, uitgezonderd eenige fluitende van de compliceerende bronchiaal-katarrh afhangende rhonchi; ook de pols was iets grooter. Links begon zich op nieuw knetteren te vertoonen, hetgeen in verband met de ruimere expectoratie, die tot den 2gsten >g nachts bleef bestaan, als resolutie-verschijnsel werd opgevat. Tegen den avond had er een relapsus van de koorts plaats (temp. 40°, pols 112, resp. 44), terwijl op nieuw zich vermeerderende verschijnselen van ademnood en longcongestie voor eene verdere uitbreiding van het proces deden vreezen. Te middernacht was de toestand dezelfde; P. was compos mentis. Den volgenden morgen was het geheele beeld veranderd; P. was zeer gecollabeerd, exquisiet typheus, lag apathisch neder en delireerde zacht. De tong was droog leerachtig, kon niet meer worden uitgestoken, slikken zeer belemmerd, het spreken bijna onhoorbaar, P. vroeg niet meer naar drinken, maar dronk gretig, wanneer hem drank (melk, licht aangezuurd water) werd toegediend; 's morgens had hij nog vrijwillig sedes en urine ontlast. De buik was steeds opgezet. Lever en milt in geringe mate vergroot: de laatste naar achteren verschoven. Rechts bestond eene uitgebreide demping met knetteren en bronchiaalademen; links begon zich weder vesic. ademen te vertoonen. In den^rechter longtop traden met vernieuwde hevigheid vochtige reutels op; de expectoratie had tegen den morgen geheel opgehouden; 's nachts was eene groote hoeveelheid taaie slijmige sputa ontlast, waarvan een gedeelte als draden in het glas naar beneden hing en een gedeelte naaiden bodem zonk; bloed was gedurende het geheele verloop niet met de sputa vermengd. Een braakmiddel bleef zonder uitwerking; excitantia (kamfer in emulsie gr. 1 pro dosi) hadden eene tijdelijke verbetering ten gevolge (11 uur 's avonds), doch spoedig namen de verschijnselen van luchthonger toe en P. overleed den 28sten (den 7den dag na het begin der ziekte) 's morgens te F/2 ure onder sterke cyanotische verschijnselen. De behandeling bestond in het aanwenden van bloedige koppen, koude omslagen om de borst; inwendig inf. digitalis (drachm. fl ad. unc. vi) en een licht expectorans: inf. 1pecac. De hooge temperatuur, die reeds in het begin der ziekte tot 411/»0 C steeg, deed dadelijk een zwaar geval vermoeden, terwijl de compliceerende darmkatarrh met ieterus de prognose niet gunstiger maakte. Een oogenblilc scheen zich de ziekte ten gunste te wenden (26 's morgens), toen zich 's avonds eene nieuwe uitbreiding van het proces op de rechter long liet constateeren en de collapsus en het optreden van typheuse verschijnselen den toestand zeer précair maakten. Daarbij kwam de opvolgende zeer verzwakte hartswerking en de beginnende paralyse der bronchiaal spieren (belemmerde expectoratie), die het doodelijk uiteinde zeer waarschijnlijk maakten. Aan de digitalis kan ik slechts weinig invloed op het ziekteproces toeschrijven, daar wel is waar in het begin temperatuur, pols en ademhalingsfrequentie sterk daalden maar: le is zulks meermalen ook zonder toediening van eenig geneesmiddel waargenomen, 2e Stegen spoedig de temp. en de frequentie van pols en respiratie weder, hoewel met de digitalis werd voortgegaan, en niet het minste 3e bleven intermissies van den pols geheel uit, hoewel 2 drachm. digit. waren verbruikt. De koude omslagen hadden meer palliatief nut tegen de pijn, evenals de koppen en de vroeger gegeven pappen, die P. niet verdroeg. De compliceerende darmkatarrh, waarvan de icterus en waarschijnlijk de weekheid van den pols afhingen» heeft voorzeker tot de uitputting van P. en het spoedig einde toegebracht. PANKAL PINANG. Verwonding. De behoeftige chinees Jan Akie kwam den 29sten Februari des avonds onder behandeling met eene gehouwen wond, beginnende aan den bovenrand van de 6° rib, door het achterste derde gedeelte van den binnen- en buitenwand der okselholte gaande en eindigende op ongeveer h et midden van de binnenzijde van den opperarm: zij liep naar voren aan de borstkas tot op ongeveer 5 centim. onder de huid door, met scheiding der zachte deelen tus" schen de 5e en 6e rib over genoemde uitgestrektheid; kwetsing van den bovenrand van laatstgenoemde rib en van het ribben vlies, zoodat de longen zichtbaar waren en men bij elke uitademing de luchtsnittreding voel-, hoor- en zichtbaar (door middel van eene kaarsvlam) waarnemen kon. In den omtrek van de wond was emphyseem aanwezig; eene sterke bloeding tiit de bovenste tak van de 5dc tusschenribslagader had plaats gehad. Behalve genoemde wond bevond zich aan het bovenste derde gedeelte van de buitenzijde van den linker bovenarm eene gehouwen wond van 5 centim. lengte, in de lengteas van den arm verloopende en tot op liet opperarmbeen doordringende; de pols en hartslag waren nauwe- lijks voelbaar, de ademhaling was langzaam, bij elke inademing bestond neiging tot hoesten en eenmaal werd een stuk gecoaguleerd bloed ter grootte van een gulden opgegeven. Beide wonden werden, ofschoon 24 uren oud en met allerlei onreinheden bedekt, na goed gezuiverd te zijn, bloedig gehecht. Tot bestrijding van den hoestprikkel werd tart. emeticus met opium toegediend en Patiënt aanbevolen zonder te spreken zich zoo rustig mogelijk te houden. Onder deze behandeling waren de wonden den 5den Maart gedeeltelijk genezen en gedeeltelijk in suppuratie overgegaan; de hechtingsdraden werden nu weggenomen en de wonden verder door kleefpleisterstrooken gesloten. Nu is Patiënt nagenoeg hersteld en zal over een paar dagen zijne bezigheden weder hervatten. TANDJONG PINANG. Fractura maxilla.e inferioris. Een geval van fract. maxillae inferioris en wel van den horizontalen tak tusschen de laatste groote en de eerste kleine kies perpendiculair naar beneden. De breuk was veroorzaakt door een val van de ommuring der benting in de drooge gracht, ging gepaard met sterke bloeding, welke echter spoedig tot staan kon worden gebracht door mondspoelingen met chloretum ferri liquid. en ijswater, dat toevallig in mijn bezit was. Het voorste breukstuk was naar binnen en beneden getrokken, doch zeer weinig, de crepitatie was zeer duidelijk hoor- en voelbaar. Bij gebrek aan andere toestellen werd bordpapier in den vorm der kaak geweekt en aangewend met een vierhoofdig verband, terwijl de tanden vast op elkander werden gedrukt met tusschenplaatsing van een smal stuk kurk om eenige opening te houden tot het toedienen van levensmiddelen van vloeibaren aard. Vier dagen werd dit verband verdragen, doch moest toen de kurk uit den mond worden verwijderd. Er had verettering plaats van de verscheurde gingiva, de mond werd aanhoudend met koude kamillen uitgespoten. Na 9 dagen scheen de consolidatie reeds goede vorderingen te hebben gemaakt; er bestaat echter, hoewel gering, difformiteit. Thans na 4 weken is de breuk hersteld, doch worden nog steeds vloeibare spijzen gegeven en alle invloeden zorgvuldig vermeden, waarvan de noodzakelijkheid dooiden intelligenten Patiënt volkomen wordt begrepen. Verder nog drie belangrijke verwondingen: le. Eene chinesche vrouw, die door een harer bedienden blijkbaar met het gepraeinediteerd plan van moord was aangerand; daartoe met een mes gewapend, had hij haar een stoot er mede in de linker borst toegebracht; P. daarop neergevallen zijnde, trachtte hij haar den hals af te snijden, hetgeen hem echter slechts gedeeltelijk gelukte en tot haar geluk zóó, dat geene belangrijke vaten werden doorsneden. Daarop door den echtgenoot overvallen, bracht hij nog eenige kwetsuren van minder belang op den rechter schouder en voorarm te weeg. De borstwond is doordringend en behoort tot de gesneden gestoken wonden. De rechter zijde van den hals is op 4 plaatsen ,als het ware gekerfd en het dient als een gelukkig toeval te moeten worden aangemerkt, dat de vrouw op den buik is gevallen en waarschijnlijk besef genoeg had behouden om het voorste deel der halsstreek niet bloot te geven. Aan hechting viel niet meer te denken, daar de wondranden reeds suppureerden ; buitendien zou de groote diepte der wonden haar onuitvoerbaar hebben gemaakt. De trachea is zichtbaar bij invallend licht van de achterzijde van den hals uit en het mes heeft bij het insteken, gaande langs de binnenzijde van den sterno-cleido-mastoideus, juist de groote vaten gespaard, is toen naar achter toe opgehaald om langs het lichaam van den vierden halswervel weer naar buiten te komen. De andere halswonden zijn minder diep en bepalen zich tot het onderhuidsch bindweefsel. De vrouw is vrij welvarende, doch zeer uitgeput door bloedverlies; de etterverzakking wordt zoo goed, als mogelijk is, tegengegaan door voortdurende reiniging. 2e. Een chineesch behoeftig man, in een gevecht met zeeroovers op de reede alhier, heeft 5 doordringende en 2 niet-doordringende borstwonden gekregen. Bij zijne komst had zich door verwaarloozing reeds eene stinkende ettervorming ingesteld. Hij werd behandeld met slappe solutie van acidum carbolicum, tot zich goede etter en granulatievorming begonnen te vertoonen, terwijl voortdurend eene accurate afsluiting werd in het oog gehouden. Ook deze lijder schijnt te zullen herstellen. 3e. Een behoeftige chinees bekwam bij dezelfde gelegenheid eene doordringende gehouwen hoofdwond, welke meer dan een decim. lengte heeft. Hij kwam één dag na de verwonding in en na zoo zorgvuldig mogelijke reiniging wordt thans de afvoer van den etter begunstigd door het aanhoudend inbrengen van versch pluksel tot op den bodem der wond. Tot nog toe hebben zich ook hier geene gevaarlijke verschijnselen opgedaan. WAARNEMING VAN DRIE jOBAiKft WANDOE." DOOR A. G. YOBDERIAN. De omstandigheid, dat zich in een kampong van circa 1000 zielen drie gevallen voordeden van belangrijke misvorming der uitwendige genitaliën, door het volk met den naam van ,/orang wancloe" bestempeld en door Europesche leeken als hermaphroditen voorgesteld, deed mij besluiten deze individuen nader te observeeren en het resultaat hiervan den lezers van dit tijdschrift aan te bieden. Deze drie individuen staan in geene familiebetrekking tot elkander, zijn als mannen gekleed en afkomstig uit Kamarong eene volkrijke kampong in het district Pegaden, tusschen Pamanoekan en Soebang. Zij zeggen nooit gemeenschap met vrouwen gehad te hebben en nóch wellustige droomen, nóch nachtelijke onvrijwillige zaaduitstorting te hebben. Het onderzoek van Bamon levert het volgende op: D. een Soendanees van circa 20 jaren is landbouwer, bezit eene lichaamslengte van 1.68 meters, een lymphatisch temperament en fletsche, doch geprononceerde spieren met weinig onderhuidsch vet. Handen en voeten zijn groot. Hij lijdt op het oogenblik aan scabies. Blijkens informatie zijn vader en moeder gezond en bezit hij twee broeders (waarvan één gehuwd, die reeds kinderen bez.it), die niets afwijkends aan de teeldeelen vertoonen. De huid vertoont geene likteekens of afwijkingen, behave scabies en de restanten van vaccinatie. Het hoofd is normaal gevormd en van een weligen haargroei voorzien. Gelaat, neus-, mond- en keelholte bieden niets afwijkends aan. Tanden afgevijld. Hals mager; strottenhoofd klein en niet als adamsappel uitpuilend. Borstkas kort, sinal en vlak, tepels zeer klein, geen ontwikkelde borsten; onderbuik gewelfd. Bloedsomloop, ademhaling en spijsvertering normaal. De omtrek der borstkas, gemeten in het vlak, dat over de beide tepels gaat, bedraagt 78 centimeters; afstand der spinae ilei ant. sup. 28 centimeters en omtrek van het bekken: 75 centimeters. De uitwendige genitaliën vertoonen het volgende: Schaamheuvel van een vetkussen voorzien en onbehaard; op het eerste gezicht hebben de genitaliën eenige overeenkomst met die van een éénjarig kind, behalve dat hier de raphe van het scrotum ingetrokken is en deze bij kinderen meestal uitpuilt. Hierdoor doen zich de beide helften van het zeer kleine scrotum als lippen voor. De penis, waarvan het eikeltje door voorhuid bedekt is, heeft eene lengte van slechts P/2 centimeter, eene breedte van 1 centim. en ontspringt boven aan het scrotum; de urethra opent zich ter behoorlijke plaats en laat eene bougie van 3 millimeters passeeren. De heldergele urine wordt met kracht, in vrij groote hoeveelheid, in een' horizontalen straal geloosd. (Blaas dus waarschijnlijk normaal gevormd.) Het scrotum is, zooals boven vermeld, in de raphe door een plooi in tweeën verdeeld, de huid er van is don- ker en van rimpels voorzien. In elke helft is een erwt groot testikeltje met zaadstreng te voelen, dat zich ,bij de betasting nu en dan geheel en al in het lieskanaal terugtrekt (Cryptorchie). De grootste breedte v. h. scrotum ter plaatse der testikels gemeten, bedraagt 3 centimeters. De afstand van den verkleinden anus tot de achterste grens van het scrotum bedraagt 7 centimeters, terwijl er bij aaneengesloten dijen eene ruimte van 3 centimeters tusschen hare binnenvlakte blijft bestaan. Wij hebben hier dus een geval voor ons van aangeboren abnormale kleinheid der geslachtsdeelen, in belangrijke mate. Zooals bekend is, ontwikkelen zich de ballen voornamelijk in het tijdperk der puberteit. Zij worden grooter en hunne capaciteit kondigt zich aan door de zich instellende af- en uitscheiding van zaad. Vóór dien tijd is de bal te beschouwen als onontwikkeld en buiten staat zijne functie waar te nemen. Het behoeft geen bewijs, dat een kind met normaal gevormde erwt groote testikels ongeschikt is tot voortplanting en nog minder zal men dit van een man als Damon mogen verwachten, bij wien het tijdperk der puberteit reeds lang verstreken is, zonder dat zich eenige verandering in de buitengewoon kleine en abnormale testikels ingesteld heeft. Volkomen geloof verdient dus zijne bewering, dat hij geene wellustige aantijgingen heeft en het is waarschijnlijk, doordat hij meermalen een voorwerp van bespotting bij de andere sekse werd, dat hij het gezelschap van vrouwen mijdt. De tweede persoon, Asti genaamd, heeft een cachectisch en stompzinnig uiterlijk en eene lichaamslengte van ].52 meter. Hij schijnt circa 25 jaar oud te zijn, lijdt evenals Damon aan scabies en is gedurende het onderzoek schuw en wantrouwend. Spier- en beenstelsel tamelijk ontwikkeld. De schedel bezit een rijken haargroei. Op het voorhoofd vertoont zich een roode plek, ter grootte van een galden. De beide neusbeenderen door vroegere verzwering te niet gegaan, waardoor de neus een ingedeukt voorkomen heeft en zijne randen van likteekenweefsel voorzien zijn. De mondholte verkeert in catarrhale ontsteking. De ge. hemeltebogen voor het grootste gedeelte en de huig geheel verwoest. De bodem der keelholte bedekt met groote, onregelmatige, spekachtige zweren, die geheel en al het karakter van secundaire sjankers hebben. Halsklieren opgezet. Strottenhoofd klein en niet vooruitstekend. De stem is heesch, doch mannelijk en de borstkas op het gezicht even breed als het bekken. De huid der ledematen, rug en buik vertoont menigvuldige groote likteekens. Zegt ook 3 jaar geleden in hevige mate aan ,,pattek" geleden te hebben. De schouderbladen staan bij dit individu zeer ver naar achteren en vertoonen eene hooge mate van vleugelvorm (scapulae alatae), waarschijnlijk ten gevolge van verplaatsing der beide m. m. latissimi dorsi, die niet meer over de punt van het schouderblad heen loopen. De uitwendige genitalien, die nergens likteekens laten bespeuren, welke op mogelijke vroegere syphilitische besmetting zouden kunnen duiden, bieden de volgende afwijkingen aan: Zij zijn kleiner dan gewoonlijk, de schaamheuvel bezit niet veel vet, doch is rijkelijk met haren begroeid. De penis is lager dan gewoonlijk ingeplant en bezit uitwendig alleen eene voorvlakte; de zijde- en achtervlakte zijn met het scrotum en het perineum ineengegroeid. De voorhuid laat zich gemakkelijk over den eikel, waarvan de corona slechts 2/3 van een cirkel beschrijft, terug trekken. De pisbuis opent zich beneden aan den glans met eene spleetvormige opening van 5 millimeters.
12,523
MMTUK01:000003406_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,861
Levend water
Oosterzee, J.J. van
Dutch
Spoken
8,400
14,336
LEVEND WATER. Leerrede over Ezech. XLVII: 1—12, gehouden 20 januarij 1861, in de nieu1\e kerk te amsterdam DOOR J. J. VAN OOSTERZEE, Theol. Doctor en Predikant te Rotterdam. (Overgedrukt uit de Februarij-aflevering van het Maandschrift voor Christenen). AMSTERDAM, Cr M. VAN GOGH. 1861. LEVEND W A ï E R. LEERREDE OVER EZECHIëL XLVII : 1 -12. l) 1. Daarna bragt hij mij weder tot de deur van het huis, en ziet, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het Oosten : want het voorste deel van het huis was in het Oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de regterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. 2. En hij bragt mij uit door den weg van de noorderpoort, en voerde mij om door den weg van buiten tot de buitenpoort, den weg, die naar het Oosten ziet; en ziet, de wateren sprongen uit de regterzijde 3. Als nu die man naar het Oosten uiteinnzoo was er een meetsnoer in zijne hand; en hij mat duizend ellen! en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkelen. 4. Toen mat hij nog duizend ellen, en deed mij dooide wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de knieën; en hij mat nog duizend, en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan delenden. 5. Voorts mat hij nog duizend, en het was eene beek, waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoorn wateren waar men door zwemmen moest, eene beek, waar men met kon doorgaan. 6.Enhijzeide tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Toen voerde hij mij , en bragt mij weder tot aan den oever der beek. 7. Als ik wederkeerde, ziet, zoo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. 8 Toen zeide hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galile'a en dalen afin het vlakke veld: daarna komen zij in de zee; inde zee uitgebragt zijnde, zoo worden de wateren gezond. 9. Ja, het zal Geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal, waarhencn eene der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel visch zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarhenen'deze beek zal komen 10. Ook zal het geschieden, dat er visschers aan dezelve zullen staan, vanEngedi aan tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten: haar visch zal naar zijnen aard wezen als de visch van de groote zee, zeer menigvuldig. 11. Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen zullen niet gezond worden zij zijn tot zout overgegeven. 12. De Leerrede was voorafgegaan door het zingen van Fs. IXXX1\ : 1 , 6., afgewisseld door Gez. CLII: 3., besloten met Gez. XLVI1I: 2, 9, 10. behoeften volkomen bevrediging biedt. Hoe weinig hebben zij nog het Evangelie verstaan, die het slechts als een zuivere zedewet, een afgetrokken leerbegrip, een dor zamenstel in één woord van waarheden en pligten beschouwen ! Neen , voorwaar, bevatte het niets anders dan dit, het zou naauwelijks den eernaam verdienen van „kracht Gods tot zaligheid voor al wie gelooven.'' Het Evangelie kondigt zich eenvoudig aan als de bevrediging onzer hoogste behoeften; als een teug des levenden waters voor de ziel, die geleerd heeft te dorsten naar God. Wie dezen dorst nog niet kent, hij is even weinig bevoegd om over het Evangelie te oordeelen, als een blinde om een voortreffelijk schilderstuk, een gezonde om eene onfeilbare artsenij te waardeeren. Wie daarentegen dat onverzadelijk verlangen voelt naar waarheid en leven uit God , hij zal van Jezus leer bekennen, dat zij waarlijk uit God is, en dat Hij niet van zichzelven gesproken heeft. En meent niet, Gel., dat alleen het nieuwe Verbond ons de hoogste openbaring van Gods genade in dat uitlokkend licht doet beschouwen. Ook hier geldt het bekende woord van den kerkvader: het nieuwe Verbond schuilt in het oude; het oude wordt openbaar uit het nieuwe. AA ij zwijgen van zoo menig troostrijke toezegging, inzonderheid bij Jesaja, den vijfden der Evangelisten, te vinden. Maar wie kan het voorgelezen visioen van Ezechiël gadeslaan, zonder in den heiligen tempelstroom, dien de verrukte ziener zag vloeijen , het beeld te zien van het heerlijk water des levens, in Christus der wereld geschonken? Het water des levens ; het heil in Christus. Het heeft immers geene verontschuldiging noodig, Gel., dat wij, een enkele maal voor u opgetreden, bij voorkeur op de groote hoofdzaak van het Evangelie u wijzen, en in den naam des Heeren u toeroepen: o alle gij dorstigen , komt tot de wateren ? Maar mogelijk betwist gij ons regt, om zulk een woord vast te knoopen aan het geheimzinnig gezigt van den tekst. En zeker , laat ons opregt zijn, Gel., indien het tot uwe opbouwing volstrekt noodzakelijk was, op iedere vraag bevredigend antwoord te geven , die dit profetisch vergezigt den uitlegger des Bijbels ontlokt, wij zouden schroomvallig terugtreden. Wat Petrus ergens ten aanzien der brieven van Paulus verklaart, dat daarin dingen „zwaar om te verstaan" worden aangetroffen, het is in verhoogde mate op het laatste deel van Ezechiëls profetiën van toepassing, en geen enkele uitlegging is ons ten aanzien van zijn' geheimzinnigen tempel bekend, die zich beroemen kan, alle zwarigheden zegevierend overwonnen te hebben. Maar het is ook niet noodig op dit nevelig gebied ons te wagen, om in het tafereel, dat wij lazen, ons een rijke bron van leering en stichting ontsloten te zien. Tegen het vreemde van den tekst staat zijne schoonheid, tegen het moeijelijke zijne hooge belangrijkheid over. Wat ook de oorspronkelijke bedoeling van den Godsman geweest zij, door nagenoeg alle uitleggers wordt volmondig erkend, dat de hier ontworpen schets volkomen van toepassing is op den tempel des nieuwen Verbonds, dooiden Christus op aarde gesticht. Zelfs kan het naauwelijks betwijfeld worden, dat wij hier eene profetische aanwijzingvinden , wel niet van den persoon des Messias, maar toch van het geestelijk heil, in Hem der wereld bereid. En dat die zegen des nieuwen Verbonds helderder voor onze oogen zal treden en hooger in onze schatting zal rijzen, wanneer wij den stroom, waarop Ezechiël wijst, van stap tot stap gevolgd zijn in zijnen wonderen gang, Gel., bijna zouden wij het u bij voorraad durven beloven. Komt, hoort ons met opgewektheid en zegen, waar wij het verlievenst voorbeeld getrouw, den mond zullen opendoen in beeld en gelijkenis, om u de verborgenheid van het koningrijk Gods te verkondigen , waarvan wij de eerste grondvesting nog onlangs op ons heuchelijk kersfeest met blijde vreugde begroet hebben. Is daar een onverschillige onder u, wij wenschen zijn koud gemoed te verwarmen door de voorstelling van het groote goed, dat de "V ader reeds hier heeft bereid voor wie zich tot den Zoon lieten brengen. Is daar een heilbefeerice, wii 0 O O " J wenschen hem dringender dan ooit de bede van de lippen te lokken: „ lieer, geef mij dat water, opdat mij niet dorste in eeuwigheid.' Is daar een gelaafde ten eeuwigen leven, wij wenschen hem de bronwel der verkwikking hooger dan ooit te doen schatten, en hem tot nieuwen dank en ijver en moed te bezielen. I. In hooge opgetogenheid des gemoeds zag Ezechiël in zijn herboren vaderland een tempel van Jehova verrezen, geheel onderscheiden van dien, waarop de eeuw van Salomo boogde. Eeeds werd het hem vergund de afmetingen van den grootschen bouw op te nemen en neder te schrijven; daar wordt hem eene nieuwe openbaring van de heerlijkheid des Heeren verleend. De hemelling, die hem geleidt, voert hem naar den ingang van het huis der aanbidding terug, en naauwelijks heeft zijn voet den gewijden bodem gedrukt, of ziet, een tooneel treft zijn oog, zoo als het nimmer in den ouden tempel aanschouwd werd. Van onder den dorpel scliiet een frissclie straal van levend water te voorschijn; de profeet, die langs een omweg genaderd is, ziet het verkwikkkend vocht in de rigting van het oosten daarheen spoeden; 't is of in de nabijheid des altaars een verborgen fontein is geopend , die haar weldadig nat, als dóór de dorpelreet neerzendt van de hoogte, waarop het heiligdom staat, tot de lagere deelen der aarde. Een watersprank in de onmiddelijke nabijheid van Gods altaren ontsprongen, is het geen treffend beeld, M. H. van de verborgen bronwel des heils, in Christus der wereld verschenen? Gij merkt het op, niet daarbuiten uit de dorre, onvruchtbare aarde, door zondige menschen bewoond, maar daarbinnen uit het heiligdom, waarin de Onzigtbare zetelt, borrelt de levenstroom op, die alles besproeijen, verkwikken, in een paradijs veranderen zal. Van God gaat liet alzoo uit, dat nieuwe leven, dat de zondaar even dringend behoeft, als het beloofde land een frisschen waterstroom noodig had, en even weinig als daar de grond zichzelven het levend water kan schenken, evenmin vindt de zondaar waarachtig leven der ziel, buiten persoonlijke gemeenschap met Hem, uit wien leven en licht voor millioenen werelden stroomen. Leven uit God, wij behoeven het allen, Gel., om in waarheid gelukkig te zijn, maar wij hebben het allen door onze zonden verloren. Afgescheiden van Hem, zijn wij van nature gelijk geworden aan die beek, die uit de heldere bron geen toevoer van water ontvangt, en nu weldra stil staat, en opdroogt, en verandert in een vunzig moeras , waaruit straks verpeste dampen in alle rigtingen opstijgen. Wel weten wij, dat het onmogelijk is, buiten gemeenschap met den Heilige waarachtigen vrede te smaken, maar ach, de zonde verwijdert ons telkens verder van Hem, en drijft ons voort als het hert, dat, vervolgd door onbarmhartige jagers en verteerd door brandenden dorst, de koele bron onnadenkend voorbijsnelt, en met iederen tred verder afdoolt, en eindelijk in strikken en struiken verward, den wreeden jager ten buit wordt. Wel belooft ons de wereld verzadiffinc O O voor dien brandenden dorst naar geluk, maar, arme zwervers door hare woestenijen, wat baat het, of wij in hare zanden al graven en naar nieuwe bronwellen boren ? Slijk vinden wij. maar levensvocht niet, en stooten wij al hier of daar op een gebroken bak, met wat troebel water gevuld, naauwelijks zetten wij de schaal aan de lippen, of een stemme Gods klinkt ons tegen: een iegelijk, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten. Ja, wederom dorsten, dat is uw lot en uw vonnis, o mensch, die van de wereld verwacht wat alleen de hemel kan geven, en in hare tempelen de heilfontein zoekt, die Ezechiël in den tempel Gods zag ontspringen. Of zegt * mij, werdt gij immer verzadigd, gij dorstige naar geld, die u in haren goudstroom gebaad hebt; gij dorstige naar eer, die hare wierookgeuren hebt ingedronken; gij dorstige naar zingenot, die haren zwijmelkelk hebt aan de lippen gebragt, met geurige rozen omgeven? Is uw honger naar waarheid gestild, onderzoeker dezer eeuw, die gewaand hebt, dat gij in den boom der kennis den boom des levens zoudt vinden, en hart, dat daar hunkert naar liefde, hebt gij nimmer, slechts weinig uren nadat de hoogste wensch der liefde voldaan was, uzelven betrapt op een zucht van onbevredigd verlangen? Huiverdet gij nooit, benijde en benijdenswaardige onder ons, van dat nameloos ledig, dat gij in uw eigen harte zaagt gapen, en troetelkind der fortuin , klonk niet pas nog van uwe lippen de klagt: dat alles baat mij toch niet, was het nu dat, waarom ik mijn halve leven geslaafd heb en de rust mijner ziele verspeeld? O, M. H. dat zijn de oogenblikken, waarin de Geest des Heeren u het woord wil vertolken, dat Hij ook hier op de lippen van Ezechiël legde; dat de stemmen, waardoor God u wil doen verstaan, wat Hij-zelf u moet leeren, indien gij het immer zult vatten: sterveling, de bron des levenden waters, zij ontspringt niet hier, maar daarboven; de vatbaarheid voor het hoogste ligt in u, maar de fontein des heils is de Heer. Ja, zegt de Geest, van Hem alleen kan het uitgaan, dat leven, dat voor den redelijken mensch, die naar zijn beeld is geschapen, alleen verdient den naam van leven te dragen. Het is te vergeefs, o zondaar, dat gij op eigen wieken u zoekt op te heffen tot God; God moet zich nederbuigen tot u in al den rijkdom zijner magt en ontferming. Het is te weinig, dat geheel een wereld aan uwe voeten hare hoogste gaven ter neerlegt, om den onleschbaren dorst van dat krijtend harte te stillen; God zelf moet uw God zijn, die zijn eigen Geest en leven u mede- deelt, zoo gij nog eens vóór uw sterfuur zult juichen: nu weet ik, wat leven is in al de kracht van het woord ! Kanalen voor het water des levens zijn hier op aarde te graven , maar de fonteinen, zij ontspringen daarboven ; van beneden naar omhoog, zoo klinkt de stem van ons hart, maar van omhoog naar beneden, zoo vloeit de stroom van Gods eeuwige erbarming voor een reddeloos verlorene wereld. Die wereld, wat kan zij veel, en toch, wat kan zij weinig, Gel.! Den dorst naar kennis, naar rust, naar geluk kan zij voelen, kan zij prikkelen , kan zij, helaas, ook verdooven langs duizend zondige wegen. Maar dien dorst te stillen, het gaat eeuwig haar vermogen te boven, want, vloeijen er van onder den dorpel harer tempelen al wateren voort, het zijn bittere Marateugen, als die Israël in de woestijn deden klagen van bange teleurstelling. Slechts in Gods gemeenschap, o menschenkind, wordt het ware leven het uwe, en Godsgemeenschap, zij is voor zondaars slechts in Jezus Christus bereid. Of merkt gij het niet op ? In den eersten Jerusalemschen tempel was geen bron, waaruit hij zichzelven van water voorzien kon; eerst uit den nieuwen tempel ziet Ezechiël het levensvocht voortstroomen. O liefelijk beeld van wat God in Christus gedaan heeft, en voortgaat nog heden te doen! De wet kon niet levendig maken; genade en waarheid zijn door Jezus Christus geworden. In den Zoon zijner liefde ontsluit de Vader de bron van een nieuw en onvergankelijk leven, beide voor den mensch en de menschheid. En, ziet ook dit niet voorbij, gelijk voor Ezechiëls voet de toegang tot dien tempelstroom open stond, schoon de wel voor zijn oog was verborgen , zoo is het ieder onzer vergund tot deze heilfontein met den dorst-onzer ziele te naderen. Sinai was ompaald en omtnind, opdat men het onder straffe des doods niet betrade; de weg naar Bethlehem en Golgotha, waar God stroomen der genade ontspringen doet, ligt in alle rigtingen open. Wat meer is, gelijk een hemellingden profeet zoo digt mogelijk tot dien tempelstroom voerde, zoo brengt Gods eigen hand ons langs allerlei wegen, ook wel, gelijk hier de hemelling den profeet, langs schijnbaar overtollige omwegen, tot Hem, van wien het Evangelie getuigt: „ die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven." Heft uwe hoofden omhoog, gij dorstigen, en maakt u op, gij, die naar lafenis smacht, want de ure komt, en is nu, dat het woord zijne vervulling erlangt: „Ik zal rivieren op de hooge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der dalen." II. Gij verlangt iets naders te hooren van een stroom, die zoo hooge lofspraak ontlokt. Wat de profeet, vs. 3 — 5 ons vermeldt aangaande de klimmende diepte van dien heiligen tempelstroom is wel geschikt om onze belangstelling liooger te wekken. Verbeeldt u, hij moet zich oostwaarts begeven in de rigting, waarin de wateren vloeijen, terwijl zijn geheimzinnige leidsman met een meetsnoer in de hand hem op dezen weg vergezelt. Nadat een afgemeten weg van duizend ellen is afgelegd, moet hij den voet in de wateren zetten, en ziet, zij bespatten zijne enkels. Nog duizend ellen verder, en zij zijn reeds tot aan zijne knieën; wederom duizend ellen, en zij zijn tot aan de lendenen des zieners gestegen; een laatste duizendtal, en de vloed is zoo diep, dat hij niet meer waden, maar zwemmen moet. — Al wederom, wat dunkt u, die vloed, spiegelt hij ook in dit opzigt het beeld u niet af van het heil, in Christus verschenen? Ja, zietdaar wel waarlijk den gang van het Godsrijk in de wereld en in het hart van den zondaar! Dat Godsrijk, het ving en vangt steeds nederig aan, gelijk een beek, nabij de bron nog naauwelijks merkbaar, zich van lieverlede ver- breedt, hoe meer zij zich van haren oorsprong verwijdert. Het Godsrijk bij de kribbe van Bethlehem, doet het u niet denken aan den aanvang van Ezechiëls vloed, waar het water voor het oogenblik zich nog alleen tot aan de enkels verheft? Maar straks breidt zich dat Godsrijk in Galilea, in Judea, in Samaria uit: ziet, daar rijst het water des levens reeds van de enkels tot de knieën van wie het beproeft te doorwaden. En weldra, daar overschreidt het de grenzen der heidensche wereld, daar neemt het een stad, een land, een koningrijk, een werelddeel in: merkt gij wel hoe de stroom reeds zoo diep wordt, dat hij u tot aan en over de lendenen wast? Nog heden ten dage is hij op menige streek der zendingkaart zoo ondiep, als de vliet, die naauwelijks boven de voetzolen raakt, maar komt slechts terug, als hij duizend ellen verder gespoed is, en gij wordt door een veel- en volheid des waters verrast, die u onwillekeurig opheft en draagt. Dat is juist het onderscheid, M. H. tussclien het heil, dat de wereld biedt, en dat ons de Christus bereidt. Menige aardsche vreugd doet ons denken aan een bruischenden stroom , die begint met een prachtigen waterval, en aanvankelijk rusteloos voorwaarts spoedt, maar weldra al meer en meer onreinheid in zijne wateren opneemt, straks gedurig trager daarheen kruipt, en eindelijk bijna spoorloos verdwijnt in het zand, dat hij een tijd lang besproeide. Het heil in Christus daarentegen ontwikkelt zich uit kleine beginselen, maar om gedurig hooger te stijgen, niet ongelijk aan den vloed bij Ezechiël, die telkens op zekere hoogte een dieper bedding verkrijgt. Wel komt Gods koningrijk niet op eens, maar trapsgewijze in de wereld rondom ons ; duizend ellen liggen er ook voor Ezechiël tusschen de plek, waar het water de knieën, en die, waar het de lendenen raakt, maar toch, het gaat onophoudelijk voort, eerst in de diepte, als de stroom, die in het verborgene steeds verder de aarde doorwoelt, straks in de hoogte als de ontembare vloed, dien men op zeker punt volstrekt alles mede ziet slepen. En gaat het, wel beschouwd, niet evenzoo in het hart van den zondaar, waarin geestelijk leven geboren wordt? De beginselen zijn gewoonlijk klein en onmerkbaar. Enkele lichtstralen beginnen voor het oog des geestes te rijzen; enkele vertroostingen Gods worden vreezend en bevend genoten; enkele kiemen van geregtigheid, vrede en blijdschap ontluiken op den akker des harten. Maar keurt daarom die „kleine dingen" uwen blik niet onwaardig, even weinig als de ziener den stroom, die aanvankelijk nog de diepte van geen halven voet heeft bereikt! Het water begint te wassen; het geestelijk leven neemt toe; wie eerst in Christus slechts kind of jongeling was, wordt straks man en vader in Hem. Schijnbare stilstand kan er zijn, en allerminst ontbreekt het aan overgangstijdperken ; zelfs een Ezechiël kan de duizend ellen tusschen het een en het ander punt van den weg niet tot twee- of driehonderd doen krimpen. Maar toch, waar leven uit God is, daar is ook beweging en voortgang, en wie aanvankelijk uit zijn' geestelijken doodslaap is opgewekt, hij vindt voor den stroom van zijn geestelijk leven steeds dieper bedding gegraven. Waar morgenrood gloorde, breekt zonneglans door; waar de kracht tot willen verleend werd, wordt nu ook de kracht tot volbrengen geboren; waar men eerst tegen kleine pligten kon opzien , voelt men zich straks zelfs tot groote offers in staat. Zoo is het pad des regtvaardigen gelijk een schijnend licht, voortgaande tot op den helderen middag, en een volheid van geestelijk heil en leven is in Christus den Christen verleend, waarvan hij gedurig moet uitroepen, dat de helft hem niet aangezegd was. O wat zondaar , die waarlijk tot Christus kwam , voelt zich niet als overstort met stroomen van zegen en vrede, waarvan het hem steeds minder mogelijk wordt de volle diepte te peilen ! Wat verloste kan op het woord des levens het oog slaan, zonder aan de bekende beeldspraak te denken: een stroom, dien de elephant niet geheel kan doorwaden , en waarin toch het lam niet verdrinkt! De blijde boodschap: God heeft ons eerst lief gehad, hoe schijnt zij zoo eenvoudig en klaar, als een beek, die zelfs een kindervoet zonder eenigen schroom kan betreden. En toch, waar wij begonnen langer te luisteren en dieper te staren, wat Godsgedachten, zoo diep; wat uitzigten, zoo verheven; wat openbaringen, zelfs nadat zij geschied zijn, voor ons eindig verstand zoo onpeilbaar, dat wij telkens weer uitroepen moeten: „ de kennis is mij te hoog en te wonderbaar!" Immers kunnen ook wij dien stroomniet meer beheerschen, wij moeten ons laten dragen, Gel. en zinken gedurig in vernieuwde aanbidding en dankzegging neder? Dwazen als zij zijn, die zich ergeren, dat het woord des koningrijks raadselen en geheimen bevat, voor de wijsheid der wijzen te hoog; als of niet juist de diepte van dezen stroom het bewees, dat hij uit eene bovenaardsc.he bron is ontsprongen! Zullen wij er maar liever geheel van terugblijven, omdat wij niet alles kunnen peilen en meten? Maar gij ziet het hier, diepe en ondiepe plaatsen , zij behooren beiden tot denzelfden levenwekkenden stroom; de verborgene en de geopenbaarde dingen tot dezelfde bedeeling des heils. En, ziet dit vooral niet voorbij, het meetsnoer voor dezen stroom is aan de hand, niet van Ezechiël, maar alleen van zijnen leidsman vertrouwd. Het peilen zijner diepten heeft God voor zich behouden, maar het volgen eischt Hij van ons. Gelooven , ook zonder begrijpen, waar het blijkt, dat Hij heeft gesproken, is de eerste eisch aan wie drinken wil van het water des levens. Geen ware rust voor de ziel. dan alleen als zij zich gewillig laat voeren, zoo diep in den stroom deigenade, als de overste leidsman liet eischt! III. Of zou die eiscli onredelijk zijn? Maar immers, liet is geen aardsche, maar een hemelsclie stroom, waarvan hier sprake is, en bovendien, de gehoorzaamheid wordt duizendvoudig beloond. De genezende kracht van dezen stroom, zietdaar wat naar vs. 6—8 onze opmerkzaamheid trekt. „Hebt gij het gezien, menschenkind," zoo roept de hemelling den godsgezant toe, en voert hem weder naar den oever terug, van waar hij uitgegaan is. Ter wederzijde ziet hij aan dien oever het liefelijkst geboomte ontloken, waarop hij ons straks nog nader zal wijzen. Thans een blik op de merkwaardige teekening van den loop en de kracht der rivier: „deze wateren vlieten af naar het voorste Gralilea, en dalen af in het veld; daarna komen zij in de zee, in de zee uitgebragt zijnde, worden de wateren gezond." Om de bedoeling te vatten, moet gij u geheel in het land der belofte verplaatsen. Oostelijk van den tempel, van waar de waterstroom uitging, breidt zich voor den verrukten blik des profeets een dorre zandvlakte uit, straks vervangen door de doode Zee, waarop (en niet op den grooten Oceaan) hier ter plaatse bepaald en uitsluitend gedoeld wordt. De doode zee, hoe treurig het daar in den omtrek en op den bodem geschapen stond, wien is het geheel onbekend! Yerplaatst u bij dat onafzienbare meer, uren in den omtrek van naakte bergen en steile klippen omgeven. De oever wordt zelfs geschuwd door de dieren, die er drank noch voedsel ontmoeten; de oppervlakte is roerloos en stil als het graf; geen visch, die er het leven in houden kan; geen vogel, die er te digt aan genaakt, of hij zinkt bedwelmd naar beneden. Nog heden ten dage kan het den reiziger schijnen, of dat schrik- verwekkend oord met den vloek van God is beladen, of bij het loeijen van den storm nog een doffe zucht uit den donkeren afgrond vernomen wordt! En nu, verbeeldt u de verbazing des Zieners, tot dat doode meer ziet hij den levensstroom naderen, en, wonder boven wonder, de kranke zee wordt gezond, de vervloekte zee schijnt met een nieuwen zegen gedoopt, de doode zee is aangeblazen door een adem des hoogeren levens! Wij zouden u beklagen, Gel., wanneer gij zelfs in de verte het antwoord op de vraag niet kondt raden: wat moeten deze dingen beduiden? Die doode zee, wat vertoont zij ons anders dan het beeld van wat de wereld en ons hart door de zonde geworden is! Ach, de aarde kon een paradijs zijn van weelde, als voorheen die vruchtbare vlakte, maar met den val trad de dood in het leven en het aardrijk werd \ervloekt als de bodem, die Sodom en Gomorra, Adama en Zeboim droeg. Even weinig als in de doode zee één schepsel het leven kan houden, evenmin is er waarachtig leven voor uwe ziel in den verpesten dampkring der aarde. Maar tot de doode zee komt de heilige tempelstroom; tot den zondigen en doodschuldigen mensch de openbaring van Gods genade in Christus. De doode zee kan zichzelf niet gezond maken, de wereld zichzelf niet verlossen, maar wat wereld en wet onmogelijk was, God heeft het in Christus gedaan. En gij ziet immers niet voorbij, in wat rigting deze stroom zich beweegt ? Niet waar reeds water was, maar waar het nog niet werd gevonden, door een dorre vlakte wandelt hij voort, opdat hij deze m een hof des Heeren herscheppe; uit de hoogte stort hij neer 111 de diepste diepte der dalen, en naauwelijks komt hij met de zoutzee in aanraking, of ziekte en dood zijn gevlugt. O heilig teekenschrift, wie peilt uwe beteekenis niet, die althans iets van de diepte onzer ellende en de grootheid van Gods genade verstaat? Ja, ziethier het Evan- gelie, dat wij u prediken, Toehoorders! De Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, wil ook wonen bij dien , die eens nederigen en verbrijzelden geestes is, opdat Hij levendig make wat daar was verzwakt en verbrijzeld. Staat gij nog hoog in eigen schatting geplaatst, en roemt gij heimelijk in eigen wijsheid, deugd en waardij, het Evangelie is voor u niets, en gij kunt niets voor den Christus zijn, dan een voorwerp van zijn mateloos medelijden. Immers, gij ziet het, de stroom bij Ezechiël klimt niet op tot de toppen der bergen , maar daalt af in de diepte der dalen, en rigt zich bij voorkeur tot het dorre, het smachtende, het leven- en hopelooze, zoo God van den hemel geen redding en leven gebiedt. Maar is uw hart aan die onvruchtbare vlakte gelijk, die tot God om lafenis roept; erkent gij het, dat uw leven, juist als die doode zee, door eigen schuld is beladen met'zonde en vloek, ja, dan komt ook tot u de stroom des levenden waters in het woord en den Geest van den Heer. Hongerigen worden met goederen vervuld, waar rijken ledig zijn weggezonden, en van een hart en een wereld, waarin Christus komt, geldt nog het profetisch woord: „ de wateren worden gezond." Of kunt gij betwijfelen, niettegenstaande al het bederf om u henen, dat er toch nog oneindig veel kwaads door het woord des kruises gestuit wordt? Is het waarachtig Christendom, waar het de maatschappij, het huis, het hart doordringt, niet gelijk aan een weldadig zout, dat het verderf in zijnen omtrek verbant? Ja, gij zelve, vrienden des Heeren, wat heeft u, die van nature doodelijk krank waart, aanvankelijk gezond gemaakt naar den inwendigen mensch? Ach, de wereld is niets dan een onafzienbaar Bethesda, met tal loc, ze kranken vervuld, en waarin men vruchteloos wacht op een engel, die genezing en leven zal brengen. Maar waar nu do Christus verschijnt, en door het geloof aanschouwd werd en aangegrepen, daar ervaart men telkens op nieuw, dat er kracht van Hem uitgegaan is. Daar begint nog de geestelijk blinde te zien, de lamme te wandelen, de doove tehooren, de doode te leven. Daar wordt de duivel des hoogmoeds gebannen, want het levend water bevat een tegengif tegen den ijdelen waan; daar wordt de storm der zinnelijke begeerte gestild, want die Christus toebehooren, bedenken de dingen die boven zijn; daar wordt zelfs het bittere water der smart in wijn van hemelsche vreugde veranderd, want gedurig spreekt God zelf tot de ziel: „ Ik , ik ben het, die u trooste!" O gij vrienden der menschheid, die de doodelijke kwalen van ons geslacht wenscht te stuiten, zegt zelve, wat kunt gij beter dan alle kranken opnemen en dragen en neerleggen aan het liefdehart van den éénigen arts, wiens levend water allen gezond maakt, die zich niet onttrekken aan zijne onfeilbaar genezende hand? En christenen, in wie dat woord: „ziet, gij zijt gezond geworden," aanvankelijk in vervulling gegaan is, getuigt op uwe beurt, aan wien wijt gij het dank dan aan Hem, die door zijn bloed de schuld uwer zonden heeft uitgewischt, en door zijnen Geest de heerschappij der zonde vernietigd ? IV. Nog hooger intusschen mag zich de roem des geloofs in het heil van Christus verheffen. Niet enkel, om wat het ons ontneemt, maar ook om wat het ons geeft en belooft, verdient het water des levens Gods onuitsprekelijke gave te heSten. De levenwekkende werking van den heiligen tempelstroom wordt door Ezechiël, vs. 9—11, met aanschouwelijke kleuren geteekend. Ilij ziet namelijk den stroom al verder en verder spoeden, maar overal waar de groote vloed komt, (zoo hebben wij het te verstaan, als vs. 9, van: een der twee beken gesproken wordt) begint het te wemelen van leven en vrucht- baarheid. „Het zal leven," zoo roept hun de hemelling toe, „alles, waarhenen deze beek zal komen." Reeds staan de visschers ter wederzijde van de thans herschapen doode zee met uitgestrekte netten gereed, van het zuidelijk tot het noordelijk punt, hier beiden met name genoemd. Zij verzamelen den kostbaren buit, zoo groot van getal en zoo menigvuldig van soort, of hij uit den grooten Oceaan ware voortgekomen. Alleen (vs. 11) de diepe zoutpoelen en moerassen, die zich onbewegelijk van alle aanraking met het levensvocht afsluiten, blijven even krank als te voren, terwijl anders alle streken der zoutzee tot leven en gezondheid terugkeeren. — Al wederom, is en wordt het niet treffend vervuld , alom waar het woord des koningrijks verspreid en waarlijk geloofd wordt? Helaas! zij worden ook in onze dagen vernomen , de stemmen, die aan het christendom den oorlog verklaren , en de afschaffing van het Evangelie als eene weldaad voor de wereld begeeren. De ondankbaren, die voorbijzien, dat juist het beste, wat onze kranke tijd nog bezit, aan dat Evangelie te danken is, en dat het christendom sinds achttien eeuwen niets minder is gebleken te zijn, dan een geheel nieuw, een goddelijk levensbeginsel! Vergelijkt eens zelve de Joodsclie en de heidensche wereld eene eeuw vóór, en eene eeuw na de verschijning van Christus, en ziet of gij wel woorden kunt vinden om de grootheid van het onderscheid uit te spreken. Vergelijkt den mensch buiten Christus, „hatelijk zijnde en malkander hatende," met den mensch in Christus, die uit liefde voor den broeder kan leven en lijden en sterven, en zegt, of daar geen leven uit de dooden heeft plaats gegrepen. Maar wat doe ik, Gel.? Op duizend mijlen afstands zoek ik de bewijzen voor de waarheid van Ezechiëls voorstelling, daar zij immers te zien en te, tasten zijn in onze digtste nabijheid. Of zijn ze ook hier niet, de opgerigte toonbeelden voor de waarheid des woord s: n 200 iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet alles is nieuw geworden?" Ja, waarlijk, een nieuwe meiisch wordt op de oude aarde gezien, waar men met dezen levensstroom in persoonlijke aanraking komt. Met Christus verbonden, ontvangt gij een ander levensbeginsel; eens was het de zelfzucht, thans is het de liefde, die boven alles u dringt. Een andere levensvreugd; eens wandeldet gij naar den lust uwer oogen, thans is de omgang met God uw zaligst genot, en het volbrengen van zijnen wil uwe spijze. Een andere levenstaak; eens wooshet ' O aardsche, thans weegt het hemelsche in uwe schatting het zwaarst, en gij dient niet meer de wereld, maar Christus. Hoe zou nu ook uw levenslast niet verligt worden, waar gij van het zwaarste juk, het juk der zonde, ontslagen zijt; en het levenseind, hoe zou het u niet helderder tegenblinken, waar gij boven uw graf een geopenden hemel aanschouwt? O, ik weet het, Gel., dat nieuwe leven, dat Christus schenkt, het wordt veel te weinig, zelfs in den besten onzer gezien. Het kan mat en dof en kwijnende zijn, en menige openbaring er van blijft bovendien uit zijn aard voor het oog der meesten verborgen. Maar toch, waar Christus leeft in het hai t, daar is althans het geboorteuur van een aanzijn geslagen , dat geen dood of graf kan verstoren, en zelfs het dagelijksch sterven van den christen is nog oneindig ver te verkiezen boven het bedriegelijk leven der wereld. Ja ook de zwakste, die waarlijk van het water des levens gedronken heeft, heeft toch andere vrienden en andere vijanden; andere inzigten en andere bedoelingen; een andere hoop en een andere vrees, dan wie zijn deel zocht in dit vergankelijk leven. Nieuwe lust, nieuwe veerkracht, nieuwe vreugd wordt door den Christus gewekt in het hart, dat Hem ten eigen- dom werd, en de dag aan den dag staaft het woord, door den goeden herder gesproken: „ ik hen gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben!" Vergelijkt nog eens (want wat kunnen wij anders dan wenken geven?) het in- en uitwendig leven in een hart, in een huis, in een kerk, in een werelddeel, al of niet met den Geest van Christus doortrokken , en zegt zelve, of het onderscheid niet even onmetelijk is, als tusschen den dag en de nacht, de lente en den winter, den voorhof des zaligen hemels en de poorte der gruwzame hel! Ja, dit profetisch woord: „het zal leven, overal waar deze beek zal komen," het is het anker onzer hoop, waar het hart zoo dikwijls bedroefd kan worden om uwentwil, gij arme, onrustige wereld! In u zien wij oneindig veel, dat ons schier aan de menschheid doet wanhopen, maar , Godlof, de stroom des levenden waters .begint u, niet slechts als bij Ezechiël in ée'ne rigting, maar in allerlei rigtingen te doorsnijden, te besproeijen, te laven, en zoo akelig diep kan een geestelijke doodstaat niet zijn, dat een opstandingsbevel van den Heer geheel ledig tot Hem weder zou keeren. „ Het zal leven, overal waar deze beek zal komen." Leven ook in de vallei uwer doodsbeenderen, afgedwaald Israël, als de Geest des Heeren over dat onafzienbaar kerkhof zal blazen! Leven in u, ongelukkige heidenwereld , in wier hart reeds een donklr 7 O Ö ' verlangen naar het heil van Christus ontwaakt! Leven ook in uwe ziel, medezondaar, die met Ezechiëls tijdgenoot uitroept : „ dewijl onze ongeregtigheden en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij leven?" En spreekt zelve, Gel., aanschouwen wij niet dagelijks in de werkelijkheid, wat Ezechiël alleen in verrukking van zinnen aanschouwde ? Staan daar van verre en nabij geene visscliers der menschen, gedurig talrijker, van het eene eind der we- reldzee tot aan liet andere eind, die op des Heeren woord liet net hebben uitgeworpen, waaronder zich in stilte de visschen verzamelen moeten? Ja waarlijk, het gaat als in den tekst; sinds eeuwen zonk het net in de baren, maar visschen worden ook zaamgebragt van verschillende gedaante en grootte. Een onmetelijk onderscheid openbaart zich onder de verlosten des Heeren, en hetzelfde geestelijk leven, het schakeert zich in allerlei kleuren. Maar toch, gelijk de grootste en kleinste dier geschubde zeebewoners deszelven levens deelachtig zijn, zoo is het ééne kracht, die in alle geloovigen werkt, één geest, die hen met den Heer en met elkander verbindt, e'én hoop, die hen gedurig zaliger leven leert, al wandelen zij ook met iederen tred den wissen dood te gemoet.... kom liaastelijk, Heere Jezus, en breng alom door uw woord en Geest dat leven en die vruchtbaarheid aan! V. Die vruchtbaarheid — dat woord brengt ons tot don laatsten trek der profetische prachtschilderij , de onvergankelijke vrucht van den levensstroom. Hoort het slotwoord des zieners: „aan de beek nu, aan haren oever, zal van deze en gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan, in zijne maanden (d. i. elke maand) zal het nieuwe vrucht voortbrengen, ' i O " want (zietdaar den sleutel tot het geheim dier verbazende vruchtbaarheid) zijne wateren vlieten uit het heiligdom, en zijne vrucht zal zijn tot |]).ijze en zijn blad tot heeling." Wie verstaat het niét, die bedenkt , hoe in den eersten Psalm de vrome bij een boöiii vergeleken wordt, aan waterbeken geplant, die vrucht geeft op zijnen tijd, en waarvan het gebladert niet afvalt? Waaide krankheid der zonde genezen en leven uit God is ge- wekt, hoe zou daar nu ook de vruchtbaarheid gemist kunnen worden van wat bloeit en rijpt voor den hemel! Het Evangelie der genade, beleefd en verheerlijkt door getrouwe belijders, — zietdaar de levende stroom, met vruchtbaar geboomte omgeven. Wat die vruchten zijn, die door den stroom van Gods genade worden gekweekt en verkwikt, wien onzer kan het geheel onbekend zijn! „ De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, zachtmoedigheid, matigheid." Waar die vrucht ten eenenmale ontbreekt, daar blijkt het van zelf, dat men met den Hoer slechts in uitwendige of kortstondige gemeenschap getreden is. Waar integendeel het leven van den waarachtigen wijnstok in de ranken is overgegaan, daar beginnen zich ook weldra vruchten te zetten, want, gelijk het leerboek onzer vaderen het zoo onverbeterlijk uitdrukt: „het is onmogelijk, dat wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid." Wel zullen die vruchten niet bij allen in gelijke mate aanwezig zijn, en vaak door nachtvorst teruggezet, door stormen geteisterd worden. Maar toch, waar de boomen weder met den stroom in aanraking komen, wordt telkens nieuwe kracht in wortels en twijgen gestort; waar de Christen weder uit de volheid van Christus genade voor genade ontvangt, vermag hij alle dingen door den Heer, die hem kracht heeft gegeven. Ja, gelijk de boom, die zelf door den stroom is gevoed, nu ook anderen ten spijze verstrekt, zoo wordt de Christen door zijn geloof en liefde weder medewerker aan de blijdschap van anderen. Het water, dat Christus gaf, wordt in ons een fontein van water, die op hare beurt weder nieuwe dorstigen laaft, springende tot in het eeuwige leven. En, ziet ook dit niet voorbij, de hemelsche vrucht vernieuwt zich, gelijk aan die wonderboomen, waarvan Ezechiël zegt, dat zij „ van maand tot maand" hunne vruchten vertoonen. wijzen voor de kracht van het woord, door Hem die op den troon zit gesproken: „Ziet, ik maak alle dingen nieuw." En al zijn er thans nog veel meer onvruchtbare, dan zulke vruchtbare boomen in den hof des Heeren te zien, neen, meent daarom niet, dat het woord der genade zijne volle vervulling zou missen. Gij moet het reeds opgemerkt hebben, Ezecliiël zag den levensstroom wel uitgaan en wassen, maar stilstaan of terugkeeren niet. In zeker opzigt heeft God éénmaal in het Evangelie alles, zijn laatste woord tot de wereld gezegd; in een anderen zin heeft Hij nog weder een bijzonder woord tot ieder geslacht, tot iedere eeuw. De grootste schatten des heils liggen hier open voor de eenvoudigste blikken, en toch zijn hier ook nog weder nieuwe schatten van waarheid en leven verborgen, die slechts op nieuwe schatgravers wachten. De voortdurend levende en persoonlijk verheerlijkte Christus gaat voort ons gevallen geslacht te zoeken, te herscheppen , te zaligen, en zoover hier volken wonen, spoedt de levensstroom rusteloos voort. Wat al woestijnen, die hij nog doorwandelen; wat al doode zeeën, die hij nog gezond maken; wat al boomen, die hij nog besproeijen; wat al vruchten, die hij nog vermenigvuldigen moet! Gewis, de stroom van zijn heil moet nog millioenen wereldbewoners, niet slechts tot aan enkels en knieën, maar tot aan en boven de lendenen raken. Al de stormen onzer dagen stuwen den levensstroom slechts verder voort in de rigting, door hooger wijsheid bepaald. Reeds worden naar oosten en westen en zuiden en noorden de bladeren van den levensboom heengevoerd, die de kranke heiden wereld genezen moeten, en de ure komt, dat de visschers het volgeladen net zullen optrekken aan den oever der eeuwigheid. Den draad, dien Ezecliiël vallen liet, Joliannes vat hem op in het woord: „Ik zag het water des levens, klaar als kristal, voortko- mende uit den troon van God en liet Lam." *) Daar is de vloek der zonde vernietigd; daar liet wonderwoord voor eeuwig vervuld: zij hongeren niet meer en zij dorsten niet meer; daar staat de boom des levens in het hemelsch paradijs in onvergankelijken luister te bloeijen. Alleenlijk, daar geen tempel meer, gelijk Ezechiël zag, want de Almagtige zelf is de tempel der Godstad, en een tabernakel Gods voor eeuwig bij de menschen gesticht. „Ik, spreekt de Heer, zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen!" 2) Naar vermogen hebben wij de taak volbragt, die de hemelling heeft volvoerd in het gezigt van Ezechiël. Wij hebben u den stroom des levenden waters in zijn aanvang, zijn voortgang, zijn eindelijke bestemming geteekcnd. Thans ten slotte nog slechts drie eenvoudige vragen: waardeert gij den zegen, ervaart gij de kracht, versnelt gij den loop van dien stroom? Och of het antwoord op die vraag, waardeert gij dien zegen, niet bij zoo zeer velen zoo diep beschamend moest uitvallen! Ziet, in menig opzigt moge Ezechiël ver boven ons staan, maar ééne zaak hebben wij bij hem, gedankt zij Gods genade, vooruit. Die stroom, dien hij in de verte daarhenen hoorde ruischen, hij besproeit onze eigen landsdouwen. Het Godsrijk, dat hij voorspelde, het is in ons midden gevestigd. De Heiland, die water des levens biedt, heeft zijnen naam laten uitroepen over ons en onzer kinderen hoofd. Meer volle teugen van geestelijken zegen ver- 1) Openb. XXII: 1. 2) Jesaia LX: 22K kwikken ons, dan er druppels over Israël daalden. Nietwaar, M. H. als gij dit alles indenkt, gij weet voor uwe dankbaarheid naauwelijks woorden; gij drukt het Evangelie deiverzoening als het kostbaarst geschenk aan het hart; gij acht alle dingen schade om de uitnemendheid der kennis van Christus? O zie neder, verheerlijkte ziener, zie uit de gewesten der heerlijkheid neder, om een beweldadigde schaar te aanschouwen, die in niets hooger roemt dan in het heil, door God in Christus bereid! Zie — maar waar dool ik henen, Gel., alsof Israëls profeet, wanneer hij dit heden zoo klaar als toen de toekomst aanschouwen kon, niet verwonderd en teleurgesteld staan zou over veler groote ondankbaarheid! Alsof Hij, die meer dan Ezechiël is, niet tot menigen uwer zijn woord zou moeten herhalen: „ ben ik zoo langen tijd met u, en hebt gij mij nog niet gekend? Indien gij de gave Gods kendet, gij zoudt van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water geschonken hebben!" Ja, Gel., hoe wonderspreukig het klinke, waar gij reeds zoolang onder de prediking van het Evangelie geleefd hebt, toch is het niet minder waarachtig: verre de meesten kennen Christus nog niet in zijnen onnaspeurlijken rijkdom. Gij kent Hem niet, kind dezer wereld, noch het heil, dat Hij om niet heeft te schenken: o, zoo gij het wist, hoe zoudt gij, als eens de Samaritaansche haar watervat, alles laten staan, om u geheel aan Hem over te geven! Gij kent Hem niet, ongeloovige: o, zoo gij oogen liadt om zijne grootheid en goedheid te zien, hoe zou de taal der spotternij op uwe lippen besterven, en hoe zoudt gij u haasten, aan zijne voeten te knielen! Gij kent Hem niet, twijfelmoedige: o, zoo gij het verstondt, hoe warm zijn hart ook voor uwe zaligheid klopt, hoe zoudt gij u schamen, dat gij dit hart zelfs een enkel uur kondt verdenken! Maar „ziet, hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent", zoo mogen wij nog telkens in zeker opzigt met den Dooper herhalen, want Hij , die als vriend aan de deur klopt, wordt door talloos velen als een vreemde voorbijgezien, indien maar niet als een vijand opzettelijk buiten gesloten. Ach, omdat men Christus niet kent, daarom bleef ook heden menig hart zoo koud als een steen, bij wat engelen van verrukking doet gloeijen. Daarom keurt men de blijde boodschap: „ levend water," zijne aandacht naauwelijks waardig, terwijl het geringste nieuws of het beuzelachtigst spel der wereld duizend oogen en handen en voeten in rustelooze beweging kan zetten. Daarom zoekt men telkens naar uitvlugten, in plaats van naar den kortsten weg om in zijne gemeenschap te komen, en laaft zich middelerwijl — God, hoe is het mogelijk — met de ijdele vreugd eener wereld, waarvan de wateren even bedwelmend als die der doode zee, en de vruchten even bedriegelijk als hare Sodomsappelen zijn. En middelerwijl spoedt het leven voort, even rusteloos als de vloed bij Ezechiël, en komt de stond ieder oogenblik nader , (laf hij , die het water des levens versmaadde, te vergeefs om een enkelen droppel tot lafenis zijner tonge zal bidden. Mijn medezondaar, is het dan altijd nog te vroeg om medelijden te hebben met uwe eigene ziele, waar zelfs wij, die boos zijn, het hart voelen branden van deernis? Ziet, Hij, die alleen goed is, wil zich over uwe ellende erbarmen. Als Vader vat Hij u op dezen zelfden stond bij de hand, om u tot den Zoon zijner liefde te leiden. Wat zult gij nog langer u afkeeren, en eindelijk het vonnis voltrokken zien, door den profeet over die ziltige poelen geveld, die „ niet gezond worden en aan het verderf blijven overgegeven?" Ja, dat is de vloek over al wat stelselmatig van Christus zich afsluit; het blijft krank in zichzelf; het wordt ten verderve voor anderen; het sterft ten laatste zijn eigen dood, en die dood, wat kan hij voor den onbekeerlijken zondaar anders dan een eeuwige zijn! Och of gij waarlijk mogt leeren dorsten naar God, niet met een vlugtig verlangen , maar gelijk weleer een Ismaël, een Simson, een David naar levend water gesmacht hehben, en met die zielsbehoefte tot Christus mogt gaan! De Godsrivier stroomt u zoo digt voor de voeten; zou het toch niet verschrikkelijk zijn, hare kracht hier nooit te ervaren, en hiernamaals — eeuwig te dorsten ? Of, do andere vraag, ervaart gij reeds de kracht van dien stroom? Zijt gij aanvankelijk in gemeenschap met Christus genezen, en ten nieuwen leven bezield, en tot vruchtbaarheid in het goede gekomen ? O, hoe gelukkig prijst u dan ons harte, Gel.! Maar al wederom, hoe betrekkelijk weinigen, bij wie het in waarheid zoo is, en wat beschamend gevoel, dat ons aangrijpt, wanneer wij ons andermaal tegenover de profetische schets van Ezecliiël plaatsen! Neen, voorwaar, zoo heeft hij het niet gemeend en verwacht, de ziener in Israël, als het met menig onzer gesteld is, wien het toch niet aan beginselen van geestelijk leven ontbreekt. Gezondheid van het kranke en zwakke zag hij door het water des levens gewerkt: van waar dan, zoo hoor ik hem vragen, dat er zoo velen zijn onder u, wier geestelijk leven verachtert, indien maar niet door geheele versterving bedreigd wordt? Leven verwachtte hij alom, waar de tempelstroom kwam: van waar dan, dat het zoo velen aan blijdschap, veerkracht en hoop ten eenenmale ontbreekt? Vruchtbaarheid eischt hij van wie aan den oever van dezen stroom zijn geplant: waar is uwe vrucht voor den hemel, gij die u discipelen van den besten Meester laat noemen? Die aardschgezindlieid, die hoogmoed, die traagheid , die innerlijke verdeeldheid des harten, helaas, het zijn de vruchten der zonde, die ook bij ons van maand tot maand, neen, van dag tot dag zich vernieuwen; maar zijn het déze ook , waarop de profeet heeft gedoeld, en waarvan gij wenschen moet, dat zij nimmer afvallen zullen? Ach, wie onzer kan zeggen, dat hij reeds de kracht van Christus in genoegzame mate ervaren heeft; wie klaagt niet in de eerste plaats zichzelven als oorzaak van zooveel innerlijke krankheid en zwakheid en onvruchtbaarheid aan! 't Komt óók daarvan voorzeker, dat wij wel aanvankelijk dorsten naar het water des levens, maar nog niet van heeler harte gekomen zijn tot den Heer, die zoo gaarne het schenkt. Of daarvan welligt, dat wij ons tevreden houden met éénmaal tot Christus gegaan te zijn, zonder voorts toe te zien, dat wij in Hem blijven en opwassen. Indien maar niet daarvan, dat wij heimelijk zijn teruggekeerd tot de afgezworene zonde, terwijl wij den springader des levenden waters verlieten. \\ at het ook zij, Gel., zien wij toe, dat toch niets door onze eigene schuld de vrijmoedigheid en de vrucht van ons geloof in den weg sta! Meenen we toch niet, dat wij eerst beter moeten zijn, om tot Christus te durven komen; wij zagen het immers, het dorre moet niet vruchtbaar en het kranke niet gezond worden voor, maar juist doordat de stroom het besproeit. Wachten we nog veel minder, tot wij alles begrepen hebben; daartoe, wij hoorden het, is de stroom der genade te diep: het peilen is evenmin onze taak, als hier die van den ziener, maar te meer het volgen en vruchten dragen. der vertraagd, om overal nieuwe wegen voor liet water des levens te openen; nieuwe visschers aan gindsche nog ledige oevers te zetten; nieuwe levenskrachten te doen uitstroomen over de dorre en dorstige aarde! Niet gewankeld op onzen post in de gemeente, in de maatschappij, in het huisgezin, al kost het werk des Heeren moeite en strijd, al stonden wij ten laatste alleen; Ezechiël bleef getuigen, arbeiden en strijden, al moest hij ook in eenzaamheid en ballingschap zuchten. „Wij geven het tóch niet op; wij geven het tóch niet op," zoo zongen voor eenigen tijd eenige Afrikaansche martelaressen, de voeten geboeid in den stok, en den rug met slagen doorploegd, bij het zengen der brandende zon. Neen, wij ook, wij geven het tóch niet, wij geven nimmer het op, dat zij de leus van allen, die de Heer in zijne dienst wil gebruiken, en: uw koningrijk kome, blijve het groote gebed van ons leven. Nog een weinig tijds, en geheel andere wateren, de stroomen des doods rollen aan, en di eigen ons geheel te verzwelgen. Maar Godlof, al zinken wij neer, wij verdrinken in eeuwigheid niet; een trouwe hand draagt ook ons uit den stroom aan den veiligen oever, en wijst ons onder liefelijk geboomte een rustplaats, en wij hooren ons bij levensboom en Godsrivier toeroepen: wees welkom in Gods paradijs! Amen.
20,094
MMKDC09:017284025:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 16, 1882-1883, no. 25, 1883
null
Dutch
Spoken
7,435
12,745
200 DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. thans als eene gedachtenis aan den grooten com- zelfde werktuigen kunnen ook met goed gevolg Magnetisch geheimschrift. — ponist op het kasteel Breitenburg in Holstein tot het vervaardigen van lijn- en raapkoeken gen jaargang hebben wij den leze wordt bewaard. Dit instrument heeft slechts een gebezigd worden. soorten van geheimschrift aan de ] omvang van vijf octaven en een terts, (van lage De prijs dezer machine, die door de vervaar- ditmaal kunnen wij daaraan eene F tot hooge A) is slechts tweesnarig en zeer digers „pers architecture” genoemd wordt en toevoegen, welke onlangs door profes scherp en dun van toon. De blokjes onder het op verschillende internationale tentoonstellingen te Bristol is uitgevonden, klavier zijn de pedalen en beteekenen: forte, is bekroond, bedraagt slechts 350 gulden, en Neemt men eene dunne plaat piano, dol'ce en fagot. de firma Roberts verklaart zich bereid tot het staal en schrijft daarop met een s ypyfi ABONNEMENTSPRIJS: f iiP * Per kwartaal f 0.90 J\ \ / Per jaargang •• • „ 3.60 y Men abonneert zich voor een geheelen ) jaargang. ÜITCAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ De Katholieke Illvstratie ’s-Hertogenbosch. » 'JJ y INHOUD: GRAVURES: Op de vlucht. Mat gezet. De ongenoode gast. De vleugelpiano van Mozart. TEKST: De majoor van Zenderen. Novelle door I. Molenaar. —Onze gravures. De Koninklijke Pianofabriek te’s-Gravenhage. Yan alles, voor allen. wr ADVERTENTIEN: t_ p? W*AAA/'JWWW//J* _ f ■ Por regel 25 Cts. wj Bij abonnement volgens tarief. De advertentiën worden geplaatst op den i omslag van de maandelijksche uitgave. DISECTEÜKEH llliNltl BOGAEETS en H. A. BANNING, ’s-Hertogenbosch. 1883. 16e JAARGANG. N°. 25. DE MAJOOR TAS ZESDEREN. Novelle door I. molenaar. {Vervolg.) VI. ..Zoo, majoor! nog in liet land der levenden,” zoo trad meester Springbeen bij den majoor binnen, „men krijgt u niet meer te zien of te liooren,” voer hij luidruchtig voort. „Gij zijt een slecht volbrenger van visites; op zulk een wijze zou men hier haast niet meer durven komen.” „Is dat je eerste compliment, meester?”antwoordde de majoor lachende; „het schijnt dat je hier bent gekomen om mij de wacht aan te zeggen, maar ga zitten.” „U telt wel eenige jaren meer dan ik,” hervatte de meester, van de aangeboden plaats gebruik makende, „maar kom, oud en jong hoort bij elkaar; ineen plaats als deze mag men toch wel een weinig met elkander converseeren, vooral als het saus gêne gaat zooals onder ons.” „Hm! elk heeft zoowat zijn zwak, meester, ik ben nog al huiselijk en een ander... maar hoe gaat het tegenwoordig met je school en het onderwijzerspersoneel, zijn ze nog zoo lastig?” „Lastig is het woord niet, daar geef ik hun de gelegenheid niet voor, maar...” „Nu maar?” „Men weet niet recht wat men er aan heeft, soms zou men meenen dat ze pedant zijn en OP DE VLUCHT, HAAR EMEKIK GREGUB. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. dan weer niet; soms ook zijn ze heel nederig en dan pretendeeren ze weer zooveel; luchthartig zou men ze kunnen noemen, nonchalant. Het meeste wat ik op hen tegen heb is, dat ze niet willen studeeren en toch meenen knap te zijn. Zij loopen mij ook te veel naar de kroeg en staan eeuwig aan het biljart te zwetsen.” „Maar hoe is dat mogelijk, meester, de examens zegt men zijn zoo verbazend lastig, en tocli komt menigeen van hen er door ?” „Och neen, mijnheer, lastig zijn ze niet; maar het ontbreekt den meesten aan algemeene ontwikkeling, allgemeinc Biklung ziet u, daar zit de knoop.” „Dat begrijp ik niet recht.” „En toch is het duidelijk. Ik zal u daar eens een staaltje van vertellen. Laatst op een avond, stonden wij samen na de avondschool naar de lucht te kijken; ik maakte de opmerking dat de poolster zoo helder scheen, en wat meen je ? Zij wisten evenveel van de poolster als mijn poes. Zoo iets is fameus treurig, nog niet te weten waar de poolster staat En zoo gaat het op elk gebied; natuurverschijnselen weten ze evenmin te verklaren. Verbeeld u, niemand van hen wist nog, dat een vallende ster doodeenvoudig een cosmische stof is, die in aanraking met onzen atmosfeer komende in gloeiing geraakt en zoodoende dat verschijnsel oplevert. Het Noorderlicht wisten ze evenmin te verklaren, ” „Maar kan het wel verklaard worden, meester ?” „Verklaard ” stamelde Springbeen, die op deze vraag niet was voorbereid; „nu dat juist wel niet... maar zie je.... er zijn toch verschillende theorieën van gegeven.” „Hm! theorieën, een machtig woord; ’tis tegenwoordig alles theorie.” „Geen wonder,” antwoordde de meester hooghartig, „dat is juist de verdienste onzer eeuw; zonder deze had men het nooit zoover gebracht. Welke onnoozele, domme ideeën had men vroeger niet over den bijbel, bijvoorbeeld „het scheppingsverhaal”, en sedert Dar win optrad is het eene na het andere gevallen en zal het weldra tot de fabelen behooren.” „Gevallen? Wat?” „Ja, het blijkt toch duidelijk dat het anders moet uitgelegd worden.” „In welk opzicht dan ?” „Ja, ziet u.... dat is zoo maar niet met twee woorden te zeggen, die theorie is nogal gecompliceerd.” „Ik meende dat het nog maar een hypothese was, waarop men een theorie heeft trachten te bouwen, meester!” „Dat kan wel maar er is zooveel dat men heeft na te gaan, dat....” „Dat men geen tijd meer heeft om iets goeds en degelijks te leeren,” voleindde de majoor lachende. De meester lachte mee. „Nu eigenlijk gezegd, er is wel iets van aan: de wetenschap heeft inden laatsten tijd zulke verbazende vorderingen gemaakt, dat ” „Dat men haar niet meer kan bijhouden,” onderbrak de majoor weer koddig. „’t Is lastig.” „Maar, meester, laat ons verstandig zijn: een mensch kan en behoeft niet alles te weten; geloof me; ik heb zooveel manschappen onder mij gehad, het gros der menschen is hoogst genomen, middelmatig. Een gewoon verstand zal, als het met het eene bezig is het andere moeten opofferen, en dat men dit voorbij ziet, is juist de groote fout, liet gebrek van het tegenwoordig stelsel van onderwijs. Men verwart bovendien het geheugen te zeer met het verstand. Wat drommel zou het beteekenen, hier en daar wat van te weten en daarmede met veel behendigheid den geleerde uitte hangen. Wat mij betreft, ik gun die lui dat genoegen; maar men moet- zulke menschen niet geleerd noemen of ontwikkeld. Ik noem iemand ontwikkeld, die zijn verstand goed weet te gebruiken voor datgene waarvoor hij het noodig heeft.” „Maar het werkt toch veredelend op den menscli,” waagde Springbeen nogmaals. „En ik beweer juist liet tegendeel, meester; zoo’n wijze van ontwikkeling als u bedoelt, maakt de menschen ijdel, verwaand, soms ziekelijk naar lichaam en geest. Het meest noodige lijdt er onder. Weet je wat ? Een soldaat moet weten wat Idj als soldaat noodig heeft, een sergeant wat een sergeant, en een generaal wat hij als zoodanig noodig heeft te weten; dat geeft een goed leger en elk moet in zijn stand en rang tevreden zijn, dan bestaan er orde en tucht en zoo is liet ook met de maatschappij. Er is bovendien, nog iets wat de geleerden te zeer uit het oog verliezen.” „En dat is, majoor ?” „Dat al hetgeen men bewezen acht, daarom nog niet altijd waar is, en dat iets zeer goed waar kan zijn en blijven, al kan het ook niet bewezen worden.” „Het spijt mij wel, mijnheer, dat onze opinies niet meer met elkander overeenkomen; ik zal nu misschien indiscreet moeten worden, wil ik aan de plannen gevolg geven waarmede ik hier gekomen ben,” liet Springbeen op het gezegde van den majoor volgen, alsof de laatste opmerking voor hem heelemaal geen punt van overweging was. De majoor bleef luisteren in afwachting wat Springbeen verder had mee te deelen. „Het is hier maar een eentonig leven,” begon Springbeen weer na een oogenblik zwijgens, „en als men zelf niet tracht daar wat aan te veranderen, dan ” „Blijft het eentonig,” voleindde de majoor. „Wij zijn daarom van plan het een of ander op te richten; voor ons bijvoorbeeld een „debatingclub” en voor de jongelui een „reeiteercollege ” „Dat eerste, meester, wat is dat?” „Dat beteekent zooveel als een samenkomst, een vereeniging, om met elkander te redetwisten.” „Ja, dat begrijp ik; maar hoe?” „Wel, elk lid werkt op zijn beurt een of ander punt in quaestie uit, terwijl de anderen hem aanvallen ; degene, die de quaestie heeft opgezet, moet zich dan verdedigen.” „Een soort van belegering dus. Nu, als de aanvallers en verdedigers tot een geoefend leger behooren, kan het wel aardig zijn.” „En dit heeft nog het voordeel,” bemerkte Springbeen, aangemoedigd door den welwillenden toon van der. majoor, „dat men zich kan oefenen om zijne gedachten gemakkelijk en juist uitte drukken.” „Indien het de moeite waard is,” lachte de majoor. „En de jongeren hebben voor hetzelfde doel een reciteergezelschap.” „Hm! en dat zal gehouden worden?” „Het eerste bij de leden beurtelings aan huis, het laatste moet wel ineen of andere herberg plaats hebben.” „En gij klaagt nu reeds, dat ze er te veel komen.” „Ja, zie je... dat ” „Nu, maar ik ben bang dat dit leidt tot een zelfontbranding, het stuk kon wel eens springen, de lading wordt, vrees ik, al te sterk.” De meester scheen geen plante hebben hierover met den majoor te disputeeren: dit bleek duidelijk uit hetgeen hij liet volgen. „De burgemeester wil ook lid worden,” zeide hij.... „van de debatingclub namelijk.. De majoor trok naar gewoonte, als hij over iets nadacht, aan zijn knevel; ten laatste vroeg hij : „Hoe lang is de burgemeester hier?” „Twee jaar.” „En waar is hij vandaan gekomen?” „Uit de Oost.” „Hm! en vaneen aanzienlijke familie zooals hij zelf wel eens heeft te kennen gegeven.... ?” „Juist.” „Eigenlijk gezegd, heb ik niet veel op met dien burgemeester op een dorp, van aanzienlijke familie enfin ” Er hcersclito een oogenblik stilte, de majoor draaide en trok geweldig aan zijn knevel; want hij bemerkte aan zijn bezoeker dat deze nog iets had mee te deelen. De onderwijzer verbrak dan ook de stilte door te vragen: „Bevalt u deze woning?” „Opperbest, meester, beter dan de vorige.” „Dat wil ik gelooven; wat was Krabbelaar nijdig dat gij hem verleden jaar de deur hebt gewezen.” „Hij mag God danken, dat ik hem nog zoo behandeld heb ik wil niet in mijn eigen vesting bespioneerd worden.” „Weet gij wat hij verteld heeft onder het volk?” „Welnu?” „Dat gij reeds bij het huren van zijn huis een bijzondere belangstelling had getoond in de kinderen van Brennink en vooral in het meisje en dat het hem wel toescheen alsof er een geschiedenis aan verbonden was ” De majoor zag den meester scherp aan. „Aan wie heeft hij dat gezegd?” „Zeker aan menigeen.” „En van wie weet u liet...? De waarheid, meester, want ik duld niet, dat ” „Ik heb mijn woord gegeven, mijnheer.” „Dan ook niets meer daarover, maar weet dat ik een goed verkenner ben Op zijn tijd zal .ik de belagers weten te treffen Mijne stukken zijn goed gericht en niet licht te vernagelen Maar wee diegenen, die een haar der kleinen mochten willen krenken.” De majoor draaide weer aan. zijn knevel, ten laatste zeide liij bedaard: „Zeg aan den burgemeester dat ik lid word, hoor!” Nadat meester Springbeen vertrokken was, liep de majoor met geweldige stappen de kamer op en neer, onsamenhangende zinnen uitsprekende. „Zoo de burgemeester inde Oost geweest de meester mag niet zeggen van wien hij het heeft gehoord.. .. Zou hij daar ginder nog niet rustig zijn? Hij zal echter slim moeten te werk gaan als hij mij wil overrompelen Ilij kan er op rekenen dat ik een geducht carré zal formeercn. Heeft de meester zijn woord gegeven.... ik 00k... VII. „Zeg eens, kereltje,” zoo vroeg een ander, den laatsten spreker de hand vertrouwelijk op den schouder leggende, „zit hij van ’t jaar ook \yeer in ’t examen?” „Daar heb je den slimmert weer,” riepen eenigen te gelijk, die dit hadden opgemerkt. „Ja, jelui hebt goed praten; als ik een goed geheugen had, dan maar zonder dat, wil het wat zeggen.” „Het zou ook wat,” verzekerde Kuitenstrikker, „als men er maarden weg op weet.” „Hoe zoo dan ?” „Onnoozele hals! weet je dan niet dat Springbeen een boekje geschreven heeft?” „Dat over plant- en dierkunde?” „Ja juist. Nu, dat boekje leert gij letterlijk van buiten en haalt er hoog van op en wat gij vooral niet moet vergeten ” Hier werd de spreker onderbroken. „Welnu?” vroeg de candidaat-lioofdonderwijzer nieuwsgierig. „Gij moet tusschenbeide eens naar hem toegaan en precies doen, alsof gij geen vinger verroert buiten zijn weten. Begrepen? Gij speelt dan meteen den nederigen dienaar, den onwetende tegenover den geleerden professor.” „Ja maar, hoe kan men dan nog op al de bespottelijke vragen voorbereid zijn?” „Bespottelijke vragen, zegt gij?” „Wel zeker, of vindt gij het niet bespottelijk, als iemand met een kluit aarde, waarop wat gras en planten zijn gegroeid, komt opdagen om dan op de vraag: Wat ziet gij daar voor u? het antwoord verlangt: Mijnheer, dat is een graszode.” „Ja maar, juist daarom moet men zijn man kennen. Wat is er laatst niet bij een vergelijkend examen voorgevallen met die globe.” „Met de globe, zegt gij?” „Weet gij dat niet? het is gebeurd met Botterik gij kent hem wel, hij is nogal kort van kop – men vroeg hem wat men zooal met een globe kon aanvangen en na de bekende antwoorden gegeven te hebben, klonk nogmaals de vraag: En wat nog meer? Botterik, teneinde raad en aan zijn gebrek toegevende antwoordde: Men kan haar ook opnemen en door de ruiten smijten.” „Dat was dom van den vent.” „Dubbel dom; want had hij maar geweten dat de examinator zich inde laatste dagen onledig had gehouden met een werkje over den zonnewijzer, dan had hij het verlangde antwoord kunnen geven en de vrager had hem beschouwd als een genie; nu echter was het verspeeld voorgoed: de jongen was niet ontwikkeld genoeg; hij had overigens wel kennis van zaken, maar Weet je, zoo zit het, men moet zijn man kennen en diens stokpaardjes. – – Als bijvoorbeeld meester Wakman examineert, zorg dan maar dat gij veel leest over de aristocratische wereld, of als mijnheer Perser het doet, wiens broeder bij de „genie” is, dan kunt gij zeker zijn een vraag te krijgen over het nut en de mogelijkheid der instandhouding van het kanaal „Holland op zijn smalst” of over de forten op Java, de indijking'tusschen Ameland of iets dergelijks. —Meester Wakman’s ijdelheid is genoeg bekend; indertijd toen hij nog hulponderwijzer was, gaf hij twee kwartjes inde week meer aan kostgeld, op voorwaarde dat zijn hospita hem „mijnheer” zou noemen. Als gij dezen krijgt, zorg dan maar dat gij de beteekenis kent van de meeste uitheemsche woorden en uw haan kraait victo- rie. „Maar ons onzen stand bewust,” zoo ging hij verder, „moeten wij ons ook dien trachten waardig te maken; heeft men ons aan de spits der beschaving gezet, dan moeten wij ook toonen dat het vertrouwen, in ons gesteld, niet misplaatst is. Wij hebben derhalve te letten op al onze gedragingen, op al onze daden. Ook is het niet voldoende alleen zijn geest te beschaven, maarde onderwijzer heeft tevens te zorgen dat hij zijne gedachten ineen zuiveren vorm weet te gieten: de oude Grieken deden dat ook. Wat deed een Demosthenes niet om zich inde welsprekendheid te oefenen, met welk een taai geduld wist hij zich ten laatste als een goed redenaar te doen gelden; het volk hing hem als ’t ware aan de lippen.” „Met het oog hierop, mijne heeren! heb ik gemeend het onderwijs van dienst te zijn door onder u een vereeniging in ’t leven te roepen, ten doel hebbende zich inde schoone kunst der welsprekendheid te oefenen. Maar nog eens, ik wil mij hier juist niet als toongever beschouwd zien; integendeel, het is slechts mijn doel met bescheidenheid een raad te geven dien ik u meende verschuldigd te zijn. Ik twijfel dan ook geenszins, of gij zult dien wel gelieven op te volgen. Kiest onder u iemand, dien gij bekwaam genoeg acht uwe vergaderingen en oefeningen te leiden, stelt de regels vast, waaraan gij u voor de goede orde van zaken hebt te houden, en geloof' mij, waar ik u verder genoegen kan doen en ik met mijne geringe kennis van dienst kan zijn, zal ik niet in gebicke blijven. Welaan dan, mijne heeren ! met moed de schoone maar moeielijke taak aanvaard en dat men eenmaal de schoone vruchten moge plukken van hetgeen ik hoop dat hier vandaag tot stand komen, is mijn innige hartelijke wensch. Ik heb gezegd.” Na deze inleiding onder vele gesticulaties uitgesproken te hebben, trad Springbeen weer van den catheder en verliet, na de aanwezigen gegroet te hebben, de zaal. Nauwelijks echter had hij zich verwijderd, of er ontstond een hevig rumoer, elkeen wilde spreken; sommigen meenden dat er dadelijk slag zou geleverd worden en hadden voor dit doel al menig versje van buiten geleerd. Ten laatste trad een der hulponderwijzers van Springbeen op, hij wilde met zijn stok op de tafel kloppen, doch nam bij vergissing.zijn Goudsclic pijp, die in honderd stukken door de zaal vloog. Een schaterlach was hiervan het gevolg. Hierover eenigszins verbitterd, schreeuwde hij uit volle borst: „Mijne heeren! ik heb mijne orders, uit naam van Springbeen, ik heb mijne orders wilt gij luisteren of. ” „Ga maar heen, wij kunnen het buiten uen uw Springbeen best redden,” werd er gehoord, maarde meer bezadigden wisten de aanwezigen te overtuigen, dat het niet meer dan billijk was, den spreker te aanhooren. Deze stond nog altijd met de brokstukken van de pijp om zich heen. „Mijne heeren!” begon hij eindelijk op nieuw, toen er een weinig stilte was ontstaan, „men zal begrijpen, dat men zoodoende niet veel verder zal komen, er moet gestemd worden voor een voorloopigen president, die dadelijk de vergadering moet leiden. Elk wordt verzocht een naam aan te geven, laat Jan komen met de papiertjes.” Het gevolg van deze onderneming was dat de inleider van deze operatie tot president werd gekozen. „Mfine heeren!” zoo begon hij weer na stilte verzocht te hebben, „wat ik zeggen wilde, ik bedank u voor ’t vertrouwen ” „In mij gesteld,” fluisterde zijn collega, die naast hem zat. „In mij gesteld maar als een kind geboren is ” „Er is nog geen kind geboren!” riep een der aanwezigen. „Dat kind is wel geboren, Haspelaar! Wat doet gij anders hier?” schreeuwde een ander. „Dan moet het een naam hebben,” fluisterde men den president weer voor. „Dan moet het een naam hebben,” vervolgde de president luide. „Wanneer?” riep een stem. „Wel als hot geboren is,” riep een andere spotter. „Onze nieuwe vereeniging, mijne heeren ! is het jonggeboren kindje ” „Dat nog niet geboren is,” hoorde men weer in stilte. „En dat kind moet een naam hebben,” ging de president schijnbaar kalm verder; „wat dunkt u, heeren, hoe zullen wij het doopen ? De eerste vereenigingen van dien aard in ons land heetten In liefde bloeiend, Door oefening wordt men de kunst machtig, Trouw moet blijken, mij dunkt alle zeer schoone leuzen. Wie verlangt daarover het woord?!” Een verward gemompel rees er uit de vergadering op, ten laatste hoorde men duidelijk: „dat zijn afgezeurde dingen, liet bloeiende roosje was veel mooier ” „Dat nog niet bloeit,” spotte Haspelaar weer. en toch opgeruimd. Maar ook Hendrik, de zoon van meester Springbeen, is reeds een flink jongeling geworden en evenals Frans bij den onderwijzersstand ingelijfd. De oude moeder van Brennink alsmede Krabbelaar zijn niet meer in leven. De majoor legt zich nog steeds toe op zijn geliefkoosde studie, menige teekening heeft hij reeds gemaakt en menige opmerking en waarneming aan het papier toevertrouwd. Het oude dienstdoend personeel is nog steeds aanwezig en de zuster van den majoor is in haar lichaamstheorieën omtrent koude en warmte mede vooruitgegaan. Haar broeder zit ernstig zijn pijp te rooken en blijkbaar over iets na te denken, althans de gewone bewegingen, ons welbekend, doen dat vermoeden. Deze worden hoe langer hoe heviger. Hij staat op en loopt luid sprekende de kamer op en neer. „Dat was toen eenige jaren geleden, een ber.... nieuws, gelukkig dat ik een en ander heb weten te verijdelen; het vaderland kan echter nog niet rustig zijn. Toch wenschte ik wel dat de zaak voorgoed een einde nam. Het komt mij soms voor, alsof het meisje iets van haar toestand begrijpt, maar een vrouwenhart is zoo weinig te doorgronden, dat men ten dien opzichte wel eens verkeerd rapport kan uitbrengen. Wij zullen evenwel zorgen in de voorhoede der gelederen aanwezig te zijn.” Dat de majoor geen ongelijk had nog iets kwaads te vermoeden, zal uit het volgende blijken. De burgemeester, van wien wij reeds ter loops hoorden gewagen, zat op zijn bureau ; hij scheen een brief van veel aanbelang ontvangen te hebben, want al zijn aandacht was op dien brief gevestigd. „Gij zijt wel slim,” sprak hij, „maar om dat uitte voeren, moet men nog slimmer zijn.” MAT GEZET, NAAR D. GOLDMANN, Hij las nog eens aandaclitig: „Amice! „Reeds lang had ik eenig bericht of plan van u verwacht, het schijnt wel dat de majoor u te knap is, hoe kondt gij anders zoolang talmen, bestaat er dan geen enkel middel om de u bekende persoon hier te krijgen ? Gelukte dit dan was ik gered, gered voorgoed, want ik zou wel zorgen dat de jonge en de oude beiden in verzekerde bewaring genomen werden, maar natuurlijk zoo, dat mijn fatsoen er bij behouden bleef. -- Ik begrijp nog niet, hoe ik mij zoover door mijn dwazen hartstocht liet vervoeren om die vrouw te trouwen: zij bemint mij toch niet. Altijd hier te blijven, ben ik ook niet van plan; door het dochtertje en de moeder samen te brengen, kon ik gerust weer naar Europa oversteken en daar rustig mijne dagen in het bezit vaneen goed kapitaaltje slijten. Zoolang nu dat kind leeft, zal het de rechten harer DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. moeder bij eventueel overlijden opvragen, daar zal de majoor wel voor zorgen. Mijn plan is het dochtertje hierheen te lokken, beiden dan om schiinbaar goede redenen hier te houden en hoe dan ook te verzekeren, dat ze mij niet kunnen volgen naar Europa, waarheen ik van plan ben te vertrekken. „Toon mij eens dat gij uwe vroegere geslepenheid nog niet verloren hebt, dan blijt ik steeds uw oude makker als altijd.” Deze brief was met onderteekend en door een andere hand dan van den afzender geschreven; ook was de plaats van den afzender met aangegeven. De burgemeester krabde z.ch m het haar: nWaclit eens,” sprak hij, „daar valt mij wat te hinnen, maar het plan 'heeft voor de uitvoering tijd noodig en veel tijd ook De zwakke 2ij de van meester Springbeen kan mij hier heel S°ed te stade komen; maar die vervl ma- JOO1’ een knappe kerel is hij; wat hij een- maal heeft opgezet en onderneemt, daar is mots tusschen te krijgen. Maar als het meisje zelf meehelpt, dan is mijn zaak gewonnen. De jongen van den meester is nogal een knap jong* mensch en aardig inden omgang met anderen; zijn oude, gek en kwasterig; door hem een prachtige toekomst voor zijn zoon voor te spicgelen is hij gewis mijn man. Dat is de eenige weg Het meisje is echter verbazend vroom, dit zullen wij wel over* winnen ” (Wordt vervolgd.) DE ONGENOODE GAST,, NAAR METER VAN BREMEN. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. ONZE GRAVURES. OP DE VLUCHT. Een Hongaarsch landschap, Hongaarsche typen. Het geweer inde stevige vuist van den snorbaard, die het bootje dichter aan land trekt, geeft recht tot het vermoeden, dat we hier met voortvluchtige szegéni legenyek, die ridderachtige roovers der Pussta te doen hebben; mannen, die met de deftigheid vaneen Spaanschen hidalgo de reizigers uitschudden, en zich straks na hun rooversbedrijf in elegant costuum op eene vroolijke bruiloft vertoonen, waar zij als volmaakte cavaliers de maagdekens ten dans voeren; of wanneer de omstandigheden zulks medebrengen – den bruidegom en enkele zijner gasten neerschieten en zich vervolgens... „verwijderen”: het een en ’t ander gaat hun evengoed af. Deze roovers vieren echter geen hoogtijd. Waarschijnlijk weet hij, die daar inde armen zijner troostende vrouw neerligt, er van te spreken, hoe de kogels der Oostenrijksche gendarmen smaken. Die fijne, bevallige vrouwentype te midden eener bende plunderaars, de kalme wezenstrekken van den gewonde, de hulpvaardigheid van den man met de kruik, waarlijk, wij gevoelen haast onwillekeurig sympathie voor het groepje, en we zouden gaan wenschcn, dat ze aan de klauwen der speurhonden ontsnapten. Maar wij onderdrukken die sympathie en weerhouden dien wensch; een dief is een dief en het recht moet zijn loop hebben. Waar moest het anders heen? MAT GEZET. „Mat! Er is niets aan te doen!” klinkt het triomtantelijk van genen kant der tafel en de verliezende speler, die zich door den laatsten zet van zijn partner reddeloos in het nauw ziet gebracht, krabt zich tevergeefs het oor om een uitweg te vinden. Klaarblijkelijk was hij op den zet niet verdacht en kan nauwelijks gelooven dat er werkelijk niets aan te doen zou zijn. Wél was zijne positie lang niet van de sterkste; want nagenoeg al zijne stukken zijn successievelijk door de tegenpartij buitgemaakt; maar al had deze ook zulk eene slachting onder zijne gelederen aangericht, zoo ’n plotselingen afloop had hij niet verwacht. De verslagenheid van den verslagene draagt niet weinig bij om aan den anderen kant de vreugde der overwinning te verhoogen. De winner verkneukelt zich zichtbaar inde zegepraal, die hij niet heeft mogen behalen dan na het geheele leger zijner tegenpartij inde pan gehakt te hebben. Klaarblijkelijk zijn het spelers die elkander staan, en hoogst waarschijnlijk zal de revanche spoedig volgen. DE OXGEXOODE GAST. Meyer van Bremen is de naam van den schilder, wiens paneel door deze gravure is weergegeven. Met juistheid bewaarde de kunstenaar in deze schilderij de afwisseling van licht en bruin, en liet den achtergrond van het tooneel, dat we op andere schilderijen zoo dikwijls ineen somberen nevel gehuld zien, evenveel recht wedervaren als den helderen voorgrond. De onvoldoende kleeding van den knaap zet aan deze figuur eene bevalligheid bij, zooals alleen een meesterhand die kan scheppen. In zijne afkeerigheid om met den hond zijn boterham te deelen, kunnen we nu juist geen lieftalligen karaktertrek zien, maar toch een karaktertrek, dien hij met vele, vooral met groote kinderen gemeen heeft. Men gaat heel vriendschappelijk met elkander om, er worden bezoeken en tegenbezoeken ge- bracht; geen wolkje schijnt den hemel van vriendschap te zullen verduisteren. Maar, o, wee, daar komt de boterham in het spel en de heldere hemel is plotseling in nevelen gehuld. De gelukkige bezitter verklaart geen brokje te kunnen missen en de arme vrager kan met een hongerige maag tevergeefs opzitten en pootjes geven. BE KONINKLIJKE PIANOFABRIEK TE ’S-GRAVENHAGE. Sedert het lot den gelukkigen winner heeft aangewezen van den prijs aan de oplossing van rebus N° 1 verbonden, is het zeer verklaarbaar dat niemand meer wil hoorcn van die prachtige pianino. Duizenden lezers zonden eene juiste oplossing in; duizenden wachtten met belangstelling het beslissend oogenblik af en men wist wel vooruit dat maar één de gelukkige kon zijn, maar toch Daar waren onder de goede oplossingen handteekeningen van muzikale lezeressen, die zich veel genot hadden voorgesteld van het schoone instrument; daar waren oplossers minder muzikaal en misschien meer practisch, die het instrument ook wel wilden hebben, al was het maar om er klein geld van te maken; en misschien hadden enkelen zonder juist muzikaal of op winst bedacht te zijn een heimelijk zwak voor het cadeau, omdat zoo’n pianino toch altijd meubelt. Zeer snedig zegt hieromtrent de volksdichter Van Zeggelen: Talent of gevoel voor de kunst moog’ ontbreken De mode evenwel eischt van kunstzin een teeken. Maar al die illusiën zijn nu gevloden, zal men zeggen. Het lot heeft beslist en daarmee uit! Natuurlijk, het zou nu ook niet passen onze lezeressen te tantaliseeren met eene uitvoerige beschrijving van het instrument in quaestie, dat om zijn krachtigen toon, zijne gelijkheid van register enz. enz. door kenners en musici algemeen werd geprezen. Het geluid wordt voortgebracht door trillingen; bij piano’s door trillingen van snaren. Het aantal trillingen eener snaar in eene bepaalde tijdruimte hangt af van de lengte, de dikte en de spanning .der snaar. Brengt eene snaar van eene standvastige lgngte, dikte en spanning door 24 trillingen binnen zekere tijdsruimte den toon C voort, dan zal zij inden zelfden tijd 27 maal moeten trillen om den toon D voort te brengen, 30 trillingen zijn dan noodig voor E, in het kort: C. D. E. F. G. A. B. C. 24. 27. 30. 32. 36. 40. 45. 48. Het spreekt vanzelf dat een pianist het niet in zijn macht heeft door het aanslaan der toetsen eene snaar 24 maal of 45 maal te laten trillen, om alzoo verschillende tonen voort te brengen. Dit is het werk van den piano-fabrikant, die door het afwisselen der lengte, dikte en spanning der snaren de bovengemelde verhouding in het aantal trillingen en dientengevolge de harmonische opvolging der geluiden weet tot stand te brengen. De snaren nu van het octaaf, waarvan dubbelgestreept C de grondtoon is, moeten zulk eene lengte, dikte en spanning hebben, dat zij bij aanraking (zie de boven vermelde verhouding) het volgende aantal malen trillen : dubbelgestrcept C. D. E. F. G. A. B. 64, 72, 80, 85, 96, 107, 120, enkel gestreept C. 128. De toon door 128 trillingen voortgebracht, enkel , gestreept C, is weer de grondtoon voor het volgend octaaf, en zoo zouden wij deze eenvoudige berekening weer kunnen voortzetten tot we het aantal trillingen van den lioogsten toon der piano gevonden hadden. We willen evenwel liefhebbers van cijferen het gras niet voor de voeten wegmaaien en hen, die van cijfers kunnen grillen, niet langer kwellen dan noodig is. Nog een blik in het rijke magazijn geworpen, dat geheel naar de eisclien des tijds is ingericht, en we gaande eigenlijke fabriek binnen. Ze is eene der oudste van dien aard in Nederland, werd in 1836 opgericht door den heer J. F. Cuypers en wordt thans bestuurd door zijn zoon, die reeds gedurende een tiental jaren de werkzaamheden der directie met zijn vader deelde. Voor eenige jaren heeft deze firma eene geheel nieuwe fabriek laten bouwen, terwijl zij dit jaar hare magazijnen liet vergrooten, zoodat zij thans tot de industrieelen van den eersten rang inde residentie kan gerekend worden. d. de werkplaats waar de zijden, de tafel en de voeten van het binnenwerk worden vervaardigd. e. de werkplaats der finisseurs of eigenlijke pianomakers. f. de werkplaats der kastenmakers. De rompmakers, zooals de naam reeds aanduidt, zijn belast met het maken van den romp, een vierkant houten raam, bestaande uiteen aantal houten ribben, gewoonlijk van 0.15 meter breedte en 0.10 meter dikte, die zoo gesteld worden, dat zij parallel loopen met de richting der snaren en van boven cn van onderen door beukenhouten klossen met elkander verbonden zijn. Aan den onderkant dienen zij tot versterking van den romp, aan den bovenkant als stemblok, waarin de stemnagels gedreven worden. Daarna wordt tegen het houten raam een kromme klos aangebracht, gedeeltelijk om den romp aan den zangbodem te bevestigen, gedeeltelijk om daarin de aanhangstiften te plaatsen, waaraan de uiteinden der snaren worden vastgemaakt. Hiermee is de romp voltooid en wordt nu overgebracht naar de werkplaats der zangbodemmakers. Zij verrichten eene der meest belangrijke werkzaamheden. Het hout, dat zij bezigen, wordt met de grootste zorg gesorteerd en gemerkt. De zangbodem wordt vervaardigd uit stukken hout ■van een bepaalden vorm en eene gegeven dikte, welke aan elkander worden gelijmd. Om hem de noodige stevigheid en veerkracht te geven, worden er baren (strooken hout, welke aan de uiteinden de helft dunner zijn dan in het midden) op gelijmd. De dikte, de hoogte en de richting der baren worden volgens vaste modellen met de meeste nauwkeurigheid geconstrueerd. De beharing van den zangbodem heeft grooten invloed op het meer of minder edel timbre van den toon en zijne zuivere constructie draagt er vooral toe bij om de piano minder spoedig te doen ontstemmen. Na de beharing worden de beide kammen voor den discant en de bassnaren op den zangbodem bevestigd en van stiften voorzien, welke dienen om de snaren eene bepaalde lengte te geven en hare trilling aan den klankbodem mede te deelen, waardoor het geluid aanmerkelijk wordt versterkt. De zangbodem wordt nu aan de ruggezijde gevernist en zoodanig aan den romp bevestigd (slechts de rand wordt eene vaste massa met den romp) dat de klankbodem over zijn geheele uitgestrektheid kan trillen. Nu worden er de ijzeren plaat en stangen met dito schroeven en bouten aan bevestigd, welke dienen tot versterking van den romp, die de spanning der snaren heeft te weerstaan. Door het aanslaan van den toets C wordt de lichter A naar boven gestooten. Deze beweging deelt zich mede aan het gedeelte tusschen de aspunten B en F en tevens aan liet stuk D, de opstooter genaamd, dat om het aspunt E draait. Hierdoor volgt de hamer G de beweging op de teekening dooreen stippellijn aangegeven en slaat tegen de snaren. De aanslag van den hamer (duur van de gemeenschap van snaren en hamer) is slechts een ondeelbaar oogenblik. Door zijne eigen zwaarte en het trekkerleertje II teruggetrokken valt hij weer terug tot op de helft van den afgelegden weg, waardoor de vanger I het hieltje J pakt. In dezen stand blijft de hamer, zoolang de toets niet wordt losgelaten; maar zoodra C weer den gewonen stand inneemt, is dit ook het geval met den opstooter D en dientengevolge met G. De demper K, met vilt bekleed evenals G, 11, I en J, dient om de trilling der snaren te doen ophouden. Als de toets wordt aangeslagen, zien we A omhoog gaan en deze beweging ook mecdeelen aan de bajonet of den demperdraad L, die bij M met de strook A in verbinding staat. De bajonet duwt bij het aspunt N de strook O naar boven, die nu draait om de as P. Het is duidelijk dat K, aan O bevestigd, deze beweging moet volgen en dus van de snaren wordt verwijderd. Wordt nu de toets C los gelaten, dan gaat de demperdraad weer omlaag en de demper K drukt weer tegen de snaren. Beschouwen we nu de beweging van voortbrenging en demping in verband met elkander, dan zien wij dat bij het neerdrukken van den toets, de hamer G aanslaat en tegelijk de demper K zich verwijdert. Onmiddellijk valt nu de hamer half terug, terwijl de trilling voortduurt (zoolang ten minste de toets blijft aangeslagen), en keert C inden gewonen stand terug, dan volgt ook de mechaniek der demping die beweging en doet door de drukking van het punt K het geluid ophouden. * In verbinding met eiken toets behoeft men de hier beschreven mechaniek en dus voor een 7 octaafspiano 85 dezer toestellen. Bij de minste onnauwkeurigheid inde vervaardiging der onderdeden, hapert of weigert de toon, zoodat dit werk met de meeste nauwgezetheid moet worden uitgevoerd. Hebben de finisseurs hunne taak verricht, dan behoeft de piano nog slechts eenigen tijd inde kastenmakerij te toeven om dan hare plaats in het magazijn te kunnen innemen. De werklieden der koninklijke pianofabriek zijn meest allen Hollanders en voor het meerendeel onder de leiding der firma Cuypers gevormd. Sommigen zijn er reeds meer dan twintig jaren werkzaam. Zij vormen onderling eene vereeniging tot ondersteuning bij ziektegevallen. Na de werkplaatsen te hebben doorgewandeld, komt men in eene afdeeling, ingericht tot reparatiën. Hier vindt men een mengelmoes van alle mogelijke fabrikaten: Fransche, Zwitsersche, Engelsche enz, die allen gedurende korter of langer tijd in dit hospitaal liefderijk worden verpleegd, om later geheel hersteld hunne oude plaats inde woning van den eigenaar weer te gaan innemen. Eene van de belangrijkste plaatsen eener pianofabriek is ongetwijfeld het houtmagazijn. Van den meerderen of minderen voorraad immers hangt voor den bouw van het instrument zeer veel af. Beklaagt men zich soms over de nadeelige invloeden bij het bouwen van huizen door het bezigen van vochtig hout veroorzaakt, bij het samenstellen eener piano zou zulk eene grief zich nog veel sterker doen gevoelen. Bij het bezichtigen der houtloodsen van de firma Cuypers komt men intusschen bij de zorg, die er aan het drogen wordt besteed, en den kolossalen voorraad materieel tot de overtuiging, dat zij de geschikte houtsoorten slechts voor het grijpen heeft. Aanvankelijk wordt het hout in loodsen opgestapeld, waarin de wind van alle kanten vrij spel heeft. Is het hier na zekeren tijd, zooals men dat noemt, winddroog geworden, dan wordt het binnen de fabriek op rekken gelegd om verder te drogen. Ten slotte wordt het gedurende eene week inden zg. moffel gelegd, eene vierkante, ijzeren kast, die voortdurend op eene bepaalde temperatuur wordt verwarmd. Deze droogmachine heeft de firma Cuypers hoofdzakelijk laten inrichten voor do piano’s, die geëxporteerd worden; maar dit werktuig levert ook voor de instrumenten, die binnenslands blijven, verrassende resultaten, wijl de instrumenten door dezen voorzorgsmaatregel veel beter tegen de inwerking van ons vochtig klimaat bestand zijn ; eene bijzonderheid, waarmee de buitenlandsche fabrikanten geen rekening blijken te houden. Hout, hetwelk eenigen tijd inden moffel is verwarmd, zal aan sterke hitte blootgesteld (exportatie naar Neerlands Indië) weinig krimpen en in ons klimaat heel wat vochtdeelen moeten absorbeeren alvorens te zwellen. thans als eene gedachtenis aan den grooten componist op het kasteel Breitenburg in Holstein wordt bewaard. Dit instrument heeft slechts een omvang van vijf octaven en een terts, (van lage F tot liooge A) is slechts tweesnarig en zeer scherp en dun van toon. De blokjes onder het klavier zijnde pedalen en beteekenen: forte, piano, dolce en fagot. Wanneer wij bedenken, dat de geniale toonkunstenaar zich van zulk een onvolledig klavier bediende, vragen wij ons af, welke de eerste indruk zijner scheppingen wel zou geweest zijn, indien hij over de instrumenten van onzen tijd had kunnen beschikken. Zoo zouden wij misschien het instrument van Gltick, waarop hij eens voor dr. Burney zijn Alceste speelde een bespottelijk ding vinden en toch was het voor dien tijd een meesterstuk, door keizerin Maria Theresia aan Glück ten geschenke gegeven. Men ziet dus dat men zich inde schatting van dergelijke antiquiteiten zeer lichtelijk aan te weinig waardeering kan schuldig maken en het is niet onmogelijk dat onze achterkleinkinderen met evenveel medelijden op onze algemeen geprezen pianino’s zullen neerzien, als wij op de ouderwetsche vleugels; want rusteloos blijven de piano-fabrikanten naar allerlei middelen zoeken om de voortbrengselen hunner industrie meer en meer te volmaken. Moge onze schets van de pianofabricatie er toe bijdragen om de belangstelling in deze nijverheid te verhoogen, en een ieder, die omtrent sommige bijzonderheden verdere inlichtingen wensclit, er toe aansporen bij gelegenheid een kijkje inde fabriek der firma Cuypers te gaan nemen. De tijd daaraan besteed, zal niemand zich beklagen en men zal dan bij een overzicht van al het kapitaal en den arbeid, welke tot de vervaardiging vaneen degelijk instrument vereischt worden, tot de overtuiging komen, dat men niet veel goeds te wachten heeft van zoogenaamde pianos d’occasion, die misschien of wel zeker daarom zoo goedkoop zijn, omdat aan hunne fabricatie niet die voorschotten zijn ten koste gelegd, welke een nauwgezet fabrikant noodzakelijk acht. ■ Van alles, voor allen, Machines tot vervaardiging van metselsteenen. Nederland is het land van den baksteen bij uitnemendheid en onze steenbakkerijen vormen dan ook eene echt vaderlandsche industrie, die voorzeker een voortreffelijk hulpmiddel vindt in onzen uitmuntenden kleibodem, maar met die grondstof alleen weinig zou uitrichten zonder doelmatige machines. Van de firma Roberts, werktuigkundigen te Utrecht, ontvangen wij eene teekening en beschrijving eener machine tot vervaardig van metselsteenen, dakpannen, enz., die ons, voor zoover wij daarover kunnen oordeelen, belangrijk genoeg voorkomt om er de aandacht van belanghebbenden op te vestigen. Die machine is zoo ingericht dat zij niet alleen dient tot de vervaardiging van metselsteenen in elk formaat en van alle grootten, die gaaf en zuiver meskant zijn en de vereischte hardheid bezitten, maar ook door eene eenvoudige verandering van het mondstuk, dakpannen met nok, tichels, draineer- en rioolbuizen met vasten kraag, profiel,- trottoir en parketsteenen, bouwornamc.nten enz. kan produceeren. Ja, die zelfde werktuigen kunnen ook met goed gevolg tot het vervaardigen van lijn- en raapkoeken gebezigd worden. De prijs dezer machine, die door de vervaardigers „pers architecture” genoemd wordt en op verschillende internationale tentoonstellingen is bekroond, bedraagt slechts 350 gulden, en de firma Roberts verklaart zich bereid tot liet geven van inlichtingen, zoodra daarom met franco brieven en onder bijvoeging vaneen postzegel voor antwoord gevraagd wordt. * * * Nog eens de sukade. In het begin van den vorigen jaargang werd ons dooreen onzer abonné’s, die gedurende vijftien jaar dagelijks met sukade omging, de vraag gesteld wat eigenlijk sukade was. Die vraag hebben wij in N° 8 van genoemden jaargang trachten te beantwoorden, en dit antwoord lokte een wederantwoord uit vaneen confiseur te 11., waaraan wij in N° 15 een plaats gaven. Ditmaal meenden wij voorgoed van de sukade af te zijn; maar dat goedje is kleverig, en zoo zien wij ons nogmaals genoodzaakt er op terug te komen. Wij ontvangen namelijk een brief uit Paramaribo, waarin een planter uit Suriname, ■ die sedert zestien jaren op de Katholieke Illustratie is geabonneerd, ons eene derde definitie van de sukade ten beste geeft. Volgens hem is ons antwoord, in N° 8 gegeven niet geheel juist, maar het wederwoord van den confiseur te H. nog minder juist. De sukade, zoo verhaalt de planter in quaestie, wordt geconfijt uit de vrucht vaneen heester, die in Suriname den naam van sukadeboom draagt en daar onder dien naam algemeen bekend is. De plant behoort tot de familie der citroenen en lemmetjes, maar hare bladeren zijn langer, breeder en ruwer dan die van de beide genoemde heesters. De vrucht daarentegen komt in vorm veel met den citroen overeen, maar is grooter en dikker van schil. De vorm is ovaal en de vrucht heeft eene lengte van vijf en twintig tot dertig centimeters bij eene middellijn van tien tot twaalf centimeters. Het is waar dat ook oranje- en citroenschillen, tot snippers gesneden en in suiker geconfijt, voor sukade inden handel worden gebracht, maar dat is de eigenlijke sukade niet en heeft ook lang niet den smaak van de boven beschreven vrucht, in suiker geconfijt. * * & Magnetisch geheimschrift. Inden vorigen jaargang hebben wijden lezer een aantal soorten van geheimschrift aan de hand gedaan; ditmaal kunnen wij daaraan eene nieuwe soort toevoegen, welke onlangs door professor Thomson te Bristol is uitgevonden. Neemt men eene dunne plaat van gehard staal en schrijft daarop met een sterk gemagnetiseerd ijzeren staafje eenige schriftteekens, dan zullen de aangeraakte punten der stalen plaat gedurende langen tijd in die mate magnetisch blijven, dat zij ijzerdeeltjes aantrekken. Bestrooit men nu de s.talen plaat met ijzervijlsel en houdt ze vervolgens loodrecht, zoodat de ijzerdeeltjes wegvallen of weggeblazen worden, dan zal er op die punten der plaat, welke met het ijzeren staafje zijn aangeraakt, een uit ijzervijlsel bestaand schrift achterblijven. * * * Hoeveel voedsel heeft de mensch noodig? De grootste sociale vraag is toch de quaestie van de maag, zingt pater van Meurs ergens, en de grootste mannen der wetenschap hebben zich dan ook sedert lang met de op- lossing dier vraag beziggehouden. Hun onderzoek heeft alvast tot dit resultaat geleid dat men thans nauwkeurig weet te zeggen hoeveel de mensch strikt genomen voor zijne voeding noodig heeft. HÜ behoeft tot liet onderhoud zijner krachten dagelijks 100 gram verteerbaar eiwit, 50 gram vet en 500 gram koolhydraat. Om die voedende bestanddeelen dagelijks in zich op te nemen, moet hij natuurlijk eene behoorlijke hoeveelheid spijs gebruiken, en hoe meer afwisseling hij daarbij in acht neemt, hoe heter. Om bijvoorbeeld 100 gram eiwit te krijgen kan men gebruik maken van 460 gram rundvleesch, of van 16 eieren, of van 2.6 liter melk of van 1.7 kilogram erwten of ook van 7 kilogram aardappelen. Men kan die 100 gram eiwit ook vinden bij gele wortelen, mits men daarvan eene hoeveelheid van... 27 kilogram per dag nuttige! Doch men kan het menu nog meer varieeren en toch hetzelfde resultaat verkrijgen. Een zeer bekwaam scheikundige te Berlijn, die zich met grooten ijver op het vraagstuk eener goedkoope en gezonde volksvoeding heeft toe- gelegd, heeft eene lijst van voedingsmiddelen met opgave , van den prijs openbaar gemaakt, waaraan wij het volgende ontleenen. Voor één mark (60 ets.) koopt men volgens hem eene hoeveelheid vleesch, die 132 gram verteerbaar eiwit oplevert; haringen, die 260 gram bevatten; stokvisch met 490 gram, melk met 228 gram; roggebrood met 192 gram; rijst met 64 gram, enz. Behalve voor afwisseling inde spijs heeft men ook te zorgen dat men ze niet te heet gebruikt, ze goed vermaalt dit is een hoofdvereischte en vooral niet te snel eet. Ten slotte wijst de scheikundige op eene verbetering, die inde bereiding van brood behoort ingevoerd te worden. DE VLEUGELPIANO VAN MOZART.
40,798
MMUBMA01:000213046:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Weekblad voor vrijmetselaars; orgaan der Vereeniging \
null
Dutch
Spoken
4,731
8,446
No. 44. Zondag 2 November 1884. 3e Jaargang. wihimi voor iii!J!ii:ïm:i.uiis. ORGAAN der Vereen i ging: „"Eendracht maakt Macht." Abonnementsprijs per jaar: Voor Leden der Vereeniging franco f 4.— n niet-Leden der Vereeniging „ , 6.— Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Ingezonden stukken en opgave van Advertentiën te zenden aan Br.-. J. STAM, Vijzelgracht 15, Amsterdam. Advertentiën: Van 1—5 regels ƒ 0.75 Elke regel meer 0.15 Groote letters naar plaatsruimte. MEDEDEELING. • Onzen lezers en medewerkers wordt beleefd verzocht alle mededeelingen, brieven, advertentiën, kortom alle stukken betrekking hebbende op den inhoud van dit blad, op nieuw te willen toezenden aan Br.'. J. STAM, Vijzelgracht 15, Amsterdam. Red. De moraal in verband met de wetenschap. (Vervolg van No. 43.) In het vorige opstel zagen we, dat de oorzaak van het standpunt, hetwelk de zedelijkheid bij de volken inneemt, grootendeels het gevolg is van hun meerdere of mindere verstandsontwikkeling of positieve- kennis der natuurverschijnselen. Eenige voorbeelden zullen zeker genoegzaam zijn om deze meening nader toe te lichten. Reeds vroeger (N°. 42 pag. 339 tweede kolom) spraken we van den invloed, dien o. a. de kennis der geneeskunde, der gezondheidsleer op de alge- meene moraal heeft gehad; we zouden hierbij kun¬ nen voegen dat het grondig onderzoek naar maatschappelijke verhoudingen de oorzaak is geweest tot de erkenning van de-rechten van den men&ch. Doch zoover willen we niet eens gaan. Voor eeuwen reeds hebben bij verschillende volken groote mannen, denkers, wysgeeren geleefd. Hun verdienste voor de maatschappij bestaat daarin, dat ze lessen hebben nagelaten, leefregelen, waarnaar men volgens hunne meening zich slechts had te richten, om gelukkig te zijn. Hoe kwamen die menschen er toe deze regelen te geven ? De verschillende godsdienststelsels, die ze opnamen en als hun eigendom beschouwden, leeren dat het Jehova, Allah, de Heilige Geest was, die hen inspireerde, misschien geloofden of verkondigden de wijzen zeiven wel dat dit het geval was, om daardoor des te meer cachet aan hun leer te geven. Wij weten intusschen dat hun verstand, de positieve kennis, die zij door ervaring hadden opgedaan, hun deze regelen ingaf. Zoo zag men de menschelijke hartstochten woelen en heerschen, de nadeelige gevolgen van drift en slechte zeden; men zag hoeveel meer gelukkig zij waren, die niet aan hun hartstochten den vrijen teugel lieten, en men kwam als van zelf tot de overtuiging, dat hartstocht en zinnelijkheid ten verderve voeren en leeraarde daarom matigheid, onthouding, waarheidsliefde, deugd. Hun leer was de vrucht deels van h u n wetenschap, deels van hun verbeelding, en voor zooverre zij steunt op de waarneming van verschijnselen van algemeen menschelijken aard, zal zij door alle eeuwen heen van kracht blyven, en slechts dan van geen duurzamen invloed zijn, wanneer ze het gevolg was van ziekelijk idealisme, bovennatuurlijk geloof of onvoldoende en gebrekkige waarneming. Alle godsdienststelsels bevatten van die leefregelen, en verre zy het van mij den invloed te ontkennen, dien daardoor zoowel het Buddhaïsme als het Judaïsme, de leer van Mohammed als die van Jezus op de ontwikkeling der moraal hebben gehad, doch alleen, we herhalen het, die uitspraken hebben de moraal verder gebracht, die berustten op werkelijk bestaande menschelijke en sociale verschi]nselen, die waar zijn en niet de vrucht van een te phantasierijke verbeelding. Wanneer b. v. een godsdienst zegt: men moet zijn naaste zoo behandelen als men zelf gaarne wil behandeld worden, is dit een leer, die proefondervindelijk bewezen is uitvoerbaar te zijn en met heilrijke gevolgen; doch voegt men er bij: wanneer uw vijand u op de rechter wang slaat, keer hem ook de linker toe, is dit een ziekelijke leer en niet uitvoerbaar, omdat ze niet practisch is en geheel strijdt met de wet van het zelfbehoud. Wanneer een godsdienstleeraar als moralist kuischheid predikt en onmatigheid in het toegeven van de geslachtsdrift veroordeelt, kan dit de oorzaak zijn van vele weldaden voor het menschdom, maar wanneer deze tevens predikt dat geheele onthouding een deugd is, dit even zoo verdervelijk als matigheid goed is. Als men heeft verkondigd, dat arbeid, voortdurende en aanhoudende arbeid, strijd om te kunnen en te blijven bestaan, een der hoofdfactoren is van ons geluk en daardoor van bevordering der zede*lykheid, is dit een waarheid geheel in overeenstemming met de waarneming en de ervaring van eeuwen, doch wordt er gezegd dat arbeid een straf is, den eersten mensch als boete opgelegd, en daarom rust en gebed, overpe'nzing en kloosterlijke afzondering een zegen, dan is niets onzedelijker als dit. Het zou ons niet moeilijk vallen nog meer dergelijke uitspraken te citeeren en te bespreken. Het bovenstaande is intugschen zeker voldoende om te constateeren dat ook de zuivere moraal, die zich in de mazen der verschillende godsdienstweefsels vertoont, niet is van bovennatuurlvjken oorsprong, maar het gevolg van waarneming en ervaring, het gevolg van opgedane kennis, van de wetenschap. Hoe meer de wetenschap onderzoek doet naaide gronden, waarop de verschillende verschijnselen berusten, hoe meer zij het onderling verband, dat er tusschen bestaat, tracht op te sporen, hoe vaster grondslagen de moraal verkrijgt en hoe stelliger hare uitspraken worden. Dit is het voordeel dér nieuwere levensbeschouwing, die gelooft in de almacht der wetenschap en daardoor ook niet wanhoopt, dat met den val van het geloof aan het bovenzinlijke de zedelijkheid onder de menschen te loor zal gaan. De wijsheid is ook hier de bron van het geluk, de bron van het goede en schoone. Is volgens haar dus alzijdige verstandsontwikkeling, goede waarneming der verschijnselen op allerlei gebied de oorzaak van vermeerdering van menschelijk geluk, geheel in overeenstemming met hare opvatting is het dus ook dat de algemeene zedelijkheid achter rnoet staan bij de algemeene verstandelijke ontwikkeling. Het gevolg komt altijd na de oorzaak. Maar, zal menigeen zeggen, die het verband tusschen wetenschap en moraal ontkent, die zelfs wil beweren, dat beide te veel verschillen: het schijnt toch dat met de toeneming der wetenschap, de zedelijkheid niet in dezelfde mate vordert, ja zelfs zijn er verschijnselen, die ons haast het omgekeerde leeren. De tijd, waarin wij leven, geeft voorbeelden te over, om te betwijfelen of het met de zedelijkheid wel zoo heel gunstig staat. Zij, die dit zeggen vergeten, dat onze hooggeroemde ontwikkeling nog maar het eigendom is van enkelen, dat zelfs velen in de kunst van waarneming en zelfervaring zoo bitter weinig zijn gevorderd, al dragen ze ook een weidschen en geleerden titel, dat veler kennis slechts bestaat in het napraten van enkelen en aldus zeer oppervlakkig is, vergeten dat dan eerst het menschdom een schrede is voortgegaan op den weg van zedelyke volmaking-, als de verstandelijke ontwikkeling meer algemeen eigendom is geworden. Eerst dan vormt zich wat men gewoon is de publieke meening te noemen, en deze is het begrip van zedelijkheid, door het meerendeel althans gedeeld. Was men in staat het zedelijk gehalte van hen, die voldoende en algemeen verstandelijk ontwikkeld zijn en dat van hen, die het niet zijn, te wegen, ik geloof dat de doorslag op die schaal ten gunste zou zijn der eersten. * ♦ « Wanneer intusschen in onzen tijd het nu en dan andersom schijnt te zijn, is dit een gevolg van de omstandigheden, waaronder wij leven. Wat merken we toch op? De tijdgeest heeft het geloof aan het bovenzinnelijke den genadeslag gegeven, en velen van hen, die hem huldigen, hebben daardoor ook de grondslagen ondermijnd, waarop hun moraal tot dusverre rustte. Als gevolg van dien is plichtbesef bij velen gedaald en hebben welerom de egoïstische neigingen, die immer blijven bestaan, in allerlei vormen den boventoon gaan voeren. Onverschilligheid omtrent werkelijk ernstige zaken heeft de plaats ingenomen van het vroegere geloof, en loszinnigheid, zucht naar genot hebben hen, voor zooverre hun zedelijkheidsbegrip betreft, teruggevoerd tot het standpunt, dat zelfs menig geloovig kerkel.jke reeds lang heeft verlaten Zoolang hun verstand niet voldoende was ontwikkeld om het besef bij hen te doen ontwaken dat zedelijkheid noodzakelijk is, omdat het menschelijk is, maar steunen moet op een anderen grondslag d. i. op de wetenschap, zoolang ware het. voor hen zeker beter geweest aan den leiband van een kerkgenootschap te loopen. De groote Spencer was daarvan zoo overtuigd dat hij, met het oog op het droevig verschijnsel, het noodig geoordeeld heeft zijn werk over zedekunde vroeger te doen verschijnen dan hij eerst van plan was. „Hij deed dit, omdat het snelle verval van den godsdienst in Engeland hem een crisis op zedelijk gebied deed vreezen, wanneer niet spoedig aan vele jonge menschen een wetenschappelijke grondslag voor hun levensgedrag werd aangeboden in plaats van den bovennatuurlijken j grondslag des christendoms." J. Versluis. * * * Wij zijn aan het einde van onze beschouwing over het verband tusschen zedelijkheid en wetenschap. Is het ons gelukt voor zooverre dat noodig was in deze korte schets u te doen deelen in de overtuiging dat, wil men het menschelijk geluk bevorderen, volksontwikkeling het eenige middel is dat er toe kan leiden, dan behoeft het zeker voor u Vrijmm.-. geen verder betoog, dat men voor alle3 er toe medewerkt het volksonderwijs te maken tut een rechte volksopvoeding. Geen eenzijdig africhten in eenige vakken van onderricht, neen een alzijdig vormende opvoeding. Zoolang de jonge mensch nog verkeert in de phrase deiafhankelijkheid, van geestesonzelfstandigheid, hem door voorbeeld en tucht getoond hoe hij leven moet, maar bij dit alles niet vergeten dat hij u ontgroeien zal en zelfstandig het leven moet doorworstelen. Geef hem daartoe de wetenschap mede, die gij hem geven kunt, maar bovenal leer hem zelf ervaren en waarnemen, de kracht om staande te blijven zal hij putten uit uw voorbeeld, uit uwe plichtsbetrachting. En bij dezen wensch, dien we ouders en onderwijzers ja allen, welke kinderen hebben op te voeden, in ernstige overweging geven, voegt zich bij ons Vrijmm.-. nog dezen: Willen we werkelijk iets beteekenen voor ons zeiven, voor onze omgeving, laat ons dan arbeiden aan den Ruwen Steen onzer onwetendheid, onzer gebrekkige kennis Zoolang ons verstand toch nog is onontwikkeld, beneveld door allerlei vooroordeelen, zoolang we in eenzijdige of vakkennis geheel ons heil zoeken en onverschillig blijven omtrent alles wat werkelijk strekt ons alzijdig te ontwikkelen, vooral in kennis van den mensch en de verschijnselen van zijn leven, hebben we geen aanspraak op H.1. L -.. Dit alleen kan ons gegeven worden, wanneer we onzen K •. voldoende hebben bearbeid. Bovenal dus L.\ zijn, Gez.\ en Mr.\ komt later, maar eerst na een voldoend aantal leerjaren Het is een slechte generaal, die geen soldaat ge- weest is, het is een slechte baas, die niet weet wat een knecht of leerling kennen moet. Dat werken naar buiten is een leus, die wij volkomen de onze zouden kunnen noemen,maar niet eerder dan nadat we eerst ons zeiven hebben bearbeid. * * # Om in dezen zin iets te doen, geven we Logebesturen of Vrijnv. vereenigingen bescheidelijk in overweging de volgende onderwerpen in hun werkpl •. te behandelen. G-eschiedenis van de ontwikkeling van het menschdom; hoe moet de opvoeding onzer kinderen zijn; hoe kunnen we ons zeiven opvoeden, onze lectuur, onze gezondheid, onze uitspanning; de verhouding tol onze omgeving; het zedelijk gevoel en het sexueele leven; het huwelijk, de vrouw en het huisgezin; oudere en nieuwere levensbeschouwing; de ontwikkeling van ons schoonheidsgevoel; het realisme en idealisme; waarin moet onze godsdienst bestaan; vereering van groote mannen; arbeid; maatschappelijke misstanden; vooroerdeelen; levenswijsheid. Ziedaar eenige punten, waaraan men zeker nog vele kan toevoegen. S. De pers en de Vrijmetselarij,x) Yan vele zijden is de klacht vernomen, ze is alzoo niet nieuw meer, dat de openbaarheid, die de pers met name de magonnieke geeft aan alles wat in den boezem der O.-, voorvalt, schadelijk is voor het prestige daarvan. Zoo zijn er niet alleen, die openlijk afkeuren dat zekere personen worden genoemd maar ook dat zaken, die in de werkplaatsen dienden besproken te worden, in mag.-. organen worden behandeld. Daar deze meening door vele Vrijmetselaren wordt gedeeld en zich daaronder zelfs menigeen bevindt, die het wel en ernstig meent, verdient eens besproken te worden, in hoeverre de klachten gegrond zijn. En dit dient des te eerder te geschieden, dewijl onze tegenstanders, de clerikalen geen middel onbeproefd laten om juist door de kennis, die ze opdoen uit de Vrijmet- 1) Wij ontvingen dit stuk eenige weken geleden; het ia geen antwoord op het ingezondene van Br.-. Brouwer te Zwolle (zie No. 43), al schijnt liet zulks te zijn. Bed. selaarsbladen, munt te slaan om ons nadeel te berokkenen. Een vergelijking tusschen het ma§.\ leven zoowel in onze O.', als elders van dezen tijd en dat van vroeger, doet ons al dadelijk zien, dat wij zijn vooruitgegaan. Al moge ten gevolge van vele verouderde toestanden als anderszins de toestand nog verre van volmaakt zijn, steeds krachtiger begint het besef der verplichtingen te spreken, die ieder Vrijmetselaar bij zijn toetreding als lid der O.', op zich neemt, en de tijd is zeker niet verre meer af; dat de Vrijm.'. als een goed georganiseerde partij beslist haar invloed op verschillende zaken buiten den T.\ zal doen gelden. Voor een groot deel is dit opgewekte leven te danken aan de pers, dat universeele middel tegen eenzijdigheid, slaperigheid of gemakzucht. Openbaarheid van hetgeen door deze of die werkpl.-. is verricht, strekt tot navolging en de wrijving van gedachten tusschen verschillende personen van verschillende meeningen wekt op tot nadenken, en niemand zal kunnen beweeren, dat nadenken verkeerd is. Zoo is de pers het middel tot gedachtewisseling en ook het eenige, het minst omslachtige. Zij zal ook wel het eenige middel blijven dat geschikt is om tot eendrachtig samenwerken op te wekken en deze te leiden. Mochten ook al deze voordeelen zelfs door de bovengemelde klagers niet kunnen worden ontkend, hun hoofdgrieven blijven na deze uitspraak bestaan. „II faut laver notre linge sale en familie" zeggen ze en dit wordt wel eens door de pers vergeten. Hier hebben we te doen met een lastige kwestie, want ze heeft betrekking op de ruchtbaarheid, die door het afkeuren van daden van zekere BBr.\ en de repliek die daar dan op volgt aan feiten gegeven wordt, welke bewijzen, dat het in de Broederschap zoo vreedzaam niet toe gaat, als men de buitenwereld diets tracht te maken. Ter wille van een beginsel kan de pers niet altijd personen sparen, maar wat waar is is zonder twijfel dit: hare bestrijding geschiede steeds zonder de minste hartstocht, al valt het dikwijls moeilijk ook in dit opzicht zich zeiven steeds te kennen. Maar ook zij, die meenen te zijn aangevallen, moeten zich op kalme wijze verdedigen, en bedenken dat een te heftige repliek meer den schrijver dan de tegenpartij benadeelt en zeker de zaak nog erger maakt. Allicht zegt men woorden, die wederom tegenspraak van de andere zijde uitlokken en zoo blijft de pennestrijd voortduren en ontaardt hij in twistgeschrijf. In geen enkel opzicht nu kan twistgeschrijf goed zijn. Het wekt de hartstochten op en bekeert niemand, terwijl men zich tegenover de lijdelijke toeschouwers in zijn prestige benadeelt. — Wanneer ik deze toeschouwers noem bedoel ik niet zoozeer hen, dio onze bladen lezen en voor wie ze niet bestemd zijn als wel hen, die zich krachtens hun recht als abonné met dezen kost moeten vergasten. Hieruit volgt duidelijk welken stelregel in het belang der O.', ieder schrijver in mag.-, bladen, hetzij hij redacteur of inzender is, in acht moet nemen. Een der hoofdgrieven zal dan zoo niet geheel' vervallen als wel aanzienlijk verminderen. En wat nu de openbaarmaking van zaken betreft, die in de werkpl.-. besproken worden, wat voor kwaad steekt daar nu in dit te doen. Zijn we dan lichtschuwenden, zoo als de bij uitstek schaduw eri donkerheid zoekende clericalen ons afschilderen ? Zou het denkbeeld van „geheimhouding", dat wat betreft de kennis onzer symbolen en vormen nog raison heeft, zich dan ook meester gemaakt hebben van de hoofden van hen, die meer dan eenig ander verplicht zijn der wereld toe te roepen: „Hier zijn we, dat belijden we," opdat juist deze openbaarheid velen mocht brengen op onzen weg? We hechten te veel waarde aan hun gezond verstand om zulks te kunnen gelooven, ja zullen het uur zegenen, waarop de Vrijmetselarij in Nederland begrijpt dat het in het algemeen belang is, haar principen en grondstellingen openlijk d. i. voor ieder profaan te verkondigen. Opdat ieder rechtgeaarde het wete, dat we geheel hebben gebroken met dat stelsel van dwaze geheimhouding, dat ons bij onontwikkelden verdacht en bij ontwikkelden belachelijk heeft gemaakt. * * * Er wordt door een deel der Br.-.schap nog altijd voor openbaarheid gevreesd ook met betrekking tot het openbaarmaken van naamlijsten etc. Ze zeggen: Het benadeelt in zaken, wanneer men hoort, dat we Vrijm.-. zijn. Clericalen mijden ons als de pest en de nadeelen, die daardoor ontstaan worden niet vergoed door de bevoordeeling der BBr.\. Al blijft het waar, dat ook hier wederom de natuur boven de leer gaat, de practijk boven de theorie, was het zeker beter dat zulke BBr.\ geen leden van werkpl.*. meer bleven. Waar men voor geboekt staat, dient men vooruit te komen. "Vrees is alleen verklaarbaar bij hen, die iets misdadigs in het schild voeren niet bij vrije mannen, zoo als de Vrijmetselaars zich noemen. (Wordt vervolgd.) Binnen- en buitenlandsche mededeelingen, PURMEREND. — De Loge „Louisa Augusta" wijdde gister op plechtige wijze haar T.\ in. Tijd ontbreekt ons om nadere bijzonderheden omtrent deze plechtigheid mede te deelen. In ons volgend nummer hopen wij een uitvoerig verslag te geven van den loop der plechtigheid. Aphorismen, Om verdraagzaam te zijn jegens alle menschen moet men hen öf innig liefhebben öf diep minachten, öf zelf... geen karakter hebben. De bescheidenheid is het schaamtegevoel deiziel. Het komt er minder op aan of wij lang leven, dan wel of wij goed leven. De Venetiaan Cornaro leefde honderd jaren, Rafaël, Mozart, Virgilius, Jezus hebben slechts dertig jaren of een weinig langer geleefd. Cornaro woog zijn voedsel af op een weegschaal; maar wat weegt hij zelf in de geschiedenis? Was er geen verwaande alledaagschheid, dan zouden er ook minder paradoxen zijn. Verwaandheid, die met laffe gemeenplaatsen schermt, is eene uitdaging tot het uitspreken van paradoxen. Hoor dien man eens aan, die daar met de meeste plechtigheid en het hoogste gewicht allerlei waarheden, als koeien, zit op te snijden; gij wordt waarlijk belust hem, zij het ook ten koste van de waarheid, tegen te spreken, want uit zijn mond komende maakt zelfs de waarheid u wee. De natuur vergeet menigeen behoorlijk in te zouten. Sch. ROUW LOGE gehouden in O.-. van Zutfen ter nagegedachtenis van B r.\ J h r. van Tets, vroeger Vcorz.vMr:. der Loge: „K ar el van Zweden" aldaar. De avond van 1.1. Donderdag den 23!ten October zag een menigte BBiv. Vrijm.-. in het gebouw der Loge K.\ van Zw.\ in het O.*. van Zutfen veretnigd, om op eenvoudige doch echt Br.-, wijze den helaas te vroeg gestorven Br.-, van Tets te herdenken, dat sieraad der Broederschap in het algemeen, eens de voortreffelijke Voorz.vMr.-. deiwerkplaats te Zutfen, en als zoodanig een der mannen, die reeds voorlang hebben besefd, dat wil du O.-, der Vrijm.-. in Nederland iets beteekenen, zij den tot hiertoe gevolgden weg van bespiegeling en.... rust moest verlaten en hare werkzaamheden meer van practischen aard doen zijn. De Br.-, van Tets had zich daarom indertijd aangesloten bij het meer vooruitstrevende deel der Br.-.schap, dat in Juli '82 bij de verkiezing van den Gr.vMiv. Nat.-, de keuze van Br.-. Alexander als een ramp beschouwde. Hij was een der eersten in de gelederen van : „Eendracht maakt Macht" en behoorde tot hen die, toen de keuze, we weten met welk een uitslag, geschied was, weigerde de hem opgedragen waardigheid van Gr.vOffic.-. te aanvaarden en zich als Voorz.'. der QU terugtrok. Zijn Loge „Karei van Zweden" (het bleef zijn Loge, want zij was geheel doordrongen van zyn geest), betuigde haar ingenomenheid met het streven der „Nederl.-. Vrije Loge", zond zelfs afgevaardigden bij de plechtige inwijding dier werkpl.-. en keurde openlijk den onverdraagzamen geest af, die voorgezeten had bij het oordeel van schorsing, dat in 1888 door het Gr.-.-O.-, van Gesch.-. werd uitgesproken over de oprichters der zelfstandige werkpl.-.. Deze sympathie bleef bestaan en ten bewijze, dat zij niet was een voorbijgaande, zulk eene, welke eindigt met den dood van een belangrijke en geliefde persoonlijkheid, had zij gemeend de leden der „Ned.\ Vrye Loge" te moeten uitnoodigen tot het bijwonen der plechtigheid. Aan deze uitnoodiging hadden velen dezer ge¬ meend te moeten voldoen. Nadat op de gewone wijze en volgens de bij rouw-cEp geldende ritualen de samenkomst was geopend, werden de BB \ visiteuren in den op eenvoudige wijze en overeenkomstig den aard der plechtigheid versierden T.\ onder orgeltonen binnengeleid; eerst de BBr.-., behoorende tol het Ned.\ Gr.vO.-.. Onder dezen waren velen uit den omtrek; onder hen merkte men op Br.-, van Capelle uit het O.-, van Arnhem. De Ged.\ Mr.\ Br.-. Goudsmit, die de plechtigheid leidde, heette hen hartelijk welkom, hij zag in hun komst van hun zijde het bewijs, dat zij behoefte gevoelden den overleden Br.-, te herdenken en dankte hen daarvoor. Speciaal richtte hij het woord tot Br.-, van Capelle, den vriend van den overledene, den vriend in lief en leed, wien hij dan ook verzocht een der eereplaatsen te willen innemen. Daarop werden de poorten van den T.\ wijd geopend en onder het Stalen Gewelf en begeleiding der treurtonen van het orgel traden vervolgens de BBr.-. bezoekers, leden der „Ned.\ V:. L.. binnen. Br.-. G o u d s m i t heette ook hen hartelijk welkom, „hen de fiere, vrije mannen, strijders tegen „bekrompenheid en dwaze eigenwaan, de eerlijke „verdedigers van de echte beginselen der O.-., hen, „de slachtoffers, eener laffe, dwaze en onmannelijke „onverdraagzaamheid." Het deed hem slechts leed, dat het juist zulk een treurige plechtigheid was, die het motief tot hun uitnoodiging had aangegeven. „Helaas, hoe hadden de leden van „Karei van „Zweden" gewenscht reeds tijdens hun schorsing „hen in triomf, met jubelkreten en gejuich te kun„nen ontvangen, als een protest tegen het onrechtvaardig vonnis tegen hen geveld „Nooit hadden zij geschroomd aan dien wensch „openbaarheid te geven, alleen omstandigheden, van „hun wil onafhankelijk, hadden de Meesters belet, aan „dit voornemen gevolg te geven. Het deed den spre„ker goed, te zien dat zij opgekomen waren om de „gedachtenis te vieren van den man, die in den „strijd in de verg.-, van het Gr.-.-O/, van '82-aan „hun zijde gestaan had en niet minder dan zij had „getrild van verontwaardiging over de karakter„loosheid, die daar de overwinning deed behalen." Spreker noodigde daarop Br.. Baud uit rechts, Br.-. Vas Visser links van zijn zetel plaats te nemen. Br.-. Goudsmit ging toen over tot de eigenlijke plechtigheid, die volgens zijn zeggen niet zou bestaan in het volgen van eenige ritualen, waarbij de vorm zoo licht moet vergoeden, wat het wezen aan innerlijke warmte mist. De nagedachtenis van Br.-, van Tets zon op drieëlei wijze worden herdacht. Men zou hem herdenken als man en broeder, als staatsburger en als huisvader en vriend. Daarna besprak hij in welgekozen woorden en op welsprekende wijze de uitnemende gaven van hoofd en hart, die Br.-, van Tets tot eon uitmuntend Vrijmetselaar gemaakt hadden; hij prees diens liefdadigheid, eerlijkheid, humaniteit, beschaving en vooral zijn bescheidenheid, zijne liefde voor wetenschap en ontwikkeling, zijn eerbied voor de meening van andersdenkenden; dit alles onderscheidde den overleden Br.-, in de hoogste mate Doch deze eigenschappen, hoe schoon ook, zijn niet voldoende voor hem, die aan het hoofd eener werkplaats moet staan. Van den Achtb.-. Mr.\ moet kracht uitgaan, hij moet de leden weten te bezielen tot den arbeid, en hen voorgaan in hun streven. En dat deed van Tets meer dan eenig ander. Hij heeft zijn geest in de „Karei van Zweden" ingeplant, hij heeft van haar gemaakt een vr yj e Loge, die weet wat zij wil en niet het werktuig wenscht te zijn van eerzuchtige intriganten. Met kracht heeft Br.-, van Tets medegestreden in den bekenden strijd van 1882 en zich eerst moedeloos teruggetrokken, toen hij zag, dat karakterloosheid en slaafsche onderworpenheid de overwinning behaalden op oprechtheid, eerlijkheid en otiafhankeiykheid. Niet om de benoeming van den Gr.-. Mr.\ Nationaal trok hij zich terug, maar wel omdat die benoeming de vrucht was van de minst edele drijfveeren en marchinatiën. Doch zelfs in zijn heengaan bleek, wat Br.-, van Tets voor de ,,Karel van Zweden" geweest was. „Hij heeft ons geleerd", zeide de spreker, ,.hem te kunnen missen, omdat hij de Loge vrijheid van denken en handelen geleerd heeft." Daarna betrad Br.-, van Ever dingen de gebr.\ kol.-, en schetste den overledene als staatsburger. Hij gaf eene geschiedenis ten beste van het openbare leven van Br-, van Tets, gedurende de 12 jaren, welke deze in liet O.-, van Zutfen gevestigd was; hoe hij als schoolopziener, als lid van den gemeenteraad en als wethouder, als voorzitter der liberale kiesvereeniging de vertegenwoordiger was der liberale beginselen in deze gemeente, en hoe hij steeds bereid was zich op te offeren in het belang van het vaderland. B:v. de Kempenaer herdacht hem daarna als vriend, vader en echtgenoot, en gaf ons door eenige welgekozen voorbeelden eene levendige beschrijving van diens aangename persoonlijkheid in den gezelligen huiselijken kring. Van de BBr.- Visiteuren vroeg daarna Br.-, van C a p p e 11 e het woord. Ook hij schetste den vrien I, die hem gedurende twintig jaren in lief en leed had terzijde gestaan, die zóózeer met hem sympathiseerde en steeds de vaan van het ware liboralis ne hoog hield. Hij sprak over de zonen van den overledene, wier opvoeding hij niet had mogen voltooien. Spreker zou dezen niet uit h. t oog verliezen, maar hun t.-r zijner tijd medodeelen, hoezeer hun vader, zijn vriend, een sieraad dor maatschappij geweest wns. Daarop legde hij ook namens Br, Baud een krans van eikenbladeren op het denkbeeldige graf. Ten slotte vroeg en verkreeg ook Biw.Baud het woord. Hij dankte de leden van „Karei van Zweden" voor de eenvoudige en indrukwekkende wijze, waarop zij den overledene hadden herdacht. Dat hij met deze Loge en hare wijze van werken sympathiseerde, behoefde hij zeker niet te zeggen. Hij dankte haar voor de uitnoodiging van de leden der „V.-. V.. L.\" tot het bywonen der plechtig- heid. Wilden de BBr.-. eer en roem, dan moesten zij slechts de aanvoerders der Nederlandsche Vrijmetselarij vleien en pluimstrijken, met hun mede gaan. Was het hun echter voldoende nuttig te zijn en te arbeiden voor de groote beginselen der humaniteit, dan hadden zij voort te gaan op den door hen betreden weg en zich niet te bekommeren over de goed- of afkeuring van anderen. Br.-. Goudsmit dankte daarna de verschillende sprekers voor de woorden van hulde en vriendschap, Br.-. Haak, Seciv. der Loge „Karei van Zweden" voor zijn uitmuntend geslaagd portret van den overledene en der Loge ten geschenke aangeboden. Daarna werd de samenkomst met toepasselijke rituaal gesloten. * ♦ ♦ Hoewel van een eigenlijk banket geen sprake kon zijn, bleven de BBr.-. nog eenige oogenblikken gezellig bijeen. Ook uw verslaggever behoorde tot dit getal. Nog menig woord werd gewisseld getuigende van echt Br/, gezindheid en ook daarvan dat de Br.-.schap in Nederland gaandeweg inzicht krijgt van haar verplichtingen. Toen de leden der „Ned V:. Loge" dezen echt Br.-, kring verlieten, geschiedde dit niet eerder, dan nadat hun Voorz.'.-Mr.-. Br.-. Yas Visser in korte woorden den dank zijner medeleden den BBr.-. van „Karei van Zweden" had gebracht. De ontvangst te Zutfen had een aangenamen indruk op hen gemaakt en de BBr.-. konden verzekerd zijn dat de leden der „N:. V.\L.\ de hartelijkheid en vriendschap weten te waardeeren. Vriendschap en Biv.lijke gezindheid, dat slechts vroegen zij van de overige Br.-.schap. Uw Verslaggever. ADVERTENTIE N. La Compagnie Bordelaise. Spuistraat 74. Telephoon M°. 166. AMSTERDAM. Uitmuntende WIJNEN, COGNACS etc. Prijzen uiterst billijk a contant. Prijscouranten gratis en franco. ALLE üaqoiiiuoke Tijdschriften en Werken worden ten spoedigste geleverd DOOK J. F. SIKKEN; ALGEMEENE BOEKHANDEL. HARTENSTRAAT 10 Amsterdam. Geregelde toezending voor Leesgezelschappen in Oost- en West-Indië. Kerkstraat 113. Kerkstraat 113. BOEK-, COURANT- EU HANDELSDRUKKERIJ. W. H. VAN KELCKHOVEN, beveelt zich beleefdelijk aan tot het leveren van DRUKWERK, als: Boekwerk, Brochures, Reglementen, Catalogussen, Veilingsconditiën, Biljetten voor Publieke verkoopingen, als anderszins, Circulaires, Tabelwerk, Prijscouranten, Rekeningen, Kwitantiën, Facturen, Nota's, Memorandum's, Bestekken, Huwelijks- en RouwCirculaires, Brievenhoofden, Enveloppen, Programma's, Visite- en Adreskaarten enz. enz. Alles tot billijke prijzen en spoedige uitvoering. Kerkstraat 113. Kerkstraat 113. Bij J. F. SIKKEN te Amsterdam is verschenen: De Bewijzen vóór de Theorie van Darwin. Uit het Engelsch van GEORGE J. ROMANES, door P. F. SPAINK. Met Portret van DARWIN. Prijs ƒ1.— Men leze de zeer gunstige recensie van Dr. HARTOGH HEIJS VAN ZOUTEVEEN in DE LEESWIJZER van 1 Augustus. Gedrukt l>jj W. H. VAN Kt.l.CKHOVKiN, Aninterdmn.
18,779
MMSPOM01:003122039:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
De locomotief; weekblad gewijd aan de belangen van spoor- en tramwegen, jrg 2, 1884, no. 39, 25-06-1884
null
Dutch
Spoken
6,909
13,616
DE LOCOMOTIEF gewijd AAN DE BEIXn¥eN~VAN SPOOR-EH TRAMWEGEN. Tevens Advertentieblad voor Aanbestedingen, Verkoopingen, Verpacbtingen en alle Artikelen van Nyverheid. (Orgaan van de Nederlandsclie Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen). De Locomotief verschijnt eiken Woensdag bii de Uitgevers Nijgh & van Ditmar te Rotterdam Abonnementsprijs per 3 maanden of 13 nommers ƒ 1,50, franco per post. Advertentieprijs van 1 tot 6 regels ƒ 1,30, verder 20 cents per regel. Bij abonnement van 6 plaatsingen 18 ets.; 13 plaatsingen 15 ets.; 26 plaatsingen 12 ets.; 52 plaatsingen 10 ets. per regel. Voorts wordt een gedeelte van den tekst, onder voorbehoud van bekorting, kosteloos opengesteld voor hen, die zich voor een pekeel jaar verbonden hebben tot het plaatsen hunner Advertentiën; clichés worden tevens gratis opgenomen, mits niet van te groeten omvang. Voor hen die in de plaatsing hunner Advertentiën vrij wenschen te blyven en eenig artikel met of zonder clichés in deze i-übriek wensohen aan te bevelen, is de prijs 35 cents per regel, of de ruimte daarvan. Ingezonden Stukken, Bijdragen, Geïllustreerde Prospectussen te richten aan de Redactie Balistraat No. 2h, te ’s Gravenhage, en Advertentiën aan de Administratie, Wijnhaven 113, Rotterdam. No. 39. Woensdag 25 Juni 1884. 2® Jaargang. Het heeft den Almachtige behaagd Zijne Koninklijke Hoogheid PRINS ALEXANDER DER NEDERLANDEN, Prins van Oranje, tot zich te nemen. Zijne Koninklijke Hoogheid ontsliep heden, des namiddags te 2 uren. Het Koninklijk Huis en het geheele Vaderland zijn door dit treffende verlies in diepen rouw gedompeld. Dit tieuiig bericht uit de Staatscourant van 21 Juni 11., over den slag die ons Vaderland zoo onverwachts trof, nu alles een aanvankelijk herstel van den Prins deed verwachten, zal door de lezers van dit weekblad, even als door ons, zeker met diep leedwezen zijn vernomen. INHOUD. Ned. Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen. Voorloopig Bericht. Voorwaarden van concessie voor den aanleg en de exploitatie van een tramweg van Sneek naar Joure. Artikel 3 van het Kon. besluit van den 31 Juli 1880 {StaatsU. No. 121). Kort overzicht van den inhoud van tijdschriften. Nagekomen opgaven van opbrengsten van Spoor- en Tramwegen gedurende de maanden Mei 1884—1883. Correspondentie. Verschillende Mededeelingen. Aanbestedingen. ■— Vacante betrekkingen. Advertentiën. Nederlandsclie Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen. Voorloopig Bericht. Aan de leden ivordt bekend gemaakt, dat de tiende Algemeene Vergadering te Haarlem, waarschijnlijk ongeveer half Juli zal wen'den gehouden en dat punten van behandeling, welke men bij de dagorde wenscht opgenomen te zien, zoo spoedig mogelijk bij den Secretaris-Penningmeester, Balistraat 2b, te ’s Gravenhage, in te zenden zijn Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. VOORWAARDBN VAN CONCESSIE, voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg (tramweg) bedoeld bij art. 2 der wet van 9 Augustus 1878 (Staatsblad No. 124), van Sneek naar Joure. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid verleent namens en met machtiging van den Koning, aan de Nederlandsche tramwegmaatschappij, gevestigd te Utrecht, concessie voor gemelden spoorweg (tramweg) op de volgende voorwaarden : Art. 1. De werken moeten uitgevoerd worden naar de door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid goed te keuren ontwerpen en naar de wijzigingen, die tijdens de uitvoering door den Minister worden gelast of toegestaan. Art. 2. De werken moeten in goeden staat onderhouden, en de daartoe door den Minister te geven voorschriften stiptelijk opgevolgd worden. Art. 3. Bijaldien men in de ontgravingen voor den aanleg van den spoorweg en van zijne aan hoerigheden, eenig voorwerp vindt, belangrijk voor kunst, oudheid, penningkunde of natuurlijke geschiedenis, wordt dit tegen schadeloosstelling aan den Staat afgestaan. Art. 4. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid kan de uitvoering verbieden of doen staken van elk werk, dat voor den vrijen afloop van het water hinderlijk is, of het vrije verkeer op de bestaande middelen van gemeenschap, welke die ook zijn mogen, kan storen. Art. 5. De aankoop der gebouwde en ongebouwde eigendommen, noodig voor de uitvoering der werken, de ontgravingen, het vervoer en het terzijde plaatsen van gronden, geschiedt op kosten en door de zorg van den concessionaris overeenkomstig de wet voor de onteigening ten algemeene nutte. Art. 6. De tramweg moet voltooid en in exploitatie gebracht zijn binnen twee jaren na dagteekening dezer. Bij niet voldoening door den concessionaris aan deze tijdsbepaling, vervalt de conces.«ie, tenzij de vertraging het gevolg is van overmacht, buiten schuld van den concessionaris, ter beoordeeling van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Art. 7. De ondernemer is verplicht voor het vervoer van personen en goederen dagelijks minstens vier treinen, samengesteld uit een of meer rijtuigen, in beide richtingen te laten loopen. Het vervoer kan door paarden of stoomkracht geschieden. Art. 8. De bepalingen voor het vervoer van brievenmalen, vervat in de artikelen acht en negen van de wet van 23 April 1880 (Staatsblad No. 67), betreffende de openbare middelen van vervoer, zijn mede van toepassing op het vervoer van pakketten, het gewicht van 5 kilogram niet te boven gaande, bedoeld bij de wet van 21 Juni 1881 (Staatsblad No. 70), in de rijtuigen op den tramweg. De beambten van de post, met de begeleiding van brievenmalen of pakketten belast, worden in die rijtuigen kosteloos vervoerd. Art. 9. De artikelen vier, drie en twintig, vier en twintig, negen en veertig, vijftig en een en vijftig der wet van 9 April 1875 (Staatsblad No. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, zijn op dezen tramweg toepasselijk. Voor het in exploitatie komen van den weg is de ondernemer verplicht om met het Departement van Oorlog eene overeenkomst voor het militair vervoer aan te gaan, op den voet als bereids met andere tramweg-ondernemingen zal zijn geschied. Art. 10. Door de onderteekening dezer voorwaarden wordt de consessie als definitief aanvaard beschouwd. Art. 11. De concessionaris kan van al zijne rechten vervallen verklaard worden : I°. indien hij niet voldoet aan de bepalingen van art. 6. 2°. indien de exploitatie van den weg zonder toestemming van den Minister van Waterstaat, Handel on Nijverheid wordt gestaakt, of zoo die, naar het oordeel van dien Minister, niet op voldoende wijze, overeenkomstig de voorgeschreven bepalingen geschiedt. Art. 12. In geval Van vervallen-verklaring gaat de weg met het materiaal en al wat tot een en ander behoort, op den Staat over, tegen betaling van eene som, die ten hoogste vijf en zestig ten honderd kan bedragen van de waarde, naar schatting van drie deskundigen, te benoemen op de wijze als bij art. 624 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor de benoeming van scheidsmannen, is bepaald. In geval van vervallen-verklaring kan echter ook door den Koning worden bepaald, dat de weg met het materiaal en al wat tot een en ander behoort, in het openbaar zal worden verkocht, met verplichting voor den kooper om de exploitatie overeenkomstig de voorwaarden van concessie voort te zetten. Hetgeen van de koopsom, na aftrek van alle lasten en onkosten, op den verkoop gevallen, overblijft, wordt dan aan den ondernemer uitgekeerd. Met de vervallen-verklaring kan onmiddelijk over hetgeen voor den aanleg voorhanden is, en over het materiaal en personeel der exploitatie, worden beschikt. Art. 13. Alle schadevergoedingen en alle kosten, ten be- hoeve van wien het ook zij, waartoe de aanleg, de exploitatie, het onderhond en de herstelling van den spoorweg en van al hetgeen er toe behoort, aanleiding geven, komen ten laste van den concessionaris, die daarmede alleen en uitsluitend belast blijft. Art. 14. De concessionaris wordt gehouden, op zijne kosten en risico, te ondernemen alle onteigeningen en alle werken, voorzien of niet voorzien, zonder cenige uitzondering, zoomede alle leveringen, onderhoud en vernieuwing van materiaal, waarvan de noodzakelijkheid zal blijken voor de volledige voltooiing, het onderhoud en de exploitatie tijdens den geheelen duur der concessie. Deze bepaling wordt als de grondslag der concessie beschouwd. Uitdrukkelijk wordt bedongen dat zij in al de gevallen die zich kunnen voordoen, in den ruimsten zin worden toegepast. Art. 15. .Alle kosten en rechten op het verleenen, verkrijgen en exploiteeren der concessie vallende, komen ten laste van den concessionaris. Art. 16. De bestaande of te maken algemeene wetten en verordeningen omtrent het gebruik der spoorwegen, bedoeld bij art. 2 der wet van 9 Augustus 1878 (Staatsblad No. 124), en betreffende de openbare middelen van vervoer, bedoeld bij de wet van 23 April 1880 (Staatsblad No. 67), zijn op den geconcessioneerden tramweg van toepassing. Art. 17. De rechten uit de concessie voortvloeiende, behooren uitsluitend aan den concessionaris. Zij zijn voor geene overdracht vatbaar dan krachtens een door den Koning te nemen hesluit. Bij overdracht der concessie treedt de nieuwe concessionaris in al de rechten en verplichtingen van den oorspronkelijken concessionaris. Art. 18. Wordt het algemeen nut der onderneming, met betrekking tot de onteigening niet bij de wet erkend, dan wordt de concessie als niet verleend beschouwd, zonder dat de concessionaris daarom recht heeft op eenige schadevergoeding. TJtrecM, , 7den Mei iqqa 's-Qravenhage, 7den Juni De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Van den Bergh, De concessie op bovenstaande voorwaarden aanvaard. De Nederlandsehe Tramweg- Maatschappij, C. Veemeys, S. Hamelink, Commissaris. Directeur. (Overgenomen uit de Staats-Courant.) Art 3 van het Eoninhlijh hesluit van den 31 Juli 1880, houdende bepalingen ter verzekering van de veiligheid der reizigers met openbare middelen van vervoer. (Staatsblad No. 121). De iiihoud van bovenvermeld artikel heeft onlangs aanleiding gegeven tot eene strafvervolging, waarvan wij hieronder eenige mededeelingen zullen doen, ontleend aan het Weekllad van het Becht. Vooraf zij echter herinnerd, dat het Koninklijk besluit van 31 Jnli 1880 het gevolg is van art. 7 der wet van 23 April 1880 betreffende de openbare middelen van vervoer, met uitzondering der spoorwegdiensten en, het genoemde artikel 7 behelst: „De bepalingen tot verzeke„ring der veiligheid van de reizigers met openbare middelen van „vervoer, worden door ons bij algemeenen maatregel van in„wendig bestuur vastgesteld.’] Het artikel 3 van het Koninklijk besluit van 31 Juli 1880 is van den volgenden inbond: „Buiten op elk rij of vaartuig wordt „met duidelijk zichtbare letters vermeld; de naam van den „ondernemer of van de onderneming, het grootste getal per„sonen waarvoor het bestemd is, en het grootste gewicht, het „welk daarop bovendien mag worden geladen, benevens, zoo er lü- of voor de uitoefening van denzelfden „dienst vt'orden gebezigd, een onderscheidende naamof nummer.” En nu ter zake : J. M. als voerman in dienst bij de firma J. & Co. te Schoonhoven, reed in den namiddag van den 4en Maart 1883 den postwagen dier firma van Gouda naar Schoonhoven ; op welken wagen was vermeld dat die bestemd was voor 8 personen. Bij het afrijden waren van de 8 plaatsen 2 onbezet, die wel besproken waren, doch later werden ingenomen, zoodat van de brug bij het postkantoor te Gouda tot aan Haastrecht 8 personen in den wagen, en bovendien nog 1 persoon op den bok naast den voerman hebben gezeten. De voerman had van de genoemde firma niet den last ontvangen, dat wanneer er acht plaatsen in het rijtuig genomen waren, dan nog een negende persoon plaats op den bok te verschaffen. Van het vervoer der 9 persnoen werd proces-verbaal opgemaakt. De kantonrechter te Schoonhoven ontsloeg den voerman van alle rechtsvervolging ter zake bij vonnis dd. 25 Mei 1883. Nu kwam de zaak voor de arrondissements-rechtbank te Rotterdam, welke rechtbank het vonnis van den kantonrechter bevestigde. De officier van justitie bij genoemde rechtbank vroeg daarop bij den Hoogen Raad cassatie van het vonnis aan, op grond van verkeerde toepassing van art. 3 van het Koninklijk besluit van den 31 Juli 1880, in verband met de artt. 7 en 9 al. 7 der wet van den 23 April 1880 (Staatsbl. No. 67), door niet strafbaar te achten het gebruiken van een rijtuig, anders dan waarvoor het volgens voorschrift van het Koninklijk besluit bestemd is, of er meer gewicht op te laden, dan als uitvloeisel eener bepaling van den maatregel van inwendig bestuur mag. Bij het ter zake gewezen arrest van den Hoogen Raad, dd. 14 Januari 1884, werd de voorziening in cassatie verworpen o. a. op de volgende overwegingen: dat in art. 3 van het Koninklijk besluit van 31 Juli 1880 wel is voorgeschreven, dat buiten op elk rij- of voertuig met duidelijk zichtbare letters moet worden vermeld o. a. het grootste aantal personen, waarvoor het is bestemd, en het grootste gewicht, hetwelk daarop bovendien mag worden geladen, doch dat dit, noch eenig ander artikel, het opnemen van een grooter dan het aangegeven aantal personen verbiedt; dat derhalve tegen het bewezen verklaarde (de boven- vermelde feiten) geen straf is bedreigd, en de gereq. terecht van rechtsvervolging is ontslagen en alzoo het aangevoerde middel van cassatie ongegrond is. Kort overzicht van den inhoud van Tijdschriften. Beutsche.'! Baugewerh-Blatt, No. 16. Eene nieuwe toepassing van veeren tot beweegkracht. Te Philadelphia moet eene niaatschappij opgericht zijn tot het vervaardigen van tramrijtuigen, die door veeren in beweging worden gebracht. De beweegkracht wordt ontleend aan 80 groote spiraalveex-en in middellijn 75 mM. dik, 2,3 mM. en 18 M. lang; tien aan tien werken de veeren te zamen. Het eenmaal opwinden van alle veeren zou voldoende zijn om een beladen wagen met voldoende snelheid een weg van 14 a 15 K.M. te doen afleggen, Het drijfwerk moet zeer eenvoudig zijn ingericht en zoowel op eene nauwkeurige regeling der snelheid als op een spoedig halthouden berekend zijn. De verschillende mislukte pogingen, reeds vroeger in het werk gesteld om veeren te bezigen om krachten te verzamelen, die langzamerhand benut worden, geven aan het Blatt niet veel vertrouwen, dat nu de oplossing gevonden zou zijn, zooals ook op wetenschappelijke gronden nader wordt aangetoond. Veeren van de opgegeven afmetingen zouden toch slechts gemiddeld eene trekkracht van slechts 0,12 K.G. opleveren, terwijl het gewicht daarvan 600 K.G. zou bedragen. Beutsches Baugewerh-Blatt, No. 19. Voor de dezer dawen begonnen wijziging van het Centraalstation te Keulen moeten 130 huizen worden afgebroken en + 1600 personen zich van nieuwe woningen voorzien, dat te Keulen voor personen uit de middenklasse zeer lastig moet zijn. De werkzaamheden moeten spoedig afloopen, daartoe zullen zij nacht en dag voortgezet worden; de noodige maatregelen voor electrische verlichting gedurende den nacht zijn reeds getrofien. Spoorwegen voor gewone voertuigen. Het voornemen bestaat in Engeland, eene proef te nemen om gewone voertuigen over ijzeren platen te vervoeren. Het daarmede beoogde doel is overladen te voorkomen. De platen zullen aan de buitenzijde van opstaande randen worden voorzien om de voertuigen daarop te houden, terwijl het vervoer met locomotieven zal geschieden. Men rekent, dat het vervoer op die wijze goedkooper zal zijn dan over gewone spoorwegen. Nagekomen opgaven van opbrengsten van Spoor- en Tramwegen gedurende de maanden Mei 1884 en 1883 1) Van af 1 Januari—ulto. Mei 18M aantal vervoerde reizigers 109,0.51, totale opbrengst ƒ 20,451,83, zijnde per dagkilometer ƒ 6,96^ 2) Van af 1 Januari—ulto. Mei 1884 aantal vervoerde reizigers 86,688, totale opbrengst ƒ 15,412,871, zijnde per dagkilometer ƒ 11,701. NAMEN DEE MAATSCHAPPIJEN. Aantal kilometers in exploitatie. Personenvervoer. Goederenvervoer. Totaal der Aantal. Optrengst. Kilogram. Opbrengst. Opbrengsten. Westlandsclie Stoomtram w.] 884 1883 Rijnlandsche Stoomtramw.lBB4 20 13,4 9 20658 26000 ƒ 4,642 „ 4,638 „ 3,626 40 35 49i ƒ 69 „ 22 „ 237 37i 10 49 ƒ 4,71177|i) „ 4,660145 „ 3,863!98|=) Correspondentie. De heer L. te N. in Noord-Holland doet ons de volgende vragen: 10. Welke vergunningen heeft men noodig voorde conce* sie voor eene stoomtramverbinding, geprojecteerd langs meente-weg, dijk aan een waterschap toehehoorende, met te bouwen bruggen over weteringen, en verder èoov landerijen.\ 20. Aangezien geene rijks- of provinciale wegen gebruikt of doorsneden behoeven te worden, heeft de regeering of de provincie daarmede dan wel iets te maken ? 30. Is de vergunning van alle polderbesturen, waaronder deze landerqen resorteeren, noodijr ? -7 O • Die vragen meenen wij als volgt te kunnen beantwoorden. 1. De heer L. vermeldt niet, door welke provincie, gemeente en waterschappen de stoomtram wordt gelegd : de toestandel zijn zeer verschillend. Voor Noord-Holland is in acht || nemen de provinciale verordening, opgenomen in No. 7 van dezen jaargang. Blijkens de artikelen 1 en 2is vergunning noodig van Gedeputeerde Staten en van de eigenaars en beheerders der wegen en bruggen. Gemeenten en waterschappen zijn dit laatste niet zelden. Voor Utrecht de provinciale verordering opgenom(n in No. 21 van 1883, waarvan art. 18 overeenkomstige bepalingen bevat. | Voor den aanleg over dijken, weteringen, enz. zal vermoedelijk toestemming noodig wezen van betrokken waterschapsbesturen volgens keur of politie-verordening van het waterschap, onverminderd de vergunning van het waterschap vocw> BOOveel het eigenaar is van die werken. Voor den aanleg over particuliere landerijen is vergunning noodig van de eigenaars. 2. Van regeeringswege is geen vergunning te geven, zoo geen Rijkswerken daarbij zijn betrokken, van Gedeputeerde Staten wordt vergunning vereischt blijkens 10. 3. Hangt af van bet al of niet bestaan van keuren of politie-verordeningen. Red. De in ons No. 38 opgenomen missive van den beer Henri Boers geeft ons aanleiding ons opnieuw aan te bevelen (zie ook No. 25) voor de mededeeling van feiten als door den beer B. bedoeld, waardoor de noodzakelijkbeid van wettelijke regeling meer aan ’t Hebt wordt gebracht. Intusscben dienen die feiten niet alleen betrekking te bebben op onbillijke voorwaarden, aan tramweg-ondernemers door eigenaars of beheerders van publieke wegen opgelegd, maar ook op ongegronde weigeringen van dezen, om den aanleg en de exploitatie van tramwegen over hunne publieke wegen toe te laten. Wat betreft bet bedoelde gevaar, aan wettelijke regeling verbonden, dat gevaar kleeft o. i. wel aan regeling in den zin der provinciale verordeningen, in de algemeene vergadering der Vereeniging besproken, maar naar bet ons wil toescbijnen, niet aan bet ontwerp van wet door mr. H. besproken. Dat ontwerp strekt toch juist om ongegronden tegenstand tegen den aanleg van tramwegen te breken. Bij de Regeering is, zoover ons bekend, nog geen wettelijke regeling voor tramwegen voorbereid. Gelijk aan de Staten-Generaal bij herhaling is medegedeeld, wil zij afwacbten, boe de onderscheidene provinciale verordeningen, op deze aangelegenheid vastgesteld, werken, of zij wellicht op den duur niet genoegzaam in de behoefte voorzien. Het beschikken over iemands eigendom voor tramaanleg krachtens wet, zal den beer B. wellicht minder bezwarend voorkomen, indien bij er op let dat, bet zooeven bedoeld voorstel althans, slechts raakt eigendommen, voor den publieken dienst bestemd, openbare wegen en daartoe beboerende bermen, anders alzoo als voor den aanleg van telegrafische verbindingen bet geval is. Red. De redactie ontving van den heer J. H. Muller te ’s-Gravenhage ter kennisneming eene brochure van den Franschen ingenieur Severac, houdende aanbeveling van een nieuw stelsel van ijzeren dwarsliggers voor Vignola- en voor dubbel champignon-vormige spoorstaven. De heer Muller stelt daarbij de vraag, of het niet mogelijk zou zijn, in Be Locomotief eene gedachtenwisseling uit te lokken, of het systeem aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen, opdat het voor en het tegen, aan den eigenaardigen vorm der dwarsliggers verbonden, bekend zou kunnen worden gemaakt. De dwarsliggers, systeem-Severac, hebben den vorm van dubbel T ijzer, waarbij de bovenvleugels der dubbele T kleiner zijn, dan die van onderen, en waarbij aan de uiteinden de bovenvleugels op de ondervleugels neêrgeslagen zijn. De spoorstaven dragen op die dwarsliggers op kussens, die of aan de dwarsliggers geklonken , of wel door bouten daaraan verbonden zijn. Aan de kussens is een zoodanigen vorm gegeven, dat de daarop geplaatste spoorstaven de verlangde helling naar het midden hebben, en ook reeds aan eene zijde opgesloten zijn; het opsluiten aan de andere zijde geschiedt door het omslaan van een aan elk kussen zich bevindende lip (?) 1882. 1883. Totaal der ontvangsten ... f 10,741,611,00» ƒ 11,633,191,27» Totaal der uitgaven >J 9,476,493,08» }y 10,252,359,63 Saldo ƒ 1,263,117,92 f 1,380,831,64» Ontvangst per K.M 9551,95»* > >) 9274,55»*» Uitgaven ‘ „ >f 7736,84'»» i) 7873,33»»» Opbrengst per K.M. f 1815,10»»* ƒ 1401,22»»* Aantal doorloopen K.M.... 7,265,849 » 8,571,362 Ontvangst per treinkilom. }} 1,47» 1,35' Uitgaven „ „ >y 0,73*» n 0,71»» Opbrengst per treinkilom. f 0,74»* ƒ 0,64» * Wij hebben gemeend, door vorenstaande mededeeling eenigermate aan het verlangen van den heer M. te voldoen. Voor belangstellenden is de ons gezonden brochure ter kennisneming beschikbaar. Verschillende Mededeeliugen. NEDERLAND. Uit het verslag der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen over 1883 blijkt, dat op 1 Januari 1884 het wagenpark bestond uit 402 locomitieven, 693 rijtuigen, 263 bagagewagens, 114 paardenwagens, 24 boxes, 1466 gesloten goederenwagens, 369 open veewagens, 32 overdekte idem, 2441 open goederen-, ballast- en zandwagens, 17 waterwagens en 5 beerwagens. Br werden vervoerd 4,880.911 reizigers, waarvan gemiddeld door elk kilometer werd afgelegd. De opbrengst per persoon en per kilometer bedroeg f 0,0256. De onderstaande tabel bevat uitkomsten over de beide laatste jaren. De exploitatie omvatte in 1883 gemiddeld 1254,312 kilometers, in 1882 gemiddeld 1124,546 kilometers. De verschillende lijnen, die bij de Maatschappij in den loop van 1883 in exploitatie kwamen, maken eene eenigzins zuivere vergelijking der uitkomsten met die in voorgaande jaren verkregen, ondoenlijk. De vermeerdering der uitgaven wordt veroorzaakt niet alleen door de vermeerdering van het aantal kilometers in exploitatie, maar ook vooral door eene in verhouding tot de ontvangsten—zeer breed opgevatte dienstregeling der treinen. In het verslag wordt dan ook opgegeven, dat wanneer het jaar 1884 niet meer loonende uitkomsten geeft, tot inkrimping der dienstregeling zal moeten worden overgegaan. In het verslag wordt verdernog medegedeeld aangaande der Overname en exploitatie van den Nederl. Gentraalspoorweg. Dat aan de genoemde maalscliappij door andere maatschappijen verschillende nieuwe voorstellen tot overneming der exploitatie harer lijnen gedaan zijn, waarbij die maatschappijen zich hare taak vereenvoudigden door, met wijziging van enkele cijfers, de voorstellen der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen over te nemen. De onderhandelingen duren nog voort. T)vereenkomst met de gemeente Rotterdam. De overeenkomst omtrent het gebruik der aan die gemeente behoorende bandelsterreinen werd voor één jaar verlengd.| Sechtstreeksche verbmding met Amsterdam. Voor die verbinding werden in 1883 voorbereidende stappen gedaan, di* pogingen worden voortgezet. | Ontwiklceling reizigersvervoer. De liiertoe genomen maatregelen liebben er toe bijgedragen om de opbrengst met ruim ƒ 500,000 te doen stijgen. De belangrijkste maatregel was de invoering op 1 Juni 1883 van een nieuw tarief, waarvan de eenheidsprijzen per kilometer voor lange afstanden lager zijn dan voor kortere afstanden; het doel was het gemiddeld aantal kilometers door eiken reiziger afgelegd, daardoor te verhoogen. Dat gemiddeld aantal is dan ook in 1888 met 9 % verhoogd. Als verdere maatregelen worden vermeld : 1. Het verkrijgbaar stellen te Vlissingen, Roosendaal, Luik, Venloo en Oldenzaal van rondreisbiljetten naar de voornaamste steden van ons land, waarvan er in het geheel 20351 verkocht werden; 2. het verlengen van den duur der geldigheid van retourkaarten in verkeer met Belgie en Frankrijk; 3, het organiseeren van pleziertreinen en van treinen naar Amsterdam voor werklieden tegen verlaagd tarief, waardoor de totale opbrengst van die treinen in 1883 bijna het dubbele bedroeg van in 1882. In 1883 bedroeg het aantal abonnementskaarten van handelsreizigers 2643 tegen 962 in 1882. De goede uitkomsten op de lijn Leeuwarden—Sneek verkregen door de exploitatie als secnndarbahn (466 reizigers gemiddeld per dag) heeft aanleiding gegeven tot het bestndeeren der vraag of het niet wenschelijk zou zijn op meerdere lijnen van het Noordernet tot eene zoodanige exploitatie over te gaan, waarover evenwel nog geen beslissing werd genomen. Burgemeester en Wethouders der gemeente Nijmegen hebben zich met een adres aan de Tweede Kamer gewend, waarin zij, met het oog op de vraag, aan welke maatschappij de exploitatie van den spoorweg Amersfoort—Nijmegen zal worden opgedragen, wijzen op het groote belang hunner gemeente in een rechtstreeksche verbinding, aan de eene zijde met Amsterdam, aan de andere zijde met Keulen en den geheelen linker Rijnoever. Zij meenen, dat die verbinding door een spoorweg alleen dan voor de betrokken gemeenten de gewenschte voordeelen schenken kan, indien die deel nitmaakt van de groote doorloopende verkeerswegen en daardoor werkelijk een goedkoop, snel en geregeld middel van gemeenschap is. Zij achten dit doel in deze alleen te bereiken, wanneer aan de Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij de exploitatie wordt opgedragen en verzoeken, onder wederlegging der daartegen gerezen bezwaren, de Kamer dit zooveel mogelijk te willen bevorderen. De Kamer van Koophandel en fabrieken te Purmerend heeft zich mede tot de Tweede Kamer gewend om adhaesie aan bovengemeld adres te betuigen. Volgens het Nieuws van den Dag bestaat bij de Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij het plan om van het station Kwadijk een tramweg naar Edam aan te leggen. De Oosfcer-Stoomtrammaatschappij heeft de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij gedagvaard voor de rechtbank te Utreeht om te worden veroordeeld haar toe te laten, om de doorsnijding van den Rijnspoorweg door genoemden Stoomtramweg, daar waar de Rijnspoorweg dwars over den Rijksstraatweg tusschen Zeist en Driebergen heengaat, te doen uitvoeren op de wijze als door den Minister van Waterstaat is bepaald, onder toezicht van wege den Raad van Toezicht op de spoorwegdiensten. (Handelsilad.) De Ooster-Stoomtrammaatschappij is voornemens de lijn Driebergen—Amerongen te verlengen, en wel tot Bist, en van daar over den berg langs Prattenburg, den Cuneraweg, met een zijlijn over den Kerkweg naar Venendaal, terwijl de hoofdlijn zal loopen door het Achterberg, Reenen rechts liggen latende, over de Grebbe naar Wageningen en vervolgens over Renkum, in aansluiting met den reeds in exploitatie zijnden weg Oosterbeek—Arnhem. Donderdag 11. werden daartoe door de commissarissen dier onderneming, Jhr. H. van Asch van Wijck, te Utrecht; G. J. M. Dijkmans en G. Vas Visser, beiden te Amsterdam, da noodige opnemingen gedaan en besprekingen gehouden. Te Venendaal zal volgens het Nieuws van den Dag, evenals te Doornw'erth, binnen enkele dagen, in het belang van die verbinding, eene commissie van ingezetenen optreden. Schadevergoeding voor een ongeluk door de exploitatie van een tramweg veroorzaakt. Een burger te Keulen, die verleden najaar door een tramrijtuig overreden werd en tengevolge daarvan de rechter arm moest worden afgezet, eischte van de tramwegmaatschappij te Keulen schadevergoeding. Het gerechtshof aldaar wees den eisch toe en veroordeelde de onderneming tot het uitkeeren naar verkiezing of van 20000 Mark in eens of van een jaarlijks pensioen van 1000 Mark. Om bij het ontstaan van besmettelijke ziekten bij personen in stations wonende, die patiënten zoo spoedig mogelijk geheel van het publiek te kunnen afscheiden, hebben onderscheidene bestuurders van Oostenrijksche spoorwegmaatschappijen, houten verplaatsbare noodhospitalen doen maken, die bij behoefte spoedig verzonden kunnen worden naar het station, waar eene zoodanige ziekte ontstaan is en dan aldaar volgens ter zake gegevene instructiën op afgezonderde plaatsen worden opgericht. Met 1 Januari 1885 moeten op de Oostenrijksche spoorwegen vrachtbrieven gebezigd worden voorzien van den stempelafdruk van het Ministerie van financiën en zulks in verband met eene belasting op vrachtbrieven. Aaiibestedmgen. 28 Juni, 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, aan het Centraalbureau, by de Moreelse Laan te Utrecht, van: Bestek No. 401. Het leveren en stellen van den ijzeren bovenbouw voor de bruggen van het tweede spoor tusschen Utreeht en Waardenburg en het verrichten van bijkomende werken ten behoeve van den spoorweg van Utrecht naar Boxtel. (Zie advert.) De Geldersch-Overijsselsche lokaal spoorwegmaatschappij, bij den directeur J. H. Nivel te Winterswijk (Geld.): het maken van 271 M“. keibestrating op eene verhoogde ladingplaats, ten behoeve van het lokaal spoorwegstation Hengelo. 2 Juli. 12 ure. Het ministerie van waterstaat, handel en nijverheid te ’s Gravenhage : het maken van werken tot uitbreiding van het station Dordrecht ten behoeve van den spoorweg van Dordrecht naar Eist; begroeting ƒ 124,000; aanw. 24 en 25 Juni, ’s morgens 10 ure. 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, aan het Centraalbureau bij de Moreelse Laan te Utrecht, van: Bestek A. Q. Het leveren van stalen spoorstaven, stalen laschen eindplaten, ijzeren haak- en schroefbouten en stalen veerringen, in drie perceelen. {Zie advert.) 5 Juli, 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, aan het Centraalbureau, bij de Moreelse Laan te Utrecht, van: Bestek AO. Het leveren van omwendbare puntstukken en kruisstukken van gegoten staal en contrarails met toebehooren, ten behoeve van het 2e spoor tusschen Lunetten en Waardenburg, in twee perceelen. (Zie advert.) 7 Juli, 1.30 ure. De directie der Holl. ijzeren spoorw.-maatschappij, in het café Krasnapolsky te Amsterdam: het leveren van p.m. 640 kubieke meters Eiken Wisselhouten. (Zie advert.) 9 Juli. 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, aan het Centraalbureau, bij de Moreelse Laan te Utrecht, vam Bestek No. 402. Het leggen der tweede Spoorbaan tus- schen de halte Lunetten en het station Waardenburg, het wijzigen en uitbrelden der Sporen en Wissels op de tusschengelegen stations en op de stations Utrecht S.S. en Waardenburg en het verrichten van bijkomende werken ten behoeve van den spoorweg van Utrecht naar Bokstel. Aanwijzing op het terrein 1 Juli, ten 10 ure des voormiddags aanvangende te Waardenburg. {Zie advert.) 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, aan het Centraalbureau bij de Moreelse laan te Utrecht, van: Bestek No. 87. Het maken en leveren van stalen Tongbewegingen met toebehooren en ijzeren Excentrieken, ten behoeve van de staatsspoorwegen. (Zie advert.) 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, aan het Centraalbureau bij de Moreelse Laan te Utrecht, van: Bestek No. 89. Het leveren van Eiken Wisselhout en Eiken Brugleggera, ten behoeve der Staatsspoorwegen, in acht perceelen. (Zie advert.) 12 Juli. 2.30 ure. De directie der Geldersch- Overysselsche lokaal spoorweg-maatschappij, in de sociëteit de Eendracht, op den Zonnebrink te Winterswijk (Geld.): Bestek No. 31. Grond- en kunstwerken ten behoeve van het gedeelte lokaal spoorweg Deuticheni—Zevenaar (lengte ongeveer 15.5 kilometer); Bestek No. 34. Gebouwen en inrichtingen op station Wehl; Bestek No. 35. Gebouwen en inrichtingen op station Didam. Bestek No. 36. Vier wachterswoningen, in 2 perceelen. 23 Juli. 12 ure. Ten dienste der staatsspoorwegen, door en aan het ministerie van waterstaat, handel en nijverheid te ’s Gravenhage: het maken van gebouwen en verdere inrichtingen, benevens het leggen van sporen en wissels tot uitbreiding van het station Dordrecht, ten behoeve van den spoorweg Dordrecht—Eist. Begr. Vacauto Betrekkingeu. Agent voor eene Chocoladefabriek voor Rotterdam. Adres Nieuwe Rott. Courant No. 18373. Agent voor een der grootste wijnhandelaars te Frankfurt a/Main voor Noord-Holland. Adres Nijgh & Van Ditmar, te Rotterdam, Ltt. M M H. Bediende op een druk kantoor te Amsterdam, honorarium ƒ 150. Adres Nieuws van den Dag, Lett. L F 930. » Boekhouder, vrij van sterken drank en geschikt om zoo noodig den patroon te kunnen vervangen. Adres Allert de Lange, boekh. te Amsterdam, motto: Boekhouder. Expediteur op een cargadoorskantoor. Adres Handelsblad Lett. O R O. Getrouwde kastelein voor een hotel en restaurant. Adres Het Vaderland, Letter V 30. Jongmensch geschikt om te reizen op een magazijn van een der voornaamste stoomwevergen. Adres Amsterdamsche Courant, Letter M. Jongste klerk op een notariskantoor te Rotterdam. Adres Nijgh & Van Ditmar aldaar, Lett. M P X. ADVERTENTIEN. Nederlandsche Adressen I VOOR HANDEL EN NIJVERHEID. Rijtuigfen. ' C. A. Teulings, ’s-Hertogenbosch. Tramwe^'Materieel. Chs. Remy & Bienfait, Rotterdam. Verwarming en Ventilatie. H. J. Wolter, Amsterdam. I IJzer- en Metaalgieterij. ■ Specialiteit van Kachelornamenteii eii alle soorten fijne (Jietwaren. C. Klep de Bruyn & Zn., Breda. Maatschappij tot Exploitatie van | Staatsspoorwegen. AANBESTEDING (Voor rekening viiii deii Sfaat.) Op WOENSDAG den 2<len JULI 1884, des namiddags ten 2 ure, aan het Centraalburean der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij de Moreelse Laan te Utrecht, van: Bestek A Q. ! Het leveren van Stalen Spoorstaven, | Stalen Lasch- en Eindplaten. | IJzeren Haak- en Schroefbouten en Stalen Veerringen, in drie perceelen. De besteding geschiedt bij enkele inschrijving, volgens art. 23 van het bestek. Het bestek ligt van den I7den Juni 1884 ter lezing aan het Centraal-bureau bij de Moreelse Laan en is op franco aanvraag aan genoemd Centraal-bureau (afd. Weg en Werken) te bekomen, tegen betaling van f 0.50. Inlichtingen woi'den gegeven aan het Centraalburean (afd. Weg en Werken). Ltrecht, den I7den Juni 1884. Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. AANBESTEDiNG (VOOR REKENING VAN DEN STAAT.) Op ZATERDAG den sden JULI 1884, des namiddags ten 2 ure, aan het Centraalbureau der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij de Moreelse Laan te Utrecht, van: Bestek A O. Het leveren van omwendbare puntstukken en kruisstukken van gegoten staal en contrarails met toebehooren, ten behoeve van het 2e spoor tusschen LUNETTEN en WAARDENBURG, in twee perceelen. De besteding geschiedt bij enkele inschrijving, volgens art. 19 van het bestek. Het bestek ligt van den I9den Juni 1884 ter lezing aan het Centraalburean bij de Moreelse Laan en is op franco aanvraag aan genoemd Centraal-bureau (afd. Weg en Werken) te bekomen, tegen betaling van ƒ 0.50. Inlichtingen worden gegeven aan het Centraalburean (afd. Weg en Werken). Utrecht, den IBden Juni 1884. Maatschappij tot Exploitatie van ! Staatsspoorwegen. AANBESTEDiNG VERNIEUWINGSFONDS. Op WOENSDAG den 9den JULI 1884, des namiddags ten 2 ure, aan het Centraalbureau der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij de Moreelsche Laan te Utrecht, van: Bestek No. 89. Het leveren van EIKEN WISSELHOUT en EIKEN BEUGLEG- i GERS, ten behoeve der Staatsspoorwegen, in acht perceelen. De besteding geschiedt bij enkele inschrijving, volgens art. 20 van het bestek. Het bestek ligt van den 23sten Juni 1884 ter lezing aan het Centraalburean bij de Moreelse Laan en aan de bureaux van de Heeren Sectie-Ingenieurs W. ,T. KLERK DE REUS te Meppel en H. E. BEUNKE te Breda en is op franco aanvraag aan genoemd Centraalburean (Afd. Weg en Werken) te bekomen, tegen betaling van ƒ 0.50. Inlichtingen worden gegeven aan het Centraalbiireau (Afd. Weg en Werken) en door de Sectie-Ingenieurs voornoemd. Utrecht, den 2lsten Juni 1884. Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. AANBESTEOiNG VERNIEUWINGSFONDS. Op WOENSDAG den 9den JULI 1884, des namiddags ten 2 ure, aan het Centraalbureau der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij de Moreelse laan te Utrecht, van: Bestek No. 87. Het maken en leveren van stalen Tong-beweging-en met toebehooren en ijzeren Excentrieken, ten behoeve van de Staatsspoorwegen. De besteding geschiedt bij enkele in.schrijving, volgens Art. 17 van het bestek. Het bestek ligt van den 23®***“ Juni 1884 ter lezing aan het Centraalburean bij de Moreelse Laan en aan de bureaux van de Heeren Sectie-Ingenieurs W. J. KLERK DE REUS te Mepj>el en H. E. BEUNKE te Breda, en is op franco aanvraag aan genoemd Centraalburean (Afd. Weg en Werken) te bekomen, tegen betaling van f 0.50. Inlichtingen worden gegeven aan het Centraalburean (Afd. Weg en Werken) en door de Sectie-Ingenieurs voornoemd. Utrecht, den 21®*®“ Juni 1884. iïiaafsGhappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. AANBESTEDING (VOOR REKENLVG VAN DEN STAAT.) Op WOENSDAG den 9den JULI 1884, des namiddags ten 2 ure, aan het Centraalbureau der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij de Moreelse Laan te Utrecht, van; Bestek ISTo. 402. Het leggen der tweede Spoorbaan tusschen de halte Lunetten en het station Waardenburg, het wijzigen en uitbreiden der Sporen en Wissels op de tusschengelegen stations en op de stations Utrecht S.S. en Waardenburg en het verrichten van bijkomende werken ten behoeve van den spoorweg van UTRECHT naar BOKSTEL. De besteding geschiedt volgens § 59 van het bestek. Het bestek ligt van den 22aten Jnni 1884 ter lezing aan het Centraalburean bij de Moreelse Laan en aan het bureau van den Heer Sectie – Ingenieur E. SASSEN te Nijmegen en is op franco aanvraag aan genoemd Centraalburean (afd. Weg en Werken) te bekomen, tegen betaling van ƒ 0.50. Inlichtingen worden gegeven aan het Centraalburean (afd. Weg en Werken) en door den Sectie-Ingenieur voornoemd. De aanwijzing op het terrein zal geschieden den Isten Juli 1884, ten 10 ure des voormiddags, aauvangende te Waardenburg. Utrecht, den 22sten Juni 1884. Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij. aanblsteding Op MAANDAG den 7 JULI 1884 , des namiddags ten half twee ure, zal op de bovenzaal van het Café „Krasnapolsky,” Warmoessiraat, te Amsterdam, volgens Bestek No. 342 worden aanbesteed: Het leveren van plus minus 640 kubieke meters EIKEN WISSELHOUTEN. Bestekken zijn tegen betaling van/0.50 te verkrijgen aan het bureau van den Ingenieur van den Weg, O- Z. Achterburgwal, bij de Hoogstraat, No. 171, te Amsterdam, alwaar ook inlichtingen zijn te verkrijgen. DE ADMINISTRATEUR. Hollandsche Ijzeren Spoorweg-Maatschappij. festlaiilsclie Sloitramwes. Te beginnen met Zondag 29 Juni 1884, zullen de tramtreinen No. 2,3, 10 en 11 naar en van ’s Gravesande rijden, in plaats van naar en van Naaldwijk, en de tramtreinen 104, 106, 112 en 113 naar en van Naaldwijk, in plaats van naar en van 's Gravesande. EXTRA NACHTTREINEN. Van denzelfden datum af zullen, ten gerieve van de bezoekers der Aardappelenmarkt te den Haag, vócir aanvang dier markt, op Maandag, Woensdag en Vrijdag, als proef tot nader bericht extra tramtreinen rijden van ’s Gravesande naar den Maag, vertrekkende van ’s Gravesande ’s nachts 2 u. 45, van Poeldijk 3 u. 5 en van Loosduinen 3 u. 25, aankomende te den Maag ongeveer 3 u. 60. Voor het vervoer met deze nachttreinen wordt geen verhoogd tarief berekend. DE ADMINISTRATEUR. Engelbert’s Machine-Olie („Engelbert’s Lubricator”) zijnde de beste Olie voor het snieeren der cylinders, zoowel als alle andere machinedeelen van Tramweg-Locomotieven: zeer lijvig, – onbevriesbaar, volkomen ïniver, volstrekt onvluciitig, vrij van eenig zuur, geen zuurstof opsiurpeud, ouveraiiderlijk in de lucht, renkeloos, vrij van geestrijke vochten, onbrandbaar, is voor Nederland en de Nederlandsche Koloniën verkrijgbaar bij LANDRÉ & GLINDEBMAN, Koninklijke Migazijnen van Werktuigen, to Prijsopgave met monster en attesten worden op franco aanvragen gratis gezonden. HOHENZOLLERN. Lflcoiotlevei-FaMet tt EBssellorp. EERE-DIPLOMA Amsterdam 1883. Beveelt zich aan tot de levering van Spoorweg-, Locaal- en Werk-Locomotieven, Tramweg-Locomotieven met en zonder vuurhaard, Patent Holienzollern. Allerlei soort Ketel-Smeewerk, als: Stoomketels, Scheepsketels, Bassins enz., alsmede van hetgeen noodig is tot de inrichting van Suikerfabrieken en Raffinaderijen. Circnleerkachels van gegoten ijzer, D. R. Patent No. 1136. Vertegenwoordiger voor Nederland en de Koloniën , J. A. H. HAMER, Schiedam,sciie Singel, te Rotterdam. Hollandsche Ijzeren Spoorweg-Maatschappij. STOOIÏITRAIW BUSSUM-HUIZEN. Te beginnen met 1 Juli 1884 znllen de Tramtreinen rijden als volgt: Van station NAARDEN-BUSSUM voorin. G.—, 7.10, 8.20, 10.16; nam. 12.55, 4.10, 5.30 en 8.15. ~ HUIZEN voorm. 6.85, 7.40, 9.30; nam. 12.5, 1.25, 4.50, 6.5 en 8.50. Bovendien des Zondags: van N. BUSSUM nam. 2.11. ~ HUIZEN ... „ 3.15. DB ADMINISTRATEUR. RENCKER & ZONEN, “r Bronzen Medaille. UTRECHT, Zilveren Medaille, SS, riaiiwerecht. Fabriek van Koper- en Metaalwerken. Fournituren voor Spoorwagens, Tramrijtuigen, Zadel-, Rijtuig- en Wagenmakers. Koperen en blikken lantaarns voor Spoor- en Tramwegen, stedelijke en particuliere gebouwen. Stoom-, gas- en waterleidingskranen. Aanleg van Spreekbuizen, Stoom-, Gas- en Waterleidingen. Stoomdraaijerij, Smederij, Koper- en Blikslagerij. Gieterij en Metaaldrukkerij. Stempelgraveering in allo metalen. lleparalie van StoommucMnes. Specialiteit in het vervaardigen van Brabandsche Trekbierpompen. Beiersche Luchtdrukbierpompen en Likeur-taptoestellen. Smeerpotten voor Consistent Vet voor Stoommachines, Drijfwerk en Stoomschepen Sedert 1 October 1881 reeds 21000 afgeleverd. VAN GEND k LOOS. Tusschen de 75 Kantoren, die de Onderneming op verschillende plaatsen in Nederland heeft, worden OEFRANKEERDE PAKKEN tot 5 Ko. aan het POSTPAKKEÏÏENTARIEF vervoerd. Verzending van BESTEL- en KOOPMANSGOEDEREN. Incasseering van WISSELS enz. Bijzondere Kantoren aan do Grenzen voor de INKLARING VAN GOEDEREN aan lage Commissie of wel aan bijzondere overeen te komen voorwaarden. Van Heukelom & Yerweij, Fabriekanten, VTIiECHT. Bevelen zicli aan voor de levering van : Haak- en Lasclibouten, Tirefonds enz., voor Spoor- en Tramwegen; Moerbouten, Moeren, Houtschroef bouten, Klinknagels, Sluitingen enz., van alle afmetingen en vorm, van prima kwaliteit. HAREENSTEffI & MIJNSSEN, AMSTERDAM, Oroenebliirjj'wal Ps'o. I. MS-, Slfli- en WKOLEi. Dagelijksclie aanvoer per extra treinen. M. SAVRIJ en ZOON, i 'V'ernisfabrikanten., HAAKCEai. VERNISSEN, i speciaal voor Spoor- en Tramrijtuigen. Nederlandsche Fabriek van RIJTUIGEN en TRAffIWEC-RIJTÜIGEN, gevestigd te j Rijswijk, bij Delft. I PARKER & Co., Zwolle i leveren tot concurreerende prijzen: alle eii iiiiiicrale Macliine-öliëo en Macliine-Vetten, i Raapolie, Talk, Cjiiiider-oliëii,enz. WYNMALEN & HAUSMANIS, H/Otterdlam, STEEDS IN VOORRAAD: Machine Olie, Gallipoli Olie, Crane’s Lubricating Olie, Bliven’s Lubricating Olie, Talk, Houghton’s Boiler en Tube Compound, wit en bont Poetskatoen, Amerikaansohe zelfsmeerendo Pakking, Tuckspakking, Lindsey Pakking, Henneppakking, Asbestospacking, Asbestoskoord en Asbestpapier van the Ashestos Paclcing' ; Compv Boston Mass 11 s. a., Pakkingband voor Manhol- en Slikdeksels, Looddraad, Metalliekj Verpakking, Kopergaas, Mastic Serbat, Hennep, Schiemansgaren, India-Rubber in bladen in alll dikten met en zonder Linnen Inlagen, India-Rubber Kleppen, 1® kwaliteit Wellington Pijlglazeii| Stook-, Ballast-, Punt- en Locomotief-kolenschoppen, 1® kwaliteit Engelsche Lederen met Koper genaaid, groote sorteering Stoomfittings als: Kranen, Afsluiters, Klepkasten, Olie» koppen, Peilglas-toestellen, Manometers, Vacumeters, Stoomfluiten, enz. enz. R. S. STOKVIS & ZONEN, Leuvehaven 0/Z 74—76, Rotterdam. Eenige Agenten voor Nederland en Koloniën van: PHOENIX ACTIËN GBSELLSCHAFT te Laar en Eschweiler-aue, voor Ijzeren en Stalen Onderbouw van Spoor- en Tramwegen. HENSCHEL & SOHN te Gassel, voor Spoor- en Tramweg-Locomotieven, en alle Stoom- en andere Werktuigen. THE EALCON ENGINE & CARWORKS te Loughbourongh voor Tramweg-Eijtuigen en Goederenwagens in alle Types. „De Société des Usines d’huiles minérales russes” V. J. RAGOSINE & Co., voor Oleonaphta, de éénige zuivere, volmaakte en goedkoopste Macliine-Olie. FAIRBANKS & Co. te New-Yorh, voor honderddeelige Weegwerktuigen, zeer doelmatig voor Spoor- en Tramweg-Maatsokappijen. ! Eere-Diploma voor Pulsometers, Nizza 188 E j Gebr. Korting, HANNOVER. vestigen de aandacht op den Aanleg van Waterstations, door middel van PULSOMETERS. 1. Uitermate billijk, daar slechts het graven van een welput noodig is. 2. Geen kosten van onderhoud of gebruik. 3. Uitermate veilig in ’t gebruik. Automatische Vacuum-Vangen. Patent Universeel-Inj e ctors, beste, goedkoopste en in het gebruik veiligste Ketel-Voedingspompen; B—l2 % met bewijzen gestaafd Kolenbesparing, 11,000 in gebruik. CENTRAAL VERWARMINGSTOESTELLEN. INLICHTINGEN en PROSPECTUSSEN worden per keerende gezonden. Bekroond op de Intern. Kol. Tentoonstelling te Amsterdam met 3 Gouden en 2 Zilveren Medailles. Dif'taelitvoorFaWeii, W. C. AcK.üE WIT, Ingenieurs te Amsterdam, lieveren in den kortst mogelijken tijd en tegen concurreerende prijzen. Alle soorten van STOOMMACHINES van de eenvoudigste en goedkoopste tot de beste en zuinigste,verder BUCKET’S HEETE tUCHTMACHINES, GASMOTOREN en aUe WERKTUIGEN voor fabrieken. Zij werken tevens plannen voor fabrieksinricbtingen uit en belasten zich met don bouw te surveilleren. SCHMITT & LOTTSIEPEN, Elberfold, Specialiteiten in Maeofactüren voor Spoor- ea Traaiwaggoas. Leveren tegen billijkste prijzen: Trijp, Laken, Paardehaarstof, Gordijnenstof zonder en met monogram, Zijden en Wollen Coteline, Wasdoek, Lederdoek, Vloerbedekking, Passamenten, enz. enz. Al deze artikelen van zware prima kwaliteit. Monsters en aanbiedingen worden op aanvraag gezonden. GEBROEDERS VAN DER VLIET, Ijzerhandelaars, TE AMSTERDAM. staaf-, Plaat-, Band-, Hoek- en “T-IJzer enz Balk-Uzer in verschillende profielen en lengten steeds voorhanden. Gegalvaniseerd gevlochten Ijzerdraad (Netting), in de meest courante afmetingen steeds voorhanden. GLOBB Hoefnag’els met afgewerkte punten en onder guarantie tegen spliiten. M. P. POLLEN & ZOON. Distillateurs EN Likeurstokers, ROTTERDAM, Kipstraat No. 33. Stoomdrukkerij NIJGH & VAN DITiIAR. Kotterdara.
27,976
MMKB13:002652036:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,823
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1823, no. 34, 22-08-1823
null
Dutch
Spoken
4,447
8,487
ALGEMEENS KON S TEN LETTER-BODE, VOOR HET JAAR 1823. N°, 34. Vrijdag den aften Augustus. BERIGTEN. C-alcutta. Niet lang geleden, zijn tot Leden der alhier gevestigde Aziatifche Maatfchanpij verkozen , d« Heeren Alexanoer v. Hümboldt en Auo. W. V. ScHLEOBL. Rusland. De fchepen, Golownin en Baranof, door de Amerikaanfche Kusfifche Maatfchappij uitgerust, om de Noordwestelijke lust van Amerika te onderzoeken en optenemen, zijn van hunne reize terug. Zij hebben, gedurende dezelve, een vrij groot eiland, Mumi~ rak geheeten, ontdekt, dat volgens hunne berekening op 59° 54' 57" Noordr breedte en 190° 17' ia'* Ooster lengte gelegen is. Londen. In April U. overleed alhier Inden onder* dom van 73 jaren de beremde Aardrijkskundige Aukovvsmith, wiens Kaarten oor geheel Europa bekend zijn. Hij leefde zeer afgezonerd van de wereld en wijdde ziine dagen uitfluitend aan de Wetenfchappen in'het algemeen en bijzonder an de beoefening der Aardrijkskunde. 11. OESt. H BE- BERIGT wegens AS-SING en HA-HO, twee Chinezen, thans te Halle hun verblijf HOUDENDE. Voor eenigen tijd hebben de Nederduitfche Nieuwspapieren eeu kort berigt medegedeeld , wegens twee Chinezen, die door zekeren Heinrich Lasthaufen, van Arallerdam doch thans Berlijnsch burger, voor geld in onderfcheidene plaatfen van Duitschland vertoond werden , maar door Z. M. den Koning van Pruisfen, uit dien toeftand waren verlost; wii achten het niet vreemd aan dit Weekblad , wegens dit voorval, hier eenig nader verflag te geven, vooral, daar men omtrent hen verfchillende ongegronde geruchten verfpreid heeft. De oudfte derzelve, As-fing, 30 jaren en 9 maanden oud, is geboortig van Heong-San, niet verre van Canton , waar- zijn vader Priester en Sterrewigchelaar was. Nog flechts 5 jaren oud, verloor hij zijn’ vader, waarna hem zijne moeder, gedurende vijf jaren, de aldaar gewone geleerde opleiding geven liet, bellaande in het ontvangen van onderwijs in het lezen van karakters. Gedurende dien tijd, kwam hij ook dikwijls I. huize van zijn’ oom Miau-Chan, te Canton, die v.et toezigt over het tolhuis, bij die haven, in handen had. Hier verwierf hij zich de hoogstnoodige kennis inde Engelfche taal en ging, zeven jaren geleden, voor het eerst op een Portugeesch fel ip naar Macao, vervolgens met een Engelsch naar Oost – Indie en St. Helena, waar hij, als kok, 3 jaren en 7 maanden in Napoleons dienst doorbragt. Padathij vooreen’ korten tijd huiswaarts gegaan was , CHi is gehuwd en. heeft’er twee kinderen achtergelaten) iwam hij ten tvveedemale op St. Helena, toen juist Npoleon een weinig te voren overleden was. Nu verok hij mede naar Lijnden , en nam op fchip den wst van tolk tusfehen den kapitein en de Chinefche matrozen waar. Daar aangekomen, trof hij in het Q&t-Indisch Huis zijnen tegenwoordige medgezel Ha-h(aan, die 2$ jaren bereikt, van Wongpu, Ipij Canto/geboortig en de zoon van een’ Zijdehandelaar is. Bide (loten daarop eene* overeenkomst met een’ Hollaocr , Lasthau fen gehee< 114 Iceten , ten gevolge waarvan zij met bem naar bet \ aste land zouden reizen, om zich daar voor geld te Icten zien. Dit heeft dan ook dadelijk plaats gehad* As*fing en Ha-ho, zijn onder andere te Weimar, Jena, Halle en eindelijk ook te Berlijn vertoond, tot dat, bii eene Kabinetsorde van 21 Maart 1.1.» de Koning van Pruisfen aan hunnen geleider eene toereikende fchadeloosftelling toegekend heeft, wanneer deze hen aan Z. M. wilde afftaan. Dit is gefchied en zij zijn alzoo aan dien ellendigen toeftand, van tot een kijkfpel te dienen, door dit grootmoedig befluit onttrokken. Daar een derzelve een man is , niet onbekend met zijn Vaderlandsch Schrift en Letterkunde heeft de Koning, ten einde deze zeldzame gelegenheid, niet ongebezigd laten voorbijgaan, vanuit eene goede bron onderrigt te erlangen, nopens de Chinefche taal. Schrift- en Letterkunde en de vroegere betrekkingen dezes lands, befloten, niet alleen hun de noodige gelden te verfchaffen, ten einde zich voor drie jaren inde Koninklijke Staten te vestigen , maar ook twee jonge beoefenaars der Oosterfche talen uitgenoodigd, om zich bezig te houden, met deze lieden in het Duitsch te onderwijzen, en daarentegen van hen zooveel ervarenheid inde Chinefche fpraak en fchrift.^ianteleeren, als hen kan in ftaat {lellen, aan anderen', .ter die medetedeelen. In Mei 1.1., zijnde beide Chinezen ten dezen einde, reeds te Halle aangekomen, waar zij en het wederzijdsch onderrigt onder oppertoezigt van Prof. Gefenius gefield zijn. Het zal intusfchen ook andere Studenten of Zendelingen, die zich te Halle bevinden of met dit oogmerk derwaarts komen raogten, vrijfiaan, om zich van deze gelegenheid, ter uitbreiding hunner kundigheden, te bedienen. In hoeverre men dit doel bereiken zal, zal de tijd leeren. Beide evenwel betoonen hunnen ijver ter aanleering van de Duitfcbe taal, in welke zij zich reeds over de meeste onderwerpen, als het noodig is, kunnen doen verdaan; en buiten welke As*fing zich ook van de Engelfche taal, hoewel vrij onvolkomen, bedienen kan, daar hun orgaan aan beide aanmerkelijke hinderpalen inden mond legt. Zoo kunnen zji b. v. 116 In het oog houden, dat, bi) voorbeeld eene Stoommachine, van 10 paarden kracht, onderfteld wordt het werk te doen van 10 paarden, welke nacht en dag konden doorwerken. In Engeland rekent men, dat werkpaarden , 8 uren inde 24 , (lappend kunnen werken. In onze kettingmolens kunnen, zoo ik meen, de paarden den arbeid Hechts 6 uren uithouden, maar dan bewegen dezelve zich ook doorgaans veel fneller. Volgens deze rekening, zouden ’er 30 of 40 paarden vereischt worden , om me: eene machine van 10 paarden geliik te liaan (f). Doch om hieraan eene bepaalde beteekenis te kunnen hechten , verdaan Bo u 11on en Watt, dooreen paards kracht , een gewigt van 32000 85 avoir du poids, dat is 14512 Kilos, of 29346 gg Amlterdamsch, tot 1 voet hoog inde minuut opgeligt. Dewijl nu, volgens de proeven van Lulofs. een Rijnlandsch cubiekvoet water weegt 62,8*3485 (§) en een ton water is 5| cubiek voet, heeft men voor één paards kracht, omtrent 90 ton ter hoogte van l voet in I'. Dus moet eene machine van 24 paarden kracht, volgens deze rekening geven 2160 ton op 1 voet in I'. En wij zagen , dat de machine met 5 van deszelfs vermogen, werkende gaf 1938,8 J 24->3 dus het product 2181,1 ton in i* tot 1 voet Op gelijke wijze vindt men, dat de watermolen van Lulofs, heeft eene paarden- kracht uitgedrukt door 1012,33 , , ~ •—= n,a paarden-kracht. De molen, waarvan Engelman, 80l ft ra en Klinkenberg fpreken: lt..a’-5.6. =iö 47 paarden-kracht. 90 • Cn (f) Zie hierover eene aanteekening van Jame* Watt, op Robifons Mcchankal Philojophy , T. 11., p. 145. (§) Lulofs grondbeginfeien der Wynroei- en Peilkunde, biadz. 130. H S • 117 En eindelijk de molen aan den Körteuoords »i9 0,7 ——= 34»34 paarden-kracht. Indien men nu in aanmerking neemt, dat fommige Stoommachines, op meer dan duizend paarden-kracht berekend worden, dan ziet men in , dat onze molens zulke vermogende werktuigen niet zijn, als men zich wei verbeeldt. Doch aan den anderen kant, moet men in aanmerking nemen, dat de beweegkracht, welke de molens drijft, niets kost, terwijl integendeel, diegeen, welke de Stoommachine eischt , zeer duur te Haan komt. Welligt levert de vergelijking tusfchen deze beide krachten en derzelver voor. en nadeelen de lloffe op , vaneen volgend itukje. Utrecht 20 Juli) 1823. NIEUW.UITGEK OMEN BOEKEN, AKADEMISCHE EN ANDERE SCHRIFTEN. Akaoemische Vkrh. H. C. van HALL,DiifertatioMedica de ótetboscopii in morbis pcctoris usu. d. i»: over het gebruik v»n den Stechoskoop of Borst ■ boortuig. Ultraj, 1823. wij de opvolgende ftelfels, de onnoemelijke waarnemingen en lijkopeningen, de hierdoor zoowel als van elders ontdekte nieuwe ziekten, waarmede de tegenwoordige eeuw de Geneeskunde als overladen heeft, nagaan, moeten wij ons beklagen, dat tot heden uit dezen overvloed zoo weinig tot nut en gebruik voor de leer der teekenen gefproten is; en terwijl in andere vakken onzer kennis de geest des tijds vooral kenbaar is, door zich de gedane ontdekkingen ten nutte te maken en op het dage. lijksch leven toerêpasfeu, zoo hadden de Geneeskundigen aan de buitengewone navorfchingen onzer eeuw, Hechts eene juistere onderscheiding der ziekten te danken, en na a,l hetgeen, wat op aanleiding van Brousfais voorde bnlksingewanden, en federt Senac voor die van de borst verrigt is, zoeken wij nog naar de vaste teekenen, waardoor een Valfalva en Morgagni deze gebreken als door inllinct herkenden: en daar deze herkenning de grondzuil der geneeskunde uitmankt, kunnen de leerrijke waarnemingen van Laehnec en zijn borsthoortuig voor de uitoefenaren der kunst niet dan belangrijk zijn, en wij moeten den Heer van H aj 1 inderdaad dankweten, dat hij door den perfoonlijken omgang met Lsennec in Haat gelleld, zijne leer- en handelwijze te zien en te beoordeel Jen , ons hiermede zoowel als met zijne fchriften zooda-Big kteft bekejid gemaakt, dat hij onze verwachting heeft 118 overtroffen. Niet omdat wij van den jeugdigen van Hall, die, als Kweekeling van den Amflerdamfchen Hoogleeraar Vrolik, reeds vroeg met het Leydfche en Utrechtfcbe eermetaal bekroond, later zijne geliefkoosde oefeningen onder geleide van Prof. In het tweede deel zegt hij, dat om de ziekten derademingswerktuigen te herkennen, de top van den borstcy. linder moet afgefchroefd worden, zoodat de uitholingaan het oor gebragt, en het andere uiterfte op die plaatfen gefield worden, waar de longen het naaste aan de huid komen. Laennec zijn werktuig onder het regter fleu. telbeen eener vrouw geplaatst hebbende, hoorde de Item veel duidelijker en vond, dat zulks bij alle longteringen plaats greep, hetgeen hij aan de holte toefchrijft, die de fiem ligtcr doorlaat dan de longen.zelfrtandigheid, en hetgeen hij later door 200 lijkopeningen bevestigde, op welke bij de leer der borstfptaak (pectorüoquie) grondde, die zich zooveel te duidelijker te kennen geeft, als de uitho.ing grooter, en nader bij de buitenoppervlakte der longen is , vooral wanneer deje op die plaats van het zijdevlies aangegroeid zijn, zoodht de wanden dezer holte en die der borst dezelfde kunnen gehouden worden. Onderfcheiden van deze is de aegophonie, die veroorzaakt door de fiem, welke door eene dunne en trillende laag vochtigheid op bet ribbenvlies gaat, het best gehoord wordt, wanneer het boortuig vast aan de borst, ligt aan de ooren gedrukt wordt, en eene eigenaardige trilling heeft, het geblaar van geiten niet ongelijk, hetgeen met de hoeveelheid uitgeftorte wei vermindert. Indien in plaats van vocht meer lucht in zoodanige holte zich bevindt, en deze met de luchtpijpstakken gemeenfchap oefent, ontfiaat ’er onder het ademhalen, hoesten of fpreken een geluid, gelijk aan het dreunen van eene glazen of metalen klok en daarom tinnitus metallicus genaamd. Zoo de lucht gedurende de ademhaling dooreen meer of min verdund vocht moet gedreven worden , ontfiaat de ronking (ronchus ) die of zagend uit verftopping der longencellen, of meer flijmig uit ophooping van flijm of etter, het reutelen der Herwenden gelijkt, en ligtelijk met het bloote oor gehoord ■wordt, waaneer het als ronchus trachealis inde luchtpijp plaats heeft. Van dit verfchilt het droogl'norkende geluid, ontfiaande uit vernaauwing der pijpjes, die de lucht to: de grootere longtakken voert; wanneer de kleinere takjes met een taai fli)m opgevnld zijn, ontfiaat het fisfende (fihllans ) of de vierde foort van ronking, in welke de trilling niet zoo fterk als inde vorige befpeurd wordt. De Schrijver gaat nu over, om het gevoelen van Laennec, wegens het ontfiaan der longtering., te verklaren, en de pectoriloqule in dezelve optegeven, die bij eene geringe uitholing in het begin nog onduidelijk of met de flijmige ronking en Hechts bij tusfchenpoozen wordt waargenomen; maar wanneer deze tot eene ophooping van neer verdund vocht overgaat-; foms met het ti-nttus rnr- 120 talkcpj te gelijk plaat» heeft i het duldelijkfie neemt men de pectoriloquie waar, i-ndien de holte aan het hovende gedeelte aanwezig is, en deze eens waargenomen hebbende, kan men in overeendemming met de overige teekenen veilig tot longtering befluiten, hoewel ook hier een her' haald onderzoek noodzakelijk zij, daar deszeifs voldrekte en bedendige afwezendheid of nog harde niet ontlastende Jongknobbels of longen – catarrh zal aanduideu, wordende het hier over de pectoriloquie en ronchut mucofus gefielde met twee waarnemingen en lijkopeningen in het Utrechtfche Hospitaal door Dr. A. Ponta bevestigd. Na de longtering komt de obftructio haemoptoica, die zelden door fcheuring van vaten, misfchien nimmer doorvooronderdelde afwijking van het longeu-flljmvlies, maar volgens Laennec meestal door verdopping en verharding der longen zelve ontdaac , waardoor het bloed inde cellen opgehoopt en verdikt wordt, waarom hij dezen toefiand jipnplexia pulmonalis noemt, welke naam echter met meer regc door Hohnbaum en anderen aan eene ziekte gegeven is, die of door uitftorting van bloed inde longen of door verlamming der zenuwen ontfiaat, en welke wij in dit laatfte geval, als een onverwacht en doodelijk verfchijnfel in onze zenuw- en zinkingkoortfen zagen. De gemelde verharding der longen ondcrfcheidt tle Stethoskoop , wanneer de ademhaling op de aangedane plaats der longen niet befpeurd, de ronchus mucofus met opwellende luchtblazen gehoord wordt; deze daarentegen zijn geringer.de ademhaling duidelijker, indien uitftorting van bloed inde bronchien de oorzaak van het bloedfpuwen is. inde sde afdeeling volgt hij de latere verdeeling der longtering In 3 graden, en toont ook bier het nut des Stethoskoops aan; inde eerfte, waar Hechts eene ophooping Inde longen plaats heeft, wordt de ademhaling weinig gehoord, doch onderl de inademing eene knappende ronking ( crepitam) befpeurd, terwijl inde 2de en 3de het geluid der ademhaling niet kan gehoord, maar alleen de beweging der borst kan gezien en de herkenning dezes longen – toeftands alleen kan bevestigd worden door inde nog niet aange dane plekken der longen het geluid der ademhaling natefporen, hetgeen het boortuig dagelijks meer en meer aangeeft, indien door oplosfing eene gelukkige uitkomst te wachten is. Inde heete longenzinking, waar het flijmvlies, dat de longen inwendig bekleedt, ontdoken is, geeft het boortuig bij de ademhaling den ronchus , die later mucofus, en aan die der knobbelige uitholing gelijk wordt, wanneer de affcheiding van flijm vermeerdert; daar zulks inde langdurige longenzinking het geval is, is ook de ronking bier mucofus, wordt fonorus en fibüans, indien deze catarrh meer flijmig wordt. Wiir reedl Frank de C. H; M. VI §7of en 708 het H 5 Em- 121 etr.phyfcma ot pneumatofis pulmonum befchrljft, kunnen wij onzen Schrijver niet toegeven , dat L aen ne c he: eerst dit ongemak zou gekend hebben, wel, dat het ligt met dyspnoae, asthwa enz. verward wordt en dat de Stethos koop zulks aangeeft, indien dezelve de ademhaling niet doet hooren, wanneer de percusfie een meer dan gewoon duidelijk geluid op de bedoelde ziekelijke plaatste kennen geeft; zijn beide longen aangedaan, dan zaf dit geluid duidelijker, dat door den btethoskoop geringer zijn, en bij eéne diepe inademing eene ligte ronking maken, gelijk aan dat van de znigbuis eener luchtpomp. Na eenige regelen opgegeven tehebben om het plaatfelijke emphyPema van de longencatarrh en de uitzetting der iuchtpijpstakken te onderfcheiden , geeft hij volgens La en nee het verfchil van borst- en longenwaterzucht op, hetwelk in verbinding met andere reekenen door het boortuig ontdekt wordt, wanneer het geruisch der ademhaling minder flerk is, dan men bij de groote infpanning hiertoe en de uitzetting der borst zou gelooven, terwijl de ror.chus crepitans in dit geval zwakker is dan inden eerden graad der longontfteking. Ook inde ontlieking van het ribbenvlies is de Stethoskoop nuttig, wanneer reeds vroeg uit(lorting van vocht plaats heeft, waardoor als dan de ademhaling inde aangedane zijde niet gehoord wordt, dan drie vingeren van de ruggegraad, waar de longen naartoe gedreven worden, terwijl inde longenontfleking de ademhaling nog altijd onder het fleutelbeen wordt waargenomen, de ronchus crepitans tevens plaats grijpt, en de agophonia ook een goed teeken is, aanduidende dat de uitilorting of niet veel of reeds opgenomen wordt, in welk geval de cylinder de ademhaling weder op den rug en in het voorhovende gedeelte van den borst doet hooren. Inde borstwaterzucht heeft hetzelfde plaats als inde uitilorting van het ribbenvlies; de ademhaling wordt niet, en de tegophonia flechts fomtijds onder het fpreken gehoord. De Schrijver gaat nu tot de I‘neumothorax over, eene ziekte, die bij ons minder bekend js en die wijdoor Frank leerden kennen, en die het best herkend wordt, indien de eene zijde der borst duidelijker dan de andere, bij de klopping, weêrgalmende, echterdoor den cylinder geen ademingsgeluid geeft, dat aan de gezonde zijde duidelijk gehoord wordt , tegelijk met een iinnitus tretnllicus, wanneer met de lucht tevens eene ophooping van vocht inde borstholte aanwezig is, en deze, door de luchtpijpstakken, met de buitenlucht gemeenfchap houdt. Tot flot van dit tweede deel , worden nu eenige teeltenen ' ' ' ' op 122 opgegeven , om de Pneumotorax van de longen Catarrh en het Pmphyfema , de aangroeijingen van het Ribbenvlies van deszelfs ultftorcingen inde ontfteking, eu van de Borstwaterzucht te onderlcheiden. In bet derde deel worden de hartgebreken volgens L*e nnee, Testa, Kreysfig, Burns en anderen behandeld , en inden gezonden toelland van het hart het geluid door den Stethoskoop tweevoudig genoemd; het eene helder, fnel komt met de zamentrekking der ooren overeen, het andere wel gelijktijdig, maar doffer aanhoudender beantwoordt aan de zamentrekking der holten, en heeft gelijktijdig met den polsflag plaats. Onder de hartgebreken noemt bij vooral de uitzetting en verdikking der wanden, die of afzonderlijk of te gelijk voorkomen» van welke de verdikking het belt herkend wordt dooreen meer dan gewoon dof en aanhoudend gelnid, dat beter omtrent de hartkolk dan onder de fleutelbeenderen wordt waargenomen, terwijl de zamentrekking van het oor weinig helder, minder duidelijk is; hoe doffer en in eenen kleineren omtrek (het geluid beperkt is, des te zwaarder is de verdikking, des te korter de zamentrekking der oortjes , die in eenen verflimmerden toefland naauwelijks omtrent de hartkolk, beter onder de fleutelbeenderen bemerkt wordt. Inde verwijding van het hart wordt het geluid der hartkloppingen niet flechts op de gewone plaats, voor de regter of voorde holte namelijk aan he» onderde gedeelte van het borstbeen, en voor de linker tusfehen bet kraakbeen der sde en 7de rib, maar ook aan de linker- en regterzijde van borst en rug gehoord: zoo echter, dat de uitzetting en verdunning der wanden grooter gerekend worden, naarmate de kloppingen op meerdere plaatfen, en wel het grootfte, indien zij aan de regterzijde van den rug plaats grijpen, terwijl het geluid onder de fleutelbeenderen of okfels een zeker bewijs van de uitzetting oplevert, en de fterkte en ■van dit geluid en van de klopping en het verfchil inde opvolging (rhythmut) voldoende jonderfcheidingsteekenen van verwijding en verdikkinggeven. Indien de zamentrekkingen van het hart tusfehen het kraakbeen van de sde en 7de rib duidelijk, helder, en langs een groot gedeelte der bom gehoord worden, zonderaanmerkelijke klopping, duidenzij eene uitzetting der linker holligheid aan , en der regter, zoo zij aldaar aan de regter zijde of op het zwaardwijze kraakbeen vernomen worden. Eene zaraengeftelde verwij. ding en verdikking geeft de Stethoskoop aan door harde klopping der holten, en eendoor de geheele bom verfpreid geluid, vereenigd met hoorbare zamentrekkingen der oortjes. De onderfcheiding der uitgezette en verdikte oortjes van andere hartgebreken blijft door den Stethoskoop onmogelijk , tenzij in eene overgroote uitzetting, wanneer hunne zamentrekking met fterker geluid gepaard gaaf. De tikking echteris nog niet waargenomen,en Waaneer mea 123 men btj verdikking der hartkamer onder de (leutelbeenderen hun gewoon geluid duidelijk hoort, is dit een bewijs, dat het oortje niet gelijk de holte inde verdikking deelt. Van Hal) (preekt vertier over zekere week wording der wan • deu, die zich aanduidt, wanneer het hart zonder merkbare klopping ijij de zamentrekking van het oor, zoowel als van de holte een middelmatig en dof geluid geeft ; zoo dit zwaarder en doffer (fuffocatus) wordt, beffaat ’er ver. wijding met weekwording; zoo de zamemrckkingen der holten langzamer worden, het geluid zoo dof, dat het ter mauwernood , doch de klopping wel degelijk wordt waargenomen, zal’er verdikking met weekworuing beftaan. Het tegenovergeffelde gebrek, verharding en verbeening der fpiervezel is zelden, en wordt alleen in hoogen graad door den cylinder ontdekt; de verbeening daarentegen van het mijtervormige klapvlies ontdekt, deze dooreen meer aanhoudend, fcherp en dof geluid, gelijk aan dat van hout* fchaven, en foms aan dat van eenfpoedigtoegedrukten blaasbalk bij de zamentrekking van het oor, terwijl hetzelfde geluid, bij de zamentrekking der holten, de verbeening der halve maanswijze klapvliezen te kennen geeft. Lezenswaardig is vooral hetgeen de Schrijver over de ontlleking en ontaarding van hart en hanenzakje zegt, hoewel niet volffrekt tot de leer des Stethoskoops beboerende. 'Je regt ook onderfcheidt hij de polypen, die reeds bij het leven gevormd zijn, en die Laennec herkent, wanneer de kloppingen van het hart, die regelmatig waren , fchielijk verward worden, zoodat men ze niet kan onderfchei. den, en die hij zeker aanwezig acht, indien deze verwarfi ig alleen aan eene zijde van het hartplaats grijpt. De o erigeteekenen, dieaangroeijingen van het hartenklapvliezen te kennen geven, zijn uit de reeds gemelde zamengeffeld , en verdienen niet minder dan de behandeling der overige hart- en borstziekten gelezen te worden. Zijn tafereel van de ontfteking van het hartenzakje, bevestigt van Hall met eene waarneming in het Akademisch Ziekenhuis; de Sierbot koop zou derzelver aan wezen bevestigen door eene meer dan gewone klopping en geluid bij de zamentrekking der holten, terwijl na tusfehenpoozing zwakkere en kortere kloppingen volgen, gelijktijdig met de tusfehenpoozingen inden pols. die over het algemeen zeer kein is. HANDEL en ZEEVAART, LANDBOUW, HUISHOUDKUNDE, BEVOLKING en WAT DAARTOE BETREKKING HEEFT. PROGRAMMA TAN DE NeDERLANDSCHB HUISHOUDELIJKE MAATSCHAPPIJ, (Vervolg en Slot van bladz, 110,) Aan hem , die eene geêt/le Prent van eigen vinding, waarin , behalve eene kunstmatige behandeling van de Etsnaald, eene goede ordonnantie en teekening is in acht genomen , zal inleverei: , twintig Dukaten , en de twee naastbijkomende, ieder tien Dukaten; N®. 232, bl. 243. Aan dien , in ons Vaderland, gevestigden Kunstenaardie voldoende proeven van Emailleerkunst zal inleveren , de tweede gouden Medaille; N°. 223. bladz. 244. Aan 125 A*n dien, In on* Vaderland, gevestfgden Kunftenasr , die eenige proeven zijner bekwaamheid inde Mcdailleerkunst inzendt, die, zpo in vinding als uitvoering, ge, oordeeid worden te mogen wedijveren, met de beste voonbrengfden van wijlen den Medailleur Höltzhey, de tweede gouden Medaille en vijfentwintig Dukaten; N°. 224, bladz. 244. Aan de zes eerde Nederlandfche jongelingen, die voldoende tnonllers overleggen van hunne vorderingen inde Stempelfnijkunst , van die kwaliteit , dat men gegronde verwachting voedt. dat zij éénmaal gefchikt zullen worden bevonden tot het fnijden van zoodanige Stempels, als tot de Muntfpecien van dit Rijk vereischt worden , de zilveren Medaille, of zoodanig eene naar den aard van het werk te bepalene remuneratie, als zal goedgevonden worden hun toeteleggen; N». 225, bladz. 245. De Prijsvragen, waarvan de termijn van beantwoording met ultimo September 1824 en later is geëxpireerd, en waarop de Maatfchappij, op zijn' tijd, antwoorden is inwachtende , zijnde volgende: Niet minder dan twee morgen, Heide of woest liggen de Zandgronden, met Berkenhout bezaaijen of beplanten ;en zoo te behandelen, dat ’er hoepels tot wijnpijpen van kun* nen gemaakt worden, vijfentwintig Dukaten; N°. 164. bladz. 180. Een morgen hoogen zandgrond, door vermenging met Leem te verbeteren, en de wijze opgeven, op welke die vermenging is gefchied, met opgaaf der daaraan bellede kosten, en van de opbrengst des aldus verbeterden zand • gronds, de zilveren Medaille en tien Dukaten; N°. 100, bladz. 223. Eene volledige befchrijving inleveren van de wijze, op welke de Landbouw in vele zandige jlreken van ons Vaderland, waar dezelve in eenen kwijnenden toelland fchij. nen te verkeeren, gedreven wordt, met opgaaf van de werkzaamheden en kosten daaraan belleed, de tweede gouden Medaille; N°. 191, bladz. 225. Opgeven de wijze, op welke deftalvoedering in ops Va. derland gedreven wordt T Welke de voor- en nadeelen der (lalvoedering in het algemeen, en van de thans gebruikelijke wijze in het bijzonder zijn? Hoe dezelve kan en behoort verbeterd te worden ? Welke de oorden van ons Vaderland zijn, waarin, en de gronden, waarob die voedering met voordeel kan plaats hebben? en welke de middelen zijn, om die aldaar meer algemeen bekend te maken; de tweede gouden Medaille en vijfenveertig Dukaten; IS». 194, bladz. 227. Daar in vele oorden van ons Vaderland de Perzikboom, aangedaan wordt door eene witte kont, het wit genaamd, die 126 die zich aan het Jonge hout en bladeren vertoont, waar» door de groei (lilflaat, de bladeren zaraenkrimpon en affterven en de vrucht gevlekt en fmakeloos wordt , zoo wordt uitgeloofd aan hem, die hier tegen de beste genees, wijze en voorbehoeding aantoont, op Heilige proeven (leunende, de tweede gouden Medaille; N°- 226, hl. week • 127 WE S&KÜMDIGE WAARNBMINOE W, BUITEN HAARLEM. {BARD- I THER- j WIND- j LUCHT SMS- j MOME- I STREEK. ( GESTELD- Tt». TER. I HEID. f29 84 j 72 z. 2, o. j bewolkt, ’s morgens donder van 13 <29 8 j 70 z. w. verre, ’s nachts regen met donder, tap. 8 ' 66 z. w. ' ƒ29 8$ , «741 z. w. , voormiddag meest betrokken , 14 ■a 29* 7 ) 65 j buijig , verder bewolkt, harde (29 8 1 59 ' ' wind. f29. 84 6| z. w. bewolkt, ’s avonds betrokken, 15 < 29. 9 65 regen. 129 8 6l f 29. 7 I 63 1 z. w. bewolkt, 's avonds zware tegen-16 <29. 6j j 634 Iz. z. w. buyen met harden wind. (.29. 6 | 58 ' z. w. 129 8 1 604 w. z. w. 17 < 29. 9 64 w. bewolkt. ' RL. O I 60 J3O. 04 |6l 2. w | bewolkt', ’savonds omtrent be-18 a3O. c>4 ( 702. t.w. I trokken. ' 3°. 1 63} z. z. w. I f 39- yl I 67 j z- j bewolkt , ’s avonds een weinig 19 K29. 94 j 78 z. t.w. i buüig, ’s nachts zware regen (29 94 | 64 ' z, z. w. ! btijjen met hagel en donder. BEKENDMAKINGEN. ***** Bij J D E VO S & Comp , Boekhandelaars te * Dordrecht, is'heden vande pers gekomen:NlEUW NEDERLAIMDSCH KORENBOEKJE, gefchikt voor alle Graanhandelaars, Brouwers, Olieflagers, Grutters, Bakkers , enz., bevattende eene juiste berekening van de Nieuwe Drooge- en Vochtmaten, benevens Vergelijking-Tafelen tusfehen de oude Korenmaat en Nederlandfcha Mud tegen allerlei prijzen. Kunnende tevens dienen toe een Rekenboekje op de Kantoren. Prijs 65 cents. Is mede te bekomen bij Schleijer te Amderdam. ***** Bij de Wed. A, LOOSJES Pz., te Haarlem, wordt • uitgegeven en is bij hare Correspondenten te bekomen* HANNAH MORE, Beooi deelende Bèfchouwing van het Hedendaagfche Stelfel van Vrouwelijke Opvoeuing ; inzonderheid met betrekking tot k'rouwen van rang en ver. mogen. Uit het Engelsch , naar de twaalfde uitgaaf. Eerde Deel, gr. g°., met gegraveerden titel, fo. : 12:- Met nog één Deel van dezelfde grootte, dat op de pers Is en dit jaar volgt, is dit belangrijk werk compleet, welks Schrijfder , behalve door kleinere Volksfchriften, ook in Nederland zoo gunstig bekend is door haren Roman. De Ongehuwde die eene Gade zoekt, in 2 Dn. Te HAARLEM bij de Wed. A. LOOSJES Pi, 128.
31,731
MMKB07:001675010:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 17, 1855, no. 1612, 28-01-1855
null
Dutch
Spoken
5,627
10,121
, ctat, wanneer niet uit het stuk zelf, maar aliunde, «lot D,.„J . L i . ' * Ziof ,\ i IldU goeugekeurd, die goedkeuring bestond. et dus ook Wf.dftr in «Int .nofeh0ll„i,u...i. fjennt u , iiuisiiiiuueiije, uu art. ïuu de k,- ver'eSen 'le partij is, en hoe meu niet terugdeinst voor ^nietigste uitvlugten. ° raatki" V-°evde ll°Saa": b'j het contractproduct n». 11 blijkt niet yan die heeisci t i"gtn- Ik antwoor?:noch het reglement noch de aard der zaak vorn.ni i ■ , " r«"ijjuvancn , moest worden "■vuil lil Hit iivhvil'r lm , < I' ninrpnil ; ft»,of l "l.i tTOOft I , ' J o. JwiUCgU. jmr wi.ekeunl en die troedkeurinü hestaat. en V'i !)esllli,e" l!us nopens dit punt: art. 72 was hier toepassoliik , «it is onmiskenbaar opgevolgd. t*u komen wij weder tot art. 71. is riUt artlkel • .zes' partij . vordert voor hetgeen bij dit contract bepaald • tte overweging der Staten en de goedkeuring van den Koning. moest worden Men heeft onze aanmerking, dat men niet wist welke stellige ling aan te halen , zeur verkeerd doen voorkomen, alsof wij hadden verlangd eene woordelijke uitschrijving der bepalingen , die de u etigheid uitspreken. Neen , maar toen gij u geheel in vago hadt beroepen op Grondwet , beginselen en we;teliju.e verordeningen, toen vorderden wij met regt: gij moet niet overschrijven artikelen; maar zeg duidelijk , in welk opzi:t art. 71 van het regerings-reglement toepasselijk is en op welk punt dit artikel is veronachtzaamd. Preciseer den eigenlijken grond der nietigheid, Men zegt weder onbestemd: er is vervreemding van belasting, bezwaring van stads-eigendomrnen en geregtighe.leii. Daarop moet ik vragen: in welk opzigt ? Bij partij's schriftuur be>tond het bezwaar in art. 2 vau het contract, in de uitsluitende bevoegdheid om pijpen onder de straten te leggen ; maar bij pleidooi beroept men zich op art. 20 van dat contract; dat was . zeide meu, vrijdom van belasting en dus bezwaring, vervreemding van stadseigendom. Heide sustenuen echter, èn met betrekking tot ait. 2 èn met betrekking tot art. 20, zijn ten eeuemale ongegrond. Kennelijk valt geen van beiden in art. 7 I van het regerings-reglement. Wegens art. 2, — het leggen van pijpen, — zeide men thans, weifelend en terugkomende op de vroegere voor^evens: nu ja, de daad van pijpen leggen op zich zelf, valt wel ligt niet in art. 71, is niet zoo/.eer een bezwaar; maar het belasten of bezwaren bestaat hierin, dat de bevoegdheid daaitoe uitsluitend aan den gel. is verleend; dat is een monopolie, eene hatelijkheid voor de ingezetenen. Wij antwoorden slechts: alles komt aan op het Jeit der uitsluitende bevoegdheid. Is dit op zich zelf een bezwaar, dan valt het in art. 71; maar is het dit. op zich zelf niet, dan valt er aan de toepassing van dit art. 71 niet te denken, ook al is de bevoegdheid toó die handeling uitsluitend opgedragen aan den aannemer. Bovendien is eigenlijk aau den gedaagde de verpligting opgelegd om pijpen te legge iouder de straten , op plaatsen , door het gemeentebestuur aan te wijzen. Dat feit komt slechts neder op het gebruik van stads-grond, en valt in art. 72 , niet in art. 71 van het regeringsreglement. Indien het gemeentebestuur zelf, even als te Leiden , de gazverlichting tot stand bragt en door de stads-bedienden de pijpen liet leggen, zou het ongerijmd zijn te zeggen, dat de stad zelve hare eigendommen bezwaarde. Maar zal dit sustenu nu minder ongerijmd zijn, ais die daad aan een ander, aan een particulier is opgedragen? Als de stad die verrigtingen aan anderen opdraagt, blijft het altijd beheer eu bestuur over stads-eigendom , onde. worpen aan art. 72 van bet regeringsreglement. Daartoe i* het gemeentebestuur bevoegd zonder overweging der Staten eu goedkeuring van dea Koning. Zoo ook: wanneer een particulier het tijdelijk gebruik van zijn eigendom aan een ander uitsluitend toestaat, zal meu dan kunnen zeggen: er is vervreemding, beswaring ot' belasting? Neen, dan is er eenvoudige regeling van gebruik; hier bestaat dat bezwaar evenmin. Wij herinneren dus, voor zooveel art. 2 van het contract aangaat, dat de eischer vooral geïnsinueerd heeft op de uitsluitende bevoegdheid tot het leggen der buizen. Door de omstandigheid nn, dat dit aan één is toegestaan, met uitsluiting van anderen, is volstrekt geen bezwaar of vervreemding geschied , zoo als bedoeld is in art. 71 van bet regeringsreglement, eu dit had moeten gebeuren, om dat artikel toepasselijk te doen zijn. Neen, juist de aard der zaak brengt mede , dat aan een enkel die uitbuitende bevoegdheid moest worden toegekend. liet kan dus niet aangaan , te zeggen , dat die bevoegdheid ook aan andereu moest zijn toegestaan; maar in allen gevalle kon partij hier nooit tot deze gevolgtrekking komen, die men zoo gaarne verlangde, maar die men nooit koude bereiden, dat pijpen leggen is vervreemding of belasting van stads-eigendom. De verlegenheid, waarin partij vei keert, blijkt ook daaruit, dat men de vroegere onbestemde iusinuatiëu , — dezen zijn zoo gemakkelijk, daarvan blijft ligt iets over — de insinuatiën wegens een servituut heeft laten varen ; daarover kunnen wij dus verder zwijgen. Maar nu heeft partij zelf gezien, dat hij den aanval tegen art. 2 van het contract niet kou volhouden , want nu roept hij geheel andere hulptroepen in. Nu is het art. 20, dat hij bestrijdt. Door het toeke men van vrijdom van belasting, zegt hij , is de gemeente verhinderd in de vrije regeling der belastingen en is zij al zoo aan banden gelegd; want, neem maar met de partij deze fictie aan, dat de belastingen zijn opgebragt, en aan den gedaagde opgebragt; dan is er vervreemding. Wij antwoorden: er is kennelijk niets anders verleend dan een tijdelijke vrijdom van de belasting op de brandstoffen ; en voor dien vrijdom wordt niet gevorderd de overweging der Staten en goedkeuring van den Koning. Die vrijdom was al weder eene conditie van leveiantie, waarop art. 71 van het regerings-reglement toepasselijk is. Wanneer zou art. 71 toepasselijk zijn? Als de heffing zelve van de belasting was veranderd, als het bestuur zich verbonden had eene bepaalde belasting niet te heffen, of niet anders dan op eene bepaalde wij/.e te heffen. Maar als men geheel vrij is in de inrigting der belastingen , als men een enkelen vrij dom verleent, en de regeling, do heffing zelve met in het minst wordt verhinderd, dan kan er ook niet gedacht worden aan eenige belemmering in de regeling dier belastingen. Wanneer zou ook nog art. 71 toepasselijk zijn? Als er niet enkel vrijdom was gegeven , maar het stedelijk bestuur de ongerijmde overeenkomst had gemaakt om de opbrengst over te dragen aan Goldsmid; maar dit is volstrekt niet het geval. In het algemeen had de Raad bevoegdheid tot het geven van vrijdom, en uit dien hoofde kan men onmogelijk zeggen : er is vervreemd. Wij kunnen dit beve.>tigen met art. 73 van het regeringsreglement. Als bij contract bedongen is, dat de particulier betaalt" dan is de Kaad bevoegd remissie te geven; dan is er geene vervreemding, geene alienatie, maar enkel eene ontheffing, niet te verwarren met alienatie; en dit onderscheid is ook hier in art. 20 onmiskenbaar. Dan eerst is er alienatie van stads-bezittingen , als hetgeen de gemeente werkelijk bezit, aan anderen wordt gecedeerd; maar hier kan daaraan niet worden gedacht. Het gemeentebestuur blijft geheel vrij de belasting te regelen, zoo als her, goedvindt. Ik beroep mij wijders, ten aanzien van vrijdommen, op eene autoriteit, die door partij wel niet zal worden betwist, op den hoogleeraar Thorbecke, in zijne Aanteekening, II, blz. 236. Daar leert deze juist, dat, als eene belasting wordt geheven op de steenkolen als brandstof voor huishoudelijk gebruik, — maar de steenkolen worden gebruikt niet als brandstof, maar als fabrikaat, —dan, zegt de heer Thorbecke, ware hij (de accijns) tegen het stelsel der wet. Hieromtrent is bij repliek nog opgemerkt: ja, het kan eenvoudiger zijn, niet met de ééne hand te heffen, en met de andere terug te geven; maar de particulieren hebben toch ook belang bij dien vrijdom. Voor het gemeentebestuur heelt partij sympathie; maar de ingezetenen moeten volgens hem geen vrijdom genieten Wij antwoorden: het blijIt een vrijdom, o<»k als particulieren er vau profiteren. Bijna altijd is het ook in het belang van particulieren, als er vrijdom verleend wordt aan sommige takken van nijverheid en bedrijven. Als dus particulieren ook genot hebben van dien vrijdom, is daarom art. 71 nog niet toepasselijk. Daarenboven bestaat er een onafscheidelijk verband tusschen de conditiën van leverantie aan de stad en aan particulieren. Men kan het gaz niet op zoodanige wyze verdeelen, dat, als de particulieren daarvan genot hebben, de vrijdom voor dat gedeelte ophoudt. Ook deze grond van nietigheid kan alzoo onmogelijk opgaan. Nog iets, geheel ten overvloede. In de oid muantie op de steenkolen zelve ziet men , in het tarief; eene bepaling omtrent de steenkolen, waarvan de vrijdom geheel of gedeeltelijk gegeven wordt. Die ordonnantie zelve erkent dus de wettigheid, de bestaanbaarheid vau geheeleu of gedeeltelijken vrijdom. En nu is door partij een al.ei-zonderlingst argument aangevoerd uit het besluit van 12 Oct. 1827. Hij zegt namelijk, dat besluit in geene verzameling te hebben gevonden ; zoo kon hij, zeide hij verder, wel andere besluiten opnoemen, die nergens te vinden zijn. Is dat de taal van den verdediger, die bij den Gemeenteraad inzage van het archief had doen verzoeken en verkregen, met de vrijheid, om daaruit te putten wat hij wilde? Als hij had nagezien de notulen, waarin het contract voorkomt als goedgekeurd, dan zou hij niet gezegd hebben, dat ze niet waren goedgekeurd ; en als hij gelet had op het raadsbesluit over de vrijdommen, en dit was zijnetaak geweest, het besluit van den 12 Maart 1827 , goedgekeurd bij Koninklijk besluit vau den 12 Oct. 1827, n". 133, — dan had hij daaruit gezien de bevoegdheid van burgemeester en wethouders wegens de vrijdommen. Partij had moeten aantoonen, dat het toekennen van den vrijdom is onderworpen aan de overweging der Staten en aan de goedkeuring des Konings. Zoolang hij dat bewijs niet levert, kan ook op dien grond art. 20 onmogelijk de nietigheid ten gevolge hebben. Alzoo: noch art. 2, noch art. 20 kan de actie goedmaken; zoo er buitendien nog andere bepalingen zijn, die nietigheid te weeg,brengen, dan zou d.e bepaling alle duidelijkst moeten zijn aange'iaa d. Eu nu laten wij met eerbiedig vertrouwen de bedtssiug der zaak aan u over. Onmiskenbaar is er voor den gedaagde belang bij de handhaving van bet onderwerpeiijk contract; maar zoolang de eerbied voor goede trouw als een heilig beginsel blijft bestaan, meenen wij ook hier op handhaving van eene stenige verbiudtenis te mogen reke.ien Reeds de Gemeenteraad te 'sGravenhage heeft, met het oog op goede trouw en eerlijkheid, liet beginsel gehuldigd: eene verbiudtenis is onschendbaai , moet gehandhaafd , moet nagekomen worden Wij kunnen niet denken, dat gij, regters 1 zoudt oordeelen : eene verbindteuis mag geschonden, vernietigd, verbroken worden , ten dienste van baatzucht en kwade trouw. De substituut-officier Mr. W. F. G. L. Fran^ois heeft zijne meening over deze zaak medegedeeld in eene voordragt, waarvan de hoofdzakelijke inhoud vervat is in de volgende gemotiveerde conclusie : De officier van justitie enz., Ge/.ien de stukken van den processe ; Overwegende, dat de eischer, ingezeten der stad *s Gravenhage, gemagtigd volgens art. 194 der gemeentewet, op den voet als bepaald is bij het derde lid van art. 143 dier wet, namens de gemeente optredende, heelt ingesteld eene vordeiing, strekkende tot vernietiging van het op den 3 Mei 1844 betreffende de gazverlichting te 'sGravenhage gesloten contract tusschen de toenmalige burgemeester en wethouders dier stad qq., als contractanten ten eenre, en A. van Oven met E. E. Goldsmid ter andere zijde; 0., dat de gedaagde , tegen wien deze vordering is gerigt in zijne hoedanigheid, als bestuurder van de maatschappij van gazverlichting der Nederlanden, gevestigd te Parijs, welke de plaats der oorspronkelijke contractanten ten andere zijde inneemt, de vordering in de eerste plaats heeft bejegend met eene bewering van niet-ontvankelijkheid, zullende gegrond zijn daarop, dat de eisch tot nietig-verklaring zou zijn vervallen door de vrijwillige nakoming der verbiudtenis door de contractanten ten eenre, het stadsbestuur; O., dat deze bewering, moetende worden beoordeeld in de veronderstelling, dat eene verbindtenis is aangegaan, tot welke het stedelijk bestuur zou zijn geweest onbekwaam, volgens art. 1366, 3°. in /ine, B. W., eti dat art. 1367 eod. toepassing zou kunnen vinden,—is ongegrond en op de wetsbepalingen, door welke de gedaagde haar wil staven, niet gejustificeeid; O. toch, dat art. 14J2B. W., op hetwelk de ged. zich in de eerste plaats heeft beroepen , het stilzwijgen bewaart omtrent het dekken dei' nietigheid van eene overeenkomst, als waarvan in casu de rede is, en dat dan ook , in verband tot dat stilzwijgen, art. 1490 te dien aanzien geen termijn stelt, binnen welken de regtsvordering tot nietigverklaring behoort te worden ingesteld; dat daarenboven art. 1929 eod. aan vrijwillige nakoming eener verbiudtenis het bij het laatste lid van dat artikel toegekend regtsgevolg enkel geeft, ingeval de verbiudtenis vrijwillig is ten uitvoer gelegd na het tijdstip, waarop dezelve op eene bestaanbare wijze had kunnen bevestigd of bekrachtigd worden bij acte; hoedanige bevestiging of bekrachtiging bij acte bij eene overeenkomst, als de in dit proces besprokene, als zij onbevoegdelijk is gesloten, op zoodanige wijze, dat hare nietig-verklaring door den regter zou kunnen worden uitgesproken, — niet bestaanbaar is , vermits de bevestiging of bekrachtiging niet anders ziju zou dan eene tweede daad, waartoe men, was men tot de oorspronkelijke ve bindtenis onbevoegd , even onbekwaam was , daar anders de wil des ab initiq onbekwamen contractants zich stellen zou in de plaats van en boven de wet, die zijne onbekwaamheid heeft uitgesproken ; O., dat mitsdien de vordering ten principale behoort te worden onderzocht; 0., dat de eischer zijne vordering tot nietig-verklaring van het contract van den 3 Mei 1844 doet steunen op de bewering, dat burgemeester en wethouders waren onbekwaam tot het sluiten der verbindtenis : 10. vermits, ofschoon daarin stipulatiën zouden voorkomen , vallende in de termen van art. 7 l van het regerings-reglement voor do stad 'sGravenhage, goedgekeurd bij 's Konings besluit van den 4 Jan. 1824, n°. 108, —echter de bij dat artikel voorgeschrevene Koninklijke goedkeuring, na overweging der Staten van de provincie, niet is verleend; 2J. aangezien de conditiën der in het contract gedane aanbesteding van gaz-leverantie niet zouden zijn gearresteerd door den llaad , en daardoor zou geschonden zijn art 72 van het regerings-reglement ; terwijl eindelijk de justilicatie van den eisch zou volgen uit art. 1368 B. W.; 1. 0., ten aanzien der sub 1°. bedoelde aan art. 71 van het regeringsreglement ontleende middelen, dat deze hunne amleiding vinden in de artt. 2 ea 20 van het contract, bij welk eerstgenoemd artikel de vrijheid om pijpen of buizen te leigen onder de straten , of langs de bruggen en grachten, aan de ondernemers der gazverlichting wordt verleend, bij uitsluiting en bij voortduring, zoolang de bepalingen omtrent de verlichting der stad door hen getrouwelijk zullen worden nageleefd, terwijl de stad z'eh verbond, om gedurende dien tijd aan geenen anderen ondernemer vergunning te verleeaen tot het leggen van pij pen of ander toestel onder of langs de straten of wegen ten behoeve van eenige gazverlichting; terwijl bij het laatstgenoemd:artikel wordt bepaald, dat de gaz-leveranciers zullen genieten gehecleii vrijdom van stadsbelasting voor alle de steenkolen of andere brandstoffen , ten behoeve van hunne gazfabriek in te slaan; O., dat do eischer ^beweert, dat de bij gemeld art. % verleende sluitende bevoegdheid tot het leggen van pijpen en buizen, tot de gasverlichting benoodigd , met verbindtenis , om daartoe aan geen ander vergunning te verleenen , hangende het contract, is eene belasting of bezwaring eerier stads-bezitting of geregtigheid, hoedanige zou worden bedoeld bij art. 71 voornoemd, als behoevende Koninklijke sancrie ; O., dat deze bewering is ongegrond , vermits bij dat art. 71 aan het stadsbestuur wel wordt voorgeschreven, om, zonder hoogere sanctie, op stads-bczittingen of geregtighcden geen zakelijk regt te verleenen , maar geenszins hetzelve wordt belemmerd in zijn vrij beheer en beschikking over het gebruik en de bestemming van stads-eigendommen ; 0., dat, indien de in het contract vervatte bepaling omtrent het leggen der pijpen enz., gelijk zij daarin voortkomt, ware, in deu ziu van art. 7 l , eene belasting of bezwaring van stads-eigendom , alsdan iedee verhuring of verpachting evenzeer zou zijn eene belasting of bezwaring, hoedanige echter uit art. 72 blijkt bij het regerings-reglement geenszins als zoodanig te zijn beschouwd, en welke, onder vigeur van dat reglement in de steden, zelfs onder 's hands, zonder hoogere goedkeuring, mogt geschieden, terwijl ten deze volkomen gelijkheid bestaat met liet geval, dat de stedelijke Raad het gebruik van den grond onder de straten , in den vorm eener verhuring of verpachting , in het contract had ge'oragt; 0., dat de eischer verder beweert, dat de bij art. 20 van liet contract bedongen vrijdom van belasting daarstelt eene verandering der bestaande sredelijke belasting op de brandstoffen, met regeling of belemmering van regeling derzelve voor de toekomst, terwijl die vrijd. in tevens zou moeten worden beschouwd als eene vervreemding, immers belasting of bezwaring eener stads-bezitting, geregtigheid of inkomst; hoedanige verandering van belasting , vervreemding , belasting , bczwaring mede zouden worden bedoeld bij ait. 71 voormeld, als Koninklijke goedkeuring vereischende; O., dat ook deze beweringen den toets niet kunnen doorstaan; «. Wat betreft het beweren van verandering van belasting: Aangezien de bedongen vrijdom van belasting is eene stipulatie , welke de belasting op de steenkolen. zoodanig als die is geregeld bij raadsbesluit, goedgekeurd i ij 'sKonings besluit van 18 Sept. 1829, n«. 107, en ingevoerd l Jan. Ió30 (gewijzigd, wat de hoegrootheid betreft , bij raadsbesluit van 26 Febr. 1834 .goedgekeurd bij 'slionings besluit'van 2 Dee. 1834, n°. 65), als zoodanig laat voortduren, en haar in geenerlei opzigt verandert; A. wel waar is, dat de ordonnantie op de steenkolen niet regelt liet stak der vrijdommen, maar tevens waar is, dat zij bij die ordonnantie als bi-staanbaar worden aangemerkt, gelijk duidelijk blijkt: vooreerst uit art. 48, tweede iid der ordonnantie , waarbij op herhrra.de fraude als straf wordt bedreig-i, o. a , ontzetting van toegekende vermindering Tan belasting , als de schuldigen tot voortzetting van hunnen li tindei ot' bedrijf van stadswege zouden wogen genieten; en ten andere uit het daarbij gevoegd , bij hetzelfde Kon. besluit goedgekeurd tarief van hetgeen door de invoerders van steenkolen moet worden betaald voor meetloonen enz., bij hetwelk wordt geregeld het mectloon van de kolen, waarvan vrijdom., hetzij geheel ofwel gedeeltelijk, genoten wordt; A het verleenen van vrijdom is eene beschikking sui gencris, liggende in den aard van de accijnsen , tot hoedanige beschikking zonder hoogere sanctie de stedelijke Raad bij het regerings-reglement niet onbevoegd verklaard is; A. de omstandigheid, dat de Raad den 12 Maart 1827 heeft, gearresteerd een reglement op de gelieele of gedeeltelijke vrijstelling en teruggave van de stedelijke belasting op de brandstoffen en op andere onderwerpen, ten behoeve der fabrieken, trafieken , handelaars en godshuizen te 'sGravenhage, welk besluit is goedgekeurd l ij 's K'rnings besluit van den 12 Oct. 1827 , n». 133 , — niet kan wegnemen de 1 evoegdhed des Kaads om zelf vrijdom te verleenen daar van dat reglement kennelijk de strekking is te regelen de wijze, waarop burgemeester en wethouders, zonder tusscheukomst van den Raad, vrijdom zouden mogen toestaan, eu dezen aan eenige vaste regelen te binden; A. nu dat reglement wel door den IConing is goedgekeurd, doch die goedkeuring, opgeenc gebiedende bepaling van het regerings-reglement of andere benalin<r elders steunende, wel heeft kunnen worden verleend, maar niet kan beslissen , dat ook voor den bij liet aangevallen contract door den Raad zeiven verleenden vrijdom goedkeuring des Konings zou worden gevorderd ; A. toch, om het bestaan van het vereUchte van Koninklijke goedkeuring, als conditie strre qua non, aan te nemen, met zoodanig regtsgevolg, als daaraan volgens den eischer zou zijn verbonden, dat vereisehte duidelijk en onmiskenbaar in de Grondwet of andere wettige verordening zou moeten worden gelezen; 6. Wat betieft bet beweren omtrent de vervreemding, belasting of bezwaring van stads-bezittingen , geregtigheden of inkomsten : A. in art. 71 kennelijk te dezen aanzien niet anders is bedoeld dan (gelijk reeds boven is gezegd) tot het toekennen van eenig za. kelijk t egt hoogere sanctie te vorderen, opdat het goed der steden niet ligtvaardig in de waagschaal zou kunnen worden gesteld; O. reeds nu, ten aanzien van het gedaan beroep op art. 1368 B. W., dat de ongegrondheid hiervan reeds uit het vorenstaande volgt, terwijl daarenboven omtrent geenerlei zaak buiten den handel eenige stipulatie is gemaakt, en de publickregtelijke bevoegdheid dor volgende stedelijke raden tot regeling der belasting op de brandstoffen als regel is gebleven in haar geheel, behoudens in derte, als in iedere andere stoffe, eerbiediging van bestaande verbindtenissen en verkregen regten ; II. O., met betrekking tot de sub 2°. vermelde bewering, dat de Conditiën der aanbesteding van gaz-leverantie, in het contract vervat, niet zouden zijn gearresteerd door den Raad, en mitsdien art. 72 van liet regerings-reglement zou zijn geschonden, — dat deze bewering steunt daarop: vooreerst, dat uit het raadsbesluit van 15 Dec. 1813 wel zoude blijken, dat in den Raad besproken zijn de voorwaarden van een contract, doch niet, dat deze zijn zouden de voorwaar den vervat iit- dit contract: en ten andere , dat na de raads-vergadering van 15 Dec. 1843 burgemeester en wethouders zestien wijzigingen zouden hebben gebragt in de punten van overeenkomst, door den Raad vastgesteld, zoodat in plaats der oorspronkelijk door den Raad vastgegestelde voorwaarden zon zijn getreden een door burgemeester eu wethouders, buiten den Raad om , vervaardigd gewijzigd concept; O., ten aanzien van den eersten grond, dat deze is in tegenspraak met den tweeden, hebbende ten grondslag de bewering, dat wijzigingen door burgemeester en wethouders zonden zijn gebragt in de pun'eti, vastgesteld den 15 Dec 1843, niet bepaalde aanduiding dier beweerde veranderingen; doch dat dezelve daarenboven van allen schijn van grond is ontbloot en het onbetwistbaar is, dat hij, die zot,danig sustenu wil voeren, en er als eischer een regt op wil gronden , het moet vergezellen van bewijs, hetgeen echter door den eischer l iet is bijgebragt; 0, wat betreft den tweeden grond, dat de wijzigingen, die de eischer beweert dat na dc:i 15 Dec. 1843 in het contract zijn gebragt, betreffen: 1". het sluiten der overeenkomst niet van Oven cn Goldsmid, in plaats van met vanOven alleen, en de verandering der aanvankelijk bepaalde hypotheekstelling tot zekerheid der aanneming in eene te verleenen inschrijving op het grootboek der nationale werkelijke schuld; en 2°. de overige door den eischer opgesomde punten: O., dat ten aanzien dier beide sub 10. genoemde punten door den jeiaagde ziju overgelegd extracten uit de notulen van de vergadering van den stedelijken Raad, gehouden den 3 Januarij en don 26 April 1844, uit de notulen van welke eerstgenoemde vergadering blijkt, dat de Raad voor communicatie heeft aangenomen de kennisgeving des burgemeesters omtrent de verandering der hypotheekstelling in eene inschrijving op liet grootboek, zonder dienaangaande eenige bedenking in het midden te brengen, zoodat die wijziging als goedgekeurd moet worden aangemerkt, terwijl uit de notulen der laatstgenoemde vergadering blijkt , dat alstoen is goedgekeurd eene wijziging omtrent het bezigen van cokes in de gazfabtiek, voorgeschreven bij het Koninklijk besluit, houdende vergunning tot het oprigten der fabriek, en tevens, dat burgemeester en wethouders werden geautoriseerd om ten spoedigste het contract te sluiten met A. van Oven c. s., blijkende uit den aanhef dier notulen te zijn E. E. Goldsmid; 0., dat alzoo ook de bewering, dat burgemeester en wethouders eigener autoriteit, en buiten den Raad om, met twee, in plaats van met één aannemer zouden hebben gecontracteerd, is feitelijk onjuist; O., dat wél de notulen ucr laatstgenoemde vergadering van den 26 April 1844 tegenspraak hebben ontmoet ter vergadering van den 31 Wei daaraanvolgende, zóó zelfs, dat het artikel betreffende do autorisatie tot contracteren is aangehouden, doch dat ter vergadering van den 12 Junij daaraanvolgende de notulen van den 26 April bevorens, wat aangaat het aangehouden artikel, ziju gearresteerd; 0., dat die gearresteerde notulen in regreu moeten gelden voor waarheid; O., ten opzigte der verdere wijzigingen, welke de eischer beweert in het oorspronkelijke concept te zijn gebragt, dat dienaangaande het bewijs niet is geleverd; 0 , dat deze bewering, uit haren aard voor stellige erkentenis of ontkentetris door den gedaagde niet vatbaar, zeer zeker niet wordt goedgemaakt door het concept, hetwelk de eischer onder n0. 11 in het proces heeft gebragt, vermits daaruit wel volgt, dat in het concept, waarnaar de authentieke acte van overeenkomst is opgemaakt, doorhalingen en bijschriften in margine voorkomen, doch niet wordt bewezen, zelfs niet waarschijnlijk gemaakt, dat alle die doorhalingen en veranderingen in margine in het concept zouden zijn gebragt na den 15 Dec. 1843; O., dat mitsdien bedoeld product no. 11, door geen ander bewijsmiddel ondersteund , ter zake niets afdoet; O. daarenboven, dat uit de in de notulen van den 12 Junij 1844 voorkomende vermelding, dat liet contract met A. van Oven en L. li. Goldsmid voor zooveel noodig werd goedgekeurd, ofschoon in die notulen opgenomen naar aanleiding en ten gevolge van het bestaan hebbend verschil ointient do quaestie der twee aannemers, echter aantoont, dat de stedelijke Raad zelf, die het contract kende en , zoo hij het niet volledig kende, het voorzeker wel niet nog nader zou hebben goedgekeurd , van oordeel was, dat de geslotene overeenkomst was die, tot het aangaan waarvan hij het dagelijkseh bestuur gemagtigd had, en alzoo de zijne; O. nog, ten aanzien van het bij pleidooi voor den eischer beweerde , dat, in plaats van ƒ40,000 voorde stedelijke verlichting , door den Ra id vastgesteld, burgemeester en wethouders dat be trag met J 6000 zouden hebben verhoogd, dat ook dit is onjuist, daar uit de vergelijking van de artt. 9 en 17 van het contract met de notulen van den 15 c;r 22 Nov. (Het vonnis zal in ons volgend n°. worden medegedeeld.) KANTON GEREGTEN. 0., dat deged., deze aanwijzing niet gedaan hebbende, niet-ot; vankelijk is in zijne vordering ten aanzien van den opgedragen ee' en dat hij mitsdien in gebreke is gebleven te bewijzen, eenig uitst' van betaling gekregen te hebben; O., dat de ged. als uitgever van boekwerken is koopman; Gezien ait.1968 B. W., artt.119 en 209 W. K., artt. 52 en586 B.ï Veroordeelt den ged. bij dit vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zond' borgtogt, en zelfs bij lijfsdwang, om aan de eischers, tegen tertigg»v van het bij het interlocutoire vonnis vermelde order-biljet, behoo' lijk gequiteerd, te betalen de gevorderde som van J 100 met de int' ressen sedert den dag der dagvaarding eu de kosten van denganscb#1 processe. HOOGE K VA!). — ÏSsir™-erlijl«e SiaEsier. Zitting van Donderdag, 25 Januarij. I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake : A. W. Baron van Brienen van de Groote Liudt, eischer, proc' reur Mr. G. van der Jagt Wz., tegen A. Rijnbark , verweerde' procureur A. F. de lias; adv.-gen. Grcgory concludeert <' verwerping. Uitspraak 23 Fcbruarij. II. Gepleit in zake: li. C. G. Bekkers, wed. Jhr. W. P. J. Barnaart, qq., eischeress' procureur Mr. J. G. A. Clant, advokaat Mr. A. de Pinto, tege M. C. S. Teding van Berkhout, douairière Jhr. W. P. lïarnrr1 van Bergen , c. s., verweerders , procureur Mr. G. van der .1"! Wz., advokaat Mr. G. M. van der Linden, en tegen H. ' Barnaart r. s., mede-verweerders, procureur J. G. A. Cl"1 Schatter. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 8 Febru»1' III. Beöedigd als advokaat, de heer Mr. W. N. Lautsheer. Zitting van Vrijdag, 26 Januarij. 1 I. Uitspraak gedaan in zake: 1°. T. van Schaak qq., eischer, procureur Mr. G. van der Jagt W' tegen den Strurt der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. ' G. A. Clant. Den eischer nict-ontvankelijk verklaard, met ve oordeelii'g in de kosten. II. Uitgesteld de uitspkaak in zake: M. Beekhuis, eischer, procureur Mr. G. van der Jagt Wz., teg' den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. J. G. ' Clant, — tot over acht dagen. III. Gepleit in zake: M. Swanen, eischer, procureur P. J. van der Burgh, advokat' Mrs. A. de Pinto en A. A. de Pinto, tegen I. Levy qq., ve weerder, procureur Mr. J. G. A. Clant, advokatcn Mis. M', van Gigcli en Jac. van Gigch. Conclusie van het Openb. bepaald op 16 Fcbruarij. IV. Uitgesteld het nomen van conclusie door het Ofë> Min. (in revisie) in zake: den Staat der Nederlanden, requirant,procureur Mr. J. G. A. CW tegen A. Lekens, gerequireerde, procureur Mr. C. J. Frac?"1 — tot over vier weken. NB. In de opgave der zitting van 19 Januarij, WeeJcbl. n0. 16'j onder no. III, in plaats van hetgeen daar voorkomt, te lezen: Jurling, eischer, procureur Mr. C. J. Fiamjois, advokaat Mr.D-v' Kek , legen A. J. van der Ven c. s., verweerders, procureur Mrvan der Jagt Wz , advokatcn Mrs. J. G. Rochussen eu F. C. Dolik Curtius. De conclusie van het Openb. Min. bepaald op 2 FebröSj BENOEMINGEN^ VERKIEZINGEN ENZ. J Bij Zr. Mjs. besluit van den 24 dezer, n°. 52, is benoemd ' regter in do Arrond.-Regtbank te Amersfoort, Mr. A. R. van Ü" thans kantonregter aldaar. — Bij Zr. Mjs. besluiten van den 19 dezer, u°. 63 tot 66, Voorzitter, Mr. W. C. B. Wistgens. Zitting van Donderdag, 25 Januarij. KANTONGERIiGT TE 'S GRAVENTIAGE. Kantonregter, Mr. C. M. van der Kemp. Zitting van den 3 Januarij 1855. Gevolg in regten van het beginsel, uitgedrukt in art. 1968 B. W., dat de eed alleen kan worden opgedragen omtrent eene daadzaak, welke persoonlijk zoude zijn verrigt door dengene, aanioienseed de beslissing ivordt overgelaten. H. F. d. C. en Zonen, eischers, tegen W. H. v. H , gedaagde, De kantonregter enz., Gezien het interlocutoire vonnis dd. 13 Dcc. 11., tusschen deze partijen gewezen , waarbij aan den ged. is opgelegd door getuigen te bewijzen, dat dc eischers hem , ter zake van het order-biljet (geregistreerd volgens quitantie, luidende enz.), tot welks voldoening zij hem hadden gedagvaard, verleend hebben een uitstel van betaling tot het einde des verleden jaars 1854; Overwegende, dat de ged., aan dit vonnis niet voldoende, op den dag, voor het getuigen-verhoor bepaald, aan de eischers heeft opgedragen den eed: -dat het is eene onwaarheid, dat zij den ged. een uitstel hebben gegeven in deze zaak tot het einde van het toen nog loopende jaar; • 0., dat het verschenen lid der firma der eischers zich bereid heeft verklaard dien eed af te leggen, maar dat de ged. zich hiertegen heeft verzet, op grond, dat alle de leden der firma gezamenlijk zouden vcrpligt zijn den eed te doen; 0., dat de eed maar alleen kan worden opgedragen omtrent eene daadzaak, welke persoonlijk zonde zijn verrigt door dengene, aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten, en dat dus de ged., niet bewerende van alle de leden der firma uitstel van betaling gekregen te hebben, in het opdragen van den eed had behooren aan te wijzen, welk lid van der eischeren firma persoonlijk hem het beweerde uitstel verleend had, ten einde door dat lid persoonlijk den eed te doen afleggen ; benoemd: tot regter in de Arrondiss.-Regtbank te Zierikzee, Mr. J. P. v der Bilt, thans kantonregter tc ïholen ; tot kantonregter te Oldeberkoop, Mr. S. G. Manger Cats, tb' griffier bij bet Kantongeregt aldaar ; tot plaatsvervangend kantonregter te Goor, C. M. Wljnet, nott11 aldaar; ' tot regter-plaatsvervanger in de Arrondiss.-Regtbank te Maastric' Jhr. Mr. L. 15. van der Maessen de Sombreff, advokaat en plaats" vangend kantonregter aldaar, en in diens plaats tot. plaats ver vang0 kantonregter te Maastricht, Mr. H. F. K. A. Seydlitz, advul>! aldaar. — Bij Zr. Mjs. besluit van den 13 dezer, n°. 86 , is aan Mr. f: van Swieten , op zijn daartoe gedaan verzoek , verleend eervol onts' uit zijne betrekking van notaris te Steenbergen. — Bij Zr. Mjs. besluit van den 22 dezer, n". 26, is benoemd notaris te Steenbergen, W. J. H. Yan Swieten, kandidaat-notaris aWal BER1GTEN. 's Gravenhage , den 24 Januarij. — De regtsgeleerde facnlieit der hoogeschool te Leiden heeft ^ heer B. C. E. Proes , kandidaat in de regten aan die hoogeschool' gouden medaille toegekend voor de beantwoording van do door I' uitgeschrevene prijsvraag: -Eene vergelijking van de Nederlands" en Engelsche wetgeving omtrent vennootschappen van koophan1'6 Bij de hervatting van de werkzaamheden van het Britsch 1>!1'. ment, op 23 Jan. 11. , heeft de regering onder anderen de aanbied toegezegil van eene wetsvoordragt, betreffende de commandi"1 vennootschappen. , — Men verneemt, dat de persoon van C. Koning, die laats'6'; door het Prov. Geregtshof in Zuidholland, ter zake van vadennoo' is veroordeeld tot de straffe des doods , niet in cassatie is gekoö1 maar een request om gratie aan den Koning ingediend heeft. — Den 18 dezer stond voor de Arrondiss.-Regtbank te Middel^? te regt B. J. II., tapper cn winkelier te M., beklaagd van te heb1' getracht twee ambtenaren bij de plaatselijke belastingen om te koOp^ ten einde van hunne be-inding geene aangifte te doen of proces*' baal op te maken en hem het aangehaalde terug te geven, " daartoe aanbiedende vier rijksdaalders. Opgrond, dat niet is gebleken,dat bekl. aan de ambtenaren,'1^ geld, hetzij jenever heeft aangeboden, ten einde eenige der f'aU| leus ingevoerde jenever terug te bekomen, doch wel ten einde z!) door hem bedrevene buiten gevolg of aangifte zouden laten> mitsdien de bekl. niet heeft getracht de ambtenaren om te kPÏ om van hen iets te verkrijgen, maar alleen opdat zij zich z° ontbonden van iets te doen 't geen hun pligt medebrengt, tegen ^ feit geen straf is bedreigd, beeft dc Regtbank hem mitsdien ontsla van alle regtsvervolging, Veebetering. — In Weekbl. n°. 1609, blz 4, kol, 1 , rcgc' van boven, in plaats van last, te lezen lust. êiesïruüit eu stïljjiïg'Cven bij SwB525ltOIiSJ l£E3&,S*,®\&3i"B,a5 , tin 'n (imveahaj#,.
41,483
MMSPOM01:003121055:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
De locomotief; weekblad gewijd aan de belangen van spoor- en tramwegen, 1882-1883, no. 1-52, 1883 [Index]
null
Dutch
Spoken
2,115
5,176
REGISTER VAN „IDE XjOCOnV^OTIEÜF’," Weekblad gewyd aan de belangen van Spoor- en Tramwegen, over den Eersten Jaargang 15 September 1882 tot 26 September 1883, JSTos. 1-52. NB. De nummers achter de onderwerpen wijzen de bladzijden aan. Bij de verschillende maatschappijen zijn de onderwerpen achter den naam gevoegd. Op letter S zijn alle stoomtramwegen, welke in dezen jaargang genoemd zijn, opgenomen; op letter T die tramwegen, waarvan geen bepaalde opgave werd ontvangen door welke beweegkracht de exploitatie geschieden zou, en op letter P de paardentramwegen. Bladz. Aanbesteding spoorstaven 161 Academisch proefschrift: lets over de regeling der tramways 122 Afbreken van spoorreizen 88 Afrekeningsbureau te Berlijn 186 Afschrijvingen 237, 238 Alt Damm-Colberger Spoorweg Maatsch. Oprichting 120, 121 Amsterdamsche Omnibus Maatsch. Obligatieleening 129. Vijzelstraat 177. Dam—Amsteldijk 178. Uitbreiding 185, 346, 362. Vergadering 232, 233. Verbinding Rhijnspoorstation 433 Rijtuig Maatsch. Exploitatie 1882, 249 Vergadering 272, 305 Arnhemsche Tramweg-Maatsch. Inrichting 49—51, 61. Resultaat 1882, 205. Verslag 255, 256. Overlijden Directeur 290. Wijziging statuten 353. Vergadering (1) ... 362 Asohe 203 Balans 165, P 66, 181, 182 Batley- en Dewsbury Tramweg-Maatsch. Exploitatie, 55, 56 Begroeting van 1883. De Tramwegen bij de Staats-, 169, 170 175, 176, 182, 183 Berliner Pferdebahn 55 Bliksemtrein 37Q Boekaankondigingen gO, 4lO Bovenbouw systeem Brunner 137, Geveke 125, 126, 376, 377. Haarmann 87, 137. Heusinger von Waldegg 184>, 185. Verhoesen 89, 113 Brand in een postwagen 37Q Brusselsche Rijtuig-Maatsch. Exploitatie 39 Tramweg-Maatsch. idem ]9 Camionage door tramwegondernemingen 407, 408 Chemins de fer secondaires. Compagnie Générale de. Verslag 88 Cholera. Maatregelen van voorzorg tegen de 386 Contróle-systemen voor tramwegen 86, 87, 94, 95, 297, 320—322 van plaatsbewijzen 391—393,;397—399, 425—426,438 retourhiljetten 357, 353 Dordtsche Tramweg-Maatsch. Aandeelen 122 Dwarsliggers 4IO j Eénassig tramrijtnig pOp pjQ | Eerste Groninger Tramweg Maatsch. Verslag 230—232. Vergadering 249 Electrische geleidingen 80, 297, 369, 425 signaal alarmtoestel (1) Voor het woord „Amsterdamsohe”, op blz. 362 regel 5 v. 0., te lezen „Arnnemsche' . i Bladz. Electrische spoorweg 38, 194 tramwagen 234 Tramweg Maatsch. Aandeelen 177, Vervan- ging electriciteit door stoom 185 Verlichting van spoorwegcoupés 145, 264. Van spoortreinen 170. Van station Venlo 337 Water-omnibus 430 Exploitatie-Contract der Nederl. Centraal Spoorweg- Maatsch 33, 34, 55 rekening 157, 158 kosten met stoom en zonder vuur 434 Expresdienst voor kleine zendingen 402, 410 Fakkels bij spoortreinen 193 Financiöele Maatsch. voor nijverheids-ondernemingen. 417 Functionarissen 199—201, 306 Gaskracht machines 80, 97, 102, 103, 130 Geldersche-Overijselsche Locaal Spoorweg-Maatsch. Deelname stad Deutichem 55. Aankoop gronden 129. Overdracht exploitatie 201, 285—289. Vergadering 281. Onteigening 311—312. Concessie Ruurloo—Deutichem 322. Verbetering 381. Lijn Borculoo—Deventer 3B6—337 Geldersche Stoomtramweg Maatsch. Staking der dienst 122. Vervoer 177. Verslag 341—344. Vergadering 362. Winterswijk—Zevenaar 369 Gesprek. Ben afgeluisterd 23 Giessbachbaan 79,80, 85, 86 Ginnekensohe paardentram 437 Goedkoope tarieven. Tramtreinen 93—94 Gooische Stoomtram. Benoeming Directeur 88. Statutenwijziging 169. Verslag 225. Vergadering 233, 234, 345, 346, 349—353 Gruson. (Zie Hartstukken van) Fabriek van 158, 159 Haagsche Tramweg-Maatsch. Lijn Scheveningsche boschjes Koninginnehrug 111. Reorganisatie 160, 209, 210, 336. Verslag ,365, 366, 425 Haarlemsche Tramweg Maatsch. Verslag 295, 296 Haarlem—Zandvoort Spoorweg-Maatschappij. Geldigheid retourhiljetten 305 Hartstukken van Gruson. Gegoten stalen 95, 96, 103, 113, 153, 154, 202 Hollandsche IJzeren Spoorweg-JVTaatsch. Overeenhomst Nijmeegsche Spoorw. Maatsch. 112, ld. Staat der Nederlanden 129. Leening 144. Tramweg 's-Oravenhage—Scheveningen 153. Tramdienst Haarlem—Amsterdam 15.3 Organisatie tramlijnen 253—255, Verslag 295. Elec- Bladz. ! trische geleiding 297. Instructie vervoer Westlandsche stoomtramweg 302—305, Geldigheid retourhiljetten 305. Verslag tramlijnen 314. Nieuive lijnen 354. Lid der Ned. Ver. voor Locaalsp. en Tramw 418 Houtbereiding tegen bederf 314 Kabeltram 265 Kennemer Tramweg-Compagnie. Dischrijving kapitaal... 194 Ketelsteen. Middel tegen 112 Koninklijke Nederlandsche Locaal Spoorweg Maatsch. Subsidie 129, 130, 263, 312—314, 317—319, 328—330, 410. Vergadering 393. Verslag 399—401 Krimpenerwaardsche Stoomtramweg Maatsch. Inschrijving kapitaal 305, 314 Kwestie Beijnes v. Schermbeek 109, 110 Crans 110, 129 Laadvermogen van goederenwagens 411 Landbouwcongi-es. De tramwegen op het 344, 345 Leerlingwerkplaatsen 201 Locaalspoorweg Assen—Stadskanaal 394 Almelo-Cloppenburg en Lingen-Freren... 402 Maatsch. zie lett. K. Locaalsjioorwegen in Frankrijk 249, 250 Oostenrijk 161 Pruisen 105 Rumenië 138 Locomotieven. Onderzoek van 38, 73. Nieuwe stelsels 186, 265, 305, 429, 430. Petroleum als brandstof voor 322. Gompound 406, 407 Luiksche Tramweg Maatsch. Verslag 137 Maatsch. tot Exploitatie van Staatspoorw. Overdracht exploitatie Ztdd-Ooster Spoorw. 160, 264, Westinghouserem 160. Verdeeling in districten \77, 178. Sneltreinen des nachts 178. Overdracht exploitatie Geld-Overijs. Spoorw. 201, 285—289. Vergadering 234, 257. Aanbesteding wielbanden 249. Personeel 378 Maatscli. voor Nij verheidscrediet 432, 433 Machinisten 381, 382 Ministerie. Verandering van 261 Motor voor ti’amwegen 429, 430 Nederlandsolie Centraal Spoorwog-Maatscli. Bxploitatiecontract 33, 34, 55. Dienstregelüig 112. Gouponbladen 153. Geen ongevallen in 1882 160. Vergadering 271, 309, 310. Rapport Commissie 297. Verslag 301. Pensioen- en Ondersteuningsfonds 326—328. Nederlandsche club van spoorwegambtenaren 238, 239, 264 Nederlandsche Provinciale Spoorweg-Maatsch. Oprichting 160. Storting waarborgkapitaal Vechel—Uden—’,s Bosch 362 Nederlandsolie Rliijnspoorweg-Maatsch. Abonnementstarief 163. Signaalhoorns Wageningen-Bde 177. Overdracht tramconcessie Gouda-Schoonhoven 264, 281 Nederlandsche Tramweg-Maatscliappij. Dienstregeling 7, 80, 81. Veewagens 81. Lijn Ilarlingen—Sneek 122. Vergadering 289. Bezichtiging der lijnen 341, 349, 357 365, 373, 383—386. Bleetrische geleiding 369 Nederlandsohe Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen. Wijziging huish. regl. 7. Nieuwe leden 55. Notulen Vergadering Arnhem —64, 69—72. Programma Vergadering Breda 77. Behening en Begroetingen 78. Erratum 81. Vergadering Breda 87. Adres Reglement Zuid-Holland 120. Notulen Vergadering Breda 133—135. Papier v. h. Weekblad 136, 137. Statuten 166, 167. Vergadering Amsterdam. 189, 209, 229. Ledenlijst 206, Bladz. lof. B •oyramma Vergadering Amsterdam 221, 24fc 1 Rekening 1882 222. Lijst der boekwerken 239—241. Notulen Vergadering Amsterdam 293, 294. Bijeenkomst te Utrecht 381. Vergad. te ’s-Oravenhage 591, 397, 415, 416. Programma Vergad, ’s-Eage 389. Praeadviezen 390, 391 Nederlandscli-lndisobe Spoorwmg-Maatscb. Vergadering 346 Tramwjg-Maatscb. Vergadering 122. Verslag 127, 128 Nederl.-Westfaalscbe Spoorw.-Maatscb. Vergadering 294, 295 Noord-Brab.-Duitsche Spoorw.-Maats. Vergadering. 310, 311 Noord-Brabantsohe Stoomtramweg-Maats. Vergadering. 279 Noord-Zuid-Hollandsche Stoomtram weg-Maatscb. Geschillen 112. Aftreding en Benoeming Bestuur . Verslag 167—-lb9, 222—224. Vergadering 257. Opmerkingen Verslag 262, 263. Verbetering 290. Statuten 394. Electrische geleiding 425 Norfolk and Ocoan View Railroad 39 Normaal-assen voor voertuigen van Secundarbalinen in Pruisen. Sterkte van 409 Normaal-prijzen van kleine herstellingen aan vreemde wagens 151—153 Northern Pacific Spoorweg Maatsch 434 Nijmeegsche Spooi'weg-Maatsch. Overeenkomst 11. IJ. S. M. 112. Vergadering 402 Omnibustreinen 290 Ondergrond-spoorweg te Londen 56 Ongelukken. Maatregelen in hot belang van reizigers bij mogelijke 438 Onrustige gang van spoorwegrijtuigen 105 Oostenrijksohe club voor spoorwegambtenaren 104, 105 Ooster Tramweg-Mnatsch. Deelname Oosterheek 73. Amerongen 145. Leersum 15.3. Wageningen 194. Vergadering 271. Inschrijving kapitaal 310, 331. Verlenging concessie Oosterheek 4<lo. Lijn Doorn— 433, 438 Opbrengsten, 51, 89, 102, 112, 121, 130, l6O, 161, 169, 177, 184, 185, 186, 192, 194, 201, 209, 210, 216, 218, 225, 234, 241, 249, 257, 264, 271, 282, 290, 297, 306, 320, 331, 337, 346, 354, 362, 369, 378, 383, 393, 402, 410, 418, 424, 437, 438 Overstappen Lunetten nabij Utrecht 306 Overbevonden goederen en bagage 23, 81, 102, 144, 170, 209, 249, 271, 314, 362, 377, 424 Paarden. Het aanzetten van 234 sporen 101, 102 spoor Winschoten—Oude-Nieuwe Pokela Stadskanaal 103 tramweg Breda—Ginneken 410, 433, 437 Papieren wielen 207—209 rails 322 Permanente Milit. Spoorweg-Commissie. Verslag over 1881. 103 Personeel 55, 129, 144, 153, 159, 160, 209, 264, 314, 347, 348 Onderricht aan 410 Petroleum als brandstof voor locomotieven 322 Premiestelsels 379 Pulsometers 186 Prijsvragen 250 Rechtszaken 19, 81, 88, 89, 97, 202, 217, 337, 338,368, 369, 370, 393, 431, 432 Rectificateur voor spoortreinen. 64, 111, 145, 217, 218 Reglement-Concept voor den aanleg en de exploitatie van locaalspoorwegen en straatspoor- of tramwegen 3—6, 20—22, 35—37, 52—55, 96,126,127, 129,161 Bladz. Reglement der Vereeniging. Wijziging van het huishoudelijk 7 op den aanleg en het gebruik van tramwegen in Utrecht ... 110, 111, 185, 189—192, 238 Reglement op den aanleg en het gebruik van tramwegen in Koord-Holland 111 in Zuid-Holland 118—120 in Drenthe 277—279 in Oostenrijk ' 410, 411 Reglementen voor de scheepvaart 160, 306 voor het vervoer op de spoorwegen. Wijziging en aanvulling van het algemeen 401, 402 Menitoestellen. Westinghouse 160. Wenger 160. Carpenter 185. Heherlein 185, 186, .375. Tleydrich 186. Desmet 366 Reservefonds 237, 238 Restitutiën 111 Retourbiljetten. (Zie tarief voor). Overdracht van 169. Geldigheid 169. Duur 424 Rijksopzieners op de spoorwegdiensten 378 Rijnlandsolie stoomtramweg-maatsch. Vergadering 128, 129, 279—281, 297. Kivestie Orans 129. Benoeming tijdel. Directeur 136. Overdracht exploitatie 264 Rondreisbiljetten 290, 296, 410, 4.30, 431 —' Maatregelen tegen misbruik bij retour-en 377 Rottérdamsche tramweg-maatsch. Opening lijn Nieuwe Haven—Station 160. Verslag 197, 198. Vergadering 216 Samarang-Joana Stoomtramweg-Maatsch. Verslag 355, 421—424 Schielandsohe Tramweg-Maatsch. Aandeelen 122. Opening 122 Schweizerische Locomotiv- und Maschinenfabrik 272 Sneeuwploeg 97 Snelheid van spoortreinen in Engeland 105 stoomtrams 433 Sneltreinen in Amerika. Kapitaalswaarde van 105 verbindingen .336, 363, 370 Spoorlijn op zuilen 56 Spoorstaven in Engeland. Uitvoer van 161. Productie 265 stalen 202, 296, 297, 424 Spoortrein van den Keizer van Rusland 137 Spoorweg Alkmaar-station 177 Amsterdam—Nijkerk 201 • Haarlem—Utrecht 88 Rotterdam—Munster 194 Velzen 194, 418 Venlo—Kijmegen 201, 306 in Weenen 186 ambtenaren. Nederlandsche club van 238, 239, 264 ■ brug bij Rhenen 438 en in Europa 88; in Oostenrijk 290; in Amerika 298; in Frankrijk 363, 408, 409, 416, 417 Maatschappij Leiden—Woerden, Dividend 153 Luik—Visé. Tramdienst 160 museum 437 • verkeer tusschen Berlijn en Weenen. Vergelijking van het 367, 368 wijdte bij tramwegen 202 Staats-exploitatie van spoorwi in België 153. In Pruisen 362 hulp voor tramwegen 117, 118 Stargard—Ciistriner locaalspoorweg 96 Station te Keulen 185. Te Maastricht 346, 347 Stoombooten. Verkoop van 410 Stoomketels. Vermeerdering van zekerheid bij 322 ketels. Veiligheidskleppen van 335 " Bladz. Stoömommbus ijyü, 325, 326, 358, 359, 362, 39., van Krauss & C° 145 rijtuig Belpaire 135, 136 tram Amstelveenschen weg 96, 386 Anholt—(Pruisen)—Gendringen 81 Apeldoorn—Loo 225, 346 Arnhem 346, 362 • Arnhem—Nijmegen 394 Assen—Gorredijk 210 Avereest—Hoogeveen 112 Bergen-op-Zoom—Antwerpen 81, 145 Etten 169 Buitenwijken 177 Breda 418 Blerik—Maeseijk 386 —Grave 386 Borculo—Deventer 96, 111, 160, 249 Bosch—Helmond 64 Bosch—Veghel 129 Breda—Drie Linden 418 — Breda—Oudenbosch—Steenbergen 112, 185 —— Breskens—Maldeghem 129 Castricum 201, 202 Cruijslandspolders 1) 210, 378 —— Dedemsvaart 145 Druten—^Wijohen—Grave—Gennep 129, 194, 198, 199, 205, 206—314 Emmerich—’sHeerenberg—Deutiohem ... 81, 169 Eindhoven—Geldrop 410 Gouda—Bodegraven 257 Utrecht 81 lll, 122, 433 ’s Gravenhage—Loosduinen 111 Groningen—Roodeschool 160, 241, 410 Onderdendam 305 Gulpen—Slenaken—Grenzen 241 Haarlem—Bloemendaal 177 Hilversum—Vuursche 210 Hoekscha Waard 425 Lichtenvoorde—Groenlo 74, 234, 264, 314 — —^— Vars.seveld 378 Maassluis—Naaldwijk 194 — Maastricht—Valkenburg 73 Maastricht—Vaals—Aken 96, 226 —— Middelburg—Vlissingen 173—175, 177 Noord-Holland 322 Nijkerk—Eede 306, 386, 425, 433, 434 Nijmegen 160, 210 Nijmegen—Grave 438 Nijmegen—Wamel 88 Os.s—Heesch—Vechel 169, 185 Oss—Grave 378 Oudenbosch—Hoeven—Etten—-Leur ... 186, 378 Oudewater 394 Rhoonsche eiland 122 Scheemda—Finsterwolde 88 Soestdijk—Amersfoort 129 Tiel—Kuilenburg 129 Tilburg—Oss—Lithoyen 64, 96 Tilburg—Oisterwijk 194 Tilburg—St. Oedenrode 386 1) In plaats van het woord „Overijsel” te lezen ~Noord-Brabant,” Bladz. Stoomtram Ulvenhout—Chaam—Baarle—Nassau 169 Utrecht—Vreeswijk 210 Veghel—Uden—Bosch 362 Venlo—Gelsenkirchen 402 Vonlo 55 Velp—Zutfen 337, 425 Vugbt—Eindhoven—St. Oedenrode—Veghel, 226, 264, 394 Wageningen—Ede 210 Willemstad—-Leur 160 Stoomtramwegen in Alexandrië 56 — -Duitsobl. en Oostenrijk. Gegevens van 334 Stoomtram weg-Maatsobappij Bergen-op-Zoom—Tholen. Statuten 122. Vergadering... 272 ’s Boscb-Helmond. Aanleg 64, 129. Opening ’s Bosch-Vechel 169. Overeenkomst met Vechel 194. Opening Vechel—Gemert 201. Gemert—Helmond 346. VecheTs besluit 369. 373, 375 Bussum—Huizen. Statuten... 238 Stichtscbe Tramweg-Maatschappij. Concessie-aanvrage. 81. Dividend-hewijzen 169. Vergad. 261, 262, 281. Verslag, 269, 270 Straatrecht bij lucbtspoorwegen in steden 265 Spoorweg Andernach-Magen-Laach-Weibern, 161 Tandradbaan Königswinter—Drachenfels 105, 322, 366 Niederwald 55, 370 Tarief. Abonnementen 103, 153 Retourbiljetten 103, 144, 217, 363 Rondreisbiljetten 290 Tol voor tramwagens 19, 96, 145 Tarieven. Spoorweg 215, 216, 314, 330, 333 lnformatiebureau voor 129 Tentoonstelling. Arnhemscbe 6,7, 17, 19 te Parijs 185 Chicago 217 te Utrecht 229, 230 te Amsterdam. Koloniale 7, 177, 234, 297 306, 335, 336, 346, 363, 405, 406, 413, 415, 426, 433, 438 Toestel om voorwerpen van de rails te verwijderen. Menschenredder van te Qempt 120 Tramtreinen 93, 94, 160 Tramwegen. Acbtkarspelen—Kollumerland—Buitenpost.. 122 Amerika 217 Assen—Rolde—Gieten—Wildervank 111 Augsburg 39 Berlijn 217 Breda—Princenhage 322 Deventer 169 Duitscbland 39, 367, 408 Engeland 145, 194 Frankrijk 39, 145, 434 Friesland 129, 170, 216, 217, 418, 425 Hessen 145 ltalië 202 Limburg 225 Wijk aan Zee 219 Zeeland 103 Zutfen 103 bij de Staatsbegrooting van 1883 169, 170, 175, 176, 182, 183 Bladz. QO Tramwegen in Nederl.-Indië. Concessie-aanvrage i Nederland. Gegevens van 360, 361| op het Landbouw-congres 344. 34a i rijtuigen. Een Nederlandsche fabriek van... 386 ' ' 7 zout 2, 56, 186, 217 Treinen in Londen. Aankomst en vertrek van 434 ! in een zandstorm 297, 298 restaurant 264, 265 Tarfmul 264, 305 Union te Dortmund 104 Vechel’s besluit 369, 373—375 Veiligheidskleppen van stoomketels 335 Verantwoordelijkheid van Spoor- en Tramwegmaatschappijen, expediteurs, schippers en voerlieden bij verlies van goederen 38, 56, 73, 89, 90 Verbindingen tusschen twee stoomtramwegen 55, 81 • tusschen tram- en spoorwegen 88 Vereeniging van Duitsche spoorwegbesturen. Prijsvragen 250. Vergadering 354. Ver einskaarten 369, 370 Verordeningen. (Zie Reglementen). Verscheidenheid 138, 145, 161 —' -"7 Verzekering tegen ongevallen van personeel. Overeenkomst van l5O Verloren geraakte voorwerpen op spoorwegen 382, 383 Vervoer van boter uit Silezië naar Londen 370 steenkolen en cokes 434 vloeibare stoffen 370 op de spoorwegen. Wijziging en aanvulling van het Alg. Regl. voor het 401, 402 Voorwoord 2 Wagons-Lits.
45,780
MMKB07:001536051:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,873
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 35, 1873, no. 3584, 18-05-1873
null
Dutch
Spoken
3,345
6,108
cum expensis ; '■■oord de pleidooijen; dat rwe9ende, wat de daadzaken en de gevoerde procedure betreft, j * eischeresse de gedaagden, bij exploit van den deurwaarder van t ee5.' te Gulpen, van den 15 Jan. 1872 , ten fine van hare in het 0 dezes onder 1°. overgeschrevene conclusie, voor deze Regtbank ; e*j * A°ei1 dagvaarden, en zulks op grond, dat zij eischeresse met de & a-/den in onverdeeldheid bezit de gemeenschap van goederen, die -pSSp 't;n eischeresse en haren overleden echtgenoot, nu wijlen • * 'Urnen, auteur der gedaagden, bestaan heeft, alsmede diens nalaöDschap; dat niemand gehouden is in onverdeeldheid te blijven, en scheiding en deeling ten allen tijde kan gevorderd worden; dat de gedaagden bij hunne in het hoofd dezes onder 2. vermelde eonclursie hebben ontkend, dat iets hoegenaamd tusschen hen en de ! eischeresse in onverdeeldheid is , en dat deze niet kan volstaan met eene lemeensehap te beneren, maar het bewijs dient te leveren.dat eenig actief te deelen of eenig passief to vereffenen is; dat daarop de eischeresse bij hare in hoofd dezes onder 3°. vermelde conclusie heeft beweerd, dat nimmer eenige scheiding en deeling is opgeBiaak\ of eene vereffening ie gedaan zoo van de huwelijks-gemeenschap, tusschen haar en haren overledenen echtgenoot, nu wijlen E. Ploumen, bestaan hebbende, als van diens nalatenschap, waarop zij krachtens testament voor een gedeelte beregtigd is, in die conclusie specifieke opgat: heeft gedaan van 36 perceelen onroerend goed, gelegen onder de gemeente Boeholtz , die tot die gemeenschap en nalatenschap zoaden Uihooren , en voorts heeft beweerd, dat de mobilaire goederen vrij aanzienlijk, en niet verdeeld zijn; dat, de gedaagden aan de eischeresse hebbende doen beteeenen onderscheidene feiten en vraagpunten en daaronder de twee v°lge*de: 1°- zijt gij niet met wijlen E. Ploumen zonder huwelijks-voorwaarden of omstreeks het jaar 1840, althans vóór 1842 gehuwd? is uw genoemde man niet in 1859 overleden, en zijt gij niet nadat overlijden met de gedaagden te Boeholtz blijven zamen wonen? de/.e twee bij der eischeresse conclusie van den 18 April 1872 evet\igen(j beantwoord zijnde,— bij vonnis dezer Regtbank van den 25 pn, 1872, waarbij de uitspraak over de kosten is gereserveerd, aan e ge<iaagden is toegestaan om de eischeresse op de overige der beteesud'-., en bij dat vonnis breeder opgegevene feiten en vraagpunten te doen hooren; , ,.''a' • na beteekening van zoo evengenoemd vonnis, de gedaagden, U P<''eureurs-acte van den 11 Mei 1872, aan de eischeresse heeftdoen ete^®nen : eene acte van volmagt, den 21 Dec. 1870 verleden ten eis :an van den notaris G. Smeets, te Heerlen; en 2o. eene krachtens ,e v''iaiagt door S. Schneiders, landbouwer, wonende te Boeholtz, gemagtigde, onderhandsche acte van koop en verkoop, erkenning en erdere overeenkomsten, gedagteekend Boeholtz, den 20 April 1871 , gereg^treerd enz.; d®t de eischeres, bij proeurenrs-acte van den 14 Mei 1872 , aan de gedaagden heeft doen beteekenen en zulks in antwoord op de haar betee: »nde procureurs-acte van den 11 Mei voormeld, dat zij eischeresse rietwlst, immer of ooit eenigen last te hebben gegeven aan S. Schnc-iders, landbouwer , wonende te Boeholtz, tot het aangaan der Verbindtenissen, vermeld in de beteekende acte van 20 April 1871; en Voort,: dat zij eischeresse de feiten, vermeld in het voormeld vonnis van den 25 April 18 72, allen zonder onderscheid ontkennend zal bean; ■ oorden ; dat dientengevolge de gevraagde scheiding en deeling 2al behooren toegewezen te worden, zoowel ten aanzien der roerende goederen als der onroerede goederen; dat zij eischeres echter reeds nu ,®reid is te litis-contesteren over de geldigheid en de bewijskracht der Ü voormelde procureurs-acte van den 11 Mei beteekende pretense volen acte van overdragt; dat daarop door de gedaagden is genomen de in het hoofd dezes «■ 40, vermelde conclusie, waarbij zij verklaren en aanvoeren, dat in overleg met de eischeres hebben afgezien van de ondervraging. 1 "-Mstgenoemde, welke bij vonnis dezer Regtbank van den 25 April ' ^Wt9 bevolen; ren»' ?e70ns tusschen partijen is bepaald , dat, zonder voorafgaand ree jt ' nSar ^en notar's en terugwijzing van dezen naar den regter, de <j< i"U za' gecontesleerd worden over de geldigheid der acten, welke hehV "Sden bij procureurs-acte van den 11 Mei 11. aan de eischeresse da'^oen beteekenen ; 'i>8S' L°C'' daarvan geheel afhankelijk is de quaestie, of al dan niet en Y ,en PartÖen de scheiding en deeling der quaestieuse gemeenschap da"'.ate,lsc'laP kan worden bevolen ; eenivi ltni"ers de gedaagden ontkennen, dat tot de te deelen boedels bewe ^oe=enaanide roerende goederen hebben behoord, en voorts Apr' en > dat al de onroerende goederen , hun bij acte van den 20 mits,; 1871 door de eischeresse zijn overgedragen; dat de gedaagden eisch,,'e" on'kennen, dat er iets hoegenaamd tusschen hen en de ingeSvf|Se in ""verdeeldheid is; dat, bij genis van onverdeeldheid, de d8. j e vordering is zonder object; nieli 1 ' aarna zijn genomen de drie laatste in het hoofd dezes verTen., !?0nc'us'®n, waarbij is aangevoerd: door de eischeresse bij die, daf«onder 5o.: 'ese; ,,2ZIe'1 ten aanzien der roerende goederen alle hare regten Verdb,, rt nu "heen kan volstaan met het bewijs , dat tot de te °Pgt -Y'1 edels behooren de bij haro conclusie van 22 Febr. jl. eeni;.„. onroerende goederen ; dat toch zij eischeresse ontkent 187i o®agtiging gegeven te hebben om de acte van den 20 April hen tl ,te Inaken , speciaal ontkent S. Schneiders gemagtigd te hebg°ediiren et l>'j de acte van 20 April 1871 verkocht aandeel in die dai ü aan de gedaagden in eigendom over te dragen; IQaa<. ° ,acte.,van 21 Dec. 1870, door den notaris Smeets opgelet,,; a' Waarhij pretenselijk aan S. Schneiders wordt volmagt verhits j.-.'11 ' L aandeel over te dragen , hoegenaamd niets bewijst, versta.. J niet voldoet aan de voorschriften van art. 23 der wet op het ölet ,f"a®bt dd. 9 Julij 1842 (Stbl. n". 20), en lijnregt in strijd is 'ego v ' 22 van dezelfde wet; dat toch die acte niet is verleden in °f lSï ;'>ordigheid vau twee getuigen en S. Schneiders, en de contractant *ou ,0| ')er n'et kan dienen als getuige in eene acte , waarbij hem 0fldi:..u' niagt verleend worden; dat die acte ook niet kan gelden als dat. che acte, overeenkomstig art. 24 van voormelde wet, omPfei, "let 's geteekend door de eischeresse; dat dienvolgens de ber°'->en °*erdra8' van 20 April 1871, waarop de gedaagden zich refi8€J(. n' door een onbevoegden persoon is toegestemd, en de eisehedst 'lardoor niet kan verbonden wezen; ' 'envolgens de bij conclusie van 22 Febr. 1872 opgenoemde onroerende goederen nog zijn in onverdeeldheid, en mitsdien de vordering der eischeresse behoort toegewezen te worden; door de ged. bij die, vermeld onder 6°., dat het voor de toelaatbaarheid eener acte van scheiding en deeling niet voldoende is , dat partijen een gemeenschappelijkea acteur omtrent een mogelijken onverdeelden boedel hebben; maar de eiseher verpligt is te bewijzen , dat er iets te deelen is in de nalatenschap of gemeenschap, waarvoor hij èn bevel tot verdeeling èn benoeming van een notaris enz. komt vorderen ; dat nu de gedaagden den grondslag van de hier ingestelde vordering ontkennen, en de eiseher wel beweert, doch niet bewijst, dac er eenig roerend goed tot de quaestieuse gemeenschap en nalatenschap behoort; dat de gedaagden wel erkennen, dat tot die boedels hebban behoord de onroerende goederen, welke hun, voor zoover het aandeel der eischeresse betreft, door deze zijn overgedragen bij de onderhandsche acte van den 20 April 1871, opgemaakt ingevolge notariële volmagt, verleden den 21 Dec. 1870 voor den notaris G. Smeets, te Heerlen; dat dus ten gevolge van die acte thans ook geene onroerende goederen meer tot de bedoelde boedels behooren; dat de eischeresse tegen dat alles niet anders inbrengt dan dat de evengemelde acte van volmagt is nietig, omdat daarbij de gemagtigde als partij is aan te merken, en dus maar één getuige bij die acte is tegenwoordig geweest; dat evenwel, daargelaten of in het algemeen een gemagtigde als partij in de acte van volmagt is aan te merken , de hun besproken volmagt is verleden in blanco, dus niet op naam van dien tevens assisterenden getuige; dat, ten bewijze daarvan, wordt bijgebragt een extract uit de registers, berustende ten kantore der registratie en domeinen te Heerlen; dat de eischeresse wel niet zal beweren , dat de instrumenterende getuigen niet als gemagtigdeu ingevolge de onder hunne assistentie verleden volmagt in blanco mogen optreden , daar zij tevens de wetsbepalingen zou moeten aanwijzen, waaruit zoodanige onbekwaamheid resulteert; dat derhalve de grondslag der beweerde nietigheid niet bestaat eu daarmede tevens de éénige reden, waarom eene scheiding en deeling kan worden bevolen, komt te vervallen; en door de eischeresse bij die, vermeld onder n°. 7: dat zij eischeresse, ontkend hebbende ooit aan de gedaagden iets hoegenaamd verkocht te hebben, bij hare vorige conclusiën betoogd heeft, dat de acte van onderhandsche volmagt op S. Schneiders, landbouwer, wonende te Boeholtz, geen bewijs hoegenaamd oplevert, en zelfs de acte is nietig; de gedaagden van hunne zijde beweren, dat de acte in blanco is verleden en dienvolgens zoude geldig wezen ; dat de gedaagden , ten bewijze van hunne bewering, zich beroepen op een extract uit de registers, berustende ten kantore van registratie en domeinen te Heerlen, doch dit beroep, luidens art. 1925 B. W., van geen den minsten invloed kan wezen om de volslagene nietigheid der pretense acte van volmagt, waarop do gedaagden zich beroepen hebben, te doen verdwijnen; dat toch de gedaagden zich beroepen niet op eene aete van volmagt, in blanco verleden, naar op eene acte van volmagt, ten behoeve van den landbouwer Schneiders verleden; dat nu de kracht van het schriftelijk bewijs is inde oorspronkelijke acte gelegen en deze voorzeker niet is in blanco; dat het nu alleen de vraag geldt, of eene acte, waarbij de comparant eene volmagt opdraagt aan een anderen persoon, eene beschikking of bepaling maakt ten zijnen voordeele, en of die persoon tevens zelf kan wezen getuige bij die acte; dat het niet kan betwist worden, dat lastgeving is een bilateraal contract; dat èn lastgever èn lasthebber wederkeerig regten en verpligting hebben; dat het voorzeker in strijd is met de wet en de ratio legis, dat hij, die aan eene acte regten wil ontleenen, bij die acte als getuige verschijne; dat uit het voorafgaande voldoende blijkt, dat de gedaagden dus geene bewijskracht kunnen ontleenen aan de acte, waarbij de eischeresse pretenselijk volmagt zou verleend hebben aan S. Schneiders, omdat deze is tevens geweest getuige bij die acte, en dat door de gedaagden is in het geding gebragt een op den 27 Mei 1872 door den ontvanger der registratie eu domeinen te Heerlen uitgegeven uittreksel uit het register n°. 3 der notariële en administratieve acten, berustende ten kantore van registratie en domeinen te Heerlen, behoorlijk geregistreerd , volmagt in blanco door J. II. Lennertz , weduwe van E. Ploumen, zonder beroep, te Boeholtz, tot verkoop van het aandeel, hetwelk zij heeft in de wettelijke gemeenschap van goederen, welke tusschen haar en haren overleden echtgenoot E. Ploumen heeft bestaan, verleden voor Smeets, notaris te Heerlen, dd. 21 Dec. 1870; Wat het regt betreft: 0., dat de vordering berust op de vooruitzetting van de eischeresse, dat tusschen haar en de gedaagden in onverdeeldheid worden bezeten: a. de tusschen haar en wijlen haren echtgenoot E. Ploumen , auteur der ged., bestaan hebbende huwelijks-gemeenschap ; on b. de nalatenschap van gezegden E. Ploumen; O. ten opzigte der gemeenschap, dat tusschen partijen vaststaat, dat de eischeresse in of omsteeks 1840, althans vóór 1842 (alzoo onder vigueur van den Code Nap.) en zonder huwelijksche voorwaarden met E. Ploumen is gehuwd ; O., dat mitsdien tusschen de eischeresse en wijlen haren gemelden man heeft bestaan wettelijke gemeenschap van goederen volgens art. 1401 van voormelden code, zamengesteld uit de, op het oogenblik van het aangaan van het huwelijk door ieder hunner bezeten of daarna verkregen roerende goederen , en uit al de staande hun huwelijk op bezwarenden titel verkregen onroerende goederen ; 0., dat de gedaagden niet betwisten , dat meergemelde E. Ploumen is hun auteur; O., dat hieruit volgt, dat, op het oogenblik van het overlijden van E. Ploumen, de goederen on lasten, behoorende tot de tusschen dezen en de eischeresse bestaan hebbende gemeenschap, zijn geworden gemeen tusschen partijen; 0. , dat het eens bestaan hebben eener gemeenschap bewezen of erkend zijnde, het niet aan hem is , die zich op die gemeenschap beroept tot staving van zijne vordering tot scheiding en deeling derzelve, om het nog bestaan en het niet door scheiding en deeling of op andere wijze opheffen der gemeenschap of te niet gaan van zijn regt op dezelve of het nog aanwezig zijn, en het niet door vervreemding of te niet gaan van de goederen dier gemeenschap, of het op eene of andere wijze niet opgeheven zijn der lasten der genieenschap aan te toonen; maar dat hem , die de vordering tot scheiding en deeling betwist, is om het bewijs te leveren van het opheffen der gemeenschap , van het te niet gaan van het regt van hem, die scheiding en deeling vordert, van het niet meer aanwezig zijn der goederen, derhalve van het opgeheven zijn der lasten der gemeenschap; 0., dat uit den aard der zaak moet aangenomen worden, dat, bij de ontbinding eener huwelijks-gemeenschap, onder de daartoe behoorende goederen zijn roerende goederen; en dat door de gedaagden niet is aangetoond, of dat bij de ontbinding der, het onderwerp van dit geding zijnde, gemeenschap geene roerende goederen daarvan deel maken, bf dat zij niet meer aanwezig zijn; dat mitsdien de vordering, voor zooverre zij betrekking heeft tot de tusschen de eischeresse en wijlen haren echtgenoot E. Ploumen bestaan hebbende huwelijksgemeenschap, behoort te worden toegewezen ; O. ten opzigte der nalatenschap van E. Ploumen, dat de gedaagden in het algemeen ontkennen, dat iets hoegenaamd , alzoo ook de nalatenschap van E. Ploumen, tusschen hen en de eischeres te deelen is ; dat de eischeres in gebreke gebleven is het bewijs te leveren , dat zij tot die nalatenschap is geregtigd ; en dat alzoo de vordering, voor zooverre zij betrekking heeft tot die nalatenschap, behoort te worden verklaard te zijn ongegrond; 0., dat de eischeresse bij voormelde procureurs-acte van den 14 Mei 1872 aan de gedaagden heeft doen beteekenen, dat zij reeds nu bereid is te litis-contesteren over de geldigheid en de bewijskracht der bij procureurs-acte van den 11 dier maand beteekende volmagt van den 21 Dec. 1870, en de krachtens die volmagt opgemaakte onderhandsche acte van overdragt van den 20 April 1871 ; en dat de gedaagden, blijkens den hiervoor vermelden inhoud hunner in het hoofd dezer onder 4en 6 vermelde conclusiën, dat aanbod hebben aangenomen; O., dat, bij voormelde volmagt van den 21 Dec. 1870, zekere S. Schneiders door de eischeresse magtig wordt gemaakt, ten einde voor haar en in haren naam zekere daarbij gespecificeerde handelingen te verrigten; en dat bij hot verlijden dier door den notaris G. Smeets, te Heerlen, opgemaakte volmagt als getuige, in wiens tegenwoordigheid zij is opgemaakt, wordt vermeld dezelfde S. Schneiders; 0., dat bij art. 22 der wet van den 9 Julij 1842 (Stbl. n°. 20) op het notaris-ambt wordt bepaald, dat notariële acten niet mogen inhouden eenige beschikkingen of bepalingen ten voordeele, onder anderen, van de getuigen ; 0., dat in voormelde volm igt geen beding of toezegging van belooning aan den lasthebber is vervat; dat zij alzoo niet inhoudt eene beschikking of bepaling ten voordeele van meergenoemden S. Schneiders ; 0. daarenboven , dat, blijkens voormeld door de gedaagden in het geding gebragt uittreksel uit het register n°. 3, berustende ten kantore van registratie en domeinen te Heerlen, bij de uitgifte der voormelde volmagt daarin de naam van den gevolmagtigde was oningevuld gebleven ; 0., dat de voormelde bepaling van art. 22 der wet op het notarisambt niet van toepassing is op volmagten , waarin de naam van den gevolmagtigde is oningevuld gebleven , dewijl de geldigheid of nietgeldigheid eener acte moet worden beoordeeld naar het tijdstip van deszelfs opmaking en niet naar een later tijdstip, waarop vroeger niet bestaande omstandigheden en toestanden zijn bijgekomen ; 0., dat mitsdien voormelde acte van volmagt heeft volledige bewijskracht en regtsgeldigheid; 0., dat voormelde acte van overdragt van den 20 April 1871 is opgemaakt uit kracht der meergemelde volmagt van den 21 Dec. 1870; dat de eischeresse tegen de regtsgeldigheid en bewijskracht dier acte van overdragt geen ander bezwaar heeft ingebragt als de door haar ten onregte beweerde ongeldigheid der voormelde acte van volmagt, eu dat mitsdien haar beweren , dat die acte van overdragt van 21 April 1871 zou zijn onregtsgeldig en zonder bewijskracht, is ongegrond ; 0. ten opzigte van de acte, gevraagd bij der gedaagden in het hoofd dezes onder 4". vermelde conclusie, dat niet blijkt van de toestemming der eischeresse, dat nu reeds zal worden gelitis-contesteerd over het aanwezen van roerende goederen in de quaestieuse boedels, en ten opzigte hunner bewering, dat de meergemelde acte van den 20 April 1871 zou houden overdragt van al de tot die boedels behoorende onroerende goederen,— dat niet blijkt, dat de in die acte van overdragt vermelde goederen zijn al de tot die boedels behoorende onroerende goederen, eu dat geene andere goederen van die soort daartoe behooren ; Regt doende enz., Weigert aan de gedaagden de bij hunne in het hoofd dezes onder 4 vermelde conclusie van den 23 Mei 1872 gevraagde acte; Verleent aan de eischeresse de bij hare, in het hoofd dezes onder 5 vermelde conclusie van den 25 Mei 1872 gevraagde acte; Veroordeelt de gedaagden om met de eischeresse over te gaan tot de scheiding en deeling der huwelijks-gemeenschap, bestaan hebbende tusschen de eischeresse en wijlen haren echtgenoot E. Ploumen ; Benoemt den notaris G. Smeets, ter standplaats Heerlen, als dien, ten overstaan van wien de werkzaamheden dier scheiding en deeling zullen plaats hebben ; Stelt daartoe dag op den enz. ; Benoemt tot onzijdigen persoon enz.; Verklaart de eischeresse ongegrond in hare vordering tot scheiding en deeling der nalatenschap van voormelden E. Ploumen ; Verklaart geldig en als hebbende bewijskracht de voormelde acte van volmagt, op den 21 Dec. 1870 verleden voor den notaris G. (Gepleit voor de eischeres Mr. G. Tripels, en voor de gedaagden Mr. L. van Oppen.) HUOGrE RAAD. — Burgerlijke kamer. Zitting van Donderdag, 15 Mei. Voorzitter, Mr. F. de Greve. Gepleit in zake : (cassatie) T. F. Egidius c. s., eischers, procureur Mr. J. van der Jagt, advokaten Mrs. J. Kappeyne van de Coppello en 15. M. Vlielauder Hein, tegen de Nederlandsche Handelmaatschappij, gevestigd te Amsterdam, verweerderesse, procureur Mr. C. J. Franfois, advokaat Mr. G. M. van der Linden. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 30 Mei. Zitting van Vrijdag, 16 Mei. 1. Uitspraak gedaan in zake: (cassatie) G. Klein Roort en cons., eischers, procureur Mr. J. van der Jagt, tegen G. Holtkamp c. s., verweerders, procureur Mr. M. Eyssell. Verworpen. XI. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: 1 (eerste aanleg) de Twentsche bankvereeniging B. W. Blijdenstein en Comp., gevestigd te Amsterdam , c. s., eischers, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J. Frangois. Adv.-gen. Romer concludeert tot het verleenen aan den gedaagde vpn acte van de aangeboden schadevergoeding van f25 en ontzegging van het verdere, door de eischers gevorderd. Uitspraak 27 Junij. 2°. (id.) E. I'osno, zich gewoonlijk noemende en schrijvende E. J. Posno, eiseher, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J. Franijois. Adv.-gen. Römer neemt in deze zaak gelijke conclusie. Uitspraak 27 Junij. 3». (ii.) Mr. J. J. van Angelbeek, eiseher, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. Franyois. Adv.-gen. Römer concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring. Uitspraak 27 Junij. III. Conci-dsie door partijen genomen in zake: (koloniaal) D. Benjamins en E. Emanuels qq. J. van Gelder appellanten, procureur Mr. C. J. Framjiis, tegen S. van Praag l'l- firma Gebr- van Praag, geïntimeerden, procureur Mr. j" van der Jagt. Pleidooijen bepaald op 19 September. IV. Gepleit in zake: (cassatie) den burgemeester der gemeente Nijmegen , als voor die gemeente optredende en haar vertegenwoordigende, eiseher, procureur Mr. C. J. Fran^ois, advokaat Mr. J. Kappeyne van k.
31,188
MMKB07:001534033:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,871
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 33, 1871, no. 3305, 30-03-1871
null
Dutch
Spoken
7,263
13,972
Donderdag, 30 Maart 1871. N°. 5305. WEEKBLAD YAM HET REGT REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. BRIE-EN- DERTIGSTE JAARGANG. JUS ET VËRITA8. Bit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. - Prijs per jaargana f 20 • voor de buitensta f post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents »er regel. — Bvidrane* n fTa»eo P« * " </ * -— •> , &/»*., / f unuu uun u,e uiogevers. HOOGE RAAD DES NEDERLANDEN. Hnmer vuil Strafzaken. Zitting van den 31 Januarij 1871. Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Veldek. VxasoHEBur. — Vrijsfkaak. — Verbeurdvebklabino. — Aalstekken. — Geoorloofd vischtüio. Zijn aalstekken oeoorLon ftl uisrhiuia 2 — .Ia. Is bij vrijspraak ten onregte de verbeurdverklaring van in beslag genomen aalstekken uitgesproken / — Ja. , De officier van justitie bij de Arrond.-Regtbank te Leiden heeft zich in cassatie voorzien tegen een vonnis van gemelde Regtbank van den 11 Nov. 1870, alleen voor zoover bij dat vonnis, bij hetwelk de geicq. ü. van der Aleer, oud veertig jaren, van beroep visscher, geboren te Oudewater, wonende te Woerden , met vernietiging van een vomns van den kantonregter te Woerden dd. 4 Oct. bevorens, was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten , — evenwel de in beslag genomen aalstekken ten bate van 's Rijks schatkist zijn verbeurd verklaard; de kosten van het geding te dragen door den Staat. Nadat te dezer zake door den raadsheer Gertsen het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen: Edel Hoog Achtbare Ueeren, President en Raden! Hoewei de gereq. bij het beklaagde vonnis is vrijgesproken, is echter m. i. de heer req in zijne voorziening ontwijfelbaar ontvankelijk. Blijkens de acte van cassatie toch, betreft die voorziening niet de vrijspraak, maar is beperkt tot de verbeurdverklaring der aalstekken, bij gemeld vonnis uitgesproken , en deze verbeurdverklaring is voorzeker als eene straf aan te merken. De heer req. acht door de verbeurdverklaring geschonden art. 1 otrafvord. en verkeerd toegepast art. 456 der jagtwet. De Regtbank grondt de verbeurdverklaring op art. 45 voormeld Is de uitspraak juist, dan had, geloof ik, dat artikel, naar aanleiding van art. 156 der Grondwet en art. 211 Strafvord., textueel in het vonnis moeten zijn opgenomen , hetgeen niet is geschied; men vergelijke het arrest van den Hoogeu Kaad van 19 Dec. 1860 (v d Honert, Jagt en Visscherij, d. VI, bi. 174, Ned. Reqtspr., d. 66 ' bi. 315). Er is hier geen sprake van ongeoorloofd vischtuig. Ware dat hier gevestigd, dan zou de verbeurdverklaring, ook bij vrijspraak, niet alleen op de wet zijn gegrond, maar had ook de vernieling, ingevolge art. 47 der jagtwet, moeten bevolen worden. Nog niet lang geleden werd dit door dezen Raad beslist, en wel bij arrest van den 17 Mei ls 70 {Ned. Regtspr., d. 95, bl. 67). Ofschoon daaromtrent niets in het beklaagde vonnis wordt aangetroffen , veronderstel ik , dat de algemeenheid der bewoordingen van art. 4 5b der jagtwet de Regtbank heeft geleid tot de verbeurdverklaring van het geoorloofde vischtuig. Bij dat artikel wordt bepaald, dat ten behoeve van 's Rijks schatkist is verbeurd b. o. a. het vischtuig, in het bezit van iemand, visschende in gesloten vischtijd. Hoewel nu niet bewezen is, zoo kan Ha Hecrth.nlc irer«deneerd hebben, dat de gereq. de persoon is, die heeft gevischt, en deze dus moet vrijgesproken worden, is het vischtuig toch in het bezit geweest van iemand, die in gesloten vischtijd heeft gevischt; en welke die persoon is doet niets ter zake, daar geene acte of vergunning het visschen in gesloten vischtijd kan geoorloofd maken. De verbeurdverklaring is dus in overeenstemming met de woorden van het artikel, n dat geval zoude echter iets uitgemaakt hebben moeten zijn, wat ^ ,Ul beklaagde vonnis niet is geschied, namelijk, dat de verbeurd verklaarde aalstekken in het bezit zijn geweest van iemand, wie dan ook, die in gesloten vischtijd heeft gevischt. „ ^ twÜfel er echter aan, of bovenbedoelde redenering wel juist is. reirel^air6'^?""*' t0C'1 '8 eetle stra^> en za' als zoodanig, in den misdriif tTH* -"nnen worden uitgesproken bij veroordeeling wegens de jagtwet van daaromtrent a"ders heeft bepaald. Onder verklaring van iae-t . &e®ne quaestie uitmaken, dat verbeurd- Art. 44 toch dier wetenthrsuhtuig alleen TrÜstond biJ veroordeeling. dige jagtwet, luidde: ^ Boven IÜTT?" d°or "rt- 45 der tegenwoorvischtuig enz., ten behoeve van • h l e" dier wet van 1852, handelende oTefJverhnl \Ve t.' 10 "'"j® de veroordeeling beveelt de regter de vernid'inf N TrÏTt i uit de geschiedenis van het teger het ongeoorloofd jagt- en vischtuig lê^and^T"'^ TT vei-Vi„«: • 1- .1 . j ren. en de verbeurd¬ verklaring en vernieling daarvan te doen gelasten, ook bij vrijspraak en ontslag van regtsvervolging (men vergelijke daaromtrent het reeds ermelde arrest van 17 Mei 1870 en de daarbij afgedrukte conclusie); er is geen spoor voorhanden, dat men ook omtrent het geoor' °Dl e iagt- en vischtuig die wijziging heeft willen invoeren. Wooa?ren'J0ven voorzien zoowel de jagtwet van 1852 als de tegen- het omtl'ent de geoorloofde jagt- en vischtuigen in gevallen als onderhavige. metestfdtoch, dat uitgemaaktware.dat er door iemand was gevischt eenom" slelcken in besloten vischtijd, en dat de aalstekken in beslag soon die waren' 'erwijl, zoo als in casu, niet bewezen is, dat de perovertrpdprW>?"ejS dit misdrijf vervolgd wordt, de dader is, dan is de teeenwnr,,-,!; 'J . re8ter onbekend. Maar nu schrijft art. 46 van de voor It r^afWet,-geheel gelijkluidend met art. 45 der vorige, gelaten „.ur en v'sc''tuigen, door onbekende overtreders achterspraak!' 's RÜks «ehatkist (dus zonder regterlijke uitpraak), lngeval Z1J met binnen den ^ ^ drie jareQgdJnll zijn teruggevorderd door a:~ i_. „ u , .. » U4° oewiist, aat zij nem ontstolen of ^Lw» J-el en ?jn- Dit artikel «gelde dus de toekomst van het te nas EvenminT '"'t ' e" daarom kwam verbeurdverklaring niet IrtTfi' ,1 k8° lk met de memorie, met het oog op gezegd d8t de teru8Ka'e van het tuig aan den eigenaar laSSrtL-ïlSïsrs?.»« '"«">» isSii schriften van da^" "X f® W?rd' bePaald' dat' in st"Jd de voorregters worden « J* " eslaS genomen voorwerpen op bevel des hebbende maar gfeSeTen> nl« aan den eigenaar of anderen regtthans niet ™eriteeren. " Vr°egeren in Welk g6Val verILSnJ\eae„r'hetmbëklaaeëdehver ?r0C-8eD- te co.nclude'« , ? ë . V oesiaagde vonnis, voor zoover daartegen het er geene termen6 gerigt;.en dat de Ho°^ R"ad za' verstaan, dat besfag nenomen Z'JD °m de verbeurdverklaring van het in den Staat? 8 "" 'C 8preken ' de kosteD te d"gen door De Hooge Raad enz., memor'e,' door den req. ingediend, houdende één ^ssinTvaTa8n. V5f ' S'rafvord.,^en verkeerd n o*\ « a ^ L-. .. — yan aen iö üunij 1007 izstol. " h w' "p 4 ] 1Jf vriJ"Pyaalc geene verbeurdverklaring van het aangehaalde geoorloofd vschtnin- , ^. ken. maar de tarn».™ """ WOrUen "'Wo- had moeten ziin bellen - uen elgenaar ot «gtnebbende eene stnl-'' ' ^' gens art' 11 Strafregt, verbeurdverklaring is 0., dat een vonnis, waarbij straf wordt uitgesproken, in zooverre O., dat bii ffevolff de ffftwnnn wAn : ; • _ i <• ' •» ° o - »wurziieuiijg in cassatie, zoo ais aie ten deze door het Openb. Min., beperkt tot dat gedeelte van het vonniH is ïrxrAfit.Alrl is nntvonlrxiui.. O. ten aanzien van het, vnnrtfPctoM^. ^ — —.8vB,v,uo uuuuci van uassaue: dat de 2erea. in eersten nanlno- — u« 0 a roi aaiwe, unt uij op den 15 April 1870, onder de gemeente Woerden, in eens anders vischwafcer heeft. o-Avisp.ht. mot n«lct( j. • _ , Awuuer valt ue vereiscnie acte of vergunning van den eigenaar of reothehhenHo « H.t water voorzien t« v.iin t.«ti * j ... . . , - V— > uw met vciwuuu te iieDDen, aaar hu, op de nadering van ri«n x _• 1 •• .. heeft eenomen • ^ cu vissuuery, ae viugc dat het veroordeelend vonnis van den kantonregter te Woerden is vernietigd bii het beklaAmiff vnnnïc «mr.„i.:: ,j„ ken op grond, dat noch' wett^noch bewe^"^ hn de nersonn was rravionkf k.j i_.. i ' _ — , —w 6v..0vuv iijju cii ueiseura was : dat echter bii het beklaAcrria vnn nio rla im kan1nra . ï , < i » -—o— — «w ^öiaj; gciiuiuöu aaisceKKen zijn verbeurd verklaard; V., dat, blijkens het in dat vonnis aangehaalde art. 45 der wet van dpn lS.riinii Is'*? *»o otv i , , , * v -■ u •""" otvecvjo wiucci uic vei ueuru VOrt lürinr» havnn 1 „ 1 i . . . . ... ■ «■•kiiutuL UOICU HiUUUSlUir znildft Vinrton .Tl r»omal,l. - « o ' »u guiueiu ai UA.C1, U" dat ten deze geene sprake is van ongeoorloofd vischtuig, zoodat alleen bedoeld kan zijn litt. b van gemeld artikel; 0., dat bij die litt. b de verbeurdverklaring van geoorloofd vischtuig alleen wordt voorgeschreven, ingeval het in bezit is gevonden van iemand, visschende bevonden in gesloten vischtijd, of zonder de vereischte visch-acte; 0. dat noch het eene, noch het andere van deze vereischten bij het beklaagde vonnis als bewezen is aangenomen, daar het vonnis zich omtrent de feiten niet uitlaat; 0., dat reeds om die reden geene verbeurdverklaring te pas kwam • O. daarenboven , dat art. 45, litt. 4, moet geacht worden te veronderstellen, dat het geoorloofd vischtuig in het bezit zij gevonden vnn ïpmund rlla t j • •". "cgciis vis&cuerij'UTci iireuing, waarop verbeurdver- klaring mede bedreigd is, wordt schuldig verklaard, en te dier zake wordt VPrnnrrloalrl I—. . «wiu nut gwuuuoic i 0. toch, dat zulks moet worden afgeleid uit de plaatsing van art. 45, onmiddellijk na de artt. 40 tot en met 44, allen handelende van veroordeeling tot boete, zoodat het dan, volgens art. 45, waarin geene melding wordt gemaakt van vrijspraak of ontslag van regtsvervolging, geacht moet worden in dezelfde orde van denkbeelden te zijn opgesteld , en alzoo te handelen over verbeurdverklaring, als straf toe te voegen aan die van de opgelegde geldboete; 0., dat deze opvatting bevestigd wordt door de redactie van art. 45 zelf , in welks vijfde en zesde zinsneden wordt gelezen : »de veroordeeling* en *de veroordeelde»\ 0., dat de speciale bevoegdheid, bij art. 47 den regter gegeven ten aanzien van verboden jagt- of vischtuig, ten deze, waar het geldt geoorloofd vischtuig , buiten aanmerking moet blijven , zoodat hier , na de vrijspraak van den gereq., het geval aanwezig is, bij art. 46 dier wet voorzien, wanneer namelijk vischtuig door onbekende overtreders is achtergelaten, hetwelk niet behoeft te worden verbeurd verklaard, miar aan 's Rijks schatkist verblijft; ().. dftt hil crfivnlfr hii h«t holrlaacrdf» vrinnic , ••. ' — -v o >-> "v uuuucuue vr ïjspraaK , ten onregte de verbeurdverklaring van de aalstekken is uitgesproken, fiTI Al7.n0 hflf nonirounar in van naoaafin 1 ^ AAAAIAVAW ' "*• VMBaatiC la gegrond , Vernietigt het hp.lcInncrdA vonnis doch nlloon .J Uii J. o- üuuvonc uttaruij ue m beslag genomen aalstekken ten bate van 's Rijks schatkist zijn ver- beurd verklaard • d O lrnotan in n«...ll 1 den Staat ' *" govaxieii, ie aragen door Zitting van den 14 Februarij 1871. Nachtelijk en verstorend bubengerdcht. Is het voor de strafbaarheid van nachtelijk en verstorend burenqerucht een vereischte, dat worde te last gelegd en bewezen dat werkelijk de rust verstoord is ? — Neen. H' .®aben,' oud een-en-vijftig jaren, van beroep schuitenvoeraersknecht, geboren en wonende te Amsterdam, heeft zich in cassatie voorzien tegen een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Amsterdam en ec. 1870, waarbij, met veroordeeling van den app. ha«r^ v '^ï" f w et ■ '1°°^er beroep gevallen, des noods invordervan hAf «P 18 ev,e8tigd het vonnis van den kantonregter „ N ® e kanton van het arrondissement Amsterdam van den ü T°nSi WaarbJJ ' regt doende op verzet, de nu req. is waarH , aau ,het verwekken van nachtelijk burengerucht, Trn« I 6. rU ,1 lngezetc"en gestoord werd , gepleegd onder wet Dirfh aanleiaing geven het maximum der bij de wet gestelde geldboete en gevangenis-straf op den ged. toe te passen; !rf ?«n f s q' "?et toePa881ng van art. 479 principio en n». 8, t. 480, n. 5, Strafregt, en art. 1 der wet van 22 April 1864 (Stbl. n0. 29) , is veroordeeld tot gevangenis-straf van vijf dagen en geldboete van f 7.50. met her,.!!™ ,i:„ V B en gela , -. ,—r—•&. uio wcic , umnen iwee maan- den na aanmaning niet betaald zijnde, zal worden vervangen door gevangenis-straf van drie dagen, en in de kosten, op het verzet biThet'"vo"16' 'nis'andhoudfDS der solidaire veroordeeling in de kosten, derbaar bij "lijfsdwang" g6wezen ' "«gesproken; de kosten invor- Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Gebtsbn, heeft de adv.-gen. .Smits de volgende conclusie genomen: Edel Hoog Achtbare Eeeren , President en Raden ! Het cassatie middel , tegen het beklaagde vonnis bij memorie aangevoerd heet • schending of verkeerde toepassing van art. 4 79, 8"., C. P in verband met artt 253, 223 en 234 j0. art. .1 Strafvord. op grond datln de introductieve dagvaarding den req. was ten laste geltdTldat zH tezamen enz. zoo luid hadden geschreeuwd, dat daardoor de rust der inwoners kon gestoord worden.* Dit zoude volgens den req. geene overtreding zijn; de mogelijkheid van rustverstoring zou niet strafbaar wezen, maar de rust Zou puteerd m°eteD ^ g6WeeSt' 60 dat feit ook biJ dagvaarding geini- Tot oplossing van dit middel, meen ik te kunnen volstaan met te verwyzen naar uw arrest van den 16 Dec. .851, v. D fl ° Strafreqt van dat laar II M oü »?. / t. ' T. ' £RT > waarbij, in overeen tem^T, ™ 1'Zl ^ 40, bl. 272, Hof van cassatie, werd nagemaakt dat hrtZr, ^ 479,.... „eitdVwn aaQ beh0e,ft 00k niet meer b'j de dagvaarding ten laste gelegd te worden , en ik acht daarom het middel ongegrond. 8tr»f J? Is.fecl?ter biJ het vonnis veroordeeld tot eene gevangenisstraf van vijf dagen en geldboete van / 7.50. Deze cumulatieve °P*6geine van eevanpenia-strAf on ^ - . . " , öwvAuwctc is iu striju met uwe aa^h-d ; ro~7' ^ x - > sud nü. daarop gegrond, dat in art. 480 niet voorkomen de woorden »de plus- of -outre 1'amende» welke wn wel vinden in de nrtt J Ti. ar. AtC. .1 1. f" dat. > al m°ge dit verschil hetzij eene inconsequentie, hetzij een kennelnk verzu m des ' J - . . . , , ue strairegter nogtans niet bevoegd is om in het nadeel van beklaagden zoodanig gebrek ,1°°r aanVU"ing van het ziJn °°g daaraan ontbrekende Op dezen crond hph ilr j. , . ■ , , —. — w j uauicus aen neer proc.-cen.. te concluderen tot vernietiging van het beklaagde vonnis, doch alleen ™°IA zooyee.1. de veroordeeling tot geldboete met de daarbij behoorende subsidiaire ffevanp-eniK-Kfrof ... • , , var. oi v,„4. ° «n met m-stana-nouamg cassatie ^ev»Ilm" Veroord^-g van den req. in de kosten, in" De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, door den ren. u:; memorie: schendinc of verkAPrd» tnonoeoinr» < >»n # -o - öiu nu. ö, r- • "1 verband met de artt. 253, 2ï3 en 234 j". art. 1 Strafvord rimAa*- linf » 1 1» 1 1 r> ■. . . .. '* 7ul" ucm LCU geiegae ieit, zoo als het bij de inleidende daevaardin? was omsehrpvAn m'ot Hoo-otnU - . ^ - i > "*« * uc uvcrireuing , waar¬ aan hij is schuldig verklaard, daar de dagvaarding wel inhoudt , dat dorvr Vl of rroc/i^nnmif J_ » 1 uv, 6w^aaaCCUv» cuï. ue rust uer ingezetenen kon gestoord worden , maar niet, dat die rust werkelijk is gestoord, geworden; (Jverwe.np.nda tpn nonvion vo*. I.nt j . • i «^ — "cv 'wigcsieme mmaei van cassaue, dat de leq., met nog een ander persoon , was gedagvaard voor het Kantoneereert van het eerstp kanfnn ,„irü O O- L*/ AAAÖLC1 uaui , LCi zij te zamen, in den nacht van 23 op '24 Julij 1870. ongeveer ten AAn 11VU nn rlnn TT - . 1 ... , , i i ~w" vuuo/djus» v oorourgwal bij de lüaauwiaKensieeg, zoo luid hebben getwist. n»u>hniii« •.Tird rlnf. dn*rdr»r»i. de rust der ingezetenen kon worden verstoord; u., aat die aizoo omschreven ten laste gelegde daadzaak daarstelt dA. nolitiA.nvprf r#»dir>rr Trrr*« v.*^ : l:: » * nc\ nll o c . n — r—»» nooncgcu ib vuurxicii uij ait> u . o, otrai- regt, met name het verwekken van nachtelijk burengerucht »bruit ou wii vciBiuriiJg vau ue rust uer uiwuiiers ^iroublant la trannnillitp dpa haKifonfc.\ . A„t- t™h Aa a~ j - j——— "nuimiiuj f uab twu «ö uv ""o"1» iu uv uagvaar* ding, dat het in den aangeduiden nacht, op de aangewezen plaats twisten , schelden en scheeuwen zoo luid was, dat daardoor de rust der ingezetenen kon wordpn VArctnnrd unlHnonrlo onnurnnt 1 'A ,7- , t: , —w «v«AA.v1JOL ue maie van luidruchtigheid, welke daaraan werd toegekend, door welke aangewezen hoedanigheid het nachtelijk burengerucht niet anders kon ziin dan rustverstorend voor de inwoners { dat het plegen van zoodanig naehtgerucht dadelijk valt in de termen van gemelde wetsbepaling en het alzoo voor de strafbaarheid van het feit geen vereischte is "dat bovendien worde te laste gelegd en bewezen, dat het ook werkelijk de rust verstoord heett; rlof rle rn, hii het vonnis van den kantonregter is verklaard aan het verwekken van nachtelijk burengerucht, waardoor de rust der ingezetenen gestoord werd; O., dat daaruit noodzakelijk volgt, dat de rust der ingezetenen door dat gerucht is kunnen gestoord worden, zoo als in de dagvaarding was vermeld; •>. dat bij gevolg de req. is gedagvaard en veroordeeld voor net zelfde in de dagvaarding omschreven strafbaar feit; en dat door de van dat vonnis de bii het middel van cassatie vermelde artikelen noch zijn geschonden , noch verkeerd zijn toegepast dat mitsdien het middel van cassatie is ongegrond; Verwerpt enz. en arronüissements-regtbanken. AlViONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. aïurgejrlïjUe U»3»»es\ Zitting van den 12 Januarij 1871. Voorzitter , Mr, A. E. Penning. Brandverzekering. — Waarde tan het verzekerde object. Bedrag der verzekering. — Schade-rekening. Wanneer verzekerd is op goederen in de gebouwen en op het terrein eener fabriek, moet, ingeval van schade, zooveel ten honderd over de schade worden vergoed, als ivorde aangewezen door de verhouding tusschen de waarde van het verzekerd object en het bedrag der verzekering. /)» inhoud eener andere polis dan die, waarover het geschil loopt, kan ter bepaling der uit deze laatste ontstaande verbindtemssen niet in aanmerking komen. I)p Koninklijke fabriek van waskaarsen, te Amsterdam, eischeresse, procureur Mr. E. J. Asser, tegen Assuradeuren , gedaagden, procureur F. E. Dammers. De Regtbank enz., Overwegende ten aanzien der daadzaken : ■ int ft» oicpliprp« nnspprt Hnf. dp. o-eznmpnliike i?edaa£fden, assura H fin run _ bii nolis van 1 Jan. 1869. ieder respectievelijk voor de som: 'nnoVi,,nrttppkprimcr nii.o-pdrnkt. min tic eischeres hebben veize- kerd tot en met i Jan. 1S70 voor een totaal bedrag van ƒ t?90,000, ; nulr -/nnrinnio-p «nnivnen als ziin of nog zulien wor ii.mi verzekerd on grondstoffen, in bewerking zijnde , en afgewerkte »naitm-iiT, rnnrto tin liinil Woner. nanier. katoen, houtwaren, vaten brandstoffen, .zwavelzuur, talk en alle andere goederen en koopmans r#ïnVi Kt»uin<lpnrlft nf hii afwisseling irebragt zullende wor in al de gebouwen en op het terrein der stoomkaarseniabriek, staande r>oior»on «fin rip"ivptArincr hnitfin doch onder het gebied van £ T.l :.l n. 99 y.iindp hip.ronder ook begrepen de meubelen op het kantoor en in de door den directeur bewoonde kamers in het hoofdgebouw, te zamen geschat op eene waarde van J 2000, met bij de onderlinge bratidwaaruorg-maatscimppij V<1 dat de eischeres thans in het proces slechts drie staten produceert , waarop zij hare schadeberekening en verdeeling grondt; dat zij gedaagden afschriften van de vier staten hebben vervaardigd, het ripn viprdfin staat, tot een bedrag van f 98,975.12, in aisuuniL . • ° . c , schuldig i het proces brengen, en de eischeres sommeren om te erkennen oi te Ö ,* " -. . ».»««• /-«virri >ionl Kil AntlfPTl. nntkfinnen ; dat au vuiivumou w«aöa,.^a, nino- nader bewies aanbiedende; dat de vraag, of, boven en behalve de door de gedaagden verzekerde som, de eischeres nog andere verzekeringen "op hetzelfde object heeft gesloten, de gedaagden niet aangaat, omdat, verzekerd of niet, het totaal bedrag der voorradige goederen tijdens den brand tot grondslag van de schadeverdeeling moet worden aangenomen; doch al wat de latere assurantie, ten beloopevan f 150,000, betreft, voor deze gedaagden is eene res inter alios, omdat daardoor geene gemeenschap met de onderwerpehjke ver- zekering is tot stand gekomen ; dat eene onderscneiding lussciien ue terreinen aan uc^e ui »au ;iide van de Wetering uit de pons noen uit de overgeiegue siu^cu kan worden afgeleid; doch dat, al neemt men die onderscheiding aan, dan nog, volgens den voormeiden vierden staat, in ae gepvuweu eu op het terrein aan die zijde van de Wetering meer dan het verzekerd bedrag van f 290,000 aanwezig was, zoodat nog altijd ruim 2 pet. minder verschuldigd zou zijn dan de eischeres vordert; dat de cijfers met onderling goedvinden door partijen zijn vas^t.- steld en dus verbindend, behoudens wettelijk door de eischeres te bewijzen erreur; dat zij gedaagden dus persistereu Dij minne conclusie van antwoord en geheel subsidiair, ingeval de Regtbank de goederen, aan de overzijde van de Wetering gelegen, niet onder deze verzeke¬ ring begrepen mogt achten, nun aanoou tot a.u» pet. over ue gok¬ kende sommen verhoogen, met ontzegging van net meerder gevoi- derde cum expensis; , , O., dat de eischeres wei met uij naueie ™ ujjui jen in het proces gebragte copy van aen vieruen staat nee" erkend of ontkend, doch zelve, benalve ae arie staten, neeit oveigcieo-d een vierden staat, gelijkluidend met de copy, zoodat ook dit feit als erkend te beschouwen is ; O. in regten : , ,1„» ,i„ ivn.1™ vnn het aandeel, dat door de gedaagden respec- .1* ««sinradpnren moet gedragen worden, in de schade, door benevens f 10,000, .Ia Ir»nr.' on (~!nmn dat."bii den op 22 Nov. 1*69 in de voormelde fabriek geheerscht iioKKon^on hrnnH aan rlfi verzekerde moederen in de gebouwen merkelijke schade is toegebragt en bovendien van de zich op het erf bevonden hehhende zwavelzuur en tustwerk door den orand vernieiu y.iin 5940 kilo zwavelzuur, 10t> ledige zuavelzuurflesschen en 1% eikenhouten palmfusten; dat deze schade, bij gemeen overleg tusschen eischers en gedaagden, na aftrek der waarde van het geredde enz.. is begroot op een saldo van f 133,994.67°, of wel ruim 44% pet. over het verzekerd bedrag van ƒ' 290,000, met en benevens f 10,000. in voege als voormeld verzekerd: dat de gedaagden met en benevens voormelde waarborgmaatschappij weigerachtig zijn gebleven hiervan een bedrag van f 34,994.625 te voldoen; op welke gronden de eischeres vraagt veroordeeling yan.de gedaagden tot betaling ieder van het gevorderd bedrag, in evenredigheid van de door hen verzekerde sommen, met de proceskosten; 0., dat de gedaagden bij conclusie van antwoord hebben aangevoerd, dat de eischeres ten onregte van deze gedaagden, in vereeniging met de maatschappij de Jong en Comp., het volle schade-bedrag vordert. zonder daarbij in aanmerking te nemen de waaide van den tijdens den brand aanwezigen voorraad, vergeleken met het bedrag, waarvoor verzekerd is ; dat dit is eene miskennin. van het elementair beginsel van assurantieregt, dat ieder verzekeraar over de door hem geteekende som slechts hetzelfde getal percenten te betalen heeft als het schadecijfer over de waarde van het object der verzekenng hAfira acrt. : dat niet de volle waarde van al de goederen, tijdens den brand op het terrein en in de gebouwen aanwezig, tot grondslag der schadeherekeninsr door de eischeres is genomen: dat zij gedaagden op dezen grond tot afwijzing der vordering concluderen, doch, ofschoon onverpligt, zich bereid verklaren om wat zij, volgens hunne berekening, verschuldigd zijn te betalen; dat dit zou bedragen 37 344/ i 000 pet., zoodat, behalve de reeds uetaalde dd percent, nog i 0*1/1 uou te betalen overblijft; dat zij deze som voor alsnog aanbieden en acte vragen van hunne bereidverklaring,, en dat zij met dit aanbod kunnen volstaan; 0.. dat bii renliek de eischeres uiteenzet, dat, volgens hare bereke¬ ning, de waarde der goederen in en buiten- de gebouwen, onder deze • .< ' ■ .. 1 J • U-J *„l^un /OSQ ÖQj; 99' ü verzekering Degrepen, volgens urie staten, uuuraugi sieeuio / ^» en dus minder dan de verzekerde som van f 300,000, zoodat het schadecijfer, ten volle over deze som verdeeld, uitmaakt ruim 44% Pct'j ^at wel later, op 7 Oct. 1869, de eischeres nog voor een bedrag van / < 50,000 assurantie genomen heeft, doch uitsluitend op goederen, niet in de gebouwen aanwezig, maar liggende op de terreinen der fabriek aan beide zijden van de Wetering; doch dat deze assurantie niet loopt in gemeenschap met die, waarvoor de gedaagden thans zijn aangesproken ; dat dus de gedaagden regtens niet kunnen volhouden, dat de eischeres ook een overslag der schade over de goederen, 'op het terrein aan weerszijden van de Wetering tijdens den brand aanwezig, had moeten maken ; dat alzoo de gedaagden met hun subsidiair aanbod niet kunnen volstaan, maar tot betaling van het door de eischeres gevorderd bedrag veroordeeld moeten worden; 0., dat de gedaagden bij dupliek het stelsel van de eischeres in het breede hebben bestreden, en wel hoofdzakelijk op grond, dat tijdens den brand de waarde van het verzekerd object het bedrag der verzekerde som ver te boven ging; dat toch primitief door de eischeres zijn medegedeeld aan de gedaagden vier staten, houdende opgave van al de goederen, in en buiten de gebouwen aanwezig, ten geza¬ menlijke beloone van / 358,811.34; dat deze vier staten ter trouw door de gedaagden aan de eischeresse zijn teruggegeven j de eischeresse bij den brand op "22 Nov. 1869 in de gebouwen en op het terrein van hare fabriek geleden , allereerst moet vaststaan, hoe ermnt ri* wnnr^P w«s Hfir moederen, in de verzeiling uegrepun WJW» rw KranH. riof do vipr rlnor eischeres overgelegde en niet betwiste stnt.fin nanwHy.fin pan t.otaalciifer van f 355,811.34'':. 1. _ .1 k„: rl q a aan - r ot wol oionhovooco on PTOnCl Vail UCI1 Uiuuuu uw ucivaö rantie-polissen van 1 Jan. 1869 en van 7 Oct. 1869, een onderscheid maakt tusschen de terreinen aan de beide zijden van de Wetering, en het onbebouwde erf, waar de fabriek niet staat, daarvan wil afschei¬ den. doch dat deze onderscheiding is onaannemelijk ; dnt. r.neh in rasu nllAp.n «nrake is van verzekering, op 1 Jan. 1869 gesloten, terwijl de tweede verzekering van 7 Oct. „wr* ( P <rp.hee e aanwezige waarae moei gescaieueu , uat ÖViUaiAö •»«» >5W- O _ ' . 1. oAkoriAiMdnuy tusschen partiien is in confesso. zoodat uit het overwo «ene volgt, dat de gedaagden met nun aanooa, dij conclusie van woord gedaan, kunnen volstaan, en de eischeres geen verde ty, oord Pr rp.vt tesren deze £redaaj?den kan doen gelden ; rio-yion dp. nrtt. 253. al. 2 295. al. 2. W. IC., 1902 B. W. en nc O Tf. ao u. , < , Verleent acte aan de gedaagden van hun bij conclusie van antwoord gedaan aanbod; Verklaart, dat zij daarmede kunnen volstaan; veroordeelt h voor zooveel noodig, enz.; Ontzegt der eischeresse hare verdere en meerdere vordering, veroordeelt haar in de proceskosten. arrondissements.regthank te winschoten. Burgerlijke kamer. Zitting van den 14 December 1870. T)p hmothecaire crediteur, die krachtens onherroepelijke volmagt verkoopt, is niet verpligt tot feitelijke levering. J. J. Scholten, smidsknecht, wonende te Gasselter-Nijeveen, gemeente Gasselte, eischer, tegen ^ li. Riikens, logementhouder, wonende te Wildervank, in noeiianigrieid i * " b i _ 1 — „ .. „airnnln.n aovl tn'qn■ iflton van bewindvoerder over de goeucreu van uc R. L. Rijkens en J. H. Sap, gedaagde. De Regtbank enz., Gezien de dagvaarding; gelet op de gewisselde dingtalen en verdere stukken der procedure en gevoerde pleidooijen; Gehoord de conclusie van het Openb. Min,, daartoe strekkende: dat de Regtbank den eischer zal verklaren ontvankelijk in zijne vordering, en, met voorbijgang van het incidenteel aangeboden bewijs, hem deze zal toewijzen, met veroordeeling van den ged. qq. in de kosten van het geding; , . , Overwegende, dat de eischer den ged., in diens hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de afwezige echtgenooten R. L. Rijkens en J. H. Sap, in regten heeft geroepen, ten einde ontbonden te hooren verklaren de overeenkomst van koop en verkoop, den 2 Maart 1870 tusschen partijen gesloten, met wijderen eisch , zoo als in de bij dit vonnis behoorende conclusiën vermeld, en zulks op de navolgende gronden : _. lo. dat de ged., in gezegde >'ijne qualiteit, op den 2 Maart 1810 in openbare veiling aan den eischer heeft verkocht, en duor dezen van den ged. qq. is gekocht, het regt van beklemming van een perceel bouwland, met de daarop staande getimmerten, zijnde eene woning en smederij te Nieuw-Ruinen, gemeente Borger, kadastraal in die gemeente bekend in sectie B, n". 2148, groot 29 aren, 80 centiaren, alsmede de gereedschappen, welke tot de smederij behooren, een en ander voor f 1430, om te aanvaarden den 1 Mei 1870; dat de eischer als kooper aan zijne verpligtingen heeft voldaan, door te betalen de kosten van aankoop, het aan den eigenaar verschuldigde en aan den verkooper in mindering op den koopprijs f 130, zijnde tusschen partijen overeengekomen, dat het resterende voorloopig op het verkochte zou beleend blijven ; dat de ged., als verkooper, verpligt den eischer het verkochte in deszelfs geheelen omvang te leveren, nalatig in de voldoening aan deze verpligting is gebleven; dat immers ged. van de verkochte smidsgereedschappen, bestaande hoofdzakelijk in een groot aambeeld en verdere ter conclusie vermelde voorwerpen, een en ander naar zijne schatting ter waarde van ƒ 219, tot heden niet aan deu eischer heeft geleverd, ook niettegenstaande hij daartoe bij deur- waarders-exploit uitdrukkelijk is gesommeerd; dat hij, onder deze omstandigheden , geregtigd is de ontbinding van de overeenkomst van verkoop en koop met schadevergoeding te vorderen ; dat hiertoe niets afdoet, dat ged. qq. verkocht als onherroepelijk gemagtigde crediteur van H. J. Parijer, daar toch 1°. de verpligting tot feitelijke leve¬ ring bij de wet is gelegd niet op den eigenaar, maar op den verkooper ; en 2". de verkooper krachtens onherroepelijke volmagt in zijne verpligtingen gelijkstaat met aen versooper-eigenaar, uaar uij, geuruis. makende van zijn zakelijk regt, niet handelt als eenvoudig lasthebher, maar proprio nomme, en dan ook de eigenaar, door het onherroepelijk overdragen van de bevoegdheid om te verkoopen, geacht moet wor¬ den, per se aan zijnen crediteur te hebben overgedragen en te neonen moeten overdragen de bevoegdheid tot het verrigten van die hande¬ lingen, waartoe de verkooper volgens ue wet is veipngt; U., dat ten dienende dage aoor aen eiscuei vaarding is geconcludeerd, en ged., na gedane constitutie van procureur, tegen den ingestelden eisch heeft aangevoerd, dat eischer zelf, gevoelende, dat de ged., tegen wien wordt geageerd, niet degene is, tegen wien de vordering moest worden ingesteld, die verkeerde wijze van handelen heeft getracht te verdedigen, door hem, die in naam en op last van een ander iets verkoopt, lot verkooper te verheffen, door in striid met de waarheid te beweren, dat de lastnebber, zoo als in casu. J ■ ■ i de gea., aen veritoop proprio nomme zou gcu.au uduubu, •• >J1 um de acte, waarop eischer zich beroept, blijkt, dat integendeel die verkoop door ged. is gedaan als gemagtigde van H. J. Panjer, en door te beweren, dat ged. als lasthebber verpligt zouae zijn nem in net feitelijk bezit te brengen , terwijl èn uit de acte van verkoop èn uit de acte van volmagt blijkt, dat hij ged. daartoe niet verpligt, zelfs niet bevoegd is ; dat het uit den aard der lastgeving volgt, dat er tusschen den lasthebber en dengene, met wien hij handelt, geen regtsband bestaat, tenzij de wet het tegendeel mogt hebben bepaald; dat zoo als uit de acte blijkt, ged. als gemagtigde van H. J. Panjer met den eischer neeit genanueiu, lerwyi uioi j» gcL.iea.eu, uai geu. ue grenzen zijner lastgeving is te buiten gegaan, en geene wetsbepaling bestaat die ne aoor eisuuei uigcoioiuc qhuc iuc&cui. legen ueu ittouhebber, den ged., en dewijl eischer iets vordert van ged., tot welks praestatie hij niet bevoegd, veelmin verpligt is,— het noodwendig gevolg is, dat eischer niet-ontvankelijk is in zijne vordering; dat, al ware de ingestelde actie ook al toelaatbaar, zij in allen gevalle is niettoewijsbaar, omdat bij de acte van verkoop is bepaald : 1°. dat de verkochte goederen, van at den toeslag, geneei voor rekening en risico zijn van den kooper; 2'. dat de verkooper tot geene vrijwaring is gehouden : 3°. dat de in-bezit-stelling door den kooper zelf moet geschieden; op alle welke gronden hij heeft geconcludeerd tot niet- ontvankeiijfc-verklarmg van aen eiscner in zijnen ingestelden eisen, immers tot ontzegging daarvan cum expensis; 0., dat eischer daarop bij incidentele conclusie, onder mhaesie zijner bij dagvaarding en conclusie aangevoerde motieven, heeft aangeboden door getuigen te bewijzen: 1". dat de verkochte smidsgereedschappen, bij de verkochte smederij behoorende, tijdens den verkoop bestonden in die, WeiKe ter aagvaaruing zijn opgeuucmu; en j". uttu , wen eischer in Mei 1870 het gekochte perceel kon aanvaarden, daarin geene smidsgereedschappen hoegenaamd voorhanden waren; welke inciden- i .1. • j Wü iiidtilfln tolo nnntfa ■pnn(,l nsip. is hestrpdp.n teie voraermg uour geu. uy «- op grond, dat de gestelde feiten niet zijn ter zake dienende en afdoende; Quoad jus : 0., dat in regten vóór alles zich de vraag ter beantwoording voor¬ doet: is de eischer ontvaiiKenjK in zijne tegen uen gea. qq. ingestetae vordering, met andere woorden, san ae onaerroepelijk gemagtigde crediteur, gebruik makende van het hem door zijnen schuldenaar verleende beding, bedoeld oij art. 122.3 li. W., als verkooper proprio nomine, door den kooper worden verpligt tot de feitelijke levering van het verkochte f o., dat, blijkens de geschiedenis onzer wetgeving, het bij art. 1223 vermelde beding, op het voetspoor van het Romeinsche en oud-Hol- landsche regt, waar het onder den naam van procuratio in rem mam bekend stond, in ons regt is ingevoerd tot bevordering der geldverstrekkingen ; 0., dat, zoo als blijkt uit de lex. 13 ff., de disiractione pignorum et hypothecarum (Voet, ad pandectas, en Huber, Hedendaagsche Regtsgeleerdheid), bij die oude regten werd onderscheiden tusschen den pandhouder, aan wien het pand werd geleverd, die het pand in zijn bezit had, en den pandhouder, hoewel evenzeer een regt van pand tot zekerheid van zijne schuld hebbende op eene bepaalde zaak, aan wien het pand niet was geleverd, en die niet in het bezit daarvan was, en dat, volgens die onderscheiding, in het eerste geval antichresis, of ook wel accoord van pandgenot geheeten, de pandhouder, bij verkoop van het pand, verpligt was den kooper in het feitelijk bezit van het verkochte te stellen, en jegens dezen tot vrijwaring wegens uitwinning was gehouden, omdat hij gecenseerd werd het pand als eigen goed te hebben verkocht, terwijl, in het omgekeerde of tegenovergestelde geval, de pandhouder tot geen van beide verpligtingen was gehouden, als wordende hij in dat cas gecenseerd het pand ex voluntate debitoris te hebben verkocht; 0. nu, dat dit regtsinstituut, als onbekend in het Fransche regt, onveranderd uit het andere regt is overgenomen, en, hoezeer nu dit beding mogt zijn een pactum reale, waardoor het zakelijk regt van den hypotheekhouder wordt uitgebreid, en hoewel daarop niet van toepassing mogen zijr. de bepalingen van lastgeving van ons Burgerlijk Wetboek, dit alles niet wegneemt, dat daarom dit regtsinstituut van aard en karakter zou zijn veranderd, en dat de schuldeischer, van dit beding gebruik makende, ook onder onze wetgeving niet geacht zoude moeten worden het tot zekerheid verleende goed te verkoopen ex voluntate debitoris, als vertegenwoordigende den debiteur-eigenaar; 0. dat de meergenoemde opvatting van dit beding in dezen zin ook is de éénig rationele, vermits toch de crediteur, wanneer hij bij den verkoop den eigenaar' niet vertegenwoordigde, nimmer den eigendom van het verkochte aan den kooper zou kunnen overdragen, omdat het een algemeene regel van regt is, dat niemand meer regten kan overdragen dan hij zelf heeft; en het nu onbetwistbaar zeker is, dat, bij het beding om te verkoopen, den schuldeischer door den eigenaar niet is overgedragen de eigendom van het goed , welken hij t°c'' zou moeten hebben, om geacht te kunnen worden proprio nomine bet verkochte aan den kooper over te dragen; 0., dat bij dit beding aan eene overdragt van het goed in eigendo aan den crediteur te minder kan worden gedacht, omdat zoodanig overdragt zou zijn in vollen strijd raet de wet zelve, waarbij, argu- mento art. 1223, al. 1, alle bedingen om zich het goed toe te eige¬ nen, uitdrukkelijk zijn verboden : O., dat met het systeem van den eischer ook niet valt te rijmen de bevoegdheid , blijkens de gevoerde beraadslagingen over art. 1223 B. W., aan den crediteur verleend, om liet door hem krachtens meergemeld beding te verkoopen goed zelf in te koopen, in welk geval, zoo hij bij den verkoop op eigen naam handelde, de qualiteiten van kooper en verkooper zich in aenzelfden persoon zouden vereenigen, en er dan inderdaad geen koop en verkoop, en bij gevolg geene overdragt van eigendom van het goed zoude plaats hebben; 0. bovendien, dat de bevoegdheid van den crediteur om het verbondene te verkoopen, volgens de duidelijke bewoordingen der wet, zich ook niet verder uitstrekt dan om uit de opbrengst van den verkoop te verhalen, en zich te doen betalen , hoofdsom, renten en kosten, en hij in zooverre is procurator in rem saam , maar ook hij overigens handelt voor en namens den eigenaar, aan wien hij ook verpligt is rekening te doen van het overschot der opbrengst; O., dat uit deze beschouwingen voortvloeit, dat de ged. in deze niet als verkooper op eigen naam heeft gehandeld, maar als vertegenwoordiger van deu debiteur en eigenaar H« J. KANTONGEB EGTEN. KANTONGEREGT T1S GOUDA. Zitting van den 16 Februari] 1871. Kantonregter, Mr. J- H. Gennep. Is de burgerlijke regter bevoegd kennis te nemen van eene vordering i i j- „„onene het leapen van een dam dien waard, tot welken die polder behoort, vermeld staat, dat, ingeval van verschil over het quantum der schadeloosstelling, dezelve door dijkgraaf en heemraden wordt bepaald ? — Ja- A. B'ijn> te Gouderak, eischer, tegen het Polderbestuur van den Achterbroek, gedaagde. De kantonregter enz., Overwegende , wat de daadzaken betreft: dat de eischer den ged. heeft doen dagvaarden ter teregtzitting van dit Kantongeregt van den 15 Dec. 11., ten einde te worden veroor¬ deeld tot betaling van. ... , aan uen eiscner, wegens scnaaeioossteiling, en voorts ten dage dienende heeft doen concluderen , dat: Aangezien het liestuur van den polder den Achterbroek goedgevonden heeft in de maand Aug. 1870 willekeurig een dam te doen leggen op den eigendom, het erf des eischers, gelegen te Gouderak aan den IJssel, ten einde eene naast dat erf gelegen sluis, behoorende tot voormelden polder, te herstellen, en daarvoor zelfs eenige tot dat erf behoorende goederen heeft doen afbreken en wegnemen, en zulks zonder des eischers toestemming en voorkennis, en zonder hem deswege vooraf schadeloos te stellen; A. de eischer, overeenkomstig art. 36 der keur voor het Hoogheemraadschap vati den Krimpenerwaard van 10 1'ebr. 1863, goedgekeurd door heeren Ged. Staten van Zuidholland bij besluit van 7 Maart 1865, op verbeurte eener boete van ƒ 25, heeft moeten toelaten, dat die dam op zijn eigendom werd gelegd tegen billijke schadeloosstelling, doch noch eene billijke schadeloosstelling, noch aanbod daartoe van voormeld Polderbestuur van den Achterbroek, noch voor, noch na het leggen van dien dam ontvangen heelt, zelfs niet door de begroo ting van het Uijkcollegie van den Krimpenerwaard bij het enorm nir0v w harUtt «w «pïiftfiflloosstellinfir tusschen partijen; A. voorts die dam gedurende tien weken op des eischers voorschieveri erf is blijven liggen, en zelfs thans dat erf nog niet in zijn vorigen toestand is hersteld geworden, door welkeonregtmatigedaden voorschreven Polderbestuur niet alleen inbreuk gemaakt heeft op des eischers vrij eigendom en genot van dat erf, en hem alzoo in zU"e vermogensrechten heeft gelaedeerd, maar bovendien ook materiele finhnrio non Hot nvf tnocrfthracf,. welk een en ander de eischei, ij ontkentenis des gedaagden, aanbiedt door alle middelen regtens te bewijzen ; A. de eischer eene schade heeft geleden, volgens berigt van deskundigen begroot op. .. .; mitsdien hij ged. in zijne voorschrevene qualiteit zal worden veroordeeld om aan den eischer te betalen eene som van .. ., of zooveel meer of minder als de regter in goede justitie zal vermeenen te behooren, en zulks wegens schadeloosstelling ter zake voorschreven, alsmede in de kosten des gedings ; dat de ged., bij monde van zijnen gemagtigde, tegen dezen eisch ter zijner verwering heeft doen aanvoeren, dat: Aangezien de laatste alinea van art. 36 der algemeene keur voor het Hoogheemraadschap ven den Krimpenerwaard bepaalt, dat, ingeval van verschil over de hoegrootheid der schadeloosstelling" tusschen de grond¬ eigenaren en het Polderbestuur, die hoegrootheid door Dijkgraaf en Hoogheemraden wordt bepaald; hij mitsdien concludeert , dat de in deze geadieerde regter zich onbevoegd zal verklaren om van het onderwerpelijke geschil kennis te nemen, met veroordeeling van den eiseher in de kosten, en zulks naar aanleiding van art. 154 B. R.; en subsidiair: Aannp.9ip.r1 de eischer beweert eene schade van .... ereleden te hebben: A. die schade door Dijkgraaf en Hoogheemraden van den Krimpenerwaard is begroot op. ..; A. het Polderbestuur steeds was en nog is bereid om aan den eischer te betalen, van welke bereid-verklaring acte wordt gevraagd; , den ged. de gevorderde schadeloosstelling overmatig hoog voor°nu gQ jjjj pertinent ontkent, dat de schade zooveel bedraagt; hiJ dus concludeert, dat hij ged. zal worden verklaard te kunnen staan met zijn aanbod van ...., en den eischer zijn eisch zal borden ontzegd en worden veroordeeld in al de kosten, op het geding gevallen ; wat het regt betreft: opzigtens de duor den ged. opgeworpen exceptie van incompee,Uie van den geallieerden regter : dat art. 3b der algemeene keur voor het Hoogheemraadschap van ^ en Krimpenerwaard in al. 2 bepaalt, dat, wanneer Dijkgraaf en Oogheemraden aan sluizen, zijlen, duikers of andere kunstwerken Voorzieningen noodig achten, de eigenaren van daarvoor en daarne-> vens liggende gronden verpligt zijn tegen billijke schadeloosstelling toe te staan , dat daartoe zoo noodig dammen als anders op hunne eigendommen gelegd worden, terwijl, ingeval van verschil over de hoegrootheid der schadeloosstelling, deze door Dijkgraaf en Hoogheemraden bepaald wordt ; O., dat door deze bepaling het eigendomsregt der eigenaars aan zekere banden gelegd en eenigzins beperkt wordt, doch hun tevens de bevoegdheid toegekend voor de schade, daardoor te weeg gebragt, schadevergoeding te eischen ; 0., dat dit regt ontegenzeggelijk geacht moet worden een uit eigendom voortspruitend regt te zijn ; 0. echter, dat aan het slot van art. (Gepleit voor den eischer Mr. P. Snel, en voor den gedaagde Mr. J. Fortutn Drooglever , advokaten te Gouda.) ARBITRALE UITSPRAKEN. Amsterdam, 7 April 1870. Arbiters, Mrs.: A. 0. Gosman, j. a. Molster en T. M. 0. Asser. Zeeverzekering. Casco. — Ontvankelijkheid der actie. — Begrip van afkeuring. — zeeëvenementen. — Eigen gebrek. — Bodemerij. — Geregtelijke uitwinning. — CoNdictio indebiti. Bij de toepassing van art. 717 W. K. moet de bij polis vastgestelde tauxatie van het schip tot maatstaf strekken en niet de waardering in de noodhaven. Wanneer de aanvankelijke raming der reparatiekosten later, als niet de reparatie begonnen is , te laag blijkt te zijn , moet niettemin het aanvankelijk geraamde cijfer tot maatstaf strekken bij de toepassing van art. 717 W. K. De raming der reparatiekosten moet worden verminderd met de waarde der oude materialen. Wanneer, na de vergoeding van schade door assuradeuren, dezen uit later overgelegde stukken de overtuiging putten, dat de schade niet door zeeëvenementen, maar door eigen gebrek is ontstaan, zijn zij ontvankelijk in hunne ingestelde condictio indebiti. G. R. Abbring, eischer, tegen assuradeuren , verweerders.
17,214
MMKB07:001531090:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 31, 1869, no. 3154, 07-11-1869
null
Dutch
Spoken
8,944
16,246
lonci Maandag, 8 November 1869. N°. 5154 RapP' WEEKBLAD VAN HET REGT REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. VO1' >'< TIGSTE JAARGANG. JÜS ET YERITAS. blad verschijnt geregeld twee malen per week, Maandags met een Bijvoegsel.— Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden , franco per post, met ƒ 1.20 verhooging. Jrrvjs der advertentien , &U cems per regei. — nvjurugen, oneven, oenuive van nn. gewone vuncxjjurvwc/iuvn,, j/unuo. HqOGE RA.AD DER NEDERLANDEN. en0ti» Hamer van Strafzaken. red# 'ijjji; Zitting van den 28 September 1869. 3ü°rf Voorzitter, Jhr. Mr. 13. van den Velden. JA°ï T !11' ' 1 ICoNIJNENSTRIK. —- SCHADELIJK GEDIERTE. ver- m „ bedkdyerklarino. can -fs J I . . "a"gen van konijnen door middel van konijnenstrikken ergens loefl1 js de y;ef verboden? — Neen. essej1 111 easy, waar veroordeeld was wegens het met een wildstrik bij . Zlch in het veld bevinden buiten openbare wegen en voetpaden , Ivok#® 4.r> t Hu c> der jagtwet verkeerd toegepast, door niet alleen rjn <len konijnenstrik, maar ook van het konijn de verbeurdoer■ , ar'rg uit te spreken i — Ja. rron"' De 0(), ir ve'ch ;n (Jler van justitie bij de Arrond.-Kegtbank te Amersfoort heeft naak'fcstbanij8^116 voorzien tegen een in hooger beroep gewezen vonnis dier itricli'taat j,j ,Van den 10 Junij 1869, waarbij, met veroordeeiing van den J- ija "8 kosten van het hooger beroep, is bevestigd het vonnis van elk (] °nregter te Uhenen van den 16 April te voren, bij hetnm8nïen nl gereq. R. van den Berg D Jzn., oud negen-en-dertig iboog'hnijj^8 aksplanter, geboren en wonende te Eist, onder Rhenen , is liten ~ Verklaard aan het met een wildstrik zich in het veld bevinden 3kstr»'(ssin„ °r>e,|bare wegen en voetpaden; en hij te dier zake, met toeI viss ai't' 15> 40> 45 en 1' va" ('e wet tot rege'ing derjagt Millle'et v c e"j van den 13 Junij 1857 (Stbl. n". 87), en art. 1 der >ete n 22 April 1864 (Slbl. n°. 29), veroordeeld in eene geldt konJ'SriiirTa" J 10 • met verbeurdverklaring van het in beslag genomen eelde't w en1.de wildstnkken ten behoeve van 's Rijks schatkist en bevel urgef,^eeirj,elinS van de strikken; wijders met bepaling, dat, zoo de verj he0f|n h ü de boete niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te ;rafg6'*H ^^^aand, deze zal worden vervangen door gevangenis-straf le dagen. ^ f tge^ te dezer zake door den raadsheer Wiktgeks het verslag was heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen : kdel ij eere °°:7 ^c}}thore Heeren, President en Raden ! Ten aanzien van teQ 18 biJ het bevestigde vonnis van den kantonregter als be^r®ven n?enorïlen > dat hij , op tijd en plaats, bij dagvaarding omr41 een ' ,Ulten °penbare wegen of voetpaden, in een sparrenbosch, :eV ]ev ,er toebehoorende, een strik met een zich daarin bevindend n ^it x.e.ri(1 konijn heeft opgenomen, en het konijn doodgeslagen, n 8'* eit is gequalificeerd : het met- een wildstrik zich in bet veld chte' buiten openbare wegen en voetpaden. -t 1 | r req. acht deze qualificatie onjuist en vermeent, dat door )rta0lltt. 6 aagde vonnis geschonden zijn art. 28 j". art. 41, aanhef en ühtefi j.j e- en verkeerd toegepast artt. 15, al. 3,Ij". 4 0 der wet van 13 Junij laniJ» t(' "^ibl. n.. 87j; op gr0nd, dat de qualiticatie had behooren te zijn r vall«n k"^en Van een konijn met behulp van een ongeoorloofd middel 55l'<"xiet"''nenStr''1'' we'k feit strafbaar zou zijn met eene dubbele I n." ^ti met 20nder gevangenis-straf van ten hoogste zeven lujofl' 1 fniVoist ^sc^ouw,ng van dit middel moet ik op den voorgrond stellen , t# frik },e ? facto is aangenomen, dat de gereq. den konijnen- 101 a 1 ^este^d, en zoo doende eene poging aangewend om wild te ar0P illen door middel van een konijnenstrik, welke handeling zoude l»e t°n^er hereik van al. 2 van art. 15 der jagtwet. «e^ssing van deze wetsbepaling is dan ook door den heer req. 'et v eStbank niet gevraagd, en de schending daarvan wordt thans en 1 Sesteld ; maar liet beweren is, dat het vangen van konij1(,f4 28 der wet tot regeling der jagt en visscherij is geoor- c's en | iïLrd , doch niet anders dan door middel van frettenen bui'"'ere ^.?r middel van delven of uitgraven, en dat de wetgever alle ;et a>i,]ei'J>en van konijnen te vangen heeft willen uitsluiten , daar l'0l'0°Ia t0C^ ë6'166' overbodig ware geweest in bedoeld artikel de i 6 ek "liddelen om konijnen te vangen met name op te noemen. Cteil' art. 2S "k heeft bij haar vonnis op dit beweren geantwoord, 'A$ a] ^°"ijn Wfi' enuntiatief, maar niet limitatief het delven en vangen » 8e|ürfn middel van fretten en buidels veroorlooft. • T Wet de Regtbank, dat de heer req. de strekking van °eh bi' eerd °Pvat- se, i# 'J de vroegere jagtwet van 1852 , noch bij onze tegenwoorin het algemeen het vangen van schadelijk gedierte, ; ','e konijnen behooren , verboden of met straf bedreigd. / r' M) ^aad huldigde dezen regel, wat de vroegere jagtwet bea7 e* CGSten van 4 April 1853 en 26 Aug. 1*53 tv. d. Mokert, 3o et \i^Scherü, d. IV, bl. 1 '0 en «99), en, wat de tegenwoordige arresten van 2 7 Sept. 1859 en •> I Oct. 1862 i Weekbl. 5>h J HoKERT, Jagt en visscherij, d. VI, bl. 7± en 273). » Zqq ^an °°^ »eene bevoegdheid om schadelijk gedierte te ïc&6eïie ^ u^s de heer req. zich voorstelt, maar beperkt de bestaande J ai^.^ijke ^^heid ten aanzien van sommige wijzen om sommige 13 .^^rten te bemeesteren , door, in het belang van den leb^ton(l 6 Opalen , dat dit vangen niet mag plaats hebben dan op lïlet schriftelijke toestemming van den eigenaar of regt- ^ dpy* • Böll' jng oV(iri Jagtwet van 6 Maart 1-52 ' Stbl. n°. 47) kwam grooq]\G -a,»geh^ l'^ lïl6^ ^et teSenwoordig art. 28 ; en omtrent de bedoe9 het 'wiaakte de Hooge Kaad uit bij de reeds door mij P eio Vat'|>enleSten vun 4 APril en -6'Aug. »853: «dat wel bij art. ende^'1 8rondVan ^°nijnen» door middel van fretten en buidels, mits ijn met toestemming van den eigenaar of regtheb- ai0g 1 4,c0nijtl^eroor^O()fd, waardoor wordt uitgesloten het geoorloofd ° e ^Qgen'- wyze °P eens anders grond zonder toestem- | 1' Iüaar dat daarin niet het verbod kan geacht worden i begrepen te zijn om konijnen op andere wijzen te vangen, waarvan in het wets-artikel niet wordt gesproken.// Art. 28 der jagtwet van 13 Junij 1857 (Stbl. n. 87) verschilt daarin van art. der vorige jagtwet, dat bij eerstgemeld artikel ook nog wordt gesproken van het uitgraven of delven van konijnen, waarvan in laatstgemeld artikel geene melding wordt gemaakt, niet echter om voor het eerst eene op dien tijd niet bestaande bevoegdheid tot het op deze wijze bemeesteren der konijnen te geven, maar om die bevoegdheid te beperken. Uitdrukkelijk werd in de memorie van beantwoording betreffende dit artikel gezegd: //I)e bijvoeging van de woorden : zoomede het uitgraven of delven van het genoemde daarvoor vatbaar gedierte geschiedt niet om dat uitgraven of delven aan te moedigen, maar om diü integendeel te beperken tot degenen, die, als eigenaars van of regthebbenden op den grond, of als door deze daartoe gemagtigd, de bij uitnemendheid bevoegde personen zijn tot zoodanig bedrijf'/. Ik kan mij ook niet vereenigen met het beroep, dat de heer req. tot ondersteuning van zijn gevoelen doet op de bepaling van art. 4 1 , lett. e , der jagtwet, waarbij jagt-overtreding, begaan door middel van wild- of konijnenstrikken , met eene zwaardere boete wordt bedreigd. De heer req. meent, dat de wetgever bij deze bepaling wel niet anders op het oog kan gehad hebben dan het vangen van konijnen met konijnenstrikken. De geschiedenis der bepaling leert het tegendeel. Het woord '/konijnenstrikken//, dat niet te vinden was in het overeenstemmende artikel der wet van 1852 , werd in art. 41 gebragt, om de bepaling in overeenstemming te brengen met art. 15, voorlaatste lid (Tak, 11., bladz. 131, Bijblad als boven, p. 9341). Men moet dus vragen : wat was de bedoeling van den wetgever met ter laatstgenoemde plaatse te spreken van //konijnenstrikken'/? Niet om het vangen van konijnen, van schadelijk gedierte (waarvan, zoo als de naam reeds aanduidt, de vernieling zooveel mogelijk moet bevorderd worden), aan beperking te onderwerpen, maar (de discussies leeren het, Bijblad, pag. 836 en voJg.) om den wildstrooper niet de verontschuldiging te laten, dat het geen wildstrik, //maar een daarvan moeijelijk te onderscheiden konijnenstrik is, dien hij gebezigd heeft" ; en dus om te voorkomen de vernieling van den wildstand door het aanwenden van pogingen tot het bemagtigen van wild met zoogenaamde konijnenstrikken, is dit woord in het artikel gevoegd. Ik geloof dus, dat bij het beklaagde vonnis teregt het bemagtigen van een konijn, op de wijze als in casu is geschied, als niet geoorloofd is beschouwd, en de gereq. alleen schuldig is verklaard aan het zich in het veld bevinden buiten openbare wegen of voetpaden met een wild- of konijnenstrik. Deze beschouwing had echter den regterm. i. tot een ander resultaat moeten brengen dan i3 geschied, wat betreft de verbeurdverklaring. Bij het bevestigde vonnis toch van den kantonregter wordt verbeurd verklaard, behalve de in beslag genomen strikken, //het in beslag genomen konijn'/. Art. 45 , litt. c, der jagtwet bepaalt, dat ten behoeve van 's Rijks schatkist zijn verbeurd o. a. de konijnen of ander schadelijk gedierte, onwettig gevangen. Maar in de onderhavige zaak is geen sprake van een onwettig gevangen konijn, alleen van het bij zich hebben van een strik ; er had dus, ingevolge het voorlaatste lid van art. 41, moeten gelast worden, dat het konijn aan den vroegeren houder werd teruggegeven (>). Ik heb derhalve de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot vernietiging van het beklaagde vonnis, doch «Heen voor zooveel daarbij is bevestigd de verbeurd-verklaring van het in beslag genomen konijn,-door den eersten regter uitgesproken ; en dat de Hooge Raad, te dien opzigte op nieuw regt doende, het vonnis van den kantonregter te uhenen zal vernietigen , en gelasten, dat het in beslag genomen konijn aan den vroegeren houder zal worden teruggegeven ; voorts tot verwerping van het ingestelde beroep in cassatie, met veroordeeling van den Staat in de kosten. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie; Overwegende, dat bij de bij het beklaagde vonnis bevestigde uitspraak des eersten regters als bewezen is aangenomen , dat de nu gereq., op tijd en plaats, bij dagvaarding omscnreven, buiten openbare wegen of voetpaden, in een sparrenbosch, aaneen ander toebehoorende. een strik met een zich daarin bevindend levend konijn heeft opgenomen. en het konijn heeit doodgeslagen ; en dat dit teit is gequalificeerd : het met een wildstrik zich in het veld bevinden buiten openbare wegen en voetpaden ; O., dat tegen deze qualificatie als middel van cassatie wordt aangevoerd : schending van art. 28, j". art. 41, aanhef en litt. e , en verkeerde toepassing van art. 15, al. 3, j°. art. 40 der wet van den 13 Junij 185 7 (Stbl. n". 87), op grond, dat de qualificatie had behooren te zijn : het vangen van een konijn met behulp van een ongeoorloofd (1) Vergelijk arrest Iloogen Raad dd. de Vries, in Weekbl. n°. 3067. 24 Nov. i 868 , in zake J. R. middel (een konijnenstrik), welk feit strafbaar zou zijn met eene dubbele geldboete , met of zonder gevangenis-straf van ten hoogste zeven dagen; O. daaromtrent, dat nergens bij de jagtwet in het algemeen het vangen van konijnen of van schadelijk gedierte, waaronder de konijnen, met opzigt tot deze wet , zijn begrepen, met straf wordt bedreigd ; O., dat wel bij art. 28 der wet het vangen van konijnen door middel van fretten en buidels, zoomede het uitgraven of delven van konijnen, mits op eigen grond, of met schriftelijke toestemming van den eigenaar of regthebbende, wordt veroorloofd, waardoor wordt uitgesloten het geoorloofd zijn om konijnen op die wijze en op eens anders grond zonder toestemming te vangen; maar dat daarin niet het verbod kan geacht worden begrepen te zijn om konijnen op andere wijze te vangen, waarvan in het w ets-artikel niet wordt gesproken ; 0., wat aangaat het verder bij de memorie van cassatie°beweerde dat bij art. 4», litt. e, der jagtwet, waarbij jagt-overtredingen, begaan door middel van wild- of konijnenstrikken, met eene zwaardere boete worden bedreigd, niet anders kan bedoeld zijn dan het vaneen van konijnen met konijnenstrikken,—dat het woord '/konijnenstrikken'/ in art. 41 is gebragt geworden om dat artikel met art. 15, tweede al. in verband te brengen , terwijl in dit laatste artikel van konijnenstrikken wordt gesproken , niet om het vangen van konijnen, als schadelijk gedierte, aan beperkingen te onderwerpen, maar om te voorkomen, dat wild, door het bezigen van konijnenstrikken, van wildstrikken moeijelijk te onderscheiden , straffeloos zoude kunnen worden gevangen; 0., dat alzoo het vangen van konijnen door middel van konijnenstrikken , op zich zelf, nergens bij de jagtwet verboden zijnde, het bewezen feit bij het beklaagde vonnis behoorlijk is gequalificeerd en het aangevoerde middel van cassatie mitsdien is ongegrond; O. echter ambtshalve, dat bij het bevestigde vonnis van den kantonregter wordt verbeurd verklaard, behalve de in beslag genomen strikken, «het in beslag genomen konijn'/, en zulks met toepassing van art. 45, litt. c, der jagtwet, houdende, dat ten behoeve van 's liijks schatkist verbeurd zijn, onder anderen, de konijnen of ander schadelijk gedierte , onwettig gevangen ; 0. nu , dat de gereq. PROVINCIAAL GKREGTSHOF IN UTRECHT. Hststier van StrATxaken, Zitting van den 8 Junij 1869. Voorzitter, Jhr. Mr. J. O. de Jong van Beek ek Dokk. Stelt de daad van hem, die, na aan onderscheiden woningen gebedeld te hebben3 eenen rijks-veldwachter, die hem daarover aansjjreektt eenen slag in het aangezigt geeft, en den gemeente veldwachter, die daarbij tegenwoordig is , bij de beenen grijpt, zoodat deze voor den grond valt, de misdaad daar van art. 279 C. P.9 — Ja. liet Hof enz., (Post alia.) Overwegende, dat de getuige S. ter audientie onder eede heeft ver klaard, dat, in den avond van den 1 Maart jl., tusschen negen en half tien ure, aan zijn huis te kreukelen is aangebeld , en hij, door zijne dienstmeid M. S. gewaarschuwd , naar de voordeur is gegaan , en aldaar de beide beschuldigden heeft aangetroffen, die, onder opgave, dat zij smidsknechts waren, hem om werk hebben gevraagd, hetgeen hij zeide niet voor hen te hebben , waarna zij hem om geld vroegen om onder dak te komen, hetwelk hij , aangezien zij hem dronken voorkwamen, heeft geweigerd, en hen naar den passantenmeester heeft verwezen; doch dat, terwijl zij desniettemin wel gedurende eenige minuten bij de deur zijner woning bleven staan, hij den veldwachter N., die juist voorbijkwam, verzocht heeft hen mede te nemen; 0., dat evengemelde veldwachter de verklaring van den getuige S. in zooverre heeft bevestigd, dat hij onder eede heeft verklaard gezien te hebben , dat beide beschuldigden zich op dat oogenblik elk aan een post der deur van de woning van S. bevonden , die teo'en hen zeide: "gaat nu maar weg, ik geef niet,-/ waarop een'van beiden antwoordde: «als ge ieder van ons een dubbeltje geeft, dan hebben wij ook wat;« 0., dat de getuige P. S. ter audientie onder eede heeft verklaard, dat, in den avond van den 1 Maart jl., omstreeks acht ure, de tweede besch. zich ten zijnen huize te Kreukelen heeft vervoegd , opgevende van der Veer of van Veen te heeten , en hen verhalende, dat hij koperslager uit Groningen was en op zijn ambacht reisde ; dat die besch. hem om werk vroeg, in antwoord waarop de getuige hem te 2 kennen gaf geen werk voor hem te hebben , en hem 10 cents heeft gegeven, zonder zich te kunnen herinneren, of hij dit uit eigen beweging of op verzoek van den besch. heeft uitgereikt; dat deze echter, na dit geldstuk ontvangen te hebben, hem nog 5 cents heeft verzocht en om een broodje heeft gevraagd, waarop hij getuige hem nog een dubbeltje heeft gegeven, waarna hij zich verwijderd heeft; O. enz. ; O., dat de getuige N. verder heeft verklaard, dat, toen de beschuldigden zich van de deur van den getuige S., waar hij hem als voorzegd had zien staan, verwijderden, hij hen is nagegaan, en hun vroeg, wat zij in het d >rp moesten doen, waarop de tweede besch. hem antwoordde: //dat raakt je niet," en er bijvoegde, dat hij niet door hem achtervolgd wilde worden, en hem dreigde hem in het water te zullen werpen, ingeval hij met hem over de brug ging; dat middelerwijl ook de rijks-veldwachter v. d. B. er bij kwam, aan wien hij getuige het voorgevallene mededeelde; dat v. d. B. aan de beschuldigden eveneens vroeg, wat zij hier kwamen doen, waarop de tweede besch., onder het zegden: "dat raakt je niet," aan v. d. (3. een slag in het aangezigt gat, en daarna hem getuige onverwacht bij de beenen greep, zoodat hij op den grond viel; dat hij en v. d. B. toen dien besch. hebben aangegrepen en in het huis van bewaring gebragt, waartegen hij zich steeds is blijven verzetten, door van zich af te schoppen en te trappen ; O., dat de getuige v.d. B. ter audientie onder eede heeft verklaard, dat hij den vorigen getuige heeft gevonden, terwijl deze met de beschuldigden in aanraking was, en, van hem vernemende wat er gaande was, aan de beschuldigden heeft gevraagd, wat zij in de gemeente deden, waarop de tweede besch. hem een slag in het gezigt heeft gegeven; deelende deze getuige het verder voorgevallene mede geheel overeenkomstig hetgeen dienaangaande door den vorigen getuige is opgegeven ; O., dat door de bei ie laatstgenoemde getuigen mede is verklaard , dat de beschuldigden tijdens hunne aanhouding waren zonder geld en rondzwervende; ü.t dat de beschuldigden ter audientie hebben opgegeven , dat zij, hoewel het smidsambacht kennende, echter geene vaste woonplaats of middelen van bestaan hebben ; dat zij elkander op l Maart jl. hebben ontmoet en , voornemens zijnde in de ijzerfabriek hier ter stede werk te zoeken , te zamen te^en den avond van dien dag te Breukelen zijn aangekomen , in het logement van vrouw S. logies en koffij voor den volgenden dag hebben besteld, en daarvoor 40 cents vooruit hebben betaald ; en dat zij daarna ieder op zich zelf zijn uitgegaan, zeggende de eerste besch. verder, dat hij van eene jufvrouw uit een winkel 10 cents heeft bekomen , zonder daarom gevraagd te hebben , terwijl de tweede besch. opgeeft, dat hij in den avond van den 1 Maart jl. bij den koperslager S., wien hij om werk en ondersteuning heeft gevraagd, 20 cents heeft ontvangen ; O., dat mitsdien wettig en overtuigend is bewezen : 1°. door de bekentenis van de beschuldigden, voor zooveel ieder voor zich aangaat, bevestigd door de verklaringen der getuigen N. en v. d. 13., dat de beide beschuldigden op 1 Maart jl. te Breukelen omzwervende zijn bevonden zonder middelen van bestaan en zonder vaste woonplaats; 2°. enz.; 3door de bekentenis van den tweeden besch., bevestigd door de verklaring van den getuige S., dat die besch., in denzelfden avond , ten huize van dien getuige om ondersteuning heeft gevraagd, en 20 cents bekomen heeft; 4°. door de verklaringen van de getuigen S. en N., dat de beide beschuldigden in dien avond zich te zamen hebben vervoegd ten huize van den getuige S. , en aldaar om geld hebben gevraagd ; en 5U. door de verklaringen van de getuigen N. en v. d. 13., dat de tweede besch. daarna in denzelfden avond aan die getuigen, die als veldwachters dien besch. als landlooper en bedelaar aanhielden , gewelddadig heeft aangerand, door aan den getuige v. d. B. een slag in het aangezigt te geven en den getuige N. bij de beenen te grijpen, zoodat hij op den grond viel ; O., dat voor de gemeente Breukelen eene inrigting tot wering van bedelarij bestaat; O., dat die bewezene daadzaken daarstellen : die sub n°. I, ten laste van de beide beschuldigden, "landlooperij die sub n"s. 2 en 3, ten laste van ieder der beschuldigden afzonderlijk, "bedelarij op eene plaats, alwaar eene inrigting tot wering van bedelarij bestaat;» die sub n°. 4, ten laste van beide beschuldigden, "bedelarij, in verbinding gepleegd;// die sub n°. 5 , ten laste van den tweeden besch, "het als bedelaar en landlooper plegen van daden van geweld tegen personen misdaad voorzien en strafbaar gesteld bij art. 279 C. P.j O., dat met het bewijs der daadzaken tevens dat van de schuld van de beide beschuldigden aan dezelve is verkregen ; O. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMERSFOORT. Hamer van Strafzaken. Zitting van den 27 Mei 1869. Voorzitter, Mr. P. F. A. Ketelaar. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN UTRECHT. Hamer van correctionnele appellen. Zitting van den 7 September 1869. Voorzitter, Jhr. Mr. J. O. de Jong tan Beek en Donk. Valt de daad van hem, die, ter verloting van roerende goederen tot eene gezamenlijke waarde van f 0, loten verkoopt tegen f 1 het stuk, niet in de termen van art. 4 10 C. P., j1 van het Kon. besluit van '-'2 Juli} 1814 (Stbl. n°. 86), wanneer hij op die loten vermeldt, dat elk daarvan, onder één en hetzelfde nummer, vijf loten vertegenwoordigt ieder ad f 0.20 , bedoelde goederen in vijf deelen verdeelt, elk beneden de f ! 00 waard, en op e'e'n en denzelfden dag de verloting in vijf verschillende, doch achtereenvolgende trekkingen in dier voege houdt, dat het lot, hetwelk in de eerste trekking eenen prijs had gewonnen, in de volgende zijn regt verloor ? — Neen volgens de Regtbank. — Ja volgens het Hof. De Regtbank enz., (Post alia.) Overwegende, dat, volgens de verklaringen der getuigen, bevestigende de opgave van den bekl., deze, in het voorjaar van het loopende jaar, de getuigen heeft aangezocht loten te nemen in door hem te hou Jen vijf verlotingen van verschillende goederen , als een bed, manufacturen en andere voorwerpen; dat zij getuigen toen ieder een lot in de vijf verlotingen hebben genomen, en daarvoor voor ieder lot 20 cents , en alzoo te zamen f I hebben betaald , geldende hetzelfde nummer voor de vijf verlotingen, ieder bestaande uit 499 nummers en eenige prijzen ; dat vervolgens op I April jl. de bedoelde vijf verlotingen hebben plaats gehad ten woonhuize van den bekl. , en de vijf trekkingen op regelmatige wijze in tegenwoordigheid van de getuigen en verscheidene andere personen zijn afgeloopen , zoodanig, dat voor iedere verloting afzonderlijk uit eene bus de prijzen en uit eene andere bus de nummers werden getrokken, terwijl in de vijfde of laatste verloting in de bns der prijzen, behalve de zestien prijzen, zooveel nieten aanwezig waren, dat die gezamenlijk het getal van 499 uitmaakten; hebbende de eerste verloting bestaan uit 13 prijzen, de tweede uit 12, de derde en vierde nit 10 prijzen , terwijl in de vijfde verloting 16 prijzen waren , volgens den bekl. voor de vier eerste verlotingen ter waarde van omstreeks ƒ 70, en voor de laatste van omstreeks f 85 ; dat na afloop van iedere verloting weder alle nummers in de daarvoor bestemde bns werden geworpen en dooreengeschud, waarvan dan ook het gevolg geweest kan zijn, dat meermalen, zoo als de bekl. opgeeft, op hetzelfde nummer in de verschillende verlotingen prijzen gevallen zijn; O., dat uit deze laatste omstandigheid blijkt, dat de verlotingen op zich zeiven stonden, en dus niet met elkander slechts e'éne verloting uitmaakten ; 0. , dat de bekl. mede erkent tot het houden van de vijf bovenvermelde verlotingen in zijn huis geene schriftelijke vergunning van den burgemeester te hebben verkregen; 0., dat de alzoo wettig en overtuigend bewezen feiten bovenvermeld behooren te worden gequalificeerd als: » vijf overtredingen van het verloten van voorwerpen beneden de waarde van f 100, te R. door iemand, die daartoe de schriftelijke vergunning van den burgemeester niet had verkregen; strafbaar volgens art. 6 j". 11 der verordening op het houden van herbergen enz. en op het houden van verlotingen enz. te R. Het Hof enz., (Post alia.) Wat het bewijs der daadzaken betreft zich gedragende aan hetgeen te dien aanzien in het vonnis des eersten regters is omschreven; Overwegende echter, dat daaruit door dezen de gevolgtrekking is afgeleid , dat de vijf verlotingen, door den bekl. op 1 April jl. ten zijnen huize te R. gehouden, op zich zelve stonden, en dus niet met elkander ééne verloting uitmaakten; O., dat deze gevolgtrekking is onjuist; dat toch ieder lot, onder hetzelfde nummer uitgegeven, voor de vijf verlotingen diende, welke ieder afzonderlijk slechts als zoovele onderscheidene trekkingen moeten worden aangemerkt, daar elk lot, hoezeer in eene der eerste trekkingen uitgekomen met een prijs , het regt behield in ieder der volgende trekkingen, en geene afzonderlijke loten voor iedere trekking in het bijzonder door den bekl. waren uitgegeven; O., dat elk der 499 uitgegeven loten, hetwelk regt gaf om mede te deelen in de vijf trekkingen, f 1 heeft gekost; terwijl voorts uit de bekentenis van den bekl., bevestigd door de verklaringen der getuigen, wettig en overtuigend is bewezen, dat de waarde der goederen, in de vijf onderscheidene trekkingen begrepen, minstens de som van f 360 beloopen heeft; O. , dat uit de bekentenis van den bekl. volgt, dat hij tot het houden dezer verloting de toestemming des Iïonings niet verkregen had ; 0., dat mitsdien de qualificatie, door den eersten regter aan deze wettig bewezen daadzaken gegeven , is onjuist, en deze behooren te worden gequalificeerd als: «het oprigten en houden van eene loterij, bij de wet niet toegelaten,» strafbaar gesteld bij art. 410 C. F., in verband met het besluit van den Souvereinen Vorst van 22 Julij 1814 (Stbl. n". b. 6); O., dat met het wettig bewijs der daadzaken tevens dat van de schuld van den bekl. aan dezelve is verkregen; O., dat mitsdien de straf, bij art. 410 0. P. bedreigd, op den bekl. behoort te worden toegepast, wiens geaardheid aanleiding geeft de hem op te leggen gevangenis-straf in eenzame opsluiting te doen ondergaan ; Gezien enz. ; Vernietigt de appellen, alsmede het vonnis, waarvan is geappelleerd ; en, op nieuw regt doende, Verklaart den bekl. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN DRENTHE. Hamer van correctionnele appellen* Zitting van den .... (datum niet opgegeven). Voorzitter, Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten. Exceptie van nietigheid der dagvaarding. — Schrijffout in hkt afschrift. — Diefstal van landbouwgereedschap op den akker. artt. 462, 388 en 198 C. P. — Art. 16 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102j, Kan eene schrijffout in het afschrift eener dagvaarding grond geven tot de exceptie van nietigheid der dagvaarding ?—Neen. Is de verzwarende omstandigheid, gelegen in art. 462 C. P., van toepassing op art. 388 van hetzelfde wetboek, nadat de tuchthuisstraf , bij dit laatste artikel bedreigd, bij art. 16 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102) in eene correctionnele straf is gewijzigd ? — Neen. De officier van justitie bij de Arrond.-Regtbank te Assen, appellant en geappelleerde, tegen J. Bartels Zoer, volgens opgave oud een-en-veertig jaren, geboren te Ruinerwold, wonende te Havelte, van beroep landbouwer en onbezoldigd rijks - veldwachter, geappelleerde en appellant. Het Hof enz., Gehoord het verslag van den raadsheer Mr. Colson Aberson,^ voorlezing van het proces-verbaal der teregtzitting in correctionu® zaken van de Arrond.-Regtbank te Assen van den 26 Junij '^ betrekkelijk deze zaak : Gehoord de mondelinge verklaringen der getuigen en de opg&ve0 en antwoorden van den bekl.; Gehoord den proc.-gen. in zijn requisitoir, in geschrift overgelegd daartoe strekkende : » dat het Hof het vonnis a quo gelieve te veI" nietigen; en, op nieuw regt doende, den bekl. zal schuldig verklad aan diefstal van gereedschap van landbouw van den akker , en he^ 5 mitsdien zal veroordeelen tot gevangenis-straf van twee tot vijf jareö' en in de kosten van het geding, des noods bij lijfsdwang te verha' len, met bevel, dat het overtuigings-stuk aan den eigenaar of regtbeb' bende zal worden teruggegeven'/ ; Gehoord den bekl. in zijne verdediging door Mr. M. OLDEXfl013 Gratama , advokaat bij dit Hof: Gezien het vonnis der Arrond.-Regtbank te Assen dd. 2 Augwaarbij de bekl. is schuldig verklaard aan het wanbedrijf van di^' stal van landbouwgereedschap op den akker, en dien ten gevolg6' op grond van artt. 227, 207, 216 , 210 en 204 Strafvord., artt. 401 en 52 Strafregt en art. 16 der wet van 29 Junij 1854 (Sl$ n". 102), veroordeeld tot eene gevangenis-straf in een huis van corrc13' tie voor den tijd van twee jaren en in de kosten van het geding, des noods te verhalen bij lijfsdwang, met last, dat het overtuigings-stuk> de egge, zal worden teruggegeven aan den eigenaar of andere daarop 1 regthebbenden, en met vrijspraak van de verzwarende omstandigheid» dat hij den diefstal heeft gepleegd, terwijl hij onbezoldigd rijks-veld' S wachter was ; c Gezien de acten van appel, beide van den 9 Aug. 1869, waarbij de bekl. en de officier van justitie in hooger beroep zijn gekom^ van dit vonnis; Overwegende, dat bij dagvaarding aan den bekl. is te laste gelegd» dat hij, in 1868 of in het laatst van 1867, eene egge, toebehoorend6 aan "W". Hazelaar, arglistig uit een stuk land van dezen in de gemeente Havelte weggenomen , althans des bewust geheeld heeft; terwijl de officier van justitie op de teregtzitting den bekl. heeft opmerkzaam gemaakt op de verzwarende omstandigheid, dat hij de betrekking vaA onbezoldigd rijks-veldwachter bekleedde, tijdens hij het feit pleegde t hem bij de dagvaarding te last gelegd ; O., dat de verdediger van den bekl. voor het Hof even als in eerste instantie heeft beweerd de nietigheid der dagvaarding, uit hoofde de ÏÏ prima aan den bekl. overgegeven copie-dagvaarding inhoudt, dat bet ° feit, hem te last gelegd , had plaats gehad in 186s of in het laatst ^ van 1869, dus, wat deze laatste tijdsbepaling betreft, op een nog niet ^ aangebroken tijdstip ; dat derhalve in die dagvaarding geene voldoende. opgave van het feit omschreven, en de bekl. in zijne verdediging be- f, nadeeld was ; O., dat het in die copie-dagvaarding voorkomende jaar 1869 ken' ^ nelijk is eene schrijffout, waarmede niet anders kan bedoeld zijn dan f 1867 ; dat overigens het feit behoorlijk is omschreven, en deze mis* stelling in den tijd niet zoo afdoende is, dat de bekl. daardoor i° zijne verdediging is benadeeld, zoo als mede blijkt uit die verdediging zelve en het toepen van getuigen ter ontlasting voor den eerstel' regter ; v 0. , dat de eerste regter dus teregt de opgeworpene exceptie van o nietigheid der dagvaarding heeft afgewezen ; s O. voorts, dat de eerste regter op goede gronden, die door be' Hof worden overgenomen, heeft geoordeeld over de bij dagvaarding te laste gelegde daadzaken en de schuld van den bekl. daaraan • O., dat door de erkentenis van den bekl., de betrekkelijke acte' vaO aanstelling van den 18 Oct. Is62 en de verklaring van eedsafleg' Ü ging is bewezen, dat de bekl., tijdens het plegen van het feit, de sl betrekking van onbezoldigd rijks-veldwachter bekleedde ; k 0., dat de eerste regter mede teregt het ten laste van den bekl- i bewezen verklaard feit heeft gequalificeerd als diefstal van landbouw Ui gereedschap op den akker, of bet wanbedrijf, waartegen is voorzien ei bij art. 388 Strafregt, gewijzigd bij art. 16 der wet van 29 Junij 4 1854 (Stbl. n». 102) ; t 0. toch, dat, ofschoon de bekl. tijdens het plegen van het feit de o betrekking van onbezoldigd rijks-veidwachter bekleedde, art. 462 o Strafregt in deze op hem niet van toepassing is, daar bij dit artt' 1 kei de verjaring van straf voor politie-beambten slechts dan toepasse- o lijk is, wanneer het geldt boetstraffelijke wanbedrijven, omschreven b hij het Ilde hoofdstuk van den Ilden titel van het 3de boek van he' ti Wetboek van Strafregt, terwijl art. 388 van dat wetboek, onder da' 'J hoofdstuk vallende, tegen het feit eene criminele straf bedreigt * da' v wel bij de wet van den 29 Junij 1854 voormeld die straf ten opzigt6 l van feiten als de onderwerpelijke is gewijzigd, en zoodanio- feit thaii« d onder de wanbedrijven is gerangschikt; doch dat, had de wetgever p art. 462 voornoemd ook op deze wijziging van toepassing willen heb- g ben, het m die wet zoude zijn opgenomen, en het den regter niet t geoorloofd is eene niet bedreigde straf op te leggen; £ * fvenzeer art* 198 Strafregt alhier zijne toepassing mist» s uit hooide bij dat artikel veel zwaardere straf bedreigd wordt tegen open' s bare beambten, die deelgenomen hebben of medepligtig zijn aan wan' c bedrijven , waartegen zij behooren te waken , met andere woorden > * die de feiten gezamenlijk met anderen hebben gepleegd, doch niet 5 tegen beambten , die alleen een wanbedrijf begaan; 0., dat de schuld van den bekl. aan het hierboven gequalificeerde feit, in voege omschreven, is bewezen; en dat op den bekl. moet { worden toegepast de straf, bij art. 16 der wet van 29 Junij 185* 1 en art. 401 Strafregt daartegen bedreigd; { O., dat evenwel door het Hof fn de geaardheid van den bekl. aanleiding wordt gevonden om de op te leggen gevangenis-straf in een* zame opsluiting te doen ondergaan, en dat dus in zoover het vonnis a quo moet worden vernietigd; Gezien artt. 247, 227, 207 en 216 Strafvord., de artt. 388 , 40l J en 52 Strafregt, de artt. 16 en 7 der wet van 29 Junij 1854 {Stbl' n°. 102), de artt. 1 , 2 en 3 der wet van 28 Jnnij 1851 (Stbl. Do' 68) , welke artikelen, voor zooverre door den fung. president voor* gelezen , luiden enz.; Regt doende enz., Bevestigt het vonnis der Arrond.-Regtbank te Assen van den 2 £ Aug. 1869, in de zaak tegen J. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE TIEL. -aveB Burgerlijke Kamer. Zitting van den 22 .Tunij 1866. 'are" Voorzitter, Mr. G. C. Gordon. he® {jE ir®°; Vau^t" kkijtende tiend. — Art. 1393 B. W. — Bewijskracht Raksporten tegen derden. — Wijziging van oestklde ttie daadzaken. — VliRJARING. Geldt Wettelijk vermoeden van art. 1395 B. W. in elk geval d n den betaler, of slechts wanneer hij het laatste terugvor- ;■ j1" Leven 1Jet laatste- diei* , ee^e acte van koop of scheiding betrekkelijk tiendregt, op ?lge > zelve, tegen derden het bewijs op van het bestaan van dat 3-S' MoqT''~~ Neen- Ia h yestelde daadzaken bij pleidooi worden gewijzigd ?— Ja. rrgc p noodig, om verkrijging door verjaring te bewijzen, dat, bij , (!ös r stelten van daadzaken om langdurig bezit te bewijzen , het stiA woord verjaring bepaald genoemd worde 1 — Neen. i»rpP ^ R h0'1'' "oL j "lnesse van Haersolte, douairière van Mr. G. van Eek, veld' a», j ncle te Arnhem; 3'. o' *?n Zoelen, en arb'j p,.0* • van de Weerdt, beiden wonende te Ommeren, eischeren, ,met eur Mr. S. Rink, lead. J- B. v„ „ . tegen end® w v "ijk . wonende te Ommeren , gedaagde , procureur Mr. :ente • C. van Lidth de Jedde. il de Woi-,] t «i i, vo°r eischers geconcludeerd, dat ^ f^nenz. ; ; vo» j^°s! ai;^ ''sde' tesse (^r Regtbank behagen moge: 1". te verstaan, dat de eischete j°nge t vruchtgebruikster, het regt heeft- om krijtende tienden van ®rsj0 eigei1(i0ar'iens te heffen over het dorp Ommeren en uit het voormelde het f0*® e111 ,vari den ged., en dat de ged. verpligt is geweest afgifte te t sed. len l'enden te betalen van de aldaar gefokte varkens; 2°. den "niet schade '^deelen om aan de eischeresse te vergoeden alle kosten, ende vai'kensen jnteressen > door het niet-vertienden der door hem gefokte • be- te° Vol ^e(*en °f n0s te lijden , te vervatten bij staat en te begroode tj fns de wet, en aan de twee andere eischers de waarde van. en. keng ^er in dit jaar aan het tiendregt door hem onttrokken vardan nik' 2 *?°r eischers gewaardeerd op J 8 , of zooveel als de liegtinis- tes'sged '>epa'en» 3°' den ged. te veroordeelen in de kosten van dit ,r"i» we'ng- gin? (p0rc!t y?or ged. geconcludeerd, dat enz.; ■sten jr0$t aha.) 6 (ier regtbank behagen moge, de eischers in hunnen eisch te van °atze^en n'et"om,vankelijk, immers en in alle gevallen hun dien te ' met veroordeeline van de eischers in de kosten van het het b 8geding. 6 ding ; ja rtlt nader voor eischers geconcludeerd, dat enz.; va0 het ia/la'1 Beg' ilat ... ®r Regtbank behagen moge, den eischers te verleenen acte, > #ls rj ^ Pers'steren bij hunne genomen conclusie ; subsidiair, dat zij kennendzi>k.en ste"e"> welke de ged. zal hebben te erkennen of te ont'ekI' ,0. da" ' ]bl^ ,gebreke waarvan zij voor erkend gehouden zullen worden: ,un'' riteree ^ ?isclleresse en hare voorgangers gedurende meer dan dertig zien en la,mn &ende jaren krijtende tienden , speciaal van jonge varkens miij Sorp ™ei'en, hebben geheven uit alle huizen en schuren onder het 40tt(W mei'en en onverschillig wanneer zij gebouwd zijn, met uitï de Of l"g alleen van die huizen of schuren, welke op van de grovenvrije gronden staan; 2°. dat alle huizen en schuren irfi' i£nD. ^flmeren staan in een der drie tiendblokken, genaamd: 1°. den ssfi' Dn,^ ' ^ '• Middelmeijen en 3". Spilbergen , waarvan de grenzen van :ven b]0if ^kend zijn, en dat het huis van den ged. sen- ^ nnis {p0»i nader voor den ged. geconcludeerd , dat enz., ^ het (j 40' e er Regtbank behagen moge, den eischers ook hunne subsi- 5tbh ^keijj^lusie te ontzeggen, of wel hen daarin te verklaren niet-ontdo' ^ 1 alles met veroordeeling ook in de kosten van het incident. 3°r- V,, ?eh°ord ?nk enz-> 'l,eftoe wederzijdsche conclusiën en pleidooijen; n ^ 6» a' ten aanzien der daadzaken: ide' )[ ' oi,j gaarding is gesteld, dat de eischeresse is vruchtgebruik.gen anderen, van de krijtende tiend ook van jonge var- Ide» erf on(j dorp Ommeren; dat de ged. is eigenaar van het huis 6erja'2°o |j?r Ommeren, bij het kadaster bekend in sectie a, n". 217, !, vocj' °ter ,inn.en voormelden tiendcirkel staande en gelegen ; dat de oU' schj 4it ties jaren 1858,1859, 1860, 1861, 186 -', i 863, 1864 en i 865 aan d nc'regt geene aangifte heeft gedaan van de in zijn vooricti® dnan :t- tie°0,r 'letn bewoond en gebruikt wordend eigendom gefokte, , ei' of^"r egt onderworpen varkens, en zelfs geweigerd heeft de 71 1 de hiï' sc^*u'digde tienden te betalen, tiendvrijheid voorwendende, 30 j ^reni vroeger tiend hebbe gegeven ; dat de beide andere eischers igg van deze tiend over het jaar van 3ü Julij 1864 tot het y het ' ten overstaan van den heer notaris Fost, te Eek en en (jeefzftitn °pen',aar hebben gekocht op den 23 Julij 1864; dat door tieo,jr ^iger*8*1 ^et ^oen ^er aangifte van de verschuldigde tienden zijn tj6®' der"1^ ^er "enden, in verband met zijne betwisting van het e^^dplikterheresse' 'n')reu'!' heeft gemaakt op dat regt, hii heeft verzaakt en aan de eischers schade toeeebraat, Rten tegen derden. — Wijziging van gestklde DAADZAKEN. — VliRJARING. Geldt } Wettelijk vermoeden van art. 1395 B. W. in elk geval j n den betaler, of slechts wanneer hij het laatste terugvor- Levert ~~~ 1Jet laatste- • ,eerie acte van koop of scheiding betrekkelijk tiendregt, op zelve, tegen derden het bewijs op van het bestaan van dat Mone91- — Neen- /a ^este^e daadzaken bij pleidooi worden gewijzigd ?— Ja. stellen van daadzaken om langdurig bezit te bewijzen , het ivir. ö. xvINK, J. B teSen Wijk , wonende te Ommeren , gedaagde, procureur Mr. * C. van Lidth de Jeude. W ordf 4a 1 v°or eischers geconcludeerd, dat <pjezien enz. ; het Si alia•) tesse i Regtbank behagen moge: 1". te verstaan, dat de eischejonge' vruchtgebruikster, het regt heeft- om krijtende tienden van eigencJarkens te heffen over het dorp Ommeren en uit het voormelde ^"en e 111 van den ged., en dat de ged. verpligt is geweest afgifte te S>ed. len l'enden te betalen van de aldaar gefokte varkens; 2». den Schade Ver®ordeelen om aan de eischeresse te vergoeden alle kosten, Varkenj6" ""eressen , door het niet-vertienden der door hem gefokte ten v0i geleden of nog te lijden , te vervatten bij staat en te begroode t;„„ fens de wet, en aan de twee andere eischers de waarde van in rlïf toot non Kot tiotirl varrt rlnnr lipm nnttmUrpri vov. fl_ • 411 J""1 """ -fe- - öanlt , ae eischers gewaardeerd op J 8 , ol zooveel als de liegtNgtsgej- '>ePalen; 3». den ged. te veroordeelen in de kosten van dit \v ^os'J'a™0) ge(^' geconc'udeerd, dat enz.; Vkl' (ier '<eStbai>k behagen moge, de eischers in hunnen eisch te °StZeaien n'et-°ntvankelijk, immers en in alle gevallen hun dien te regts»ej-n' met vero°rdeeling van de eischers in de kosten van het , .. I ï> "" naaer vuor eischers geconcludeerd, dat enz.; vaO lyalia.) Seg' ilat Regtbank behagen moge, den eischers te verleenen acte, ^nnen -6n ste"euJ welke de ged. zal hebben te erkennen of te ontgebreke waarvan zij voor erkend gehouden zullen worden: Rhteree 6 ?'sclleresse en hare voorgangers gedurende meer dan dertig en iai||fnvo ëende jaren krijtende tienden , speciaal van jonge varkens Som n 6ren ' hebben geheven uit alle huizen en schuren onder het grove of' wat de huizen en schuren betreft, zoolang zij bestaan, ^an2e].sSilia^e en krijtende tiend aan de eischereresse en hare voorNod .^e^t)en gegeven; 4°. dat onder Ommeren geen van krijtende Èfr°ti^Vr^e huizen of schuren bekend zijn dan die, welke staan op ' ekend als vrij van grove of korentiend; 5°. dat ook het «tede ^"d, waarop het huis des gedaagde staat, en zijne geheele hofJik»ijfe^?rt meer dan dertig jaren, grove en smalle tienden, zoo ^afe VS l'endbare vruchten daarop geteeld zijn, aan de eischeresse of tef0'ëangers tiend gegeven hebben; en, aangezien die daadzaken 'gen • Zake dienende en afdoende, en het bewijs daarvan door ge^"rden'8 toegelaten bij de wet, voor het geval, dat dezelve ontkend 8en jon r'e eischers toe te laten voorschreven daadzaken door getui^r°or(j v®.rövinderd alle andere bewijsmiddelen) te bewijzen, met 'Ocid "§ van den ged., ingeval van tegenspraak, in de kosten van "ent. (*ot, 1ader voor den ged. geconcludeerd , dat enz., C(fr ^egtbank behagen moge, den eischers ook hunne subsi^eHjk US*G te ontzeS&en' we* ^en daarin te verklaren niet-ontj. ' aUes met veroordeeling ook in de kosten van het incident. P lgt is die tienden alsnog te betalen en de door hem veroorzaakte schade te vergoeden ; en zij daarom den ged. voor deze Regtbank hebben doen dagvaarden, ten einde te hooren verstaan, dat de eischeresse, als gebruikster, het regt heeft om krijtende tienden van jonge varkens te heffen over het dorp Ommeren en uit het voormelde eigendom van den ged.; en dat de ged. verpligt is geweest aangifte te doen en tienden te betalen van de aldaar gefokte varkens , met veroordeeling van den ged. om aan de eischeresse te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door het niet-vertienden der door hem gefokte varkens geleden of nog te lijden, en aan de twee andere eischers de waarde van de tiend der in dit jaar van het tiendregt door hem onttrokken varkens ; dat de ged. hiertegen bij conclusie heeft aangevoerd: dat hij ontkent en de eischeresse sub n0. I dit niet bewijst noch aanbiedt te bewijzen, dat zij, onder anderen, is vruchtgebruikster van de krijtende tiend ook van jonge varkens over het dorp Ommeren ; dat hij evenzeer ontkent, dat zulk een universeel tiendregt van krijtende tienden, als bij dagvaarding en conclusie is gesteld over het dorp Ommeren, door de eischeresse sub nu. 1 of wie anders ook wordt bezeten ; dat het wel mogelijk kan zijn , dat de eischeresse, als vruchtgebruikster, geregtigd is om krijtende tiend van jonge varkens uit sommige, weiligt uit het meerendeel der huizen in het dorp Ommeren, te heffen , maar dat hij eveneens ontkent, wat de eischeresse dan ook niet bewijst noch aanbiedt te bewijzen, dat hij uit zijn hnis en erf onder Ommeren, bij het kadaster bekend in sectie A, n". 217, krijtende tiend van jonge varkens aan de eischeresse schuldig zoude zijn; dat hiertoe niets afdoet, dat hij dergelijke tiend over de jaren 1856 en 1857 aan de eischeresse onverschuldigd heeft betaald; dat, daar het regt der eischeresse sub n°. 1 wordt ontkend en niet is bewezen , de eischers sub 2 en 3, die aan haar hunne regten zouden ontleenen, tegen hem ged. geene regten kunnen uitoefenen , met conclusie, dat de liegtbank de eischers in hunnen eisch zal verklaren niet-ontvankelijk, in allen gevalle hun dien ontzeggen , met veroordeeling in de kosten van het regtsgeding; dat de eischers hierop bij conclusie hebben geantwoord: dat het tusschen partijen in confesso is, dat de ged. over de jaren 1856 en 1857 krijtende tiend aan de eischeresse betaald heeft; dat die betaling een wettelijk vermoeden van schuld daarstelt ten voordeele der eischers, welke hen volgens de wet van alle verdere bewijzen ontslaat, althans zoolang de ged. geene tiendvrijheid bewijst; dat buitendien, volgens de beginselen van het Geldersche tiendregt, een ieder, welke tiend vrijheid beweert, deze moet bewijzen; dat de eischeresse het vruchtgebruik van voorschreven tiendregt verkregen heeft bij acte van scheiding, voor den notaris Taay en getuigen den 26 Maart 1857 gepasseerd, ten kantore Tiel overgeschreven den 9 Julij 1857 in deel 144, n°. 2, den erflater Mr. G. van Eek aangekomen voor een vierde, als e'énig overgebleven erfgenaam van zijnen vader, en voor drie vierden door dien erflater aangekocht, blijkens proces-verbaal van openbare veiling, den 4 Mei 1846 voor den notaris Eyssell en getuigen gepasseerd, te Tiel overgeschreven den 31 Aug. daarna in deel 56, n°. 20 ; dat de ged. het wel schijnt te willen doen voorkomen, alsof de eischeresse geen bloktiend, maar slechts eene springtiend zoude bezitten, namelijk het regt om uit bepaalde, zij het ook dan het meerendeei der huizen onder Ommeren krijtende tiend te heffen, zoodat zij haar regt ten aanzien van elk huis, wiens eigenaar, zoo als deze ged., goedvindt haar regt te betwisten, zou moeten bewijzen ; dat dit beweren geheel onjuist en ongegrond is, daar het tiendregt, aan de eischeresse competerende, bekend onder den naam van de Guliksche tiend, is eene algemeene of bloktiend, omvattende de tienden, grof en snuil, zoo als die van ouds geheven zijn in de blokken den Eng, Middelmeijen en Spilbergen, onder Ommeren, benevens de krijtende of bloedtiend in die blokken en over geheel Ommeren ; dat onder geheel Ommeren geen enkel huis of schuur, onverschillig wanneer zij gebouwd zijn, vrij is van krijtende tiend, behalve alleen die, welke staan op de enkele van ouds als van korentiend vrij bekende grondstukken ; dat echter in dat bepaald gedeelte van het blok den Eng, waarin het gelibelleerde huis van den ged. staat, geen enkel stuk grond vrij is van de grove en smalle en geen enkel huis vrij is van de krijtende tiend; dat dan ook de grond, waarop het huis des gedaagden staat, en zijne geheele hofstede, bij het kadaster bekend in sectie A, nus. 2 16, 217 en 218, steeds korentiend heeft gegeven aan de eerste eischeresse en hare voorgangers , en de eischeresse en hare voorgangers voorschreven algemeen tiendregt, zoolang menschen heugt, hebben bezeten en uitgeoefend, en jaarlijks de opbrengst in het openbaar hebben verkocht, met conclusie, dat de Regtbank aan de eisciiers zal verleenen acte, dat zij persisteren bij hunne genomene conclusie, en zij subsidiair als daadzaken stellen, welke de ged. zal hebben te erkennen of te ontkennen, bij gebreke waarvan zij zullen gehouden worden voor erkend: 1°. dat de eischeresse en hare voorgangers gedurende meer dan dertig achtereenvolgende jaren krijtende tienden, speciaal van jonge varkens en lammeren , hebben geheven uit alle huizen en schuren onder het dorp Ommeren, onverschillig wanneer zij gebouwd zijn, met uitzondering alleen van die huizen of schuren, welke op van de grove of korentiend vrijen grond staan ; dat alle huizen en schuren onder Ommeren staan in een der drie tiendblokken, genaamd: 1". den Eng, 2C. Middelmeijen en 3°. Spilbergen, waarvan de grenzen van ouds bekend zijn, en dat het huis van den ged. staat in het tiendbiok den Eng; 4". dat in het bijzonder in dat gedeelte van het tiendbiok den Eng, hetwelk gelegen is tusschen den Zandweg van Tiel, de Achterstraat, de Harensehe straat en de Langeindsche straat, en waarin de hofstede van den ged. gelegen is, geen enkel stuk land of huis of schuur als tiendvrij bekend is, maar allen sedert j meer dan dertig jaren, of, wat de huizen en schuren betreft, zoolang ' zij bestaan, grove, smalle en krijtende tiend aan de eischeresse of hare voorgangers hebben gegeven; 4'. dat onder Ommeren geene van krijtende tiend vrije huizen of schuren bekend zijn dan die, welke staan op grond, bekend als vrij van grove of korentiend; 5 >. dat ook het stuk grond, waarop het huis des ged. slaat, en zyne geheele hofstede, sedert meer dan dertig jaren, grove en smalle tienden, zoo dikwijls tiendbare vruchten daarop geteeld zijn, aan de eischeresse of hare voorgangers gegeven hebben ; met conclusie, dat, bij ontkentenis, de Regtbank hen zal toelaten die daadzaken door getuigen, onverminderd alle andere bewijsmiddelen, te bewijzen, met veroordeeling van den ged., ingeval van tegenspraak, in de kosten van dit incident; dat de ged. hierop bij conclusie heeft aangevoerd, dat zijne onverschuldigde betaling van krijtende tiend van jonge varkens uit zijn huis en erf, onder Ommeren, in sectie A, n'\ 207, gedurende de jaren 1856 en lt-57, volstrekt geen wettelijk vermoeden van schuldpiigtigheid daarstelt, en de wet een zoodanig wettelijk vermoeden, uit dergelijke omstandigheden op te maken, niet kent; dat, volgens de beginselen van het Geldersch tiendregt, hij, die tiendvrij heid beweert, haar moet bewijzen , doch dat in dat geval de tiendheffer een generaal tiendregt moet bezitten; dat de eischeresse sub i wel beweert, dat zij een generaal regt van krijtende tiend van jonge varkens, onder het dorp Ommeren te heffen, als vruchtgebruikster bezit, doch de ged. dit ontkent; dat, volgens de beginselen van datzelfde tiendregt, tiendpligtigheid van den grond niet medebrengt tiendpligtigheid der op dien grond gebouwde huizen, daar grove en smalle tienden, voor zooverre door de laatste de krijtende tienden beduid worden , in Gelderland geheel van elkander afgescheiden waren; dat ged. er zich niet over uitgelaten heeft, of de eischeresse cone bloktiend of eene springtiend beweerde in vruchtgebruik te bezitten, maar zich alleen bepaald heeft tot het ontkennen van een generaal tiendregt van jonge varkens over het dorp Ommeren, dat deze eischeresse als vruchtgebruikster beweert te bezitten; dat hij de daadzaken, die door de eischers subsidiair zijn gesteld, zoo als die gesteld zijn, ontkent en die daadzaken niet zijn ter zake dienende en afdoende , met conclusie , dat de Regtbank den eischers ook hunne subsidiaire conclusie zal ontzeggen , of wel hen daarin te verklaren niet-ontvankelijk , met veroordeeling ook in de kosten van het incident; dat de procureur van eischers bij de pleidooi nog heeft gevraagd acte: l». dat de eischers zich subsidiair beroepen op de acquisitieve verjaring van het gelibelleerde tiendregt; 2°. dat zij uit de derde gestelde daadzaak wegnemen de woorden «de Harensehe straat'/; 3°. dat zij ook als daadzaak stellen om met getuigen te bewijzen, dat de ged. in de gelibelleerde jaren in zijn gelibelleerd huis jonge varkens heeft gefokt, en 4. dat zij in de plaats van dertig jaren, in cte daadzaken voorkomende» stellen: zoolang menschen heugt; waartegen de ged. heeft gevraagd acte, dat in dezen stand van het geding geene verandering of bijvoeging van daadzaken meer te pas komt, zoodat de regter op de gevraagde acte van de eischers niet meer letten mag ; 0., wat het regt betreft, dat de opmerking van eischers, betreffende de voidoening der gelibelleerde tiend, door den ged., over 18ó6 en 1*57, niet afdoet en niet tot bewijs kan worden aangevoerd; dat art. 1395 15. W. wel bepaalt, dat iedere betaling eene schuld doet veronderstellen en hetgeen, zonder verschuldigd te zijn, betaald is, kan teruggevorderd worden ; doch dat hier geenszins de rede is van terugvordering van beweerd onverschuldigd betaalde, wanneer de wet aan eene vroegere betaling een vermoeden van schuld toekent, en dat hiermede deze geheele redenering vervalt; 0.t dat nog ook bij pleidooi door den ged. is aangevoerd, dat uit de gelibelleerde scheiding, verleden voor den notaris Taay, te Arnhem, den 6 Maart 1857 geregistreerd te Arnhem den volgenden dag, niet zou blijken, dat de eischeresse zoude hebben verkregen het vruchtgebruik van de gelibelleerde tiend, daar aan de eischeresse daarbij sub n". 12 in vruchtgebruik is toebedeeld de Guliksche tiend, gaande uit landerijen, onder Ommeren gelegen , en de onverdeelde helft in de Ruitertiend enz., en aan het slot voorkomt, hiervoor vermeld sub n°. 74, ter waarde van f 19,000; doch dat bij die acte in het begin voorkomt eene lijst der goederen, tot den boedel van Mr. G. van Eek behoord hebbende, en daarbij onder n°. 74 is vermeld de Guliksche tiend, zijnde de tienden grof en smal , zoo als die van ouds geheven zijn in de blokken den Eng, Middelmeijen en Spilbergen, gelegen in de gemeente Ommeren, benevens de krijtende of de bloedtiend in die blokken, voorts de onverdeelde helft in de Ruitertiend in den polder Meerten enz. ter waarde van f 19,000; dat dus ten duidelijkste blijkt, dat men, bij de toebedeeling van dit vruchtgebruik, onder n<». 12, verwezen heeft naar n°. 74 en kortheidshalve slechts den summieren inhoud van n". 74 herhaald en voor de nadere omschrijving daarnaar verwezen; en het dus ten duidelijkste blijkt, dat onder n". 12 in vruchtgebruik is toegekend, hetgeen onder no. 74 meer bepaald is omschreven , en deze bewering dus is ongegrond ; 0.
44,745