identifier
string
collection
string
open_type
string
license
string
date
float64
title
string
creator
string
language
string
language_type
string
word_count
int64
token_count
int64
text
string
__index_level_0__
int64
MMKB13:002503001:mpeg21_18
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1881, Deel: Nieuwe reeks, 7, 1881
null
Dutch
Spoken
7,423
13,753
Arndts, ') Windscheid 2) en Dernbürö 3) aan, dat hij later met een actio confessoria utilis zijn recht kon doen gelden. Volgens Arndts had hij deze actie als procurator in rem suam van den oorspronkelijke!! vruchtgebruiker, en kon hij haar dus alleen tegen derden, niet tegen den vruchtgebruiker instellen, omdat het ongerijmd zou zijn, »die cedirte Klage gegen den eigentlichen Klageberechtigten selbst an zu stellen'’. Dernburg en Windscheid daarentegen meenen, dat hij haar zelfstandig en dus ook tegen den vruchtgebruiker had. Muthee 4) stelt zich de zaak weer anders voor. Maar wat daarvan zij, in ieder geval moet men aannemen, dat het recht op de uitoefening van het vruchtgebruik, hetwelk de vruchtgebruiker kon afstaan, als een zakelijk recht werd beschouwd, toen het voor verpanding werd vatbaar verklaard. Anders toch zou de schuldeischer, aan wien de vruchtgebruiker hypotheek verleende, tot onderpand verkregen hebben een persoonlijk recht tegenover zijn schuldenaar, tegen wien hij reeds een persoonlijke rechtsvordering had; hij zou een pand gehad hebben, dat hem bij insolventie van zijn schuldenaar geen voorrang gaf. Het is niet te verwonderen, dat de Romeinsche juristen, ur plaats van eenvoudig het vruchtgebruik zelf vervreemdbaar en voor verpanding vatbaar te verklaren, slechts de uitoefening van het recht tot een zakelijk recht verhieven, dat kon worden overgedragen en bezwaard. Zij volgden daarbij hun gewone methode. Het overgeleverde dogma 'U’erd slechts in zoover gewijzigd als strikt noodzakelijk Zij plooiden het leerstuk van de onvervreemdbaarheid van het vruchtgebruik naar de behoeften, die de uitbreiding van het verkeer met zich bracht, op dezelfde wijze ’) Zeitschr. für Civilr. u. Civilpr. N. F. VIII, bl. 98. 2) Die Actio des röm. Civilrechts, bl. 136. Pand, I, b!. 585 (3° Auflage). 3) Das Pfandrecht I, bl. 486. ) In zijn geschrift tegen Windscheid; Znr Lehre vonder Röm. Actio etc., bl. 113. 463 NIEUWE BIJDRAGEN als zij het de leer, volgens welke de overdracht van inschulden ónmogelijk was, hadden gedaan. ’) Ook dat dogma trachtten de Romeinen in veiligheid te brengen tegen de eischen van het verkeer, dat er door belemmerd werd, dooreen onderscheiding te maken tusschen het recht en de uitoefening er van. De schuldeischer mocht niet zijn inschuld, maar wel de uitoefening van zijn recht, zijn actie [overdragen, »De cessionaris 3) (deed) de vordering, als ware zij steeds zijne eigene geweest, gelden en »den oorspronkelijken schuldeischer bleef niets over dan de »naam, een nndum jus quiritium dat met de afgestane vor~ »dering slechts in zooverre bleef samenhangen, dat de »overdracht den schuldeischer materieel in géén slechteren »toestand kon brengen als waarin hij voor den afstand »verkeerd had.” Maar het moderne recht gaf ook den naam prijs. Inschulden werden verkoopbaar als goederen. Is er nu reden, om bij vruchtgebruik de onderscheiding te handhaven, die men bij inschulden liet varen? Ik geloof het niet. Het talent, waarmee de Romeinen het recht wisten te hervormen zonder de harmonie tusschen de deelen te verstoren, is een van de schitterendste titels van hun roem maarde moderne wetgevers kunnen hun voorbeeld niet onvoorwaardelijk volgen. »De volkeren uit de vermenging »der Germaansche stammen met de oude wereld gesproten, smissen dat nationale rechtsbewustzijn, dat de Romeinen »zoo bijzonder kenmerkte, en versmaden de kunstige om»wegen die zij opzoehten om overgeleverde beginselen met »de eischen des tijds in overeenstemming te brengen.” s) ') Die Romer haben die Servitut nicht Wié eine körperliche Sache behandelt, ander man ■wieder dingliche Rechte ausüben könnte. Nur direct an den Objecten der Auszemvelt sohien ihnen ein dingliohes Herrsohaftsreoht möglich; daher die Regel servitus servitutis esse non potest. Für die Yerpfandung der Servitut muaste man also eigene Wege eiaschlagen; am natürlichsten bot sich die Analogie des Forderungspfauds. Dernburg, t. a. p. bl. 487. Vgl. Akhdt3, t. a. p. !) Goudsmit, Pand. 11, bl. 156. 3) Mr. Kappewhb van de Coppedlo, Themis 1852, bl. 58. 464 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Somtijds was hun gehechtheid aan de overleveringen te sterk. De juristen, die, ook onder het latere Komeiasche recht, inschulden onvervreemdbaar noemden, hebben om met Windschbid te spreken »nach Aufgeben der Sache das Wort festgehalten”.1) Ik geloof dat van onzen Wetgever hetzelfde kan gezegd worden, als hij vervreemding der uitoefening van het vruchtgebruik toestaat, maar het recht zelf onvatbaar noemt voor overdracht. ■ Men beweert, 3) dat het vruchtgebruik onvervreemdbaar, onafscheidelijk is van den persoon, wien het werd verleend, omdat het bij zijn dood eindigt. Maar die gevolgtrekking is niet gewettigd. Voorzeker, de natuur vau het vruchtgebruik brengt mee, dat het, in tegenstelling van opstal en erfpacht, een beperkten duur heeft, »ne... in universum iuutiles essent proprietates semper absceclente usufructu.” 3) Maar onze wetgever zou dat beginsel in het minst niet schenden, art. 854 al. 1 B. W. zou on voorwaardelijk blijven gelden, al verklaarde hij het vruchtgebruik vatbaar voor overdracht. Want, volgens den regel dat niemand meer recht kan overdragen dan hij zelf heeft, zou het, ook na de overdracht, gebonden blijven aan de voorwaarden waaronder het was verkregen. 4) Evenals het vruchtgenot zou het dus bij het overlijden! van den kooper op zijn erfgenamen overgaan als de oorspronkelijke vruchtgebruiker hem overleefde, en bij het leven van den kooper zou het te niet gaan als de eerste vruchtgebruiker vóór hem stierf. Ook het belang van den blooten eigenaar vordert de onvervreemdbaarheid niet. Voor den eigenaar van landerijen is het ver vau onverschillig, wie ze bearbeidt; maar het is voor hem volkomen hetzelfde, of alleen de uitoefening van het recht dan wel het recht zelf kan worden overgedragen. Het recht van gebruik is uit zijn aard onvervreemdbaar, ') Die actio, bl. 175. 2) Unger. Syst. des Österr. a’ilg. Privatr. 11, bl. 19. Promillen. De l’nsufruit etc. Nr. 894. Ygl. Löhr. Mag. far Eechtsw. u. Gesetzgeb. 1820. 3) L. 3, § 2, I). Dc usufructu. ■*) Windscheid. Die Actio, bl. 137. 465 NIEUWE BIJDRAGEN omdat zijn omvang afhangt van des gebruikers behoeften; maarde rechten van den vruchtgebruiker zijn objectief begrensd. ’) Een ander argument voert Müthee aan. 2) »Es ist einleuchtend” schrijft hij – »das Recht des üsusfructus müsse auch deshalb unübertragbar sein, weil es nicht reiues Recht, sondern Recht mit Pflichten gemischt ist.” Maar ook dat kan niet worden toegegeven. Het spreekt van zelf, dat de vruchtgebruiker zich aan zijn verplichtingen niet kan onttrekken door zijn recht over te dragen. Maar zal men dengenen, die in alle rechten en verplichtingen van den oorspronkelijken vruchtgebruiker getreden is, geen eigenaar van het recht mogen noemen, omdat, buiten hem, nog een ander voor die verplichtingen aansprakelijk is? Arndts eindigt het hierboven aangehaalde opstel met deze woorden: »Ich bekenne aber gern, dasz ich in einem »heutigen Gesetzbuche den einfachen Satz angemessener »finden würde: der Nutznieszer kann sein Recht in dera»selben Umfange und unter denselben Beschrankungen, »wie es ihm zusteht, unbeschadet seiner Verhmdlichkeit tgegen den Eigenthümer, einem anderen übertragen.” Eu art. 1427 van het ontwerp van het B. W. van 1820 Inidde: »De vruchtgebruiker kan het vruchtgebruik vervreemden en »met hypotheken bezwaren, zoodanig echter, dat het door „hem overgedragene regt altijd eindigt met het ophouden »van het vruchtgebruik. De vruchtgebruiker en zijne borgen, Mijven onverminderd de vervreemding of hypothekatie, op »dezelfde ivijze verbonden." In welk opzicht zou een wetsartikel in dezen geest teo-eu de logica zondigen? .In clen C- vindt men niets bepaald over de verplichtingen van den vruchtgebruiker, die zijn recht vervreemdt. Door er van te zwijgen, heeft de Frausche wetgever aanleiding gegeven tot verschil van gevoelen. Volgens Lauilent 3) ') VgL Puchta, Inst. JI § 252 (6e Auflage). 2) T. a. p. bl. 108. 3) Princ. de droit civil VI, bl. 593 en 629 vgl. 466 VOOR. RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. namelijk zon, waar de vruchtgebruiker zijn recht mag vervreemden, zijn voortdurende aansprakelijkheid, zonder een uitdrukkelijk wetsvoorschrift, niet mogen worden aangenomen, omdat hij als zoodanig aansprakelijk is en dus de regel, volgens welken men zijn verplichtingen met kan overdragen, voor hem niet zou gelden. Yele Fransche auteurs, die dit niet toegeven, rekenen toch den borg door de overdracht ontslagen op grond van art. 2015 C. N., ons art. 1861. Die beweringen zijn dunkt mij voldoende weerlegd ’) door de opmerking, dat dan de vruchtgebruiker zich zelven en den borg, buiten weten van den blooten eigenaar, zou kunnen ontslaan van aansprakelijkheid; want de C. N. vordert evenmin als ons wetboek, dat de eigenaar kennis zal krijgen van de overdracht. Maar bet is goed twijfel te voorkomen, en als onze wetgever tot de leer van den G. N. terugkeerde, zou dus de bijvoeging vaneen bepaling, als wij inde 2e al. van art. 1427 van bet ontwerp van 1820 vinden, wenscbelijk zijn 2). Aan den blooten eigenaar zou dan verder de bevoegdheid kunnen gegeven worden, om desverkiezende dengenen, wien bet recht was overgedragen, in rechten aan te spreken. Pothiek kent hem die bevoegdheid toe, ook waar alleen de uitoefening van hot vruchtgebruik is afgestaan. Le propriétaire schrijft Lij 8) celeritate conjungendarnm actionura, peut aussi, si bon lui semble, omisso circuito, attaquer le cessionnairc. Noodzaakt alzoo de aard van het vruchtgebruik den wetgever niet, bet onvervreemdbaar te verklaren, bet beginsel, dat onderscheidingen, waaraan geen rechtsgevolgen zijn gebonden, belmoren vermeden te worden, verplicht hem m.i. tot het tegenovergestelde. Want ik geloof, dat het voor de toepassing onverschillig is, of het recht zelf dan wel de uitoefening er van voor overdracht vatbaar wordt geacht. Die stelling is echter betwist. ’) Ar biiy en Rau, Cours de droit franc- W hl. 439. 2) Vg1. Elveks, t. a. p. bt. 561. 3) ï. a. p. Nr. 549. 467 NIEUWE BIJDRAGEN Volgens Demolombe ‘) zou degene, die alleen de uitoefening van het vruchtgebruik verkreeg, dat recht niet op nieuw kunnen vervreemden of bezwaren, terwijl de kooper van het vruchtgebruik zelf die bevoegdheid natuurlijk wèl heeft. Prof. Diephius 2) leert, dat onder onze wet, door den afstand, dien de vruchtgebruiker doet van zijn recht ten behoeve van den blooten eigenaar, de zakelijke rechten die hij aan derden verleende, vervallen, omdat die rechten alleen het vruchtgenot betreffen. Volgens Prof. Opzoomeii 3) eindelijk kan, om dezelfde reden, de vraag, of de hypotheken, die de vruchtgebruiker vestigde, vervallen, als het vruchtgebruik door confusie te niet gaat, »moeielijk een strijdvTa,sxg" zijn. De bewering van Demolombe is zonder twijfel ongegrond. Als de wet aan den vruchtgebruiker toestaat, de uitoefening van zijn recht, als een zakelijk recht, te vervreemden en te bezwaren, om welke reden zal men dan hem, die dat vruchtgenot verkreeg, de bevoegdheid daartoe ontzeggen ? Maar ook de stellingen van de Hoogleeraren Diephüis en Opzoomeii schijnen mij niet verdedigbaar. Ik wil trachten aan te toonen, dat zoowel de afstand, dien de vruchtgebruiker doet van zijn recht ten behoeve van den blooten eigenaar, als de vermenging, waardoor het vruchtgebruik eindigt omdat de vruchtgebruiker volle eigenaar wordt, de zakelijke rechten van derden ongedeerd laten, hetzij ze op het vruchtgebruik zelf, of alleen op het recht om het uitte oefenen, zijn gevestigd. Voor het geval, dat het vruchtgebruik door vermenging eindigt, wordt dit toegestemd door Prof. Diephüis 4). Prof. Opzoomeii daarentegen zou, geloof ik, zelfs dan de rechten van derden door de vermenging vervallen achten, als de wet toeliet het vruchtgebruik zelf te vervreemden. Inde eerste plaats moet dus bewezen worden, dat, wan») X, bl. 320. 5) Het Xed. Burg. Recht IV g 304 (2 druk). 3) Het Burg. Wetb. verklaard. IV. bl. 67. *) T. a. p. IV, § 296. 468 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. neer het vruchtgebruik is bezwaard, de hypotheekhouder zijn hypotheek behoudt, al eindigt het door vermenging of afstand,, Daarna moet worden aan getoond, dat dit ook dan waar blijft, als alleen het vrucht genot is belast. De meening, die ik aan Prol'. Opzoomer toeschrijf, spreekt de Hoogleeraar wel nergens uitdrukkelijk uit; maar uit hetgeen de geëerde schrijver leert over de verhouding van zakelijke rechten tot eigendom in het algemeen en over hypotheken op erfpacht in het bijzonder, raag men afleideu, dat hij haar is toegedaan. Ineen aanteekening van den Hoogleeraar, bij art. 771 B. W., lezen wij '): »Als de erfpachter sterft en de eigenaar is zijn erfgenaam, zoodat door confusie of consolidatie de erfpacht ten »einde is, hoe dan over de servituut, door den erfpachter «verleend te oordeelen? Houdt zij dan op, omdat er geen «erfpacht meer is? of blijft zij in stand, omdat de erfgenaam niet meer kan hebben dan de erflater had? Het laatste is de meening van [die door Deunburg 2) »en Windschkid 3) beaamd .wordt]: »»A!s Successor konnte »»der Bigenthümer das emphyteutische Hecht nur mit den »»daranf hafteuden Beschrankungen erwerben, nach dem ««bekannten Grundsatze: nerao plns juris in aliutn trans»>>ferre potest, qnam ipse habet. Es mussen also hier die »>>vom Emphytenta giltig eingeraumten Rechte einstweilen »»noch bestehen bleiben”” »lk houd ze voor onjuist, op »die valsche voorstelling van den eingendom gegrond, waartegen ik reeds herhaalde malen opkwam.” Vroeger namelijk 4) was reeds veroordeeld de «valsche be«paling van den eigendom, als ware die slechts de som van «een grooter ol kleiner aantal bevoegdheden, terwijl hij in«derdaad niet haar som, maar haar totaliteit is of liever 1) T. a. p. 111, bl. 404. 2) T. a. p. bl. 221. 3) Pand. I, bl. 635. 4) T. a. p. 111. bl. 202. 469 NIEUWE BIJDRAGEN »hare eenheid. Ware hij toch niets meer dan haar som, »zoo ware hij niet langer aanwezig, zoodra al was het »maar ééne van die bevoegdheden, er aan ontbrak. Hij ') »is het middelpunt, waarvan alle rechten als zoovele stralen »uitgaan. Krijgen die stralen een zelfstandig karakter, als »stonden ze naast dat middelpunt, toch blijkt het telkens, »dat er de ware zelfstandigheid aan ontbreekt. Ze blijven »met dat middelpunt in samenhang; het heeft de kracht »om ze weer tot zich te trekken en hun eigen bestaan er »aan te ontnemen. De eigendom kan beperkt, zijn volledig»heid kan besnoeid zijn. Misschien zijn er rechten aan onttrokken, die nu naast en tegenover hem staan. Maar hun »zelfstandigheid kan slechts voor een tijd duren. Waar de »voorwaardon, waaronder zij geboren is en waaraan haar »leven hangt, ten einde zijn, daar keeren die rechten weer »terug tot de eenheid, waaruit zij gevloeid waren, en de »eenheid wordt op nieuw en in werkelijkheid wat zij oor»spronkelijk en in haar begrip was, de volheid ofvolledig»heid des rechts. Het kan zijn, dat van de zaak, waarvan »ik eigenaar ben, gij liet vruchtgebruik hebt. Dan komt »u toe wat men ais het voornaamste recht van den eigenaar o »pleegt voor te stellen, het recht om van mijn zaak de »vruchten te trekken. Toch blijft bij mij, als eigenaar, de »eenheid des rechts. Uw vruchtgebruik gaat ten einde, zij »het ook eerst bij uw dood. Dan keert uw recht tot mij »terug, omdat het inde eenheid van recht, die bij mij ge»bleven is, wordt opgelost, in het middelpunt wordt terug»getrokken.” O Niemand zal tegen deze uitnemende schets bedenking hebben; maar dat de leer, die de Hoogdeeraar er uit afleidt, juist is, durf ik ontkennen. Er volgt uit, wat aan niemand inde gedachten zal komen té betwisten, dat de eigenaar vaneen zakelijk recht het niet voor langoren tijd kan bezwaren dan waarvoor het hem werd verleend; maar mag er ook uit afgeleid worden, dat de zakelijke rechten, ‘) T. a. p. 111, bl. 199. 470 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. die hij op zijn recht vestigde, te niet gaan, als het vruchtgebruik vóór het einde van den termijn waarvoor hij het verkreeg, vervalt, omdat hij volle eigenaar werd? Meu zal al aanstonds moeten toegeven, dat de slotsom, waartoe de Hoogleeraar komt, weinig bevredigend is voor hen, die ineen hypotheek op een zakeljk recht een vasten waarborg dachten te hebben. De eigenaar van het zakelijke recht verliest door de vermenging niets; hij verkrijgt integendeel, in plaats vaneen beperkt recht op het goed, de onbeperkte bevoegdheid om er over te beschikken, het volle eigendomsrecht. En het gevolg daarvan zou zijn, dat de hypotheek, die hij op het beperkte recht gevestigd had, verdween! Bj het vruchtgebruik valt het onredeljke daarvan niet het meest in het oqg, omdat hij, die daarop een hypotheek verkreeg, uit den aard der zaak, een recht heeft, zoo onzeker als een menschenleven, wanneer ten minste het vruchtgebruik dat hem tot onderpand werd gegeven, niet ten behoeve vaneen zedeljk lichaam was gevestigd. Maar ook hj, die op erfpachtsrecht of beklemming een hypotheek heeft, is, in het stelsel van den Hoogleeraar, nooit zeker van zijn recht. De noodzakeljkheid van de gevolgtrekking zou nogtans erkend moeten worden, als een hypotheek op het vruchtgebruik, de erfpacht of de beklemming vaneen in vollen eigendom bezeten zaak ondenkbaar was. Maar zulke hypotheken zijn alleszins mogeljk. Aan den vollen eigenaar toch, die het vruchtgebruik van zijn goed afzonderljk mag vervreemden, kan het recht niet ontzegd worden, het afzonderljk met hypotheek te belasten, aangezien hj, die het meerdere mag, ook tet het mindere bevoegd is, als de wet niet in eenig bjzonder geval het tegendeel uitdrukkel jk vaststelt '). Reeds in het Romeinsche recht werd dit erkend 2) en van de nieuwere rechtsgeleerden is, zooveel ik weet, Martou 3) de eenige, die het betwist. ') Mr. Colenbkandee, ff. Bijdr. voor R. en W. XIII, bl 81, ‘) De&nbdeg, t. a. p. X, bl. 489. ’!) Des privil et byp. 11, ïfr. 734. 471 NIEUWE BIJDRAGEN Kan nu degene, die den vollen eigendom heeft van het goed, waarvan hij vroeger alleen vruchtgebruiker was, het vruchtgebruik afzonderlijk bezwaren, hoe kan dan de omstandigheid, dat hij volle eigenaar werd, oorzaak zijn van het te niet gaan der hypotheken, die hij vóór dien "tijd op zijn vruchtgebruik had gevestigd? Bij vermenging wordt het vruchtgebruik opgelost inden eigendom. Maar waarom zouden bij die gelegenheid ook de hypotheken, wettig op het vruchtgebruik gevestigd, opgelost worden? Destelling, dat m dit geval een hypotheek kan stand honden op een opgelost recht, verliest den schijn vaneen paradox, zoodra men zich de vraag stelt, waarom bet vruchtgebruik eindigt, als de vruchtgebruiker volle eigenaar wordt. Het gaat te niet, omdat natuurlijk niemand een zakelijk recht, een jus in re aliena, kan hebben op zijn eigen goed. Daaruit volgt, dat de hypotheek op een vruchtgebruik vervalt, als de de hypotheekhouder zelf vruchtgebruiker of eigenaar wordt van het bezwaarde perceel; maar er volgt tevens uit, dat het teit, dat de vruchtgebruiker volle eigenaar wordt, de rechten van den hypotheekhouder, voor wien de bezwaarde zaak dan res aliena blijft, niet kan doen eindigen. Hier is van toepassing wat Prof. Goddsmit zegt van het te niet gaan van verbintenissen door vermenging'): »Daar de grond der opheffing »uitsluitend gelegen is inde onmogelijkheid der uitoefening, »zoo volgt hieruit, dat de vermenging zich niet verder uit»strekt dan de onmogelijkheid reikt.” Art. 854 n°. 8 B. W. beslist dus niets over de rechten van derden; de bepaling is louter een toepassing van den regel: nemini res sua servit, en er mogen geen gevolgen uit getrokken worden, die uit dien regel niet zijn af te leiden. Wij zagen dan ook reeds (hl. 469), en het zal terstond op nieuw blijken, dat Windscheid, die de beschouwingen van Prof. Opzoomee over de verhouding van den eigendom tot zakelijke rechten volkomen beaamt2), de gevolgtrekkingen, ') Pand. 11, bl. 206. J) Pand. I, bl 463. 472 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. die de Hoogleeraar er uit afleidfc, verwerpt. En de Hooge Raad deed liet eveneens in zijn arrest van 20 Januari 1854 !), waarbij ontkennend beantwoord werd de vraag, óf de hypotheek, op een beklemrecht gevestigd, waste niet gegaan, doordat de beklemde meier eigenaar was geworden. De Raad overwoog, dat »daardoor, ten aanzien des crediteurs, geen vermenging had plaats gehad.” Dat de hypotheken op vruchtgebruik in stand blijven, al doet de vruchtgebruiker afstand van zijn recht ten behoeve van den blooten eigenaar, mag men ook in het stelsel van Prof. Opzoomeb aannemen, De vruchtgebruiker moet geacht worden, de hypotheek verleend te hebben voor den tijd, waarvoor hij zelf zijn recht verkreeg, als niet uitdrukkelijk iets anders overeengekomen was. Het ban hem dus niet vrijstaan afstand te doen van zijn recht, als hij daardoor tevens beschikt over het recht van zijn hypothecairen schuldeischer. Op art. 1515 B. W-., kan hij zich niet beroepen ; want het behoeft niet herinnerd te worden, dat het alleen ziet op vernietiging ex causa antiqua et necessaria> niet op ontbinding ex causa nova et voiuntaria. Acht men derhalve met Prof. Opzoojier de hypotheken op het vruchtgebruik vervallen, als het door consolidatie eindigt, dan moet men aannemen, dat de afstand volkomen nietio- is ten aanzien van den hypotheekhouder. Is daarentegen juist wat zooeven betoogd werd, dan moet de afstand volkomen geldig geacht worden, maar aangezien hij, die een bezwaard vruchtgebruik heeft, het niet vrij kan overdragen, blijft het vruchtgebruik van het goed dat nu in vollen eigendom bezeten wordt, met hypotheek belast, zoolang de oorspronkelijke vruchtgebruiker leeft of de voorwaarden niet ontbreken, waaronder het werd verleend. De slotsom is dus in beide gevallen volmaakt dezelfde. De bewering van Laukent 2), dat de afstand de hypotheek doet te niet gaan, omdat de ondergang der zaak, waarop ‘) N. 11. XLVI, bl. 322. ■) T. a. p. XXX, bl. 187. 473 NIEUWE BIJDRAGEN zij gevestigd is hier het vruchtgebruik haar vernietigt is een petitie principii. Houden nu de zakelijke rechten van derden inde beide gevallen ook stand onder ons recht, waarin alleen het vruchtgenot kan vervreemd worden ? Prof. Diephüis ontkent het, gelijk wij zagen, voor het geval dat de vruchtgebruiker afstand doet van zijn recht, maar met allen eerbied voor den geachten schrijver op een onhoudbaren grond, op grond namelijk, dat het vruchtgenot van art. 819 een persoonlijk recht zou zijn. Heeft dan de wetgever, die de bevoegdheid gaf, het met hypotheek te bezwaren, het niet stilzwijgend voor een zakelijk recht verklaard ? De Hoogleeraar, die de vraag: of het recht van beklemming een zakelijk recht is, niettegenstaande de wet daaraan dien uaam niet geeft, bevestigend beantwoordde, omdat het »slechts als zakelijk recht vatbaar kan wezen voor hypotheek »en gerechtelijke uitwinning”, ’) zal erkennen, dat zijn opmerking als een lapsus ealami moet beschouwd worden. (Men zie voorts bl. 463 hiervoor.) Het vruchtgenot is, evenals het vruchtgebruik, een zakelijk recht, en daarom gelden voor het te niet gaan der rechten van degenen, aan wie het werd overgedragen of verpand, de regels, die van toepassing zouden zijn als het vruchtgebruik zelf was vervreemd of bezwaard. Windsciiuid erkent het, als nij ten opzichte van het Romeinsehe recht het volgende schrijit: *j »Mit dem Nieszbrauche hort auch das »Recht auf Ausübung desselben auf. Jedoch ist dieser Satz »kein absoluter. Es hort nicht auf, wenn der Nieszbraueher »den Nieszbrauch an den Bigenthümer rückübertragt; in »diesem Falie geht zwar der Nieszbrauch als solcher unter, »aber da der Nieszbraueher sein Recht nur so übertragen »konnte, wie er es hatte, so dauert für denjenigen, an »welchen der Nieszbrauch verauszert worden war, das Recht ‘) T. a. p. Vit, bl. 352. 2) Pand. I, bl. 585. 474 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. »auf Ausübung einer gleichen Willensmacht, wie die im >Nieszbranch enthaltene, fort. Das Namliche musz geiten, »wenn der Nieszbraucher seinerseits das Eigenthum erwirbt; »die der fremden Ausübung hingegebene Willensmacht ist »zwar formal untergegangen, aber materieil besteht sie fort. »Man kann aueb so sagen: das an dem Nieszbrauch statt»findende Recht halt, soweit es reicht, den Nieszbrauch trotz •»seines ünterganges als Nieszbrauch fest.” Hetzelfde geldt natuurlijk van hypotheken. Is de uitoefening van het recht bezwaard, dan kan de vruchtgebruiker zijn recht vrij-, maar zijn vruchtgenot slechts met hypotheek belast, afstaan aan den blooten eigenaar. En heeft er vermenging plaats, dan worden vruchtgebruik en vruchtgenot opgelost inden eigendom, maar blijft het vruchtgenot met hypotheek bezwaard. Dergelijke onderscheidingen zijn zeker niet aanbevelenswaardig, maar men dient ze te maken bij de toepassing vaneen wet die hypotheken kent op het zakelijke recht om eens anders zakelijk recht uitte oefenen, —■ een begrip, "waarop van toepassing schijnt wat Teoplong ') vaneen ander dogma zegt: »Tout cela ne se eornprend qu’ avec effort, »et je ne vois pas ce que gagne la science a de pareilles sarguties”. In welke gevallen men al of niet tusschen een recht en de uitoefening er van mag onderscheiden, heeft Windscheid 2) bondig' met de volgende woorden uiteengezet: leb will sagen, in welcher Weise ein eigenes Recht auf Ausübung ein es fremden Rechts mit dem Bestehen dieses Rechts wirklich vertraglich est... Mit dein Bestehen eines fremden Rechts ist zunachst vertraglich ein Recht, welches darauf werichtet ist, dasz der Inhaber des Rechts mir die O 7 Ausübung seines Rechts gestatte. Ein solches Recht berührt sein Recht gar nicht, es laszt dasselbe ganz nnangetastet, es biudet nur seinen Willen. Ein solches Recht ') De la Vente § 4. ') Die Actio, bl. 174. 475 NIEUWE BIJDKAGEN nimmt ihm nicht die Ausübuug seines Rechtes, sondern verpflichtet ihn nur, sich der Ausübung seines Rechtes zu meinem Gunsten zu enthalten. Die Ausübung des fremden Rechtes kann also den Gegenstand eines obligatorischen Rechtes bilden. Es ist aber ferner zuzugeben, dasz die Ausübung eines fremden Rechts ohne Gefahrdung des Bestekens desselben der Gegenstand eines eigenen Rechts auch in der Weise bilden kann, dasz das eigene Recht auf die Ausübung unmittelbar geht, dieselbe erfaszt, wie das dingliche Recht die Bache erfaszt, ween namlich diese Ansübung für den Berechtigten noch em Recht auf Ausübung für sich übrig laszt. Dann erscheint das eigene Recht auf Ausübuug des iremden Rechts als Beschraukuug desselben, nicht als Aufhebuna-. O In het werk, waaraan deze woorden ontleend zijn, moge menige betwistbare stelling voorkomen, deze uitspraak z°al men daartoe wel niet rekenen. Ik moet er echter bijvoegen, dat Windscheii) haar niet aanvoert tegen de leer van het Romeiusche recht omtrent het vruchtgebruik. Hij noemt integendeel het vruchtgebruik als voorbeeld vaneen recht, waarbij de onderscheiding gewettigd was, omdat hij meent, dat in het Rotneinsche recht de vruchtgebruiker noch »ein eigenes Ausübungsrecht” overhield, nadat hij »das dingliche Recht auf die Ausübuug des fremdem Rechts” had overnedrao-en. O O Wat voor deze meening, die de beroemde rechtsgeleerde niet met zijn gewone helderheid ontwikkelt, niet pleit, is, dat de Romeiusche juristen, toen zij de bevoegdheid om de uitoefening van het vruchtgebruik over te dragen, trachtten te rijmen met het dogma van de onvervreemdbaarheid van het recht, er niet op gewezen hebben, dat de vruchtgebruiker na de vervreemding nog rechten behield, terwijl dat argument toch voor de hand zou gelegen hebben als Windscheid’s stelling juist was. In Fr. 12 §2. De usufr. leest men; üsufructuarius vel ipse frui ea re, vel alii fruendam concedere, vel locare, vel veudere potest; nam et qui locat, utitur, et qui vendit, 476 VOOll RECHTSGELEERDHEID EK WETGEVING. utitur. En in fr. 39 eod’.: quia, qui pretio fruitur, non minus habere intellegitur (nsumfructum), quam qui principali re utitur fruitur. De vruchtgebruiker, die de uitoefening van zijn recht had verkocht, kon dus volgens die beschouwing gerekend worden, noch in het bezit van het vruchtgebruik te zijn, omdat hij toch de fructus civiles van de koopsom bleef genieten. Dergelijke redeneering zouden de rechtsgeleerden van onzen tijd niet licht voor hun rekening nemen, maar zij liet ook de Romeinen inden steek, waar de uitoefening van het recht leeggeschonken was. In fr. 12 § 2 cit. vinden wij dan ook wel: Sed et si alii precario concedat, vel donet, puto eum uti, atque ■ ideo retineri usumfruetum; et hoe Cassius et Pegasus responderent, et Pomponius libro Y° ex Sabino probat maarde grond waarop die mèening steunde, wordt niet vermeld. Het is echter voor de hier verdedigde stelling, die alleen het tegenwoordige recht betreft, onverschillig, of Windscheid’s meening juist is. Gelukte het mij aan te toonen, dat, volgens onze wet, de vruchtgebruiker, die zijn vruchtgenot afstaat, geen enkel van de rechten behoudt, die hij als zoodanig had, en dat het inde gevolgen op hetzelfde neerkomt, of het vruchtgenot dan wel het vruchtgebruik wordt overgedragen, dan is, meen ik, het bewijs geleverd, dat de wetgever in art. 819 B. W. het vruchtgebruik vervreemdbaar had moeten verklaren. En meent men, dat het practisch niet onverschillig is; neemt men aan, dat uit de leer die het artikel huldigt, inderdaad de gevolgen voortvloeien, die er gelijk wij zagen door de Hoogleeraren Opzoomeb en Diephuis uit zijn afgeleid, dan loopt de kooper vaneen vruchtgenot of hij, die daarop een hypotheek verkreeg, de kans van zeer onbillijk nadeel te lijden, en ook in dat geval bestaat er dus aanleiding om, bij herziening van het Burgerlijk Wetboek, het artikel te wijzigen. • Byar. vuor Rechtsgelm'clheid en Wetgiiving. N, Tl. Dl. VII. 1881, 31 477 NIEUWE BIJDRAGEN KAN EENE BUITEN ’S LANDS DOOR DE ALDAAR DAARTOE BEVOEGDE MAGT OPGEMAAKTE EN GEHOMOLOGEERDE DISPACHE, IN EENE PROCEDURE DOOR DEN VERZEKERDE DER DES BETREFFENDE LADING TEGENOVER DEN HIER TE LANDE-VERZEKERAAR DAARVAN WORDEN INGEROEPEN ALS BEWIJS VOOR HET BEDRAG DER SCHADE, DIE DOOR HEM AAN DEN VERZEKERDE MOET WORDEN VERGOED? DOOR Mr. A. X. WEVE, Vice-President der Arr.-Regtbank te Rotterdam. dat in zulke gevallen de verzekeraar aan den verzekerde ook volkomen magt gaf, om zoowel te zijnen scliade als te zijnen voordeele alle noodige middelen tot behoud van het ten deze verzekerde interest in het werk te stellen; hetzelve, zoo het uoodig is, te doen verkoopen en de penningen te distribueren, zonder zijne toestemming of volmagt te behoeven te vragen, zullende de gevallen schade zoowel als de alzoo gemaakte kosten door den verzekeraar Worden betaald, hetzij deze laatste met of zonder succes worden geimpendeerd. Het schip, den 25 Januarij 1880 van New-York met de lading petroleum vertrokken, werd in Februarij daaraanvolgende op zijn reis naar Java zoo door storm beloopen, dat het vele stortzeeën over dek kreeg-, het zeewater in het ruim van het schip drong, naden van het schip opensprongen, waardoor het zeewater allezins had kunnen zijn doorgedrongen en zelfs besloten werd, tot behoud van schip en lading, een deel der kisten petroleum (202 kisten) over boord te werpen, zooals geschiedde. Toen het schip te Batavia, zijnde de bestemmingsplaats van het schip en waar tevens de reis eindigde, aankwam,]) werd het verlies en de schade met kosten in avarij-grosse onigeslageu bij dispache van 1 Julij 1880, daarna door den Raad van Justitie aldaar gehomologeerd op 9 Julij 1880. De lading had, blijkens die dispache, in avarij-grosse te dragen voor eene som van ƒ10703.38, waarbij nog gevoegd 2 posten van / 400 en f 11.62, (hier ter zake niet afdoende) alzoo tezamen ƒ 11115 of omgeslagen over de getaxeerde waarde van f 95000, maakt 11.70 procent, dit is over de f 28300 eene som van ƒ 3311.10, zijnde het gevorderde bedrag. De gedaagde of verzekeraar weigerde echter dit bedrag te betalen en bood slechts aan, in eene ronde som ƒlO2O, daarbuiten latende voorzegde ƒ 400, waartoe hij zijne gebondenheid tot betaling ontkende. Het verweer van den ’) Van stranden, zinken of brand was in casu geen sprake. 479 nieuwe bijdragen gedaagde bestond nu hierin, dat dein het buitenland opgemaakte en gehomologeerde dispache tegenover hem, die daarbij persoonlijk geen belanghebbende partij was geweest, niet kon worden ingeroepen; dat als gevolg daarvan de vordering, steunende op die niet bindende dispache, niet was gelegitimeerd, omdat de dispache naar inhoud was onjuist en vitieus, vermits daarin niet was onderscheiden, welk deel der lading viel in avarij-partieulier, waartegen hij in casn als voormeld niet had verzekerd, en welk deel in avarij-grosse, maar alles in avanj-grosse was gebragt. Inde dispache stond namelijk vermeld, dat het niet mogelijk is geweest, met het oog op de plaats gehad hebbende omstandigheden der reis, de avarij-partieulier van de avarij-grosse af te zonderen en derhalve alles in avarij-grosse moest worden vergoed. De Eegtbank verwierp echter het hoofdverweer van den gedaagde en veroordeelde hem bij vonnis van 29 Juni] 1881, met ontzegging der mede gevorderde f 400, tot betaling vaneen bedrag van f 3192.24, zijnde 11.28 procent van de f 28300 meergemeld. Naar aanleiding nu van dit een en ander, wensch ik thans meer in het bijzonder over te gaan tot de beantwoording der vraag, aan het hoofd van dit opstel geplaatst. Ingevolge de bepaling van art. 722 W. v. K. geschiedt de berekening en verdeeling van avarij-grosse ter plaatse waar de reis eindigt, !) tenzij partijen deswege andere bedingen hebben gemaakt. Die berekening en verdeeling van avarij-grosse wordt gedaan door middel van eene schriftelijke acte, dispache genaamd, en wel door deskundigen ten verzoeke van den schipper, of bij nalatigheid of verzuim van dezen van de daarbij belanghebbenden, behoudens hun aanspraak tot schadeloosstelling tegen den schipper. Moet de dispache hier te lande worden opgemaakt en gehomologeerd, dan geschiedt zulks overeenkomstig de bepalingen der artt. 317—321 W. v. B. Ik, in verband met !) Zie ook nog andere plaatsen aangewezen bjj art, 723 en 725 W. v. K. 480 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. art, 724 W. v. K. Moet de dispache buiten ’s lands ’) worden opgemaakt en gehomologeerd, dan heeft dit plaats, ingevolge het laatste lid. van art. 724 W. v. K., door de aldaar daartoe bevoegde magt. , Allereerst merken wij op met betrekking tot eene in het buitenland ongemaakte en gehomologeerde dispache en hare geldigheid, dat moet vaststaan, dat die dispache is opgehaakt naar de aldaar bestaande wetten of plaats hebbende gebruiken. Daar waar in het buitenland costumier regt is geldende, heeft men te dien opzigte de gebruiken; daar waar het , regt is gecodificeerd, heeft men de wet te volgen. Den vorm of de wijze, hoe de dispache in het buitenland hoet worden opgemaakt, heeft men daarnaar dns te regelen. 2) Ten anderen moet blijken, dat dein het buitenland opgemaakte en gehomologeerde dispache zij opgemaakt door de aldaar daartoe bevoegde magt. Welke is nu die magt? Inden Code de Commerce, art. 414 vindt men bepaald; L’état des pertes et dommages est fait dans le lieu du déchargement du navire, a la diligence du capitaine etpar experts. Hs (experts) sont nommés par le consul de France, ®t, a son défaut, par le magistrat dn lieu, si 3a décharge se fait dans nn port étranger. Les experts prétent serment avant d’opérer. In art. 416 van dien Code staat voorgeschreven : Dans les ports étrangers, la répartition est rendue exécatoire par le consul de France, on a son défaut, par fout tribunal compétent sur les lieux. Het systeem der ó’ansche wet, waarbij alzoo de regeling der avarij-grosse buiten ’s lands inden regel aan de fransche consuls was °Pgedragen, heeft men aanvankelijk ook in het Nederb'-ndsclie regt willen volgen, doch de regering achtte dit *) Ziet des ook, als buiten hèt Koningrijk der Nederlanden gelegen, °P onze koloniën. Zie Voorluik X, p. 508 volg. Mr. C. D. Assbe c- s. W. v. K., p. 265. Mr. J. G. Kist, Beginselen van Handelsregt P- 371. Mrs. C. L. Schellek on H. Wallek, W. v. K. p. 104 vlg. 'j Zie art. 711 W. v. K. art. 10 A. B, 481 NIEUWE BIJDRAGEN ten slotte aan bedenking onderhevig. 482 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. van tractaten, aan die Consuls over Nederlandsche onderdanen regtsmagt is toegekend. Het stelsel der regering, en zooals dit dan ook in alinea 5 van art. 724 W. v. K. staat opgenomen, hield ten slotte de bovenhand. Uit de Geschiedenis van de artt. 722 vlg. W. v. K. kan uien dus afisiden, dat de bevoegde magt in het buitenland, waarvan alinea 5 van art. 724 W. v. K. gewaagt, noodwendig niet is een Consul, maarde zoodanige, welke aldaar tot het opmaken en homologeren der dispache erkend en bevoegd is verklaard. 2) De wetgever heeft kennelijk gewild, dat bij eene buiten ’s lands op te maken en te homologeren dispache, niet alleen quoad formam, maar ook qnoad materiam, het aldaar geldende regt en niet het Nederlandsche regt zon worden toegepast. Wat derhalve in zoodanig geval in het buitenland als avarij-grosse moet worden beschouwd en de berekening en verdeeling daarvan, moet niet naar de Nederlandsche wet, maar naar het in het buitenland geldende regt beoordeeld en beslist worden. 8) Huldigde men ook niet dit systeem, dan zoude onze wetgever dein het buitenland gevestigde magt ten dezen kennelijk hebben willen onderwerpen aan de bepalingen der Nederlandsche wetgeving, hetgeen niet is aan te nemen. Die wetgeving toch is alleen verbindend en geldend in Nederland 4) en elke waarborg voor hare naleving inden vreemde zou ook ontbreken, daargelaten of de bedoelde magt in het buitenland naar hare eigene wetgeving of ') Zie Voorduin X, p. 505 en volg., art. 722 en vlg. W. v. K. 2) In voormelde procedure betrof het de Baad van Justitie, te Batavia. 3) Men vergelijke Mr. A. C. Holtius, Handels- en Zeeregt 111, p-300 vlg. Mr. J. de Wad 11, het Xed. handelsregt, p. 364 vlg. Mr. A. de Tinto, handl. tot het W. v. K,, 2e ged., § 536. Mr. G. Diephuis, handboek voor het Ned. handelsregt IX, p. 256 volg. Mrs. Sohdllek eu Wallek, o. c. p. 103. 4J De artt, 6 en 7 Alg. Bep. blijven hier buiten aanmerking. 483 NIEUWE BIJDRAGEN regten bevoegd zou zijn anders te handelen dan daarbij voorgeschreven. Wij vermeenen thans te mogen stellen, dat dein voege voormeld in het buitenland opgemaakte 'en gehomologeerde dispache geldende kracht heeft voor de daarbij belanghebbende partijen. Deze partijen zijnde belanghebbenden bij schip, vracht en lading. Deze drie dragende krachten worden in het buitenland persoonlijk vertegenwoordigd aan de eene zijde door den schipper en aan de andere zijde door den ontvanger of geconsigneerde der lading. De schipper staat tegenover alle belanghebbenden ten deze. Hij heeft ook te dezen opzigte het regt tot vordering; van daar rust op hem ook de verpligting tot het doen opmaken der avarijgrosse. *) leder der dragende krachten zal nu gehouden zijn in avarij-grosse te dragen, wat bij de gehomologeerde dispache te haren opzigte respectievelijk is bepaald. Wat de belanghebbende bij de lading in avarij-grosse moet dragen, hangt niet af van zijn wil of willekeur, maar alleen daarvan, wat de gehomologeerde dispache daaromtrent bepaalt. Meent hij in deze uitspraak der daartoe bevoegde magt niet te moeten berusten en is hoogere voorzieninoa O daartegen toelaatbaar, dan beeft bij bet regt die in te roepen. Verpligt is hij echter daartoe natuurlijk niet. Heeft bij eenmaal berust inde bedoelde uitspraak, of valt daartegen niets meer te doen, dan moet hij, wil hij de lading in zijn bezit zien gesteld, betalen voor zijn aandeel in avarij-grosse, wat de gehomologeerde dispache daarvoor aan wijst. Weigert de belanghebbende bij de lading dat aandeel te voldoen, dan behoeft de schipper, zoolang hem de vracht, onkosten en avarij-grosse niet zijn vergoed, doch zonder retentie-regt op de lading te mogen uitoefenen, de lading aan den ontvanger of geconsigneerde niet af te leveren, dit is, in bet bezit van hem over te dragen, De schipper ’) Zie art. 724 en vlg. K. Vergelijk Mr. C. D. Asser c. s. 1. c. Mr. J. A. Molster, handboek voor de leer der avarijen enz. p. 102 en volg. 484 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Heeft Het regt die lading te doen opslaan en de bewaring daarvan te vorderen en casu quo zelfs den verkoop daarvan te eischen, alles in voege als bij de artt. 485 en vlg. W. y. K. is voorgescHreven. '). Laten wij thans nagaan of, bijaldien de lading is verzekerd, zooals wij bier op het oog Hebben, de verzekerde tegenover den verzekeraar, die Hier te lande de verzekering Heeft gesloten, teregt de gehomologeerde dispache kan inroepen, met dien verstande, dat deze aan den verzekerde zal hebben te vergoeden, wat de lading in avarij-grosse heeft moeten dragen. Onze wet schrijft nu in art. 729 W. v. K voor, dat de verzekeraars, zoo op het schip als op de vracht en op de lading, ieder zooveel wegens avarij-grosse betalen, als die voorwerpen, voor zooverre als daarop verzekering is gedaan, respectievelijk inde avarij-grosse moeten dragen, en zulks in evenredigheid van het verzekerde tot het niet verzekerde gedeelte 3). Uit deze bepaling valt dus af te leiden, dat de verzekeraar niet zoozeer wordt verklaard gehouden te zijn in avarijgrosse te vergoeden, wat de wet daaronder meer bepaald rangséhikt, maar wel wat de verzekerde voorwerpen respectievelijk daarin moeten dragen. Hieruit volgt dan, dat de bij gehomologeerde dispache bepaalde avarij-grosse bij de wet wordt gesteld als de maatstaf, van hetgeen de verzekeraar zal hebben te betalen. De verzekerde heeft tegen den verzekeraar aliezins regt van regres voor datgene, wat de verzekerde lading in avarij-grosse had te dragen. Het verband, dat er bestaat tusschen de bepaling van art. ') Volgens art. 716 van het Alg. Duitsch handelswetboek, is het bu'.teniandsche regt uitdrukkelijk voor de belanghebbenden onderling verbindend verklaard. Zie Mr. Levy, deel II ad art. 716 en art. 839 van dat Wetboek. Vergelijk Mr, Molster o. c. p. 128 vlg. Mr. C. D. Asser c. s. o. c. p. 183 en vlg. Mr. J. G. Kist o. c. V, p. 237 en vlg. Mr. A. C. Holtios o. c. 111, p. 308. 11, p. 257 vlg. Mr. A. de Pisto, o. c. § 368—§ 370. 2) Wij laten bet bedoelde bij art. 719 W. v. K. buiten aanmerking. 485 NIEUWE BIJDRAGEN 720 en alinea 5 van art. 724 W. y. K., duidt aan, dat wanneer de avarij-grosse in het buitenland door de daartoe bevoegde raagt bij dispache is opgemaakt en gehomologeerd, deze voor den verzekeraar evenzeer is bindend en kan nel- O den als bewijs voor het bedrag der door hem aan den verzekerde te vergoeden schade. En al moge nu hier te lande de verzekering zijn gesloten en alzoo in het algemeen ook de daaruit volgende verpligtingen door hët Nederlandsche regt moeten worden beheerscht, zoo wordt hierop geen inbreuk gemaakt, door hetgeen hiervoren is gesteld als uit de wet zelve voort te vloeien ')• De eenige waarborg van den verzekerde, die de door de lading eventueel te draden o o avarij-grosse verzekert en daartoe premie betaalt aan den verzekeraar, ligt inde klem, die hij heeft, door en inde gehomologeerde dispache, waarbij die avarij-grosse juist wordt geregeld. O O Het inroepen echter eener dergelijke dispache door den verzekerde tegen den verzekeraar heeft men meermalen betwist, en zoo ook inde procedure, in dit opstel medegedeeld. Men grondt deze betwisting op de stelling, dat de verzekeraar bij de dispache, opmaking en homologatie persoonlijk niet was belanghebbende partij, maar dat alleen de 3 dragende krachten van schip, vracht en lading die partijen waren. Wij gelooven, dat deze stelling, daargelaten hetgeen wij reeds hiervoren als ter destructie daarvan betoogden, evenwel niet is gegrond. Zooals wij reeds hiervoren opmerkten, worden deze inde avarij-grosse te dragen drie krachten bij het opmaken en homologeren der dispache in het buitenland persoonlijk vertegenwoordigd, aan de eene zijde door den schipper en aan de andere zijde door den ontvanger of geconsigneerde der t ') Volgens art. 839 on art. 841 van het Alg. Duitsoh handelsw. wordt het buitenlandsche regt in het algemeen uitdrukkelijk binderid verklaard voor den verzekeraar. Zie Mr. Levy ad art. 839 en vuig. van dat wetboek. 486 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. verzekerde lading. Nu is het waar, dat de verzekeraar zelf niet regtstreeks tot den avarij-omslag bijdraagt en dat hij in zoover daarbij persoonlijk niet is partij. Maar het is niet minder waar, dat hij indirect daarbij wél partij is, en dat hij in zijne belangen allezins daarbij is vertegenwoordigd door den vertegenwoordiger der verzekerde lading of den verzekerde. Op grond van het gesloten assurantie-contract, bestaat er tussehen den verzekeraar en den verzekerde eene rectsbe- O trekking of regtsverhouding. geregeld bij en voortvloeiende uit de polis en de wet zelve. In het belang van den verzekerde ligt opgesloten het belang van den verzekeraar en dit wel door den drang der omstandigheden, op grond der polis en uit kracht der wet. De verzekeraar toch, die eene lading heeft verzekerd, heeft als zoodanig allezins belang in of bij hetgeen met die lading voorvalt of wat deze betreft. Wanneer die lading op reis wordt beschadigd, zal het te onderzoeken vallen, of die schade ten laste des schippers komt, dan wel is toe te schrijven aan zeeëvenementen, waarvoor hij niet is aansprakelijk, maar waartegen de verzekeraar heeft verzekerd. Tegenover de belanghebbenden der verzekerde lading staat de schipper, op wien dan ook de verpligting rust tot het doen opmaken der avarij-grosse of, bij zijn stilzitten of verzuim hierin, op die belanghebbenden. De drang der omstandigheden, ontleend aan hetgeen op de reis is voorgevallen, brengt dus mede het doen opmaken der dispache en het doen homologeren daarvan, alles door de daartoe in het buitenland bevoegdverklaarde en erkende magt. Daardoor zal moeten worden geconstateerd het bedrag, dat de verzekerde lading al dan niet in avarijgrosse zal hebben te dragen. Daarvan zal alzoo weder afhangen, zooals wij hierboven zagen, wat de verzekeraar wegens avarij-grosse voor de verzekerde lading te vergoeden heeft. Het belang dat voor de verzekerde lading, eene der 3 dragende krachten, ten deze wordt behartigd, is tevens tet belang van den verzekeraar van die lading zelve. De 487 NIEUWE BIJDRAGEN verzekeraar kan zijn belang daarvan niet afscheiden en heeft zulks ook uitdrukkelijk niet gewild. Immers uit de bepalingen der polissen vloeit voort, hoezeer de belangen des verzekeraars met die des verzekerden zamenkomen°en zich vereenzelvigen in vele opzigten. Inde meeste zeepolissen wordt de bepaling aangetroffen, die wij hierboven op bladzijden 1 en 2 mededeelden.
50,713
MMUBA15:005395050:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 10, 1880, no. 50, 02-01-1880
null
Dutch
Spoken
6,953
13,962
WEEKBLAD voor Israëlietische Huisgezinnen, aitgöjareven vanwege de ter beoefening van Joodsche We tenschappen” te Rotterdam, No. 60. Tiende Jaargang. Verschijnt eiken VRIJDAG. Prijs per jaargang / 4 door geheel Nederland, te voldoen per kwartaal ad / A. Advertentiën lO Cents per regel. Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. Uitgevers: GEöKs. HM6ENS te Botterdam, IJ 3D A o 2 Januari 1880. ח” ” טבת הר”מ ־ Kennisgeving. Parnassijns der Nederlandsch Israëlietische Gemeente alhier, brengen bij deze ter kennis van de belanghebbenden, dat in de zitting van den Grooten Kerkeraad d.d. 36 December 11. H . 447, tot aflossing van de zoogenaamde Badleening rentende drie ten honderd, zijn uitgeloot de aandeelen: Nos. 22, 23, 46, 47, 51 en 63, ieder groot Honderd Gulden. Houders dier aandeelen kunnen het bedrag met de tot op den 1 Januari 1880 verschuldigde rente ontvangen tegen overlegging der voor voldaan geteekende stukken met de daaraan gehechte onvervaUen coupons, ten Kantore van den Thesaurier der gemeente den Heer I. DE JONGH, Hoogstraat n”. 337, die daartoe gedurende de maanden Januari, Februari en Maart 1880, telken Israël. Werkdag *al, vaceeren van tien ure vóór- tot twee ure ’snamiddags. Wijders doen zij te weten, dat in geen geval zullen worden betaald de coupons van aandeelen, die tot en met den 31 December 1878 uitgeloot, maar tot op heden niet ter aflossing zijn aangeboden. Bottersau, 30 December 1879. Parnassijns voornoemd, Voorzitter. 3. A. POLAK Jr. Secretaris. S. J. MOSCOVITER. De Duitsche-Jodenquaestie. 111. Treitschke koestert de meening: menigeen zijner „Joodsche •riendan” *«d li®™ diep leedwezen recht geven, wanneer hij beweert, dat in den jongsten tijd, „een geoaarltjke geest van trotsch-W” in Joodsche kringen ontwaakt is. Heeft meneer von Treitschke in de vroeger door ons besproken beweringen (1) zich schuldig gemaakt aan de zonde van nalatigheid, heeft hij napaelijk vergeten zijn stellingen te bewijzen, voorzeker hij heeft zich nu verbeterd. Ditmaal bewijst hij zijn bewering; het is waar, de 500,000 Joden in Duitschland lijden aan een „zeer gevaarlijken geest der zelfverheffing.” Meneer Treitschke brengt daarvoor een bewijs, dat alle daartegen geopperde argumenten niet vermogen omver te stooten. Wilt ge dit bewijs leeren kennen ? hoort slechts deze „gevaarlijke geest der zelfverheffing” is aanwezig in de „geschiedenis der doden van Graetz. „Ei! zult ge zeggen, deze geschiedenis heeft immers slechts de ®ene Jood Graetz geschreven, wat beteekent dit schrijven alzoo ▼oor de andere Joden? Dit zou zoo zijn, alsof men voor de bekeringen eens professors in de geschiedenis te zeggen wij Tombuctoe, die b.v. regeerende vorsten zijns vaderlands als „kleine heeren” voorstelt, die zeggen wij weder verlaagd moesten korden tot gewone adellijke leenmannen, waneer men alzoo voor Zoodanige uitdrukkingen des professors te Tombuctoe, gedaan in tegenwoordigheid van jonge onderdanen van in Tombuctoe regeerende ▼orsten, de geiamenlijke bewoners van meergenoemden Afiikaanschen »taat wilde verantwoordelijk stellen en zeggen: Onder deze bewoners van Tombuctoe doet zich in den jongsten tijd een zeeï gevaarlijke geest van ophitsing tegen het koninkschap door Gods genade gelden, een geest, die de jonge, heetbloedige bewoners van Tombuctou wel eens voeren konde tot minachting niet alleen van den ▼orst des lands, maar ook tot minachting van alle gezag! o, gij onnoozelen! antwoord ik u op deze tegenwerping; deze professor der geschiedenis in Tombuctoe is immers geen Jood, en gij dan niet, dat men alleen bij Joden allen voor één verant- mag maken ? ! Maar heeft professor Graetz in zijn geschiedenis inderdaad den Treitschke bedoelden geest getoond? Meneer von Treitschke vindt dien geest b.v. in den haat tegen Christendom dien Graetz’s geschiedenis ademt. Men kan, leest ®r®n Graetz, zich het beste overtuigen, inhoeverre deze uitspraak *l-dan-niet gegrond is. Daar vindt men zonder twijfel haat tegen het Christendom wel vindt men dikwerf ietofwat bitterheid tegen individus, rioh Christenen noemen, die echter niet zóó hebben gehandeld, •Is een echt en recht Christen naar het Evangelie behoort te I^ndelen. Wie zou ook wanneer hij de groote lijdensgeschiedenis der Joden doorloopt, niet door weemqpd aangegrepen, van bitterheid ver- worden wegens de afdwalingen des menschelijken gees tes van tot Treitschke 1 Of. heeft meneer von Treitschke gedacht, dat men een Joodsche geschiedenis kan schrijven zonder de schanddaden te brandmerken, die aan de Joden geschied zijn?! Zou men b.v. moeten schrijven: Op den 3 Mei 1096 hadden de kruis vaders de lieftalligheid, een aantal Joden in de kerk te Spier te slachten”, of: „In Augustus 1349 had men de goedheid de meeste Joodsche inwoners van 44 gemeenten in het aartsbisdom Keulen door een zachten dood te bevrijden van dit aardsche jammerdal”, of: „In Juli 1493 veroorloofde de koning van Spanje Eerdinand zich, op voordracht van Torquemada, de prachtig gelukte en onbetaalbare grap, 300,000 Joden te berooven van hun eigendom en hen zonder Vaderland en zonder eenige bezitting uit Spanje te verbannen”; of, denkt men, men zal in de toekomst aldus schrijven: In het jaar 1879 vereenigden zich de hofprediker StScker , de kleermakersgezel Grünenberg, de professor der geschiedenis Treitschke, de pamflettist Marr en andere groote mannen en deden de gewieh – tige ontdekking, dat de Joden een erg verdoemd volk zijn, een „hoogstbedenkelijk. nadeel” een „ontzettend gevaar”, een „ongeluk” voor de natie! Weet gij, hoe de „Kölnische Zeitung", een echt Germaansch blad, (2) over de nieuwste Jodenjacht oordeelt? Het blad zegt: „Menigeen van onze moderne jodenjagers moge ’t betreuren, dat de schoone dagen voorbij zijn, waarin men de „Semitiesche indringers” zich eenvoudig door ze dood te slaan van den hals schoof; terwijl vele anderen, wanneer zij in dien spiegel van het verledene blikken, terugschrikken zullen voor het tegenwoordig drijven, een drijven dat gemeten naar den maatstaf van onzen tijd van vooruitgang zich zedelijk ternauwernood verheft boven de schanddaden der moordzuchtige kruisvaarders. Waarom richt nu Treitschke zijn tirades niet tegen de „Germanen” voor wie ze zachtst genomen, minstens even noodzakelijk zijn als voor de Joden? Om dit te bewijzen, doen wij kalmpjes hetzelfde wat de heer Treitschke doet —; de argumentie des heeren von Treitschke zal toch meneer von Treitschke als richtig willen erkennen. Bewijzen we alzoo: „Geen Duitsche handelstad, die niet veel eerwaardige, achtenswaardige „Germaansche” firma’s telt; maar onbetwistbaar heeft het „Germanisme” een groot aandeel aan den logen en het bedrog, aan de stoutmoedige roofzucht der speculatie-misbruiken en tevens aan het verfoeilijk materialisme onzer dagen.” Maar laten wij iets degelijker zijn dan de heer von Treitschke. Kent hij niet bekende Germaansche namen, die in den zwendeltijd een groote rol gespeeld hebben: hertogen, vorsten, baronnen, geheimraden enz. enz. allen niet-Joden. Wij willen geen namen noemen, omdat ons doel niet is, aantevallen, maar uitsluitend ons te verdedigen; wij willen er echter meneer von Treitschke aan herinneren, hoe men, geleid door rassenhaat, de objectiviteit verliest, zoodat men in het eind er toe komt, zelfs voor het thans heerschende materialisme, in plaats van Parwin, Hdckel, Friedrich Pavid Strausz allen «iei-Joden en hun aanhangers, tot zelfs den volksmenneer Most incluis, den Joden de schuld te doen dragen. Misschien ontdekt meneer von Treitschke nog, dat Epicurus en Lucretius „Semieten”, dat d’ Alembert, Diderot en hun gezellen Joden waren; bij een zoo degelijken historicus is immers alles mogelijk I Wij willen zeer zeker den Jood niet vrijpleiten van alle genoemde fouten; maar beweren kunnen wij, dat reiei-Joden evenzeer met dezelfde fouten behebt zijn, en daarom is er geen grond juist de Joden aantegrijpen. Zoo zijn er in steden en dorpen Christelijke pardon! „Germaansche” en „Semitische” woekeraars en gewöonlijk komt men eerst dan bij de laatsten, wanneer bij eerstgenoemden, die geen ri, sico willen hebben, geen geld meer te verkrijgen is en de Jood alsdan als redder in den nood alleen overblijft. Maar laten wij liever op de beschuldiging, die meneer von Treitschke den dorpjoden naar het hoofd slingert, een Badensch landbouwer antwoorden; deze schrijft: (4) „De ondervinding leert, dat arme Christelijke handwerkslieden of daglooners, ook kleine boeren, meel noch kleederen op credit van Christenen verkrijgen kunnen, dit is tenminste hier te lande het geval; en wanneer Joden hun geen credit toestonden, dan konden zij bij den tegenwoordigen kommervollen tijd en den zoo vroeg reeds strengen winter verhongeren of bevriezen. De Jood krijgt alsdan dikwerf niets van zijn geld terug, omdat alles bij hypotheek verbonden is ten voordeele der vroegere woekeraars. Hier te lande komen deze gevallen dikwerf voor. Ik wenschte echter trots dit alles mijn broeders te vermanen, zich noch door de beloofde hooge renten, noch door medelijden te laten bewegen dergelijke zaken te drijven, want eerstens is de woekeraar door onze religie verdoemd en tweedens, in verband met het medelijden, mogen zij in de eerste plaats medelijden hebben met zich zelven en met het Jodendom, dat onder hun woeker lijdt en dat wegens hun nietswaardigheden veroordeeld wordt. (Zij zullen mij wel willen verontschuldigen, dat een eenvoudig landman hun zulke voorstellingen maakt).” Dat mogen onze vijanden ook den Christelijken woekeraars zeggen, want wil men dien kanker uitroeien, dan moet hij overal uitgeroeid worden; op één kant dat te doen is niet genoeg. Zoover de brief. Waarlijk, uit hem spreekt meer onbevangenheid en objectiviteit dan uit het opstel des heeren von Treitschke. Men gevoelt het, deze taal des eenvouds is de taal der waarheid, zij vergoelijkt niets, ook niet bij de geloofsgenooten, maar zij verlangt één maat voor allen, voor allen gerechtigheid! {Wordt vervolgd.) (1) Wij herinneren er hier nogmaals aan, dat het de „jndiache Pretse” is die spreekt; (2) X. Z. van 22 November, derde blad. (3) De geschiedenis der Joden in Keulen van Carl Brisch. (4) De „Jüdisehe Presse” verbetert slechts stijl- en taalfouten. B UITENLAND. WüKZBUEG: Dezer dagen is alhier de moordenaar van een Joodsch echtpaar op het schavot onder beulshanden gestorven. Naar door ooggetuigen wordt bericht, is hij kalm en berouwvol de eeuwigheid ingegaan, nadat op zijn verzoek hem nog een uitstel van 3 dagen was toegestaan. Zijn verzoek om gratie is vooral daarom door den koning verworpen, omdat aan de meening geen voedsel kon gegeven worden dat men Joden straffeloos mag moorden. GENEVE: In dit horloge-produceerend district heerscht een sterke agitatie tegen onze geloofsgenooten, die door de noodlijdende en om beter loon vragende werklieden worden beschuldigd, dat zij de horloge-fabricatie in hun macht hebben en geen andere bedoeling kennen dan zich te verrijken. De overheid, zoo schrijft de Parijsche „Patrie” heeft aan justitie en politie opgedragen, om die zaak te onderzoeken; enquête alzoo. De sociale vraag en dat is zij uitsluitend wmrdt bijgevolg ook in Zwitserland, tot een Godsdienstig vraagstuk gemaakt. Eh wij leven zoo zegt men in de eeuw van vooruitgang en verlichting, tegen het einde der negentiende eeuw! SALONICA: De heer Veneziani, de major-domtis van baron de Hirsch, heeft dezer dagen tijdens zijn oponthoud alhier, de scholen geïnspecteerd; het plaatselijk comité van het A. I. V. gaf hem ter eere een maaltijd van 150 couverts. In naam van zijn patroon verdeelde de heer V. een som van 6900 Frcs. aan onderscheidene scholen en andere weldadige inrichtingen. PAEIJS: Om den armen in den strengen winter tegemoet te komen heeft men alhier een soep-inrichting gegrondvest; ook Christenen worden aldaar, natuurlijk gratis, gevoed. De inrichting kost dagelijks 150 Eros., rijke geloofsgenooten bestrijden de kosten. De bekende tevens befaamde „Eigaro” heeft, zooals bekend ten behoeve der noodlijdenden door den strengen en harren winter een inschrijving geopend en had deze een schitterend gevolg. De redactie heeft van door haar ontvangen gelden, een som van 26,000 Frcs. aan den Opperrabbijn Zadoc Kahn, ten behoeve der Joodiche armen gezonden, en dit als blijk van waardeering des Opperrabbijns pogingen, om de goede bedoelingen van Eigaro in de hand te werken. WEENEN: De alhier bestaande „Therezia-Kreuzer-Verein” heeft op het jongste TtSljri-feest winterkleederen geschonken aan 340 knapen en 298 meisjes. UNGVAE (Hongarije) : De alhier bestaande reform-gemeente heeft volslagen fiasco gemaakt; dat blijkt het best uit de volgende omstandigheid: Voor 10 jaar bouwde zij onder ontzaglijk rumoer en ophef een tempel (een Synagoge was dien lieden niet meer voldoende); het prachtig gebouw kwam op ƒ 62000 te staan. Tien jaar later? De gemeente staat diep in het krijt; haar tempel is wegens schuld verkocht; een conservatief geloofsgenoot is voor een som van ƒ 14000 kooper geworden. De vrome gemeente daarentegen bloeit zeer en onderscheidt zich door bijzondere liefdadigheid. NEW-TOEK: Korten tijd geleden heeft het opperhoofd der politie te Hartfort het oordeel geveld: dat Joden, die op den Sabbat niet handelen, op Zondag hun zaak mogen geopend houden , terwijl daarentegen zij die hun winkel op Sabbat geopend hebben, op Zondag moetén gesloten houden. BINNENLAND. ROTTERDAM, 1 Januari. In de Donderdagavond, 26 December jl. alhier gehouden Kerkeraadszitting werd de heer S. van Dantzig als nieuw lid door den voorzitter geïnstalleerd, waarna de begroeting voor 1880 verder werd behandeld, en conform het ontwerp werd aangenomen. Het verslag van het verhandelde zal waarschijnlijk met ons volgend nommer worden verzonden. In de zitting van den Kamer van Koophandel van Dinsdag jl. werd door den Voorzitter medegedeeld , dat de heer L. L. Jacobson Az. heeft bedankt voor het lidmaatschap bij de Commissie voor den Suikeraccijns, en dat in zijn plaats, benoemd is de heer H. L. Jacobson en tot plaatsvervanger de heer E. L. Jacobson Az., die beide de benoeming hebben aangenomen. Een overtalrijk publiek was tegen het eindigen des vorigen jaars, op den jongsten Dinsdagavond namelijk, in het locaal der Maatschappij tot Nut van het Algemeen te samen gekomen om de feestelijkheden bijtewonen, die ter herdenking van het l-2|-jarig bestaan der Eotterdamsche afdeeling georganiseerd waren. Het initiatief tot die feestviering het is te eigenaardig dan dat wij dit niet volgaarne zouden vermelden was genomen door den heer J. Goudsmit, den verdienstelijken penningmeester der Eotterdamsche afdeeling, ■ van den man alzoo, die met het tegenwoordig bestuurslid, den beer Z. A. Eippe, en den inmiddels afgetreden Voorzitter, den heer L. Borstel, den eersten steen, als ware het gelegd heeft, tot het grondvesten der Eotterdamsche afdeeling. Het overtalrijk publiek ook uit Gouda, Dordrecht, Schoonhoven, ’s Hage merkten wij feestgenöoten, waaronder vele niet-Israëlieten op werd verwelkomd door den Voorzitter, den heer Mr. M. Haantjes, die in ®enige retrospectieve beschouwingen treedt, hulde brengt aan de grondvesters der Eotterdamsche afdeeling en niet minder aan den Stichter der Alliance, den grijzen, beroemden en edelen Crémieux (1). De geachte spreker doet verder uitkomen, dat men niet zoozeer viert het bestaan, als wel het succes der afdeeling en dat daarvoor vooral hulde behoort te worden gebracht aan vroegere heeren bestuurders en bijzonder aan het tegenwoordig bestuurslid, den heer Dr. M. Denekamp en aan verschillende sprekers, die van tijd-tottijd optraden; noemende de geachte spreker de namen der heeren : Dr. Landsberg, van Lben en Dr. Frank. Hij wijst er verder op, dat het Verbond geen sectarisch karakter heeft, dat het ook willig en gaarne niet-Israëlieten als leden aanneemt; de broederbond staat (1) Wij hoorden den naam van Montefiore en zijn edele gade niet noemen toen melding werd gemaakt van den tocht naar Damascus in 1840. '. T , »rnim open voor allen; eens hoopt hij zal het zijn: „Algemeen Perbond.” Dr. Frank werd bij zijn optreden met luid applaus begroet; wij geven een uittreksel van zijn even zinrijke als prachtig voorgedragen rede. Hij stelt alsnu de vraag: wat is religie? en antwoordt aldus Godsdienst is het uitgestrekt veld, waarop al onze plichten afgebakend zijn. Het waarom en het daartoe dezer plichten kennen wij niet, omdat Godsdienst wortelt in het geloof, baseert op het vertrouwen. Het eerste Godsdienstig gevoel wordt in den mensch opgewekt, door natuurverschijnselen, door een Sehnsucht naar, een Ahnung van iets hoogers. Men kan dan ook niet zeggen, dat een mensch of een volk, hoe verdierlijkt of onbeschaafd overigens ook geheel zonder Godsdienst zouden kunnen zijn. Die Godsdienst blijft echter zinnelijk en was alzoo de Openbaring op Sinai noodig, om der menschheid te leeren inzien, wat haar plicht is, om haar God te leeren kennen als eenig, liefderijk en rechtvaardig. Godsdienst is bijgevolg van buiten, van het Hoogste Wezen in den mensch aangebracht, om hem in den edelen, waren zin des woords mensch te doen zijn. Is nu religie als ware het eigendom Oods, wetenschap is ei- , gendom des menschen; Godsdienst is het resultaat van ’t geloof; wetenschap die van het vorschen-, wetenschap is materieel; zij vraagt bewijzen; Godsdienst tlaarentegen is onstoffelijk. Godsdienst is het deel toegevallen aan alle menschen; wetenschap is slechts het deel van enkelen. Godsdienst maakt zedelijk; wetenschap verstandig. Godsdienst verwarmt; wetenschap verlicht. Godsdienst begeestert; wetenschap overtuigt. Godsdienst opent de poorten des hemels; wetenschap opent de diepste schachten der aarde. Godsdienst conserveert ; wetenschap verandert. Godsdienst brengt den vrede; wetenschap den strijd. Godsdienst is onfeilbaar; wetenschap feilbaar. Godsdienst is een Niobé; treurend als ze is om haar door ongeloof gevelde kinderen; wetenschap een Saturnus, verslindend zijn eigen kroost. Godsdienst voert ten hemel; wetenschap naar de aarde. Godsdienst is een eeuwig antwoord; wetenschap een eeuwige vraag. (Applaus). Kan de Godsdienst der Wetenschap dienen? De spreker antwoordde bevestigend. De Godsdienst moet leeren, dat we niet alles kunnen realiseeren, dat het verstand zijn grenzen heeft en toonde hij dit verder aan, door te wijzen op het Bijbelvers: „De Cherubiem zullen hun vleugelen uitbreiden naar boven enz.”; de Oherubiem namelijk werden door den eerwaarden redenaar voorgesteld als wetenschap en kunst. De Wetenschap daarentegen kan ook den Godsdienst dienen, door het bijgeloof tegen te werken, het bijgeloof door den redenaar vergeleken, met onkruid en met mat geslepen glas. Hoe natuurbeschouwing met Godsdienst te vereenigen, dat leeren wij o.a. uit psalm 104, uit het boek Ijob en onder anderen ook door het woord van den edelen en grooten Alexander von Humboldt, luidende aldus: „Es ist ein charakteristisches Kennzeichen der 'iSatm-poesie der Heb^aer, dass als Reflex des Monotheismus, sie stets das Oanze des Wéltalls in seiner Einheit umfasst, sowohl das Erdenleben als die leuchtenden Himmelsraüme. Sie weilt seltener bei dem Einzelnen der Erscheinung, Sondern erf reut sich der Anschauung grosser Massen. Die Natur wird nicht geschildert als ein für sich bestehendes, durch eigene Schönheit Verherrlichtes; dem Hebrdischen Sdnger erscheint sie immer in Beziehung auf eine hSher wallende geistige Macht.” Godsdienst en dat is de wederzijdsche betrekking behoedt voor ongeloof-, wetenschap bewaart voor bijgeloof. In een slotwoord geeft de eerwaarde spreker, in verband met zijn onderwerp, een uittreksel uit den oproepingsbrief voor de oprichting der Alliance in 1860, waaruit blijkt, dat ook de Alliance niet slechts beschaving en verlichting, maar ook Godsdienstige vorming wil. Hij weerspreekt de beschuldiging van ongodsdienstig- heid waaraan thans de Alliance vooral de landbouwkundige school te Jaffa blootstaat; maar verklaart als rabbijn plechtig tegen de Alliance en het Schoolfonds te zullen optreden, bijaldien die beide instellingen anti-Godsdienstig werden. Naar aanleiding der eenvoudige en der prachtig bewerkte arke door Betsalël in de woestijn gemaakt, en dit beeld verbindende met het verhaal van het vallen de sierlijke arke in de handen der Filistijnen, spreekt ZEw. zijn denkbeelden uit over de Godsdienstige opvoeding gepaard aan wetenschappelijke opleiding, zinspeelt op den tijdgeest, den geest van weer ontwakende onverdraagzaamheid, die het waarlijk wel noodig maakt, dat wij het ten Hemel opzien niet vergeten en doet in prachtige en krachtige woorden een beroep op allen, in het belang van Schoolfonds en Alliance. De Voorzitter bedankt daarop in zeer hartelijke taal voor de schoone voordracht en wordt alsnu na een pauze overgegaan tot de 2de afdeeling. Zij bestond uit piano-spel door den heer E. M. E. waarvan kenners ons verzekerden, dat het allerprachtigst was. Mejuffrouw S. Kempner was ongesteld; dat was inderdaad een teleurstelling, die echter op schoonste wijze werd goed gemaakt door nde Brand van Tollens” doorMej. CatJi, Beersmans voorgedragen door „Liederen” gezongen door den heer Emil Pisdier en Viool-Solo’s voorgedragen door den heer F. Wild, terwijl in plaats van no. 6 van het programma nog een lied gezongen werd door den heer Emil Pitcher. Wij zijn op muzikaal gebied geen deskundigen j maar constateeren moeten wij het, dat ook het tweede, het muzikaal gedeelte, voortreffelijk was. Welverdiend waren dan ook de huldeblijken door de heeren Hijmans en Hollander, leden der feestcommissie, aan mejuffrouw Beersmans en den heeren Pisdier en P. Wild aangeboden; zij hadden hun kunst en schitterende gaven dienstbaar gemaakt aan twee zeer edele instellingen. Dat betuigden ook de heeren Hijmans en Hollander en niet minder, in zijn sluitingswoord, de Voorzitter Mr. M. M. Haantjes, die vooral der feestcommissie, , en in het bijzonder, den heer E. M. Ezediiels hulde, lof en warmen dank bracht. Hopen wij, dat de indruk niet te spoedig verflauwen moge, dat de Eotterdamsche afdeeling in het bijzonder, het A. I. V. in het algemeen, moge groenen, bloeien en welig gedijen. In een nieuwe aflevering van de nPruitsitohe jaarboeken” heeft professor von Treitschke opnieuw een aanval gericht tegen de Joden. De N. B. Ot. van Zaterdag 27 December d. v. j. heeft reeds een uittreksel daarvan gegeven; het antwoord der J. P. op dien aanval geven wij, zoo God wil in ons volgend leading-arii\.e\. He „Jüdwche Preste” geeft onder het opschrift: nAntisemitisches ScMtzkdstlein” zeker niet onaardige rijmpjes j wij geven één daarvan als proeve : Berichtigung Die Juden helierrschen die game Welt, Ihr Geld beherrsohet Alles, Das lieiszt, midi argerte nidit ihr Geld, Mich argert mr mein Dalles. BEIELLE in’l '3. Heden vierde de heer A. L. van den Berg penningmeester dezer gemeente het 25-jarig jubilé zijns huwelijks. De avond- en ochtenddienst in het smaakvol met jeugdig groen versierde bedehuis werd met afwisselend koorgezang opgeluisterd. Alvorens de Wetrol nil; de H. Arke werd genomen, hield de voorzitter, de heer D. Wiezebron tot den jubilaris een korte toespraak, waarin hij o.a. te kennen gaf wat ZBd. in navolging van ZEds. vader, wijlen den heer N. v. d. Berg, in het belang der gemeente had verricht, en eindigde met een zegenwensch. Als blijk van achting, toegenegenheid en waardeering van alle gemeenteleden zal hem weldra een fraai cadeau worden aangeboden. Na afloop van den kerkdienst begaf men zich naar ZEds. smaakvol versierde wonin'g en bleef aldaar tot laat in den nacht genoeglijk bijeen, terwijl menige hartelijke toespraak en vroolijke stukjes tenbeste werden gegeven, en alsook voor een weldadig doel werd gecollecteerd. Voorzeker zal deze zoowel voor de Israël, gemeente, als voor den jubilaris zoo gedenkwaardigen dag steeds een aangename herinnering achterlaten. CORRESPONDE.NTIE. Het was ons aangenaam van een lid van het Ned. Israël, armbestuur alhier in betrekking tot ons schrijven in het vorig nommer een ingezonden stuk te ontvangen, dat wij echter wegens zijn uitgebreidheid eerst in ons volgend nommer kunnen opnemen. Ook de berichten uit ’s Hage en Groningen konden wij met den besten wil in dit nommer niet plaatsen. Antonides. Wij zullen u spoedig schrijven. Advertentien 10 Cent per regel. Een advertentie BRIE MAAL achtereenvolgend gedlaatst, wordt voor TWEE in releening gebracht. Cj N3NI '3 D'TH hopen wij door Gods 3 j Cj goedheid te vieren het 3 K 30-jarig* Huwelijksfeest H B onzer geliefde ouders Ci G S. BERLIJN ffl Ë e" S Cj E. BERLlJN—Manheim. 3 Cj Hun dankbare kinderen, behuwd- 3 C| dochter en kleinzoon. 3 cj * *** **** 3 Ëj Lemmer, JöNnrj n 333 7131:’ 3 cj Eenige en algemeene kennisgeving aan 3 Cj familie, vrienden en bekenden. 3 ■asasasgsasasßSHsasasgsasasasßsasasßS^ Voorspoedig bevallen van een DOCHTER VROUKTJE DE JONG, echtgenoote van J. N. POLAK. Rotterdam, 7^ I Januari 1880. B Heden herdenkt de Heer 3 a LEVIE schenk te Schoonhoven 3 B . rijn 3 B Zeventig*sten Verjaardag* 3 3 en 30-jarig Kostersambt. g Ql Dit naam zijner dankbare K behuwd- en Kleinkinderen, jn 3 Schoonhoven. J. VAN GELDER. g 5j E. VAN GELDER—SCHENKÏÏ ru Kralingen. M. KNAP. Cj 3 T. KNAP—Schenk. Cj 3 Cuilenburg. I. v. SPIER. uj B ' B. v. SPlER—Schenk. ffi g 3 Januari 1880. BEggsasasEsasasasasESESESEsasasesHSHSiü B 3 Januari niaC' DE-ia 71313 Ü”’ p"‘!P 3 [S hoopt onze geliefde Vader 3 K SAL. SAM. PHILIPSE 3 m„. , 3 B Zeventig’sten Verjaardag 3 3 te mogen vieren. 3 ju Zijn dankbare Kinderen, Behuwd- 3 pj %n Kleinkinderen, 3 3 Brielle. Cj ËESZSESESiSESESZSEIESZSaSaSESESiS2SBS 3 K Woensdag 7 Januari 'DIH 71313 J'D 3 [n hopen wij te vieren de H a 25-jarig*e Echtvereenig*ing* S H onzer waarde ouders [}{ “] JOSEPH L. COHEN S a en jJ g CAROLINA SAMSON. [J Hun dankbare kinderen nj K en Behuwdzoon. ru H Rotterdam, Januari 1880. gj B Receptie Zaterdag en Zondag 10 en 11 Cj B Januari 1880. g [JI Eenige en algemeene kennisgeving. iZ525855525Z5352525a5Z5Z5a5Ü25£525E5@ Op '3 p'V hopen wij door Gods goedheid te vieren de Kerkelijke Aanneming* van onzen BERNABD, eenig kind van H. FORTUIN en H. FORTUIN Cahen, n J tt'in njD Dordrecht, januari 1880. Receptie: Zaterdag 10 Januari e.k. Tot diepe droefheid van mij, mijn kinderen, behuwd- en kleinkinderen en verdere betrekkingen, overleed beden nacht plotseling, mijn geliefde Echtgenoote MAUGARETHA VAN MINDE, in den ouderdom van 62 jaren, na een gelukkige echtvereeniging van 38 jaren. Allen, die de overledene in haar deugdzaam leven gekend hebben, zullen beseffen, de ramp die ons getroffen heeft. S. WOLFFERS. D'“in naa i'a ' Rotterdam, pecernber 1879. Hedenbehaagdé het den Heer van leven en dood, uit ons midden weg te nemen, onzen geliefden Broeder en Behuwdbroeder, den heer H. I. COHEN, in leven ami7, JfH en Penningmeester, welke laatste betrekking hij meer dan 25 jaren heeft waargenomen, in den ouderdom van ruim 51 jaar. Wat wij en de gemeente in hem verliezen, kunnen zij beseffen, die den overledene in zijn levenswandel bekend hebben. Zwaar valt ons deze slag, doch wenschen wij Gode te zwijgen. Wiens doen enkel wijsheid is. S. J. MESSCHER. J. S. MESSCHER—CoHEN. mede namens mgne zusters. Heerenveen, 28 Dec. 1879. Heden overleed onze waarde Vader de heer M. VAN BLANKENSTEIN, in den ouderdom van ruim 81 jaar. ISamens kinderen, behuwd- en I kleinkinderen | F. VAN BLANKENSTEIN. D'in raa ra I Ouderkerk, 31 December IS'Tg Na een langdurig lijden overleed heden in | den ouderdom van ruim 37 jaren, ons innig cliefde Zuster JEANNETTE. Uit aller naam, I LÜCIEN PIGARD. Rotterdam, 30 Dec. 1879. | Den Heer en Mevrouw JOSEPH BOSMAN ] betuigen hun hartelijken dank voor de veel- | vuldige blijken van deelneming bij hun Zilverfeest ondervonden. | Rotterdam, 1 Jan. 1880. Voor de vele bewijzen van belangstelling 70owel van Binnen als Buiten de stad hij ons •)ö-iarig Huwelijksfeest ondervonden, betuigen wij door deze, aan allen onzen welgemeende I A. HIJMANS. L. VAN DRIEL, a'-in naa 'la 1 zt. Bommel, J879. Voor de vele blijken van belangstelling van j familie, vrienden en bekenden, zoo van binnen als van buiten deze stad , ter gelegenlieid onzer 25-jarige Echtvereeniging ondervonden, betuigen wij en onze kinderen | onzen oprechten en hartélijken Dank. | In het bijzonder onzen dank aan mijne me- | bestuurders der Isr. Gemeente alhier, j voor de attentie ons in de Kerk bewezen en voor het keurig cadeau ons aangeboden door | den voorzitter, den beer D. WIEZEBRON, na- | mens alle Leden der Gemeente; alsook aan den Heer A. BORSTLAP, president der So- | cieteit «Burgerlust”, die mij, namens mijne I medebestuurders, een stoffelijk bewijs hunner 1 achting aanbood. 1 A. L. V. D. BERG. I SOPHIA OLMAN. Brielle, 31 Dec. 1879. 1 Onzen hartelijken dank aan vrienden en | kennissen, voor de vele bewijzen van deeine- | ming bij het overlijden onzer Zuster onder- | E. A. VAN GOLLEM. Rotterdam, 1 Januari 1880, Voor de vele bewijzen van deelneming zoo van hier als van elders ontvangen, by het overliiden van onze geliefde Moeder en Groot- ZéS m- R- SCmilVEIt Wed. D, OE.. TERMAN, betuigen wij onzen welgemeenden dank. . Namens Broeders, ’ ’s Hage, 30 Dec. Voor de vele blijken van belangstelling, zoowel van binnen als buiten deze stad op 21 Dacember jl. ondervonden, betuigen wij Sk »«» kinderen, on., opreekten B. WESSEL. S. WESSEL—Gelderen. Rotterdam, 1 Januari 1880. Voor de vele bewijzen van belangstelling van Binnen als Buiten de stad, op het -,,va -|3-feest van onzen zoon IZAR ondervonden betuigen wij door deze aan allen onzen welgemeende dank. L. HOFSTEDE. S. VAN DRIEL. 'mn n3i3 TQ . zt. Bommel, Ste'Lïïigï. -ï "S" noote. hartelijk dank. .^qUDSTRA. Rotterdam, 1 Januari 1880. _ Zaterdag jl- boorden wij tot ons innig leedwezen bif het bezoek der Synagoge op de Tes; eeriollc wijze op ZEds. volle ontslag voorlezen van den _ A MEIJER Nz., die gedurende 28 parjnet de meesten ijver en gatrouwe plicbtsbetracbting Ï Voorlezer der Heilige WetroUen Adjunct-Gazan en Bazuinblazer fungeerde. Echter vernamen wij dat de Heer MEIJER zicb tot onze groote vreugde voortaan kosteloos bereid verklaarde, met zijn schoone dienste te staan. Moge het den Heer MEIJEE gegeven zijn nog een reeks van jaren ons zijn diensten ten beste te geven. EEN AANTAL GEMEENTELEDEN. Kampen, 28 Dec. 1879. tnooei muiis è. 12 Cents per 5 ons te bekomen bij J. H. Blommekoper Jr. hopstraat 30, ROTTERDAM. PAASCHBROOD -PABRIEKEN Rotterdam. Amsterdam. Bij deze heb ik het mijne g-eachte beg-unstig-ers te berichten, dat ik thans ook in mijn fabriek te Rotterdam, even als vorig-e jaren, ben aang-evang-en met het bakken van Paaschhrooden en ben dus zoo vrij mij in de g-unst mijner g-eachte clientelle aantebevelen, terwijl ik tevens verzoek alle orders tijdig- te willen toezenden, ten einde ik voor g-ereg-elde en g-oede uitvoering- kan zorg- drag-en. Hoog-achtend, H. WITSTIJIM. N.B. Voor orders g-elieve men zich te adresseeren: ROTTERDAM: ZANDSTRAAT 7of RAAMSTRAAT 12. AMSTERDAM: aan de Fabriek NIEUWE HOUTTUIN 70 of PLANTAGE’S MUIDERGRACHT 56. Bij de Israël, gemeente te GOOR wordt gevraagd met 1 Januari e.k. een ongehuwdt Godsdienstonderwijzer, Voorzanger en Sjochet het behoeft geen geëxamineerde te zijn. Salaris naar bekwaamheid. Franco brieven aan et Kerkbestuur te Goor, Bij de Israël. Vronwenvereeniging te Goor wordt TE KOOP GEVRAAGD voor oud I een paar » j die goed en mooi zijn, Franco brieven met opgaaf van zwaarte en prijs aan het adres J, KAN te Goop. I Men vraagt te Amersfoort in een huisge-I zin zonder kinderen met primo Februari tegen I hoog loon, een flinke Israëlietische KEUKENMEID. goed kunnende koken en met behulp der Werkmeid huiswerk verrichten. Adres franco lett. V. N. bij de uitgevers GEBs. HAAGENS I te Rotterdam. I Onnoodig zich zonder goede getuigschriften I aantemelden. MANUFACTUREN. Te Arnhem wordt gevraagd zoo spoedig j mogelijk, een WINKELJUFFROUW, 1 grondig bekend met bovengenoemd vak, van I goede getuigen voorzien, zij die niet grondig bekend zijn met ’t vak, behoeven zich niet I aantemelden. I Brieven franco onder motto Manufacturen I bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Rot-I terdam. I Men verlangt met Februari een zindelijke KEUKENMEID I genegen huiswerk te verrichten. Adres Me-I vrouw BOSMAN, Schiedamsche Singel él. I Voor direct of tegen Februari as. wordt I gevraagd tegen hoog loon en veel verval eene KEUKENMEID I tevens eenig huiswerk kunnende verrichten. I Adres met franco brieven onder lett. AY H. aan het Algemeen Advertentie-Bureau van NIJGH & VAN DITMAR, Rotterdam. I Februari of Maart wordt gevraagd eene DIENSTBODE, 1 die goed koken kan en genegen eenig huis-I werk te verrichten. Loon f 100, en veel I verval. Franco brieven onder lett. L. I. bij I de uitgevejs GEBKs. HAAGENS te Rotterdam. I Tegen 10. Februari wordt te ’s Graven-I hage gevraagd een KINDERMEID, I reeds vroeger in dergelijke betrekking geweest I zijnde. Franco brieven onder lett. H aan den I Boekhandelaar J. BRÜNT Dz. te ’s Hage. I In een gezin waar men de Dienstbode in 1 alle deelen assisteert, verlangt men met Fe- I hruari een Fatsoenlijk Meisje, I die een burger pot kan koken. Brieven franco I onder lelt. P M bij den Boekhandelaar 3. L. I JOACHIMSI'HAL, Joden Breestraat te Am-I sterdam. MaD ufacturen, I Een Juffrouw bekwaam in bovengenoemd I vak, eii een Jongmensch, geschikt om bij I particulieren op reis werkzaam te zijn, kun-I nen ten spoedigste legen hoog salaris bij den ondergeteekende geplaatst worden. J. CAPPEL, I te Nijmegen. I Bij een Koek- en Banketbakker kan I terstond tegen hoog loon een BEDIENDE I geplaatst worden. Brieven franko onder lett. I T aan de Courant-Leesiniichting van B. J. DE BEER Houtgracht 34 Amsterdam. Om ten spoedigste in dienst te treden biedt zich aan een Brood-OU BauklkkkerslieÉnie, van de beste getuigen voorzien , Brieven franco onder motto Koek bij de uitgevers GEBRs. HA AGENS te Rotterdam, H.H. Winkeliers! Een flink Aongmensch zag zich gaarne zoo spoedig mogelijk geplaatst als Winkelbediende, onverschillig van welken aard , bekend met het vak Kruideniers- en Kolonialewaren, de beste getuigen staan hem ten dienste. Brieven franko onder het motto Bediende bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Rotterdam, IEiVIAND bekend met moderne talen, dubbel en enkel boekhouden, alsook met den handel, heeft nog eenige uren per dag of ’s avonds disponibel, bewijzen van soliditeit kunnen worden overlegd. Adres met franco brieven onder letter Q. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Rotterdam. In een Geldersch stadje wordt tegen 1 Maart gevraagd een Beh-ang-ersknectit zijk werk, ook het Matrassenmaken goed verstaande. Reflecteerenden gelieven franco te adresseeren onder letter T. R. met opgave van salaris, bij de uitgevers GEBs. HAAGENS te Rotterdam. Sroote specialiteit vanBANDEAUX DAMES- en HEEREN' PRUIKEN, niet zichtbaar. Boüientiröuck, Coiffeur Poslickr NAUWE MAEKTSTEEG, EOTTEBDAM. Weliaige Vrouwen luslelliop TACHRICHIM doet oproeping voor de dienst als Waakster boven 50 jaren oud komen niet in aanmerking, de werkring als ook de inkomsten hieraan verbonden, Kunnen bij de Directrices volgens Reglement ingewonnen worden, als ook de aanbieding, HET BESTüDR, L. KOSTER Jr. Horlogemaker te Zaandam vraagt een Bediende en een Leerling Isr. G 'dsd. tegen Kost en Inwoning. Salaris nader overeen te komen. HIBERNIA & SHAMROCK Steenkolen. MAGAZIJN STATION RIJNSPOORWEG. Prijzen der Steenkolen: HAARD- of STUKKOLEN ƒ 1.20, KACHELROLEN (beste) « O.SOSMEEKOLEN (beste) « O.'J'O. COKES « 0.55. Per Hectoliter. —• Vrij te Huis. Handelaars genieten Rabat. Deze alom gunstig bekende Steenkolen worden dagelijks versch van de Mijnen ontvangen. Dezelven branden schoon weg en geven zeer weinig walm BESTELLINGEN worden aangenomen: Kantoor en Magazijn Station Rijnspoor weg. , IPaelorii JRiJnsp. naast de Benra. heuwenhaven JVo, hoek . Txr leeuwengteeg. Weite Wagenstraat JVo. 16. yEleonorastraat No. De Hoofd-Agent, D. G. Bingham. Rotterdam, December 1879. WAARSCHUWING. Omdat de persoon van S. FKANKENIIÜIS gaat collecteereu voor den bouw eener Nieuwe Synagoge te Hengelo(o) zonder daartoe gemachtigd te zijn, waarschuwt genoemd bestuur geen giften te geven voor dit doel. Mochten zich collectanten voordoen, gelieve men te letten op schriftelijke machtiging van het bestuur, waarop tevens een aanbeveling van den Burgemeester moet voorkomen. Het Beduur Aer Ned. Isr. Gemeente te Hengeloo, N. POOL. J. N. MENKO. de Eerste Jifiiwe pete Lissabonsche gedroogde Kaslaiijes in balen van circa 90 kilogr. a ƒ 26. per baal, direct aangevoerd van Lissabon per Stoomboot „CASTOE ”, te bekomen bij LH.v. HERTZFELD Noordblaak No. 17. llfei ILFFERS Mïl, Schiedamschedijk 85, beveelt haar POELIERS AFFAIKE in de gunst van haar Geloofsgenooten. WIJN. De “lü’S WIJN die door mij geleverd wordt, is zeer aantebevelen. 8 flesschen beste Witte Wijn ƒ4.50 6 w n II II ~ 8.50 3 „ II Eoode II – 5. 6 „ ■„ ' I, 11 – 9.5 0 waaronder kist en pakking begrepen zijn. Tegen inzending van het bedrag of per rembours. Henry Hoffmann (HOTEL FALK) ELBERFELD. \ Roelof Citroen ; Kalverstraat Amsterdam I MAGAZIJN VAN j Gouden en Zilveren werken j Beveelt zich aan tot het leveren van ZILVEREN KERKSIERADEN Hotel Falk ntTD Kipdorf, No. 104 ELBEREEEP n het centrum der stad, in de nabijheid van het Station Berg-Mark., het Postkantoor en Tramlijn. Goede keuken, billijke prijzen en zeer nette bediening. JOSEPH BONN voorheen Van Staveren , neemt de vrijheid zijn Hollandsch, DuUsch en Pransch HOTEL en REST AURAT IE aan het reizend publiek aantebevelen. Great Presoot Street 12, Goodniansfields x^o3sr3Do3sr. A-NTWERPEN. Rue du Pelican 18. tegenover het Station. De ondergeteekenden hebben de eer hun HOTEL, CAFÉ et RESTAURANT sedert 23 Augustus geopend, minzaam hij het reizend publiek aantebevelen. A. VAN WIEN & Co. N.B. Tramway’s naar alle gedeelten der stad. IETELT it SCHIEP, ROTTERDAM. AMSTERDAM. Groote Draaisteeg 2. Rokin 152. Ruhrkachelkolen. Ëiigelsche Haardkolên, Rruinkoien-SriijiieUes. MAURICE m TANDARTS {nieuwe Wet) IS DAGELIJKS TE CONSÜLTEEREN. Westewagenstraiat 92, ROTTERDAM. WelMge GeloolsgeDOOteo! Wordt immer door U de behoeftige bedacht, menigmaal de noodlijdende ondersteund, dan zal gewis ook thans uw bekende liefdadigheid niet ten achter blijven. De ondergeteekenden bewust met het rampzalige lot dat een 88 jarige Grijsaard met zijne 77 jarige Echtgenoote wedervaart, verzoeken nederig uwen edelmoedigen bijstand ten einde deze oudjes uit de hen dreigende armoede te bevrijden. Daar op de plaats waar wij wonen, bijna geen Israëlieten gevestigd zijn, zijn wij verplicht de hulp van Geloofsgenooten uit andere plaatsen in te roepen en vertrouwen wij dat dit beroep niet te vergeefs zal zijn. Elke gift hoe gering ook, voor dit doel opgeofferd, zal door ondergeteekenden dankbaar in ontvangst genomen en daarna verantwoord worden. A. VAN DE MIJDENBERG, Kerkdriel. M. VAN DRIEL, « E. MOZES, Rossum. S. GOUDSMID!, Korte Wagenstraat Rotterdam, A. VAN DIJK, Alem. F. VAN DIJK, Geffen. M. HIJMAN.S, Zalt Bommel. S. MOZES, te Zalt-Bommel, Ook de uitgevers zijn bereid giften voor dit doel in ontvangst te nemén. Voor dit doel is in dank ontvangen: Bij GEBRs, HAAGENS, Van N. M. f 2; B. v. A. f 1,50; N. N, Coupon f 1,41. i, ©OENRiSiD, Binneweg No. 20, ROTTERDAIVt. Neemt de vrijheid zich steeds minzaamst aahtebevelen. tot het vervaardigen en leveren van alle soorten ITlip nJI3 zooals: in fyn Goud of Zilver Borduurwerk, zoomede VAANDELS, BANIEREN en verder alles wat in het Borduurvak voorkomt, waarvan op aanvrage naar alle plaatsen in ons land, teekeningen, stalen van Stof, Franjes, en Galons, met civielen prijsopgaaf franko worden verzonden. Oude nja worden door mij ook overgezet en onder garantie als nieuw afgeleverd, “Sttëntïè!^ !Ptjike MMMPM. per mud van 70 kilo’s f 5. per halfmud – 2.50 franco aan huis verkrijgbaar H. ABRAHAMS, Korte Wijnstraat No. 11. M B. ELZE BINNEWEG SO, Vervaardigt Nieuwe en herstelt gebruikte p'sn en nnn nsD ninrai orntn», D'’n''7B niSsn en ook andere Joodsche Kerkbenoodigheden. Ook tegen wekelijksche betaling. Marmer- en Blauw-steenen mnsD eiopiNi ONS Vijfde Sigaren-depot BOTEBSLOOI No. 66, aoek Heerenstraat, Gillis. IUCDUIIII. IBAIID. Groote Uitverkoop van de Goederen bestaande in VEEBEN- en KAPOK BEDDEN; WOLLEN, KATOENEN en MOLTON DEKENS, stukken en gemaakte BEDDENTIJKEN, VOEBINQS, BEDDENBAND, WITTE SPBEIJEN, wit en gekleurd DAMAST, DBKENKATOENEN, BEDDENBONTEN, LOOSTIJK, STORES voor GORDIJNEN enz., alsmede eenige LEDIKANTEN WIEGEN en MATRASSEN. DEKEN f 3,15, MOLTON DEKENS 60 Cent, DE- van af f 1.30, MEUBELVMiJLoBdJN van af 9 Cent* Alles min of meer door water beschadigd blf den Brand on Zaterdaaavond den MB JDecember. " GEBR®. SPEELMAN KIPSTRAAT 101. Woensdag 7 Januari verschijnt het eerste nommer van de Nieuwe Rotterdamsche Gids voor Woningen, Betrekkingen en den Handel. Directie: GEORGE W, VAN BIENE & Co. De Abonnementsprijs van deze Ceurant die minstens éénmaal per week zal worden uitgegeven bedraagt f 2.50 per jaar, waarvoor men niet alleen de Courant franco ontvangt maar ook gedurende het geheele jaar in vijf verschillende rubrieken KOSTELOOS Advertentiên kan plaatsen. Prospectusren zijn gratis verkrijgbaar en de inteekening is opengesteld oplhet Hoofdkantoor Wijnstraat No. 33 (hoek Vischsteeg) en bij GEBRs. HAAGENS, Keizerstraat 25, alwaar tevens het eerste nommer gratis verkrijgbaar zal zijn. Belangrijk Bericht. Ontvangen heerlijke nieuwe KOMIJN KAAS, die inderdaad uitmuntend van smaak, hartelijk en zuiver is. Belegens Kaas, dagelijks versche Boter tegen marktprijzen. Ik ben weder begonnen met de vervaardiging Gemalen Kaas. Depothouders gelieve hun bestellingen spoedig op te geven. lETS NIEUWS: Edammer Kaasjes van 3en 4 pond. Lekker en goedkoop. Dagelijks Tersche Zeeuwsche Eieren 3i en 4è ct. per stuk. Louis de Haaf, Hang 40, Rotterdam. Alles wordt desverkiezende aan huis gezonden. Aangenaam, Nuttig, Onderhoudend voor de Jeugd. De beste Lectuur voor de Jeugd is het alombekende Tijdschrift: VOOR ’T JONGE VOLKJE waarvan Aflevering 1 van den Vijfden Jaargang alom verkrijgbaar is. „VOOR T JONGE VOLKJE” verschijnt in Maandelljksche aflevepingen a 32i Cent en oevat VERTELLINGEN, SPROOKJES, GEDICHTEN, RAADSELS, TOONEELSTUKJES enz., versierd met honderde PRACHTIGE HOUTSNEEPLATEN. Aan net Oplossen van Raadsels en andere opgaven zijn verbonden : 1 Gouden, 2 Zilveren, 2 Bronzen Medailles, benevens Men abonneert zich bij alle Boekhandelaren en bij den Uitgever Joh. IJKEMA, te ’s-Hage. 28 Januari 1880 begint de EEEE)E jaargang* van bet MBlffl TOB ISBiaiETlSCffi BlfißlllEß, Uitgave van GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. De prijs van dit Weekblad (met inbegrip van het BIJBLAD) is fé.— per Jaar franco door bet geheele Rijk. (Voor het Buitenland f 5.—) Men verbindt zich voor één kwartaal. NIEUWE ABONNEES voor den elfden Jaargang ontvangen nos. 48—52 gratis. Ffiestele HeÉuloiiÊ van het 25jarig bestaan der Synagoge TE ELBURG. FEESTREDENAARS: De WelEw. Zeer Gel. Heer B. S. BERENSTEIN Opperrabbijn ad interim van Gelderland te ’s-Oravenhage. De IWelEw. Zeer Gel. Heer Dr, ISAACSOHN, Opperrabbijn te Hamburg. De WelEw. Heer W. BROM ET, Godsdienstonderwijzer te EUmrg. De WelEw. Heer S. SALOMONS, Godsdienstonderwijzer te Kampen. Vrijdag en Zaterdag 23 en 24 Jannari 1880 'fi roß' KERKELIJK FEEST. Zondag 25 Januari voormiddag KINDERFEEST ’snamiddags 6 uur O O IST O E R. T onder leiding van den Wel Ed. Heer Kapelmeester der Rijd. Artillerie te Amersfoort, ’savonds 10 uur: BAL in de Nutszaal. Entreekaarten uitsluitend voor de Kerhtlijke feestviering f I. de persoon. Kaarten voor de geheele feestviering : Heer en Dame f4,— Elke Dame meer – 1.50 te bekomen bij De Feestcommissie. M. L. COHEN. ■ B. WOLFF. Verkrijgbaar voor Partijen portions MS in verschillende figuren, M. WINKEL Confiseu r~GI acier, Jonkerftansstraat 61, Passage 8, ROTTERE) A.M. i I n lil Rotterdamsclie Tooneelliefhebbers Vereenigini „NARCIS.” Uit Toering en Bal ten voordeele van het Weldadigheidefonde *inD3 np“tv Op Zaterdag 3 Januari 1880 , in het lokaal «MUSIS SACftUM” Eendrachtst. Aanvang des avonds ten 8 ure (precies) H-H. Leden hebben toegang ieder met twee Dames, meerdere Dames f O,SO. Israëlietische Vereeniging* „WeIÉBQ en Genoegen" TB XiBBXJ-WATtIDBISr. JAARLiJKSCHE Algeieene fergaflemi en een LUISTEBJRUK & Op Zondag 25 Januari 1880, in de Concertzaal van den Heer IJ. VAV DER WIELEN. Intrpductiën zoowel voor ingezetenen ala vreemdelingen, zijn voor een Heer f 3,00, en met een Dame ƒ 5. elke Dame meer f De deelneming blijft opengesteld, tot den lOen Januari e. k. bij den tweeden ondergeteekende, Noorderweg No. 70. Het Bestuur voornoemd, J. DWINGER Jz. loco- Voorsj^Uitr. A. A. BROEEHÜISBN, Lid"Sécretaris, Zaterdag 3 Januari Voordracht Van 18 tot U* nSB Van 2 tot 8 Januari. Ingang Tan den Sabbat ten Si ure. riTOtr nttna Uitgang Tan den Sabbat 4 ure Sl m. Gedrukt bg GBBRa. HAAGBNS Retterdaa.
33,255
MMKB10:001075002:mpeg21_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1862, 01-01-1862
null
Dutch
Spoken
7,925
13,465
Hunne Majesteiten de Koning der Nederlanden, en de Taikoen van Japan, de betrekkingen van vriendschap en koophandel tussehen de beide Kijken willende uitbreiden, hebben tot hunne gevolmagtigden benoemd : Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, mr. Jan Hendrik Donker Curtius, ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Russische orde van St. Anna 2de klasse met de Keizerlijke kroon, Nederlandschen Commissaris in Japan, en Zijne Majesteit de Taikoen van Japan, Nagai, Prins van Genba, Okabé, Prins van Surnga, en Iwasé, Prins van Higo , die, na hunne wederzijdsche volmagten te hebben medegedeeld en goed bevonden, de volgende artikelen hebben gesloten. Artikel 1. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden kan een diplomatieken agent benoemen, om in de stad Jedo verblijf te houden. In eenige of in al de bij dit tractaat voor den Nederlandschen handel opengestelde havens van Japan kan de Nederlandsche Regering consuls of consulaire agenten benoemen. De diplomatieke agent en consul-generaal der Nederlanden zullen, van den tijd af dat zij hunne ambtsbezigheden beginnen waar te nemen, het regt hebben om ongehinderd in eenig gedeelte van het Japansche Rijk te reizen. De Japansche Regering kan een diplomatïeken agent benoemen om in de hoofdstad der Nederlanden verblijf te houden, en consuls of consulaire agenten om in eenige of al de havens der Nederlanden verblijf te houden. Artikel 2. Behalve de havens van Nagasaki en Hakodate zullen de volgende havens en steden voor den handel der Nederlanden worden geopend op respectivelijk daarbij gevoegden datum, te weten: Kanagawa den 4den Julij 1859, Hiogo den lsten Januarij 1863. Behalve deze havens zal op den lslen Januarij 1860 nog eene haven op de westkust van Nippon geopend worden. Zoodra deze haven bepaald is , zal daarvan vóór den tijd kennis gegeven worden. Zes maanden na de openstelling van Kanagawa zal de haven van Simoda, als eene plaats om in de behoeften van vreemde zeelieden te voorzien, worden gesloten. In al de voorgaande havens en steden mogen de Nederlanders voortdurend verblijf houden. Zij zullen het regt hebben grond te huren en daarop zijnde gebouwen te koopen of te huren. Zij mogen op den gehuurden grond woon- en pakhuizen bouwen. Maar onder voorwendsel van dezelve te bouwen, zal geene fortificatie of plaats van militaire sterkte worden opgerigt; en opdat dit artikel worde nagekomen, zullen de Japansche overheden het regt hebben, opgerigt, veranderd of hersteld wordende gebouwen van tijd tot tijd na te zien. De plaats, die de Nederlanders voor hunne gebouwen te huren hebben , en de havenregulatien, zullen door de overheden en den Nederlandschen consul van iedere plaats worden bepaald, en indien zij niet overeen kunnen komen, zal do zaak worden verwezen aan en geschikt door de Japansche Regering en den Nederlandschen diplomatieken agent. Geen muur, schutting of poort zal door de Japanners om de verblijfplaats der Nederlanders worden opgerigt, of niets gedaan worden dat den vrijen ingang en uitgang tot dezelve mosrt verhinderen. De Nederlanders, die wenschen mogten de Japansche taal of Japansche kunsten en wetenschappen te leeren, mogen op verzoek van den Nederlandschen hoogen ambtenaar in de geopende havens eene onderrigting daarin krijgen van dengene, die door het Japansche gouvernement, op onderzoek van zijne geaardheid, als onderwijzer aangesteld zal worden. Te Jedo zullen de Nederlanders, die geregtigd zijn om aldaar verblijf te houden, hetzelfde regt hebben. Yan den lsten Januarij 1862 zullen de Nederlanders in de stad Jedo, en van den lsten Januarij 1863 in de stad Osaka verblijf mogen houden, alleen ten einde handel te drijven. In ieder dezer twee steden zal eene geschikte plaats, binnen welke zij huizen huren en den afstand dien zij mogen gaan, wor- don bepaald door de Japansche Regering en den Nederlandschen diplomatieken agent. Nederlanders mogen ongehinderd van Japanners koopen en aan hen verkoopen, zonder eenige tusschenkomst van Japansche ambtenaren, en alle klassen van Japanners mogen koopen en gebruiken artikelen door de Nederlanders aangebragt. Van den tijd waarop dit tractaat zal in werking treden, zal de Japansche Regering in ieder gedeelte van het Rijk aan deze bepaling openbaarheid doen geven. Oorlogsbehoeften zullen alleen aan de Japansche Regering verkocht worden, en om dezelve aan vreemde natiën te verkoopen is buiten deze bepaling. Geene Japansche rijst en Japansche tarwe zal van Japan als lading worden uitgevoerd, maar aan alle in Japan verblijf houdendo Nederlanders en aan schepen voor derzelver bemanning en passagiers zal een voorraad daarvan geleverd worden. Elke meer dan noodige hoeveelheid koper voor 's lands gebruik, die Japan mogt opleveren, zal van tijd tot tijd in publieke veiling worden verkocht te Kanagawa en te Nagasaki. De in Japan verblijf houdende Nederlanders zullen het rogt hebben Japanners als dienstboden of in eenige andere hoedanigheid te gebruiken. Artikel 3. In- en uitvoerregten zullen aan de Japansche Regering met geld betaald worden volgens het hierbij gevoegde tarief. Indien de Japansche tolbeambten met de door den eigenaar op eenige goederen geplaatste waarde onvoldaan zijn, mogen zij daaraan eene waarde geven, en aanbieden, de goederen volgens deze waardering aan te nemen. Bij weigering van den eigenaar om zulk aanbod aan te nemen, zal hij de regten volgens de geboden waarde betalen. Indien het aanbod door den eigenaar wordt aangenomen, zal hem de geboden waarde door de tolbeambten zonder uitstel en zonde.i vermindering betaald worden. De invoer van opium is verboden, en zoo eenignaar Japanten handel komend Nederlandsch schip meer dan drie katties (vier pondr avoir du poids) gewigt aan opium aan boord heeft, zal zoodanig overwigt door do Japansche overlieden worden gevat en vernield» Alle in Japan ingevoerde goederen, waarvoor de bij dit tractaat vastgestelde regten betaald zijn, mogen door de Japanners naar ieder gedeelte van het Kijk worden vervoerd, zonder eenige belasting hoegenaamd meer te betalen. Indien eenige andere natie mindere regten mogt bedingen, zullen de Nederlanders gelijkgesteld worden met de meest begunstigde natie. Artikel 4. Alle vreemde munt zal in Japan gangbaar zijn en evenveel gelden als een gelijk gewigt Japansche munt van hetzelfde metaal. Japanners en Nederlanders mogen bij het doen van betalingen aan elkander vrijelijk vreemde of Japansche munt gebruiken. Alle soorten van Japansche munten, met uitzondering van koperen munt, en alle vreemde munten en vreemd ongemunt goud en zilver mogen van Japan worden uitgevoerd. De Japansche Kegering zal voor den tijd van een jaar, na de opening van iedere haven, aan de Nederlanders, in ruil voor hunne munt, Japansche munt verstrekken, in gelijk gewigt en zonder korting. -Artikel 5. Nederlanders, overtredingen begaande tegen Japanners, zullen voor Nederlandsche consulaire geregtshoven te regt staan , en, indien schuldig bevonden, volgens de Nederlandsche wet gestraft worden. Japanners , overtredingen begaande tegen Nederlanders , zullen voor de Japansche overheden te regt staan en volgens de Japansche wet worden gestraft, De consulaire geregtshoven zullen open zijn voor Japansche schuldeïschers, ten einde hen in staat te stellen, hunne regtvaardige vorderingen tegen Nederlanders te erlangen, en de Japansche geregtshoven zullen gelijkerwijs voor Nederlanders open zijn ter erlanging hunner regtvaardigen vorderingen tegen Japanners. Alle vorderingen voor verbeurdverklaringen of boeten voor schending van dit tractaat of van de hierbij den handel regelende artikelen zullen ter geregterlijke vervolging voor de consulaire geregtshoven gebragt worden, en al hetgeen dus verkregen is, aan °de Japansche overheden worden overhandigd. De Japansche en Nederlandsche Regeringen kunnen niet aansprakelijk gehouden worden voor de betalingen vandoor hunne wederzijdsche burgers en onderdanen aangegane schulden. Artikel 6. In de opengestelde havens van Japan zullen de Nederlanders vrij zijn te gaan waar het hun behaagt, binnen de volgande grenzen ; te Kanagawa, de rivier Lokgo, die zich tusschen Kawasaki en Sinagawa met de baai van Jedo vereenigt, en tien ri in iedere andere rigting; te Hakodate tien ri in iedere rigting; te Hiogo tien ri in iedere rigting, met uitzondering van die van Kioto, van welke stad zij tien ri verwijderd zullen blijven. De bemanning van naar Hiogo komende schepen zal de rivier Inagawa, die zich tusschen Hiogo en Osaka met de baai vereenigt , niet overgaan. De afstanden zullen gemeten worden over land, van de gojossio of het stadhuis van ieder der voorgaande havens. Te Nagasaki mogen de Nederlanders in het keizerlijk grondgebied gaan, dat in de omstreken dier stad gelegen is. Behalve kerken en tempels, thee- of rusthuizen enz., mogen alle forten, gouvernementshuizen en plaatsen, waar poorten opgerigt zijn , niet bezocht worden. Wegens hoofdmisdaad of twee maal wegens wangedrag veroordeeld geweest zijnde Nederlanders zullen zich niet verder dan een Japansche ri van hunne respective verblijfplaatsen binnen 'slands begeven, en alle aldus veroordeelde personen zullen hun regt van voortdurend verblijf in Japan verliezen, en de Japansche overheden zullen kunnen vorderen dat zij het land verlaten. Aan alle zoodanige personen zal een redelijke tijd ter regeling hunner zaken veroorloofd worden, en de Nederlandsche consulaire overheid zal, na de omstandigheden van iedere zaak onderzocht te hebben, den te veroorloven tijd bepalen, maar zoodanige tijd zal in geen geval een jaar overschrijden, te rekenen van den tijd dat de persoon vrij zal zijn, zijne zaken waar te nemen. Artikel 7. Aan Nederlanders in Japan zal de vrije uitoefening hunner godsdienst veroorloofd zijn, en deswege zullen zij het regt hebben voegzame plaatsen van aanbidding op te rigten. Zoodanige gebouwen zullen niet beschadigd, noch eenige beleediging der godsdienstoefening van de Nederlanders, worden aangedaan. Nederlandflche burgers zullen geen Japansche tempel of mia beschadigen of geene Japansche godsdienstplegtigheden , noch de voorwerpen hunner aanbidding, eenige beleediging of beschadiging aandoen. De Japanners en Nederlanders zullen niets doen dat berekend mogt zijn godsdienstige verbittering op te wekken. Artikel 8. De Japansche overheden zullen op verzoek van den Nederlandschen consul alle wegloopers en vlugtelingen van het geregt doen vatten, alle door den consul gevangen gehouden personen doen inkerkeren en den consul zoodanigen bijstand verleenen als vereischt mag worden om hem in staat te stellen , de wetten door de aan wal zijnde Nederlanders te doen nakomen en orde onder de schepen te bewaren. Voor al zulke diensten en voor het onderhoud van in hechtenis gehouden gevangenen zal de consul iu alle gevallen eene billijke vergoeding betalen. Artikel 9. Alle regten, welke aan andere vreemde natiën mogten zijn of worden verleend, zullen almede dadelijk ook tot Nederland worden uitgestrekt. Artikel 10. De bij dit tractaat gevoegde artikelen ter regeling des handels zullen beschouwd worden een deel daarvan uit te maken, en zullen voor beide contracterende partijen van dit tractaat en voor hunne burgers en onderdanen gelijkelijk verbindende zijn. Van het den 30sten Januarij 1856 (den 23sten dag der twaalfde maand van het 2de jaar van Ansei Oi) te Nagasaki gesloten tractaat zullen zulke bepalingen in stand blijven die bij deze onherroepen blijven, en daar de conventie, die den 16den October 1857 (den 29sten dag der achtste maand van het 4de jaar van Ansei Mi) als de additionele artikelen uitgewisseld zijn , in dit tractaat is begrepen, zoo zullen deze additionele artikelen van den tijd af, dat de ratificatien van dit tractaat uitgewisseld zijn en de zaken beginnen te worden waargenomen, afgeschaft worden. De bepalingen van dit tractaat zullen van den 4den Julij 1859 in werking treden, en de ratificatien daarvan zullen binnen een jaar in Nagasaki uitgewisseld worden. De acte van ratificatie van den kant der Nederlanden zal worden geverifieerd door de handteekening van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden , gecontrasigneerd door den Minister van Buitenlandsche Zaken en gecacheteerd met het zegel der Nederlanden. De acte van ratificatie van den kant van Japan zal worden geverifieerd door den naam en het cachet Zijner Majesteit den Taikoen en door de cachetten en handteekeningen van zulke Zijner hooge ambtenaren, die Hoogstdezelve mag verordenen. Na den dden Julij 1872 zal op den wensch der Japansche of Nederlandsche Eegering, en nadat eene der twee partijen een jaar voorkennis heeft gegeven, dit tractaat en zulke gedeelten van het tractaat van Nagasaki als bij dit tractaat onherroepen blijven, te zamen met hierbij gevoegde handelsregulatien, of die welke in den vervolge mogten worden ingevoerd, onderworpen zijn aan de herziening van daartoe door beide kanten benoemde commissarissen , die gemagtigd zullen zijn te beslissen en daarbij te voegen zoodanige verbeteringen, als door de ondervinding wenschelijk worden bevonden. Aldus gedaan te Jedo, den 18den Augustus 1858, overeenkomende met de Japansche tijdrekening den lOden dag der 7de maand van het 5de jaar van Ansei Tsoesinoge Mina. Ter oorkonde waarvan de bovengenoemde gevolmagtigden deze hebben geteekend in duplo en hunne cachetten daarop gesteld. [Get.) J. H. Donker Cdrtius. REGULATIEN onder welke de Nederlandsche handel in Japan gedreven zal worden, Regulatie 1. Binnen acht en veertig uren (Zondagen uitgezonderd) na de aankomst van een Nederlandsch schip, in eene Japansche haven, zal de kapitein of gezagvoerder aan de overheden van het Japansche tolkantoor den ontvangstbrief van den Nederlandschen consul vertoonen, vermeldende dat hij het scheepsregister en andere papieren, als door de wetten der Nederlanden vereischt, bij het Nederlandsche consulaat heeft gedeponeerd ; hij zal alsdan eene aangifte van zijn schip maken, door een geschreven manifest in te dienen, vermeldende den naam van het schip en den naam der haven, waar het van daan komt, de tonnemaat, den naam des kapiteins of gezagvoerders, de namen der pasagiers (zoo er zijn) en het getal der bemanning daarvan, welk papier door den kapitein of gezagvoerder zal worden gecertificeerd te zijn eene ware opgave en door hem zal worden onderteekend; hij zal ter zelfder tijd een geschreven manifest zijner lading deponeren , opgevende de merken en nommers der pakken en den inhoud daarvan, zoo als zij in zijne cognossementen beschreven zijn , met de namen des persoons of der personen, aan wie zij zijn geconsigneerd. Eene lijst van de scheepsvoorraad zal bij het manifest worden gevoegd. De kapitein of gezagvoerder zal het manifest certificeren te zijn eene ware opgave der gansche lading en voorraad aan boord van het schip, en dit met zijn naam onderteekenen. Eenige in het manifest ontdekte dwaling kan binnen vier en twintig uren (Zondagen uitgezonderd), zonder de betaling van eenige boeten, worden verbeterd, maar voor eenige na dien tijd gemaakte verandering of latere aangifte tot het manifest zal eene boete van acht en dertig gulden vijf en twintig cents betaald worden- Al de niet in het manifest aangegeven goederen zullen, wanneer zij geland zijn, dubbele regten betalen. De kapitein of gezagvoerder, die verzuimen zal zijn scliip bij het Japanache tolkantoor in te klaren binnen den door deze regulatie voorschreven tijd, zal eene boete van honderd drie en vijftig gulden betalen , voor iederen dag dien hij aldus verzuimt. Regulatie 2. De Japanache Regering zal het regt hebben, aan boord van ieder schip in hare havens (oorlogsschepen uitgezonderd) tolbeambten te plaatsen. Alle tolbeambten zullen beleefdelijk worden behandeld en zulk redelijk gerief, als het schip oplevert, zal hun worden verstrekt. Tusschen de uren van zons-onder- en opgang zullen geene goederen uit de schepen gelost worden, behalve op bijzonder verlof van de overheden van het tolkantoor, en de luiken en alle andere plaatsen van toegang tot dat gedeelte van het schip, waar de lading geborgen is, mogen tusschen de uren van zons-onder- en opgang door Japansche ambtenaren verzekerd zijn, door dezelve met zegels , sloten of andere middelen van vastmaking te voorzien, en indien iemand , zonder behoorlijk verlof, eenigen aldus \eizekerden toegang mogt openen, of eenig zegel, slot of ander middel van vastmaking , waarmede dezelve door de Japansche tolbeambten voorzien is, mogt breken of wegnemen, zoo zal elk aldus overtredend persoon eene boete van honderd drie en vijftig gulden voor iedere overtreding betalen. Goederen , die gelost zullen worden of beproefd om gelost te worden uit een schip, zonder dat daarvan de behoorlijke aangifte bij het Japansche tolkantoor is gedaan, als bij deze hieronder 'bepaald, zullen onderhevig zijn aan vatting en verbeurdverklaring. Pakken goederen , opgemaakt met het oogmerk om de staatsinkomsten van Japan te benadeelen, door daarin artikelen van waarde, die niet in de facturen zijn opgegeven, te verbergen, zullen verbeurd verklaard zijn. Nederlandsche schepen, die goederen zullen smokkelen of beproeven te smokkelen in eenige dor niet geopende havens van Japan, alle zoodanige goederen zullen aan de Japansche regering verbeurd verklaard zijn, en het schip zal eene boete van tweeduizend vijfhonderd vijftig gulden betalen voor iedere overtreding. Herstelling benoodigde schepen mogen tot dat einde hunne lading landen zonder regten te betalen. Alle aldus gelande goederen zullen onder de bewaring der Japansche overheden blijven en alle billijke kosten voor pakhuizen, arbeid en opzigt zullen daarvoor worden betaald, maar indien eenig gedeelte van zulke lading verkocht wordt, zullen de bepaalde regten op het zoo verkochte gedeelte worden betaald. Lading mag zonder regten te betalen naar een ander schip in dezelfde haven worden overgescheept; alle overschepingen zullen onder opzigt van Japansche ambtenaren geschieden, en nadat aan de overheden van het tolkantoor voldoende proef is verstrekt van den zuiveren aard der verrigting, alsmede onder een verlofsbrief, tot dat einde door zoodanige overheden afgegeven. Daar de invoer van opium verboden is, zal de persoon of personen , die opium smokkelen of beproeven zullen te smokkelen, hij of zij eene boete van acht en dertig gulden vijf en twintig cents betalen voor iedere katti opium , zoo gesmokkeld als beproefd te worden gesmokkeld, en indien meer dan één persoon in de overtreding betrokken is, zullen zij te zamen genomen voor de betaling der voorgaande boete aansprakelijk worden gehouden. Regulatie 3. Do eigenaar van of de persoon aan wien goederen geconsigneerd zijn, die dezelve wenscht te landen, zal eene aangifte daarvan b'ü het Japansche tolkantoor indienen. De aangifte zal schriftelijk zijn, vermeldende den naam vau den persoon die de aangifte maakt, en den naam van het schip" waarmede de goederen zijn ingevoerd, en de merken, nommers , pakken en den inhoud daarvan, met de waarde van ieder pak afzonderlijk in een beloop daarop gesteld, en het gezamenlijk bedrag van alle in de aangifte bevatte goederen, zal aan den voet der aangifte worden geplaatst. In iedere aangifte zal de eigenaar of de persoon, aan wien de goederen geconsigneerd zijn, schriftelijk certificeren, dat de aangifte, alsdan aangeboden, den wezenlijken prijs der goederen vertoont, en dat niets waardoor de Japansche regten zouden be- nadeeld worden achtergehouden is; en de eigenaar of de persoon aan wien de goederen geconsigneerd zijn, zal zoodanig certificaat met zijn naam onderteekenen. De oorspronkelijke factuur of facturen van aldus aangegeven goederen zullen aan de overheden van het tolkantoor worden aangeboden, en tot dat zij de m de aangifte vermelde goederen onderzocht hebben, in hun beat blijven. De Japansche beambten mogen eenig of alle aldus aangegeven pakken onderzoeken en zelfs dezelve tot dat einde naar het tolkantoor voeren, maar zulk onderzoek zal zonder onkosten voor den invoerder of beschadiging der goederen _ geschieden, onderzoek zullen de Japanners de goederen in hunne oorspronkelijke gesteldheid weder in de pakken doen (zoover als zulks doenbaar is), en zulk onderzoek zal zonder eenig onredelijk oponthoud plaats vinden. .. Indien de eigenaar of invoerder ontdekt, dat zijne goederen op de invoerreis beschadigd zijn geworden vóór. dat zoodanige goederen aan hem overhandigd zijn, kan hij de overheden van het tolkantoor van zoodanige schade kennis geven en de beschadigde goederen laten schatten door twee of meer deskundige en onpartijdige personen; welke na behoorlijk onderzoek een certificaat zullen maken, het schadebeloop van ieder aftonderlijk pak percentsgewijze opgevend en dat met het merk en nommer daarvan beschrijvend, welk certificaat in tegenwoordigheid der overheden van het tolkantoor door de schatters zal worden onderteekend; en de invoerder mag het certificaat bij zijne aangifte voegen en eene overeenkomende som daarvan aftrekken. Maar dit za overheden van het tolkantoor niet beletten de goederen te schatten, als bepaald bij art. 3 des tractaats, waar deze regulatien zijn bijgevoegd. Na de betaling der regten zal de eigenaar een verlofbrief ontvangen, de overgave der goederen, of zij zich in het tolkantoor of aan boord van het schip bevinden, aan hem 111 AUe goéderen, bestemd om uitgevoerd te worden, zullen vóór dat zij aan boord gebragt zijn, bij het Japansche tolkantoor aan- 1)1°aangifte ^'al schriftelijk zijn en den naam van hot schip waarin de goederen zullen worden uitgevoerd, met de meiken nommers der pakkeu en de hoeveelheid, aard eu waarde van dorzelver inhoud vermelden. De uitvoerder zal schriftelijk certificeren dat de aangifte eene ware opgave is van al de daarin bevatte goederen en dat met zijn naam onderteekenen. Goederen, die vóór dat zij bij het tolkantoor zijn aangegeven, aan boord van een schip zijn gebragt om uitgevoerd te worden, en alle pakken die verboden artikelen inhouden, zullen aan do Japansche regering verbeurd verklaard zijn. Behoeften voor de schepen, voor hunne bemanning en de passagiers, of de kleederen enz. van passagiers, behoeven niet bij het tolkantoor aangegeven te worden. Regulatie 4. Schepen, die wenscliten uitte klaren, zullen 24 uren voorkennis by het tolkantoor geven, en op het einde van dien tijd, zullen zij regt op hunne uitklaring hebben; maar bij weigering van dien, zullen de overheden van het tolkantoor, den kapitein of den persoon aan wien het schip geconsigneerd is, onmiddelijk de redenen van de weigering der uitklaring opgeven en zulks insgelijks ter kennis van den Nederlandschen consul brengen. Oorlogsschepen der Nederlanden behoeven niet bij het tolkantoor in- of uit te klaren, noch zullen zij door de Japansche tol- of politiebeambten bezocht worden. Walvischvaarders, die om voorraad binnenloopen, of in nood zijnde schepen, zullen geen manifest hunner lading behoeven te maken; maar zoo zij vervolgens handel wenschen te drijven, zullen zij alsdan een manifest deponeren, als bij regulatie een vereisclit. Het woord schip, waar het in deze regulatien of in het tractaat, waarbij zij gevoegd zijn, ook voor moge komen, moet gehouden worden 'te beteekenen: schip, bark, brik, schoener of stoomschip. Regulatie 5. Iemand, die eene valsche verklaring of certificaat ondertcekent, ten einde Japansche staatsinkomsten te benadeelen, zal voor iedere overtreding eene boete van drie honderd achttien gulden vijf ea zeventig cents betalen. Regulatie 6. Geene tonnegelden zullen op Nederlandsche schepen in de Japansche havens geheven worden; naar de volgende salarissen zullen aan de overheden van het Japansche tolkantoor worden betaald : voor het inklaren van een schip, acht en dertig gulden vijf en en twintig cents; voor het uitklaren van een schip, zeventien gulden vijf en tachtig cents ; voor iederen srlofsbrief, drie gulden twee en tachtig en eeu halve cent; voor ieder document, drie gulden twee en tachtig en een halve cent. Regulatie 7. Van alle in het Kijk gelande goederen zullen aan de Japansche regering regten worden betaald volgens het volgende tarief. Klasse een. Alle in deze klasse vermelde artikelen zullen vrij van regten zijn. Goud en zilver gemunt of ongemunt. Kleederen in tegenwoordig gebruik. Huisraad en gedrukte boeken, niet bestemd om verkocht te worden, maar die het eigendom zijn van naar Japan ten verblijf komende personen. Huisraad, boeken en provisien van de Nederlandsche ambtenaren in Japan. Indien deze drie artikelen verkocht zullen worden, zullen de bepaalde regten daaivan worden betaald. Klasse twee. Een regt van vijf per cent zal van de volgende artikelen worden betaald: alle voor het bouwen, takelen, herstellen of uitrusten van schepen gebruikt wordende artikelen ; alle soorten van walvischtuig; alle soorten van gezouten eetwaren; brood en broodstoffen; alle soorten van levende dieren; steenkolen; timmerhout voor het bouwen van huizen; ryst; padi; stoommacliinerie; zink; lood; tin ; ruwe zyde (*). Klasse drie. Een regt van vijf en dertig per cent zal worden belaald op alle zinnen benevelende dranken , door distillatie , gisting of op eenige andere wijze bereid. Klasse vier. Alle in eenige der voorgaande klassen niet vermelde goederen zullen een regt van 20 per cent betalen. Behalve gouden en zilveren munt en koper in staven , zullen alle in Japan voortgebragte artikelen , die als lading worden uitgevoerd, een regt van 5 per cent betalen. Vijf jaren na de openstelling wn Ivanagawa zullen de in- en uitgaande regten aan herziening onderworpen zijn, indien de .Tapansche Regering zulks verlangt. (Get.) J. H. DON'KER (TURTIÜS. (») "Volgens latere verklaring van de Japansche Kegering zijn wollen en katoenen stoffen begrepen onder de in klasse twee . opgenoemde artikelen. Gelet dat de uitwisseling der wederzijdsche acten van bekrachtiging °P bovenstaande tractaten en additionele overeenkomsten, achtervolgens op den 16den October 18o7, den 30sten October 1858 en den lsten Maart 1860 , te Nagasaki heeft plaats gehad , Op de voordragt van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van den 30sten October 1862 , n°. 15, waarbij tevens vermeld wordt, dat de uitvoering van de bij laatstgemeld verdrag (artikel 2) bedongene openstelling van Hiogo en nog eene haven op de Westkust van Nippon, mitsgaders van de steden Jedo en Osaka, ten gevolge van hetgeen onlangs met het Japansche gezantschap is overeengekomen, voor 's hands , zonder bepaling van tijd, is uitgesteld; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen , dat dit besluit met de daarin vervatte tractaten en additionele overeenkomsten , in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's Gravenhage, den 31sten October 1862. WILLEM. De Minister van Buitenlandsche Zaken , V. VA\ DER MA.ESEST DE SOMBHEFF. Uitgegeven den elfden November 18G2. De Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOCK. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 187.) BESLUIT van den 1 sten November 1862, houdende goedkeuring van de statuten der vereeniging » tot uitbreiding van het Godsrijk in en buiten Delfshaven" en erkenning dier vereeniging als regtspersoon. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Peins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op een aan Ons ingediend verzoekschrift van N. Osti en vijf anderen , te Delfshaven, daarbij overleggende de statuten der voor minder dan dertig jaren aangegane vereeniging » tot uitbreiding van het Godsrijk in en buiten Delfshaven" en verzoekende dat deze vereeniging door Ons moge worden erkend; Gelet op de voorschriften der wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32), in het algemeen, en op art. 6, tweede lid, dier wet in het bijzonder; Op de voordragt van Onzen Minister van Justitie, van den 30sten October jl., n°. 160, A. S.; Hebben goedgevonden en verstaan , de statuten van de vereeniging » tot uitbreiding van het Godsrijk in en buiten Delfshaven" gelijk die bij het verzoekschrift zijn overgelegd , goed te keuren , en de vereeniging mitsdien als regtspersoon te erkennen. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk, met de goedgekeurde statuten, zal worden geplaatst in de Staats-courant en het Staatsblad. 's Gravenhage, den lsten November 1862. WILLEM. De Minister van Justitie, O LI VI ER. Uitgegeven den elfden November 1862. De Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOCK. STATUTEN der vereeniging tot uitbreiding van het Godsrijk in en buiten Delfshaven. Art. 1. De vereeniging vangt aan met 1 October 1862, en bestaat uit een onbepaald getal leden, zoowel hoofden van huisgezinnen, als kinderen en dienstboden, in één woord, uit allen die belang stellen in de uitbreiding van Gods Koningrijk hier en elders. Art. 2. Het doel der vereeniging is, om, onder inwachting van Gods zegen en hulp, alle mogelijke pogingen in het werk te stellen, om onkunde en dwaling te doen wijken, kennis te vermeerderen, opregte godsdienstzin aan te kweeken, en alzoo de beoefening van huisselijke, maatschappelijke en christelijke deugden en verpligtingen te bevorderen. Art. 3. Tot bereiking van dat doel behoort onder anderen het verspreiden van nuttige geschriften in kleinen vorm, het opwekken, aansporen en hulp verleenen tot bijwoning van openbare godsdienstoefenii)gen, bijbellezingen of andere nuttige instellingen, vooral ook tot het doen schoolgaan van verwaarloosde kinderen. Art. 4. Wanneer daartoe de gelegenheid zal zijn, zal er een locaal worden ingerigt, ten einde wekelijks openbare bijbellezingen of toespraken te houden. Art. 5. Om als lid der vereeniging te worden aangemerkt, wordt eene contributie van twee cents per week gevorderd, te betalen pax halfjaar, op quitantie van den penningmeester, en wel met 1 October en 1 April van elk jaar der vereeniging. Art. 6. De verdere inkomsten der vereeniging zullen bestaan uit bijzondere giften of geldelijke bewijzen van belangstelling. Art. 7. Het bestuur zal bestaan uit zes leden der vereeniging, onder welken : 1 president; 1 secretaris; 1 penningmeester. Elk jaar zal een hunner aftreden, doch weder verkiesbaar zijn, bij algemeene keuze, na gedane oproeping der leden. Art. 8. Telken jare en wel na afloop van het vereenigingsjaar, dus na 30 September, zal de penningmeester in het openbaar rekening en verantwoording afleggen, en tevens den leden verslag worden gedaan, nopens de vrucliteD van den arbeid, en den toestand der vereeniging zelve. Art. 9. De vereeniging wordt aangegaan voor den tijd van negen en twintig jaren, ingaande 1 October 1800 twee en zestig. Delfshaven, 21 September 1862. (Volgen de onderteekeningen.) Goedgekeurd bij Zijner Majesteits besluit van den lsten November 1862 (Staatsblad n°. 187.) Mij bekend, De Minister van Justitie, OLIVIER. SIWTSUL\n VAN HET KONINGRIJK DER \EDERLA\DE\. (IN°» '188.) BESLUIT van den \2den November 1862, bepalende de plaatsing in liet Staatsblad van het handels- en scheepvaartverdrag tusschen Nederland en Turkije gesloten. Wij WILLEM III, bij de Gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien liet liandels- en sclieopvaartverdrag, benevens de additionele overeenkomst, op den 25sten February 1862, tusschen Nederland en Turkije, door de wederzijdsche gevolmagtigden , te Constaiiinopel gesloten , luidende als volgt : VERTALING. Zijne Majesteit de Koning cler Nederlanden ter eener zijde, en Zijne Keizerlijke Majesteit de Sultan ter andere zijde, eene nieuwe uitbreiding -willende geven aan de gelukkig tusschen Hunne wederzijdsche Staten en bezittingen bestaande betrekkingen, zijn overeengekomen te dien einde een nieuw handels- en scheepvaartverdrag te sluiten, en hebben tot Hunne gevolmagtigden benoemd ; te weten: Zijne Majesteit de Koning Nederlanden, den heer Hendrik Karei du Bois, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur van die van de Eikenkroon van Luxemburg, enz., enz , enz , Hoogstde3zelfs buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister bij do Verhevene Ottomannische Porte; Zijne Keizerlijke Majesteit de Sulfan, Mehemmed Essad Safvet Effendi, minister van handel, landbouw en openbare werken, versierd met de Keizerlijke orde van den Medjidie 1ste klasse, grootkruis der orde van Isabella la Catolica van Spanje, groot cordon der orden van den Leeuw en van de Zon van Perziei grootkruis der orde van den Verlosser van Griekenland en van verscheidene andere vreemde orden ; en Mehemmed Djemil Bey, groot kanselier van den Keizerlijken Divan , versierd met de Keizerlijke orde van den Medj idie lste klasse, grootkruis van de orde van den Witten Arend van Rusland, van St. Mauritius en Lazarus van Italië enz.; dio, na uitwisseling hunner in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmagten, omtrent de navolgende artikelen zijn overeengekomen. Art. 1. Al de regtec, begunstigingen en vrijdommeu, welke aan de onderdanen, aan do schepen, aan den handel en aan de scheepvaart van Nederland bij de eapitnlatien en vroegere verdragen Sa Majesté le Roi des Pays-Bas d'une part, et Sa Majesté Impériale le Sultan d'autre part, voulant donner une nouvelle extention aux relations heureusement établies entre leurs Etats et possessions respectifs, sont convenus si eet effet de conclure un nouveau traité de commerce et de navigation , et ont nommé pour leurs plénipotentiaires , savoir : Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, le sieur Henri Charles dn Bois, chevalier de 1'orde du Lion Néerlandais, commandeur de celui de la Couronne de Chêne de Euxembourg, etc., etc., etc. Son envoyé extraordinaire et ministro plénipotentiaire pres la Sublime Porte Ottomane, Sa Majesté Impériale le Sultan, Mehemmed Essad Salvet Effendi, ministre du commerce, de 1'agriculture et des travaux publiés, décoré de 1'ordre Impérial du Medjidié do Ia première classe, grand'-croix de 1'orde d'Isabelle la Catliolique d'Espagne, grand cordon de 1'ordre du Lion et du Soleil de Perse, grand'-croix de 1'ordre du Sauveur de Grèce et de plusieurs au tres ordres étrangers, et Mehemmed Djémil Bey , grand chancelier du Divan Impérial, décoré de 1'ordre Impérial du Medjidié de la première classe, grand'-croix de 1'ordre de 1'Aigle Blanc do Russie, de St. Maurice et Lazare d'Italie, lesquels , après avoir échangé leurs pleins pouvoirs , trouvés en bonne et döe forme, sont convenus des ai'ticles suivants: Art. 1. Tous les droits , privileges et immunités , qui ont été conferés aux sujets ,aux Mtiments , au commerce et Ia navigation Néerlandais par les capitulations et les traités antérieurs, sont confirmés a zijn toegekend, worden bevestigd, met uitzondering van de bepalingen der gezegde verdragen en der gezegde capitulatien, welke het tegenwoordig verdrag ten doel heeft to wijzigen. Buitendien wordt uitdrukkelijk verstaan, dat al de regten, begunstigingen en vrijdommen, welke de Verhevene Porte thans verleent en zoude kunnen verleenen, of waarvan zij het genot in de toekomst aan onderdanen , aan schepen, aan don handel en aan de scheepvaart van eenige andere vreemde mogendheid mogt toeslaan, insgelijks aan de onderdanen, aan de schepen, aan den handel en aan de scheepvaart van Nederland zullen worden verleend, die er van regtswege het gebruik en het genot van zullen hebben. Art. 2. De onderdanen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden of hunne zaakwaarnemers, zullen in al de gedeelten van het Ottomanische Rijk en van deszelfs bezittingen kunnen koopon al de artikelen zonder onderscheid, voortbrengselen zijnde van den grond of der nijverheid van gezegd Kijk en van gezegde bezittingen, om het even of zij daarmede binnen 'slands handel willen drijven, of dat zij voornemens zijn die uit te voeren. De Verhevene Porte uitdrukkelijk afgeschaft hebbende allen alleenhandel in voortbrengselen van den landbouw en in alle andere voortbrengselen hoe ook genaamd van haren grond en van hare nijverheid, en mitsdien afgezien hebbende van vergunningen (tezkérés), aan plaatselijke overheden te vragen voor den aankoop van diezelfde voortbrengselen en fabricaten, of wanneer ze gekocht zijn, voor den vervoer da:irvan van de eene plaats naar de andere, zoo zal elke poging, die, door welke overheid het ook zij, mogt gedaan worden om de Nederlandsche onderdanen te noodzaken zich van zoodanige vergunningen (tezkérés) te voorzien, als eene inbreuk op de tractaten aangemerkt worden, en de Verhevene Porte zal onmiddellijk iederen beambte strengelijk straffen, wien zoodanige inbreuk zoude kunnen worden geweten, en zij zal de Nederlandsche onderdanen schadeloos stellen voor de verliezen of nadeelen, die zij behoorlijk zullen bewijzen daardoor geleden te hebben. 1'exception des clauses des dits traités et des ditos capitulation» que le présent traité a pour objet de modifier. II est en outre expressément entendu que tous les dioits, privilèges, immunités, que la Sublime Porte accorde i\ présent et, pourrait accorder, oudont elle tolérerait la jouissance a 1 avenir aux sujets, aux batiments, au commercé et a la navigation do toute autro Puissance étrangère, seront également accordés aux sujets, aux batiments, au commerce et a la navigation Néerlandais, qui ea. auront do droit 1'cxcrcise et la jouissance. Art. 2. Les sujets de Sa Majesté lo lioi des Pays-Bas, ou leuis ayant— cause, pourront aclieter dans toutes les parties de 1 Empire Ottoman et de ses possessions, soit qu'ils veuillent on faire le commerce a 1'intérieur, soit qu'ils se proposent de les exporter, tous les articles, sans exception, provenant du sol, ou de 1 industrie du diteEmpiro et des dites possessions. La Sublime Porte, ayant formellement aboli tous les monopoles qui frappaient les produits do 1 agricultui'o ot toutes les autres productions quelconques de son territoire et do sou industrie, et ayant ainsi renoncé aux permis (tezkérés) demandés aux autorités locales pour 1'achat de ces mcmes produits et productions, ou pour leur transport d'un lieu a un autre lorsqu ils étaient ache tés , toute tentative, qui serait faite par une autorité quelconque, pour iorcer les sujets Néerlandais a se pourvoir de semblables permis (tezkérés), sei'a considérée comme une intraction aux traités, et la Sublime Porte punira immédiatement avec sévérité tout fonctionnaire , auquel on aurait pareillc infraction a reprocher, et olie indomnisera les sujets Néerlandais des pertes ou piéjudice'» qu'ils pourraient dümcnt prouvor avoir subi par cette causo. Art. 3. De Nederlandsche kooplieden, of hunne zaakwaarnemers, dio eenig voorwerp, hoe ook genaamd, het voortbrengsel van den grond of der nijverheid van het Ottomanische Kijk en van deszelfs bezittingen zullen aankoopen, met het doel om het ten verbruike in het binnenland van gezegd Rijk en der gezegde bezittingen weder te slijten, zullen bij koop of verkoop dier voorwerpen, of bij elke andere daartoe betrekkelijke handelsverrigting, dezelfde regten voldoen, welke in soortgelijke omstandigheden door de Ottomannischo onderdanen of door vreemden, de meest begunstigden onder diegenen die den binnenlandschen handel in gezegd Rijk en in de gezegde bezittingen drijven, betaald worden. Art. 4. Geen artikel zal in de Staten en bezittingen van eene der Hooge contracterende Partijen bij uitvoer naar de Staten en bezittingen dor andere partij aan andere of hoogere regten of lasten kunnen worden onderworpen, dan aan die welke verschuldig zijn of zouden kunnen worden bij den uitvoer van hetzelfde artikel naar elk ander vreemd land. Insgelijks zal de uitvoer van eenig artikel, welk ook, van de Staten en bezittingen van eene der Ilooge contracterende Partijen naar de Staten en bezittingen der andere door geen verbod kunnen getroffen worden, hetwelk zich niet tevens uitstrekt tot den uitvoer van hetzelfde artikel naar elk ander vreemd land. Geen last of regt, hoe ook genaamd, zal geheven worden op een artikel, het voortbrengsel van den grond of der nijverheid van het Ottomannischo Rijk en van deszelfs bezittingen, door Nederlandsclie onderdanen of hunne zaakwaarnemers gekocht, noch op de plaats waar dat artikel zal gekocht zijn, noch bij don vervoer van hetzelve van die plaats naar de plaats, van waar hot moet uitgevoerd worden. Aldaar aangekomen, zal het onderworpen zijn aan een uitgaand regt, dat niet te boven gaan zal acht (8) percent, berekend naar de°waarden ter plaatse en betaalbaar op het tijdstip van den uitvoer. Elk artikel, dat liet uitgaande regt reeds betaald heeft, zal ei' Art. 3. Le3 marchands Néerlandais, ou leurs ayant-causo, qui achéteront un objot quelconque, produit du sol, ou de 1'industrie do 1'Empira Ottoman et de ses possessions, dans le but do le revendre pour la consommation dans 1'intéiieur du dit Empire et des dites possessiona , payeront, lors de 1'achat ou de la vente de ces objets, ou pour toute autre opération commerciale y relative, les mèmes droits, qui sont payés dans les circonstances analogues par les sujets Ottomans ou étrangers les plus favorisés parmi ceux , qui se livrent au commerce intérieur dans le dit Empire et dans lei dites possessions. Art. 4. Aucun article ne pourra être assujetti dans les Etats et possessions do 1'une des Hautes Parties contractantes, lors de 1'exportation vers les Etats et possessions de 1'autre, h des droits ou charges autres ou plus élevés que ceux, qui sont ou pourraient être payables lors de 1'exportation du même article vers tout autre pays étranger. Do même, aucune prohibition ne frappera 1'exportation dun article quelconque des Etats et possessions de 1'une des Hautes Parties contractantes vers les Etats et possessions de 1'autre, qui ne s'étende a 1'exportation du même article vers tout autre pays étranger. Aucune charge ou droit quelconque ne sera exigé sur un article , produit du sol ou de 1'industrie de 1'Empire Ottoman et de ses possessions, acheté par des sujets Néerlandais, ou leurs ayantcause, soit k 1'endroit ou eet article aura été acheté, soit lors de son transport de eet endroit au lieu d'oü il doit être exporte'. Arrivé lk, il sera assujetti k un droit d'exportation qui n'exédera pas liuit (8) pour cent, calculés sur la valeur a 1'échelle et payables au moment de 1'exportation. Tout article qui aura déja paye'le droit d'exportation n'y sera niet meer aan onderworpen worden in eenig gedeelte, hoe ook genaamd, van het grondgebied van het Ottomannisehe Rijk en van deszelfs bezittingen, zelfs dan niet, wanneer het in andere handen mogt zijn overgegaan. Bovendien is overeengekomen, dat het voormelde regt van acht (8) per cent jaarlijks met een (1) per cent zal verminderd worden, tot dat het eindelijk tot een vast regt van één per cent ad valorem is teruggebragt, bestemd ter dekking van de algemeene onkosten van beheer en toezigt. Art. 5. Elk artikel, het voortbrengsel van den grond of'der nijverheid van Nederland of deszells bezittingen, van welke plaats ook komende, ingevoerd aan de landzijde of ter zee in de Staten en bezittingen van Zijne Keizerlijke Majesteit den Sultan, en wederkeerig, elk artikel, het voortbrengsel van den grond of der nijverheid van het Ottomannisehe Rijk en van deszelfs bezittingen, van welke plaats ook komende, ingevoerd aan de landzijde of ter zee in de Staten en bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, zal in de Staten en bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden of in de Staten of bezittingen van Zijne Majesteit den Keizer der Ottomannen aan geene andei-e of hoogere regten onderworpen worden, dan die welke verschuldigd zijn of mogten worden bij den invoer van hetzelfde artikel, het voortbrengsel van den grond of der nijverheid van elk ander vreemd land. Desgelijks zal geen verbod den invoer treffen van eenig artikel, hoe ook genaamd, het voortbrengsel van den grond of der nijverheid van de Staten en bezittingen der eene of der andere van de Hooge contracterende Partijen, hetwelk zich niet zal uitstrekken tot den invoer van hetzelfde artikel, het voortbrengsel van den grond of der nijverheid van elk ander vreemd land. Bovendien verbindt zich Zijne Keizerlijke Majesteit, behoudens de na te melden uitzonderingen, om in zijne Staten en bozittingen den invoer van geen voortbrengsel van den grond of van de nijverheid van Nederland en deszelfs bezittingen te verbieden , van welke plaats het worde aangevoerd. Elk artikel, een voortbrengsel zijnde van den grond of der nijver- plus soumis dans une partie quelconque du territoire do 1'Empire Ottoman et de ses possessions, quand même il aurait changé de mains. II est en outre convenu que le droit précité de huit (8) pour cent sera abaissé chaque année d'un(l) pour cent, jusqu'èi ce qu'il aitété réduit définitivement a, une taxe fixe dun (1) pour cent ad valorem, destinée & couvrir les frais généraux d administration et de surveillance. Art. 5. Tout ar dele, produit du sol ou de 1'industrie des Pays-Bas et ses pos3essions, de quelqu'endroit qu il arrivé, importé par terre ou par mer dans les Etats et possessions de Sa Majesté Impériale le Sultan, et réciproquement, tout article, produit du sol ou de 1'industrie de 1'Empire Ottoman et de ses possessions , de quelqu'endroit qu'il arrivé, importe' parterre ou par mer dans les Etats et possessions de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, ne sera soumis dans les Etats et possessions de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas ou dans les Etats ou possessions de Sa Majesté 1'Empereur des Ottomans, a des droits autres ou plus élevés que ceux qui sont ou pourraient être payables lors de 1'importation du même article, produit du sol ou de 1'industrie, de tout autre pays étranger. De même, aucune proliibition ne frappera limportation d uu article quelconque, produit du sol, ou de 1 industrie des Etats et possessions de 1'une ou de 1'autre des Hautes Parties contractantes, qui ne s'étende a 1'importation du meme article, produit du sol ou de 1'industrie de tout autre pays étranger. Sa Majesté Impériale s'engage en outre, sauf les exceptions ci-après, a no prohiber 1'importation dans ses États et possessions d'aucun article du sol, ou de 1'industrie des Pays-Bas et de ses possessions, de quelqu endroit qu il arrivé. Tout article, produit du sol ou de 1'industrie dos Pays-Bas et Leid van Nederland en van deszelfs bezittingen, on elk artikel, van welke soort liet ook zij , geladen in Nederlandsche schepen en het eigendom zijnde van Nederlandsclie onderdanen, of uit andere landen door Nederlandsche onderdanen te land of ter zee aangebragt, zullen even als vroeger worden toegelaten in alle deelen van het Ottomannische Rijk en van deszelfs bezittingen, zonder eenige uitzondering, behoudens de hierna vermelde, tegen een eenig en vast regt van acht (8) per cent, berekend volgens de waarde dier artikelen op de plaats, overeenkomstig het vast te stellen tarief, waarvan in art. XXII de rede is, en betaalbaar op het oogenblik der ontscheping zoo ze ter zee worden aangevoerd, en aan het eerste douanen-kantoor zoo ze aan de landzijde binnenkomen. Wanneer deze artikelen, na het bovengemeld regt van 8 per cent voldaan te hebben, verkocht worden, hetzij op de plaats hunner aankomst of in het binnenland, zal er geen regt meer gevorderd worden, noch van den verkooper, noch van den kooper. Maar bijaldien ze, niet verkocht geworden zijnde ten verbruike in het Ottomannische Rijk of in deszelfs bezittingen, weder binnen een tijdsbestek van zes maanden worden uitgevoerd, zullen zo als doorvoer-goederen beschouwd en behandeld worden , zoo als hieronder gezegd wordt in art. XII. De administratie der Ottomannische douanen zal in dat geval gehouden zijn, om tijdens den wederuitvoer aan den koopman, die het bewijs levert dat het inkomende regt van acht (8) per cent daarvoor betaald is geworden, het verschil tusschen dat regt en hot doorvoerregt, in opgedaclit artikel vermeld, terug te geven. Art. C. Er is overeengekomen dat de artikelen van vreemden invoer, bestemd voor de Vereenigde Vorstendommen van Moldavië en Wallacliye en voor dat van Servie, en over de andere gedeelten van het Ottomannische Rijk gevoerd wordende, de douanen-regten niet zullen betalen vóór hunne aankomst in die Vorstendommen, en wederkeerig, dat de goederen van vreemden invoer, door die Vorstendommen gevoerd wordende met bestemming naar andere de soa possessions, et tout article de quelqu'espèce qu'il soit, chargé sur des batiments Néerlandais, et étant la propriété do sujets Ne'erlandais, ou apporté par terre ou par mer d'autres pays par des sujets Néerlandais , seront admis comme anténeurement dans toutes les parties de 1'Empire Ottoman et_de ses possessions sans aucune exception , sauf celles mentionnées ci-après, moyennant un droit unique et fixe d'importation de huit (8) pour cent, calculé sur la valeur de ces articles a 1'échelle, d'apres le tarif a établir, dont il est qnestion dans 1'art. XXII, et payable au moment du débarquement s'ils arrivent par mer, et au premier bureau de douane s'ils arrivent par voie de terre. Si ces articles, après avoir acquitté le droit susdit de huit (8) pour cent, sont vendus, soit au lieu d'arrivée, soit a 1'intérieur du pays, il ne sera plus exigé aucun droit ni du vendeur ni de 1'acheteur.. Mais si, n'étant pas vendus pour la consommation de i l^mpire Ottoman oude ses possessions, ils étaient réexportés dans 1 espace de six mois, ils seraient considérés comme marchandises de transit et traités eomme il est dit ci-dessous a 1 article XII. L'administration des douanes Ottomanes serait, dans ce cas , tenue de restituer, au moment do leur réexportation, au négo- ciant qui fournirait la preuve que le droit d'importation de huit (8) pour cent en avait été acquitté, la différence entre ce droit et le droit de transit, spécifié dans 1'article précité. Art. 6. II est entendu que les articles d'importation étrangère, destinés aux Prineipautés Unies de Moldo-Valachie et a celle de Servie, et traversant les autres parties de 1 Kmpire Ottoman, n aquitteront les droits de douane qu'a leur arrivée dans Ces Prineipautés, et réciproquement, que les marchandises d'importation étrangère, traversant ces Prineipautés pour se rondre dans les autres parties dc 1'Empire Ottoman, ne devront acquitter les droits de douane gedeelten van liet Ottomannische Rijk, do douanen-regten niet zullen moeten betalen dan aan het eerste douanen-kantoor onder reztstreeksch beheer staande van de Verhevene Porte. Hetzelfde zal geschieden met opzigt tot de tot uitvoer bestemde voortbrenselen van den grond of der nijverheid van die Vorstendommen, zoowel als van die het overige van het Ottomannische liijk, welke de douanen-regten zullen moeten voldoen, de eerstgemelde in handen der douanen-administratie van die Vorstendommen , en de laatstgenoemde aan de Ottomannische schatkist; in dier voege dat de inkomende en uitgaande regten, in allen gevalle, slechts éénmaal kiinnen geheven worden. Art. 7. De onderdanen van elke der Hooge contracterende Partijen zullen in de Staten en bezittingen dor andere behandeld worden op den voet der inlandsehe onderdanen met opzigt tot het regt om magazijn te houden en om hunnen handel of hunne nijverheid uit te oefenen, gelijk mede met opzigt tot het opleggen in entrepot of in pakhuis der goederen, de premien, drawbacks en verligtingen der douane. Art. 8.
41,515
MMKIT04:000521001:mpeg21_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indie\u0308, 1873, 01-01-1874
null
Dutch
Spoken
7,874
14,135
De zorg voor de reinheid van het lichaam is eene eerste voorwaarde voor goede gezondheid, vooral in tropische gewesten, waar tengevolge der sterke werking der huid zich daarop stoffen aanzamelen die, wanneer zij niet verwijderd worden, aanleiding geven tot ziekte van de huid en inwendige organen. Oneigenaardig vind ik het, dat bij expeditien de zorg voor zeep is overgelaten aan het roode kruis. In garnizoen, waar hij het zich uit eigen middelen kan aanschaffen, maakt de soldaat een ruim gebruik er van. Op expeditie kan hij het echter niet verkrijgen. Daarom reken ik het tot de verplichting van den Staat te behooren, om er de troepen van te voorzien. II. Verpleging van den zieleen soldaat. 1. Te velde. Na hetgeen ik hieromtrent boven reeds vermeld heb, kan ik thans kort zijn. De gewonden en zieken werden zoodra mogelijk naar de ambulance aan strand gezonden en naar omstandigheden aldaar aangehouden of doorgezonden naar het ziekenschip. Dank zij den ijver der officieren van gezondheid, die bij de troepen die vóór den kraton ageerden waren ingedeeld, waren de gewonden met het einde van elk gevecht meestal verbonden en van de vereischte eerste hulp voorzien. Slechts eenmaal, op den 16den April, toen wij 117 gewonden bekwamen, duurde dit wat langer. Toch was , ook dit nog zoo spoedig afgeloopen, dat de zwaarst gewonden nog dienzelfden morgen, omstreeks 12 uur, op bivouac aankwamen. Ten einde de gewonden eenige versnaperingen te bezorgen en ook diegenen te voeden, die tengevolge hunner wonden van de gewone voeding geen gebruik konden maken, had ik op reis naar Atjeh een 25 tal gemakkelijk ver voerbare kistjes laten vervaardigen, waarin waren verpakt diverse vleesch- en groenteblikken, wijn, etc. als: groenteblikken, vleeschblikken, meestal fricadel, gestoofde peeren, gestoofde appelen, beide in wijn, bouillon, chocolade, bessensap, frambozenazijn, melk, selterswater, ' thee, arrowroot, portwijn, roode wijn en een pak kaarsen, het laatste om de officieren van gezondheid gelegenheid te geven zich van licht te voorzien, indien zij soms 's nachts heelkundige hulp moesten presteeren. Deze voorraad heeft uitstekende diensten bewezen. Voor kolonnes, die zich wat ver van liet hoofdkwartier of bivouac verwijderen, is eene dergelijke verpakking zeer aantebevelen. De veldmedicijnkistjes en veldverbandtasschen hebben goed voldaan. De ploepoe, die op eerstgenoemde vastgebonden was, is bij dat tal van wonden, die met beenbreuken gecompliceerd waren, zeer te stade gekomen, ook f de in ruime hoeveelheid medegenomen bordpapierm spalken hebben zeer goede diensten bewezen. Aan den voorraad van die twee artikelen en ruime hoeveelheid voorhanden verbandmiddelen is het te danken, dat de gekwetsten zoo spoedig en zoo goed konden geholpen worden. Eenige wijzigingen, die aan de veldmedicijnkistjes en veldverbandtasschen noodig zijn geoordeeld, heb ik bij afzonderlijke nota aan den chef over den geneeskundigen dienst medegedeeld en zijn reeds bevolen. De tandoes tot vervoer der gewonden, die ik voortaan brancard-hangmat zal noemen, hebben zeer goed voldaan. Over hunne doelmatigheid was slechts één roep. De gewonden liggen er veel gemakkelijker en aangenamer in dan in die met een vasten bodem. Daargelaten dat deze immer door vier koelies moeten gedragen worden, terwijl de brancard-hangmat er slechts twee verpischt, rollen de zieken er heen en weer in, terwijl de linnen zak van de brancard-hangmat zich om het lichaam van hem, die er in ligt, vastsluit, zoodat deze van alle zijden gesteund is. Een der officieren van gezondheid heeft de bemerking gemaakt, dat zij minder geschikt zijn voor het transport van gewonden met breuk der onderste ledematen. Ik heb dit niet bevestigd gevonden. Herhaaldelijk heb ik aan dergelijke verwonden afgevraagd, hoe het transport liun bevallen was, of zij gemakkelijk gelegen of door liet transport ook veel pijn geleden hadden. Zonder onderscheid drukten allen hunne tevredenheid uit over de wijze van transport. De aanmerking zou juist zijn, \\ anneer gefiactureerden onverbonden getransporteerd werden. De breukeinden zouden dan gelegenheid hebben over elkander heen en weer te schuiven en daardoor den lijder ondragelijke pijnen veroorzaken. Daar echter te velde immer een eerste verband wordt aangelegd, dat in geval van beenbreuk de strekking heeft om de breukeinden onbeweeglijk te maken, bestaat er dan inderdaad ook geen bezwaar om dergelijke lijders in onze brancardhangmatten te transporteeren. Bovendien kan men de brancard door middel van een stuk hout of bamboe uitspannen, waardoor ter plaatse, waar het gefractureerde lid komt te liggen, een plat vlak gevormd wordt. Mijns erachtens laten de thans gebruikte brancards alle andere tot hiertoe gebruikte soorten in doelmatigheid en gemakkelijkheid verre achter zich. Door officieren, die onderscheiden veldtochten in dezen archipel hebben meêgemaakt, werd hun algemeen deze lof toegekend. Twee koelies dragen met gemak een lijder. De bamboezen kokers vo,or verbandwater hebben zich zeer nuttig betoond en groote diensten bewezen. Ook hierop is van eene enkele zijde de bemerking gemaakt , dat de bamboe springt, dat de soldaten en koelies het water opdrinken, etc. etc. en wordt voorgesteld om een vaatje met water mede te nemen dat gesloten kan worden. Het springen der bamboe mag al eens een enkele keer gebeurd en het water al eens opgedronken zijn, — hetgeen trouwens door een goed toezicht kan voorkomen worden — het meenemen van een vaatje water heeft oneindig meer bezwaren dan de opgenoemde grieven. Bamboe toch is overal te vinden en dus een gesprongen bamboe licht te vervangen, terwijl voor het meenemen van een vaatje water minstens twee koelies noodig zijn. De bedekking der brancard-hangmat met kadjang, ofschoon goed voldaan hebbende, heeft toch het nadeel, dat de kadjang spoedig breekt of verloren gaat. Zij kan voortaan achterwege gelaten worden. Ik dacht aanvankelijk ze te vervangen door geolied linnen, doch de omstandigheid, dat ieder soldaat een sprei bij zich heeft, die in de plaats van de kadjang gebruikt kan worden, maakt dat afzonderlijke voorziening overbodig is. Een voordeel van de brancard-hangmat is nog, dat zij door hare eenvoudigheid de weg wijst om ze, wanneer zulks noodig mocht worden door een te geringe voorraad, te vervaardigen van een sprei. De kosten van deze brancard met toebehooren bedragen iets meer dan ƒ 5.00. . De brancard Bol is bij deze gelegenheid niet gebruikt. Zij is te zwaar. Er zijn minstens 4 koelies nooclig om een lijder te dragen. Ik heb er echter met voordeel gebruik van gemaakt voor de verpleging van enkele zwaar gewonde lijders op bivouac. Boven heb ik reeds gezegd, dat van de 100 koelies, aan elk Bataillon toegevoegd, er 20 voor elke ambulance moesten worden afgestaan. Hoe goed deze maatregel ook was en voor den vervolge aanbeveling verdient, moet er toch eene kleine wijziging in worden gebracht. In de eerste plaats moeten dezelfde koelies bij de ambulance ingedeeld blijven en ten andere moeten zij van een teeken voorzien worden, b. v. een wit of rood kruis, dat zij niet kunnen verduisteren. De ondervinding heeft toch geleerd, dat zij in het heetste van een gevecht wel eens zoek zijn en zich onder de andere koelies schuil houden. Zijn zij een paar malen in het vuur geweest en hebben zij hunne eerste vrees overwonnen, dan bewijzen zij goede diensten. Het Europeesche hospitaalpersoneel heeft groote reden tot tevredenheid gegeven. Hun moed, hunne volharding en goede diensten werden, met eene zeldzame uitzondering, oin het zeerste geroemd. Ondanks den lof, die ditmaal ten rechte het personeel is toegezwaaid, acht ik het toch noodzakelijk, althans bij groote expeditien, om saniteits-kompagnien op te richten. Ieder weet, hoe ons hospitaal-personeel gerecruteerd en voltallig gehouden wordt. Het zijn allen in meer of mindere mate invalieden, die deels door klimaatziekten, deels door liederlijkheid ongeschikt zijn geworden voor de actieve dienst. En daar, zooals bij deze gelegenheid, nog al zware en vermoeiende diensten van hen gevorderd worden is het wel noodig, dat zij eene krachtige gezondheid bezitten. 2. In de ambulances. Boven heb ik reeds gezegd, dat den 1 lden April een aanvang werd gemaakt met de daarstelling van ambulances aan wal en hoe we daar in en onder twee tenten 100 lijders konden verplegen. Slechts korten tijd waren al deze lokalen gevuld en wel op den 16deo t/m. 19deo April, toen nagenoeg al de gewonden van den 16den April moesten worden aangehouden. Zoodra echter was er door de evacuatie van den 18den April — 89 lijders werden naar Padang gezonden — meer ruimte aan boord van het ziekenschip ontstaan, of de zwaarst gewonden werden derwaarts overgebracht. Hierdoor konden de tenten al spoedig gemist worden. En toen nu ook nog den 26stea 70 lijders met d& Singapore naar Batavia gezonden werden, hadden we overvloed van ruimte. Het spreekt van zelf, dat bij het gebrek aan voldoende materialen en door ons kort verblijf op A/je/t de ambulances vrij primitief waren ingericht. En ofschoon de zieken allen even te vreden waren over de verpleging daar binnen en al het het mogelijke verricht werd om hun lijden te verzachten, had ik hun toch zoo gaarne wat betere ligging en wat meer comfort gegund. Üe ondervinding heeft bij deze gelegenheid geleerd, hoe noodzakelijk liet is voor de daarstelling van gebouwen, die onontbeerlijk zijn en waartoe ik in de eerste plaats reken de ambulances, niet te rekenen op materialen, die het vijandelijk grondgebied zal opleveren. Ik heb deze aangelegenheid meermalen besproken met den eerstaanwezend genie-officier den kapitein Leers en ook met den chef van den slaf. Beiden deelden met mij de wenschelijkheid om voortaan, voor de oprichting aan strand, ambulances mede te nemen, die zoodanig zijn ingericht, dat ze gemakkelijk in elkander gezet en uiteen kunnen genomen worden. Eerstgenoemde heeft onze denkbeelden hieromtrent in teekening gebracht, waarvan ik onder de bijlage een kopie aanbied. Eene dergelijke inrichting beveelt zich door hare eenvoudigheid en doelmatigheid van zelf aan. De chef van den staf, de kolonel Egter van Wissekerke, schijnt de zaak beproken te hebben met den overste der genie Ermeling. Althans laatstgenoemde vroeg onlangs mijn oordeel over door hem ontworpen en in teekening gebracht plan van veldambulances, waarmede ik mij geheel heb kunnen vereenigen. Het voldoet aan al de eischen, die men in hygiënisch opzicht voor eene tijdelijke ziekeninrichting kan stellen. Door eene eigenaardige inrichting der ligplaatsen — gespannen zeildoek — wordt eene groote besparing van fournitures verkregen, vooral van stroozakken, wier vulling alleen te velde moeielijkheden geeft, daar er eene groote hoeveelheid stroo voor medegevoerd moet worden. Deze ligplaatsen zijn op dit oogenblik in beproeving in het hospitaal en voldoen goed. Voor het geval, dat doorzakken van de linnen zakken bezvVaar voor gewonden mocht opleveren, hetgeen ik niet geloof, worden er dunne bultzakken medegenomen, die hierin te gernoet kunnen komen. Het administratief beheer der ambulances was opgedragen aan een adjudant onderofficier-kwartiermeester, die zich met de meeste zorg en ijver van zijne taak gekweten heeft. Het aantal in de ambulances verpleegde lijders (zie bijlage no. 13) heeft 97 bedragen. Het geheele aantal is echter veel grooter. Ik heb ter voorkoming, dat dezelfde lijders 2 maal zouden vermeld worden, niet die lijders opgebracht, die na een verblijf van één of twee dagen aan strand op het ziekenschip overgingen. In het kwartier werden dagelijks van den 19den tot den 27aten gemiddeld 144 lijders behandeld met heele lichte ziekten en wonden (schampschoten), huid wonden, etc. Op den 19den u u 144. '/ // 23sten 18den, den 26sten en 273ten zijn verloren gegaan; 1/i a 1/s van deze zieken waren kettinggangers, waaronder een dertigtal verwonden voorkwamen. Alvorens over te gaan tot de verpleging aan boord van het ziekenschip, een enkel woord over het transport der gewonden van den wal naar boord. Dit had plaats met open sloepen. Ofschoon we ons best deden om den gewonden den overvoer zoo dragelijk mogelijk te maken, slaagden we daarin toch maar vrij gebrekkig en menigen pijnlijken kreet is den gekwetsten ontsnapt, wanneer zij, vooral bij eenigszins bewogen zee, geen doelmatig rustpunt vonden voor hunne gefractureerde ledematen. Vooral het door de branding in de sloep dragen kostte veel pijn en moeite. Om hierin te gemoet te komen heeft de luitenant t/z. 1 kis. C. J. Marinkelle, gewezen adjudant van den opperbevelhebber der jongste expeditie, zich aangeboden een sloep te vervaardigen, waardoor al deze nadeelen zoo al niet geheel, dan toch grootendeels zullen voorkomen worden. Eene korte beschrijving van de wijze, waarop de Heer Marinkelle zich voorstelt hierin te voorzien, heb ik onder de aandacht gebracht van den chef over den geneeskundigen dienst, met voorstel hem uit te noodigen zijn plan door duidelijke teekeningen toe te lichten en zoo het goedgekeurd wordt, hem op te dragen, onder zijn toezicht, een dergelijke sloep te doen vervaardigen. Ik hoop van harte, dat de Heer Marinlcelle zal slagen. 3. Aan boord van het ziekenschip. In bijlage no. 7 is eene beschrijving van het ziekenschip gegeven en wat er noodig is geweest om het als zoodanig interichten. Het heeft zeer goed voldaan. Zelden is een ziekenschip voortdurend zoo sterk en met zulke zware zieken gevuld geweest als de Kosmopoliet III gedurende ons kort verblijf op Atjeh. Het geheele aantal aan boord verpleegden komt voor op het sub bijlage 14 bijgevoegde ziekenrapport. Uit dën aard der zaak biedt een sehip eene slechte gelegenheid tot verpleging van zieken. Het voldoet in geen enkel opzicht aan de eischen eener goede ziekeninrichting. Daar zij echter bij de meeste expeditien hier te lande onmisbaar zijn, althans bij gevechten in de nabijheid van de kust, is een eerste voorwaarde dat inen tracht de volmaaktheid zoo dicht mogelijk nabij te komen. Uit de wijze, hoe de Kosmopoliet gewijzigd is, blijkt hoe daarnaar gestreefd is. Door het kappen van openingen in de zijwanden van het schip en door het aanbrengen van veel koelzeilen heeft men getracht zooveel mogelijk versche lucht binnen het schip te brengen eu om dit. te bevorderen werd het schip iederen dag dwars gehaald. Laatstgenoemde maatregel kan niet genoeg worden aanbevolen. Door de strenge toepassing van hygiënische maatregelen en voorschriften zijn zeer zeker veel nadeelen voorkomen, die het noodzakelijk gevolg zijn van opeenhooping van vele zieken en gewonden in eene enge ruimte. In de eerste plaats werd gezorgd voor groote reinheid, niet alleen ten opzichte der ziekenzalen,, maar ook met betrekking tot fournitures, verband, de lijders zelf, etc. etc. Dagelijks werd er schoon schip gemaakt. Het dek in de ziekenzalen voor lijders 2e, 3e en ie afdeeling werd iede- ren morgen vroegtijdig aangeveegd, na afloop van het verband afgedweild en daarna besprenkeld met eene oplossing van Carbolzuur in water (een halve kruik ruw carbolzuur in een emmer water). Dag en nacht werden er Carbolzure dampen ontwikkeld. Dit geschiedde door Carbolzuur in zand te mengen in de verhouding van 250 grammen van het eerste tot 5 kilogrammen van het laatste. Het zuur werd in eene voldoende hoeveelheid alcohol opgelost en daarna onder het zand vermengd. Deze dampen, die uit tusschen- en benedendek naar boven stegen, rook men door het geheele schip. Bij het verband werd mede van het carbolzuur een ruim gebruik gemaakt. Ieder officier van gezondheid werd gevolgd door een ziekenoppasser, die in een bakje het gebruikte pluksel en het verband, dat met etterende wonden in aanraking was geweest en niet meer gebruikt mocht worden, opving, terwijl in een emmer carbolzuurhoudend water die verbanden werden verzameld, die, na gewasschen te zijn, nog weer konden worden benuttigd. Het gebruikte pluksel en onbruikbare verband werd terstond over boord geworpen. Van de privaten, die in het tusschendek waren aangemaakt, is geen gebruik gemaakt. De zieken, die zich niet naai boven aan dek konden begeven om gebruik te maken van de algemeene privaten, kregen naast hunne krib eene inodore, die telkens geledigd werd. De inodores der buiklijders — die we trouwens weinig gehad hebben — werden met carbolzuurhoudend water omgespoeld. Van baden werd veel gebruik gemaakt en- daartoe zeewater gebezigd: men meent daarvan een gunstigen invloed op de wonden bespeurd te hebben. Lijders, die te zwak oi te zwaar verwond waren, werden zooveel mogelijk gereinigd met sponsen. Fournitures, die door ziekelijke afscheidingen besmet waren, werden terstond vernietigd. De kleeding der gewonden, die niet zelden geheel met bloed doortrokken was, werd terstond uit de ziekenzalen verwijderd, gewasschen en aan dek opgehangen. De lijken werden met 25 <8 oude ijzeren kettingen, die voor dat doel van Batavia waren meegenomen, omwonden, in een linnenzak genaaid, buiten de omgeving der schepen gebracht en daar in zee geworpen. IJzeren kettingen voldoen beter aan het doel lijken te doen zinken dan kogels. Deze zakken naar het onderste gedeelte van den zak, waarin het lijk genaaid is, schuren niet zelden over de koraaloppervlakten, waardoor de zak stuk gaat, de kogels wegvallen en het lijk gaat drijven. Voor zooverre bekend is, is op Atjeh geen enkel lijk aan de oppervlakte der zee gekomen. De voeding der zieken heeft niets te wenschen overgelaten. Zooveel mogelijk werd versch vleesch verstrekt en door den grooten voorraad ververschingen was men in staat de zieken ruim van versnaperingen te voorzien. Op dagen, waarop geen vleesch voorhanden was, werden kippen verstrekt. Het dient geene aanbeveling om deze bij eene volgende gelegenheid meê te nemen. Beter is het een contract te sluiten voor de levering op de reede, al kosten ze dan ook meer dan het dubbele van den prijs aan wal. Van de 500 van Batavia meêgenomen kippen is meer dan de helft gestorven. Er is een ruim gebruik gemaakt van port- en roode wijn. Dat was noodig om de verwonden, die door zwaar bloedverlies gecollabeerd waren, wat op te wekken en hunne krachten te ondersteunen. De melk, die van Batavia in blikken werd medegenomen, is spoedig bedorven. Dit was eene groote teleurstelling, te meer, omdat zij, toen wij te Batavia inkochten, van een superieure kwaliteit was. Aan de welwillendheid van den gezagvoerder van de Kosmopoliet was het te danken, dat aan de zieken, die daaraan werkelijk behoefte hadden, versche melk kon verstrekt worden. Hij had eene hollandsche koe aan boord, die eenige flesschen melk daags gaf, waarvan hij de grootste hoeveelheid ten beste der zieken gaf. Dank zij den ruimen voorraad genees- en verbandmiddelen, waarmeê de expeditie was uitgerust, waren wij ruim voorzien van alle benoodigdheden voor de behandeling van zieken en gewonden. De gips is het eenige artikel geweest, dat ons in den steek heeft gelaten. Herhaalde pogingen, zoowel in het bivouae aan strand als aan boord van het ziekenschip,. om gipsverbanden aan te leggen mislukten. De gips werd niet hard. Dit moet vermoedelijk worden geweten aan de vochtigheid van den dampkring op Atjeh. Op Batavia toch, na onze terugkomst, werden met diezelfde gips verbanden gelegd, die in een oogenblik hard werden. Ondanks de groote hoeveelheid verbandkatoen, die van Batavia was meegenomen, (48 stukken — niet medegerekend den voorraad in de veldmedicijnkistjes en veldvérbandtasschen) — had ik toch vrees, dat wij te kort zouden komen. Het enorm groot aantal verwonden absorbeerde veel verband en roode zijde. Daarom verzocht ik reeds onder dagteekening van den llden April aan den chef over den geneeskundigen dienst mij nog een 20 stuks toe te zenden en aan mijn collega op Padang, om mij voorloopig 10 stuks en eenige strengen roode zijde te doen toekomen Hieraan werd met de meeste bereidwilligheid voldaan. Door ons spoedig terugkeeren naar Batavia heb ik daarvan echter geen gebruik behoeven te maken en heb ik zelf van de meêgenomen voorraad overgehouden. Nadat ons van Padang — ik vermeld later op welke wijze — ijs was toegezonden, werd door den chef der ad. ministratie eene ruime hoeveelheid van dat artikel besteld. Hieraan was het te danken, dat. we op den 27sten Apri^ 1200 "8 ontvingen, die voldoende waren voor de terugreis tot Singapore. Daar werd op nieuw zooveel ingekocht, als gedurende ons kort verblijf aldaar kon worden'aangemaakt, hetgeen genoeg was om de zieken in het genot van dit niet genoeg te waardeeren artikel te laten tot op de reede van Batavia. Ten behoeve der zieken aan boord van het ziekenschip en in de eventueel op te richten ambulances aan wal werden van Batavia een 24 stuks vouwstoelen medegenomen, model als op bijlage N0. xv is aangegeven. Van die stoelen is veel gebruik gemaakt. Voor reconvalescenten bieden ze dan ook een groot gemak aan en verdient het aanbeveling om daarvan bij de ophanden expeditie eenige dozijnen mede te nemen. Doordien ze samengevouwen kunnen worden, nemen ze weinig ruimte in'. Alvorens een woord van erkentelijkheid uit te spreken voor de weldaden, die door het hoofdcomité van het roode kruis te Batavia zijn bewezen, is het noodig de aandacht te vestigen op een paar feiten, die voor den vervolge voorziening vereischen. Zij betreffen in de eerste plaats het beladen van het ziekenschip. Tengevolge van de weinige schepen, waarmede deze expeditie werd uitgerust, heeft men van alle hoekjes en gaatjes geprofiteerd om de benoodigheden over te brengen en daaraan heeft het ziekenschip ook zijn deel gehad. De genie had in het ruim materialen opgeborgen, die gelost moesten worden door de ziekenzaal voor lijders 3e en 4>e afdeeling. Behalve Singapoersche planken bevond zich daaronder bamboe naar het scheen, die pas uit het water opgehaald was en in de eerste dagen een fatalen stank verspreidde. Toen nu reeds het schip vol zieken lag, moesten deze materialen worden opgehaald, hetgeen zeer veel bezwaar en onregelmatigheid veroorzaakte. Wat echter erger was, was dat men in hetzelfde ruim gedroogde visch had opgeborgen ten behoeve der opvarenden van de kruisprauwen. Ik kreeg daarvan eerst kennis, toen ik den stank rook, die vanuit het ruim opsteeg. Ik liet ze terstond lossen en in overleg met den kommandant der maritieme middelen overbrengen aan boord van een ander vaartuig. Had ik van het voornemen kennis gedragen, om dergelijke artikelen aan boord van het ziekenschip op te bergen, ik zou er mij krachtig tegen verzet hebben. Nu dat echter geheel buiten mijne voorkennis heeft plaats gehad, moet ik ernstig in overweging geven, dat maatregelen worden genomen, dat voortaan aan boord van ziekenschepen niets anders wordt ingenomen, dan wat noodig is voor verpleging en behandeling der zieken en gewonden. Een tweede zaak, die voorziening vereischt, betreft de bedienden van zieke officieren. Thans gebeurde het, dat een officier, die ter verpleging aan boord van het ziekenschip werd opgenomen, al zijne bedienden , soms 3 in getal, met zich meênam. . Behalve dat dit aanleiding geeft tot noodelooze overvulling, waardoor de toch al zoo beperkte ruimte aan dek nog verminderd wordt, levert de voeding dezer inlanders moeilijkheden op. In overleg met den chef der administratie is, toen hierop mijne aandacht gevestigd was, de maatregel genomen om de zieke officieren toe te staan slechts één bediende mêe te nemen en de overige in voeding achter te laten bij het corps, waarbij de betrokken officier in voeding was. Deze regeling heèft wel eens ontevredenheid opgewekt. Om dit voor den vervolge te voorkomen, geef ik in overweging den door ons getroffen maatregel verbindend te maken en bij order aan officieren bekend te maken, opdat zij weten, waaraan zij zich bij opname aan boord van het ziekenschip te houden hebben. In de laatste plaats acht ik het noodzakelijk, dat de mindere militairen voorzien worden van een plaatje van koper of iets dergelijks, waarop hun naam en stamboeknummer gegraveerd is, of wel, dat ,die in hunne kleeding, b. v. in den rug van den jas, wordt ingenaaid. Herhaaldelijk toch is het ons gebeurd en dit heeft tot groote verwarring aanleiding gegeven, vooral aan boord van het ziekensfchip, dat of de naam van den verwonde niet bekend was, of dat een .verkeerde werd opgegeven. Vooral was dit het geval bij-de Baiissans, die niet zelden meer dan één naam hebben en niet altijd dien opgeven, waaronder zij in de contröle zijn opgenomen. Door het comité van het 100de kruis werd ten behoeve aer gezonde en zieke krijgslieden mede gegeven : uianujes ïnianasctie tabak . pakjes daun nipa .... stuks pijpen ponden suiker dominospellen .... kien „ ... pakjes speelkaarten .... u thee kistjes zeep sigaren stuks damborden eene groote hoeveelheid boeken, madera, fleschen .... hongaarsche wijn, flesschen . Jamaica rum, flesschen. Behalve deze groote voorraad, die van Batavia werd meegenomen, werd ons door eene onderafdeeling van het roode kruis te Padang nog toegezonden eene groote hoe- 23 100. 100. 2858. 765. 20. ' 20. 213. 2000. 100. 20000. 23. 72/,. 48. OA veelheid tabak, sigaren, pijpen, strootjes en, wat vooral eene dankbare erkenning verdient, eene groote hoeveelheid ijs. Wanneer het oog gevestigd wordt op het groote aantal en de vreeslijke wonden, die te Atjeh geslagen zijn, dan gevoelt men zelf, wat een precieus geschenk het ijs was. De opperbevelhebber der expeditie heeft voor een en ander in naam der strijders dank gezegd. Ik weet niet, of zulks reeds geschied is ten opzichte van het hoofdcomite te iButavia. Mocht dat het geval niet zijn, dan geef ik in overweging, dat het departement van Oorlog alsnog zijne erkentelijkheid betuigt. Men kan niet genoeg roemen en danken de taak, die het comité van het roode kruis bij de expeditien van den laatsten tijd en vooral die tegen het rijk van Atjeh vervult. Het comité zal het, vlei ik inij, niet euvel duiden, wanneer ik inij omtrent den aard der aan de jongste expeditie ten geschenke gegeven voorwerpen eene enkele opmerking veroorloof. Zoo welkom de eerste door mij opgesomde artikelen waren, even moeilijk was het de laatste, met name madera, rum en hongaarsche wijn aan den man te brengen. Met uitzondering der zeep, waaromtrent ik mij refereer aan het boven daaromtrent medegedeelde, ontvangt de soldaat te velde van regeringswege alles, wat hij zoowel in gezonden als zieken toestand noodig heeft. Hij krijgt dagelijks de bij tarief toegestane hoeveelheid drank en bovendien eene extra hoeveelheid, wanneer dit door de omstandigheden vereischt of gewenscht wordt. Over het algemeen, ik zou bijna zeggen zonder uitzondering, prefereert de soldaat in gezonden toestand jenever boven elk anderen drank. Voor het zeldzame geval, dat eens een andere drank verkozen wordt, is het moeilijk madera of iets dergelijks meê te voeren. Om dus noodelooze uitgaven te voorkomen, geef ik in overweging het comité van het roode kruis voor te stellen, om, wanneer men wenscht voort te gaan eenige versnaperingen aan de te velde trekkende troepen te geven, zich uitsluitend te bepalen tot tabak, sigaren, pijpen, eenige gezelschapsspellen, boeken en wat suiker. Deze artikelen, die de soldaat zich in garnizoen uit eigen middelen verschaft, kan hij te velde niet krijgen, eerstens omdat ze daar niet verkrijgbaar zijn en ten andere omdat hij ze niet kan meêbrengen. En daar een pijp tabak of een sigaar voor hen, die er aan gewoon zijn, een waar lafenismiddel is en na een vermoeienden tocht een waar opwekkingsmiddel, is het wel overbodig hunne dankbaarheid te schetsen, wanneer hun die artikelen door eene weldadige instelling verschaft worden. Ten laatste laat ik hier een kort overzicht volgen van het aantal bij deze expeditie voorgekomen zieken en gewonden, gesneuvelden en de dien tengevolge door het leger geleden verliezen. Uit het onder de bijlagen voorkomende summier ziekenrapport blijkt, dat in de verschillende ziekeninrichtingen bij de expeditie verpleegd zijn geworden 542 zieken. Zooals ik meer te voren reeds heb medegedeeld, is echter het ziektecijfer veel grooter geweest. Lijders met lichte zieken werden in het kwartier behandeld, terwijl nog een 100 tal licht verwonden met schampschoten, kneuzingen ten gevolge van steenworpen, etc. bleef rondloopen zonder geregeld in behandeling te zijn. Van de behandelden zijn overleden 27 of bijkans 5 pCt. Hiervan behoorden 20 tot de landmacht, 2 tot de marine (zij werden stervende aan boord van het ziekenschip gebracht), terwijl de 5 overleden particuliere inlanders kettinggangers waren. Van het leger alleen zijn gewond geworden 471 met □begrip van de gesneuvelden, als: Officieren Europ. Amboïnez. Tul. Staf der expeditie ... 1 n u u 3e Bataillon 91 91 u 9e 8 49 ,, 65 12® u 8 38 ,/ 38 Barissan 1 2 u 30 Artillerie n 9 „ 3 Kavallerie u 6 „ ,t Mineurs en Sappeurs . . 1 9 „ 5 Topographische dienst 1 u nu Hospitaaldienst .... u 3 „ „ 32 207 91 141. Gesneuveld zijn: v Staf der expeditie ... 1 u nu 3e Bataillon n H ^ u 9e // 1 2 /< 3 12® ji 1 12 n 4 Barissan 1 u u 4 Mineurs en Sappeurs . . „ 3 nu 4 28. 7 11. Het aantal gewonden, die onder behandeling zijn gekomen, bedraagt alzoo 421, als: 28 Officieren, 179 Europeanen, 84 Amboinezen en 130 Inlanders. Deze waren gewond met 487 wonden. Naar den aard van het werktuig, waarmede de verwondingen hebben plaats gehad,] ^verdeelen zich de wonden als volgt: gehouwen wonden 73 geschoten wonden 395 gestoken }, kneuzing door steenworpen ... 12 verbranding door buskruid ... 1 Naar de lichaamstreken: Hoofdwonden aangezichtswonden 47 hals- en nek wonden 13 borst- en rug u 38 buik- en lenden „ 14 bekken- „ lg onderste ledematen 127 bovenste „ 16 g Aan de gevolgen hunner wonden zijn overleden 33 als: 2 Officieren, 13 Europeanen, 5 Amboinezen, 13 Inlanders, Aan andere ziekten: 1 Officier, 1 Europeaan, 4 Inlanders. Vooi zoo verre tot hiertoe bekend is, zijn voor alle militaire diensten afgekeurd: 8 Europeanen, 1 Amboinees, 7 Inlanders. Brengen wij nu bovenstaande cijfers in verhouding tot de sterkte der expeditie: Eur. Officieren InL Europeanen met inbegrip der Amboinezen. 1130. Inlanders waaronder de Barissans . . .2119. Totaal 3418. dan blijkt, dat van de Officieren gesneuveld zijn: Europeanen 2.12 pCt. Inlanders 4.6 „ van al de officieren te samen ongeveer 2.4 u gewond: Europeanen 19.8 // Inlanders — van al de officieren 16.5 pCt.; dat van de mindere militairen gesneuveld zijn (de Amboinezen onder de Europeanen gerekend): Europeanen 3 pCt. ruim. Inlanders 0.52 u van al de mindere militairen te samen 1.4 pCt.; dat van de mindere militairen gewond zijn: Europeanen 23.27 pCt. Inlanders 6.13 u dat van de geheele expeditie gesneuveld zijn: Europeanen 3 pCt. Inlanders* •. . . 0.55 u gewond: Europeanen 22.8 Inlanders ... 6.05 n dat met inbegrip van de gesneuvelden van de sterkte der expeditie overleden is van af den dag van het vertrek der expeditie tot aan onze terugkomst te Batavia: van de Europeanen 4.8 pCt. v ,/ Inlanders 1.8 // te samen genomen 2.63 u Tel ik nu de afgekeurden te samen met de overledenen en de gesneuvelden en breng ik die som in verhouding tot de sterkte der expeditie, dan blijkt dat het leger bij de jongste expeditie — niet medegerekend hen, die na hunne terugkomst in garnizoen aan ziekte als gevolg der ex- peditie gestorven zijn — 3.07 pCt. individuen verloren heeft, als aan: Europeanen 5.5 pCt. Inlanders 1.6 u Behalve de voor alle diensten afgekeurden zijn nog voor den actieven dienst afgekeurd met bestemming voor andere diensten: 4 Europ. voor hospitaaldienst. 1 u u bureaudienst. 2 Inland. „ hospitaaldienst. Mij voorbehoudende om ten vervolge van dit verslag eene beschrijving te geven van hetgeen de jongste expeditie op heel- en geneeskundig gebied wetenswaardig heeft opgeleverd, zal ik er mij thans toe bepalen in het kort de resultaten van de behandeling der voorgekomen verwondingen mede te deelen. Wanneer men in aanmerking neemt het groote aantal en de ernstige verwondingen en daarbij overweegt, dat er- van de 421 verwonden slechts 20 Europeanen en 13 Inlanders, in het geheel dus 33, overleden zijn, dan mogen wij ons inderdaad met de uitkomst geluk wenschen. Onder de overledenen toch rekenen: 7 doordringende borstwonden. 5 1/ hoofdwonden. 1 ri buikwond. 3 ,/ kniewonden. verwondingen die in regel doodelijk eindigen. Veel heeft daartoe bijgedragen, dat wij verschoond zijn gebleven van pyaemie en typhus, die geesels in de ziekeninrichtingen op de slagvelden, die voortdurend met verwonden overvuld zijn. Ofschoon nu ook het ziekenschip steeds gevuld was met zware verwonden, waaronder er vele die sterk suppureerden, hebben wij toch, zoo lang wij op Atjeh waren en tot aan onze terugkomst op Batavia niemand aan pyaemie verloren. Ik schrijf dit toe aan de voortdurende zorg voor goede ventilatie, de groote reinheid die in alles betracht werd, de verpleging aan dek van de geopereerden en de zwaarst vei wonden, de goede krachtige voeding, de zorgvuldige verbanden, die waar noodig meermalen daags vernieuwd werden en het verbinden der wonden met carbolzuurhoudend water in de verhouding van 1 deel carbolzuur op 64 deelen water, welke verhouding naar omstandigheden sterker of zwakker gemaakt werd. Ook de zorg, die aan de gewonden besteed is bij drie verschillende evacuatien, waarvan twee naar Padang, heeft er veel toe bijgedragen om gunstige resultaten te verkrijgen. In het geheel zijn verricht ]1 operatien, als: 1 exarticulatie van den linker arm. 1 // u u rechter arm. 2 amputatien van den linker arm. 2 // n ,, rechter arm. ^ h n de rechter dij. 1 // n den voorarm. 2 exarticulatien van vingers. Hiervan zijn doodelijk geeindigd 2 amputatien der bovenste ledematen en 1 van de dij, tengevolge van pyaemie, die zich bij de lijders ontwikkeld heeft, nadat zij in het hospitaal van Batavia waren opgenomen. 1 amputatie van de dij tengevolge van secundaire verbloeding. Een lijder, aan wien de linker arm geexarticuleerd was — een oude opiumschuiver— stierf, nadat de operatiewond genezen was, aan inarasinus (uitputting.) Evenzoo overleed de Inlander, aan wien de linker voorarm geamputeerd was, aan de gevolgen der gelijktijdig bestaande schedelwonden. Het transportverband (zie bijlage 4) heeft goede diensten bewezen en is voor lijders aan dijbeensbreuken, die geëvacueerd moeten worden, zeer aan te bevelen. Ik geef daarom in overweging voor de ophanden expeditie minstens een twaalftal te doen maken. Uit de verdeeling der wonden naar den aard van het kwetsende werktuig blijkt, dat de Atjenezen nog al handig met den klewang weten om te gaan, De door dat wapen te weeg gebrachte wonden dragen het kenmerk, dat het enorm scherp is en met kracht bestuurd wordt. De wonden toch hadden niet alleen gladde, niet gekneusde randen, maar drongen bij eene beenige onderlaag diep in het been. Bij meerdere hoofdwonden toch was dat wapen door de geheele dikte van de schedel tot op de hersenen doorgedrongen, terwijl bij een lijder vier vingers, bij een ander de hand waren afgeslagen en bij een derde de twee beenderen van het onderbeen waren doorgekapt. De projectielen, waarmede geschoten werd, waren voor verreweg het grootste gedeelte looden kogels, die van binnen een stuk porcelein of koraal inhielden; kogels geheel uit lood bestaande kwamen ook, doch meer zeldzaam voor. Tot kartetsen gebruikten zij twee — welligt meer, ik heb er slechts een gezien- van twee — kogels van een pond, die zij met eenige plantaardige zelfstandigheid te samen bonden. Behalve met de klewang is de Atjenees gewapend met een vuursteengeweer of donderbus en met een lans. Als hij op de onzen toeliep, schoot hij al op een afstand zijn geweer af en wierp dit weg, daarna liep hij door, wierp met de lans en drong, zoo het hem gelukte, met de klewang op onze soldaten in. Ik geloof, dat er zelden meer doodsverachting betoont is dan door de Atjenezen bij den jongsten oorlog. Hunne voorvechters snelden onze troepen te gemoet, bleven op een afstand, binnen een geweerschot, staan, tandakkende en met hunne wapens rondzwaaiende en nauwelijks waren zij neêrgeschoten, of ze werden door anderen vervangen. Gelukte, het hun tot tusschen onze militairen door te dringen dan sloegen zij vreeselijke wonden. Naarmate zij echter het effect onzer achterladers leerden kennen, hielden zij zich meer op afstand. Uit het onder No. xv der bijlagen voorkomende summier- ziekenrapport blijkt, dat aan andere ziekten dan die welke door oorlogswapenen werden te weeg gebracht slechts 187 lijders van het leger zijn behandeld en dat daarvan slechts 5 zijn overleden. Sprekender bewijzen voor een goeden gezondheidstoestand tijdens ons verblijf op Atjeli kunnen wel niet worden aangevoerd, ook nog wanneer men daarbij rekent het aantal kwartierzieken, dat dagelijks op bivoua,c, echter slechts aan onbeduidende ziekten, behandeld werd. En dat de gezondheid onzer troepen bij deze expeditie weinig geleden heeft, blijkt vooral uit den aard der ziekten, die onder de teruggekeerde troepen zijn voorgekomen. Mijne waarnemingen betreffen alleen die troepen, die van Batavia zijn uitgerukt. Van den 10den Mei tot en met den 6e Juni werden in het hospitaal alhier 480 lijders opgeiiomen, zij behoorden Europ. Inland. 3e bataillon 38 — 9e „ ....... 79 116. 12e „ 92 105. barissan — 3. k aval Ier ie 14 — artillerie 17 16. 240 240. 480. Zij leden aan: koortsen 243. longontsteking 1. maagcatarrh 26. catarrh der luchtwegen 24. diarrhée 15. dysenterie 5. leverontsteking 2. koliek 2. haemorrhoiden 1. catarrhale keelontsteking 1. 620. beri-beri 17. oogontsteking 3. schurft 2. wonden 52. kneuzing 1. zweren . 17. syphilis 25. ingewandsbreuken 1. balzakwaterzucht , . . . 1. rheumatismus 7. absces 1. overige ziekten 33. 480. Behalve vijf, die aan de gevolgen hunner wonden overleden, stierven er 4 aan koortsen, waarvan 2 aan kwaadaardige koortsen binnen 24 uur na hunne opname in het hospitaal. Daar een hunner 6 en de andere 15 dagen na den terugkeer van Atjeh is ziek geworden, is het twijfelachtig of de oorzaak dier kwaadaardige koortsen wel op rekening gesteld mag worden van den invloed der expeditie. Dat nu de meeste zieken aan koortsen leden, is een gewoon verschijnsel onder de van het terrein des oorlogs terugkeerende troepen in de eerste dagen van hun terugkeer in garnizoen. Goedaardiger vorm echter als thans heeft voorgeheerscht, is wel niet denkbaar. Diarrhéen en dysenterie, die gewone geesels onder de troepen tijdens en na afloop eener expeditie, zijn nagenoeg niet voorgekomen en ook het karakter dezer ziekten was zeer goedaardig. Wij hebben er geen enkelen lijder aan verloren. Wanneer we nu deze resultaten vergelijken met die van vroegere expeditien, b. v. die van de Lampongs in 1858 en van de beide Bonische expeditien 1859—1860, dan aarzel ik niet te verklaren, dat de gunstige resultaten van deze expeditie vooral moeten gedankt worden aan eene betere verpleging te velde, met name eene betere voeding. Zelden is bij eenige expeditie in deze gewesten zoo'n ruim gebruik gemaakt van versch vleesch. Waar de ondervinding zoo duidelijk spreekt, is het wel niet twijfelachtig, wat men voor den vervolge te doen heeft. Het is mij eene aangename taak aan het slot van dit verslag de goede diensten-te mogen roemen, die de aan mij toegevoegde officieren van den geneeskundigen dienst bij deze expeditie bewezen hebben. Allen hebben naar hun beste vermogen hun plicht gedaan en in volle overtuiging maak ik de woorden, die ik aan het slot van een der verslagen heb aangetroffen, tot de mijne: //Hoe de uitslag van de afgeloopen onderneming ook /'moge zijn, zeker is het, dat de goede geest der troepen z/voor een groot deel moet toegeschreven worden aan het //bewustzijn, dat de ambulance zich flink van haren plicht //kweet, dat of in kogelregen of in andere gevaren het //personeel niet schi-oomde zich aan dezelfde gevaren bloot ,/te stellen om den gewonden hulp te verleenen en dat //zonder onderscheid van rang hij het eerste geholpen werd> //wiens toestand zulks het meeste vereischte. BIJLAGE I. GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. 1 N. Acetas sethylicus, (Aether aceticus) . .. 1 „ plumbicus c. aq 20 „ tribasicus, (Sub. ac. plumb iiq) 75 „ Acid carbolic. crud 40 „ pur: 5 „ Acidum aceticum • 0,01 „ arcenicosum 10 i, hydrochloricum (Acid. muriat.). .. 5 „ nitricum 5 n phosphoricum 10 t! suïphuricum 1 v tannicum 10 u tartaricum 5 n Alcohol, sulphurico sether. ferri 20 u Ammonia liquida 10 n Aqua chlorata 10 // lauro cerasi 1 I, Benzol 5 u Balsamum copaivae S n Bromet kalic 1 „ Biboras natricus c. aq 10 // Bicarb. natricus, 10 ,/ Bioxyd. manganic. nativ., (Peroxyd. mangan. nigr-) 2 // Catnphora raiïin 1 // Carbon, et hydras magn., (Magn. alba) .. 5 ii kalicus, (Sub. Carb. potassae venal). 75 n natricus c. aq. (Sub. Carb. sodae venal). 5 n Catechu 4 n Carbo belloc 1 „ Cera flava 5 u Chloras kalicus GOEDEREN OP ARTIKELEN. Hoeveelhied OMSCHRIJVING. aangevraagd. 10 N. & Chloretum ammonicum (Mur. ammon.) .. 0,5 n hydrargyricum, (Merc. subliin cor.) 0,5 „ hijdrargyrosum, (Merc. dulc.) .. 60 v Chloreti ferrici solutio, (Mur. ferri liq.). 10 „ Chloroformylum 5 „ Collodium 10 „ Chloral hydraat 0,001 n Cantharidine 20 „ Cort. peruvian .fusc . . . . ■ 2 u — in pulv 15 // simarubae 1 // Emplastrum gummosum 1 ii oxydi plumbi semivitrei (Empl. plumbi) 0,2 „ Extractum aconiti alc 0,2 ,i belladonnae alc 1 ii ratanhiae 0,3 I, opii . .. 0,2 // Extractum cort. granat 0,*2 „ hyoscyami pulv 0,2 ii hyoscyami alc 5 n liquiritiae, (Succusliquirit inspissat.) 0,2 n nucis vomicae 0,2 ii rhei aqos 0,2 // Ergotine 10 ii Flores arnicae 25 // — chamomill. vuig 2 ,/ Folia sennae 2 ii — uvae ursi 2 ii Fol. diosm. crèn 1 ,i Gummi aloë ' 2 ii arabicum 10 „ pulver 10 „ Glycerine 1 n Herba digitalis purpurea pulv GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. 2 N. <8 Herba hyoscyami 1 u Hydras kalicus 0,5 Hydrochloras morphicus, (Mur. morphii).. 50 ,/ Hypochloris calcicus (Chlorur. calcis.) .. 0,5 „ Hypermang. kalic 0,1 n Iodetum hydrargyricum, (Deuto ioduret. hy- drarg.).. 0,1 u hydrargyrosum, (Proto ioduret. hy- drarg.) 10 „ kalicum, (hydroiodas potassae) .. •2 u Iodium 0,5 ,/ Magnesia usta 1 // Kreosotum 2 1 y Lichen islandicus 1 u Carraghen 2 ,i Lycopodium 2 Lactas ferros 20 „ Mei depuratum 0,01 „ Moschus orientalis 1 „ Nitras plumbi 1 // —— argenti cristal 2 u fusus 0,5 u bismuthicus basicus, (Sub nitras bis- muthi), 10 u —■— kalicus, (Nitras potassae) 10 i; Nitris sethylicus cum alcohole, (Aether ni- tricus alcoh.) 15 ,/ Oleum cajaputi 1 // — foeniculi.. 10 „ — jecoris aselli 10 „ — lini 1 n — menthae piperitidis 4 // — olivarum .. 0,1 // — crotonis tiglii 0,05 // — cinnamomi GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. 0,05 N. <8 Oleum sinapeos 0,05 if — valerianae 65 „ — ricini 10 u — terebinthinae 0>5 // Opiuin pulv 3 „ Oxydum aethylicum, (Aether sulphur.) . ! " cum alcohole, (Aether sulph. alcoh.) 0,3 „ hydrargyricum, (Deutox. hydrarg.rubr.) ",5 u Penghawar Djambi ' 0,01 u Podophyllinuin ' 0)5 u Paraffine . . . ' 70 n Quiniurn 2 // Radix althaeae pulverat 1 // — calaini aromatici ~ // — columbo 2 // — ipecacuanhae pulv ' 2 // — jalappae — 5 // — liquiritae ' 2 // — — pulv 5 u — rhei pulverat ' 10 u — sarsaparillae ' 2 n — senegae 5 ii — valerianae 10 ii Rob juniperi " 5 n Saccharum lactis pulver " 0,1 » Santoninum ' 100 // Sapo aromaticus ' 50 ii — viridis 6 n Semen sinapeos ' 1 u — cubebae * L0 „ Semen lini • L00 n Solutio camph. alcoholic * 2 // Spiritus aromaticus • >0 // oryzae 30° GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. — ——— — _ 10 N. "ffi Spiritus cochliariae 2 „ Spongia officinal 1 // Sub carbonas ferri // Sulphas filuminico kalicus, cum aqua, (Alu- men crudum) 0,03 „ atropini 40 n chinicus basicus, (Sulph. chin.). .. // cupric. cum aqua, (Sulph. cupr.) .. 1 u ferros. cum aqua, (Sulph. ferri.) .. 2 „ kalicus, (Sulphas potassae) . . .. 25 // magnesicus cum aqua, (Sulph. mag- nesiae) 10 u natric, cum aqua, (Sulph. sodae) .. 2 // zincic. cum aqua, (Sulph. zinci) .. 0,2 „ Sulphidum stibicum, (Sulphur. aurat. antimonii.) 1 // Sulphur depuratum 100 „ Sulphas calcis (gips) 0,01 „ Strychnine 2 n 'iartras kalicus acidus cum aqua, (supertart. potassae) 0,5 ii kalico stibicus, (Tart. emeticus). 5 i/ Tinctura acida aromatica 50 „ èapsici 2 h port. peruv. fusci 1 v lobeliae 5 n compos. Whyttii 10 „ myrrhae 10 u valerianae 20 u Trisulphuretum kalic., (Sulphuret. potassii). 20 ii Unguentum hydrargyri, (Ung. protoxyd. hy- drarg.) 2 ,, picis 10 ii simplex 20 // sulphuratum GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. — £» 2 N. <8 Unguentum daphnes mezerei, (Ungt thymelaei) ~ u Vinum seminum colchicum 20 // ——- opii aromaticum 2 // stibiatum 1 0 u quiiiii ",01 // Veratrine 100 stukj. Band 20 boek. Bladzilver 60 stuks. Bougies *van gom-elastique 6 // Breukbanden, dubbele 9 u —— linksche 12 // regtsche 50 nest. Doosjes, kartonnen 50 // voor poeders 5 boek. Etiquetten 600 stuks. Fleschjes, medicijn- 10 oneen. Garen . . , 4 steil. Gewigten, medicinaal 2 u nederlandsch 50 stuks. Kopglazen 2000 „ Kurken, kleine 2000 w voor bóttels 24 i, Maten, glazen. 6 u — saniteits- 12 // — tinnen 20 v Messen, gewone I ii — hak- 4 n Mortieren en stampers, glazen 12 // — — — saniteits- .... 25 „ Ondersteken, tinnen 6 Oogschalen ' 20 veil. Papier, bord- 60 boek. —. pak-. 6 stuks. Pillenmachines 20 boek. j Papier voor poeders \ GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. 200 pond. Pluksel, gewoon 10 ,, engelsch £4 stuks. Poederlepeltjes van been 100 „ Potjes van 1 a 4 oneen 24 „ Pijpjes voor injectiespuitjes 24 „ Pijpjes voor lavenmentspuiten 6 „ Schalen en balans, koperen 25 // Scharen, gewone 20 boek. Signaturen, wit en blaauw 24 stuks. Spatels, ijzeren kleine 24 briev. Spelden - . . .. 6 stuks. Spuiten, lavement- tinnen 30 „ Spuitjes, injectie- glazen 3 ,/ Thermometers 6 „ Trechters, glazen 12 „ tinnen 60 streng. Touw 12 stuks. Urinalen, tinnen 40 stuk. Verbaudkatoen 6 stuks. Zeeften, haren 10 veil. Zeemleder 60 str. • 'Zijde, roode 20 N. *8 Zwachtels, flanellen 100 vel Watten 250 stuks Insekten-spelden 12 „ Buizen, glazen 5 „ Pipetten 2 „ Infundeerlampen met pannen 2 „ Pharmacopoea nêerlandica B IJ L A G E II. GOEDEREN OF ARTIKELEN. Hoeveelheid OMSCHRIJVING. aangevraagd. 4 stuks. Amputatie toestellen 3 stel. Bougies métallique 12 stuks. Catheters zilv. mans 10 ,/ Slagaderhaken 10 n Haken, stompe, wond- 4 ri Kettingzagen 6 // Kogeltrekkers 1 n Electrische kogelsonde (Trouvé) 3 „ Spuitjes van Praevaz 100 u Kromme naalden 4 ,/ Naaldvoerders 1 u Attractiv d'Estangues 8 ,/ Slagaderpincetten 12 // Scarificateurs 4 // Scalpellen doosjes // Sleufsondes, zilveren 2 Specula uteri 2 u „ ani i . .. HANGMAT - BRANCARD. ■ \ BIJLAGE IV. Transport-verband voor dijbeens breuken van Dr. Schijder te Preiburg (Zwitserland). BESCHRIJVING. Dit verband bestaat uit plankjes van buigzaam hout, 3 millimeter dik en centimeter breed. Men heeft er 18 zulke plankjes voor noodig en wel 7 van 0,37; 1 van 0,52; 3 van 1,12; 4 van 0,61 en 3 van 0,97 meter lengte. Deze plankjes worden dicht naast elkander in stevig katoen, piqué of keper genaaid, gerangschikt zooals ze in de teekening aangegeven zijn; de gestreepte einden worden omgeslagen en gezoomd. Nu is het verband gereed, dat naar omstandigheden met watten, pluksel of andere stoffen kan opgevuld, en met windsels, doeken of riemen bevestigd kan worden. De zijkleppen e en f dienen ter bevestiging van de gefractureerde dij; het gedeelte g omvat het onderbeen, terwijl de beide uitsteeksels a en b den voet ter zijde steunen, waarbij de hiel in de opening c komt te liggen. Het uitsteeksel a dient om het verband tegen de heup (door riem, witfdsel of doek) te bevestigen. Niettegenstaande dit uitsteeksel kan het verband voor beide extremiteiten gebezigd worden, daar het naar beide zijden kan worden opgerold. De goed opgevulde en met zeemleder overtrokken rand b komt in de lies te liggen en oefent da&r desgevorderd de tegenrekking uit. Wil men het lid uitrekken, dan wordt door de lissen a' en b' een latje of plankje gestoken, waaraan de aan het onderbeen bevestigde uitrekkende kleefpleisterstrooken of windsels (liefst de eerste) bevestigd worden. Bij geschoten fracturen der dij, worden de kleppen een /eenvoudig nêergeslagen, wanneer men de wond verbinden wil, terwijl het lid daarbij zoo weinig mogelijk bewogen behoeft te worden. ^ Des noods zou het verband van vensters kunnen voorzien worden, terwijl het eindelijk door het aanbrengen van touwen als zweeftoestel dienst zou kunnen doen.
5,623
MMUBL08:002769001:mpeg21_13
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Het regt in Nederlandsch-Indie\u0308; regtskundig tijdschrift, 1876, Deel: Zeven-en-twintigste deel, 01-01-1876
null
Dutch
Spoken
7,526
13,365
700 burgerlijk wetboek de eigenaar van twee erven toch wel ten behoeve van het eene en ten laste van het andere eene niet voortdurende erfdienstbaarheid bij titel zal kunuen vestigen om na de scheiding in werking te treden, en dit te meer wanneer die titel in de acte van overdragt der perceelen aan derden wordt herhaald en nader omschreven, waardoor hij dan tevens zijne eigenlijke kracht bekomt; op welke gronden gedaagden hebben gepersisteerd als bij antwoord; Overwegende dat, nadat partijen ter rolle hadden geconcludeerd, eischer bij clonclusie van eisch incidenteel heeft verzocht de door hem bij repliek gestelde en door gedaagden ontkende feiten door getuigen te mogen bewijzen, waarop gedaagden bij antwoord incidenteel hebben geconcludeerd, dat zij zicli aan sraads oordeel refereren; waarna partijen bare sastenuën bij pleidooi hebben toegelicht en de raad de nederlegging der stukken heeft bevolen; Ten aanzien van het regt: Overwegende, dat partijen het eens zijn omtrent de ligging en stand hunner respectieve perceelen, alsmede over de omstan - digheid, dat over beider perceelen een weg loopt van af den grooten heerenweg tot aan de rivier de Tjiliwong , terwijl alleen geschil bestaat over de rigting, welke die weg, een eind ver op gedaagdens perceel gekomen, volgen moet ; Overwegende, dat eischer beweert, dat die weg is een buurweg, die, na eerst over zijn erf geloopen te hebben, voor een deel den zuidkant van het erf van gedaagden volgt, en op de hoogte van het achtereinde van gedaagdens woonhuis in schuine rigting noord-oostwaarts naar de oostelijke grens van dit erf, zijnde de rivier, loopt en steeds geloopen heeft; Overwegende, dat gedaagden daarentegen beweren, dat de weg over hun erf is eene erfdienstbaarheid, daarop rustende blijkens hunnen titel, zijnde de eigendomsacte, krachtens welken titel zij alleen verpligt zijn ten behoeve van eischers erf eenen weg te laten langs den zuidkant van hun erf tot aan de rivier, waar dan ook steeds een weg bestaan heeft en nog bestaat; Overwegende, dat eischer verzocht heeft door getuigen eenige feiten te mogen bewijzen, waaruit zou blijken, dat de weg loopt en steeds geloopen heeft, zooals door hem is beweerd; dat daarin door of van wege gedaagden verandering is gebragt en dat de rigting, die gedaagden beweren, voor eischer nutteloos is; Overwegende hieromtrent, dat, ingeval het regt van een weg over gedaagdens erf eene erfdienstbaarheid is, het is eene zigtbare, tot wier voortbestaan 's menschen toedoen noodig is, zoodat het bestaan daarvan alleen uit eenen titel mag blijken; in welk geval het bewijs door getuigen der door eischer gestelde feiten tot niets kan leiden; Overwegende, dat dus eerst en vooraf dient te worden uitgemaakt of de weg in geschil is een buurweg dan wel eene erfdienstbaarheid ; Overwegende nu, dat liet regt van buurweg zijnen oorsprong vindt in de natuurlijke ligging der erven of in de wet en de weg zelf aan de geburen, aan wie hij gemeen is, tot een uitweg moet dienen, zooals blijkt uit artikel 671 B. W. en uit den titel, waarin dat artikel voorkomt; Overwegende, dat de ligging van het erf van gedaagden ten opzigte van dat van eischer evenmin als ten opzigte van ieder ander in de buurt gelegen perceel, de noodzakelijkheid medebrengt om aan eischer eenen weg te moeten vergunnen tot aan de rivier; Overwegende, dat zulks evenmin uit de wet voortvloeit, daalde wet slechts in het geval dat een perceel geheel is ingesloten — en dan nog niet meer dan éénen uitweg — toekent, hetzij naar den grooten heerenweg of naar de gemeene vaart, hoedanig eenen uitweg eischer reeds aan den heerenweg bezit; Overwegende, dat, daar de over het erf van gedaagden loopende weg zijnen oorsprong niet vindt in de regten en verpligtingen tusschen naburige erven en mitsdien niet is een buurweg, het niet anders kan zijn dan een last, waarmede dat erf is bezwaard ten behoeve van eischers erf en waarvan het bestaan uit eenen titel blijken moet, terwijl het genot, ook al bewijst men door getuigen, dat men het sedert lange jaren gehad heeft, geen regt geeft, art 699 B. W.; Overwegende, dat het verzochte getuigenbswijs alzoo niet is admissibel en er reeds genoegzame termen bestaan om de zaak ten principale te behandelen; Overwegende, dat eischer zich beroept op twee eigendomsbe' wijzen van het jaar 1836, doch de perceelen thans van hem en gedaagden, sedert in één hand zijn gekomen, waardoor alle bestaande erfdienstbaarheden zijn te niet gegaan; Overwegende, dat de erfdienstbaarheid van weg, waarover geschil, eerst in het leven is geroepen of herroepen, toen het perceel van gedaagden uit handen van den gezamenlijken eigenaar in die van derden is overgegaan, dat is toen James Guthrie Wilson, in 1^61 bij acte dd. 19 September no. BURGERLIJKE ZAKEN. HOOGER BEROEP. REGTSPRAAK VAN HET HOOG-GEREGTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE. Zitting van 28 September 1876. Voorzitter: Mr. D. L. F. de P auly. E xecutoriaal beslag onder derden. — V oorwaardelijke hypotheek. kosten. Indien er strijd bestaat tusschen het burgerlijk wetboek en de verordeningen omtrent de veudulcantoren en de ordonnancie op de overschrijving van vaste goederen, dan primeert het burgerlijkwetboek, met uitzondering, wat de genoemde ordonnancie betreft, van de bepalingen betrekking hebbende op de wijze van levering van onroerende goederen, van vestiging en opheffing van hypothe caire verbanden en doorhaling van hypothecaire inschrijvingen. l)e niet vermelding in het vonnis van het gebiedend voorschrift van art. 737 regl. burg. reglsv. maakt geen inbreuk op het daarbij aan den derden gearresteerde toegekend regt. Indien de verklaring van den derden gearresteerde door den regter verbeterd wordt, mag deze niet in al de hosten veroordeeld worden, maar alleen in die, welke het gevolg zijn van de betwisting en verbetering der verklaring. Lie Tjoe Hong, appellant, comparerende bij den adv. en proe. mr. J. J. Smits, contra, Mr. M. P. A. Coster, qq, geintimeerde, comparerende bij den adv. en proc. mr. P. H. Gerritzen. HET HOOG-GEREGTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE. (Eerste Kamer.) Gehoord partijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken en gevoerde procedure, overnemende het exposé daarvan, vervat in het tusschen partijen, op den 19den Mei ji., door den raad van justitie te Batavia gewezen vonnis, 1) waarbij met verbetering van de, door den oorspronkelijk gedaagde en derden gearresteerde thans appellant, in regten afgelegde verklaring, voor zoover betreft het daarin, sub no. 3, aan Gouw Eng Hoeij, of regtverkrijgeilden, schuldig erkende, is verstaan, dat de daarbij vermelde renten, ad zes ten honderd 'sjaars, over eene som van f 71,030.97, zullen moeten geacht worden ten laste van gedaagde en thans appellant te loopen van af 8 Februarij 1874, en met deugdelijk-verklaring overigens der door hem afgelegde verklaring , de gedaagde en thans appellant is veroordeeld, om de bedragen van f 299.95 en van ƒ 622.17 5 onvoorwaardelijk , en het bedrag van ƒ 71,080.97 met de renten daarvan, ad zes ten honderd 's jaars , van af 8 Februarij 1874, tot en met de volle voldoening toe, wanneer, na uit. komst van de voorwaardelijke overeenkomst, mogt blijken, dat genoemde som aan Gouw Eng Hoeij verschuldigd is, aan den eischer en rendant, thans geintimeerde, af en overtegeven, ten einde deze daaraan, met inachtnaine van het bepaalde bij art. 747 van het reglement op de burgerl. regtsvordering, zijne vordering, met renten en kosten kunne verhalen, en bij welk vonnis, tenslotte de eischer en arrestant thans geintimeerde, in de kosten van het geding is veroordeeld; en wijders 1) Zie bladz. 300. Overwegende, dat de gedaagde en derde gearresteerde zich met deze uitspraak bezwaard gevoelende, daarvan bij het in hoofde dezes vermelde exploit in hooger beroep is gekomen bij dit Hof en op de gronden, in zijne schriftuur van eisch in het breede vermeld, ten dage dienende voor eisch in appel, heeft geconcludeerd: dat het den hove moge behagen te ontvangen het appel en met wijziging, dan wel verbetering, van het vonnis van den raad van justitie te Batavia, op den 19den Mei 1876 tusschen partijen gewezen, te verklaren, dat de daarbij bedoelde renten ad zes ten honderd 'sjaars van de daarin vermelde voorwaardelijke hypothecaire schuld, ad ƒ 7 1,080.97 slechts zullen moeten geacht worden te komen ten laste van den gedaagde en derden gearresteerde, thans appellant, van af 24 December 1875 alsook dat hij, appellant, niet anders zal kunnen worden verpligt, om aan de bij het aangevallen vonnis, gedane veroordeelingen gevolg te geven, dau tegen voldoening of onder korting van al de kosten; tot de betaling waarvan de eischer en arrestant, thans geiutimeerde, bereids is veroordeeld — aan zijne zijde gevallen; met veroordeeling eindelijk van den geintimeerde ook in de kosten dezer appellatoire instantie; Overwegende, dat de geintimeerde het vonnis des eersten regters, wat de beslissing der hoofdzaak betreft, als wel en teregt gewezen, verdedigd, en dien overeenkomstig geconcludeerd heeft tot bevestiging daarvan; terwijl hij daarentegen zich bezwaard gevoelende over de daarbij tegen hem, naar hij vermeent, ten onregte, uitgesproken veroordeeling in de kosten van het regtsgeding, daartegen incidenteel appel ingesteld en voor eisch heeft geconcludeerd, tot vernietiging van het vonnis aquo,voor zooverre hij daarbij in de kosten is veroordeeld, en tot veroordeeling alsnog van den appellant in de kosten van het geding, zoo in eersten aanleg, als in hooger beroep gevallen; Overwegende, dat de appellant en incidenteel geintimeerde daarentegen het vonnis des eersten regters, voor zooveel dit gedeelte der beslissing betreft, als wel en teregt gewezen, verdedigd en dien overeenkomstig heeft geconcludeerd, tot tenietdoening van het incidenteel appel, bevestiging van het vonnis a quo voor zoover daarvan incidenteel is geappelleerd, met veroordeeling van den incidenteel appellant in de kosten; Overwegende, dat partijen vervolgens regt hebben gevraagd op de gediende stukken; Ten aanzien van het regt: Wat het principaal appel betreft: Overwegende, dat als eerste grief door den appellant wordt aangevoerd, dat de eerste regter bij het beklaagde vonnis uit het oog zoude hebben verloren, dat volgens de bestaande bepalingen omtrent de vendukantoren en de ordonnantie op de overschrijving van den eigendom van onroerende goederen, hij, appellant, ten einde binnen den wettelijken termijn de overschrijving van de op de openbare vendutie bij executie verkochte landerijen, ten processe bedoeld, ten zijnen name te kunnen bewerkstelligen, den geheelen koopprijs ten vendukantore alhier heeft betaald; Overwegende te dien aanzien, dat de beide, ter ondersteuning van appellants bewering, aangehaalde ordonnantiën wel is waar bij artikelen 24 en 93 der bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving zijn in stand gehouden, doch, wat aangaat de verordening omtrent de vendukantoren, alleen voor zoover hare voorschriften niet in strijd zijn met die der nieuwe wetgeving, en wat betreft de ordonnantie omtrent de overschrijving van den eigendom van onroerende goederen, slechts voor zoover de daarin vervatte bepalingen betrekking hebben op de wijze van levering van onroerende goederen en van vestiging en opheffing van hypothecaire verbanden, en doorhaling van hypothecaire inschrijvingen 'en alzoo, voor zoover zij strekken, ter vervanging van de bepalingen van het burgerlijk wetboek dienaangaande, welke bij gemeld artikel 24 der overgangsbepa lingen voorloopig buiten werking zijn gelaten ; terwijl alle overigein die ordonnantie voorkomende-vo- rschriften, welke die bijzondere materie niet betreffen, door de posterieure bepalingen van het burgerlijke wetboek, welke niet buiten werking zijn gesteld, ne waaronder ook art. L216 van dat wetboek behoort, zijn vervallen , en door de nieuwere vervangen; Overwegende, dat door den eersten regter mitsdien teregt is geoordeeld, dat de appellant, krachtens art. 12l6junctis art' 3 .1212 en 1215 van het burgerlijk wetboek, verpligt was, de kooppenningen, tot liet beloop der som, waarmede de perceelen, naar aan leiding van de in deze bestaande voorwaardelijke hypotheek belast bleef, onder zich te houden, bijaldien daaromtrent, bij de veilconditiën, niets anders is bepaald (waarvan ten deze niet is gebleken) en verpligt is, aan den verkooper of andere geregtigden de wettelijke renten dier som uitlekeeren, tot op het tijdstip der eindelijke uitbetaling van den koopschat; Overwegende, dat de appellant, door, in strijd met de duidelijke voorschriften van voormeld artikel 1216 van het burgerlijk wetboek te handelen, zij het dan ook uit dwaling of onbekendheid omtrent het regt, zich de gevolgen daar/an zelf te wijten heeft, en mitsdien te regt is beslist, dat de appellant de wettelijke renten verschuldigd is van af 8 Februarij 18 74 over de som van ƒ 71,080.97 die hij in strijd met voorzegd artikel, na de opening der rangregeling ten vendukantore heeft betaald; Overwegende ten aanzien van de tweede voorgebragte grief, als zoude namelijk de geëxecuteerde Gouw Eng Hoeij door zich niet te verzetten tegen hetgeen in de oorspronkelijke rangregeling van den regter-commissaris ad lioc, als vaststaande was aangenomen, te weten: dat de restant-koopprijs der bij executie verkochte landerijen onder het vendukantoor alhier, berustende was, mitsdien ook erkend hebben, dat de renten daarvan door dat vendukantoor werden genoten, zoodat de thans geintimeerde, geene meerdere regten kunnende uitoefenen dan de geëxecuteerde, diensvolgens ook geene regten op die renten kan doen gelden, — dat welke ook de regtsgevolgen mogen zijn van de beweerde berusting, dan wel afstand van regten op derenten, thans in geschil, in casu, ten processe, van zoodanige berusting of afstand van regten niet is gebleken; Overwegende, ten slotte ten aanzien van de derde grief, — dat de eerste regter verzuimd zoude hebben, bij het dictum van zijn vonnis, te verklaren, dat de veroordeeling, door hem, terzake voorschreven, uitgesproken tegen den derden gearresteerde, declarant en thans appellant, slechts stand houdt onder den mits dat aan den appellant al de kosten, aan zijne zijde gevallen, moeten worden vergoed en hij niet kan worden verpligt tot eenige af- of overgifte dan tegen voldoening of onder korting derzelve,— dat, wel is waar, zoodanige bijgevoegde verklaring in het dictnm van het aangevallen vonnis des raads niet voorkomt, doch dat de appellant bij de gevorderde verbetering van liet vonnis geen belang heeft, vermits onderwerpelijk de rede is van een arrest onder derden, en de niet-vermelding in het vonnis van het gebiedend voorschrift van artikel 737 van het reglement op de burgerlijke regtsvordering geen inbreuk maakt op het daarbij aan den derden gearresteerde toegekend regt; Overwegende bij zamenvatting van het voorafgaande, dat de tegen het vonnis des eersten regters voorgebragte grieven zijn ongegrond en hetzelve mitsdien, voor zoover daarvan van zijde des appellants is geappelleerd, behoort te worden bekrachtigd; Overwegende ten aanzien van het incidenteel appel, dat van zijde des incidenteel appellants als eenige grief tegen het vonnis des eersten regters is ingebragt, dat, ofschoon de declarant en thans incidenteel geïntimeerde, daarbij is in het ongelijk gesteld, doordien zijne verklaring voor een belangrijk deel is verbeterd hij, incidenteel appellant, niettemin, in de kosten van het regtsgeding is veroordeeld; Overwegende, dat deze grief in zooverre gegrond voorkomt, dat de eerste regter bij zijn vonnis den declarant, thans incidenteel geintimeerde, ten aanzien van de hierboven besprokene regten, in zijne tegenspraak van des arrestants, thans incidenteel appellants, betwisting van de afgelegde verklaring, in het ongelijk stellende, en diensvolgens zijne verklaring verbeterende, de kosten van het proces ten onregle geheel ten laste van den arrestant, thans incidenteel appellant, heeft gebragt, in stede van van die welke het gevolg zijn van de betwisting en verbetering der verklaring, naar aanleiding van het algemeenen voorschrift van art. Regtdoende : Doet te niet het principaal appel; Bekrachtigt het vonnis van den raad van justitie te Batavia dd. 19 Mei IS76, tusschen partijen gewezen, vooizoovere daarvan door den principaal appellant is geappelleerd; Veroordeelt den appellant in de kosten van het principaal appel; Ontvangt het incidenteel appel ; Verbetert het vonnis voormeld, voorzooveel daarvan inciden. teel geappelleerd, en doende, hetgeen de eerste regter had behoo. ren te doen; Verstaat, dat de kosten van het geding, in eerste instantie gevallen, voor zoover die het gevolg zijn van de betwisting en verbetering der afgelegde verklaring, die van het vonnis niet daaronder begrepen, komen ten laste van den declarant, thans incidenteel geinti meerde; Compenseert de kosten in incidenteel appel gevallen. Zitting van 15 Junij 1876. Voorzitter: Mr. D. L. E. de Pauly. Weg. — Eigendohsacten. — Bigting. — Getuigenbewijs. Indien in de eigendomsacten van twee aangrenzende perceelen vermeld staat dat over leiden een weg loopt en de rigting van dien weg daarlij duidelijk is aangegeven, dan is een getuigenverhoor om te bewijzen, dat de rigting van den weg feitelijk eene andere is, niet admissibel. Jhr. Mr. C. J. van Heresleijn, appellant, comparerende bij den adv. en proc. Mr. F. H. Gerritzen, contra Io HengNio, Kang Tjeng Sie en Kang Tjeng Soen, geïntimeerden, comparerende bij den adv. en proc. Mr. J. E. Hcnny. HET HOOG-GEREGTSHOE VAN NEDERLANDS! H-INDIE. (Eerste Kamer.) Gehoord partijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken, overnemende Jiet exposé daarvan vervat in het vonnis van den raad van justitie te Batavia dd. 11 Februarij 1876, 1) waarbij eendoor den eischer , thans appellant, bij eisch incidenteel verzocht getuigen-verhoor geweigerd, en ook de principale vordering is ontzegd curn exepensis, en wijders Overwegende, dat de succumbant van dit vonnis in liooger beroep gekomen, het bij conclusie van eisch in appel in bet breede beeft bestreden en de vernietiging van hetzelve en toewijzing alsnog der in eersten aanleg, zoo ten incidenteele als ten principale genomene conclusiën heeft geëischt, met veroordeeling der geintimeerden in solidum in de kosten van het appel; terwijl de geïntimeerden bij memorie van antwoord in appel tot bekrachtiging van het vonnis a quo, cum expensis, hebben geconcludeerd, waarna partijen de zaak nog mondeling hebben toegelicht; Met betrekking tot het regt: Overwegende, dat de oorspronkelijke vordering strekt tot veroordeeling der gedaagden, thans geïntimeerden, om een door hen op hun erf geplaatsten pagger weg te ruimen en te gedoogen, dat een door dien pagger afgesloten weg den vrijen en onverhinderden toegang tot de rivier ten behoeve van het erf van den eischer zal blijven verleenen; Overwegende, dat deze vordering steunt op een door den eischer, thans appellant, als eigenaar van het aangrenzende perceel, beweerd regt op een weg naar de rivier over het perceel der gedaagden* van welk regt consteert uit de acte van eigendom der gedaagden, thans geïntimeerden, dd. 30 Oktober 1871 no. 792, in welke acte hieromtrent de volgende woorden voorkomen: „Zijnde in het oude eigendomsbewijs bekend gesteld, dat aan „de zuidzijde van het perceel een weg loopt van den grooten „heerenweg tot aan de groote rivier ter breedte van drie roeden „en dat die weg door de eigenaren van dit en het daaraan gren- 1) Zie bladz. 309. „zend perceel gezamentlijk in een behoorlijken staat onderhouden „moet worden;" Overwegende, dat nu de appellant beweert, dat uit die woorden blijkt, dat men een bestaanden toestand heeft willen behouden, en daarbij slechts in 't algemeen de rigting van den weg is aangewezen, en dat derhalve de vraag is, welke die rigting was en is, al mogt deze eenigzins afwijken van de zuidzijde van het perceel; Overwegende, dat echter die bewering is onjuist; dat toch wat er zijn moge van het tijdstip der vestiging en den aard van het regt, waaromtrent partijen verschillen, dit vaststaat, dat de plaats en rigting van den weg in de aangehaalde woorden duidelijk zijn aangewezen; dat die namelijk moet loopen aan de zuidzijde van het perceel der gedaagden tot aan de rivier, en derhalve de feitelijke toestand buiten beschouwing moet blijven; Overwegende, dat dus het verzoek van den eischer, thans appellant , om door getuigen te bewijzen, dat de bestaande weg, in strijd met den titel, eene andere rigting heeft, teregt door den eersten regter is geweigerd, en bijgevolg ook de principale vordering teregt is ontzegd; Gelet op artikel 58 van het reglement op de burgerlijke regtsvordering; Regtdoende : Doet te niet het appel; Bekrachtigt het vonnis a quo; Veroordeelt den appellant in de kosten dezer appellatoire instantie. Zitting van 5 Oei ober 1876. Voortzitter: ilr. D. L. ï 1 . de Pauly. Een rekening en verantwoording moet niet alleen de werkelijke ontvangfU n en vitgaven bevatten, doek tevens zoo naanwkeurig zijn gespecificeerd en gejustificeerd, dat zij voor debat vatbaar is. Indien de rek. en verantwoording niet aan die vereischten voldoet , moet de rendant geacht worden niet te hebben voldaan aan zijne verpligting tot het afleggen van rek. en verantw. en in de kosten van het geding veroordeeld worden. De vordering van den gerendeerde om op de rekening als ontvangsten op te brengen posten, die volgens raming de vermoedelijke inkomsten uitmaken, kan in regten niet opgaan, daar de rendant slechts verpligt is rekenschap te geve i van hetgeen door hem verrigt is, verantwoording te doen van het ontvangene en de schade wegens kwaad opzet en verzuimen te vergoeden. Radhen Adipatie Pandjie Soerio Koesoemo, appellant, comparerende bij den adv. en proc. Mr. L. W. C. Keuchenins, contra Radhen Mas Pandjie Soerio Admidjoijo Machmoed, geïntimeerde, comparerende bij den adv. en proc. Mr. M. II C. vaa Oosterzee. HET HOOG-GEREüTSHOE VAN NEDERLANDSCH-INDIE. (Eerste Kamer.) Gehoord partijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken, overnemende het exposé daarvan, vervat in het tusschen partijen gewezen vonnis van den raad van justitie te Samaraug dd. 3 Mei 1876, waarbij, alvorens ten principale regtspraak te doen, is verstaan, dat door drie deskundigen zal worden onderzocht, hoeveel de ten processe bedoelde vaste goederen gedurende het 2 de halfjaar 1871 en de jaren 1872, 1873 en 1874 redelijker wijze geacht mogen worden aan rendant onzuiver te hebben opgebragt; met veroordeeling van den gedaagde en rendant, thans appellant, in de kosvan het incident; — en wijders Overwegende, dat de gedaagde, zich met deze uitspraak bezwaard gevoelende, daarvan is gekomen in hooger beroep, en na uitvoerige bestrijding daarvan heeft geconcludeerd: tot vernietiging van het vonnis a quo, en tot toewijzing alsnog van de door den appellant ter rolle van den raad van justitie te Samarang bij zijne memorie van contra-debat dd. 5 Januarij 1876 genomene conclusiën, prout in scriptis; Overwegende, dat de geintimeerde het vonnis als wel en teregt gewezen verdedigd en geconcludeerd heeft tot bekrachtiging van het vonnis a quo, cum expensis; Met betrekking tot het regt: Overwegende, dat, hoezeer ten aanzien van de in regten af te leggen rekening bij art. 767 B. E. alleen is bepaald, dat zij moet bevatten de werkelijke ontvangsten en uitgaven, en de wet overigens met opzigt tot den vorm daarvan geene voorschriften bevat, het evenwel in den aard der zaak ligt, dat die rekening zoodanig behoort te zijn ingerigt, dat zij aan het doel beantwoordt, d. i., dat zij voor debat vatbaar is; Overwegende, dat om aan dit vereischte te voldoen, de werkelijk gedane ontvangsten en uitgaven naauwkeurig moeten zijn gespecificeerd, zoodat daaruit duidelijk blijkt, niet alleen hoeveel, maar ook uit welken hoofde ten behoeve van den gerendeerde, door den rendaut is ontvangen en uitgegeven, opdat de gerendeerde een volledig overzigt van de gevoerde administratie krijge en hij kunne beoordeelen of, en zoo ja, welke posten alsnog op de rekening gebragt of niet gevalideerd kunnen worden; Overwegende, dat echter dit substantiëel vereischte aan de gediende rekening betreffende het door den rendant over uitgestrekte landerijen gevoerd beheer geheel ontbreekt; dat toch op de credit-zijde dier rekening slechts voorkomen drie globale posten, omschreven, als volgt: 1872 : Inkomsten van af den dag der aanvaarding van het beheer over de onroerende goederen tot Boelan-Bezar van het Javaansche jaar 1801 ƒ 8489.36 1878: Als boven over het javaansche jaar 1802 van af Soera tot ulto. Boelan-Bezar Maart 1873—17 Bebruarij 1874 „ 20000.— 1874: Inkomsten van al de landen des boedels van af 18 Bebr. 1874, overeenkomende met primo Soera 1803, tot ulto. BoelanBezar 1803, overeenkomende met 6 Bebruarij 1875 „ 19500.50 Totaal. ƒ 47089.86 dat die posten door geene boeken of andere bescheiden zijn toegelicht, en de gerendeerde dien ten gevolge ten eenenmale in het onzekere verkeert uit welke opbrengsten der landerijen zij voorspruiten, — op welke tijdvakken zij betrekking hebben, als anderzins; dat bij gebreke van eene duidelijke specificatie de gerendeerde o. a. niet kan nagaan en beoordeelen of de werkelijk gedane ontvangsten allen behoorlijk zijn verantwoord; welke vruchten of inkomsten nog niet ontvangen en alzoo nog verschuldigd zijn op het oogenblik van de afsluiting der rekening , of wel door het verzuim of kwaad opzet van den beheerder niet meer kunnen gevorderd en mitsdien door hem moeten vergoed worden; Overwegende, dat door dergelijke globale en ongespecificeerde opgaven de gerendeerde het volledig overzigt mist van het gevoerd beheer, en een debat der rekening daardoor ondoenlijk wordt; dat het gevolg daarvan dan ook hier is geweest, dat de gerendeerde, de posten der credit-zijde niet hebbende kunnen debatteren, heeft gevorderd, dat, in stede van de bijwege van saldo's op de rekening gebragte posten van ontvangst, andere posten zullen worden gesteld, als, volgens zijne raming, uitmakende de vermoedelijke inkomsten der landerijen over den tijd, waarover de rekening loopt, hetgeen evenwel in regten niet kan opgaan, naardien de beheerder slechts verpligt is rekenschap te geven van hetgeen hij verrigt heeft, verantwoording te doen van hetgeen hij werkelijk ontvangen heeft, en de schade wegens kwaad opzet en verzuimen te vergoeden; Overwegende, dat de rendant wel is waar bij zijne memorie Van contra-debat de posten der ontvangst eenigermate nader heeft gespecificeerd, doch dat, alle andere beschouwingen dienaangaande daargelaten, daarop thans niet kan worden gelet, aangezien de debatten omtrent de rekening toen reeds waren gesloten; Overwegende, dat bij het geheel onvoldoende der gediende rekening, waardoor de gerendeerde verstoken werd van de gelegenheid om haar te debatteren, en de regter dien ten gevolge niet bij magte is eene op goede gronden steunende beslis- sing betrekkelijk het eindcijfer te geven, de rendant moet geacht worden aan zijne verpligting tot het doen van rekening en verantwoording niet te hebben voldaan; Overwegende met opzigt tot de kosten op het rekening-proces en in hooger-beroep gevallen, dat deze belmoren te komen ten laste van den rendant, vermits hij, door niet te voldoen aan den inhoud van het vonnis, waarbij hij tot het doen van rekening en verantwoording van zijn beheer is veroordeeld, die kosten heeft veroorzaakt; Gelet op art. 7C7, 772 en 58 11. B, zoomede op de art. 1801 en 1802 burg. Zitting van 19 October 1876. Voorzitter: Mr. J. de Wal, (vice-pres.) Bewijskracht in civilibus van eene in kracht van gewijsde gegane, condemnatoire uitspraak in strafzaken. Wanneer bij een uitspraak in strafzaken enkele feitelijke vraagpunten onbeslist zijn gelaten, mogen deze niet bij redenering aangevuld worden uit opgaven van getu 'gen voorkomende in liet proces-verbaal der criminele teregtzitting. A. H. Boonemmer qq. appellant, comparerende liij den adv. en proc. Mr. F. H. Gerritzen , contra de regering van Nederlandsch Indie, als vertegenwoordigende den lande, geintimeerde, comparerende bij de lands-advokaat Mr. J. E. Henny. HET HOOG-GEEEGTSÏÏOE VA E NEÜEBLANDSCH-INÜIE. (Eerste Kamer) Gehoord paitijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken: overnemende het exposé daarvan, vervat in het tusschen partijen, op den lOden Maart 1376, door den raad justitie te Batavia gewezen vonnis, waarbij de door den oorspronkelijk eischer thans appellant, tegen de gedaagde, thans geintimeerde regering van NederlaudschIndie, qq. ingestelde vordering is ontzegd, met veroordeeling van den eischer in de kosten van het regtsgeding, en wijders Overwegende, dat de eischer en succumbant zich met deze uitspraak bezwaard gevoelende, daarvan bij het in hoofde dezes vermelde exploit, is gekomen in hooger beroep bij dit hof en na, bij zijne schriftuur, het vonnis a quo in het breede te hebben bestreden voor eisch in appel heeft geconcludeerd, dat het den hove behage, met ontvangst van het appel en vernietiging van het vonnis a quo, alsnog aan appellant toe te wijzen zijne in eersten aanleg gedane vordering, strekkende tot veroordeeling van geintimeerde, om aan appellant (terug) te betalen eene som van ƒ 13130 met de wettelijke renten, ad zes ten honderd 'sjaars, a die litis motae; met veroordeeling bovendien van de geintimeerde in de kosten der beide instantiën; Overwegende, dat door of namens de geintimeerde regering, onder bestrijding van het door den appellant bij eisch aangevoerde, de juistheid van het aangevallen vonnis verdedigd en dien overeenkomstig geconcludeerd tot te niet doening van het ingesteld hooger beroep, bevestiging van het vonnis a quo, met veroordeeling van den appellant in de kosten dezer instantie; Overwegende, dat de appellant vervolgens, naar aanleiding van de door de geintimeerde regering, bij de bestrijding van zijne sustenuën in appel gedane ontkenning van eenige feiten, die, volgens appellant, als tusschen partijen buiten contest, bovendien als zoodanig, door den regter a quo bij zijn vonnis, als grond zijner beslissing mede als bewezen waren aangenomen, voor 't onverhoopt geval de hoogere regter niogt oordeelen, dat zulks in appel alsnog geoorloofd is en de door hem, appellant, ter eerste instantie, aangevoerde bewijsmiddelen niet voldoende mogten zijn verzoek heeft gedaan, die feiten, in zijne daartoe strekkende conclusie nader omschreven, door getuigen te bewijzen, met opdragt van het in deze te houden getuigenverhoor aan den raad van justitie te Samarang, met veroordeeling van de geintimeerde in de kosten van dit incident, ingeval van tegenspraak, en anders met reserve daarvan tot aan de einduitspraak; Overwegende, dat de geintimeerde regering, na het pertinente en coneludente van het in deze aangeboden getuigenbewijs bestreden en er voorts opgewezen te hebben, hoe de appellant, in afwijking van zijne, bij introductief exploit van dagvaarding, gedane mededeelingen omtrent de data en de hoegrootheid der door hem, in gedeeltelijke voldoening van zijn pachtschat over de maand Maart 1873 bij 's lands kas te Poerworedjo gedane stortingen dezelve thans in hooger beroep wijzigt, zich ten slotte, teD aanzien der incidenteel subsidiair gedane vordering, heeft gerefereerd aan J s regters oordeel onder protest van kosten; Overwegende, dat partijen vervolgens de zaak bepleit en, over en weder bij hare gevoerde sustenuën volhardende, hebben verzocht regt op de ingediende stukken; Ten aanzien van het regt: Overwegende, dat de appellant qq. onderwerpelijk heeft ingesteld de condictio indebiti, zoodat hij om zijne actie te zien toegewezen, moet bewijzen: lo dat de door den gemagtigde van zijn lastgever, en in diens naam respectievelijk, op den 15, 19 en 30sten April 1873 ter gedeeltelijke voldoening van zijnen pachtschat over de maand Maart 1873, aan de geintimeerde regering van Nederlandsch lndie in handen van den chinees Lim Siokie geldteller, dan wel kassier bij 's lands kas te Poerworedio (Bagelen) gedane stortingen van respectivelijk f 1600 •, f 10500 en ƒ 4300, zijn geschied aan de schuldeischerresse, of aan iemand die volmagt had, om voor haar te ontvangen; Zo. voor zooveel die betalingen hebben plaats gehad aan een persoon, die geene magt had, om voor haar te ontvangen, deze die handeling heeft goedgekeurd, of daardoor werkelijk is gebaat geworden; Overwegende, dat de appellant qq. zich ten bewijze van het 22 sub ] gestelde feit, hoofdzakelijk beroepen heeft op de kracht van het in deze tegen den voornoemden chineeschen geldtelier Lim Siokie door den landraad te Poerworedjo dd. 28 Junij 1873 gewezen crimineel vonnis, bekrachtigd bij arrest van het HoogGeregtshof van Nederlandsch-Indie (3e kamer) dd. 14 November 1873, waarbij genoemde chinees, ter zake van misbruik van vertrouwen is veroordeeld tot vijf jaren dwangarbeid; Overwegende echter, dat dit gewijsde, hetwelk in de onderwerpelijke zaak wordt ingeroepen, om het bewijs te leveren, dat de chinees Lim Siokie vd. de functiën uitoefende van geldtelier en gewoonlijk de betalingen aan 's lands kas te Poerworedjo aannam, met voorkennis, magtiging en goedkeuring van den Secretaris der residentie Bagelen tevens algemeenen ontvanger van 's lands kas te Poerworedjo, ten dien aanzien niets bewijst tegen over de thans geintimeerde regering; Overwegende toch, dat bij de slotoverweging van het meermeld condemnatoir gewijsde, de landraad te Poerworedjo , na verwerping van Lim Siokie's tastbaar leugenachtige verdediging, en na resumptie van al het ten zijnen laste uit het onderzoek ter teregtzitting geblekene, alleen, als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat die beklaagde, den 19den April 1873 eene som van f 12100, hem door den gemagtigde van den opiumpachter ter hand gesteld, om daarmede een gedeelte van den pachtschat over de maand Maart 1873 te voldoen, ten eigen voordeele heeft aangewend, welk feit die regtbank heeft geoordeeld daar te stellen het misdrijf van misbruik van vertrouwen; Overwegende , dat, vermits het meermeld veroordeelend gewijsde niet beslist, dat dit feit door den veroordeelde is gepleegd, tijdens hij in dienst was van de geintimeerde regering of van haren speciaal daartoe aangestelden beambte, zijnde de algemeene ontvanger te Poerworedjo, en ten haren of zijnen nadeele, het niet aangaat, deze onbeslist geblevene feitelijke vraagpunten, bij redenering, hoofdzakelijk geput uit de opgaven van den Secretaris en algemeenen ontvanger Buddingh, voorkomende in 't procesverbaal der in deze gehoudene criminele teregtzitting, die in deze niets in het voordeel van den appellant getuigd heeft, aan te vullen, dewijl toch de kracht van een vonnis vervat is in het dispositief of dictuin daarvan, hetwelk omtrent de thans in geschil zijnde vraagpunten mede niets tegen de geintimeerde bewijst; Overwegende, dat in verband hiermede, mitsdien ook het subsidiair aangeboden getuigenbewijs, als blijkbaar de strekking hebbende, om het in het veroordeelend gewijsde, ten dien aanzien bestaande gebrek aan te vullen en hetwelk bovendien niet terzake dienende en afdoende is, behoort te worden ontzegd; Overwegende quoad Hum, dat voorzoover de geintimeerde regering erkend heeft, dat eene som van ƒ 3300, op den 30sten April 1873, door den gemagtigde des opiumpachters te Bagelen aan Lim Siokie voornoemd ter hand gesteld in gedeeltelijke voldoening van zijn pachtschat over de maand Maart 1873 , in'slands kas te Poerworedjo is gestort, die pachter deswege wel en wettig is gekweten, zoodat eene verdere beantwoording dezer vraag overbodig voorkomt; Overwegende, dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het vonnis a quo, als wel en teregt gewezen, behoort te worden bekrachtigd; Gezien de art. Zitting van 28 September 1876 Voorzitter: Mr. D. L. F. de Pauly. M ora . — Tardief aanbod. — Renten. Indien tusschen partijen is overeengekomen, dat de schuld in eens en zonder verdere ingebrekestelling opvorderbaar zal zijn door de nietbetaling op den bepaalden tijd van eèn verschenen termijn,— dan verliest de crediteur zijn regt om de gelieele schuld op te vorderen niet, door een aanbieding van den debiteur om de achter, stallige termijn n te betalen, nog vóór het instellen der actie gedaan, bijaldien niet blijht dat de crediteur uitdrukkelijk of stilzwijgend van zijn regt heeft afstand gedaan. Indien bij overeenkomst renten bedongen zijn, kan in regten wel gevorderd worden de betaling der hoofdsom met de bedongen rente, te rekenen van het oogenblik van het ontstaan der schuld tot aan de volle voldoening toe, doch kan men niet de op den dag der dagvaarding verschenen renten bij de hoofdsom voegen, en dan over dat bedrag de renten vorderen. G. van 't Scliip, appellant, comparerende bij den adv. en proc. Mr. Th. A. Ruijs. contra M. Sehmidtmuller, geïntimeerde, comparerende bij den adv. en proc. Mr. J. J. Smits. De appellant had, door tusschenkomst van den geïntimeerde, ten behoeve van zijne wagenverhuurderij en de door hem geëxploiteerde tramway-onderneming, goederen uit Europa doen ontbieden, alsmede hier te lande gelden en goederen tot gelijk doeleinde ter nadere verrekening ontvangen. Blijkens acte dd. 13 November 1875 voor den notaris Mr. A. M. Meertens gepasseerd, erkende de appellant, terzake voorschreven, voor kapitaal en renten ad 9 pCt. 'sjaars schuldig te zijn aan den geintimeerde eene som van f 7429, 76 en werd overeengekomen, dat tot afbetaling van dat debet en van ieder eventueel saldo, ten laste van den appellant en ten behoeve van den geintimeerde, de appellant telken maande, de eerste termijn verschijnende ultimo December 1875, eene som van / 1000 zou afdragen en voldoen, totdat het eventueel debet geheel zou zijn aangezuiverd en zoo elkens, wanneer weder een nieuw debet aan den geintimeerde door appellant zou verschuldigd zijn. Tevens werd bij die acte bepaald, dat, bij gebreke in de prompte voldoening van eene of meerdere termijnen, op tijd en wijze als voren bepaald, waartoe hel enkel tijdsverloop genoegzaam bewijs zou zijn, het eventueel resterend saldo, zonder verdere ingebrekestelling, dadelijk in eens opvorderbaar zou zijn en dat bij eventueele geregtelijke opvordering al de kosten, daarop vallende, waaronder de percentsgewijze belooning van den practizijn des crediteurs, zoude komen ten laste van appellant. Daar de appellant nalatig was gebleven van af Januarij te betalen en al zoo op 1 Maart / 2000 verschuldigd was, maande de geintimeerde hem op 10 Maart aan. Den volgenden dag verklaarde appellant dat hij niet in staat was onmiddelijk te betalen, doch beloofde den l lden Maart te zullen voldoen. Opdien datum bood de appellant aan den geintimeerde de som van f 2000 aan, doch deze werden door den geintimeerde geweigerd, omdat hij vermeende dat de appellant verpligt was de reeds gevallen practizijns onkosten te betalen, aan welke vordering de appellant weigerde te voldoen. De appellant deed toen het bedrag van ƒ 2000 consigneren. Bij afsluiting van rekening bleek, dat de appellant, behalve een nog per Conrad aan te brengen factuur signaalhoorns, schuldig was een bedrag van f 7343. De geintimeerde dagvaardde alstoen den appellant, blijkens exploit dd. 16 Maart 1876, voor den raad van justitie te Batavia en vorderde zijne veroordeeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang tot betaling van de bovenbedoelde som van ƒ 7343 met de overeengekomen renten daarvan'ad 9 pCt. 'sjaars, van af 16 Mei 1876 tot de volle voldoening toe,'mitsgaders van de overeengekomen percentsgewijze belooning van zijn practizijn en de kosten van het geding, alles afgescheiden van de vordering der bovenbedoelde signaalhoorns. Bij antwoord erkende appellant, toen gedaagde, de bij dagvaarding overgelegde rekening, met uitzondering van een debetpost ad ƒ 225.45 renten en een creditpost ad ƒ 2000, doch beweerde dat de geheele vordering van allen grond was ontbloot. Hij toch vermeende dat hij, aangezien vóór de dagvaarding de f 2000 geregtelijk waren aangeboden en geconsigneerd, op het tijdstip der dagvaarding niet achterstallig was, en de crediteur door niet tijdig van zijn regt om de geheele schuld op te vor deren gebruik te maken, thans dat regt verloren had. Wijders bestreed hij de gegrondheid der weigering om de ƒ 2000 in ontvangst te nemen, op grond dat hij, tijdens het aanbod door hem gedaan was, nog niet door een practizijn was aangemaand en de crediteur dus geene onkosten nog konde vorderen, en hij bovendien bij zijn aanbod eene som voor de te maken kosten had gevoegd, met aanbod om die som, indien zij mogt blijken te gering te zijn, aan te vullen. Na nog er op gewezen te hebben, dat hij in geen geval de percentsgewijze belooning van eischers practizijn verschuldigd was, daar van die belooning alleen bij minnelijke invordering sprake kan zijn, doch niet bij eene geregtelijke veroordeeling, concludeerde de toen gedaagde tot niet ontvankelijkverklaring of ontzegging van den eisch c. e.; en incidenteel tot deugdelijkverklaring van het aanbod van betaling en de gedane consignatie, met veroordeeling van den eischer in de kosten daarop gevallen. Bij antwoord incidenteel voerde de eischer nog aan: dat de renten op de rekening voorkomende ad f 225,45, geheel volgens handelsusantie zijn berekend over het, op ultimo October bij vastgestelde rekening-courant voorkomend bedrag ad f 7419,75, over welk bedrag gedaagde rente verschuldigd is, evenals hem over de door hem betaalde bediagen ad f 2500 en f 1000 renten is gevalideerd, zonder dat overigens renten zijn berekend;—dat de te min opgebragte f 2000 op de creditzijde door eischer nimmer ontvangen zijn; — dat gedaagde verder niet heeft bewezen, dat eischer met gedaagdes verzoek om uitstel van betaling onvoorwaardelijk genoegen heeft genomen;— dat de percentsgewijze belooning van den practizijn niet valt onder de kosten van het regtsgeding, doch eene afzonderlijke bepaling is, die noch daarmede, noch met de nader te vereffenen kosten bij het aanbod van betaling iets te maken heeft; — dat tusschen partijen in confesso is : dat gedaagde nog op 11 Maart 1876 in gebreke was met de betaling van de termijnen over Januarij en Eebruarij 1876, zoodat krachtens de overeen- komst en art. 1238 van het burgerlijk wetboek de geheele schuld op vorderbaar werd en gedaagde niet kan volstaan met slechts twee termijnen te doen aanbieden, doch de geheele liggende schuld, verminderd met hetgeen reeds door hem betaald was, had moeten afbetaald worden, onder aanbod om hetgeen nog volgens latere leveringen, hetzij geldelijk of materieel, mogt blijken schuldig te zijn, bij te betalen; — dat dus het gedaan aanbod niet loopt over de geheele opeischbare som en mitsdien niet deugdelijk kan verklaard worden. Bij vonnis dd. 2 Junij 1876 wees de raad van justitie (praeside Mr. J. van der Pant Vice-pres.) den eischer zijne vordering ten deele toe; veroordeelde den gedaagde om aan eischer te betalen de som van f 7343 met de renten daarvan ad 9 pCt. 's jaars van af den dag der dagvaarding tot de volle voldoening toe; verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang, mits in beide gevallen zekerheid werd gesteld voor de vergoeding van kosten , schaden en interessen, waartoe de executant mogt worden veroordeeld, doch verklaarde overigens den eisch nietontvankelijk, met veroordeeling van den gedaagde in de kosten. Ten aanzien der incidentele vordering: weigerde de raad de verzochte deugdelijkverklaring van het aanbod en de daarop gevolgde consignatie en veroordeelde den incidentelen eischer in de kosten daarop gevallen. Deze uitspraak van den raad is gegrond op de navolgende overwegingen: Overwegende, dat tusschen partijen is in confesso, dat krachtens de tusschen hen gesloten oveieenkomst eischer reeds na ultimo Januarij 1876 het regt had verkregen om de geheele restantschuld dadelijk en in eens van gedaagde op te vorderen; Overwegende, dat ten processe niet is gebleken, dat eischer van dat eenmaal verkregen regt heeft afstand gedaan, als hoedanig niet kan gelden eene bloote toestemming zijnerzijds om alsnog de achterstallige termijnen van gedaagde te ontvangen, onder de mits, dat hem de kosten van aanmaning zouden worden vergoed, daar zulk eene voorwaardelijke toestemming hoogstens zou kunnen opgevat worden als een aanbod om van zyn eenmaal verkregen regt afstand te doen, mits door gedaagde aan zekere voorwaarde werd voldaan, welk aanbod echter door gedaagde niet is aangenomen; Overwegende, dat dit regt aan eischer ook niet kan ontnomen worden door een later aanbod van betaling der achterstallige termijnen of eenige andere handeling van gedaagde, zoodat als bewezen moet worden aangenomen, dat eischer het regt heeft de geheele restantschuld van gedaagde dadelijk en in eens op te vorderen; Overwegende, dat blijkens de in regten overgelegde notariële overeenkomst de restantschuld van gedaagde aan eischer, met inbegrip van verloopen renten op 31 October IS75, was vastgesteld op een totaal bedrag van ƒ 7419,75 over welke som gedaagde dus van af dat oogenblik renten is verschuldigd, waar uit volgt, dat gedaagdes beweren als zouden de renten, op de bij dagvaarding overgelegde Tekening courant voorkomende, tot een bedrag van f 225,45 niet zijn verschuldigd, onjuist is ; Overwegende, dat eveneens onjuist is gedaagdes beweren, dat / 2000.— te weinig op de creditzijde van de rekening-courant zijn opgebragt, daar dit bedrag, al moge het zijn aangeboden, nimmer door eischer is ontvangen; Overwegende verder, dat niet is betwist, dat gedaagde is koopman en het betreft eene schuld, ter zake van zijn handel aangegaan, zoodat in casu lijfsdwang is toegelaten; Overwegende echter, wat b"treft de gevraagde percentsgewijze belooning aan eischers practizijn; dat eene dergelijke belooning niet bij de wet is geregeld, terwijl door eischer geen bepaald cpiantum is gesteld, zoodat de daartoe strekkende vordering is onbestemd en voor alsnog niet voor toewijzing vatbaar; Overwegende eindelijk ten opzigte van de bij antwoord en eisch incidenteel gevraagde deugdelijkverklaring van het gedane aanbod van betaling en daarop gevolgde consignatie, dat het aanbod niet loopt over de geheele opeischbare som en mitsdien is van onwaarde. In appel werd het navolgend arrest gewezen; HET HOOG-GEBEGTSHOF VAN NEDEBLANDSCH-INDIE. (Eerste Kamer.) Gehoord partijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken: overnemende het exposé daarvan, vervat in het vonnis van den raad van justitie te Batavia dd. 2 Junij 1876, waarbij, met ontzegging eener incidentele vordering tot deugdelijkverklaring van een door gedaagde, thans appellant, gedaan aanbod en consignatie, deze laatste is veroordeeld aan eischer, thans geïntimeerde, te betalen eene som van f 7343, met 9 pCt. renten 'sjaars van den dag der dagvaarding tot de voldoening c.e., en wijders Overwegende, dat de succumbant van dit vonnis is gekomen in hooger beroep en bij conclusie van eisch in appel daartegen in substantie de volgende bezwaren heeft aangevoerd; dat hij bij de notariële acte van 13 November 1875 no. 32 heeft erkend op 31 October 1875, aan den geïntimeerde ter zake der tusschen partijen bestaande handelsrelatiën, met inbegrip van renten verschuldigd te zijn een saldo groot ƒ 7419.75 en aangenomen heeft die schuld in maandelijksche termijnen van ƒ 1000 te zullen afdoen, bij gebreke waarvan het resterend saldo, zonder verdere ingebrekestelling, in eens opvorderbaar zou zijn; dat hij nalatig is geweest in de voldoening van twee termijnen over Januarij 1876, en de geïntimeerde dus het regt, had reeds na ultimo Januarij 1876 het restantdebet in eens op te vorderen; dat deze echter van dit zijn regt geen gebruik heeft gemaakt vóór 16 Maart 1876, en derhalve het door hem op 14 Maart te voren gedaan aanbod der beide achterstallige termijnen tijdig is geschied, en van waarde moet verklaard worden; dat voorts, blijkens genoemde notariële acte, in het saldo groot f 7419.75 reeds de renten tot 1 November 1875 waren begrepen, en de geïntimeerde, door in de rekening-courant van 15 Maart 1876 een bedrag van f 225.45 voor renten in rekening te brengen, derhalve heeft gevorderd renten van renten; dat bovendien bij het vonnis a quo zijn toegewezen de ge- vorderde 9 pCt. renten over het saldo van 15 Maart 1876 ad ƒ 7343, in welk bedrag reeds renten op renten waren begrepen en zulks niettegenstaande hij had ontkend renten verschuldigd te zijn; wordende op deze en andere gronden geconcludeerd: tot vernietiging van het vonnis a quo, voorts tot niet-ontvaukelijkverklaring van den eisclier, thans geïntimeerde, met zijne oorspronkelijke vordering, immers tot ontzegging van die en tot toewijzing van den incidentelen eisch tot van waarde verklaring van het aanbod c.
42,843
MMUBMA01:000322006:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
De tijdgenoot; verzameling van stukken betreffende den tegenwoordigen toestand des vaderlands, 1845, no. 6, 31-01-1845
null
Dutch
Spoken
7,453
13,008
N°. 6. DE TIJDGENOOT. 30 Januarij, 1845. HANDELSVRIJHEID. (Ingezonden.) Aan Mijnheer den Redacteur van het Tijdschrift de Tijdgenoot 1. Amsterdam, 31 December, 1844. Mijnheer l In uw Tijdschrift van 29 November 1.1. heeft UEd. dc goedheid gehad, den hoofdinhoud van mijn Opstel, het voorgedragene Tarief der In-, Uiten Doorvoerregten betreffende, gedeeltelijk op te nemen. Ik heb daaruit met genoegen uwe meening vernomen, dat mijn denkbeeld niet verdient verworpen te worden, om hoofdartikelen, welke in heele of halve ladingen aangebragt kunnen worden, en welke tevens uitzigt van Uitvoer aanbieden, geheel vrij van In- en Uitgaande Regten te laten, en de andere artikelen, welke bovengenoemde vereischten missen, aan een hoog inkomend regt te onderwerpen. Ik heb tevens daaruit vernomen, dat de Heer Ei.ink Sterk in deszelfs supplement op zijn Werk: de belastingen, eenigzins hetzelfde denkbeeld had geopperd. Dit was mij geheel onbekend. Het verheugt mij, dat ik hetzelfde denkbeeld heb opgevat, als de Heer Elink Sterk. Ik gevoel eene zekere behoefte, Mijnheer de Redacteur! om aan UEd. mijne gedachten, aangaande onzen Handel, mede te deelen, en dezelve aan uw verlicht oordeel te onderwerpen. Ik hoop, dat UEd. de moeite zal willen nemen van ze te lezen. Dezelve zijn de volgende: ^ ij hebben eigenlijk tot nu toe geen bepaald handelsstelsel gehad. Wij hebben steeds gezweefd tusschen fiscaliteit en handelsvrijheid. Wij bezitten een Entrepót, en van hetzelve wordt toch, voor de grootste massa van goederen, wegens de kostbaarheid van hetzelve, naar evenredigheid der Inkomende Regten, geen gebruik gemaakt. Dit een en ander heeft ons, naar mijne wijze van zien, groot nadeel berokkend. Ik vermeen, dat wij eindelijk tot een bepaald stelsel dienen over te gaan, en daarnaar ons Tarief in te rigten. Mijne denkbeelden daaromtrent zijn de volgende: Wij dienen ons voor een der drie volgende stelsels te verklaren: 1°. Geheele vrijstelling van alle regten van alle inkomende goederen, met uitzondering alleen dergene, van wie het stellig is, dat zij belast moeten worden ter bescherming van Inlandschen Landbouw of Nijverheid. Is dit niet doenlijk, dan 2°. Gedeeltelijke vrijstelling van alle regten van alle hoofdartikelen, gelijk hierboven aangehaald is, of eindelijk 3°. Reëel Entrepótstelsel, met hooge Accijnsregten op alle inkomende goederen. Men beoordeele deze stelsels, en men besluite, welk derzelve het best voor onzen Handel zijn kan. Ik vermeen , dat de Handel algemeen de voorkeur aan het stelsel N°. 1 1 Wij hebben gemeend dezen Brief in deszelfs geheel te moeten plaatsen; de opmerkingen van den Koopman zijn blijkbaar die van eenen man van praktijk en bedrijf, die dezelve geput heeft uit de ervaring. Intusschen willen wij niet ontkennen, dat deze beschouwingen eene zekere eenzijdigheid aankleeft, welke meer gevonden wordt bij lieden, die met bekwaamheid de zaken beoordeelen uit hun oogpunt, maar wier werkkring niet uitgebreid genoeg is, om het geheel te overzien. Hetgeen hij wegens Engelands eiceptionnelen toestand als eenige algeuieene markt aanmerkt, gelooven wij wel, dat te dikwijls voorbijgezien wordt; """ W1i willen toet Vragen , of, wanneer de vreemden bij ons niet zullen komen koopen, omdat het elders goedkooper is, wij dan ook niet minder bij anderen zullen kunnen dingen. Wanneer wij door verhoogde vrachten te weeg brengen, dat de goederen bij ons nog duurder worden , zoude onze Handel tot louter eigene «oninmptie bepeikt worden. T). V. zoude geven, en dat men zich des noods ook met het stelsel N°. 2 zoude vereenigen. Ik geloof, dat het Entrepótstelsel geene talrijke vrienden telt; vermeen echter, dat hetzelve verre verkieslijker is boven het stelsel der lage regten over alle goederen. Men leze het onlangs geslotene Handelsverdrag tusschen het Tolverbond en België, en men berekene, of voor ons de minste kans van Uitvoer kan blijven, zoodra de inkomende goederen met een inkomend regt, hoe laag ook, belast worden. Ik houde het er ten minste voor, dat een inkomend en uitgaand regt van slechts één pCt., gevoegd bij de allerhande zwaardere onkosten bij ons, dan te Antwerpen, onze inkomende goederen voor den Uitvoer ten eenemale ongeschikt maken. Het Entrepót heeft ongetwijfeld zijne bezwaren. Ik geloof echter, dat zoodra wij tot een reëel Entrepótstelsel overgaan, de bezwaren over formaliteiten en zware kosten, zoo veel mogelijk, uit den weg geruimd kunnen worden. Men neme toch in aanmerking, dat de geheele Uitvoerhandel van Engeland en België door het Entrepót geschiedt. Bij het aannemen van een reëel Entrepótstelsel zullen wij ons bij gevolg in gelijke omstandigheden plaatsen als onze mededingers, terwijl wij thans met de betaling van een inkomend en uitgaand regt achter hen blijven. Waarom zoude ons Entrepót ook, met een' goeden wil der Regering daaromtrent, niet even gemakkelijk, en even min kostbaar worden, als dat van Antwerpen? Een reëel Entrepótstelsel zoude, dunkt mij, nog dit voordeel verschaffen, dat, door eene min of meer zware belasting der inkomende goederen , de lastige en kostbare inning der Accijnsregten, bij voorbeeld op turf, zeep en andere, zoude kunnen vervallen. De vraag is, volgens mijne meening, deze. Kunnen wij aanspraak op Uitvoerhandel maken, zoodra de inkomende goederen, met een inkomend regt, hoe laag ook, belast worden ? Ik geloof stellig van niet, want de inkomende regten zullen toch zoodanig bepaald worden, dat de Regering daarvan eene zekere som trekt, en lager dan de thans bestaande voor de meeste der ruwe hoofdartikelen kunnen ze toch waarlijk niet zijn. Is deze mijne vooronderstelling waar, dan volgt reeds van zelf, dat wij onze toevlugt tot het Entrepótstelsel behooren te nemen, zoodra de stelsels N°. 1 en 2, voor welke reden ook, niet in aanmerking genomen kunnen worden. Ik vermeen echter, dat, tot welk stelsel ook wij zouden mogen overgaan, onze Handel zijne natuurlijke hoogte niet zal kunnen bereiken, zoolang de regtstreeksche aanvoeren niet boven de zijdelingsche bevoordeeld worden. Men schrijft gewoonlijk den achteruitgang van onzen Handel toe aan gebrek van handelsvrijheid. Bedoelt men er mede het gemis eener algeheele, algemeene handelsvrijheid, zonder inkomende of uitgaande regten, dan kan men daaromtrent gelijk hebben. Ik geloof echter, dat wij nog al eene groote maat van handelsvrijheid genoten hebben, en steeds genieten. Alle voortbrengselen vaii elk Land kunnen bij ons, uit welke haven en met welke vlag ook, ingevoerd worden. Onze inkomende regten, en althans op de ruwe hoofdartikelen, zijn nog al zeer laag. De bevoordeeling der Nationale vlag, zich op 10 pCt. der zeer lage regten bepalende, heeft zeker de vreemde schepen niet belet hunne ladingen bij ons te brengen. Wanneer men daarbij nog in aanmerking wil nemen, dat bij de meeste ons omringende Landen veel minder handelsvrijheid bestaat, dan wel bij ons, dan zal men welligt tot de overtuiging komen, dat onze Handel niet achteruitgegaan is uit gebrek aan handelsvrijheid. Het Algemeen Handelsblad van 23 November 1.1., in deszelfs tweede Artikel omtrent het Traktaat tusschen het Duitsche Tolverbond en België, maakt melding van de nadeelen, aan onzen Handel en onze Scheepvaart door dit Traktaat veroorzaakt, en eindigt met te juichen over de voordeden, die wij door de vestiging eener algemeene markt hier te Lande zullen genieten. Elke Koopman zoude gaarne in de blijdschap van het Handelsblad daaromtrent willen deelen; alvorens echter zich daarover te verheuge»r~®»U£le hij gaarne wenschen te weten, op welken grond en op welke dadt^akelijke bere¬ deneringen deze hoop van het Handelsblad zich vestigt, Het Handelsblad zegt onder andere, dat de Rus en Italiaan bij ons hunne goederen zullen brengen, om zich van de voortbrengselen van de andere te voorzien. Het Handelsblad herinnert zich welligt de tijden, toen wij de tusschenkooplieden tusschen Rus en Italiaan waren; maar in dien tijd voer geen enkel schip der Oostzee verder dan het Engelsch Kanaal, en de kleine schepen der Middellandsche Zee waagden zich niet verder dan het Kanaal van Gibraltar. De tijden zijn echter veranderd; Russen en Italianen varen langs onze kusten, en ruilen onmiddellijk hunne eigene voortbrengselen in hunne respectieve havens. Elke haven der Middellandsche Zee staat in regtstreeksche gemeenschap én met eigene schepen, met elke haven niet alleen der Oostzee, maar ook met elke haven van geheel Amerika. De voortbrengselen der Middellandsche Zee zijn talrijk. De Handel zendt dezelve overal, waar dezelve geruild kunnen worden, en voorziet zich aldaar met die voortbrengselen , welke in de Middellandsche Zee ontbreken. Waarom zal dan de Italiaan bij ons komen , om zijne artikelen tegen die van de Amerikanen of Russen te verruilen? Laat ons den Handel gadeslaan, zoo als dezelve thans werkelijk is, en ons niet met hersenschimmige denkbeelden vleijen. Eene algemeene markt is thans nergens mogelijk, dan alleen in Engeland, alwaar dezelve ook werkelijk, en voor zooverre zulks mogelijk is, bestaat, en dit wel in de Entrepóts. Heeft dezelve zich aldaar gevestigd, ten gevolge eener algemeene of zelfs groote handelsvrijheid? Waarlijk niet. Dezelve heeft zich aldaar gevestigd , en kan zich staande houden, ten gevolge van den ontzaggelijken Uitvoer der voortbrengselen van de Engelsche Nijverheid. Deze worden verruild tegen de voortbrengselen van alle deelen der wereld, en op deze wijze in Engeland aangevoerd, kosten dezelve aldaar goedkooper, dan wel in eene andere haven van Europa. Geen ander Land, buiten Engeland, bezit dit groote voordcel van den Engelschen Uitvoer, en het is daarom, dat eene algemeene markt zich nergens, buiten Engeland, zal kunnen vestigen. En zoude wel de vestiging eener algemeene markt mogelijk zijn, zonder eene levendige regtstreeksche gemeenschap met elk Land? Ik vermeen van niet. Het voorname vereischte ééner algemeene Markt bestaat daarin, dat men elk voortbrengsel, aldaar, zoo goedkoop mogelijk bekomen kan. En hoe zouden wij bij ons de Overzeesche voortbrengselen, die toch de kern der Markt moeten uitmaken, even goedkoop kunnen aanbieden als in Engeland, zonder dezelve regtstreeks te ontvangen? Door welk wonder zoude het dan gebeuren, dat de Engelschen of Belgen Overzeesche goederen bij ons zouden zenden, die wij alweder met voordeel aan den Rus, Italiaan of zelfs aan den Duitscher zouden afzetten ? Men betreurt het gemis eener tweede hand en met reden. Maar zoude dezelve wel kunnen bestaan tegenover eener algemeene vrijheid van Invoer? Ik geloof, dat men daaromtrent ook het onmogelijke verlangt. Eene tweede hand kan niet bestaan zonder eene bevoordeeling der rcijtstreeksche aanvoeren , want dan alleen kan zij met mindere of meerdere zekerheid te werk gaan, en gestadig groote partijen goederen uit de eerste hand koopen. Men vrage toch diegenen, die nog als tweede hand handelen, en men zal hooren, dat de onzekerheid der aanvoeren de voornaamste reden is, waardoor de voortzetting van hun bedrijf hun bijna onmogelijk wordt gemaakt. De gemakkelijkheid der gemeenschap, en de gedienstigheid der Agenten, om ook voor den geringsten Winkelier de geringste hoeveelheid van elke Koopwaar uit Engeland aan te brengen, maken ook de vestiging der tweede hand onmogelijk, terwijl dezelfde redenen ook den Zeehandelaar in zijne ondernemingen óf ten hoogste benadeelen, óf ten hoogste belemmeren. Maar vraagt men: Hoe kunnen toch de Engelschen zulke goederen alhier goedkooper aanvoeren, dan de Zeehandelaar alhier, die dezelve regtstreeks aanvoert? Dit is eene andere kwestie, die niet behandeld kan worden, zonder een overzigt des algemeenen handels van Engeland en van ons; men dient daarenboven niet uit het oog te verliezen, dat de "Engelschen ons gewoonlijk hunnen overvloed verzenden, en dat het bij gevolg voor hen minder op aankomt,.of zij daarop veel dan weinig verliezen. Het geluk hupner onderneming hangt af van den verkoop, op hunne Markt, der goederen, waarmede, zij hunne eigene voortbrengselen van Nijverheid buiten'slands geruild hebben. Zij zenden ons, wanneer onze Markt hun voordeel belooft, of werpen op onze Markt, hetgeen zij op de hunne niet kunnen afzetten. De ware kwestie voor ons is, te onderzoeken, of niet daardoor de vestiging der tweede hand bij ons onmogelijk wordt gemaakt, en of ook tevens daardoor onze buitenlandsche Handel niet ten hoogste belemmerd wordt. De Engelsche, Fransche en Belgische Markten zijn onderling, en ook voor ons, geheel of gedeeltelijk gesloten. Hetgeen dezelve te veel hebben, werpen zij naar onze Markt. Waar moeten wij daarmede heen? Naar Duitschland of naar de havens der Oostzee? Maar de Handel van Engeland, Frankrijk en België zal wel gezorgd hebben, dat én Duitschland, én de havens der Oostzee, gelijktijdig met ons, of wel vóór ons, met dezelfde goederen voorzien worden. Wie zal dan bij ons komen koopen? En wanneer onze Markt met den overvloed der naburige Markten overvoerd, of daarmede dagelijks bedreigd wordt, welke Koopman kan dan nog lust hebben, om eene regtstreeksche onderneming te beproeven? Is het niet daaraan toe te schrijven , dat onze buitenlandsche Handel zoo geducht achteruitgegaan is? Men verwijt aan onzen Handel moedeloosheid en gemis aan handelsonderneming. Men geve zich echter de moeite van in bijzonderheden te treden, om den waren toestand onzes handels te onderzoeken, en men zal zich welligt overtuigen, dat de achteruitgang onvermijdelijk is, als zijnde een natuurlijk gevolg van ons tegenwoordig stelsel. Eene algemeene handelsvrijheid zoude voorwaar ééne weldaad voor de geheele wereld zijn. Handelsvrijheid echter voor allen bij ons, terwijl allen of bijna allen ons afwijzen, en daardoor den kring onzer werkzaamheden van jaar tot jaar kleiner maken, kan ons toch op den duur niet dienstig zijn. Men berekent gewoonlijk het nadeel, hetwelk door de weinige bij ons bestaande beschermende maatregelen aan den Handel toegebragt wordt. Wijdloopige beredeneringen en berekeningen worden toegewijd, om te betoogen, dat door de Graanwet nadeel aan den Handel wordt veroorzaakt. Het is overbekend, dat elke beschermende maatregel nadeelig voor den Handel werkt, en het is juist om aan dat nadeel zoo veel mogelijk te gemoet te komen, dat men het Entrepótstelsel uitgevonden heeft. Mij dunkt, dat, om bij voorbeeld de Graanwet behoorlijk te beoordeelen, het noodig zoude zijn, tegenover de nadeelen, welke door dezelve aan den Handel veroorzaakt worden, te plaatsen de voordeelen, die ook door dezelve voor onzen grond en voor onzen boerenstand voortvloeijen. Het zal maar alleen na zulk een rijp overleg mogelijk zijn, om tot de juiste bepaling te komen, of genoemde Wet voordeelig of wel nadeelig mag genoemd worden '. Engeland, Frankrijk, België, Spanje en Portugal hebben ook eene Graanwet bij zich, om hunnen Landbouw te bevoordeelen. In het geval, dat wij alleen zulk eene W et. niet hadden, dan zoude natuurlijk al de overvloed der Granenlanden , namelijk al de hoeveelheid, waarvoor zij geen' weg weten, en die toch opgeiuimd moet worden, naar ons worden toegezonden, om maar verkocht te worden. Zal het dan aan ons mogelijk zijn, om onzen grond met granen te bebouwen? En hoe zal dan onze boerenstand aan het brood komen ? Ik geloof, dat deze kwestie behoorlijk in aanmerking genomen moet wordqn, alvorens de Graanwet af te keuren, en dat op deze wijze het voor- of nadeel der bescherming van elke Nijverheid onderzocht moet worden. De zoo zeer wensclielijke Handelsvrijheid kan welligt geboren worden uit strenge beschermende maatregelen in elk Land. Deze strenge maatregelen geven aanleiding tot Handelstraktaten, welke de Handelsvrijheid bevoordeelen. Ten gevolge van al het bovenstaande, vermeen ik, dat, willen wij niet op het laatst de Martelaars van het beginsel der Handelsvrijheid worden, wij ook beschermende maatregelen behooren te nemen, zoowel voor den Handel,, 1 Naar ons inzien, is in het gediukt Adres van de Heeren van Heukelom en ^olLENHOVErr op eene duidelijke wijze het bewijs geleverd, dat de hoogere graanprijzen niet het gevolg zijn geweest der Graanwet, maar van andere omstandigheden, zoodat het voordeelige van de Graanwet voor den Landbouw onbewezen kan worden geacht. R. als ook voor de fabrijkmatige Nijverheid, Landbouw en Scheepvaart, en dat, welk stelsel van inkomende regten wij ook mogten aannemen, de regtstreeksche aanvoeren door gepaste, maar tevens doeltreffende, maatregelen boven de zijdelingsche bevoordeeld worden. Men maakt dikwijls de aanmerking, dat een klein Land, zoo als het onze, minder geschikt voor beschermende maatregelen zoude zijn. Dit mag wel waar zijn; maar ik vraag nogmaals: waar moet het. met onzen Handel, met onze fabrijkmatige Nijverheid, onzen Landbouw en onze Scheepvaart heen, in het geval dezelve zonder bescherming mogten blijven? De behoeften van het buitenland eener bevolking, gelijk aan de onze, zijn nog al van aanbelang; zoodra onze Markt door de toepassing der differentiële reglen aan den regtstreekschen aanvoer derzelve verzekerd wordt, twijfel ik of daardoor zal wel eene zekere beweging aan onzen Handel gegeven worden. Op deze wijze zijn alleen gecombineerde ondernemingen van In- en Uitvoer denkbaar, en op deze wijze ook wordt de Uitvoer onzer eigene voortbrengselen gemakkelijker gemaakt. Ik zal geene voorbeelden ter opheldering van dit denkbeeld geven, want elk Koopman kan dezelve, in den kring zijner bezigheden, voor den geest halen. De steun onzer Markt voor de regtstreeksche aanvoeren moet natuurlijk den ondernemingsgeest van den Handel opwekken. Een natuurlijk gevolg daarvan is, dat er veel meer goed aangebragt zal worden, dan wel voor onze eigene behoefte noodig zal zijn, waardoor dan ook de Uitvoerhandel begunstigd wordt. Ik wenschte gaarne nog een paar woorden over de Scheepvaart neder te zetten. Het Handelsblad, in deszelfs hier hooger aangehaald Artikel omtrent het traktaat tusschen het Duitsche Tolverbond en België, merkt aan, dat voor de vrachtvaai t op de Belgische havens voortaan alleen de Pruissische en Belgische vlag zal gebezigd worden, ten nadeele van 600 of 700 Noordsche, Deensche, Hannoversche, Oldenburgsche, en ten deele ook Nederlandsche schepen, die de Belgische havens ieder jaar bezochten. Waar moeten nu al die vreemde schepen naar toe? Noch in Engeland, noch in Frankrijk, kunnen dezelve bezigheid vinden. Dezelve zullen bij gevolg naar onze havens stroomen, en onze Koffenvaart zoowel uit de Oostzee, als ook uit de Middellandsche Zee, verdringen. Moet dan ook onze Scheepvaart prijs gegeven worden aan die van andere Landen, waar de schepen goedkooper gebouwd en nog veel goedkooper dan bij ons uitgerust kunnen worden? En waar zullen wij heen met ons Zeevolk, met onze zoo vele neringen en bedrijven, die door de Scheepvaart staande worden gehouden ? Men vreest, dat door het nemen van beschermende maatregelen, ter gunste van onze Scheepvaart, onze vrachten veel te hoog zouden worden. Dit zal wel gedeeltelijk waar zijn. Onze Koffenvaart bestaat thans niet uit de voordeelen, die dezelve afwerpt, maar alleen uit nationaal gevoel, om dezelve staande te houden. Men weet maar al te wel, dat welligt alle Kofreederijen uit een groot aantal van kleine aandeelen te zamengesteld zijn. Ieder aandeelhouder is tevreden, om zijn kapitaal terug te ontvangen, zonder zelfs rente daarop te genieten. Dit is echter geen natuurlijke staat van zaken, en het is dien ten gevolge te voorzien, dat bij het nemen van beschermende maatregelen, ter gunste der Scheepvaart, de vrachten hooger zullen worden. De mededinging onder de Kofreederijen staat mij er echter borg voor, dat de vrachten niet hooger zullen worden, dan wel noodig zal zijn voor het bestaan derzelve, en ik geloof als stellig te kunnen aannemen, dat men de Kofreederijen nooit als eene voordeelige geldbelegging zal kunnen beschouwen. De Reederijen op de Oost hebben grove voordeelen afgeworpen, en tot nu toe zijn dezelve als voordeelige geldbelegging te beschouwen. Deze grove voordeelen zijn het gevolg van eenen onnatuurlijken staat van zaken. Ik zeg onnatuurlijk, want bij elke onderneming, van welken aard ook, behoort eene zekere mededinging, en deze mededinging is geheel en al bij de Reederijen op de Oost uitgesloten geworden. Laat de mededinging ook bij die Reederijen indringen, en dan zullen wij zien, dat de vrachten op de Oost zoodanig zullen verminderen, dat de Reederijen wel zullen kunnen bestaan, maar geene grove voordeelen afwerpen. Deze zelfde mededinging zal altoos onder de Kofreederijen bestaan, en zij zal dan ook beletten, dat de vrachten niet te hoog zullen worden. De begunstiging der Nationale Scheepvaart zal natuurlijk door de toepassing der differentiële regten plaats hebben. Deze begunstiging kan zoodanig geregeld worden, dat de vreemde Scheepvaart niet geheel uitgesloten wordt. Eene begunstiging van f 5 tot hoogstens f 20 per Last, naar mate van den afstand der reis, en naar mate ook van de goederen zelve, zoude wel genoegzaam zijn, om de beweging van onzen Handel aan onze Scheepvaart te verzekeren. Ik behoef hierbij niet aan te halen, dat het van het hoogste belang voor elke handeldrijvende Natie is, om hare eigene Scheepvaart te hebben, waarop zij te allen tijde en op eiken dag zoude kunnen rekenen. Eene zekere verhooging van vracht, ten gevolge der bescherming voor de Nationale Scheepvaart, zoude ook met een zeker voordeel voor den Handel vergezeld gaan. Welligt zijn er voorbeelden van vreemde Kapiteins, die alhier voor écne retourvracht bevracht geworden zijnde, aan hunne verbindtenis niet voldaan hebben , aangezien zij buiten'slands voordeeliger emplooi voor hunne schepen gevonden hebben. Hoe zal men regt op zulk eenen vreemden Kapitein verkrijgen? En intusschen wacht de Koopman alhier te vergeefs op zijne retourlading , en eindelijk is hij genoodzaakt een ander schip te zoeken, en lioogere vracht te besteden. Er zijn voorbeelden genoeg van vreemde schepen, welke, van hier vertrokken zijnde, onderweg zijn gestrand. De Kapiteins zenden hunne Documenten , de eene naar Zweden, de andere naar Hannover of elders, en de Koopman moet alhier maanden lang op de Documenten wachten, alvorens bij zijne Assuradeurs op de betaling der verzekerde waaarde aanspraak te kunnen maken. Deze en soortgelijke onaangenaamheden en verliezen worden ten eenemale vermeden, zoodra men met eigene schepen te doen heeft. Ons vrijzinnig stelsel, ook ten opzigte van de Scheepvaart, heeft ons daarheen gebragt, dat wij voor de vrachtvaart geene andere dan Kofschepen bezitten. Deze, die voor de vaart op de Oostzee best geschikt zijn, zijn echter geheel ongeschikt voor de vaart op Amerika en de geheele Middellandsche Zee. Wij moeten ons echter daarmede behelpen, en ze worden dan ook niet gebruikt, dan alleen bij gebrek aan vreemde Raschepen. Het vrijzinnig stelsel heeft ons te dezen opzigte zoodanig doen zinken, dat wij onze eigene schepen alleen uit nood voor de vaart op Amerika en de Middellandsche Zee moeten gebruiken. Het wordt toch waarlijk tijd, dat wij onzen Handel en al wat daarbij betrekking heeft, behoorlijk bestuderen, om daarnaar een stelsel aan te nemen, en niet langer op eenen weg blijven, die ons waarlijk naar eenen gestadigen achteruitgang voert. Ik heb, Mijnheer de Redacteur! aan mijne behoefte voldaan, om aan uw verlicht oordeel mijne gedachten, aangaande onzen Handel, mede te deelen. Ik heb getracht mijne redeneringen zoo kort mogelijk te maken, en toch heb ik oneindig meer papier gebruikt, dan ik wel gedacht had. Ik hoop, dat UEd., bij gebrek aan betere bezigheden, mijn geschrijf zult willen lezen. Mogt UEd. iets daarin vinden, ter plaatsing in uw geacht Tijdschrift waardig, zal het mij hoogstaangenaam zijn; zoo niet, UEd. gelieve dan hetzelve ter zijde te leggen, en maar alleen de vriendelijkheid te hebben, mij van de ontvangst dezes door uw geacht Blad kennis te geven. Een Koopman. 6* AAN DE REDACTIE VAN BE TIJDGENOOT. HET MUNTWEZEN. (Ingezonden.) De Heer Cr. heeft het noodig gevonden, een opstel, getiteld: Muntwezen en Muntstelsels, geplaatst in de Tijdgenoot, 1845, bl. 56 volg., te openen met eenige teregtwijzingen, aan mij gerigt wegens een paar mijner gezegden, voorkomende in een verslag, wat door mij in de Jaarb. v. Rcgtsgcl. en Wetg. gegeven was van het bekende Werkje van Leon Faucher, Recherches sur l'or et l argent. Mijne onkunde is mij op een' al te onzachten toon verweten, dan dat ik meen daarop liet stilzwijgen geheel te kunnen bewaren. In de eerste plaats moet ik opmerken, dat mijne onwetendheid niet zoo ver ging, dat ik zou gemeend hebben, dat, tijdens de beraadslagingen over de Wet van 1816, de vraag van den dubbelen standaard geheel met stilzwijgen zou zijn voorbijgegaan. Dat het tegendeel waar was, hadden de Staatscouranten mij vroeger geleerd, even als den Heer Ct.; doch ik zeide, dat toen «de gezonde begrippen op dit punt nog niet genoeg doorgedrongen waren, »om ingang le kunnen vinden" (en mij dunkt de ondervinding leerde het al dadelijk; de Wet zelve is ten bewijze, welke die gezonde begrippen verwierp) of zelfs opgemerkt te worden (ook dit is, naar mijne meening, evenzeer juist, of waar zijn dan uit die dagen de Geschriften, Memoriën, enz., welke bewijzen, dat die begrippen opmerkzaamheid hadden opgewekt, en verder werden onderzocht of besproken zelfs later niet, zoo wij den ëénen \Vai\i\ uitzonderen). Wat het tweede punt betreft, de wijze namelijk, op welke het Goudgeld ook bij onze voorouders in omloop was nevens het Zilvergeld, zoo wil ik gaarne erkennen, dat indien ik eene Verhandeling over dit bijzonder onderwerp had willen schrijven, ik naauwkeuriger den geheelen loop der zaak had behooren uiteen te zetten, dan nu door mij was geschied. Het is allezins zoo, dat de Gouden Rijder en de Dukaat geenszins geheel op ééne lijn kunnen gesteld worden. Wie zelfs niets anders hierover kende dan de verdienstelijke inwijdingsverhandeling van den Heer Mr. C. Dronsberg, de re monelali, te Utrecht reeds in 1828 verdedigd, zou geen gevaar loopen van in die dwaling te vervallen. Kort drukte ik mijne meening uit, met te zeggen: «Die gouden «Muntstukken mogten eerst tot een' bepaalden koers zijn uitgegeven, men liet »de verdere bepaling der waarde geheel aan de Markt over;" heb ik mij vergist met dit ter neder te stellen? Ik geloof dit des te minder, als de Heer Ct., na mij berispt te hebben, nagenoeg op dezelfde wijze zich aldus uitlaat: uaan de gouden Muntspeciën werd door het Bestuur een prijs in «Guldens en Stuivers gehecht, waarvoor ze gangbaar waren" (volgens mij: uitgifte volgens een' bepaalden koers); «welke prijs van tijd tot tijd veranderde, en «naar mate het Goud in waarde steeg, verhoogd werd. Omstreeks de helft «der 17de eeuw zag men hiervan af, en liet de waardering dezer Muntstukken «geheel aan den Handel over" (ik verbeelde mij hetzelfde te hebben gezegd, alleen zonder vermelding van eenig bepaald tijdstip). Maar heb ik dan zoo ten onregte gezegd, dat onze Voorouders geene gouden Muntstukken sloegen van zóó veel of zóó veel Zilverguldens ? Is het ten aanzien van de Dukaten niet altijd en onbepaald waar geweest en waar gebleven? En was het ten aanzien van den Rijder niet eerst aan de Publicatie van 1 Augustus, 1749, toe te schrijven, dat er eene zilverwaarde op is uitgedrukt (Gr. Placb., VII, bl. 1107)? Is het niet bovendien erkend, dat, waar onze Voorouders een' wettelijken zilverprijs van de Gouden Standpenningen vaststelden, zij dit deden met het blijkbaar voornemen, om, bij iedere verandering van de betrekkelijke waarde van Goud en Zilver, dien prijs weder te veranderen, terwijl zij aan de Commerciepenningen geene andere waarde toekeuden dan den koers zeiven ? Of zouden onze Voorouders geen' lof verdienen wegens bun rigtig inzien van den aard der zake, wanneer, b. v. in het Plakkaat van de Staten van Holland van 5 October, 1663 (Gr. Placcb., II, p.3057), deze verklaren: «Aengemerckt dat de experientie gheleert heeft, dat de «Goude en Silvere Penningen, zeer bezwaerlich onder de Gemeynte, op de«selve waerde van Guldens, Stuyvers, enz. konnen worden gehouden," enz., waarom «de prijs van 't voorsz. Goudt ende Silver behoort te worden ghe«stelt niet op dus of zoo veel Guldens ende Stuyvers, enz., maer op dus of «zoo veel stucken van een bekende ganckbare Nederlandtsche Goude ende Sil«vere Penningh respective, als bij excempel voor 't Blarck Goudts, dus of «sooveel Ducaten, enz. — sonder aenschouw te neemen, of de Ducaet op «vier gulden vijfttien stuyvers, op vijf gulden, of oock minder ofte meerder «quantiteyt van guldens ende stuyvers mochte cour» hebben." En zoo werd werkelijk volgens dat Plakkaat de prijs van het Goud in Dukaten geschat, die van het Zilver in zilveren Rijders. En hoe juist zag men niet nog den aard der Gouden Munt in hij de Publicatie van 1750 (Gr. Placcb., VII, p. 1113)! Men leest daar: «Vermits alle Gouden speciën enkel maar zijn Penprangen van Negotie, die dagelijks in Cours rijzen en daalen en dus geen be«paalde prijs hebben kunnen, soo statueeren wij," enz. Het is de vraag minder, of zij dit beginsel altijd getrouw zijn gebleven; genoeg is het, dat zij er de waarheid van inzagen. Het aangehaalde Artikel in de Tijdgenoot weidt verder uit in aanmerkingen tegen een opstel van den Heer Suermondt, kort te voren in dat zelfde Tijdschrift opgenomen. Terwijl gerustelijk aan dezen de verdediging zijner eigene stellingen kan worden overgelaten, zal ik daarover het stilzwijgen bewaren. In één punt, wat de Heer Ct. later vermeldt, ten aanzien van een gevoelen, door mij geuit, erken ik volgaarne met hem in te stemmen. Het betreft den invloed, welken het ontnemen van het radicaal 'van Standpenning aan het tienguldenstuk (ik noemde zulks het demoneliseren) zou hebben in de Landen, waar dat Muntstuk in omloop is, d i. in het grootste gedeelte van Europa. Ik geloof bij nader inzien, dat dit geenerlei bezwaar zou te weeg brengen, daar nu toch reeds in alle Landen buiten Nederland dat gouden Muntstuk niet anders dan als Handelsmunt koers heeft. Gaarne neem ik de vrees, door mij vroeger te dezen aanzien te kennen gegeven, terug. De Heer Ct. heeft nog eene andere aanmerking op hetgeen ik zeide op bl. 717: «dat de Fransche Livre door hare naamsverandering in Franc van «natuur niet is veranderd," wordt door hem betwijfeld, omdat naar zijne meening de Livre aan fijn Zilver in de oude Muntwet inhield 83S5/I00 greinen, en de Franc, daarin herleid, 8478/100 greinen. Die aanmerking lezende, dacht ik, dat ik mij werkelijk minder juist zou hebben uitgedrukt; maar de Jaarboeken zelve opslaande, zag ik, dat aan mijne zijde geene dwaling hoegenaamd bestaat, en hij, die daarvan nog in gevoelen meent te moeten verschillen, zou moeten bewijzen: «dat de Fransche Livre, door hare rmams»verandering in Franc (dus door niets anders) van natuur zou zijn veranderd," en dit bewijs zal men wel schuldig blijven. Doch genoeg; vóór ik sluite, slechts nog deze enkele aanmerking. Er zijn er, die bij het behandelen van deze en soortgelijke vraagpunten van de wetenschap niet willen hooien spreken, en haar alle gezag ontzeggen. De Heer Ct. gaat niet geheel en al zoo ver. Hij spreekt, bl. 58, van eene enkele wetenschap; deze heeft bij hem geen gezag, doch wel, die hij daartegenover stelt, welke in het aannemen van beginselen de daadzaken niet versmaadt, welke eene reeks van jaren hebben doen kennen. Juist zoo, deze is het ook, welke gezag verdient. Onnoodig is het hier weder als uit te schrijven, wat ik zeci onlangs hierover ter nederstelde in onze Regtsgel. Jaarboeken, VI, bl. 723, vg.; ja, in één punt zou ik welligt nog verder gaan dan de Heer Ct. en meenen, dat zelfs de beginselen mede op de welopgemerkte feilen behooren te worden gegrondvest, mits men daarbij de noodzakelijkheid erkenne, om ter behoorlijke kenriisse der feilen, die uit wetenschappelijke beginselen toe te lichten en le beoordeelcn. Doch ik sluite. Over het waar geschilpunt tusschen de Heeren Suermo.\dt en Ct. , over het aannemen van eenen Gouden, of het bevestigen van den bestaauden dubbelen Standaard, zal ik niet spreken. De tegen mij gerigte aanmerkingen betreffen dit punt niet. BÏN HET MUNTWEZEN. [Ingezonden.) De Heer Ct. is in een uitgebreid Artikel in de Tijdgenoot van 17 Januarij 1.1. tegen den Hoogleeraar den Tex en mij te velde getrokken , wijl wij ons voor den gouden Standaard hebben verklaard. — ZEd. geeft in dit Artikel wel toe, dat een dubbele Standaard tegen de beginselen der wetenschap strijdt, en zoude het daarom verkieslijk achten, dat wij een' enkelen Standaard in ons muntstelsel hadden, mits het de zilveren ware; doch kan dat niet, dan toch liever de dubbele Standaard, dan de Gouden alleen. Wij hadden nu verwacht, dat de Heer Ct. grondige redenen tegen den gouden Standaard zoude hebben aangevoerd; die vinden wij evenwel in het geheele Artikel niet; en ZEd. bepaalt zich met te betoogen, dat een dubbele Standaard wel gaan kan, en niet zoo wdeelig en gevaarlijk voor onze maatschappij zijn kan, als de mannen van enkele wetenschap die vooronderstellen te zijn. ZEd. geeft verder toe, dat het natuurlijke gevolg van twee Standaards is, dat de buitenlandsche Debiteur ons betaalt met dat metaal, dat de minste waarde heeft; doch vindt daarin geen bezwaar, wijl wij het ontvangene metaal ook wederom uitgeven, zoodat winst en verlies zich nagenoeg wel zullen balanceren, en dat in allen gevalle de ongelijkheid in het disconto, volgens het gevoelen van Lord Ashburton, van meer nadeeligen invloed is op de commerciële transactiën, dan een onderscheid, dat nu en dan plaats heeft, van 1 pCt. tusschen Goud en Zilver. Men zoude deze redenering in andere woorden kunnen overbrengen, met te zeggen: er bestaat immers een grooter nadeel, dat men niet verhelpen kan; waarom zouden wij ons dan het mindere niet getroosten, hoewel het te verhelpen is? — De Heer Ct. heeft dus geene gronden tegen den gouden Standaard aangevoerd; ZEd. wederspreekt geen' enkelen grond, dien wij in ons vorig Artikel voor den gouden Standaard hebben aangevoerd, doch pleit alleen voor eenen Zilveren, iudien dit zijn kan, en zoo niet, dan liever het vicieuse systema van eenen dubbelen Standaard, dan eenen Gouden; wij willen hier niet herhalen, wat wij in ons bovengemeld Artikel hebben betoogd, en raden den lieer Ct. het door ons aangehaalde Werk van den Heer Faucher, Recherches sur l'or et sur l'urgent eonsidérés comrne étalon de la valeur, met bedaardheid en zonder vooringenomenheid slechts te lezen; wij verzekeren ZEd., dat ZEd. daarin niet enkele wetenschap zal vinden; de Heer Faucher heeft de wetenschap alleen gebaseerd, zoo als de Heer Bakk zich uitdrukt, op naauwkeurige observatie en ontleding der feilen, waartoe zij dienstbaar worden gemaakt. De Heer Ct. zal in dat Werk de redenen, waarom een gouden Standaard verreweg de voorkeur boven eenen zilveren verdient, volkomen ontwikkeld vinden, en wij vertrouwen, dat indien ZEd. voor overtuiging vatbaar is, en niet te veel wordt weggesleept door zijne betrekking, waarvan hij met een woord gewag maakt, hij zal moeten instemmen met den Heer Faucher Lord Liyerpool, Sir Robert Peel, en zoo vele anderen, die niet alleen mannen van enkele wetenschap zijn, doch de feiten met de theorie hebben verbonden, dat Goud alleen behoort te zijn de Standaard en maatstaf, waarmede andere zaken dienen vereffend te worden. De Heer Ct. verwijt den Hoogleeraar den Tex, en mij in het bijzonder, eenige historiële onnaauwkeurigheden omtrent onze vroegere Muntgeschiedenis, als dat ik geen gewag heb gemaakt van de Resolutie van Hunne Hoogmogenden, dd. 1 Augustus, 1749, waarbij de Rijder tot Standpenning werd verklaard. — Het lag niet in mijn voornemen, om in mijn vorig Artikel eene historie te geven van ons vroeger Muntstelsel; ik wilde alleen betoogen, dat een dubbele Standaard strijdig is tegen alle beginselen omtrent hetgeen eigenlijk Munt is, en bragt daartoe bij, dat in onze vroegere muntbepalingen wijsselijk aan die beginselen was getiouw gebleven, zonder van eene enkele latere uitzondering gewag te maken. Verder verwondert zich de Heer Ct., dat ik in de Wet van 1816 het beginsel van eenen enkelen Standaard vind getrouw gebleven; deze verwondering zal ophouden, wanneer ZEd. zich de moeite wil geven, om de wetsontwikkeling van den Minister Six te lezen, waarin gezegd wordt, dal dc Regering zich het regt der munting van de Gouden ƒ10 Stukken moet voorbehouden, om te verhoeden, dat van deze Stukken niet in gioote hoeveelheid worde gemunt, en zoo doende de plaats inneme van de zilveren Standpenningen. Ons dunkt, dat in dit gezegde wel degelijk beweerd wordt, dat onze Standaard zoude zijn Zilver met een meervoud van Goud. Dat in dit ons gevoelen ook door anderen werd gedeeld, daarvan kan men een bewijs vinden in de merkwaardige Redevoering van den Heer a an Alphen , in de discussiën over de Wet van 22 December, 1825, te vinden in de Staatscourant van 16 November, 1825, waarbij dit Lid der Staten-Generaal zich tegen de voorgedragene Wet verklaarde, wijl men door die Wet nog meer van bet beginsel der Wet van 1816 afging, dat er slechts één Standaard en maatstaf van waarde zijn zoude, namelijk de Gulden. Verder verwijt mij de Heer Ct. , dat ik sedert 1838 van gevoelen ben veranderd; indien dit zoo ware, zoude bet alleen bewijzen, dat ik voor overtuiging vatbaar ware,* doch het is er verre van daan, dat ik toen niet reeds het beginsel van eenen enkelen Standaard, en wel den Gouden, hoewel het regtstreeks tegen mijn toenmalig belang streed, heb voorgestaan; dit zullen wel eenige der Leden van de Munt-Commissie zich herinneren, dat ik, waar de gelegenheid zich voordeed, voor het uitsluitend aannemen van den gouden Standaard ijverde. Wat nu de door mij, zoo als de Heer Ct. die gelieft te noemen, fiksch geschrevene Nota aangaat, in die Nota, welke in het laatst van 1835, of begin van 1836, moet geschreven zijn (in mijne daarvan gehoudene Kopij is geen datum vermeld), behandelde ik alleen de vraag, of indien men Guldens munten wilde, men het Goud tot het Zilver moest in verhouding brengen, of het Zilver tot het Goud; er wordt in die Nota geenszins een dubbele Standaard aangeraden. Deze Nota zond ik, indien ik mij wel herinner, aan mijnen Hooggeachten Vriend, den Heer Croockewit , Secretaris der Nederlandsche Bank, en verwijze daarom den Heer Ct. naar dezen, die ZEd. gewis de inzage der geheele Nota, zoo die nog in wezen is, niet zal weigeren. Er blijft nu alleen overig te beantwoorden een paar bedenkingen, die de Heer Ct. tegen de door ons voorgestelde maatregelen te berde brengt. — ZEd. stelt zich groote bezwaren voor van eene zilveren Scheidemunt, die 10 pCt. minder dan de nominale waarde zoude hebben, en meent, dat dit verschil genoegzaam is, om een lokaas tot vervaardiging dier Munt uil te maken, en vindt dit bezwaar zóó groot, dat het alleen genoegzaam is, om het stelsel van den gouden Standaard af te wijzen. — Geleid door de kennis, die wij verkregen hebben, meenen wij te kunnen verschillen van de gevoelens van den Heer Ct. j wij gelooven niet , dat een verschil van 10 pCt. in de waarde genoegzaam is, om de kosten en gevaren, die aan eene clandestine munterij verbonden zijn, te dekken; doch de Heer Ct. stelle zich gerust; het vervaardigen van eene Scheidemunt van 10 pCt. onder de waarde is niet onafscheidelijk van den gouden Standaard; niets belet, om de zilveren Scheidemunt slechts 5 pCt. minder te maken. Eindelijk is de Heer Ct. zeer in het harnas gejaagd tegen de Kasbiljetten, die wij, ten bedrage van 10 millioen, hebben aanbevolen; ZEd. vindt daarin, dat wij het Land zouden wilen doteren met eene Papieren munt, en spreekt wel niet tegen, dat dc Kasbiljetten in Pruissen en andere Staten met goed gevolg in Circulatie zijn, doch laat er terstond op volgen, dat men zich het gebeurde in Frankrijk, Oostenrijk en Puisland hcrinnerej en wij zouden dan zulk eene antinationale zaak invoeren als een onverwisselbaar Papier,* doch hij verzwijgt, dat deze laatste Staten eene onbeperkte Papieren munt hadden ingevoerd , menigmalen het bedrag te boven gaande van dat, hetwelk voor de Circulatie noodig was, en verzwijgt tevens, dat het door ons voorgestelde bedrag van 10 millioen slechts een klein gedeelte van onze Circulatie zoude uitmaken ; of zulk eene redenering van den Heer Ct. consequent mag genoemd worden, laten wij aan een' ieder ter beoordeeling over. In zijnen ijver voor de belangen der Nederl. Bank, die de Heer Ct. meent, dat grootelijks zoude lijden door de uitgifte van Kasbiljetten, beschuldigt ZEd. mij van twee inconsequente redeneringen. a. Ik heb gezegd in mijn vorig Artikel, dat de belangen der Nederlandsche Bank, door dc Circulatie der Kasbiljetten, niet grootelijks zullen lijden; alleen zullen de Kasbiljetten van f 10 u 20 cenigzins hinderlijk zijn aan de Circulatie der Bank- biljetten van ƒ 25. De Heer Ct. laat er op volgen: maar waar blijven dan de Kasbiljetten van f 500, ƒ100, enz.? zullen die geene Bankbiljetten terugzetten en derzelver plaats innemen ? Had de Heer Ct. , in plaats van zijne vraag, laten volgen, hetgeen ik op de bovengesteld periode laat volgen, geene inconsequentie zoude er in mijne redenering' te vinden zijn; ik heb gezegd, dat de 10 millioen Kasbiljetten 10 millioen Goud minder zullen noodig maken, en ik maakte eene uitzondering op de Bankbiljetten van ƒ 25, wijl het uit derzelver aard van zelf volgt, dat deze, om de geringheid van derzelver bedrag, meer algemeen in Circulatie blijven, en zelden bij de Bank, ter verwisseling in specie, worden aangeboden, en alzoo als een gedeelte der metalen Circulatie kunnen aangemerkt worden. b. Ik heb verder als maxime gesteld: wanneer eene Dank meer Papier uitgeeft, dan de Circulatie behoeft, alsdan gaat de metallieke specie het Land uit. Ergo, laat de Heer Ct. er op volgen: de Bank, bij ondervinding wetende, tot hoeverre zij volgens dit maxime hare operatien kan uitstrekken, en dit alzoo doende, zoo zal immers door de uitgifte van Kasbiljetten eene vermeerdering van Papieren-Circulatie ontstaan boven het peil, dat de Bank als voorzigtig oordeelt ? Wanneer ik niet van oordeel ware geweest, dat de door mij voorgestelde 10 millioen Kasbiljetten de plaats zouden innemen van 10 millioen Goud, en wanneer ik in tegendeel had gezegd, dat deze 10 millioen aan Bankbiljetten zouden verplaatsen, en ik had dan nog beweerd, dat de Bank er niet mede in hare belangen zoude worden gekrenkt, dan ware de beschuldiging van inconsequent te zijn in mijne redeneringen juist geweest; daar ik echter zulke redeneringen niet heb ter nedergesteld, begrijp ik niet, hoe men mij van inconsequentie kan beschuldigen. Ik blijf bij mijn gevoelen, dat de Bank niet grootelijks door de uitgifte der 10 millioenen Kasbiljetten zal lijden; doch voor een oogenblik eens toegegeven, dat zulks het geval ware, moet dit dan eene reden zijn, indien er anders niets tegen de invoering van 10 millioen Kasbiljetten te berde kan worden gebragt, dat men van eenen maatregel afzie, die jaarlijks eene besparing aan de Schatkist van ƒ 400,000 zoude opleveren ? Dat men ons goede gronden bijbrenge, dat de uitvoering van 10 millioen Kasbiljetten, uitmakende een klein gedeelte van ons Circulatiemiddel, onbestaanbaar is met het welvaren van onze handelsoperatiën, gaarne zullen wij ons laten overtuigen; doch zoolang de wetenschap niet alleen, maar ook de neg plaats hebbende feiten ons overtuigen, dat zulks geene de minste zwarigheden doet duchten, zullen wij ons door ons belang als aandeelhouder van bankactiën niet laten terughouden, om eenen maatregel voor te staan, waardoor eene jaarlijksche bezuiniging van ƒ 400,000 aan 's Lands Schatkist wordt verzekerd. De algemeene belangen der Natie zijn onder de vorige Regering lang genoeg opgeofferd aan die van particuliere corporatiën; het muntstelsel op Java is opgeofferd, om de verliezen der Maatschappij van Weldadigheid voor eenen tijd te verhelen; en nu zoude men welligt nog willen, dat men de invoering der Kasbiljetten achterwege liet, om de mogelijkheid, dat welligt de belangen der Nederlandsche Bank daarmede mogten lijden. Wij hebben onze denkbeelden omtrent ons muntstelsel met belangeloosheid voorgedragen; wat de uitslag daarvan ook moge zijn, wij hebben bij ons de zelfvoldoening, onzen pligt aan het Vaderland te hebben volbragt, en eindigen met eenen kleinen uitstap op het Muntwezen van onze Oostindische bezittingen, om de verbazing, waarin de Heer Ct. door een artikel van den Hoogleeraar Ackersdijk is geraakt, weg te nemen, of misschien nog te vergrooten, door ZEd. de verzekering te geven, dat de muntkosten van het kopergeld voor Java veel meer dan 30 ten 100 bedragen. Bij mijn laatste contract kwamen de 100 Ned. ponden gemunt kopergeld nagenoeg op ƒ200 vrij aan boord te staan, en wij gelooven, dat het tegenwoordig meerder kost; de Heer Ct. zal zich, door dezen prijs te vergelijken met den prijs van Koper in koeken, gereeclelijk overtuigen, welke verbazende kosten er op de Koperen Munt vallen, en dat de door den Hoogleeraar Ackersdijck jjpgegevene kosten niet te hoog zijn. Na het schrijven van vorenstaand Artikel, vind ik in de Tijdgenoot van 23 Januarij 11., N°. 5, twee Artikelen over het Muntwezen, een van den Heer Warin, en een van den Heer J. B. Beide zijn het met mij eens, dat slechts één metaal tot standaard in een goed geregeld muntstelsel dient te worden aangenomen, doch verschillen met mij in de keuze van het metaal, en geven den voorrang aan het Zilver. Ik had mij gevleid, dat ik in mijn Artikel in de Tijdgenoot, bl. 26, de gronden genoegzaam had ontwikkeld, -waarom in het algemeen, en bijzonder in den tegenwoordigen toestand van ons muntstelsel, het Goud als standaard den voorrang verdiende boven Zilver. • De Heer Warin betwijfelt, dat de productie van het Zilver in verhouding met het verbruik in die mate zal toenemen, als ik zulks heb voorgesteld, en meent in tegendeel, dat zulks het geval met het Goud zijn zal, wijl men van meerdere productie van dat metaal hoort dan van Zilver. Het is zoo, dat men gedurig opmerkzaam gemaakt wordt op de meerdere productie van Goud in het Ouralgebergte; doch daarentegen neemt de productie in Amerika in ieder jaar af. Dezelve heeft alleen in Brazilië eene vermindering ondergaan van 2'/a millioen, die het nog opbragt in 1812, tot ƒ 360/m opbrengst van 1822. Zie Jacob, vol. 2, p. 262. Daarentegen neemt de jaarlijksche productie van Zilver toe, en er is alle waarschijnlijkheid, dat hetgene Humboldt buiten twijfel stelde: »// n'y a au»cun doute que le produit des mines du Meaique ne puisse doubler ou tripier dans nl'espace d'un siècle," spoediger zal verwezenlijkt worden, dan deze Geleerde zich voorstelde. De wetenschap van metaalbewerking heeft in de laatste jaren zulke verbazende vorderingen gemaakt, dat zij der industrie middelen in de hand heeft gegeven, om thans die ertsen met voordeel te verwerken, die voorheen als nutteloos verworpen werden.
12,861
MMSFUBA02:000013383_27
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
null
Dutch
Spoken
7,881
13,787
4. Vandaar zal deze grenspaal omgaan van het zuiden opwaarts naar Akrabbim, en loopen door Zin; zijn einde zal zijn ten zuiden van Kades-Barnea, en zich uitstrekken tot aan Hazar-Addar, en gaan door Azmon; 5. En omgaan van Azmon naar de ri¬ vier van Egypte, waar zij uitloopt naar de zee. 6. Maar de grenspaal tegen het westen zal deze zijn, namelijk: de groote zee. Dit zij uw grenspaal tegen het westen. 7. De grenspaal tegen het noorden zal deze zijn: gij zult meten van de groote zee naar den berg Hor; Ir&aëls grenzen. Wie de uitdeelers des lands zouden zijn. 8. En van den berg Hor zult gij meten, totdat men komt te Hamath; en de uitgang van zijn grenspaal zij Zedad. 9. Verder zal deze grenspaal zich uitstrekken naar Zifron, en eindigen te HazarEnan. Dit zij uw noord er grenspaal. 3 0. En gij zult meten den grenspaal tegen het oosten, van Hazar-Enan naar Sefam. 11. En die grenspaal zal gaan van Sefam naar Ribla, oostwaarts vanAjin; daarna zal hij afgaan en zich uitstrekken langs den oever van de zee Cinnereth tegen het oosten; 12. En hij zal afkomen langs de Jordaan, en eindigen aan de Zoutzee. Dit zal uw land zijn, naar zijne grenspalen rondom. II. T^n Mozes gebood den kinderen 13. Xlilsraëls, zeggende: dit is het land, dat gij door liet lot onder u verdeelen zult, dat de Heer geboden heeft te geven aan de negen stammen en aan den hal ven stam van Manasse; 14. Want de stam der kinderen van (•) Num. 32, 1 Ruben, naar hunne vaderlijke huizen, en OU, , de stam der kinderen van Gad, naar hunne vaderlijke huizen, en de halve stam van Manasse hebben luin erfdeel reeds ontvangen. 15. Twee stammen en de halve stam hebben namelijk hun erfdeel verkregen aan deze zijde der Jordaan tegenover Jericho, tegen het oosten. III. -j-^n de Heer sprak tot Mozes, zeg- 16. -tjgende: (a) joz. 14,17. Dit zijn de 2 namen der mannen, die * 21,1'het land onder u zullen uitdeelen: Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon vanNun. 18. Daarbij zult gij den vorst van ieder stam nemen, om het land uit te deelen. 19. En dit zijn de namen dier mannen: Kaleb, de zoon van Jefunne, van den stam Juda; 20. Semuel, de zoon van Ammihud, van den stam der kinderen van Simeon; 21. Elidad, de zoon van Chislon, van den stam Benjamin; 22. Bukki, de zoon van Jogli, den vorst van den stam der kinderen van Dan; 23. Hanniël, de zoon van Efod, den vorst van den stam der kinderen van Manasse, der kinderen van Jozef; 24. Kemuel, de zoon van Siftan, den vorst van tien stam der kinderen van Efraïm; 25. Elizafan, de zoon van Parnach, den vorst van den stam der kinderen van Zebulon; 26. Paltiël, de zoon van Azzan, den vorst van den stam der kinderen van Issaschar; 27. Achihud, de zoon van Seiomi, den vorst van den stam der kinderen van Aser; 28. Pedaël, de zoon van Ammihud, den vorst van den stam der kinderen van Nafthali; Kap. 34 en 35. 29. Dit zijn degenen, dien de Heer gebood, dat zij den kinderen Israëls de erfdeelen zouden uitdeelen, in het land Kanaan. Het vijf en dertigste Kapittel heeft drie deelen: I. Over de steden der Leviten. II. Het tweeërlei bevel aangaande de vrijsteden. III. Welke doodslagers in de vrijsteden mochten vluchten, en welke niet. I. 1111 de Heer sprak tot Mozes, op I. Jjde vlakke velden der Moabiten, aan de Jordaan tegenover Jericho, zeggende : ■2. 1 Gebied den kinderen Israëls, dat zij O) Joz. 21,2. van hunne erfgoederen den Leviten steden geven, daar zij kunnen wonen; daarbij zult gij den Leviten gemeene weiden geven, rondom die steden. 3. In die steden nu zullen zij wonen, en in die gemeene weiden hun vee en goed, en allerlei dieren hebijen. 4. En de gemeene weiden, die gij den Leviten geven zult, zullen van de stadsmuren veldwaarts duizend el hebben rondom. 5. Zoo zult gij nu a meten buiten dea Meten). Dat jS: Jg or0|yj00«. stad, van den hoek der stad tegen het ne weide zal oosten, twee duizend el; en van den hoeks^duizend tegen het zuiden twee duizend el; en vanel wJJd zü?» n en elke zijde den hoek tegen het westen twee duizend der stad twee el; en van den hoek tegen het noorden iang, zoodat. twee duizend el, zoodat de stad in het^eide'ha8»6 midden zii. Dit zullen de gemeene weiden z?° wjid zal •' # 0 zijn, als eene hunner steden zijn. zijde der stad II. y^n onder de steden, die gij den Le- rij vierkant/1 6. Uiviten geven zult, zullen zes 2 vrij- steden zijn, opdat daarheen vliede wie een welke ge- , J 1 , daante zij ook doodslag begaan heelt; en behalve deze hebben moge, , , .. . ■, men zal haar zult gij nog twee en veertig steden geven, meten en in 7. Zoodat al de steden, die gij den Le.^ezu^en viten geven zult, ziin zullen acht en veer- naarmate zij D groot of klein tig, met hare gemeene weiden. is, zal ook de 8. En gij zult vele steden geven van de- ^1^ groot genen, die veel bezitten onder de kinderen ^ ^ Israëls; en weinige van degenen, die Joz. 20,2,3. weinig bezitten; elke stam zal naar zijn erfdeel, dat hem toegedeeld is, aan de Leviten steden geven. 9. En de Heer sprak tot Mozes, zeggende : 10. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij over de Jordaan in het land Kanaan komt, II. Zoo zult gij gelegene steden uitkiezen, die utot vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen vliede wie onvoorziens een doodslag begaan heeft. 12. En zulke vrijsteden zullen onder u zijn tegen den bloedwreker; opdat hij, die een doodslag begaan heeft, niet behoeft te sterven, alvorens hij voor de gemeente voor het gerecht gestaan heeft. 13. En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden zijn. doodslag begaan heelt; en behalve deze hebben moge, De vrijsteden. De doodslagers. I)e doodstraf en de bloedwraak. Kap. 35 en 36. (i) Exod. 21, 42. (* ) Deut.19,2. 14.1 Drie zult gij geven aan deze zijde der ' ' .lordaan, en drie in het land Kanaan; vrijsteden zullen zij zijn. 15. Den kinderen Israëls, en den vreemdeling, en den huisgenoot onder hen, zullen deze zes steden tot eene toevlucht strekken, opdat daarheen vliede, wie zonder opzet een doodslag begaan heeft. 111. -|TT-ie iemand met een2 ijzeren werk16. VV tuig slaat, zoodat hii sterft, die is een moordenaar, en zal den dood sterven. 17. Werpt hij hem niet een steen [waarmede iemand kan gedood worden], zoodat hij daarvan sterft, dan is hij een moordenaar, en zal den dood sterven. 18. Of slaat hij hein met een houten werktuig [waarmede iemand kan doodgeslagen worden], zuodat hij sterft, dan is hij een moordenaar, en zal den dood sterven. 19. De wreker des bloeds mag den moordenaar dooden; wanneer hij hem ontmoet, mag hij hem dooden. O Deut.19,11. 20. 3 Stoot iemand een ander uit haat, of werpt hij voorbedachtelijk iets op hem, zoodat hij sterft; 21. Of slaat hij hem uit vijandschap met zijne hand, zoodat hij sterft, dan zal hij, die geslagen heeft, den dood sterven, hij is een moordenaar; de wreker des bloeds mag den moordenaar dooden, wanneer hij hem ontmoet. l*>Deut.io,5. 22. Maar indien hij hem4 bij toeval stoot, zonder vijandschap, of zonder opzet iets op hem werpt, 23. Of indien hij onvoorziens een steen [waarvan men sterven kan], op hem laat vallen, zoodat, hij sterft, en hij was zijn vijand niet, en heeft liem ook niets kwaads willen doen, 24. Dan zal de gemeente rechten tusschen dien, die geslagen heeft, en den wreker des bloeds, volgens deze rechten. 25. En de gemeente zal den doodslager redden uit de hand des bloedwrekers, en zal hem weder laten brengen naar zijne vrijstad, waarheen hij gevlucht was; en hij zal aldaar blijven, totdat de hoogepriester sterft, dien men met de heilige olie gezalfd heeft. 26. Maar indien de doodslager buiten de grenspalen zijner vrijstad gaat, waarheen hij gevlucht is, 27. En de bloed wreker vindt hein buiten de grenspalen zijner vrijstad, en slaat hem dood, zoo zal hij aan dat bloed niet schuldig zijn, 28. Want hij had in zijne vrijstad moeten blijven tot den dood des hoogepriesters; maar na den dood des hoogepriesters mag de doodslager weder naar het land zijns erfgoeds terugkeeren. 29. Dit zal u en uwe nakomelingen eene (B) Deut. 17,G.wet zijn, waar gij ook wonen moogt. t i. o l5' 30. leder moordenaar zal men dooden Joh. 8, 17. Hehr. ïo, ü8. 5 naar de getuigenis van getuigen; één getuige echter zal niet getuigen tegen iemand ter dood. 31. En gij zult geen geld der verzoening nemen voor het leven des moordenaars, die des doods schuldig is, maar hij zal den dood sterven. 32. Ook zult gij geen geld der verzoening nemen voor dien, die naar eene vrijstad gevlucht is, opdat hij zou wederkeeren om te wonen in het land, vóórdat de hoogepriester gestorven is. 33. En ontheiligt het land niet, waarin gij woont; want wie aan bloed schuldig is, die ontheiligt liet land; en het land kan wegens het bloed, dat daarin vergoten wordt, niet verzoend worden, behalve door het bloed van hem, die het vergoten heeft. 34. Verontreinigt dan het land ♦ niet, waarin gij woont, waarin ook Ik mijne woning heb; want lk, de Heer, woon onder de kinderen Israëls. Het zes eu dertigste Kapittel heeft drie deelen: I. De aanleiding tot de wet, die bepaalde, dat de dochters, welke eigene erfdeelen hadden, buiten haar stam niet trouwen mochten. II. De wet zelve. III. Het opvolgen dier wet door de dochters van Zelafead. 1. ÏJn de hoofden der vaderen van de 1- fijgeslachten der kinderen vanGilead, den zoon van Machir, die een zoon van Manasse was, uit het geslacht der kinderen van Jozef, traden toe en spraken voor Mozes, en voor de vorsten, de hoofden der vaderen van de kinderen Israëls, 2. En zeiden: de Heer heeft mijn heer geboden, dat men het land den kinderen Israëls tot een erfdeel zou geven door liet, lot; ook werd mijn heer geboden door den Heer, dat men het erfdeel van 1 Zelafead, onzen broeder, aan zijne doclwi)Num.27,6. ters geven zal. Joz. 17,3. 3. Wanneer nu iemand uit de stammen der kinderen israëls haar tot vrouwen neemt, zoo zal haar erfdeel worden weggenomen van onze vaderlijke erfenis, en tot het erfdeel komen van den stam, waarin zij huwen; alzoo wordt het lot van ons erfdeel verminderd. 4. En wanneer dan het 2 jubeljaar der (2) Lev.25,13. kinderen Israëls komt, dan zal haar erfdeel tot het erfdeel van dien stam komen, waarin zij zijn; alzoo wordt het erfdeel van den stam onzer vaderen verminderd, wegens haar erfdeel. 11. moen gebood Mozes den kinderen T 5. Israëls, naar het bevel des Heeren. zeggende: de stam der kinderen van Jozef heeft recht gesproken. 6. Dit is het wat de Heer gebiedt ten opzichte van de dochters van Zelafead, ' zeggende: laat haar trouwen zooals het | haar goeddunkt, alleenlijk, dat zij 3 trouws, Tob 1,9. j wen onder het geslacht van den stam ! haars vaders, 40 UlTGAVi: VAK Li. AU,ART, A M STIC I! DAM. De plicht der erfdochters. De dochters van Zelafead. 7. Opdat ile erfdeelen der kinderen Israëls niet overgaan van den eenen stam tot den anderen; want een iegelijk onder de kinderen Israëls zal aan het erfdeel van den stam zijns vaders gebonden zijn. 8. En alle dochters, die een erfdeel bezitten onder de stammen der kinderen Israëls, zullen trouwen met een uit het geslacht van den stam haars vaders, opdat een iegelijk onder de kinderen Israëls het erfdeel zijns vaders behoude, 9. En niet een erfdeel van den eenen stam overga tot een anderen, maar een iegelijk aan zijn erfdeel onder de stammen der kinderen Israëls gebonden zij. Kap. 36, III. /"gelijk de Heer aan Mozes ge- 10. ^boden had, zoo deden de 1 doch-Num":)''.3' ters van Zelafead. 11. En Machla, Thirza, Hogla, Milka en Noa, de dochters van Zelafead, trouwden met de zonen van hare ooms; 12. Onder het geslacht der kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, werden zij tot vrouwen. Alzoo bleef haar erfdeel aan den stam van het geslacht haars vaders. 13. Dit zijn de geboden en rechten, die de Heer door Mozes gebood aan de kinderen Israëls. op de vlakke velden der Moabiten, aan de Jordaan tegenover Jericho. einde van het vierde boek van mozes. HET VIJFDE BOEK van M 0 Z E S, genaamd D E IJ T E R » \ 0 M IU M, kan in vier hoofdstukken verdeeld worden. I. Eene herhaling der weldaden, door God aan de kinde- III. Eene bevestiging der voorafgaande teekenen, belofren Israëls bewezen, van het ls,° tot het 5de Kapittel; ten en bedreigingen, van het 27"e töthet 3 l8la Kapittel; II. Eene herhaling der wetten, van het 5de tot het IV. Wat kort vóór en na Mozes' dood geschied is, van 27"' Kapittel; het 31'" Kapittel tot het einde. Het eerste Kapittel heeft drie deelen: I. De inleiding, -wanneer, waar en hoe Mozes deze gebeurtenissen wederom verhaald heeft. II. De geschiedenis van de verkiezing der rechters. III. De reis van Horeb tot het gebergte der Amoriten, en wat aldaar voorgevallen is. I. qQjgCgv it zijn de woorden, die Mozes sprak tot geheel Israël, aan 1. gene zijde van de Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover de Schelfzee, tussehen Paran en Tofel, Laban, Hazeroth en Di-zahab, 2. Elf dagreizen van Horeb, langs den weg van liet gebergte Se'ir, tot KadesBarnea. 3. En het geschiedde in het veertigste jaar, op den eersten dag der elfde maand, dat Mozes tot .de kinderen Israëls sprak al wat de Heer hem voor hen in last gegeven had, <1) Num. 21, 4. Nadat hij 4 Sihon, den koning der 1 Amoriten, die te Hezbon woonde, ver¬ slagen had; als ook bij Edreï Og, den koning van Basan, die te Astarot.h, woonde. 5. Op gene zijde van de Jordaan, in het land der Moabiten, begon Mozes deze wet uit te leggen, zeggende: 6. De Heer, onze God, sprak tot ons bij den berg Horeb, zeggende: gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven; 7. Keert u en trekt heen, opdat gij tot het gebergte der Amoriten komt, en tot al de volken in het vlakke veld, op de bergen en in de dalen, tegen het zuiden, en aan den oever der zee, in het land Kanaan en aan den berg Libanon, tot aau <le groote rivier, de rivier Frath. 8. Ziet, 1 lk heb u het land, dat voorOGen.15,18. , , > 17, 8* u ligt, gegeven; gaat heen en neemt het in bezit, het land, dat de Heer gezworen heeft te zullen geven aan uwe vaderen, Abraham, Isak en Jakob, en hun zaad na hen. II. rr^oen sprak ik in dien zelfden tijd 9. JL tot, u: ik * alleen kan u niet dragen: (2) Exod. 18, 10. De Heer, uw God, heeft u in aantal18' doen toenemen, en gij zijt lieden in me¬ nigte als de sterren des hemels. 11. [l)e Heer, de God uwer vaderen, make u nog duizendmaal grooter dan gij thans zijt, en zegene u, zooals Hij tot u gesproken heeft]. 12. Hoe kan ik alleen uwe moeite, uw last. en uwe twistzaken dragen? 13. Beschikt hier 3 wijze, verstandige en<3) Exod. 18, ervaren mannen uit uwe stammen; die - ' zal ik over u tot hoofden stellen. 14. Toen antwoorddet gij mij en spraakt,: dit is eene goede zaak, die gij zegt dat gij doen wilt. 15. Toen nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen over u tot hoofden over duizend, over honderd, over vijftig en over tien, en tot ambtlieden over uwe stammen. 16. En ik gebood aan uwe rechters in dien tijd, zeggende: verhoort uwe broeders, en 4 doet recht tussehen een ieder (♦) Levit. 19, en zijn broeder, en den vreemdeling. 2Kron. 19,6. 17. Geen persoon zult gij in het gericht aanzien; maar gij zult den geringe zoowel liet opbreken van Iloreb. l)e verspieders. Het morren. Kap. 1 en 2. als den groote liooren, en voor niemands persoon vreezen, want liet gericht behoort Gode; doch indien u eenige zaak te zwaar zal zijn, laat die voor mij komen, opdat ik haar hoore. 18. Alzoo gebood ik u in dien tijd, al wat gij doen zoudt. III. rpoen braken wij op van Horeb 19. J-en trokken door de geheele woestijn, die groot en vreeselijk is, gelijk gij gezien hebt, den weg op naar het gebergte der Amoriten, zooals de Heer, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-Barnea. 20. Toen sprak ik tot u: gij zijt aan het gebergte der Amoriten gekomen, dat de Heer, onze God, ons geven zal. 21. Ziet daar het land, dat de Iïeer, uw God, u gegeven heeft; trekt op, en neemt het in, zooals de Heer, de God uwer vaderen, u gezegd heeft; vreest niet en laat u niet verschrikken. 22. Toen kwaamt gij allen tot mij, en (j) Num.l3,3.zeidet: 'laat ons mannen voor ons heen zenden, die liet land bespieden, en ons zeggen, langs welken weg wij daar zullen intrekken, en in welke steden wij zullen inkomen. 23. Dat behaagde mij, en ik nam twaalf mannen uit u, van ieder stam één. 24. Toen die heengingen, en optrokken (2) Num. 13, tot het gebergte, en aan de beek 2 Eskol 24' kwamen, bezagen zij het. 25. En zij namen van de vruchten des lands met zich, en brachten die tot ons, en gaven ons bericht, en zeiden: het land, dat de Iïeer, onze God, ons gegeven heeft, is goed. 26. Doch gij wildet niet optrekken, en werdt ongehoorzaam aan het bevel des Heeren, uws Gods, 27. En murmureerdet in uwe tenten, zeggende: uit haat tegen ons heeft de Heer ons uit Egyptenland gevoerd, opdat Hij ons in de handen der Amoriten geven zou, om ons te verdelgen. 28. Waar zullen wij heentrekken? Onze broeders hebben ons beangst gemaakt, zeggende: het volk is grooter en sterker dan wij; de steden zijn groot en met muren omgeven, die tot aan den hemel reiken; ook hebben wij daar Enakskinderen gezien. 29. Maar ik sprak tot u: ontzet u niet, en vreest niet voor hen! 30. De Heer, uw God, die voor u heentrekt, zal zelf voor u strijden, zooals Hij met u gedaan heeft voor uwe oogen in Egypte, 31. En in de woestijn, alwaar gij gezien hebt, hoe de Heer, uw God, u gedragen heeft, gelijk een man zijn zoon draagt, op den geheelen weg, langs welken gij getrokken zijt, totdat gij aan deze plaats kwaamt. 32. Maar dat vermocht niets bij u, om aan den Heer, uw God, te gelooven, 33. Die 1 voor u heentrok op den weg, om(J)Exod- *3» u de plaats aan te wijzen, alwaar gij u legeren zoudt; bij nacht in eene vuur-kolom, waardoor Hij u den weg wees, dien gij gaan zoudt, en bij dag in eene wolk-kolom. 34. Maar als de Heer uwe murmureering hoorde, werd Hij zeer toornig, en 9 ° , (2)Num.l4,2. zwoer, zeggende: „ 26,65. 35. Geen der mannen van dit boos geslacht zal dat goede land zien, dat lk gezworen heb uw vaderen te zullen geven, 36. Behalve Kaleb, den zoon van Jefunne, die zal het zien; hem en zijn kinderen wil lk het land geven, dat hij betreden heeft, 3 omdat hij volkomen den(3) Joz. 14,9. Heer gehoorzaam geweest is. 37. Ook werd de Heer 4 op mij toornig, (*)Num.20,12. uwentwege, zeggende: ook gij zult daar Deutï>3) 201'' niet inkomen! » 34, 4. 3S. Maar Jozua, de zoon van TVun, die uw dienaar is, zal daarin komen; sterk 24, hem, want hij zal het Israël tot een erfgoed uitdeel en. 39. En uwe kindertjes, waarvan gij zeidet: zij zullen een roof worden, en uwe zonen, die heden noch goed, noch kwaad kennen, zullen daarin komen; hun zal lk het geven; en zij zullen het ten erfdeel bezitten; 40. Gij, daarentegen, keert terug, en trekt naar de woestijn, den weg naar de Schelfzee. 41. Toen antwoorddet gij en spraakt tot mij: 5 Avij hebben tegen den Heer ge- (&) num. 44, zondigd; wij zelve willen optrekken en40, strijden, zooals de Heer, onze God, ons geboden heeft. Toen gij unu toerusttet, een iegelijk met zijn wapen, en gereed waart om op te trekken naar het gebergte, 42. Sprak de Heer tot mij: zeg tot hen, dat zij niet optrekken, ook niet strijden, want Ik ben niet onder u; opdat gij niet geslagen wordt voor de oogen uwer vijanden. 43. Toen ik u dat zeide, zoo hoordet gij niet, maar werdt weerspannig tegen het bevel des Heeren, en waart vermetel, en trokt opwaarts naar het gebergte. 44. Toen 6trokken de Amoriten op, die(5,Num.i4,45. dat gebergte bewonen, u te gemoet, en jaagden u, gelijk de bijen doen; en zij vernietigden u te Seïr tot aan Horma. 45. Toen gij nu weder kwaamt, en weendet voor den Heer, wilde de Heer uwe stem niet hooren, en neigde zijn oor niet tot u. 46. Alzoo bleeft gij te Kades een langen tijd. Het tweede Kapittel heeft drie deelen: I. Eene herhaling der geschiedenis, en wat op de reis naar het gebergte Seïr tegen de Edomiten ondernomen werd. II. De reis door de woes- Tocht door het grensgebied der kinderen van Esau Het reuzenland der kinderen van Lot. Kap. 2. tijn der Moabiten, en door de beek Zared. III. Hoe het met de Ammoniten ging, en hoe een begin gemaakt vrerd met de inneming van het land. (1) Num.21,4. I. 1. D 43, aarna keerden wij ons en 1 trokken op naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee, zooals de Heer tot mij gesproken had, en wij trokken een langen tijd om liet gebergte Seïr lieen. 2. En de IIeer sprak tot mij, zeggende: 3. Gij hebt nu genoeg dit gebergte omgetrokken; keert u naar het noorden, 4. En gebied het volk, zeggende: gij zult door de grenspalen trekken van uwe broeders, de kinderen van Esau, die in Seïr wonen, en zij zullen voor u vreezen; maar gij zult u wel in acht nemen, 5. Dat gij hen niet bestrijdt, want Ik zal u van hun land niet één voet breed (>) Gen. 36,8, geven; want het 2 gebergte Seïr heb lk den kinderen van Esau ten erfdeel gegeven. 6. Spijs, om te eten, en water, om te drinken, zult gij voor geld van hen koopen. 7. Want de Heer, uw God, heeft u / gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uwe tochten door deze groote woestijn ter harte genomen; veertig jaren is de Heer, uw God, met u geweest; niets heeft u ontbroken. 11. T^n wij trokken door, voorbij onze 8. -^broeders, de kinderen van Esau, die in Seïr wonen, den weg op naar het vlakke veld, naar Elath, en Ezeon-Geber; toen wendden wij en gingen langs den weg van de woestijn van Moab. 9. En de Heer zeide tot mij: gij zult den Moabiten geeu leed doen, noch hen bestrijden; Ik zal u van hun land niets ten erfdeel geven, want Ik heb Ar den kinderen van Lot tot eene bezitting gegeven. 10. [De Eraiten hebben eertijds daarin gewoond; een volk, groot, talrijk en hoog van gestalte, gelijk de Enakiten. 11. Men hield hen ook voor reuzen, gelijk de Enakiten, en de Moabiten noem¬ den hen Emiten. 12. Ook woonden eertijds in Seïr de (3) Gen. 14,^fi. 3 Choriten; de kinderen van Esau verdre ven en verdelgden hen voor zich, en woonden in hunne plaats; gelijk Israël deed aan het land zijner bezitting, dat de Heer hun gaf]. 13. Nu dan, maakt u op, en trekt over de beek Zared! En wij trokken over de beek Zared. 14. Maar de tijd, gedurende wij trok ken van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zared trokken, wTas acht en dertig jaren; totdat al de krijgslieden C) Num. 14, stierven in het leger, gelijk de 4 nL3326, G5.hun gezworen had. 15. En ook de hand des IIeeren was tegen hen, om hen te verdelgen uit het leger, totdat allen gestorven waren. III. T^n toen nu al de krijgslieden 16. J-Jgestorven waren onder het volk, 17. Sprak de Heer tot mij, zeggende: 18. Gij zult heden de grensscheiding der Moabiten voorbijtrekken, namelijk Ar; 19. En gij zult nabij komen, tegenover de kinderen Ammons, die gij geen leed zult doen, noch bestrijden; want lk zal u van het land der kinderen Ammons niets tot eene bezitting geven; want Ik leb het den kinderen van Lot tot eene lezitting gegeven. 20. [Ook dit werd voor het land der reuzen gehouden; daarin hebben eertijds reuzen gewoond; en de Ammoniten noemden hen Zamzummiten, 21. Een volk, groot, en talrijk, en hoog van gestalte, gelijk de Enakiten; en de ÏIeer verdelgde die voor hen,— en zij ver¬ dreven hen uit hunne bezitting en woonden in hunne plaats, — 22. Gelijk Hij gedaan heeft voor de kinderen van Esau, die in Seïr wonen, daar Hij de Choriten voor hen verdelgde; en zij verdreven hen uit hunne bezitting en woonden iii hunne plaats tot op de¬ zen dag. 23. En de Kafthoriten trokken uit Kafhor en verdelgden de Avviten, die te Hazerim woonden, tot Gaza; en zij woon¬ den in hunne plaats]. 24. Maakt u op en trekt heen, en gaat over de beek Arnon! Ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uwe hand gegeven; be¬ gint het in te nemen en strijdt tegen hem. 25. Dezen dag zal Ik beginnen, met alle volken, die onder tien gauschen hemel zijn, voor u te doen vreezen en ver¬ schrikken, zoodat zij, wanneer zij van u hooren, zullen beven en beangst worden voor u. 26. En Hk zond uit de woestijn Kede-(i)Num.2i,21. ruoth boden tot Sihon, den koning van Deut' 2Ü'10' Hesbon, met woorden des vredes, zeg¬ gende: 27. Laat mij door uw land trekken; ik zal langs den grooten weg gaan, en noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken. 28. Spijs zult gij mij voor geld laten koopen, om te eten; en water zult gij mij voor geld geven, om te drinken, —■ laat mij slechts te voet doortrekken, —- 29. Gelijk de kinderen van Esau mij gedaan hebben, die in Seïr, en de Moabiten, die in Ar wonen, •—■ totdat ik over de Jordaan trek, naar het land, dat de Heer, onze God, ons geven zal. 30. Maar 2 Sihon, de koning van Hes-(»;Num.2i,23. bon, wilde ons niet laten doortrekken,Deut'" ' want de Heer, uw God, verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uwe hand gaf, gelijk het is op dezen dag. 41 UITGAVE VAN ü. ALLAKT, AMSTERDAM. Onderwerping der Amoriten. Koning Og. Kap. 2 en 3. (')Amos.2,9. 31. En de Heer sprak tot mij: zie, *Ik heb begonnen met u Silion en zijn land te geven; begin zijn land in te nemen en te bezitten. 32. En Sihon trok uit ons te geinoet, hij en al zijn volk, tot den strijd naar Jahaz. 33. Maar de Heer, onze God, gaf hem aan ons, en wij sloegen hem, en zijne zonen en al zijn volk. 34 Toen namen wij in dien tijd al zijne steden in en verbanden alle steden, mannen, vrouwen en kindertjes; wij lieten niemand overblijven. 35. Slechts het vee veroverden wij voor ons, en den buit der steden, die wij innamen. 36. Van Aroër af, aan den oever der beek Arnon, en de stad, die aan de beek ligt, tot Gilead, wras er gcene stad, die te sterk voor ons wTas; de Heer, onze God, gaf ons alles voor ons aangezicht. 37. Alleen tot het land der kinderen Ammons kwaamt gij niet; noch tot den geheelen oever der beek Jabbok; noch tot de steden van het gebergte; noch tot iets, dat de Heer, onze God, ons verboden had. Het derde Kapittel heeft vier deelen: I. Eene herhaling der geschiedenis, van Og, den koning van Bazan wiens land overwonnen en verdeeld werd. II. Op welke voorwaarde genoemd land aan de llubeniten en Gaditen toegedeeld werd. III. Een bijzonder bevel aan Jozua. 17. Hoe en waar Mozes vóór zijn dood het land Kanaan zag. I. IT^n wij keerden ons en trokken op (i)Num.2i,33. 1- liden weg naar Bazan; en 2Og, de Deut. 29,7. konjng van Bazan, trok ons te gemoet, met al zijn volk, ten strijde naar Edreï. 2. En de Heer zeide tot mij: vrees niet voor hem, want lk heb hem, en al zijn volk en zijn land in uwe hand gegeven; en gij zult met hein doen, gelijk gij met, (3)Num.2i,23.3 Sihon, den koning der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. 3. Alzoo gaf de Heer, onze God, ook Og, den koning van Bazan, en al zijn volk in onze hand; en wij sloegen hem, totdat hem niet één overbleef. 4. En wij namen in dien tijd al zijne steden in, en daar was niet ééne stad, die wij hem niet ontnamen: zestig steden, de geheele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og, te Bazan. 5. Al deze steden waren versterkt met hooge muren, poorten en grendels, behalve de steden der landbewoners, die zeer vele waren. 6. En wij verbanden die, zooals wij met Sihon, den koning van Hesbon gedaan hadden; al de steden verbanden wij, met mannen, vrouwen en kindertjes; 7. Doch 4al het vee en den buit dier (*)Dcut. 20,14. steilen veroverden wij voor ons. 8. Alzoo namen wij in dien tijd het land aan gene zijde van de Jordaan uit de hand van de twee koningen der Amoriten, van de beek Arnon tot den berg Hermon; 9. [De Sidoniërs noemden den Hermon Sirjon; en de Amoriten noemden hemSenir]. 10. Al de steden der vlakte, en geheel Gilead, en geheel Bazan, tot aan Salcha en Edreï: steden des koninkrijks van Og in Bazan. 11. Want Og, de koning van Bazan, was alleen nog overgebleven van de overige reuzen; ziet, zijne ijzeren bedstede, is die niet, te Rabba der kinderen Ammons, negen el lang, en vier el breed, naar eens mans elleboog! 12. Dat 1 land namen wij te dier tijd (')Num.32 33. . J J l 'eut. 29, 8. m bezit, van Aroër af, dat aan de beekJoz 12, 4 Arnon ligt; en ik gaf het halve gebergte Gilead met zijne steden aan de Rubeniten en Gaditen; 13. E11 het overige van Gilead en geheel Bazan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, — de geheele landstreek van Argob;—het werd in geheel Bazan genoemd het land der reuzen. 14. Jaïr, de zoon van Manasse, nam de geheele landstreek van Argob, tot aan den grenspaal Gesuri en Maachathi; en hij noemde Bazan naar zijn naam: llavvoth Jair, tot op den dag van heden; 15. En aan Macliir gaf ik Gilead. 1G. E11 den Rubeniten en Gaditen gaf ik van 2 Gilead tot aan de beek Arnon, (5)Num.32,40. het midden der beek en de grensscheiding tot aan de beek Jabbok, de grens¬ scheiding der kinderen Ammons; 17. Daarbeneven het vlakke veld en de Jordaan, en de grensscheiding van Cin- neretli tot aan de zee des vlakken velds, [namelijk] de Zoutzée, beneden aan den berg Pisga, tegen het oosten. II. -r^n ik gebood u te dier tijd, zeg- 18. legende: de Heer, uw God, heeft u dit land gegeven oin het in bezit te nemen; trekt dan 1111 gewapend heen voor uwe broeders, de kinderen Israëls, al wat strijdbaar is; 19. Slechts uwe vrouwen, en kinderen, en uw vee [ik weet dat gij veel vee hebt], mogen in uwe steden blijven, die ik u gegeven heb, 20. Totdat de Heer uw broeders rust zal geven, gelijk u; dat ook zij het land bezitten, dat de Heer, uw God, hun geven zal aan gene zijde van de Jordaan: dan zult gij wederkeeren, een ieder tot zijne bezitting, die ik u gegeven heb. III. -T-^n ik gebood 3 Jozua te dier tijd, (») Num.27, 21. -^zeggende: uwe oogen zien al wat18' 22' de Heer, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; alzoo zal de Heer Mozes' wensch. Verinaning. Kap. 3 en 4. aan alle koninkrijken doen, tot welke gij overtrekt. 22. Vrees niet voor hen, want de Heer uw God, Hij is het, die voor u strijdt. IV. y?n ik bad te dier tijd den Heer 23. -^oin genade, zeggende: 24. Heer, Heer ! Gij hebt begonnen uw knecht uwe heerlijkheid en uwe sterke hand te toonen; want waar is een Goi in den hemel en op de aarde, die zou kunnen doen naar uwe werken en naar uwe macht? 25. Laat mij toch overtrekken en zien dat goede land aan gene zijde van de Jordaan; dit goede gebergte, en den Libanon! (!)Num 27,13. 26. Doch de Heer was 1 vertoornd op l.'fiiit. s7 r » 4, 21. mij, uwentwege, en verhoorde mij niet; maar Hij sprak tot mij: het zij u genoeg! Spreek mij niet meer van deze zaak! 27. Klim op de hoogte van den Pisga, en hef uwe oogen op naar het westen, en naar het noorden, en naar het zuiden, en naar het oosten, en zie het met uwe oogen, want gij zult niet over deze Jor¬ daan gaan; 28. En gebied Jozua, en bemoedig hem en sterk hem; want hij zal overtrekken voor dit volk, en zal hun het land, (») joz. 14, 2 dat gij zien zult, tot eene erf bezitting maken. 29. En wij bleven in het dal tegenover Beth-Peor. Het vierde Kapittel heeft vijf deelen: I. Eene krachtige vermaning aan de kinderen Israëls tot standvastige onderhouding der wet. II. Dat zij de daden en wonderen aan den berg Horeb niet moesten vergeten, maar alles hun ter waarschuwing moest strekken. III. Eene ernstige herinnering, niet eene belofte en bedreiging. IV. Over de drie vrij-steden. Y. Besluit van het gansche voorafgaande verhaal. I. l^n nu, Israël! hoor naar de ge1. Jjboden en inzettingen, die ik u leer, dat gij doen zult; opdat gij leven moogt en inkomen, en in bezit nemen het land, dat de Heer, de God uwer vaderen, u geeft. (3) Oeut.12,32. 2. 3 Gij zult niets toedoen tot het woord, Spreuk. 30,6. . J dat ik u gebied, en zult er ook niets af- (^oen' om te * bewaren de geboden des schen-ieer Heeren, uws Gods, die ik u gebied, verhindert „ tt , , gods gebod, o. uwe oogen net»oen gezien wat de de waarhetd Heer gedaan heeft aan 4Baal-Peor; want af, tit. i, 14. al]euj die Baal-Peor volgden, heeft de K^'4- Heer, uw God, verdelgd uit uw midden. 4. Maar gij, die den Heer, uw God, aanhangt, gij leeft heden allen. 5. Ziet, ik heb u de inzettingen en rechten geleerd, gelijk de Heer, mijn God, mij geboden heeft, dat gij alzoo doen zult in het land, waarheen gij gaat om het in bezit te nemen. 6. Zoo onderhoudt die dan en doet ze; want, dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn bij de volken, wanneer zij hooren zullen al deze geboden, dat zij zeggen j moeten: voorwaar een wijs en verstandig volk is deze groote natie! 7. Want waar *is zulk een groot volk, (') ps. 147,19. hetwelk de goden zoo nabij zijn, als de Heer, onze God, zoo dikwijls wij tot hem roepen? 8. En waar is zulk een groot volk, dat zulke rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze geheele wet is, die ik u heden voorleg? II. tTracht u nu, en bewaart uwe ziel 9. wel, dat gij niet vergeet de din¬ gen, me uwe oogen gezien hebben; en lat zij in uw hart bewaard blijven al de dagen uws levens, en dat gij ze 2 uw OExod.io.iG. kinderen en kindskinderen bekend maakt. e" ' 10. Op dien dag, toen gij voor den Heer, uw God, stondt bij Horeb, toen de Heer tot mij zeide: vergader mij het volk, opdat lk hun mijne woorden doe hooren, die zij leeren zullen om mij te vreezen al de dagen huns levens op de aarde, en zij die aan hunne kinderen zullen leeren. 11. Toen naderdet gij, en stondt beneden aan den berg; en de 3 berg brandde van (3)Exod.io,i8. vuur tot m het midden des hemels; en daar was duisternis van wolken en donkerheid. 12. En de Heer sprak tot u uit het mid¬ den des vuurs; de stem der woorden hoor- det gij, maar eene gedaante zaagt gij niet behalve de stem. 13. En Hij verkondigde u zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, [namelijk], de tien woorden; en Hij schreef die 4 op twee (4)Exod.3t,28. steenen tafelen. ' 14. En de Heer gebood mij te dier tijd, dat ik u inzettingen en rechten zou leeren, en dat gij daarnaar doen zoudt in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen. 15. Zoo bewaart nu uwe zielen wel, — want gij hebt geene gedaante gezien ten dage, toen de Heer tot u sprak uit het midden des vuurs, op Horeb, — 10. Opdat gij u niet in het verderf stort, en u een 5[afgods] beeld maakt, (5) Exod.20, 4. eenige gedaante van een beeldwerk, een afbeeldsel van een man of eene vrouw, 17. Of van eenig vee op de aarde, of van eenigen vogel onder den hemel, 18. Of van eenig gewormte op het land, of van eenige visch in het water onder de aarde. 19. Dat gij ook niet uwe oogen opheft naar den hemel, en ziet de 6 zon, en de C') Gen. 1,15, 1(5. maan, en de sterren, het geheele heir des hemels aan, en afvallig wordt en die aanbidt, en hen dient, die de Heer, uw God, toegedeeld heeft aan alle volken onder den ganschen hemel. 20. Maar u heeft de Heer aangenomen, en u uit den ijzer-oven, [namelijk], uit Egypte gevoerd, opdat gij zijn erfvolk zoudt zijn, gelijk liet te dezen dage is. (')Num.20,i2. Deut. 1 37. 21. En de IIeer was zoo 7 vertoornd op „ '3/20.' Waarschuwing. Hot verterend vuur cn <le ijverige God. mij over hetgeen gij deedt, dat hij zwoer, ik zou niet over deJordaan trekken, en niet in het goede land komen, dut, de IIeer, uw God, u tot een erfdeel geven zal; O Deut. 34,4. 22. Want ik moet.1 in dit land sterven, en zal niet over de Jordaan trekken; maar gij zult er over trekken en dat goede land in bezit nemen. III. Yiraclit, u, dat gij het verhond des 23. W Heeren, uws Gods, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet., en u een [afgods] beeld maakt van eenige gedaante, die de IIeer, uw God, u verboden heeft! ,(>) Sir. 12,29. 24. AVant de IIeer, uw 2 God, een verterend vuur is Hij, een ijverig God. 25. Wanneer gij nu kinderen eu kindskinderen gewint, en oud zijt geworden in het land, en u in het verderf stort, en maakt u een [afgods] beeld van eenigerlei gelijkenis, zoodatgij kwaad doet in de oogen des Heeren, uws Gods, en hem vertoornt, 2G. Zoo neem ik heden heinel en aarde tot getuigen tegen u, dat gij spoedig dat land weder verliezen zult, waarheen gij over de Jordaan trekt,, 0111 het in bezit te nemen; gij zult daarin niet lang blijven, maar gewisselijk verdelgd worden. 27. En <le Heer zal u verstrooien onder de volken, en gij zult als een gering volkje overblijven onder de vreemde vol¬ ken, waarheen de Heer u drijven zal. 28. Aldaar zult gij de goden dienen, gemaakt van menschenhanden: hout en steen, die niet zien, noch hooren, noch eten, noch ruiken. 29. Maar wanneer gij aldaar den IIeer, 3uw God, zoeken zult, zoo zult gij nem vinden, als gij hem van ganschen harte en van ganscher ziele zult zoeken. 30. Wanneer gij beangst zult zijn, en al deze dingen u treffen in het vervolg van tijden, dan zult gij u bekeeren tot den Heer, uw God; en aan zijne stem ge¬ hoorzaam zijn; 31. Want de Heer, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch in het verderf storten, en zal ook (4)Levit.26,42. niet vergeten 4 het verbond, dat Hij uw vaderen gezworen heeft. 32. AVant ondervraagt toch slechts de vroegere tijden, die voor u geweest zijn, van den dag af, dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, en van het eene einde des hemels tot liet, ander, of ooit, zulk eene groote zaak geschied of iets dergelijks ooit gehoord is, io 33. Dat een volk de 5 stem Gods gehoord (^)Lxod.19,iy. . , , , » 20,1. heeft,, uit het midden des vuurs sprekende, gelijk gij gehoord hebt, en in het leven is gebleven? 34. Of dat God beproefd heeft, in te ffi-in en zich een volk midden uit een volk te nemen, door beproevingen, door teekenen, door wonderen, door strijd, cn door eene machtige hand, en door een Kap. 4. ^3) Boek d. 'Wijsh. 1,2. uitgest rekten arm, en door verschrikke¬ lijke daden, gelijk de Heer, uw God,^ dit alles "voor u gedaan heeft in Egypte ,, 'i voor uwe oogen r 35. Gii hebt het gezien, opdat gil zoudt weten, dat 1 de IIeer alleen God is, geen (1>Exod-i9>16- ander buiten hem. 36. Van den hemel heeft Hij u zijne stem doen hooren, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur getoond, en zijne woorden hebt gij uit het midden des vuurs gehoord. 37. Daarom dat Hij uwe vaderen lief gehad en hun zaad na hen verkoren heeft, daarom heeft Hij u 2 uitgevoerd uit Egypte(i)Exod'12'41" met zijn c aanschijn, door 3 zijne groote wolkracht kenzuil des KldUilt, «faam «n Hnnr Orwlfit Hii jrrooter en'sterker vol-de vuurzuil •> o i des nachts ken dan gij zijt, voor uwe oogen verdreef geieid. uit hunne bezitting, en u hun land tot(-l>Exod.i3,i6. een erfdeel gave, gelijk het heden geschied is. 39. Zoo zult gij nu heden weten en ter harte nemen, dat de Heer God is boven in den hemel en beneden op de aarde, en geen ander. 40. En onderhoudt zijne inzettingen en geboden, die ik u heden gebied, — dan zal het u welgaan, en uw kinderen na opdat uw leven lang dure in het u land, dat de IIeer, uw God, u eeuwig geven zal' ] V. nr*oen zonderde Mozes 4 drie steden (*) Num. 35,(5. ' 8 1 ... i t Oeut. 19, 2. 41. -Laf aan gene zijde van de Jor-jOz.20,2voigg. daan, tegen den opgang der zon; 42. Opdat daarheen kon vluchten, wie zijn naaste zonder opzet heeft gedood, en hem te voren niet vijandig geweest is; en opdat hij naar eene van die steden vluchtende, in het leven blijve: 43. Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubeniten; en Ramoth in Gilead voor de Gaditen; en Golan in Bazan voor de Manassiten. V. -pvit nu is de wet, die Mozes den 44. JL^kinderen Israels voorleule; 45. Dit ziin de getuigenissen, de inzet¬ tingen en rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte getrokken waren; 4G. Aan gene zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amoriten, die te Hesbon woonde, dien Mozes en de kinderen Israëls Versloegen, toen zij uit Egypte getrokken waren; 47. En zij namen zijn land in, als ook het 5 land van Og, den koning van Bazan: (5)Num.21,24. van de twee koningen der Amoriten, die aan gene zijde van de Jordaan waren tegen den opgang der zon. 48. Van Aroër at, dat aan den oever der beek Arnon ligt,, tot, aan den berg Sion, die Hermon is; 49. En al het, vlakke veld aan gene De tien geboden. Kap. 4 en 5. zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon, tot aan de zee des vlakken velds, beneden aan den berg Pisga. (i)Eiod 19,5. Deut. '29, 1. (')Exod.20,2. Levit. 26, 1. Het vijfde Kapittel heeft twee deelen: I. Eene herhaling van de tien geboden. II. Eene ernstige herinnering, om deze geboden te houden. I. lln Mozes riep geheel Israël bijeen, 1. JLien zeide tot hen: hoor Israël! de inzettingen en rechten, die ik heden voor uwe ooren spreek; leer ze, en onderhoud ze, door ze te doen. 2. De Heer, onze God, heeft een 1 verbond met ons gemaakt bij Horeb; 3. En Hij heeft dit, verbond gesloten, niet met onze vaderen, maar met ons, die heden hier allen levend zijn. 4. Hij heeft met u van aangezicht tot aangezicht gesproken uit het midden des vuurs, op den berg, 5. [Ik stond te dier tijd tusschen den Heek en u, om u het woord des Heeren bekend te maken, want gij vreesdet voor het vuur, en steegt niet op den berg], zeggende: 6. 2 Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egyptenland, uit het diensthuis, gevoerd heb. 7. Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben. 8. Gij zult u geen [afgods] beeld maken van eenige gelijkenis, noch van hetgeen boven in den hemel, noch van hetgeen beneden op de aarde, noch van hetgeen in het water onder de aarde is; 9. Gij zult die niet aanbidden, noch hen dienen; want Ik, de Heer, uw God, ben een ijverig God, die de 3 misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, en aan het derde en vierde lid dergenen, die mij haten, 10. En barmhartigheid bewijst aan duizenden dergenen, die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. 11. Gij zult den 4 naam des Heeren, uws Gods, niet misbruiken; want de Heer zal hem niet ongestraft laten, die zijn naam misbruikt. 12. Den 5 Sabbatdag zult gij onderhouden, door dien te heiligen; gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft. 13. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 14. Maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen arbeid doen; gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw knecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch iets van uw veë, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is; opdat uw knecht en uwe dienstmaagd rusten, zoowel als gij; 15. En gij zult gedenken, dat gij ook een knecht in Egyptenland waart, en dat de Heer, uw God, u vandaar uitgevoerd heelt met eene machtige hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft de Heer, UITGAVE VAN D. AI.LART, AMSTERDAM. (3)Exod.34,7. Jerein. 32,18. (»)Exod.20,7. Levit. 19, 12, Matth. 5, 33. (5Ï Gen. 2, 3. Jerem. 17,21. Ezech. 20,12. uw God, u geboden, dat gij den Sabbatdag zult onderhouden. 16. Gij zult 'uw vader en uwe moeder(')Eiod.20,1'2. .. Sir. 3 9. eerèn, gelijk de Heer, uw God, u ge-Matth.' 15, 4. boden heeft, opdat gij lang leven moogtEfez' 6' 2' en het u welga in het land, dat de Heer, uw God, u geven zal. 17. 2 Gij zult niet dooden. (*)Matth.5,2i. 18. 3 Gij zult niet echtbreken. (3)Rom. 13,9. 19. Gij zult niet stelen. 20. Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uw naaste. 21. En gij zult 4 niet begeeren uws naas- (4)Exod 20,i7. ten vrouw. Gij zult niet begeeren uws R°,m' ^ 9* naasten huis, zijn akker, en zijn knecht, en zijne dienstmaagd, zijn os en zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.
21,155
MMUBVU02:000005820_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Verzameling van de algemeene bepalingen der synoden der Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika, vastgesteld door hare zesde synode, te Reddersburg, Oranje Vrijstaat, in 1876
null
Dutch
Spoken
6,960
12,052
b Er bestaat eene hoofdcommissie van wege de Synode, ook door haar benoemd, om op de zaak van het onderwijs aan de jeugd met alle aandacht te letten en die naar vermogen te helpen bevorderen. 2. De Synode verlangt, dat elke Algemeene Vergadering eene subcommissie benoemt, die zich dan altgos met de hoofdcommissie bij voorkomende gevallen in betrekking stelle, ook zoo om raad én inlichting, en doe aan de hoofdcommissie geregeld verslag van hetgeen door haar gedaan wordt, en deze zal weer verslag van alles, in zake het onderwijs, geven in elke Synodale Vergadering. En de kerkeraden wenden zich tot de subcommissie van hun land. 3. De Synode geeft tot leiddraad aan de hand een plan, reeds op haar verzoek door de hoofdcommissie ontworpen. Het plan. Art. 1. De kerkeraad benoemt uit zijn midden eene commissie, aan welke de zaken van het onderwijs in de gemeente bijzonder zijn aanbevolen, en die met de subcommissie door de Algemeene Vergadering benoemd, correspondeert. Art. 2. In de verschillende buurten der gemeenteu zoeken de ouderlingen dier buurten hunne buren op te wekken het volgende plan vereenigd tot stand te brengen: a Er wordt eene plaats, of een gedeelte van eene plaats gehuurd, met eene geschikte woning voor den onderwijzer en schoollokaal. De woning moet zoo ingericht zijn, dat de onderwijzer voor de huisvesting kan zorg dragen. b De deelhebbers verbinden zich tot eene vaste bijdrage voor niet minder datt'twee jaren. c De deelhebbers kiezen uit hun midden eenige leden, die met den ouderling het opzicht hebben over de school en het contract met den meester maken. d Ingeval van verschil tusschen den meester en die leden beslist de commissie uit den kerkeraad. e Op die buurtscholen zal onderwezen worden: Hollandsen lezen en schrijven, cijferen, de beginselen der Engelsche taal, aardrijkskunde, algemeene en Bijbelsche geschiedenis. f Het volgende is eene raming van de kosteu van zulk eene school: Voor den onderwijzer van £150 tot £200 Voor huur van eene woning £50. Voor schoolbehoefteu £25. De ouders zullen in de levensbehoeften hunner kinderen voorzien door het verschaften van de noodige middelen aan waarde, bestaande uit hamels, meel, enz. Als er dus 30 kinderen op school zijn, zonden de kosten voor één kind aan geld niet meer dan £9 per jaar zijn. ABT. 16. Het fonds voor Emeriti predikanten, derzelver toeduwen en weezen. De Synode wenscht door een fonds art. 13 der Dordsche Kerkorde van 1618—1619 behoorlijk uit te voeren. En heeft het hiervolgende reglement daarvoor vastgesteld — Reglement voor het Ondersteuningsfonds tot eene geregelde uitvoering van art. 13 der Dordsche Kerkorde van 1618—1619. Art. 1. Het doel van dit fonds is volgens art. 13 der kerkorde, de predikanten, die door ouderdom en ziekte onbekwaam worden voor den dienst, te ondersteunen, alsmede in de behoeften voor weduwen en weezen der predikanten te voorzien. Art. 2. Om dit doel te bereiken, zal er eene kas worden opgericht uit jaarlijksche bijdragen der predikanten en gemeenten, en uit heffingen van aannemings- en huwelijksgelden. N.B.—De Synode wenscht opgemerkt te hebben volgenB het verlangen van de predikanten zeiven, dat ook de leeraren als aanzienlijke leden der gemeente mede bijdragen voor de behoeften van dien stand, daar ze anders volgens art. 13 der Kerkorde niet dooide kerk kunnen verplicht worden. Art. 3. De leeraren zullen jaarlijks betalen £2. De professor theologicus en de professor litterarum, hebbende het radicaal van predikant, dat wil in dit geval zeggen, als zij volgens de voorschriften ónzer kerk tot proponent gepromoveerd zijn, zullen in dezen gelijk staan met de predikanten ; de gemeenten van elke honderd lidmaten £2 10s.; van elk huwelijk dat op oewonen tijd kerkelijk bevestigd wordt 5s ; van dat op buitengewonen tijd kerkelijk bevestigd £l 5s.; van dat op iemands plaats kerkelijk bevestigd £2 5s.; en van elk die op belijdenis des geloofs wordt ingeschreven ls 6d. IS atuurlijk blijven behoeftigen van dit laatste verschoond. N.B.—De regeling van de heffingen der aannemingsen huwelijks gelden, alsmede die van elk honderdtal lidmaten, wordt overgelaten aan de respectieve kerkeraden. Art. 4. Aan eiken predikant, die door ouderdom of ziekte onbekwaam tot den dienst geworden zijnde, wettig emeritus verklaard wordt, zal uitbetaald worden £150. Aan elke weduwe£100. Voor elk minderjarig kind van den overleden predikant £10; en aan elk predikants kind, dat geheel ouderloos is, £20. Alles per jaar gerekend, bij verschenen kwartalen uit te betalen. Art. 5. Zoodra de weduwe komt te hertrouwen, houdt de ondersteuning op; evenzoo, wanneer een kind meerderjarig wordt, of in het huwelijk treedt. Ook wanneer zoodanige emeritus, weduwe of minderjarig kind ophoudt lidmaat der Gereformeerde Kerk te zijn. Tevens werd voorgesteld, dat zoo een leeraar zich onttrekt van de door de Synode bepaalde bijdrage, hij dan ook niet als emeritus, noch zijne weduwe en weezen van het fonds ondersteuning te wachten hebben ; evenzoo als eene gemeente zich daarvan onttrekt, dan h eeft die gemeente voor haren leeraar, diens weduwe en weezen ook niets uit het fonds te wachten. Hierop werd besloten: De Synode durft niet denken, dat eenig leeraar of gemeente zich van zulk eene goede verordening zal onttrekken, maar gesteld zulk een geval mocht eens plaats vinden, de Synode vertrouwt, dat dan de billijkheid zelve zulk een leeraar en gemeente ook wel zal terug houden om aanspraak op het fonds te maken. Althans de Synode oordeelt het recht en billijk, dat de Secretaris van het fonds in dat geval geene order heeft tot uitbetaling volgens het besluit, tenzij eene speciale order van de Synode hem daartoe last geeft. Art. 6. Eene predikants weduwe zal gedurende ds eerste zes maanden het volle recht hebben op het volle salaris van haren overledenen man en het gebruik van de pastorie, terwijl de andere predikanten gedurende genoemden tijd de diensten gratis zullen waarnemen. Natuurlijk heeft de weduwe gedurende dien tijd geen aanspraak voor zich zelve noch voor hare minderjarige kinderen op hulp uit het ondersteuningsfonds. Art. 7. Terstond na den dood van den predikant zal de betrekkelijke kerkeraad kennis geven aan het bestuur der kas.. Art. 8. Terstond na het overlijden van een kind zal de weduwe verplicht wezen kennis te geven aan het bestuur der kas, of indien de kinderen geheel ouderloos zijn, zal de betrekkelijke kerkeraad dien plicht vervullen. Art. 9. Wanneer een emeritus-predikant, die de ondersteuning uit de kas geniet, sterft, zal de kerkeraad, waaronder hij behoort, verplicht wezen kennis aan het bestuur der kas te geven. Art. 10. Het bestuur der kas zal bestaan uit eene commissie van drie leden door de Synode gekozen. Tevens besloten dat indien een van de drie leden der commissie door de Synode benoemd inmiddels mocht uitvallen, dan benoemt de Algemeene Vergade ring van dat land, in hetwelk het geval plaats vindt, een in zijne plaats. Art. 11. Die commissie ontvangt de gelden van de correspondenten der verschillende algemeene vergaderingen, bij wien het geld door de verschillende o-emeenten moet gestort worden. Art. 12. Die commissie heeft het recht hare eigene huishoudelijke bepalingen te maken onder goedkeuring der Synode, en doet bij elke Synodale Vergadering verslag. En na gedaan verslag zal de Synode €en°e nieuwe verkiezing houden. De ouden zyn herkiesbaar. Art. 13. Indien het onverhoopt mocht gebeuren dat de gewone bijdragen in de behoeften niet kunnen voorzien, zal de Synode—en zoo deze met zit—de commissie der kas alle gemeenten aanschrijven het dubbele op te brengen, zoo dat genoegzaam geoordeeld wordt, of zooveel noodig geacht wordt. Art. 14. De Synode behoudt aan zich het recht in hare vergadering veranderingen in het Reglement te maken, die zij noodig acht. Huishoudelijk Reglement van de Commissie als Bestuur over het Ondersteuningsfonds tot eene geregelde uitvoering van art. 13 der Dordsche Kerkorde van 1618-1619, ingevolge art. 12 van het Reglement door deSynode aan die Commissie gegeven. Art. 1. De commissie benoemt met gesloten briefjes haar eigen secretaris. Art. 2. De twee andere leden komen den secretaris te hulp in het verzamelen, en berichten hem wat jaarlijks bij hen inkomt, in geval hij die hulp van hen verlangt. En, op zijn verzoek zenden zij hem wat bij hen is ingekomen. Art. 3. De secretaris betaalt uit, of doet uitbetalen volgens het Synodaal Reglement. Art. 4. De commissie komt samen wanneer het noodzakelijk is, anders zal men, zooveel het mogelijk is, uitvoeren met wederkeerige correspondentie per brief. Art. 5. De secretaris zorgt voor de notuleering van het verhandelde, en dat zal, goedgekeurd zijnde, door de gezamenlijke commissie onderteekend worden tot een bewijs der goedkeuring. Aldus door ons te zamen opgemaakt en goedgekeurd. (Get.) D. POSTM \, Secretaris S. D. VENTER, v.d.m. L. J. du PLESSI», v.d.m. Tevens door de Synode goedgekeurd en bekrachtio-d. Art. 17. Het lidmaatschap lij de Gereformeerde Kerk. Wórdt bij de Gereformeerde Kerk het lidmaatschap verkregen door den doop, kind zijnde, of door belijdenis en aansluiting, zoo gevoelt de Synode hare dure roeping om te waken voor de geestelijke belangen der o-emeenten haar van God zeiven toevertrouwd, Hand. 20: 28, acht zich dien ten gevolge ook verplicht, om de gemeenten te waarschuwen tegen gevaren, waarin sommige leden uit onkunde of wereldzin ongelukkig eens kunnen vervallen, daarom maakt de Syn ide al hare gemeenten opmerkzaam op onze geloofsbelijdenis en met het oog op de omstandigheden des tijds, bepaaldelijk op artt. 7, 27, 28 en 29 dier belijdenis. En verklaart bij dezen, dat iemand die hd is of wordt van geheime genootschappen, als b. v. het Vrijmetselaars genootschap, of eenig ander geheim genootBchap, geen lidmaat van de Gereformeerde Kerk, onder haar bestuur, kan zijn noch blijven ; naardien de Christelijke Kerk eene geestelijke en openbare vereeniging is, die geene gemeenschap kan noch mag oefenen met vereenigingen of genootschappen, die buiten haar en vreemd voor haren geestelijken en hemelschen aard en natuur zijn. Zie 2 Kor. 6: 14—18; Joh. 3: 19—21. Derhalve, worden alle lidmaten hiertegen gewaarschuwd en vermaand voor zich zeiven acht te geven en ten dezen opzichte ook op elkander achtte geven en daartegen te vermanen, en zoo dit niet baat, dezulken ook bij den kerkeraad bekend te stellen. Tevens, en vooral, worden de kerkeraden alom ernstig vermaand, hierop te letten en hiertegen te waken. Art. 18. Algemeene erkentenis van het lidmaatschap. Op de vraag: Of een leeraar en opzieners, overeenkomstig Gods Woord, een wel bekend en deugdelijk lidmaat onzer kerk de Sacramenten zouden mogen weigeren, wanneer hij eens in eene gemeente komt in welke hij niet plaatselijk behoort ? Antwoordt de Synode: Wanneer het niet blijkt, dat zoodanig lidmaat dit met opzet doet, om zijn eigen kerkeraad of predikant te ontgaan, dan heeft hij het volle recht de Sacramenten in elke andere gemeente onzer kerk te genieten. De leeraren worden evenwel in dezen tot voorzichtigheid vermaand. Art. 19. Ontrouwheid aan het lidmaatschap. Op de vraag: Hoe de opzieners zich hebben te gedragen jegens leden, die ontrouw worden in hunne f kerkelijke gemeenschap, zonder andere bekende misdaden ? Antwoordt de Synode: Dat ieder kerkeraad naar bevind van zaken in alle getrouwheid dient te handelen, met opwekking en vermaning, en, zoo zij volharden in hunne ontrouwheid, zal de kerkeraad gerechtigd zijn, hun het wettig bericht te doen toekomen, dat hun lidmaatschap bij de gemeente is vervallen, hun naam zal in het lidmatenboek uitgemaakt worden, en zulks zal de gemeente openlijk bekend gesteld worden. En, wanneer de zoodanigen terug keeren, zullen zij verplicht worden voor den kerkeraad hun berouw te verklaren, waarop dan hun lidmaatschap zal hersteld worden en wederom openlijk aan de gemeente bekend gemaakt worden. Art. 20 (a). Over den Doop. Op de vraag : Hoe te handelen met kinderen van ouders, die wel door hunnen doop lidmaten der kerk zijn, maar zeiven nog geene belijdenis des geloofs heb ben afgelegd ? Antwoordt de Synode: Zich te vereenigen met de handelwijze onzer moederkerk, de Christelijke Gereformeerde in Nederland, in deze zelfde omstandigheid. (Zie de verzameling van Synodale Bepalingen derzelve, hoofdstuk IX. No. 2: Dat ook die kinderen gedoopt zullen wórden). Maar zoo lang die ouders geene belijdenis des geloofs hebben afgelegd, staan zij zeiven niet over den doop hunner kinderen, noch als getuigen, over die van andere lidmaten. Zij zullen tevens ernstig vermaand worden tot eene behoorlijke belijdenis. (5.) Op de vraag: Hoe oud mag een kind nog gedoopt worden op de belijdenis van zijne ouders ? De Synode durft daarvoor geen jarental bepalen, omdat zij daarvan geen den minsten grond vindt in Gods Woord en het eene kind van het andere soms veel verschilt in gezindheid en ontwikkeling. Zij laat het dus aan het bescheiden oordeel van eiken kerkeraad respectief over; tevens met de opwekking, dat de geloovige ouders hunne kinderen niet ongedoopt laten, en de kerkeraden worden door de Synode opgewekt om daartegen te vermanen. (C.) Op de vraag: Of de leeraren niet gehouden zijn, daartoe behoorlijk verzocht wordende, den H. doop te bedienen aan kinderen van deugdelijke lidmaten van andere protestantsche gezindten, die op de plaats verstoken zijn van hare eigene kerkelijke bediening— en al te met ook ver van dezelve verwijderd zijn— en toch niet kunnen gedoogen, dat hunne kinderen ongedoopt biijven? Is geantwoord: Als er zulk een geval voorkomt, oordeelt de Synode, dat de leeraar den doop kan bedienen volgens het formulier onzer kerk, evenwel altoos zooveel mogelijk in overleg met den kerkeraad of kerkeraadsleden, die bij der hand zijn, maar anders geene doopsbediening zonder aansluiting. (d.) Over bediening van Doop en Avondmaal buiten de samenkomst der gemeente. Daar het blijkt uit de vroegere Synoden der OudGereformeerde Kerk, dat men het bedienen van doop en avondmaal niet toeliet dan in eene ordelijke samenkomst der gemeente, gepaard met de prediking des Woords, tenzij in geheel buitengewone omstandigheden, zoo verklaart ook deze Synode van hetzelfde oordeel te zijn; doch daar de toestand van ons land meer dan wel in andere landen eene bijzondere bediening soms noodzakelijk maakt, verlangt evenwel de Synode, dat de leeraar niet in het bijzonder doope, noch avondmaal bediene, dan, zooveel mogelijk, in overleg met den kerkeraad of kerkeraadsleden, die bij der hand zijn, en met eene gepaste godsdienstoefening. &k Hè Herinnering aan art. 56. onzer kerkorde en vermaning omtrent den dnop. De Synode herinnert de gemeente aan art. 56 onzer kerkorde, en vermaant daarbij, dat de ouders toch niet met ongedoopte kinderen van de kerkplaats vertrekken. Abt. 21. Doopnamen en Doopgetuigen. Naardien sommige leden zeer vele namen geven aan hunne kinderen, en ook een groot getal getuigen opgeven, geeft de Synode hare afkeuring te kennen over dat gebruik, en, hoewel zij niemand in zijne vrijheid wil belemmeren, vermaant zij evenwel de gemeenten, ook in het geven van namen aan de kindertn en in het nemen van getuigen met alle christelijke bedachtzaamheid te handelen, dat wil zeggen: In het geven van namen te bewaren de nederigheid en betamelijkheid, en 'in het nemen van getuigen niet alleen te zien naar bloedverwantschap, maar ook naar de rechtzinnigheid en vroomheid van hen, die men tot doopgetuigen neemt; zie ook van de Dordsche Kerkorde, anno 1618-1619, art. 57, en van 1578, art. 63, evenzoo van 1581, van de p irticuliere vragen, de 23ste. Verder besluit de Synode : Dat geene doopgetuigen zullen aangenomen worden, dan die mondeling of schriftelijk zich daartoe bekend stellen. De Synode wekt ook alle opzieners der kerk op de gemeenteleden bij het gewicht der zaak te bepalen, en verlangt, dat zij het aan de gemeenten' duidelijk bekend stellen, dat de kerkeraad, na den dood der ouders, verplicht is de belangen der weezen te behartigen, z~ o die niet bekoorlijk door famielje of vrienden bezorgd worden. Art. 22. Het laten doopen bij andere gezindheden. De Synode verklaart: Dat lidmaten die hunne kinderen bij andere gezindheden laten doopen, metterdaad hebben opgehouden leden onzer kerk te zijn, en dat op die lidmaten kan toegepast worden wat omtrent ontrouwe lidmaten is besloten; zie art. 19 van deze verzameling. Buitengewone omstandigheden, door den kerkeraad te beoordeelen, zijn onder het bovenstaande besluit niet begrepen. Art. 23. Eene verklaring over de aangesprokene personen bij den doop. De Synode, verzocht verklaring te geven over de woorden van het doopformulier: " Waarvan hij va- der of getuige is," verklaart: Dat het toen, wanneer het doopformulier werd opgesteld, niet het gebruik was met den doop der kinderen te wachten tot dat de moeder uit het kinderbed hersteld was ; * zie art. 57 van de Synode van Dordrecht 1574, en art. 59 van de Synode Dordrecht 1578, en het dan ook dikweif gebeurde, dat de vader bij de zwakke moeder te huis bleef; daarom vermaant de Kerkorde: "Dat de leeraren hun best moeten doen om de vaders toch te bewegen zeiven bij den doop hunner kinderen te zijn." Zie van onze Kerkorde art. 57. Maar komen nu meestal de beide ouders zeiven, dan betaamt het zeker ook dat de leeraar de ouders aanspreekt, en, zoo er getuigen bij zijn, dan ook die. In alle geval, de leerrar die het formulier leest, spreke de doopheffers aan zoo als ze daar voor hem zijn. Abt. 24. Catechisatie hoehen. Op de vraag: Of Hellenbroek/dan of het Kortbegrip door de Gereformeerde Kerk aangenomen is als leerboek voor het doen der belijdenis ? Verklaart de Synode: Dat sedert de Dordsche Synode, bij de Gereformeerde Kerk, het Kortbegrip en de Catechismus, door die Synode aangewezen, de bepaalde kerkelijke leerboeken zijn. Abt. 25. De aanneming. Op de vraag: Hoe oud moet de jongeling en jonge dochter zijn, om tot het doen der belijdenis toegelaten maar nier ze lanae zoude dat in de meeste gevallen eene onmogelijkheid zijn het kind—vooral een aan de moeder zingend kind-ten doop te brengen zonder de moeder, daar men somsdrie a vier dagen van huis moet blijven, wegens afstand; ja wel eens acht te worden ? Heeft de Synode steeds geantwoord: Dat zij daarover geene bepaling durft te maken, maar moet het aan het oordeel der ouderlingen met den leeraar overlaten, of de personen al of niet bekwaam zijn voor het doen der belijdenis. Zij verlangt van de opzieners, dat dezen de jeugd ernstig opwekken en aansporen tot bevordering van kennis, haar bij het gewicht der zaak bepalen en ze niet aan te nemen zonder behoorlijke kennis en goed getuigenis van hunnen wandel. De Synode herinnert bij dezen aan art61 onzer Kerkorde enaanhet voorschrift bij ons Kortbegrip gegeven, n.1. hetwelk achter hetzelve is te vinden. Akt. 26. De openbare voorstelling van lidmaten. Met het oog op het ongeloof en de ligtzinnigheid dezer dagen heeft de Synode besloten, dat de hiervolgende vragen weder gebruikt zullen worden bij de openbare voorstelling der lidmaten : Vr. 1. Ten eerste vraag ik u of gij van ganscher harte gelooft en belijdt dat de boeken des O. enN. Testaments Gods eenig en waarachtig woord zijn, en dat in dezelve naar aanwijzing van de artikelen des christelijken geloofs, de eenige volkomene en genoegzame leer der zaligheid begrepen is en in onze kerk geleerd wordt. Vr. 2. Ten tweede, of gij van ganscher harte gelooft en bekent, dat wij in onszelven door de zonde gansch bedorven zijn, en, tot alle goed werk onbekwaam zijnde, de zaligheid uit en door onszelven, of door eenige onzer verdiensten, geenszins kunnen verkrijgen ? Vr. 3. Ten derde, of gij van ganscher harte gelooft en oprechtelijk belijdt, dat wij alleen uit loutere liefde en genade Gods, van wege de waardigheid der verdiensten Christi onzes eenigen en volkomenen Zalig- makers, door de verlichting en krachtige werking des Heiligen Geestes, door het geloof de zaligheid ontvangen, en in dezelve tot het einde toe, door Gods kracht behouden en bewaard worden. Vr. 4. Ten laatste, of gij van ganscher harte van voornemen zijt, bij dezelfde zuivere leer, door Gods genade tot" den einde uws levens te volharden en in godzaligheid te wandelen en tevens de kerkelijke regeering zult eerbiedigen en u de, kerkelijke straf zult onderwerpen, zoo gij u kwaamt te ontgaan ? Het is aan den Algemeenen Correspondent opgedragen een genoegzaam aantal van bovenstaande vragen (van een zoodanig formaat om ze bij de gewone Psalmboekjes te kunnen inplakken, welke aan elk die wordt aangenomen present ter hand worden gesteld bij de aanneming, tot eene blijvende herinnering) te laten drukken voor rekening van de Synodale kas en aan de gemeenten zal leveren tegen 25 per centum boven den drukprijs, ten voordele van ge■ noemde kas. Hierbij is tevens besloten: Zoo iemand weigert de gebruikelijke publieke belijdeniste doen en daarbij, nietegenstaande vermaningen, volhardt, zal hij door den kerkeraad beschouwd worden als vreemd van de gemeente. tART. 27. De aansluiting bij de Gereformeerde Kerk. De Synode heeft besloten: Dat een iegelijk die uit een ander kerkgenootschap tot de Gereformeerde Kerk overkomt, door den vollen kerkeraad of door eene commissie uit den kerkeraad zal worden onderzocht aangaande de redenen van hunne overkomst, en bevindt de kerkeraad, of de commissie, dat zoodanige persoon nog niet de belijdenis van de Gereformeerde Religie gedaan heeft, dan zal die dat nog moeten doen volgens art. 61 onzer Kerkorde. Buitengewone omstandigheden worden aan den leeraar en de tegenwoordig zijnde kerkeraadsleden ter beoordeeling overgelaten. Abt. 28. (a.) Over attestatie en kennisgeving.- De Synode verlangt, dat die eenig kerkgenootschap verlaten en tot de Gereformeerde Kerk overkomen, aan dat genootschap behoorlijk kennis geven van hun heengaan. Evenzoo verplicht de Synode de leden harer Kerk, zoo ze de Kerk verlaten, daarvan aan hunnen kerkeraad behoorlijk kennis te geven. En, zoo ze onder eene andere gemeente gaan wonen, zijn ze schuldig, behoorlijk attestatie te komen vragen en die in te dienen waar zij zich dan ter woning hebben begeven, opdat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. En wel met deze bepaling, dat eene attestatie ten langste binnen één jaar moet aangevraagd en ingediend zijn, te rekenen van of het vertrek, anders kan zij krachteloos verklaard worden. Buitengewone omstandigheden uitgezonderd. O) Over het ongeschikt overschrijden der grenzen van de respectieve gemeenten door lidmaten. De Synode geeft ernstig getuigenis tegen het ongeschikt overschrijden van de grenzen der respectieve gemeenten door de lidmaten. En verlangt, dat de leeraars en kerkeraden, die daardoor vereerd worden, het in de eerste plaats tegengaan. Ook acht zij het ongeschikt, wanneer leden tegen den wil des kerkeraads hunne attestatie opeischen om die in te dienen bij eene andere gemeente in eenen anderen staat, zonder dat ze van woning veranderen. En oordeelt, dat een kerkeraad gerechtigd is de afgifte van attestatie te weigeren, waneer de eisch door denzelven ongeschikt beschouwd wordt. [Abt. 29. Tijdelijke onthouding van het Avondmaal. Wanneer personen onder crimineele beschuldiging staan, maar nog niet te recht gesteld zijn, kunnen wel niet censurabel van de tafel des Heeren geweerd worden, maar toch oordeelt de Synode dat de kerkeraad door de omstandigheden kan gedrongen worden zulk een broeder of zuster vriendelijk te verzoeken zich staande het rechtsgeding van de tafel des Heeren te onthouden, ter voorkoming van grooter ergernis.. En zulke leden dienen dan aan dat verzoek des ksikeraads gehoor te geven. Abt. 30. Het Huwelijk. 1. Op de vraag: Of stiefbroeders en stiefzusters met elkander trouwen mogen ? Antwoordt de Synode: Datze nochin Gods Woord noch in burgerlijke verordeningen eenige verhinderinovindt. 2a. Hoe te handelen wanneer lidmaten onzer kerk zich in het huwelijk begeven met leden van een ander kerkgenootschap ? De Synode vermaant de ouders ernstiglijk dat zij hunne kinderen toch opwekken om in het trouwen toe te zien naar ware godzaligheid en vroomheid, in eenigheid des geloofs met inachtneming van 2 Kor 6: 14. b. Aangaande personen, die onder de kerkelijke censuur staan, oordeelt de Synode, dat de leeraar ze wel zal trouwen, nadat aan de wetten des lands is voldaan, maar het kan in zulk een geval misschien wel noodig geoordeeld worden door den respectieven kerkeraad, dat de kerkelijke inzegening moet achterwege blijven, • 3. Daar het wel eens gebeurt, dat leden onzer kerk in eene vacante gemeente, of bij afwezigheid des leeraars zich in het huwelijk laten bevestigen in een ander kerkgenootschap, wil de Synode de leden onzer kerk ernstig herinneren aan hunne kerkelijke gemeenschap en verlangt, dat zij, wanneer ze in het huwelijk willen treden, hetzelve laten bevestigen door een leeraar onzer kerk, al is het dat daaraan eenige moeite of verren afstand zij verbonden. 4. Wanneer de leden onzer kerk op buitengewone tijden wenschen getrouwd te worden, dan zullen zij daarvoor boven het gewone trouwgeld betalen £1 voor het Ondersteuningsfonds van Emeriti-predikanten enz., en £1 voor den leeraar, die het bevestigt. Verlangen zij het op hunne plaats, dan eens zooveel aan beide. De leeraren worden hierdoor echter niet verplicht voor die buitengewoonheden, noch gehouden de reis op eigen kosten te doen. 5. Mocht een leeraar verzocht worden door menschen die niet tot onze kerk behooren, hen in het • huwelijk te bevestigen, dan is de geheele opbrengt voor hem, naardien hij het dan doet als trouwofficier. Art. 31. Betreffende de Kerkregeering. la. Algemeen besloten dat de lastbrieven voor de afgevaardigden naar de onderscheidene kerkvergaderingen door Praeses en Scriba zullen worden geteekend. b. De Synode bepaalt vervolgens het quorum der .onderscheidene kerkvergaderingen op tweederde. £. De Synode spreekt eene openbare afkeuring uit over het gedrag van opzieners en diakenen, die zich er eens toe mochten verledigen om vóór de zitting des kerkeraadsin stille samenkomsten elkander te bewerken tot een vast voornemen van besluit, al ware het ook dat ze in de plechtige zitting des kerkeraads, die met iaanroeping van Gods naam gehouden wordt, anders wierden overtuigd. De Synode verklaart zulks voor onbetamelijk en als jjkunnende zeer schadelijk zijn voor de goede regeering der kerk, zoo God het niet verhoede. 2. De Voorzitter in eene kerkvergadering is gepschtigd van elk lid der vergadering zijn voorstel op schrift te vragen. 3. De Synode besluit, dat bij het staken der stemmen over personen met plechtige aanroeping van den "naam des Heeren, geloot zal worden, en dat bij het staken der stemmen over zaken, de Voorzitter eene beslissende stem zal hebben. 4. Hoevele leden der gemeente tegenwoordig moeten zijn, om bij gemeente-vergaderingen een wettig besluit met meerderheid van stemmen te kunnen nemen, durft de Synode nog geene bepaling te maken, wegens den toestand onzer gemeenten en des lands. Alleen dit worde in acht genomen: De gemeente behoort behoorlijk van de bedoelde bijeenkomst verwittigd te zijn. 1. De Synode verklaart, dat onze Algemeene Vergaderingen in elk land voor als nog in zich vereenigen de werkzaamheden van anders Classicale enJProvinciale Vergaderingen van welke onze Kerkorde spreekt. 2. Ingevolge art. 10 der Kerkorde zal dus vervolgens een leeraar niet in de gemeente bevestigd worden vóór en aleer zijn kerkelijk getuigenis van den kerkeraad der gemeente en Algemeene Vergadering die hij verlaat, goedgekeurd is door de Algemeene Vergadering Onze Algemeene Vergadering in elk land. Abt. 32. d 2 respectief, of door hare commissie daarmede belast als zij zelve niet zit. N.B. Een proponent die van onze Theol. School komt met de bewijzen zijner toelating, voldoet met deze aan den kerkeraad der gemeente die hem geroepen heeft te vertoonen, en op goedkeuring van den kerkeraad met den consulent, of dienst wettige plaatsvervanger, kan de bevestiging plaats vinden. 3.' Ingevolge art. 41 onzer Kerkorde en in stede van kerkvisitatie zullen in de Algemeene Vergaderingen door den Voorzitter telken jare de navolgende vragen voorgelegd worden, die schriftelijk door eiken kerkeraad moeten beantwoord worden: Vr. 1. Of er in den regel tweemaal op den dag des Heeren wordt gepredikt ? Vr. 2. Of er ook geregeld volgens den Catechismus gepredikt wordt ? Vr. 3. Of er Zondags en in de week ook met de jeugd gecatechiseerd wordt? Vr. 4. Of de predikatiën gedaan worden eenvoudig naar Gods Woord? Vr. 5. Of het Heilige Avondmaal geregeld, op de bepaalde tijden in het jaar, gehouden wordt, met behoorlijke voorbereiding en tuchtoefening, des vereischt ? Vr. 6. Of de doop der jonge kinderen zoo spoedig mogelijk bediend wordt? Vr. 7. Of de kerkeraad geregeld samenkomt, vooral vóór het Heilig Avondmaal, om censura morum te kunnen houden ? Vr. 8. Of de armen behoorlijk verzorgd worden ? Vr. 9. Hoe het gaat met het onderwijs en de opvoeding der jeugd ? Vr. 10. Wat wordt er in uwe gemeente gedaan voor de uitbreiding van Gods koningrijk ? Vr. 11. Of er ook iets is,' waarin eenige gemeente den raad of de hulp der Algemeene Vergadering behoeft ? Abt 33 («). Over het stichten van nieuwe gemeenten. De Synode heeft besloten : Dat er voortaan geene nieuwe gemeente meer gesticht zal worden, dan na goedkeuring der Algemeene Vergadering respectief. Welke toestemming .evenzeer vereischt wordt van Jbeide respectieve Algemeene Vergaderingen, wanneer de leden der nieuwe gemeente tot twee verschillende staten behooren. En evenzoo, wanneer de stichting verlangd wordt van menschen, die nog niet tot onze Kerk behoorden, volgens art. 39 onzer Kerkorde. $| Over den arbeid onder de kleurlingen en het stichten eener gemeente uit dezelve. Op de vraag : Of een kerkeraad op zijne eigene verantwoording met de behartiging der kleurlingen moet ■voortgaan, en of, wanneer er eenige gekleurden wenschen gesticht te worden als gemeente, deze zaak door de Algemeene Vergadering behartigd moet worden ? Wordt geantwoord: Dat wel elke kerkeraad voor eigene verantwoording kan doen wat in zijn vermogen is, tot toebrenging, maar als het tot stichten van eene .gemeente moet komen, zal die kerkeraad respectief evenzoo de goedkeuring van de Algemeene Vergadering vragen als voor het stichten van eene gemeente uit de niet gekleurden. De Synode drukt tevens haar verlangen uit, dat het stichten van eene nieuwe gemeente niet bemoeielijkt maar veeleer bevorderd worde, wanneer het dienstig kan zijn tot betere behartiging van den godsdienst. En bij quaestie over de grenzen eener nieuwe gemeente wenden de respectieve kerkeraden zich tot de „Algemeene Vergadering, anders laat ze dat over aan de respectieve kerkeraden. Art. 34. Over het Consulentschap eener vacante gemeente. Wordt als algemeene regel vastgesteld, dat de naastbijzijode predikant bij het ontstaan van eene vacature de consulent is, evenwel staat het in de vrijheid der vacante gemeente een ander te verkiezen. Tevensdatde kerkeraden onzer gemeenten geene beroeping zullen uitbrengen zonder dat de consulent, of zijn wettige plaatsvervanger, tegenwoordig is. Art. 35. Diensttijd van Ouderlingen en Diakenen. Op het verlangen van sommigen, dat ouderlingen en diakenen op bepaalde tijden zullen aftreden volgens art. 27 onzer Kerkorde, heeft de Synode besloten aldus te antwoorden: Naardien Gods Woord evenmin voor ouderlingen en diakenen eenen tijd bepaalt als voor de leeraren, en de Kerkorde ook geen anderen grond opgeeft, dan het goeddunken der kerk, zoo durft de Synode dat gebruik niet gebieden, te meer, daar velen gemoedelijk bezwaard zijn, dat een vastgesteld aftreden, door de kerk bepaald, in strijd met Gods Woord zoude kunnen zijn- Maar, zoo iemand om gewichtige redenen zijn ontslag begeert, zal hem dit evenzeer als aan eenen leeraar gegeven worden, behoudens den naam en erkentenis zijner bediening; en hierin zal elke gemeente, naar hare gelegenheid, best kunnén oordeelen. Art. 36. Opwekking voor Leeraren en Ouderlingen. De Synode wekt de broeders op om altoos getrouwelijk de geestelijke belangen der gemeenten te be- tartigen; alsmede, dat de ouderlingen hun zoo gewichtig ambt met allen ijver mogen betrachten, inzonderheid in het bezoeken hunner leden, en in de gemeenten welke herderloos zijn, de jeugd onderwijzen in de leer der waarheid, zooveel hun mogelijk is. Art. 37. De onderwijzing en bediening aan gekleurden. De Synode verklaart, dat zijY gedrongen door het bevel des Heeren, Matt. 28 : 19, en het belang der zielen, gaarne aan de uitbreiding van Gods koninkrijk onder de Heidenen zoude willen arbeiden, maar moet het erkennen, dat zij, als Synode, nog niet een eigen werk tot dat doel kan aanvangen, omdat de Gereformeerde Kerk thaus nog te zwak is, daarom wekt zij de leeraren der kerk in het bijzonder, en de opzieners en leden der gemeente in het algemeen op, om vrijwillig, in liefde voor de zaak te doen wat hunne hand vindt om te doen; zoowel in het vermanen en in het onderwijzen, als in het verkondigen van het Evangelie, waar ook maar de goede Voorzienigheid Gods daartoe eene deur mocht openen. Alles met inachtneming van het volgende, omtrent gelijkstelling: De Synode verklaart dat zij onder gelijkstelling verBtaat het gelijkelijk bedienen van Gods Woord en de Heilige Bondzegelen in één kerkgebouw aan blanken en gekleurden. Tegen dezegelijkstettingheeït,n&ax haar gevoelen, de Synode van 1869 zich verklaard in art. 96. De Synode voegt tot meer duidelijkheid, het hiervolgende er nog bij : 1. Dat verkondiging van het Evangelie en onderwijzing in hetzelve aan Heidensche natiën geene gegelijkstelling is. 2. Dat volgens Gods Woord de verkoudigingdsr genademiddelen aan alle volken en natiën dezeljde is. 3. Dat daaruit echter niet vloeit, dat zij die geloo ven daardoor van denzelfden stand geacht en gerekend worden, neen: In deze wereld is en blijft er veelal een groot onderscheid. 4. Dus, zoover ons de natiën dezer landen bekend zijn, zoude gelijkstelling van hen met de blanke bevolking ongepast en ondoenlijk zijn. 5. Zoo besluit deze Synode de kerkeraden te vermanen : Dat zij er voor zorgen dat de kleurlingen niet onderwezen worden, noch godsdienst genieten in dezelfde (jebouwen met de blanke bevolking. Art. 38 (a.) Over het laten zingen bij den openbaren godsdienst. De Synode der Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika stelt vast, overeenkomstig art. 6 harer Kerkorde: Dat bij den openbaren godsdienst alleen zullen gezongen worden de 150 Psalmen Davids en de gezangen van welke de tekst in Gods Woord staat uitgedrukt, namelijk, de berijming van de Tien Geboden tut en met het gebed des Heeren ingesloten. Wel te verstaan, de berijming van 1773 door de Gereformeerde Kerk in Nederland vervaardigd en in gebruik genomen. Evenzoo verlangt de Synode van hare voorgangers en leden, wanneer zij zich ergens buiten hare kerkgemeenschap bevinden en in den godsdienst voorgaan, zich naar dezen regel te gedragen. Is het echter alleen een verschil door de taal, gelijk in dit land alligt kan plaats vinden, dan kan hij met volle vrijmoedigheid, die Psalmen en gezangen, bij zulk eene gemeente in gebruik, laten zingen, wanneer zij beantwoorden aan ons beginsel hierboven genoemd. Maar kan hij ze niet met die vrijmoedigheid gebruiken, dan verlangt de Synode, dat zulk een broeder zich onthoude van Psalmen of gezangen te laten zingen, van welker rechtzinnige samenstelling hij zich niet zeker kan houden, en dan liever den godsdienst houde buiten zingen, alleen met gebedlezen en spreken. Voor verder buitengewone gevallen weet de Synode niets bepaalds voor te schrijven, maar beveelt ernstig de voorzichtigheid aan, om zich in elke omstandigheid overeenkomstig ons gereformeerd beginsel te gedragen. Mocht iemand hiertegen doen, dan dient het geval kerkelijk behandeld te worden. Over het bijbrengen van bewijsplaatsen tot bevestiging van een leerstuk. De Synode acht het niet betamelijk tot bewijsplaats iets anders bij te brengen, dan uit het Oude of Nieuwe Testament; uit de Berijmde Psalmen kan men echter wel tot leering en stichting aanhalingen niaken, gelijk ook van andere gepaste gezegden. t» Formuliergebeden. Op het verlangen van sommigen, die het gebruik van de formuliergebeden bij den Doop en het Avondmaal verplichtend wenschten te hebben,— Verklaart de Synode: Dat zij, volgens Gods Woord, geene vrijmoedigheid gevoelt de leeraren te verplichten de formuliergebeden letterlijk op te zeggen, hetwelk ook niet door de kerkorde wordt opgelegd, maar wenscht van harte dat de leeraars dezelve gebruiken als de beste voorschriften, hetzij dan dat zij ze woordelijk of zakelijk volgen, vooral bij Doop en Avondmaal. m Over het plechtig uitspreken van den zegen bij het heengaan der gemeente. De Synode verlangt, dat de leeraren gebruiken de zegenformule volgens Num. 6: 24.—26 of 2 Kor. 13 : 13, omdat die twee formules meest volledig zijn ; maar verlangt tevens, dat de leeraren zich onthouden van eigene bijvoegselen. O.) Over het vieren, van de Christelijke Feestdagen. Op de vraag: In hoeverre is het vieren der feestdagen, in art. 67 onzer Kerkorde genoemd, voor de Kerk van Zuid-Afrika verbindend ? Antwoordt de Synode : Naardien het uit het Kerkelijk Handboekje blijkt, dat de Gereformeerde Kerk van haar begin af zeer genegen was" alle feestdagen behalve den dag des Heeren af te schaffen, omdat ze van geene goddelijke instelling zijn, en meest door invloed—en met gezag van de Overheid zijn gehandhaafd, zoo laat de Synode die zaak liefst over aan elke gemeente, om naar de gelegenheid der plaats tot de meeste stichting te handelen. Maar verlangt wel, dat de leeraren, op Zondagen, op welke die feestdagen worden aangewezen, de daartoe behoorende stoffen behandelen. En, wordt van overheidswege een der zes werkdagen als een publieke feestdag geproclameerd, wenscht de Synode, dat de leeraren, zooveel mogelijk is, tot de meeste stichting der gemeente handelen. (/•) Over het houden van eene aanspraak bij het begraven van degenen die nog geheel vreemd zijn van den christelijken godsdienst. Op de vraag: Hoe zich een christenleeraar heeft te gedragen, wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld bij bet begraven van ongedoopten, nog geheel vreemd van den christelijken godsdienst, in het openbaar eene redevoering of aanspraak te houden : Namelijk, of hij dan tot de betrokkene ouders of famielje kan spreken als tot deelgenootendes genaden Verbonds, en evenzoo over den overledene ? De Synode meent die vraag geheel ontkennend te moeten beantwoorden en vermaant de leeraren zich daarvoor wel te wachten. Doch oordeelt integendeel zulk eene gelegenheid zeer geschikt om het Evangelie Gods te prediken in den naam van Jezus Christus, en verlangt, dat de leeraren der Christelijke Kerk gretig zulke gelegenheden daartoe aangrijpen en gebruiken. Art. 39. Boeken- Censuur. De Synode erkent het bezwaarlijke om art. 55 onzer Kerkorde, in de tegenwoordige omstandigheden, in elk opzicht te beleven. Zij acht het evenwel wenschelijk, dat het zooveel mogelijk door de kerkbesturen tot handhaving van de zuiverheid der leer worde onderhouden. Zij verbindt echter hierdoor niemand, om, wanneer hij iets wil laten drukken, zijn werk aan de kerkelijke approbatie te moeten onderwerpen, daar het toch den kerkbesturen is en blijft opgedragen, om voor de zuiverheid der leer te waken. Art. 40. Tijd van beraad voor een beroepen leeraar. De Synode oordeelt: Dat de beroepene persoon verplicht is, zes weken na ontvangst van het beroep zijn besluit op te maken, en aan de roepende gemeente berichten. Wenschelijk echter is het als hij het spoediger kan doen. Art. 41. Gouvernements-salaris. De Synode oordeelt, dat de Christelijke Kerk gehouden is hare eigene leeraren te verzorgen, volgens "Gral. 6: 6 en art. II van onze Kerkorde, en acht het dus voor predikanten en gemeenten ongeoorloofd gouvernements-ondersteuning te vragen, of aan te nemen; zij verzoekt ook elke gemeente en leeraar, die het reeds mocht genieten, er vervolgens voor te bedanken. N.B.—Hierbij zij opgemerkt, dat de kerkeraad van Reddersburg, die het eenige jaren genoten had, be- dankt heeft voor het Gouvernements-salaris. Tevens, dat nooit eene andere gemeente het begeerd noch ontvangen heeft, ja zelfs dat de leeraar Postma en de opzieners indeZuid-Afrikaansche Republiek er plechtigvoor bedankt hebben toen het hun door den Uitvoerenden Raad en werd aangeboden in het jaar 1860. Aet. 42. Verhuren van zitplaatsen in de kerk. Op de vraag: Q£ het ver huren van zitplaatsenin de kerk geoorloofd is?, Heeft de Synode geantwoord: Dat zij het beter acht dat er geene verhuring van aitplaatsen in de kerk zij. Echter heeft zij geene vrijmoedigheid eenigen kerkeraad in zijne gemeente hierin een verbindend voorschrift te geven; maar laat dit aan iedere gemeente zelve over, om hierin te handelen naar hare eigene gelegenheid; vermaant evenwel zóó te handelen als het tot de meeste stichting der gemeente kan strekken. Aet. 43. Geld wisselen aan de kerkdeur. Naardien sommigen wel eens geld wisselen bij het uitgaan der kerk, om een kleiner gedeelte in de collecte te werpen, en hierover wel afzonderlijk zijn bestraft, evenwel geeft de Synode ook hierover openlijk hare afkeuring te kennen, en vermaant, dat zulks niet gedoogd worde. Art. 44. De kerkelijke Almanak. De Synode heeft besloten tot de uitgave van een kerkelijke Almanak en draagt de redactie daarvan op naar hare beste gelegenheid. Art. 45. Arckivarius Synodi en Sibliothecaris der Theologische School. Tot Archivarius Synodi is benoemd de plaatselijke predikant van Burgersdorp en tot Bibliothecaris der Theol. School de professor theologicus. Bij den Archivarius Synodi worden al de schrifturen en eigendomspapieren, de Gereformeerde Kerk inhetalgemeen betreffende, gedeponeerd, en om ze veilig te bewaren is ZEw. geautoriseerd een ijzeren brandkastje voor rekening van de Synodale kas aan te schaffen. Art. 46. Algemeene Correspondent. De Synode heeft besloten aan te stellen eenen Algemeenen Correspondent, die binnens- en buitenslands de kerkelijke correspondentie voert. Zij verlangt dat hij in voorkomende zwarigheden en belangrijke zaken met het Collegie der Curatoren raadplege als dat n.1. samen is. Anders zij hem alle voorzichtigheid en getrouwheid aanbevolen. Hij doet in elke Synodale Vergadering verslag van zijne correspondentie, gehouden sedert de zitting der Synode. Hiertoe is vooreerst benoemd Ds. D. Postma. Art. 47. Tijd voor de beschrijvingspunten. In het vervolg zullen de beschrijvingspunten ten minste zes maanden vóór de zitting der Synode aan den Alcemeenen Correspondent opgezonden worden, en deze moet dan zorgen dat die punten drie maanden te voren aan eiken kerkeraad ter bekendstelling verzonden worden. Geen beschrijvingspunt zal later aangenomen worden dan met verlof der Synode. Hieronder echter zijn zaken van censuur niet bedoeld. En voortaan zullen alleen beschrijvingspunten voor de Synode aangenomen worden, die opgezonden zijn van de leeraren, kerkeraden, en Algemeene Vergaderingen. Het staat elk lidmaat der kerk echter vrij zich per brief tot de Synode te wenden, wanneer hij iets belangrijks heeft voor de aandacht der Synode. Maar de Synode raadt elk lidmaat evenwel ernstig aan, indien mogelijk zijne zaak bijzijn respectieven kerkeraad eerst te beproeven. Art. 48. Synodale Kas. Algemeen goedgevonden eene Synodale kas op te richten, en dat daartoe door al de gemeenten per centum worde bijgedragen, als volgt: Kaapkolonie. Burgersdorp Middelburg Colesberg Philipstown 2 5 d. 0 0 o 0 o o 6 6 0 3 O Oranje Vrijstaat. Reddersburg Béthulië... Fauresmith Boshof ... Lady brand Ventersburg Z. A. Republiek. Rustenburg Pretoria... Potchefstroom Waterberg Lijdenburg Martinus Wesselstroom £ s. d. 0 9 0 0 6 0 0 5 0 0 5 0 0 2 6 0 2 6 1 10 0 0 8 6 0 8 6 0 5 0 0 4 0 0 2 0 0 2 0 1 10 0 De Synodale kas berust bij den Algemeenen Correspondent, en deze doet daarvan bij elke Synodale Vergadering verantwoording. SAUIi SOLOMOS 4 00., DRUKKERS, KAAPSTAD,.
17,453
MMUBVU02:000006436_11
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,856
Pleitrede des geloofs op Gods woord en verbond ; De rust en maaltijd des geloofs onder den boom des levens ; Christus komst tot zijn volk ; Christus liefde-verzoek herhaald ; De macht en list des Satans bepaald en verijdeld, en ; De verlossing door Christus
Erskine, Ralph
Dutch
Spoken
2,272
3,679
4. Ziet hier ook uit, dat het een al ie naauw gezigt is van het verlossingswerk, alleen te zien dat Cheistus. geslagt is, om ons door zijn bloed te verlossen, indien wij niet door het geloof zien op het laatste einde van deze verlossing, namelijk, dat Hij ons Gode gekocht en verlost heeft. Uwe verlossing is niets waardig, indien dezelve n niet overbrengt in God en in zijne heerlijkheid; te vergeefs heeft Cheistus geleden, Hij regtvaardige voor de onregtvaardigen, indien het niet is om u tot God te brengen. Velen geven voor, dat zij door het bloed van Cheistus verlost zijn, en dat Cheistus. voor hen gestorven is; maar zij ontdekken de engheid en valschheid van hun geloof, door niet te overwegen waarvan en waartoe Cheistus zijn volk verlost heeft; die Hij door prijs en magt verlost, die verlost Hij van den Satan tot God, en daarom worden zij gezegd bekeerd te worden uvan de duisternis iot het licht, en van de magt des Satans tot God," Hand. 26: 18. Zij zijn verlost uit de wereld tot God; Gal. 1:4: // Bie ziek zeiven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld, naar den wil onzes Gods en Vaders." Zij ziju Gode gekocht en verlost uit de menschen, Openb. 14: 4: nBeze zijn gekocht uit de menschen, tot eerstelingen Gode en het Lam." Hierom zijn zij niet van de wereld, Joh. 17: 14. Schoon zij in de wereld zijn, zoo zijn zij nogtans niet van de wereld, maar zijn veeleer getuigen tegen eene booze wereld; en daarom haat ben de wereld, gelijk zij Cheistus gehaat heeft. Zij zijn Gode verlost uit eene ijdele wandeling, en tot eenen wandel in den hemel, 1 Pet. 1: 18, 19 : u Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het bloed van Cheistus, als eens onbeslraffelijken en onbevlekten Lams" Maar helaasl velen spreken van Cheistus als hun Zaligmaker en Verlosser, die nogtans wandelen, als of zij voor den duivel, voor de zonde, voor de wereld, voor hunne begeerlijkheden, en om alle gruwelen te doen, verlost waren, Jer. 7: 8—11 en ook, alsof zij verlost waren voor zich zeiven, om hun eigen heer te zijn: // Gij zijt uws zelfs niet, zegt de Apostel, want gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en geest, welke Godes zijn," 1 Kor. 6: 19, 20. Die door het bloed van Cheistus gekocht zijn, zijn Gode gekocht, om ootmoediglijk met Hem in witte kleederen te wandelen hier namaals, en dus om eeuwiglijk zijne heerlijkheid te vermelden; //Bit volk heb Li Mij geformeerd; zij zullen mijnen lof vertellen," Jes. 43: 21. 5. Ziet hier ook uit, een bewijs van de ware godsdienst, van de ware bekeering, en van een waar werk Gods. Deze zijn uit God als de eerste oorzaak, en tot Hem als het laatste einde; als ook door Cheistus als voorgesteld in het evangelie, en door zijnen dood en zijne bloedstorting als het middel. Sommigen bekeeren zich, maar niet tot den Allerhoogste; zij zijn bekeerd, maar niet tot God; en het is zeker, dat die godsdienst nooit uit God was, die de menschen niet tot God leidde. Wij hooren van een wonderlijk werk dat zich wijd en zijd verspreidt, en het wordt een. werk Gods genaamd. Doch hoe zullen wij weten of het een werk Gods, dan of het een bedrog des Satans is? Hier is een toetssteen waaraan het beproefd kan worden. Laten zij nog zoo stout vaststellen, dat zij tot Cheistus bekeerd zijn, indien zij nogtans niet door Cheistus bekeerd zijn tot God, zoo is het een bedrog; het is een valsche Christus, daar zij mede ingeno- men zijn, indien Hij hen niet brengt lot God, tot de liefde Gods, tot de vreeze Gods, tot Gods wet en getuigenis en tot alles wat God geboden heeft. Indien de geest, welke in velen nu de overhand heeft, hen bekeert tot eenen haat tegen de zaak van God en de getuigenis van den tijd, tot eene tolerantie van alle secten en grondstellingen, tot een dulden van al de verdorvenheden en afwijkingen van den tegenwoordigen tijd, als of er tegen deze geene getuigenis behoorde gedaan te worden; tot eenen tegenstand tegen een bezworen werk van reformatie, en tegen alles wat daarnaar gelijkt, en dus ook tot eene inwikkeling van het geheele land in meineedigheid; tot een mishagen van alle goddelijke waarheid, rakende de leer, dienst, tucht en regering die God in zijn huis heeft ingesteld; indien dit het geval is, zoo vele bekeeringen als er dan zijn, zoo vele bedriegerijen des Satans zijn er; want de ware Chbistüs koopt en verlost ons Gode door zijn bloed; en de ware bekeering bekeert de menschen tot de kennis Gods, tot het beeld van God en tot al zijne wegen , ordonnantiën en instellingen; en het is eene valsche bekeering die de menschen aftrekt van eenigen van Gods wegen. 6. Ziet hier ook uit, den pligt van alle verloren zondaren, die hunnen weg tot God verloren hebben; die de hennis Gods, de gunst Gods, het beeld en de genieting Gods verloren hebben; namelijk, eenen Verlosser aan te nemen, die .van God gekomen is om zich zeiven over te geven tot een slagtoffer, ter voldoening aan de Goddelijk regtvaardigheid, om ons Gode te verlossen door zijn hartebloed. Gij wordt geroepen om eene volkomene verlossing aan te nemen, die God u aanbrengt, ten einde u tot God te brengen; tot God als uw hoogste einde, tot God als uwe hoogste gelukzaligheid. Hier worden de schatten van Gods genade ten volle en om niet geopend, voor u die niets hebt; komt, maar en gij zult welkom zijn. Gij die dwaas zijt, komt, ontvangt de wijsheid die uit God is; gij die schuldig zijt, komt, ontvangt eene regtvaardigheid die uit God is; gij-, die onheilig zijt, komt ontvangt eene heiligmaking die uit God is; en gij die rampzalig en ellendig zijt, komt, ontvangt eene verlossing die uit God is. Cheistus is u van Gode al deze dingen geworden, welke alle andere dingen die gij noodig hebt insluiten. Hier kunnen de zwakken sterkte, de blinden het gezigt, de kranken gezondheid, de dooden het leven en de melaatschen de reiniging ontvangen; de Moorman kan versierd, en de gevangene vrij gelaten worden; ook kunnen de onmagtige schuldenaren hunne schuld betaald krijgen: komt maar tot, en omhelst den Verlosser, die van God gekomen is om voor God te verlossen, en die van God gezonden is om u tot God te brengen. Gij kunt tot God niet komen, omdat gij onmagtig zijt; en gij durft niet, omdat gij te onwaardig zijt; maar het Lam dat geslagt is, is waardig; en gelijk God Hem eens gezonden heeft om eene offerande te zijn, om u Gode te koopen en te verlossen, alzoo heeft Hij Hem ook nu gezonden als- een leidsman, om u tot God te brengen, opdat gij langs Hem als den weg, en door Hem als den leidsman, tot God zoudt komen. Daar is niet aangelegen, hoe groot en zwaar uwe zonden tot hier toe geweest zijn; al hadt gij al de zonden van eenen Manasse, van Maria Magdalena of van Saulus den vervolger en lasteraar, ja al de zonden dergenen die den Heer der heerlijkheid gekruist hebben, — Hij die ons Gode gekocht heeft met zijn bloed, met zijn bloed dat van alle zonden reinigt, is hier gekomen in zijns Vaders naam, die Hem gezonden heeft in kleederen met bloed besprengd, opdat wij mogten hebben u de verlossing door zijn bloed, namelijk, de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade," Efez. 1:7. O, kent gij Hem wanneer gij van Hem hoort? want het geloof en de kennis van Hem komen door het gehoor. Kent gij Hem in zijne bloedige kleederen? Zijn het geene kleederen van genade, van genade heerschende door regtvaardigheid en bloed tot het eeuwige leven ? En zoudt gij Hem dan niet aannemen, die dus van God gekomen is om u tot God te brengen P Doch gij zult mogelijk zeggen: zoude Hij mij wel willen aannemen, die geen geloof en bekeering keb, noch zulke hoedanigheden en voorwaarden, als vereischt worden om mij tot God te brengen? Wat is dit? Ziet de boosheid van eenen wettischen geest, die tegen het evangelie der genade Gods opstaat. Zoudt gij een geloof of eene bekeering willen hebben tot eenen verlosser, in de plaats van Christus? Zoudt gij het geloof willen hebben, om een Christus te zijn om u te verlossen, of eene bekeering, om u tot God te brengen? Zoudt gij eenen Christus willen hebben binnen in uw hart, tot verkleining van Christus buiten u, en in het Woord aan u geopenbaard? Helaas! deze wettische droom vloeit voort uit de kracht van de eerste verzoeking: Gij zult als God wezen. God alleen is de eerste oorzaak en het laatste einde, van dit geheele werk der verlossing; maar gij wildet als God zijn, om zelf de eerste oorzaak te wezen; gij wildet iets hebben, dat door u of in u gewrocht is, om de eerste oorzaak van uwe zaligheid te zijn, opdat God de heerlijkheid van het werk mogt verliezen. Maar, o hoogmoedig zondaar! kom af van de hoogte van uwe begeerde Godheid; gij begeert nog gelijk God te wezen; — maar kom, leg u neder voor Gods voeten, en erken dat Hij God is; ja wees te vreden dat Hij alleen de eerste oorzaak en het laatste einde is, en dat Christus alles in allen is van uwe verlossing voor God. Het ware geloof kan zich niet tot God brengen, maar het verwelkomt alleen Gods Christus, om daardoor tot God gebragt te worden. Hier, o zondaar! hebt gij niets te doen, iriaar God heeft alles voor u gedaan; Cheistus is u van Gode geworden verlossing; Hij is van Gode geworden een Verlosser door prijs, om n Gode te koopen, en een Verlosser door magt, om u tot God te brengen. Hoe staat u deze voorwaarde aan? Begeert gij dezelve aan te nemen? O, mijne vrienden! wat zal ik zeggen? Is hier wel eene ziel die niet verkiezen zonde voor eeuwig verslonden te worden in deze verrukkende verborgenheid van God? Cheistus de Verlosser is het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid, door wiens bloed gij Gode gekocht zijt, dat is, beide tot den God der heerlijkheid, en tot de heerlijkheid van God; tot den God der heerlijkheid, opdat gij voor eeuwig verheerlijkt moogt worden in Hem, en tot de heerlijkheid van God, opdat God voor eeuwig moge verheerlijkt worden in u. O, deze verlossing door het bloed van Cheistus, is eene verlosssing van God als eerste oorzaak, en eene verlossing tot Hem als het laatste einde; en daarom eene verlossing die gewaardeerd moet worden, als zijnde u van Gode geworden tot uwe eeuwige gelukzaligheid, en van Hem ook gemaakt, voor Hemzelven, tot zijne eeuwigdurende heerlijkheid. Indien gij derhalve het bloed van Cheistus niet vertreden wilt, of omtrent uwe eeuwige gelukzaligheid onachtzaam zijn, welke eene groote zaak is; of zoo gij niet Gods eeuwige heerlijkheid, wélke nog eene oneindig grootere zaak is, wilt verachten, zoo komt toch tot dezen gezegenden Verlosser, en verwelkomt eene verlossing die uit God is, om u Gode te verlossen, tot zijne hoogste eer en grootste heerlijkheid. En ik zal u eene goede boodschap brengen; indien uw haTt dezen Verlosser in zijn bloedig gewaad verwelkomt, om reden dat Hij van God komt om u tot God te brengen, en indien gij deze verlossing verwelkomt, om reden dat die eene verlossing is die Van God geordineerd is, om u Gode te koopen en te verlossen, dan moogt gij verzekerd zijn, dat God de Vader u verwelkomt in zijnen eeuwigen schoot, omdat zijn eeniggeboren Zoon, die in zijnen schoot is, als de gezondene Gods omhelsd en aangenomen wordt. Hierom zegt Cheistus , met een dubbel Amen of verzekering, Joh. 5 : 24: u Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die mijn woord koort, en geloof't Hem die Mij gezonden keeft, die keeft ket eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis; maar is nit den dood overgegaan in het leven." Dus heb ik gepoogd, u eenig berigt te geven van den grooten stroom onzer verlossing, welke rood geverwd is met het bloed des Verlossers, van waar die komt en waar hij wederkeert; dat gelijk de Verlosser zelf van God zijnen Vader is uitgegaan, en tot Hem is wedergekeerd, ook deze bloedroode stroom alzoo zijnen oorsprong nit God als de fontein heeft, en tot Hem als hét einde wederkeert. En zoo iemand alhier op dezen weg van zaligheid zoo verliefd geworden is, dat hij op dit oogenblik zijne ziel gaarne, door de kracht van dezen stroom van verlossend en koopend bloed, gebragt wilde hebben tot God als haren eeuwigen God en heerlijkheid, dan is zijn eeuwig leven begonnen, en hij begint te wonen waar God en Christus woont. Waar is dat? God woont in Christus, en Christus woont in God, Joh. 14: 2: n Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is." God is ia Christus de wereld met zich zeiven verzoenende, en Christus is in God, en aw eeuwig leveu is aldaar met en in Hem, Kol. 3: 3: // Uw leven is met Christus verborgen in God," en daarom hebt gij grond om gemeenschap met God in Christus te verwachten, aan zijne tafel van genade hier beneden, en aan zijne tafel van heerlijkheid hierboven. Gaat derhalve aan zijne tafel, o geloovige zielen! zingende en zeggende: De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit, en het 'ham.
32,225
MMKB13:002165001:mpeg21_22
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
Staatsalmanak voor het Koningrijk der Nederlanden, 1864, Deel: 1865, 1864
null
Dutch
Spoken
8,652
18,243
§ 16. TELEGRAFEN. RIJKSTELEGRAAF. Nadat bij de wet van 7 maart 1852 (St. 48) de oprigting van telegrafen van rijkswege bevolen was, is kort daarna de aanleg ondernomen en zoodanig voortgezet, dat met 1 december 1852 de kantoren te Amsterdam, ’s Gravenhage, Rotterdam, Dordrecht en Breda konden worden in dienst gesteld. De beide laatste moesten echter, door het snel toenemend verkeer op de drie andere kantoren en bij gebrek aan een genoegzaam aantal telegrafisten, weder voorloopig worden gesloten. Inmiddels werd aan de zaak zoodanige uitbreiding gegeven, dat achtereenvolgens de opening plaats had van de kantoren, in 1853 te Dordrecht, Arnhem en Utrecht; in 1854 te Gorinchem, ’s Hertogenbosch , Maastricht, Assen, Breda, Groningen, Vlissingen en Zwolle; in 1855 te Middelburg, Culeuborg, Deventer, Meppel, Zutphen, Leeuwarden en Goes; in 1856 te Roermond, Harlingen, Schiedam, Zaandam, het Loo, Nijmegen en Wormerveer; in 1857 te Venlo, Kampen, Sneck, Roosendaal en Hengelo; in 1858 te Haarlem en Scheveuingen; in 1859 te Tiel, Gouda, Hoorn, Purmerend, Bergen op Zoom, Enkhuizen, Leiden, Vlaardingen en de Lemmer; in 1860 te Winschoten, Dockum, Bommel, Eindhoven, Tilburg, Zierikzee, Franeker, Veendam en Helmond; in 1861 te Wageningen, Soestdijk, Hoogezand en Delft; in 1862 te Heerenveen, Steenwijk en Enschedé; in 1863 te Amersfoort en Apeldoorn en in 1864 te Alkmaar, Delfzijl, Joure en Nieuwediep. Wenscht eene gemeente van minderen rang, die aan eene rijkstelegraaflijn ligt, zich in het bezit vaneen telegraafkantoor te zien gesteld, dan w'ordt hieraan voldaan, mits zij een lokaal aanwijze en in orde brenge, geschikt voor een kantoor, dat dan, bij wijze van proefneming, gedurende een jaar wordt bezet; waarna de gemeente zich moet verklaren of zij genegen is, jaarlijks de onzuivere opbrengst van het kantoor tot het bedrag der kosten van onderhoud aan te vullen. Die kosten, waartoe de uitgaven voor bureau- en lokaalbehoeftcn en de bezoldiging der ambtenaren worden gebragt, zijn voor een kantoor met beperkte dagdienst en één ambtenaar geraamd op 1500 gl.; voor een kantoor met doorloopende dienst en minstens twee ambtenaren op 2000 gl. ’sjaars. De kantoren zijn, ten opzigte van den diensttijd, verdeeld in drieklassen. De kantoren der eerste klasse zijn ten allen tijde geopend; die der tweede klasse van 1 april tot 80 september van 7 ure des morgens tot 9 ure des avonds, en van 1 october tot 31 maart van 8 ure des morgens tot 9 ure des avonds; die der derde klasse, behoudens enkele uitzonderingen, van 9 tot 12 ure des voormiddags en van 2 tot 7 ure des namiddags; terwijl zij des zondags inden regel voor den middag van 8 tot 9 ure en na den middag van 2 tot sure geopend zijn. De kantoren op het Loo en te Soestdijk zijn alleen bezet wanneer het Hof zich aldaar bevindt; dat te Scheveningen alleen gedurende den badtijd. Bij hoog opperwater of ijsgang worden te Lent, Sleeuwijk en Vreeswijk mede kantoren in dienst gesteld. De draden van den rijkstelegraaf zijn verbonden te ’s Gravenhage met die van den hollandschen spoorweg, te Rotterdam met die der rotterdamsche telegraafmaatschappij, te Utrecht met die van den Rijnspoorweg en der nederlandsche centraal-spoorvvegraaatschappij, en te Maastricht met die der aken-maastrichlsche spoorwegmaatschappij. De telegrafische gemeenschap met Pruissen heeft plaats langs twee draden tusschen Enschedé en Munster, twee draden tusschen Arnhem en Emmerik, één draad tusschen Venlo en Gladbach en één draad tusschen Maastricht en Aken. Met Hannover is Nederland verbonden door drie draden, tusschen Hengelo en Lingen ; met Belgie door zeven draden, waarvan vier tusschen Roosendaal en Antwerpen, één tusschen Maastricht en Hasselt, één tusschen Maastricht en Luik en één tusschen Neuzen en Gend; met Engelaud door twee onderzeesche kabels, waarvan één tusschen Zandvoort en Dunwich, en één tusschen Zandvoort en Lowestoft, beide met vier draden. Voor het binnenlandsch en internationaal verkeer bedient men zich van den schrijftoestel van Morse. De kosten van overseinen vaneen berigt van 1 tot 20 woorden tusschen twee rijkstelegraafkantoren, welke ook hun afstand zij, bedragen 0,50 gl. Voor iedere 10 woorden daarboven wordt de prijs met 0,25 gl. verhoogd. Elk woord, dat uit niet meer dan zeven lettergrepen bestaat, en elke groep van niet meer dan vijf cijfers of cijferteekens wordt voor één woord 381 HOOFDSTUK VII, § 16. TELEGRAFEN geteld. Adres en ouderteekening worden medegerekend. De kosten van het te verwachten antwoord kunnen bij de aanbieding van het berigt worden vooruitbetaald. De verdere bepalingen zijn te vinden in het reglement voor de dienst van den rijkstelegraaf van 24 sept. 1863 (St. 123). Referendaris, chef der administratie. W. C. A. Staring (L. 3.), 6 dec. 1852. Reheer van het gebruik. Ingenieur. E. Wenckebach, 17 april 1852. Lijnopziener in algemeene dienst. J. M. Collette, 9 april 1863. Opzigters der eerste kl. A. L. Wachter, 30 aug. 1856 ; F. van Erkel, id.; W. van Nievelt, 39 sept. 1860. Opzigters der tweede kl. J. Schnabel, 28 junij 1861; J. van Gulik, 30 junij 1863. Opzigter der derde kl. H. van Erkel, 30 junij 1863. Rekenpligtlg beheer. Controleur. A. H. van Tbiel, 2 april 1853. Commiesen ter controle. H. J. Stokvis, 19 junij 1857 ; P. J. van de Kasteele, 31 dec. 1861. Telegrafisten liereerste kl. W. H. Gosler, 31 maart 1860; W. C. P. van der Burgh, 31 dec. 1861. Telegrafisten der tweede kl. J. Kindt, 31 maart 1860; —P. W. H. Linckens, 38 junij 1861; —• W. J. Geerling, 30 junij 1862; C. M. J. Plokker, 80 junij 1863. Telegrafisten der derde kl. H. E. J. Graffé, 21 sept. 1859; P. C. G. Engelbregt, 22 maart 1860; J. A. A. Plok, id.; H. Laan, 28 junij 1861; A. Kruijt, id.; H. F. Bordewijk, 30 junij 1862. Ambtenaren aan de kantoren. De namen van de kantoren der eerste klasse zijn met zware letters, die van de kantoren der derde klasse zijn cursijf gedrukt. De verkorting E.a. beteekent eerstaanwezend ambtenaar. Alkmaar. Telegrafist der derde kl. H. W. Lieveloo, 38 junij 1861, e.a. Telegrafist. G. C. Meijer, 17 julij 1864 '). Amersfoort. Telegrafist der derde kl. J. J. Jacobs, 30 maart 1859, e.a. 1) Deze ambtenaar !s met den Isten augustus 1864, toen de lijnen en kantoren der nederlandsche telegraafmaatschappij door het rijk zijn overgenomen, in rijksdienst overgegaan, voorloopig zonder aanwijzing van rang. 382 HOOFDSTEK VII, § 16. TELEGRAFEN. Amsterdam. ïelegrafislen der eerste kl. H. A, Moolenaar Eeeder, 24 sept. 1855, e.a. ; Z. van der Vegte, 30 junij 1862, eerste chef der seinzaal; E. K. van Eldik, 30 junij 1863, tweede chef der seinzaal; P. G. Bosch, 30 junij 1862. Telegralisten der tweede kl, I. van der Pijl, 26 junij 1857 ; G. J. Fruijthoff, 23 junij 1858; J. A. Pleischer, id.; E. Eoeterink, 24 dec. 1858; C. P. PI. Tjarda van Starkenborgh, 21 sept. 1859; H. van Eek, id.; —- J. W. Heuvelman, id.; L. M. Euijtenburg, 31 maart 1860; —J. Mekenkamp, id.; D. A. Kets, 29 sept. 1860; P. Elve, 28 junij 1861; A. Broeders, id.; M. C. Filet, 30 junij 1862; J. F. Zier, id.; iï. Wolzak, id.; – T. Genet, 30 junij 1863; C. J. Gerrits, id.; H. L. van Balgoije, 30 dec. 1863; —A. van Hemert, 28 junij 1864; ■— J. A. van Toorn, id.; D. ten Bosch, id.; H. Visser Cz., id. Telegrafisten der derde kl. E. ï. van der Meij, 28 junij 1858; P. L. Mounier, 30 maart 1859; T. C. Wethmar, id.; – C. H. Eang, id.; G. H. Harmes, 21 sept. 1859; G. P. Zahn, id.; —J. J. Frederikse, id.; W. Koning, id.; J. A. Verveen, 22 maart 1860; W. Leijds, id.; L. M. J. Thijssens, 29 sept. 1860; —F. Stoel, id.; J. Broeders, id.; J. W. van der Noordaa, id.; P. J. H. Meeuwesen, id.; —H. A. Peerlkamp, 28 junij 1861; H. W. L. Leur, id.; —C. Prent van Dalen, id.; J. L. Verment, id.; A. Pot, id.; W. C. Bedding, id.; H. J. de Boeuif, id.; A. J. van Beek, 30 junij 1862; L. Brondert, id.; J. Luijmes, id.; G. G. Govers, id.; P. S. Oudkerk Pool, id.; jhr. A. J. B. H. Nahuijs, id.; A. W. J. Welffer, id.; E. A. Bergsma, 31 dec. 1862; —G. de Vries, 30 junij 1863 ;■— H. W. Brandt, id.; —G. P. J. de Haan, id.; L. F. Canté, id.; J. W. de Wolf, id.; W. Geerke, id.; J. F. Niermeijer, id.; D. WT. Evers, id.; L. Hijink, id.; – C. A. van der Harst, id.; —H. A. Pastor, 30 dec. 1863; —L. de Hoog, id.; J. P. Leenart, id.; D. van de Graft, 28 junij 1864; G. H. Zweers, id.; —L. A. Haringmau, id.; —J. M. van Aken, id.; F. E. Bosse, id.; J. G. Muller, id.; L. 383 HOOFDSTUK VII, § 16. TELEGRAFEN. Bergen op Zoom. Telegrafist der tweede kl. W. Gauw Iz., 30 aug. 1856, e.a. Bommel. Telegrafist der tweede kl, J. W. Klappert, 23 junij 1858, e.a. Breda. Telegrafist der tweede kl. J. Duparc jr., 28 junij 1861, e.a. ■ Culenhorg. Telegrafist der tweede kl. J. B. Alberts, 30 junij 1863, e.a. Delft. Telegrafist der derde kl. W. G. van Rossum, 22 maart 1860. e.a. Leerling-telegrafist. F. van Andel, 27 julij 1864. Delfzijl. Telegrafist der derde kl. J. W. P. Knijff, 23 junij 1858, e.a. Deventer. Telegrafist der eerste kl. E. R. Alings, 28 junij 1864, e.a. Telegrafist der derde kl. J. P. Verbist, 28 junij 1864. Leeriing-lelegrafisl. H. Bensraan, 27 julij 1864. Dockum. Telegrafist der derde kl. J. Beverland, 21 sept. 1859, e.a. Dordrecht. Telegrafist der eerste kl. T. de Jager, 24 sept. 1855, e.a. Telegrafisten der derde kl. A. M. Prins, 30 junij 1862; A. G. Willekens, 30 junij 1863. Leerling-lelegrafist. D. H. Berger, 27 julij 1864. Eindhoven. Telegrafist der tweede kl. A. F. Ummels, 30 junij 1863, e.a. Leeriing-lelegrafisl. M. E. van Erp, 27 julij 1864. Enkhuizen. Telegrafist der derde kl. J. P. H. Hofstede, 30 junij 1862 , e.a. Enschedé. Telegrafist der derde kl. F. N. Bierens, 29 sept. 1860, e.a. Franelcer. Telegrafist der derde kl. F. Koksma, 21 sept. 1859, e.a. Goes. Telegrafist der tweede kl, A. J. Overtveld, 30 junij 1862, e.a. Oorinchem. Telegrafist der derde kl. E. C. Brandt van Straaten, 29 sept. 1860, e.a. Leeriing-lelegrafisl. K. J. Hobbel, 27 julij.lB64. Gouda. Telegrafist der tweede kl. J. T. van Schouwenburg, 23 junij 1858, e.a. 384 hoofdstuk vu, § 16. telegrafen. 's Gravenhage. Telegrafist der eerste kl. W. Vruggink, 28 junij 1861, e.a. Telegrafisten der tweede kl. R. L. Jansen, 30 maart 1859; M. P. F. Born, 31 maart 1860; J. G. J. Bonarius, 28 junij 1861; J. M. J. Gram, 30 junij 1862; C. E. Preij, 30 junij 1863. Telegrafisten der derde kl. F. E. ïluijnstee, 21 sept. 1859; H. M. A. A. Heijmoolen, 23 dec. 1859; L. Keek, 30 junij 1862. Leerling-telegrafist. A. G. J. Kneibbert, 27 julij 1864. Telegrafist. J. A. Carbasius, 17 julij 1864 ‘). Groningen. Telegrafist der eerste kl. W. E. Banger, 24 sept. 1855, e.a. en lijnopziener. Telegrafist der tweede kl. J. L. Burck, 23 junij 1858, tweede aanwezend ambtenaar; L. F. van Heuraen, 30 junij 1862. Telegrafisten der derde kl. S. H. de Beer, 13 febr. 1861; —J. K, van derßorgh, 30 junij 1863; A. Obbes, id.; P. H. Morak, 28 junij 1864. Haarlem. # Telegrafist der eerste kl, H. L. C. Petri, 28 junij 1864, e.a. Telegrafist der derde kl. J. E. Schmitz jr., 30 junij 1863. Leerling-telegrafist. T, C. G. ten Bokkel, 17 julij 1864 ‘). Harliogen. Telegrafist der eerste kl. L. van Bergen, 30 junij 1862, e.a. Telegrafisten der derde kl. PI. Spiess, 30 aug. 1856; —G. Vos jr., 28 junij 1864. Heerenveen. Telegrafist der tweede kl. C. B. Loose, 30 junij 1862, e.a. Helmond. Telegrafist der derde kl. P. J. Vermeeren, 38 junij 1861, e.a. Leerling-telegrafist. J. Mars, 27 julij 1864. Hengelo. Telegrafist der tweede kl. L. W. van der Borgh, 31 maart 1860, e.a. Leerling-telegrafist. S. G. Bendien, 27 julij 1864. ’s Hertogenbosch. Telegrafist der tweede kl. N. Taijlor Kraaij, 30 aug. 1857 , e.a. Telegrafist der derde kl. W. J. Hosang, 21 sept. 1859. Leerling-telegrafist. J. H. Ummels, 27 julij 1864. Hoogezand. Telegrafist der derde kl. E. P. Ehrmann, 30 junij 1862, e.a. Hoorn. Telegrafist der eerste kl. J. W. Hagers, 30 junij 1862, e.a. en lijuopziener. Telegrafist der tweede kl. W. Brinck, 8 oct. 1853, tweede aanwezend ambtenaar. Telegrafist der derde kl. H. J. Sclimidt Az,, 28 junij 1864. Jbure. Telegrafist der derde kl. H. J. Doedens, 28 junij 1861, e.a. 1) Zie de noot op blz. 383. 25 385 HOOFDSTUK VII, § 16. TELEGRAFEN Kampen. Telegrafist der tweede kl. J. Hulst, 18 mei 1854, e.a. Telegrafist der derde kl. F. J. van der Mueren, 28 junij 1864. Leeuwarden. Telegrafist der eerste kl. K. 386 HOOFDSTUK VII, § 16. TELEGRAFEN. Roosendaal. Telegrafist (ler eerste kl. C. Brieve, 21 sept. 1859, e.a. en lijnopziener. Telegrafisten der tweede kl. J. P. Stuiterteim, 30 maart 1859, tweede aanwezend ambtenaar; J. G. Diehl, 24 dec. 1858. Telegrafisten der derde kl. C. Vrancken, 23 junij 1858; M. J. H. Spaink, 30 maart 1859; J. H. Baggerman, 21 sept. 1859; J. Theumsse, 22 maart 1860; J. G. Bemelmans, 28 Junij 1861. , Leerlingen-lelegrafisl. B. J. Mahieu, 20 aug. 1863; van Putten, 27 julij 1864; —■ D. Eijnders, id. Rotterdam. Telegrafisten der eerste kl. H. B. Goudriaan, 24 sept. 1855, e.a. en lijnopzienei; K Bloemendal, 28 iunij 1861, tweede aanwezend ambtenaar. Telegrafisten der tweede kl. E. F. Yréke, 28 junij 1861, derde aanwezend ambtenaar; J. Noest, 30 junij 1862; H. H. van Eek, id.; —P. J. Hogerzeil, 30 junij 1863; D. Brugma, 28 junij 1864. Telegrafisten der derde kl. J. Kooreman, 80 aug. 1856; C. C. de Koek, 24 sept. 1855 ; G. M. A. Harmsen, 23 junij 1858; H. J. Guppertz, id.; M. P. de Jonge Lughten, id.; H. J. van Yianen, 29 sept. 1860; A. Admiraal, id.; A. C. Begeer, id.; A. van Biel, 28 junij 1861; C. D. Ganne, id.; A. C. Loffelt, id.; D. Noest, 30 junij 1862; A. Oudsboff, id.; T. P. Stans, id.; —J. J. Koen, id.; 11 A. van Ham, id.; L. M. Bettenhaussen, id.; —A. Winkelman jr., id.; – J. F. Vaes, 30 junij 1863; B. Lampe, id.; F. Versloot, id.; W. Bos, id.; A. Schuilenburg, id.; —H. J. van Batenburg, id.; G. Welter, id.; N. M. Keukenmeester, 28 junij 1864; —C. F. Treffers, id. Scheveningen. Wanneer dit kantoor in dienst is gesteld, wordt het dooreen der ambtenaren van liet kantoor te ’sGravenhage bezet. Schiedam. Telegrafist der tweede kl. H. C. Boogaard, 30 aug. 1856. e.a. Telegrafist der derde kl. J. P. de Keizer, 30 junij 1863. Leerling-lelegrafist. W. F. H. Bronner, 27 julij 1864. Sleeuwijk. Wanneer dit kantoor geopend is, wordt het dooreen der ambtenaren van het kantoor te Boosendaal bezet. Sneek. Telegrafisten der tweede kl. M. Faber, 21 sept. 1859 ,e.a. ; T>. S. Westerman Holstijn, 26 sept. 1859. Telegrafist der derde kl. W. Posthuma, 28 junij 1864. Soestdijk. Wanneer dit kantoor in dienst is gesteld, wordt liet dooreen der ambtenaren van het kantoor te Utrecht bezet. Steenwijk. Telegrafist der tweede kl. J. Ouwenbroek, 80 junij 1862, e.a. Tiel. Telegrafist der tweede kl. F. C. 388 HOOFDSTUK VII, § 16. TELEGRAFEN. Zwolle. Telegrafist der eerste kl. P. J. Petri, 21 sept. 1859, e.a. Telegrafist «ler tweede kl. B. Meilink, 30 aug. 1856. Telegrafisten der derde kl. W. P. Nijst, 20 febr. 1856; C. H. van der Linden, 21 sept. 1859 ; A. H. Krieger, 28 junij 1864. TELEGRAFEN VAN BIJZONDERE ONDERNEMINGEN. Tot bevordering van eenvormigheid der tarieven voor het overbrengen van telegrammen, bij zamenwerking tusschen bijzondere telegraafondernemingen en den rijkstelegraaf, strekt het besluit van 4 junij 1863 (St. 67). De hollandsche, nederlandsche rijn-, centraal- en aken-maastrichtsche spoorwegmaatschappijen, alsmede de rotterdamsche telegraafmaatschappij zijn tot de bepalingen van dat besluit toegetreden. Telegraaf der Hollandsche Wieren Spoorwegmaatschappij. De telegraaf langs den Hollandschen spoorweg, opgerigt inden loop van 1847, is tegen het einde van dat jaar voor het publiek beschikbaar gesteld. ... Deze maatschappij heeft gedurende den geheelen dag geopende kantoren te Amsterdanu, Deltt, ’s Gravenhage, Haarlem, Leiden, Rotterdam, Schiedam, Veeneuburg en Vogelenzang, by dezen telegraaf geldt het tarief en reglement, dat voor de binnenlandsche dienst van den rijkstelegraaf is vastgesteld bij kon. besluit van 24 september 1863 (St. 123). De overbrenging vaneen berigt van 1 tot 20 woorden kost 0,50 gl.; voor iedere 10 woorden daarboven 0,25 gl., onverschillig tusschen welke kantoren de telegrammen gewisseld worden. Deze telegraaf is in verbinding en verrekening met dien van het rijk en van alle telegraafmaatschappijen. Van en naar alle telegraafkantoren van deze maatschappij worden dus bengten overgeseind naar en van alle andere binnen- en buitenlandsche telegraafkantoren. De dienst van dezen telegraaf maakt een deel uit van het beheer van den hollandschen spoorweg, waarvan het bestuur en dienstdoend personeel op blz. 305 zijn medegedeeld. Nederlandsche telegraafmaatschappij. Deze maatschappij is met den 1 augustus 1864 ontbonden. In plaats van de kantoren der maatschappij zijn thans te Alkmaar en Nieuwediep rijkskantoren gevestigd. Rotterdamsche telegraafmaatschappij. De oprigting dezer maatschappij werd goedgekeurd Bij kon. besluit van 5 april 1854. Hare lijnen verbinden Brielle, Brouwershaven, Dirksland, Hellevoetsluis en Rotterdam. Het tanet en de regelen, vervat in het reglement voor de binnenlandsche dienst van den rijkstelegraaf, vastgesteld bij kon. besluit van 24 september 1863 (St. 123), gelden ook voor dezen telegraaf. Bestuur. E. C. J. van Schelle, Botterdam,pre- II D. A. van Putten, Botterdam, directeur sident-conmissaris. !i en secretaris. Commissarissen. B. Baelde. Ij J- Mees BAz. W. van Dam HHz. II A. Vlierboom. Commissie van toezigt. W. S. Burger Wz. || B. J. Suermondt. J. C. Burlage. II H. Veder, plaatsvervanger. i\ederlati«lsche Rijnspoorwegmaatschappij. alleen open voor liet binnenlandsch verkeer. Het tarief en de regelen, vervat in het reglement, vastgesteld bij kon besluit van 24 september 1863 (St, 133), zijn van toepassing, met die uitzondering dat voor berigten naar Abcoude, Ede, Maarsbergen, Maarssen, Nienwerslnis, Nieuwerkerk a/d IJssel, Veenendaal, Woerden, Zeist-Driebergen en Zevenaar een vast bestelloon van 0,25 gl. is verschuldigd, indien de woning van den geadresseerde niet meer dan 5 kilometer van het station is verwijderd, terwijl de overbrenging van berigten van het station Oudewaler naar de stad van dien naam slechts tegen betaling van het gewone postporto of bodeloon kan plaats hebben. De dienst van dezen telegraaf maakt een deel uit van het beheer van den Nederlandschen Rijnspoorweg, waarvan het bestuur en dienstdoend personeel op blz. 308 zijn medegedeeld. IMeilerlandsehe Centraal-spoorwegmaatschappij. Sedert den 6den junij 1864 worden bij de, gedurende den geheelen dag geopende kantoren dezer maatschappij te Amersfoort, Harderwijk, Nijkerk, Utrecht en Zwolle, telegrammen aangenomen en verzonden. Het tarief en de regelen vervat in het reglement, vastgesteld bij kon. besluit van 24 sept. 1863 (St. 123) zijn op het verkeer langs dezen telegraaf van toepassing. Een berigt van 1 tot 20 woorden kost 0,50 gl., met opklimming van 0,25 gl. voor ieder tiental woorden meer, naar alle kantoren binnen Nederland. A hen-Maast richt schc spoorwegmaatschappij. Door de kantoren dezer maatschappij te Maastricht, Meerssen, Simpelveld, Valkenburg en Wijlre worden, sedert den 1 october 1863, telegrammen verzonden en ontvangen. Het tarief en de regelen , vervat in het reglement, vastgesteld bij kon. besluit van 24 september 1863 (St, 123), zijn op het verkeer langs dezen telegraaf van toepassing. Een berigt van 1 tot 20 woorden kost dus 0,50 gl., ieder tiental woorden daarboven 0,25 gl. De dienst van dezen telegraaf maakt een deel uit van het beheer van den Aken-Maastrichtschen spoorweg, waarvan het bestuur en dienstdoend personeel op blz. 310 zijn medegedeeld. Internationale telegraafinaatsehappij. De prijzen voor bet overbrengen van tijdingen van ’s Gravenhage naar de kantoren in Grootbrittannie en lerland, welke langs de lijnen dezer maatschappij worden verzonden, zijn: voor een berigt van 1 tot 20 woorden naar Londen 1,90 gl., naar de overige kantoren 2,50 gl.; voor iedere 10 woorden daarboven naar Londen 0,95 gl., naar de overige kantoren 1,25 gl. Hoofdbureau te Londen, Telegraphstreet, Moorgatestreet. Bestuurders. A. A. baron Bentinck tot Nijenhuis (L. 3.) (E. 1.), honorair directeur. Bobert Grimston, president. Mark Finish, vicepresident. G. P. Bidder. Thos. Brassey. Graaf van Caithness. W. F. Cooke. John Hawkshaw. E. B. Langworthy. dhr. mr. W. M. de Brauw, ’s Gravenhage. H. Ferguson (L. 3.). C. F. Geij van Pittius (W. 4.) (L. 3.). Jhr. mr. G. L. H. Hooft (L. 3.) (E. 3.), ’s Gravenhage. A. F. Insinger (L. 3.). Dr. H. van Beeck Volleuhoven (L. 3.). Frederick N. Micklethwait. Mark Philips. Lord Alfred Paget, M. P. W. H. Smith, Jun. Bichard Till. Joseph Whitworth. Generaal-majoor Wylde, 0. B. Honoraire Directeuren in Nederland. E. P. de Monchij (L. 3.) (E. 3.), Amsterdam. P. H. Tromp, Botterdam. J. P. van Hoeij Smith, Botterdam. F. Hoijer (E. 3.), ’sGravenhage. Honoraire Commissarissen. Amsterdam. || E. D. Wolterbeek. || Mr. K. J. graaf Schimmelpenninck (L. 3,). 390 HOOFDSTUK VII, § 16. TELEGRAFEN. Rotterdam. J. P. van Hoeij Smith. G. J. Mees. J. Rueb. M. M. de Monchij. C. van Santen Kolff. J. Hudig. . ’s Gravenhage. P. Hoijer (E. 3.) |j Jhr. mr. W. M. de Brauw. Dordrecht. Mr. J. J. E. van den Brandeler. || J. Deking Dura. Schiedam. Mr. P. Loopuijt. II J- Poortman. J. A. J. Nolet. Secretaris. Henry Weaver, Londen. Ingenieur. C. P. Varley. Sollicileur. Burchells, Londen. Advocaat Notaris, Mr, J. de Bas, ’s Gravenhage. S n. ISSTEELINOEAI VAIM PHILAVFHROPISCIHEIV AARD. Maatschappij van weldadigheid. Deze maatschappij, in 1818 gevestigd, werd den 15 september 1859 ontheven van het bestuur der bedelaarsgestichten te Ommerschans en Veenhuizen »). Haar beheer strekt zich thans uit over de drie vrije koloniën, Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelmina’soord, Volgens de statuten, goedgekeurd bij de kon. besluiten van 7 julij 1859 (St. 79) en 19 januarij 1861 (St. 31) stelt zij zich tot doel mede te werken tot verbetering van den toestand der lagere volksklasse door plaatsing van de haar toevertrouwde huisgezinnen en personen in hare kolomen, onder’behoorlijke tucht, en door aldaar arbeid, voornamelijk veldarbeid, te verschaffen. Eene iaarlijksche contributie van 2,60 gl., door ieder harer leden te voldoen, voorziet ten deele in 'die uitgaven voor het onderhoud der 2800 kolonisten gevorderd, welke niet uit de opbrengst der koloniën zelve kunnen worden bestreden. De duur der maatschappij is bepaald op negen en twintig jaren. te rekenen van 7 julij 1859. De geldelijke belangen worden bevorderd door de afdeelingsbesturen en in vele plaatsen, waar deze ontbreken , door correspondenten. De maatschappij telt 42 afdeelinaeu , gevestigd te Alkmaar, Alphen en omstreken, Amersfoort, Amsterdam Arnhem, Assen, Bolsward, Breda, Delft, Deventer, Dordreqht, Frederiksoord, Goes, Gouda Gorinchera, ’s Gravenhage, Groningen. Haarlem, Heerenveen, Hoorn, Joure, Kampen , Leeuwarden Leiden, Maarasen, Maastricht, Middelburg, Nijmegen, Formerend, Rotterdam, Rhenen Schiedam, Sneek, Steenwijk, Tiel, Utrecht, Winschoten, Woerden. Wonseradeel, Zierikzee Zutphen en Zwolle; voorts zeven militaire afdeelingen, als eene voor Noordbrabant,, eene voor Gelderland en Overijssel, eene voor Zuidholland, eene voor Nootdhollaud en Utrecht, eene voor Zeeland, eene voor Groningen, Friesland en Drenthe en eene voor Limburg, die zich echter vereenigd heeft met de burgerlijke afdeeling te Maastricht; en op 80 andere plaatsen correspondenten. De maatschappij wordt bestuurd dooreen directeur, ondergeschikt aan vijf commissarissen. Commissarissen. Mr. J. Bieruma Oostiug, Oudesclioot (Friesland), voorzitter. Jhr. mr. J. K. W. Quarles van Ufford, Mr. S. G. Hanger Cats, Wolvega. Mr. J. E. Banck, Amsterdam. l)r. L. Mulder (E. 5.), Deventer. ’s Gravenhage. Directeur. C. J. M. Jongkind! Coninck, Frederiksoord. ■ 1) Zie blz. 332. 4 391 HOOFDSTUK VII, § 17. INSTELLINGEN VAN PHILANTHSOPISCHEN AARD Vereeniging; „IVederlandsch Mettray,” te Rijsselt bij Zutphen. Deze vereeniging, opgerigt den 5 december 1850, heeft ten doel ora hulpbehoevende en verwaarloosde knapen van de protestantsche geloofsbelijdenis in eene landbouwkolonie op te nemen, voor hunne godsdienstige en verstandelijke opleiding te zorgen en hen door oefening inden landen tuinbouw in staat te stellen later in hun eigen onderhoud te voorzien. De kweekelingen moeten hun tiende jaar zijn ingetreden; zij worden in familien afgedeeld; veertien kweekelingen vormen eene familie, die, onder behoorlijk opzigt, in eene afzonderlijke woning wordt gehuisvest. De vereeniging telt 39 afdeelingen en hare hoofdcommissie bestaat uit 24 leden, gekozen uit de medestichters of leden der vereeniging. Commissarissen. W. H. Suringar (L. 3.) (E. 3.), Amsterdam , voorzitter. Mr. J. P. Ploos van Amstel, Amsterdam, secretaris. Mr. E. J. Everwijn Lange, Amsterdam, penningmeester. Directie. J. W. Schlimmer (L. 3.) (E. 5.), directeur. || J. B. Vermeire, onderdirecteur. Vereenlgins „Talilha Kütni.” Door deze protestantsche vereeniging worden, zooveel de beschikbare fondsen het toelaten, verwaarloosde en verlaten meisjes, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, vereenigd, ten einde gedurende eenigen tijd te zorgen voor haar onderhoud, hare opvoeding en opleiding in christelijkeu geest. Die meisjes worden opgenomen in het daartoe bestemd gebouw onder de gemeente Zetten in Gelderland. De vereeniging nam, sedert de oprigting, 319 meisjes op; op l sept. 1864 werden er 127 verzorgd. Medestichters der vereeniging zijn zij, die eene gift verstrekken van niet minder dan 50 gl. Door eene jaarlijksche bijdrage van minstens 5 gl. wordt men lid der vereeniging; door eene jaarlijksche bijdrage van 3,66 gl. wordt men begunstiger. Directeur. O. G. Heldring (L. 3.), Hemmen. Hoofdcoramissie, ’s Oravenhage. Jhr. mr. J. A. Singendonck(L. 3.); jhr. E. van Weede; mr. H. baron Collot d’Escurij; – jhr. A. Klerck (W. 4.) (L. 3.). Amsterdam. C. P. van Begheu (L. 3.); mr. J. E, van Lennep; J. J. Eahusen. Rotterdam. D. Chantepie de la Saussaye; J. HCz. Voorhoeve. Utrecht. Mr. A. J. van Beeek Calkoen. Middelburg. Mr. E. W. baron van Lijnden (L. 3.) (E. 2.). Nijmegen. Mr. W, baron van Lijnden (L. 3.). Assen. Dr. N. H. Tatum Zubli. Helvoirt. Jhr. mr. J. de Jonge van Zwijnsbergen. Arnhem. Jhr. mr. Mollerus. Hemmen. Baron van Lijnden van Hemmen. Beschermvrouw. Mevrouwde bar. van Lijnden van Hemmen, geb. bar. van Nagell, Hemmen. Regentessen. Jonkvrouwe M. C. Dedel, ’sGraVenhage. Mevrouwde baronnes Collot d’Escurij, geb. van Eappard, id. Mevrouw Singendonck, geb. Schollen, id. Mevrouwde douairière van der Heim, geb. van der Heim, id. Jonkvrouwe H. Singendonck, ’sGravenhage. Jonkvrouwe A. C. van Hogendorp, Velp. Jonkvrouwe C. van den Velden, ’sGravenhage. 392 HOOFDSTUK VII, § 17. INSTELLINGEN VAN PHILANTHROPISCHEN AARD. Vereeniglng ~Bethel.” Het doel van deze protestantsche vereeniglng. wier reglement werd goedgekeurd bij kon. besluit van 28 mei 1862 (St. 57), is om zooveel minderjarige, ontslagene gevangenen of verwaarloosde en verlatene meisjes hoven de 16 jaren (zonder onderscheid van geloofsbelijdenis) als de beschikbare fondsen toelaten, te vereenigen en voor haar onderhond, hare opvoeding en opleiding in christelijken zin, gedurende eenigen tijd te zorgen. Sedert de oprigting der vereeniglng werden 105 meisjes opgeuoraen. Op 1 sept. 1864 bedroeg het aantal verpleegden 45. Voor elk meisje wordt betaald 10 gl. entreegeld voor ééns en 104 gl. jaarlijks aan verplegingskosten. Leden der vereeniging zijn allen, die door eene gift in ééns van 50 gl. of meer, ofwel door eene jaarlijksche bijdrage van ten minste 5 gl. van hunne belangstelling doen blijken. Directeur. O. G. Heldring (L. 3.), Hemmen. Hoofdcommissie. Mr. B. J. Lintelo baron de Geer van Jutphaas. Mr. E. Crommelin. H. W. A. van Gordt. Jhr. C. A. H. Mollerus. C, P. van Eeghen (L. 3.). Mr. G. H. de Marez Oijens. Mr. A. Rendorp. J. J. Biaedius. Jhr. mr. J. A. Singendonck (L. 3.). Regentessen, C. M. bendorp, geb. baronnes Collot d’Escurij. G. M. J. Huidekoper. Jonkvr. P. 0. E. Berg. M. van Nellesteijn, geb. Hartsen. H. H. Bredius, geb. Brink. C. Willink, geb. van Wickevoort Crommelin. Proiestantsch landbouwkundig opvoedingsgesticht voor verwaarloosde en verlaten hinderen van beiderlei hunne te Montfoort. Dit gesticht werd den 16 octoher 1817 opgerigt door den heer D. van Frankenhuijsen, met het doel om daardoor de erfelijke overplanting van armoede, ellende en misdrijf te voorkomen. Het aantal verpleegde kinderen bedraagt ongeveer 100. Aan het gesticht is een Patronaat verbonden, dat zich belast met de plaatsing van kinderen in het gesticht om aldaar ligchamelijke verpleging, verstandelijk onderwijs, godsdienstige opvoeding en opleiding voor een of ander handwerk of den landbouw te ontvangen Het patronaat telt afdeelingen te ’s Gravenhage, Leiden, Schiedam, Gouda, Woerden, Dordrecht, Zienkzee, Maastricht, Nijmegen, Wageningen, Leeuwarden, Edam, Delft, Baambrugge en Sneek. Dagelijksch bestuur. D. van Frankenhuijsen, stichter-direc- || A. van Toorenenbergen, thesaurier, teur. Provinciale commissarissen. J, F. van Hoogstraten, Utrecht. J. des Tombe, id. E. W. E. C. baron de Geer, id. Dr. M. van Staveren, Leeuwarden. M. M. Schim van der Loeff, ’sHertogenbosch. G. E. C. Croiset, Amersfoort. Dr. N. J. A. Eoldanus, Schiedam. A. Slotemaker Cz., Middelburg. Nederlandsch genootschap tot y.edeiijhe verbetering van gevangenen. Het doel van dit genootschap, sedert 1823 werkzaam, was de gevangenen, zonder onderscheid van godsdienst, inden kerker op te rigten van hun val door arbeid, school- en godsdienstig onderwijs, lectuur en toespraak, en den ontslagenen, bij hun wederkeeren inde maatschappij, hulp te bieden tot het vinden vaneen eerlijk bestaan. Sedert de laatste jaren werd het genootschap, door de zorg van den Staat, allengs ontheven van het verschaffen van arbeid en van het 393 HOOFDSTUK Vil, § 17. INSTELLINGEN VAN PHILANTHKOPISCHEN AARD. schoolonderwijs inde gevangenissen en de regering is er op bedacht zich voortaan ook met de zorg voor het godsdienstig onderwijs te belasten. Naar gelang de afgezonderde opsluiting werd ingevoerd, stelde het genootschap zich het bezoek inde cel tot taak. Sedert 1857 bestaat te Leiden eene verblijfplaats voor jeugdige ontslagenen, opgerigt met het doel om hen daarin gedurende een jaar op te voeden en op te leiden tot een nuttig ambacht, waartoe eene school werd opgerigt. Afdeelingen van het genootschap bestaan te Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Appingedara, Arnhem, Assen, Breda, Brielle, Delft, Deventer, Dordrecht, Enkhuizen, Gorinchem, Gouda, ’s Gravenhage, Groningen, Haarlem, Heercnveen, ’s Hertogenbosch, Hoorn, Leeuwarden, Leiden, Medemblik, Middelburg, Moutfoort, Nijmegen, Roermond, Rotterdam, Sneek, Tiel, Utrecht, Winschoten, Woerden, Zaandam, Zierikzee, Zutphen en Zwolle. Het getal leden bedraagt ongeveer 3600. Hoofdbestuur, le Amsterdam. W. H, Suringar (L. 3.) (E. 3.), lijdelijk voorzitter. alg. penningmeester. A. A. Stuart (L. 3.), alg. secretaris. Is. Prins (L. 3.) (E. 3.) Dr. C. C. van Hees (L. 3.). Jhr. mr. C. H. Backer. Mr. S. Wildschut. Mr. W. Mulder. Mr. J. Doraela Nieuwenhuis. Mr. P. S. Noijon. Dr. E. Laurillard. Jhr. J. C. Smissaert. IVederlandsche vereeniging lot afschaffing van sterken drank. Deze vereeniging, opgerigt in september 1842, telde op 1 januarij 1864 als leden; 10879 mannen, 2767 vrouwen, zamen 13646 leden. Onder dit getal zijn niet begrepen de leden, die de vereeniging inde overzeesche bezittingen en elders in het buitenland (de Kaap, enz.) bezit. Verder waren er in 1863 nog ruim 684 jongelingen, beneden de 18 jaren, op de registers der vereeniging bekend als op zich genomen hebbende om geen sterken drank te zuilen drinken en schenken. De vereeniging, die van hare leden geen contributie vraagt, heeft 1415 contribuanten van minstens 2 gl. en in het geheel 2388 leden en niet-leden, die haar door eene geldelijke bijdrage ondersteunen. In 58 plaatsen heeft de vereeniging georganiseerde afdeelingen, en in 362 plaatsen correspondentschappen gevestigd. De afdeelingen zijn gevestigd inde navolgende plaatsen: ’s Hertogenbosch; Arnhem, Bibergen, Nijmegen, Velp en Rozendaal, Zalt-Bommel, Zntpheu; Brieüe, Dirksland , Gouda , ’s Gravenhage, ’s Gravesande, Leiden, Lekkerland, Oudewater, Ondshoorn, Koudekerk en Woubrugge, Rotterdam, Vlaardingen, Zwammerdam, Bodegraven en Aarlandervcen; Alkmaar, Amsterdam, Andijk, Edam, Enkhuizen c. a., Haarlem, Hoorn, St. Maarten, Medemblik c. a., Monnikendam, Noordschermer, Formerend, Wieringen, Winkel; Middelburg, Vlissingen, Zierikzee; Amersfoort, Breukelen, Utrecht; Arum, Bolsward, Franeker, Harliugen, Leeuwarden, Makkum , Parrega c. a., Sneek; Almelo, Kampen, Zwartsluis, Zwolle; Groningen, Hoogezand, Leens, Marum, Stadskanaal, Veendam; Meppel. De vereeniging stelt zich ten doel de aansluiting van alle personen uit de onderscheidene standen der maatschappij, die {zij het ook op verschillenden grond) één zijn inde overtuiging: „dat de gewoonte om sterken drank als volksdrank te drinken en te schenken behoort te worden afgeschaft,” en behoefte gevoelen, om niet alleen ieder voor zich zelven, maar ook met vereenigde magt, alle geoorloofde middelen aan te wenden, om dat even diep geworteld als verderfelijk misbruik tegen te gaan en zoo mogelijk uitte roeijen. Behalve door eigen voorbeeld en door aansporing van anderen, wenschen de leden het doel der vereeniging nog inzonderheid te bevorderen door; a. het houden van bijeenkomsten, 6. het verspreiden van nuttige geschriften. Het hoofdbestuur maakt jaarlijks een verslag op van den staat der vereeniging, dat inden handel algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. Ter bevordering van het doel der vereeniging en ter opname van mededeelingeu des hoofdbestuurs aan afdeelingen, correspondenten en leden, geeft zij een tijdschrift uit {de Volksvriend', een maandblad a 1,20 gl., uitgever J. Andriessen jr., boekhandelaar te ’s Gravenhage) waarvan elke afdecling en correspondent (de laatstgenoemde des verkiezende gratis) een exemplaar ontvangt. 394 HOOFDSTUK VII, § 17. INSTELLINGEN VAN PHILANTHROPISCHEN AARD. De algemeene uitgever der geschriften van de vereeniging, waaronder één getiteld „de Sterke Drank als Volksdrank veroordeeld door circa 500 Ned. Geneeskunstoefenaren,” een vijftigtal tractaatjes, een jaarlijksche almanak, enz., is de boekhandelaar H. W. Mooij, te Amsterdam. Hoofdbestuur. . . president. Dr. T. C. R. Huijdecoper (L. 3.), ’s Gravenhage , penningmeester. Mr. C. C. E. d’Engelbronner (L. 3.), id., secretaris. Dr. B. H. Everts (L. 3.), Bloemendaal. Dr. G. A. van Limburg Brouwer, Amsterdam. G. H. Eshuijs, Rotterdam. J. H. de Ridder, ’sGravenhage. K, T. baron van Lijnden (L. 3.), id. Asyl Steenbeeh te Xetten bij Hemmen. Het doel dezer instelling, welke in 1848 werd opgerigt, is opbeuring en teregtbrenging van boetvaardige gevallene vrouwen, die geheel vrijwillig zich ter opneming aanbieden, of door anderen wordeu aanbevolen. , Vijftig personen kunnen te gelijk in het asyl worden geplaatst. Zoo ver de ruimte strekt, geschiedt de plaatsing tegen betaling van 50 gl. entreegeld, welke som in twee termijnen kan worden voldaan, te weten 25 gl. bij de eerste opname der bestedelingen en 25 gl. na een iaar verblijf in het asyl, en 2 gl. ’s weeks kostgeld, elke drie maanden aan de directrice te voldoen- hieronder zijn begrepen kosten van kleeding, voeding, geneesmiddelen, enz. Des verkiezende kan de gezamenlijke som voor entree- en bestedingsgelden voor twaalf maanden verschuldigd, bij den aanvang van het jaar in ééns af, a 129 gl. voor iedere bestedeling, worden gestort. , Zooveel mogelijk, wordt de gelegenheid gezocht, om de opgenomenen aan een eigen eerlijk bestaan te helpen. Bij het verlaten van het asyl wordt voor de noodige kleederen gezorgd. Sedert de oprigting van het asyl werden 563 personen daarin opgenomeu; op 1 sept. 1864 waren er 43 aanwezig. Bestuur, O. G. Heldring (L. 3.), Hemmen, voorzitter. Dr. N. Beets (L. 3.), Utrecht, vicevoorzitter. Mr. G. H. de Marez Oijens, Amsterdam, secretaris. C. P. van Eeghen (L. 3.), id., thesaurier. M. Cohen Stuart, Rotterdam. Mr. I. J. Teding van Berkhout, Amsterdam. Dr. I. J. Doedes, Utrecht. J. van Eik, Amsterdam. P. van der Goot Pz., id. L. C. Lentz, id. B. F. baron van Yerschner, Arnhem. Mr. J. Messchort van Vollenhoven (L. 3.) (E. 3.), Amsterdam. Mr. J. de Vries Jz., id. Maatschappij tot redding van drenkelingen te Amsterdam. Deze maatschappij, opgerigt in 1767 , mag zich er op beroemen , dat hare inrigting tot voorbeeld en grondslag heeft gediend voor alle andere dergelijke maatschappijen buiten s lands. Door hare zorg worden kistjes met instrumenten verspreid, waarin alle middelen, die bij het teragroepen vaneen schijndoode tot het leven noodzakelijk zijn en terstond vereischt worden, levens reikt zij belooningen of eene gouden medaille uit aan hen, die door kunstmatig aangebragte middelen het leven bij eenen schijndoode weder hebben opgewekt. De maatschappij heeft correspondenten inde voornaamste plaatsen des rijks. Hare Gedenkschriften, waarvan reeds vijf deelen het licht zagen, behelzen , in tabellanschen vorm, de korte beschrijving van al de)gevallen, die zich sedert de oprigting hebben voorgedaan. Bene „Geschiedkundige beschouwing” van de maatschappij is, in 1854, door haren directeur-consulen uitgegeven. Directeuren. J)r. J. A. Kool, directeur-consulent, 1831. Mr. P. J. ïeding van Berkhout (L. 3.), 1840. Mr. J. J. Splitgerber, 1844. Jhr. S. Dedel (L. 3.), 1845. W. J. E, Smissaert, 1847. 395 Mr. W. C. Backer, 1848. C. P. van Eeghen (L. 3.), 1853. Mr, A. Brugmans (W. 4.) (L. 3.), id. Dr. D. M. van Gelder de Neufville, 1854. B. J. Momma, 1855. Mr. Th. van Hoorn, 1857. J. Fock, 1859. Dr. J. M. Fuchs, id. HOOFDSTUK VII, §ll INSTELLINGEN VAN PHILANTHROPISCHEN AARD, Noord- en Kuldliollandsche Reddingmaatschappij. De maatschappij, gevestigd te Amsterdam, werd opgerigt in 1824 met het doel om schipbreukelingen te redden op onze kusten. Bestuur. Jhr. S. Dedel (L. 3.), president. C. Roosmale Nepveu, commissaris. L. M. Beels van Heemstede, id. P. Langerhuizen, thesaurier. J. H. Fock, secretaris. 396 HOOFDSTUK Vlll. HERVORMDE EN ANDERE EERDIENSTEN BEHALVE DIE DER ROOIYISCH-KATHOLIJKEN, (Toestand op 1 october 1864). Volgens de grondwet belijdt ieder zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming van de maatschappij en van hare leden tegen de overtreding der strafwet. Aan alle kerkgenootschappen wordt gelijke bescherming verleend. De leden der onderscheidene godsdienstige gezindten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen is vrij, behoudens de noodige maatregelen tot verzekering van de openbare orde en rust. De tractementen, pensioenen en andere inkomsten, welke voor en bij de uitvaardiging der grondwet door de onderscheidene godsdienstige gezindten of hare leeraars genoten werden, blijven aan die gezindten verzekerd. Aan de leeraars welke tot nu toe uit ’s rijks schatkist geen of een onvoldoend tractement genieten, kan een tractement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den staat. Het regt van placet is opgeheven. Het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen is nader geregeld bij de wet van 10 september 1853 (St. 102). Daarbij is bepaald, dat allen vrij zijn inde regeling van al wat hunne godsdienst en hare uitoefening inden boezem der kerkgenootschappen betreft. De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur der kerk worden aan den Koning medegedeeld. Voor zooveel zij de medewerking van het staatsgezag vereischen, behoeven zij de goedkeuring des Konings. Vreemdelingen behoeven de toestemming des Konings tot het aanvaarden van kerkelijke bedieningen. Synodale vergaderingen en andere algeraeene kerkelijke besturen behoeven de goedkeuring des Konings op de plaats hunner vestiging. Deze goedkeuring wordt verleend, den Raad van State gehoord. Alleen in het belang der openbare orde en rust wordt die goedkeuring geweigerd; het besluit deswege moet met redenen omkleed zijn en openbaar gemaakt worden. Kerkelijk gewaad wordt niet in het openbaar gedragen. De oprigting ofinrigting vaneen gebouw tot uitoefening van de openbare godsdienst vereischt een voorafgaand onderzoek, zoo er eene andere kerk bestaat binnen den afstand van twee honderd el. Na onderzoek beslist het gemeentebestuur. Hooger beroep op gedeputeerde staten en daarna op den Koning is toegelaten. De koninklijke eindbeslissing wordt genomen, den Raad van State gehoord, en het daartoe betrekkelijk besluit moet met redenen omkleed zijn en openbaar gemaakt worden. Het klokkengelui tot kerkelijke doeleinden kan worden verboden. staat en de kerkgenootschappen, voortvloeiende uit de bepalingen der grondwet en van andere wetten en openbare verordeningen. Die aangelegenheden betreffen de bescherming, het toezigt en de ondersteuning van staatswege, een en ander meer bepaaldelijk voor het Hervormde, het Evangelisch-Duthersche en Hersteld-Evangelisch Luthersche kerkgenootschap, de Doopsgezinde gemeenten, de Remonstrantsche Broederschap, de Christelijke afgescheidene gemeenten de Moravische Broedergemeente en andere kleine protestantsche kerkgemeenten, benevens het Israëlietische kerkgenootschap. De administratie heeft vier bnreanx. Minister van Justitie, Mr. N. Olivier, 21 april 1862. Audiëntie voor de zaken behoorende tot deze Administratie in het lokaal op den Fluwelen Burgwal, donderdag ten 1 ure. Administrateur. Dr. H. J. Spijker (L. 3.), 1 julij 1862. Eerste bureau. Zaken van kerkdijken aard, waaromtrent gemeen overleg of medewerking van den staat vereischt wordt. Wetsontwerpen. Rapporten en voordragten aan den Komng, benevens correspondentie en beschikkingen betreffende de stichting van kerkgebouwen en pastorijen, het aanvaarden van legaten en schenkingen, de belangen van seminanen, kerken, kerkleeraren, kerkehj bedienden , kerkvoogdijen en kerkbesturen, den daarvoor van staatswege te verleenen onderstand, jaarwedden, beurzen, toelagen of andere tegemoetkomingen. Zaken van verschillenden aard. Hoofdcommies. M. W. L. van Alphen, 14 sept. 1859. Tweede bureau. Comptabiliteit. Opmaken van de staatsbegrooling voor deze administratie met toelichtenden staat en bijlagen. Betaalbaarstelling en boekhouding van de uitgaven. Jaarlijksche rekeningen en verslagen betreffende de uitgaven. Registers van de tracteraenten, kmder-, school- en akademiegelden, toelagen, subsidien en andere verstrekkingen. —Autorisatie tot predikantsberoepmg, toekenning van tractement aan den beroepene. Voordragten aan den Komng lot toekenning van pensioenen en tot benoeming van leden der provinciale collegien van toezigt op de kerkelijke administratie. Statistiek. Archief. Bibliotheek. Commiesei). G. L. T. Becker, 31 oct. 1857; J. L. H. Jonker, 3 julij 1861. Adjunctcommies. E. H. van Diepen, 14 sept. 1859. Derde bureau. Agenda, index, klapper. Registers van inkomende en uitgaande stukken. Verzameling van wetten, besluiten, verordeningen, dispositien, verslagen, bevolkingstaten en andere gedrukte stukken. Registers van commissorialen, van in advies gehouden stukken, gratificatiën en andeic zaken van verschillenden aard. Aanteekening betreffende subsidien, nieuwe standplaatsen, enz. Magazijn van schrijfbehoeften. Administratie van zegel- en legesgelden. Expeditie. Overschrijven en verzenden der uitgaande stukken. Commies. J. C. L. van Honstede, 14 sept. 1859, Vierde bureau. Israëlietische kerkelijke aangelegenheden. Rapporten en voordragten aan den Koning betreffende de stichting van synagogen en andere kerkelijke gebouwen, het aanvaarden van schenkingen 398 HOOFDSTUK VIII, § 1. ADMINISTR. DER HERV. EERDIENST. en legaten, de belangen van seminarien, synagogen, opperrabbijnen, kerkleeraren, scholen voor godsdienstonderwijs, den van staatswege te verkenen onderstand, jaarwedden, beurzen toelagen en andere tegemoetkomingen. Godsdienstige belangen van militaire en andere ,sraelieten m openbare gestichten of buiten ’slands. Zaken van verschillenden aaid. Commies. A. B. Wolft', 29 julij 1860. § ». HERVORM» KERKGENOOTSCHAP. De Nederlandsche Hervormde Kerk is vroeger naar onderscheidene elkander opvolgende kerkeordeningen bestuurd geweest. Wij noemen hier alleen de kerkeer e yan ezc * vo’ V t Embden, 1571, Dordrecht, 1574, ’s Graveuhage, 1586, welke laatste eerst door Leyces bekrachtigd en later door de Staten, onder reserves goedgekeurd is. Eene kerkeorde van 1091 meest van het staatsgezag uitgegaan, heeft niet kunnen ingevoerd worden. Daarentegen■ de dordrechtscbe kerkeorde van 1618 en 1619, hoewel ook met in alle prov.nc.en onvoorwaa.- «lelijk aangenomen, hare kracht behouden tot op het laatst der vorige eeuw. rnvmA~ Na 1795 werd de vroegere vereeniging van kerk en staat opgeheven en hield de hervorm e kerk op eene bevoorregte of heerscheude te zijn. Eene algeheels scheiding van kerk en staat werd beoogd in 1798, maarde verwezenlijking daarvan nog drie jaren uitgesteld. In 1801 was het begrip van algeheele scheiding getemperd en de regeling van het slaatstoeziHt uit additionele artikelen tot de algemeens beginselen der constitutie weer overgebiagt. Deze plaats behield zij inde staatsregeling van 1805 onder Sclummelpenmnck. Ook die van 1806, onde Koning Lodewiik , had voor de godsdienst eene eigene afdeeling. Onder hetzelfde koninklijke bewind werd een „concept-reglement op de organisatie van het hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland” opgesteld, maar is zonder gevolg gebleven. Het was ontworpen door eene consulerende commissie, uit kerkelijke en politieke mannen zamengesteld. Tijdens de fransche overheersching was er aan geene nieuwe organisatie te denken De wet van 18 germiual, jaar X, werd ook op Nederland toegepast en mtusschen de kerk niet gescheiden van den staat, maar verwaarloosd en zonder bescherming gelaten. Inde werkelijkheid verviel de hervormde kerkte midden der staatkundige beroeringen en van den vreemden druk tot een staat van anarchie. Eene Nationale Synode was er met geweest sedert 1619. De Provinciale Synoden, zelfstandig handelende, doch met zonder gemeenschappelijk overleg, hadden voortgeduurd tot in 1806. Koning Willem I was van stonde aan op regeling der kerkelijke zaken bedacht. en secretaris der synode, één hoogleeraar, beurtelings door eene der akademien daartoe afgevaardigd, en zes gewone leden, met driejarige zitting, voor de helft predikanten en voor de andere helft ouderlingen of oud ouderlingen, door de synode benoemd. Zij vergadert tweemalen ’s jaars , eens in het voorjaar en andermaal in het najaar , mede te ’s Gravenhage. Zij bereidt de werkzaamheden der synode voor en is aan haar verantwoordelijk; evenzoo voert zij uit wat haar door de synode is in last gegeven, doch voor gevallen van beroep in cassatie beslist zij zelfstandig en zonder dat verder beroep is toegelaten. De provinciale kerkbesturen vergaderen inde provinciale hoofdsteden, driemalen ’s jaars, in mei, augustus en Zij bestaan uit predikanten en ouderlingen, door de klassikale vergaderingen benoemd en afgevaardigd, in zoodanige verhouding, dat aan ieder tweetal predikanten één ouderling is toegevoegd. Tot deze besturen behoort het examineren der kandidaten tot de heilige dienst. De klassikale besturen bestaan mede, en in gelijke verhouding, uit predikanten en ouderlingen. Zij vergaderen viermalen ’s jaars, op de laatste woensdagen van maart, mei, september en november. De klassikale vergaderingen bestaan uit al de predikanten die tot het klassikale ressort behooren, en uiteen gelijk aantal ouderlingen, welke de plaatselijke kerkeraden daartoe afvaardigen. Deze vergaderingen worden gehouden eenmaal ’s jaars, op den laatsten woensdag van junij, ieder inde hoofdplaats van het klassikale ressort. De ringsvergaderiugen der predikanten zijn broederlijke zamenkomsten, zonder eeuig karakter of attribuut van kerkelijk bestuur. Het bestuur der afzonderlijke gemeenten is bij de plaatselijke kerkeraden. Zij bestaan uit predikanten, ouderlingen en diakenen. Voor eeuigzins grootere gemeenten, waar drie of meer predikanten zijn, is er onderscheid tusschen den algemeenen en den bijzonderen kerkeraad. Tot den laatsten behooren predikanten en ouderlingen. De diakenen, met predikanten en ouderlingen vereenigd, vormen den algemeenen kerkeraad. Het beheer der kerkelijke goederen, fondsen en inkomsten der gemeenten behoort niet tot de hiervoren genoemde kerkelijke besturen. Het is inde afzonderlijke gemeenten opgedragen aan collegieu van kerkvoogden en notabelen, of, voor zoo veel de oudere vorm nog is in stand gebleven, van kerkmeesters. Het kerkelijk beheer is geregeld in dusgenoemde provinciale reglementen, welke dagtcekenen van de jaren 1819 tot 1823. Die reglementen zijn ingevoerd bij koninklijke besluiten, den Raad van State gehoord, doch zonder medewerking van bet kerkelijk gezag. – P A | I KLASSEN. | % 5 S g ? a> fi ’sHertogenbosch. . . 4 21 22 Breda 4 31 34 Heusden 327 27 ' Eindhoven 3 16 16 Noordbrabant ... 14 95 99 Arnhem 3 29 36 Nijmegen 3 35 38 Zutphen 4 45 56 Tiel 3 26 29 Bommel 2 32 33 Harderwijk 2 23 30 Gelderland . . 17 190 222 ’s Gravenbage .... 3 21 39 Botterdam. . . . , . 427 51 Leiden 4 39 50 Dordrecht 5 45 56 Gouda 4 40 47 Brielle 3 31 34 Zuidholland. ... 23 203 277 Amsterdam 3 22 55 Haarlem 2 28 36 Alkmaar 6 52 57 Hoorn 4 35 41 Edam 3 25 28 Noordholland ... 18 162 217 Middelburg 3 23 34 Zierikzee 3 24 28 Goes 3 31 33 Uzendijke 3 23 23 Zeeland 12 101 118 13 C g | I KLASSEN. c Sa S l Utrecht T rT~~ÏT Amersfoort 2 23 28 Wijk 2 18 20 Utrecht 7 68 85 Leeuwarden 4 47 55 Sneek 4 38 41 Franeker 4 41 47 Dockum 4 42 43 Heerenveen 3 42 43 Friesland 19 210 229 Zwolle 3 23 30 Deventer 3 28 35 Kampen : 2 18 25 Overijssel 8 69 90 Groningen 4 39 47 Winschoten 3 36 40 Appingedam 4 41 42 Onderdendam .... 4 36 37 Groningen 15 152 166 Assen 122 24 Meppel 115 18 Coevorden 1 13 14 Drenthe 350 56 Limburg 3 17 19 Alsemeene Synode van de Nedcrlandsclie Hervormde kerk in 1864. ïn de volgende opgaven beteekent H. hoogleeraar; v. predikant; E. p. emeritus predikant o. ouderling. President. Dr. F. J. J. A. Jimius, p., Tiel. Vicepresident. A. Slotemaker Cz., p., Middelburg. Secundus van den vicepresident. G. W. Sannes, p. , Oostwold. Secretaris. S. F. vau Hasselt, e. p., ’sGravenbage. Secundus. Dr. P. Jas (L. 3.), p., ’s Gravenbage. Quaestor-generaal. O. van Rinsum jr., oud-0., Amsterdam. Secundus. L. M. Schouwenburg, oud-0., Amsterdam. 26 401 HOOFDSTUK VUT, § 3. HERVORMD KF.RKGENOOTSCHA.P. Leden, Hr. J. H. Scholten (L. 3.), ii., Leiden. Hr. J. J. van Oosterzee (L. 3.), H., Utrecht. Hr. E. J. Biest Lorgion, H., Groningen. H. J. W. Wunder, 0., Wageningen. A. Yerweij, p. , Heerjansdam. H. Steenberg, p., Amsterdam. Br. C. 6. Montijn (L. 3.), p. , Utrecht. P. van Borssum Waalkes, p., IJsbrechtum. H. E. Stenfert Kroese, p., Zwartsluis. .1. A. van Walsem, p. , Yught. J. W. Lieftinck, p. , Odoorn. Mr. J. H. Westra, 0., Assen. J. H. Gerlach, waalsch p. , Middelburg. Mr. H. Obreen, 0., Leiden. M. Spruijt jr., p., Maastricht. Hr. P. Jas (L. 3.), p. , ’s Gravenhage. Secundi. Hr. A. Kuenen, h. , Leiden. Br. B. ter Haar (L. 3.), H., Utrecht. Hr. P. Hofstede de Groot (L. 3.), H., Groningen. Hr. J. Tichler, p., Leiden. Br. J. Leemhuis, p., Midwoud. W. F. de Leu, p. , Werkhoven. A. Witteveen, p., Huizum. J. J. Metzlar, h. en p., Heventer. J. Pleijte, p., Bergen op Zoom. J. W. E. Ebbinge, p., Wapserveen. J. de Jonge, 0., Meppel. J, A. Stoop, waalsch p., Nijmegen. Mr. J. S. Veruède (L. 3.), oud-0., Utrecht, B. C. Thomkins, p.,'Beek. H. L. Oort, p., ’s Gravenhage. Algemcene Synodale Commissie. President. Hr. F. J. J. A. Junius, p , Tiel, 1864. Vicepresident. A. Slotemaker Cz., p. , Middelburg, id. Secretaris. S. F. van Hasselt, E. p. , ’s Gravenhage, 1859. Secundus secretaris. Hr. P. Jas (L. 3.), p., ’s Gravenhage, id. Leden. Hr. J. J. van Oosterzee (L. 8.), H., Utrecht, 1864. J. P. Ott, p., Groot-Amraers, 1862. Mr. H. O. Feith (L. 8.), 0., Groningen, id. G. Bruna, p., Hasselt, 1863. Ph. Serrnrier, 0., Arnhem, id. Hr. C. G. Montijn (L. 3.), p. , Utreeht, 1864. Jhr. mr. M. J. Schuurbeqne Boeije, 0., Zierikzee, 1864. Secundi. Hr. B. ter Haar (L. 3.), h., Utrecht, 1864. A. ï. Eeitsma, p. , Groningen, 1862. Mr. G, van I.tsselsteijn (L. 3.), oud-0., ’s Gravenhage, 1862. H. E. Stenfert Kroese, p., Zwartsluis, 1863. Mr. H. U. Huguenin, 0., ’s Gravenhage, 1863. J. H. Gerlach, waalsch p., Middelburg, 1864. Mr. H. Obreen, 0., Leiden, 1864. Commissie tot de zaken der Waalschc kerken. President, J. P. C. Kronenberg, p. , Arnhem. Vicepresident Secretaris. J. H. de Dompierre de Chanfepié, e. p. , Amsterdam. Leden. J. A. Stoop, p. , Nijmegen. P. H. Gagnebin, P., Amsterdam. J. P. C. Kronenberg, p. , Arnhem. J. H. Gerlach, p. , Middelburg. Hr. A. Réville, p. , Rotterdam. Secundi, P. J. Marcus, p. , Botterdam. J. A. van Hamel, p. , Leiden. | I)r, P. J.J. Movmier(L.3.),p., Amsterdam. J. G. L. Nolst Trénité, p., Utrecht. 402 HOOFDSTUK VIII, § 3. HERVORMD KERKGENOOTSCHAP. Mr. ,T. S. Vernède (Ij, 3.), oud-0., Utrecht. Mr. H. Obreen, 0., Leiden. I Mr. J, Enschedé jr., 0,, Haarlem. Commissie lot de zaken der Protcsfantsclie kerken in Neèrlands Oost- en Wesiindic. President. H. L. Oort, p., ’s Gravenhage. Vkepresident. K. N. Meppen, Ev.-Luth. p., ’s Gravenhage. Secretaris. Dr. ,T. C. Zaalberg, p., ’s Gravenhage. Leden. Dr. W. A. van Hengel (L, 3.), rustend h., Leiden. S. F. van Hasselt, e. p., secretaris van de algemeene synode. Dr. P. Jas (L. 3.), p., ’s Gravenhage. Buitengewone leden. Jhr. J. J. Rammelman Elsevier (L, 8.) (E. 2.), oud-gouverneur van Curapao. J. D. van Herwerden (L. 3.) (E; 3.), oud-resident in N.-Indie. Provinciale eollegien van toezigt op de kerkelijke administratie der Hervormden, 1864. NOORDBBABANT. Mr. C. J. van Heusden (L. 8.) (E. 3.), president van het provinciaal geregtshof, president. Mr. J. Versfeit (W, 4.), raadsheer in het provinciaal geregtshof, secretaris. A. van der Poest Clement, lid van de provinciale staten, Pij naart. Mr. J. J. Loke (L. 3.), president van de arrondissementsregtbank, Breda. Mr. A. J. Korteweg, lid der provinciale staten. H. E. Verschoor, lid van het provinciaal kerkbestuur, Sleeuwijk. Jhr. mr. C. F. Wesselman jr. A. Losgert, president van het provinciaal kerkbestuur. ■Thr. G. van Beresteijn, Vught. GELDERLAND. L. G. A. graaf van Limburg Stirum (L. 2.) (E. 1.), honorair staatsraad, commissaris des Konings, president. Mr. G. W. baron van Zuijlen van Nievelt, lid van gedeputeerde staten. I). Bas Backer (E. 4.), lid van gedeputeerde staten. J. Witkop (L. 3.), president van het provinciaal kerkbestuur. Dr. A. C. de Meijier, secretaris van het provinciaal kerkbestuur. Mr. P. C. baron Nahuijs, regter inde arrondissementsregtbank, Arnhem, notabel lid. Mr. M. I. van Gelein Vitringa (L. 8.), raadsheer in het provinciaal geregtshof. Mr. J. U. de Kempenaer, rijksadvocaat, notabel lid. Mr. P. Böhtlingk, procureur en lid van den gemeenteraad, Arnhem, secretaris. ZUIDHOLLAND. E. H. baron Rengers van Warraenhuizen (L. 3.) (E. 3.), lid van gedeputeerde staten, president. Mr. E. J, C. Metelerkamp (L. 3.), lid van gedeputeerde staten, Delft. Jhr. A. L. van Heteren Gevers (L. 3,), lid van gedeputeerde staten. Dr. J. Tichler, secretaris van het provinciaal kerkbestuur. D. Molenkamp, president van het provinciaal kerkbestuur. 26* 403 HOOFDSTUK VIII, § 2. HERVORMD KERKGENOOTSCHAP.
26,852
MMKDC07:006893007:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Sint Gregorius-blad; tijdschrift tot bevordering van kerkelijke toonkunst, jrg 6, 1881, no. 6, 1881
null
Dutch
Spoken
3,106
6,208
INGEZONDEN STUKKEN. Kerkmuziek in Belgiè. Turnhout (België) 27 April 1881. Tijdens de Paasch-vacantie bevond ik mij te Antwerpen, juist in de Goede Week. Het bezoek der kerken, de treurige plechtigheden van die dagen, het zwijgend orgel, de afwezigheid van alle wereldsch geluid, de strenge zang des priesters, de ingetogen menigte, dat alles stelde mij de Kerk voor als zijnde in die dagen Meesteres in haar eigen Huis. Inderdaad, niets, volstrekt niets worde er alsdan toegelaten, dat eenigszins in strijd is met hare eerbiedwaardige en heiligmakende wetten! Komt men op andere tijden des jaars, men zal allicht bevinden, dat vooral het benedendeel eener kerk soms veel weg heeft van eene wereldsche vergaderplaats. De verbasterde kerkmuziek, waarover wij ons bijzonderlijk bekommeren, heeft daaraan eene groote schuld, gelijk het St. Gregorius-Blad het op menige bladzijde reeds vermeld heeft. Ik dacht soms wel eens aan overdrijving, maar thans ben ik overtuigd dat men de waarheid nog verzwijgt; de wansmaak, die de zangkoren der groote steden .bezoedelt, gaat alle beschrijving te boven. Een vriend verklaarde mij, dat soms de onkosten van muziek gedurende een octaaf 2000 a 3000 fr. beloopen ; in eene kerk, die ik aanduiden kan, bedragen jaarlijks de onkosten van het zangkoor rond 30000, zegge dertig duizend francs! Voor dat geld bouwen wij hier eene kerk. Met zulk eene verbazend groote som zou men waarlijk voor de kerkelijke toonkunst geheel wat anders kunnen doen dan afgesloofde en versleten en ontstichtende muziek uitvoeren. Gelukkige Vaste-tijd, heilige week, daar het ons alsdan vergund wordt kerkzang te mogen hooren, anderen zullen zeggen: te moeten uitstaan (sic). Vader, vergeef het dezen, want zij.... verstaan daar niets van. Dat die onverklaarbare haters der ware kerkmuziek hunne tenten maar te Antwerpen opslaan, zij zullen er ten allen tijde voldaan kunnen worden, zelfs nog wel in de Goede Week! Ja, in eene voorname kerk aldaar, die ik niet noem om des te vrijer mijne beoordeeling te mogen neerschrijven, wordt op die dagen onze kerkelijke toonkunst nog op eene pijnlijke proef gesteld. Verbeeld u, Lezer, dat op Witten Donderdag de donkere Metten, in bedoelde kerk, gezongen worden beurtelings door de priesters (koorzang) en door zangers en knapen (gefigureerde zang). Daartegen zal zeker geen enkel voorstander der goede school iets inbrengen, op voorwaarde dat laatstgenoemde zang uitgevoerd worde, zooals weergalooze meesters dien voor de Kerk gemaakt hebben. Maar deze zang kent geen lang gerekts solo’s ten behoeve van dezen of genen zanger, noch een oneindig herhalen van eenige altijd dezelfde woorden, het radbraken m. e. w. van zin en tekst. Laat nu daarbij het krassen van een half dozijn bas-violen óf het gemor der joden, óf het afgrijzen van weldenkende christenen verbeelden, ’t staat op zulke oogenblikken hoogst belachelijk, en men ademt vrijer wanneer men opnieuw den koorzang hoort. Men begrijpt dat wij bij het tooneel in quaestie minder lang vertoefd hebben dan den tijd, waarin ik het hier beschrijf. In het Theresianen-klooster hoorden wij een uit de verte komend eentonig gezang (altijd op eene kleine terts.) Indrukwekkender voorwaar op die dagen dan de stemmen-gymnastiek die ons zoo zeer had geërgerd. Algemeen hoorden wij, bij het omgaan, den statigen koorzang min of meer goed voorgedragen, vooral bij de klaagliederen van Jeremias. Voor deze stukken wordt een geoefend zanger aangesteld, en uit den indruk daardoor ontstaan kan men allicht vermoeden wat de gregoriaansche zang wezen zou, indien hij steeds gezongen werd zóó als hij wil en moet gezongen worden. Helaas, wij hoorden hier en daar het orgel bezigen, iets wat stellig verboden is en verboden zou moeten blijven. Het spreekt van zelf dat, bij die gelegenheid, de gesprekken met mijn antwerpsche vrienden, over kerkelijke muziek erg druk werden. Vele personen van goeden smaak zijn het in den schijn daarover niet eens; deze wil veel, gene weinig af breken. Sub judice lis est. Onze ontkiemende belgische St. Gregorius-Vereeniging [zie boven bl. 45] zal die zaak naar den eisch der kerkelijke wetten behartigen. Maar, dat men in ’s hemels naam, middelerwijl het Reglement van het Bisdom naïeve en de grootste en tastbare misbruiken zullen verdwenen zijn. Ziehier van zulke misbruiken nog een staaltje dat ik uit mijn zakboekje kies. ledereen kent de muziek van twee onderscheidene Aria’s uit Haydn’s „Schepping”, die dezen beroemden Oratorium-Componist werden ingeboezemd door de volgende woorden: Gabriel zingt: Oorspronkelijk tekst: „Mit Staunen sieht das „Wunderwerk der Him„melsbürger frohe Schaar, „und laut ertönt aus ihren „Kehlen des Schöpfers Lob, „das Lob des Zweiten „Tags.” Vertaling : Verbaasd aanschouwt de vrolijke schaar der hemelbewoners dat wonderwerk en luid klinkt uit aller keel de lof des Scheppers, de lof des tweeden dags. Koor. (i) Verder bezingt Uriël de schepping van den mensch: Solo. „Mit Würd und „Hoheit angethan, mit „Schönheit, Starck und „Muth begabt, gen Him„mei aufgerichtet steht der „Mensch, ein Mann und „König der Natur. Die „breit gewölbt erhab’ne „Stirn verkündt der Weis„heit tiefen Sinn, und aus „dem hellen Blicke strahlt „der Geist, des Schöpfers „Hauch und Ebenbild. „Anseinemßusenschmie„get sich, ftir ihn, aus ihm „geformt, die Gattin hold Solo. Bekleed met waardigheid en gezag, begaafd met schoonheid, kracht en moed, ten hemel opziende, staat daar de mensch, een man, de koning der natuur. Zijn breed verheven voorhoofd getuigt van diepen wijsheidszin, en uit zijn helderen blik straalt de geest, als adem en evenbeeld des Scheppers. Aan zijne borst rust de voor en van hem gemaakte bekoorlijke en liefelijke ge- (i) Zulk krachtig koor hoort men in onze kerken soms uitvoeren met een half dozijn ongeoefende stemmen. „und anmüthsvoll. In fro„her Unschuld lachelt sie, „des Frühlings reizend Bild, „ihm Liebe, Glück und „Wonne zu.” zellin. In blijde onschuld lacht zij als een betooverend lentebeeld hem toe, en haar blik spreekt van liefde geluk en zaligheid. De, antwerpsche koormeesters geven daarvan de volgende vertaling: Gabriel en koor: Regina caeli, laetare. Alleluia. Uriel solo: Quia quum meruisti portare, alleluia, Resurrexit sicut dixit, alleluia. Gabrièl en koor: Ora pro nobis Deum, alleluia. op dezelfde wijs als „Regina”. N.B. Al het overige wordt aa,ngevuld door herhaling derzelfde woorden en vooral van alleluia!! De goede smaak alléén verbieden den schrijver van wereldsche muziek zijne woorden te veel te herhalen om wille zijner melodie. In de kerkgezangen is de overdreven herhaling totaal verboden. Haydn drukt op eenige volzinnen, maar hoe wordt in het „Regina Caeli” de tekst schandelijk gerekt en gepijnigd met het doel om de liefhebbers van Haydn ’s oratorium op deszelfs verknoeiing te kunnen onthalen in de Kerk ? Men bekommert zich daarbij niet meer noch om de H. Liturgie, noch om de schoone woorden op welke de H. Kerk een uitstekenden jubelzang heelt toegepast. De gewijde teksten worden alzoo door die meesters (?) dooreen gesmeten gelijk de stukken van een „jeu de patience”; daarna, onder de melodieën gewrongen van twee afzonderlijke muziekstukken van gansch verschillend karakter en zoekt dan wat er overblijft van den geest der H. Kerk! Sommigen verstaan zelfs nog de wereld-muziek niet; hoe willen zij dan de verhevene kerkelijke kunst betrachten ? Tot bewijs hiervan meld ik Gabriël’s verhaal van hierboven ; onder de inspiratie heeft de componist daarbij het gezang der engelen willen schetsen, en op onze orgels hoort men die begeleiding nagebootst met de trompetten-registers!!! Zulk eene charge heet men kerkmuziek! En dat wordt aan de Geestelijkheid en aan het volk als groot muziek voorgelegd! Zelfs de allerschoonste muziek vervalt, onder die voorwaarden, tot iets gedrochtelijks, dat niets anders verdient dan met kracht te worden verplet. „Het ware even eenvoudig als redelijk, ja zelfs ge„makkelijk goede kerkmuziek uit te voeren,” (aldus besloot iemand van ons gezelschap) „indien men slechts „bij den godsdienstzin te rade gin,f.” Daarover zijn het de lezers van het St. Gregorius-Blad reeds lang met hem, die ons aldus toesprak, eens. Th.... MEDEDEELINGEN OMTRENT DE St. GREGORIU S-VEREENIGIN G. Het St. Alphonsus-koor verbonden aan de Redemptoristenkerk te Amsterdam, bestaande uit 12 mannen en 15 jongens heeft zich geconstitueerd tot eene niet-parochiale afdeeling der Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging met het volgend Bestuur: President: de Z.E. Pater J. B. te Vaarwerk, Rector. Vice-Pres. en Directeur: de E. Pater W. I. Smit. Secretaris: de Heer A. B. Jansen. Penningmeester: de Heer F. J. Walter. Dit koor heeft zich reeds ruim twee en een half jaar op de ware kerkmuziek toegelegd. Voor het Gregoriaansch heeft men van den beginne af de officiêele uitgave gevolgd en wat de gefigureerde muziek betreft, heeft men o. a. met goed succes uitgevoerd: de Mis Aeterna Christi munera van Palestrina; de Missa Septima van Haller, de Mis in honorem S. Ludgeri van Schmidt, de Missa II in honorem B.M. V. de perp. succursu van Jaspers, de Preis-Messe van Witt, de Mis Assumpta est van Haller, de Missa de Imm. Conceptione van Hanisch enz. Tot de motetten behooren o. a. vele nummers uit de Musica Divina van Proske , zooals O Sacrum van Croce, Pangue lingua van Pitoni, Miserere van Palestrina, Alma Redemptoris en Ave Regina van Suriano, Regina coeli van Aichinger, Salve Regina van Anerio, In nomine Jesu en Ecce quomodo van Handl enz.; alsmede de meeste nummers uit de Laudes Euch. en de XVIII Motetta van Haller; verschillende nummers uit de verzamelingen van Witt en Kothe enz. Ook worden de liturgische voorschriften stipt nagevolgd en wordt alles in het werk gesteld, om aan de rechtmatige eischen van onze Moeder de H. Kerk op het gebied der Kerkmuziek te beantwoorden. Het zangkoor, verbonden aan de kerk van het, H. Hart O. H. J. C. in de Vondelstraat te Amsterdam, heeft zich geconstitueerd tot eene niet-parochiale Afdeeling, bestaande uit tien werkende Leden, met het volgende Bestuur: President: Z.E. Heer H. L. Sloots , Pastoor. Vice-President: de Heer Alex. Phlippeau. Directeur: „ W. C. Scholte. Secretaris-Penning7neester : de Heer E. Damen. De Afdeeling der Kathedrale kerk te Utrecht voerde in de Goede Week en de Paaschweek de volgende gezangen uit: Op Witten Donderdag. Missa: Aeterna Christi manera. S. A. T. B. van Palestrina. Graduale : Christus factus est van Palestrina. 2 T. 2 B. Pange lingua van M. Haller. S. A. T. B. Coenantibus Mis. S. 2 A. 2 T. B. v. M. Haller. Lamentatio 11. S. A. T. B. van Palestrina. Respons. 11. Velum templi. S. A. T. B. van Croce. Respons. 111. Vinea mea. S. A. T. B. van Viadana. Cant. Benedicties. S. A. T. B. van Palestrina. Christus factus est. S. A. T. B. van Handl. Ps. Miserere. Ton. VI. S. A. T. B. van J. G. Mettenleiter. Op Goeden Vrijdag. Popule meus. S. A. T. B. van Palestrina. Vexilla Regis. S. A. T. B. van C. Ett. Op Paasch-Zondag. Ecce sacerdos S. 2 A. 2 T. B. van M. Haller, Missa: Iste confessor S. A. T.B. van Palestrina. Offert. Terra tremuit S. A. T. B. van M. Haller. Ave Maria. S. A. T. B. van J. G. Mettenleiter. 0 salutaris hostia. S. A. T. B. van M. Haller. Magnificat. VI Ton., S. A. T. B. van F. C. Andreas. Paree Domine. S. A. T. B. van C. F. LB. Tantum ergo. S. A. T. B. van C. Ett. Laudate Dnm. Ton. 111. S. A. T. B. van Caes. a Zachariis. Paasch-Maandag. Missa: O salutaris. S. A. T.B. van M. Haller. Tantum ergo. 5 st. v. F. Witt. Laudate Dnm. Ton. VI. 5 st. v. Viadana. Regina coeli. 2 st. v. M. Haller. Tantum ergo. 2 st. v. M. Haller, De Afdeeling der S. Martinus-kerk te Arnhem voerde uit: In de Goede Week. In nomine Jesu. 4 st. van Handl. – Improperia. 4 st. van F. Witt. Coenantibus illis. 6 st. van M. Haller. Ps.! Miserere. 4 st. van Palestrina. Stabat mater, (dubbel 4 st. koor) van Palestrina. Op Paasch-Zondag. – Missa: Aeterna Christi munera. 4St. van Palestrina. Offert. Terra tremuit. 4st. v. M. Haller. Surrexit pastor bonus, 4 st. van Palestrina. Op Paasch-Maandag. Missa Brevis. 4 st. van Palestrina. 0 sacrum convivium. 4 st. van Croce. Tantum ergo. 5 st. van M. Haller. 'De Afdeeling der St Dominicus-kerk te Haarlem voerde uit: Lans. Missa in hon. Nativ. Dni A. T. 2 B. Witt. Te Deum. 2 T. 2 B. ALGEMEENE BERICHTEN. HET ZONDAGSBLAD DER H. FAMILIE (No 12, 14 en 16 van den loopenden jaargang) heeft onder den titel van Gedachten over Kerkmuziek een degelijk en warm geschreven opstel gehad over de waarde, het doel en de vereischten van den Kerkzang. Niet minder zijn we jegens de Redactie van het Zondagsblad erkentelijk dan we den verdienstelijken Schrijver toejuichen. Geen beter werk toch dan zulke opstellen in bladen te schrijven die, zooals het Zondagsblad, eene groote verbreiding onder het volk hebben. Het S. Gregorius-Blad zal, ja, meerendeels slechts de mannen van het vak bereiken; maar ook het volk, de kerkgangers, moeten er dikwijls van hooren, wat er tegenwoordig over den kerkzang te doen is, wat mag en wat niet mag, enz. enz. Zóó wordt er belangstelling gewekt en zoo wordt ook -ptenig scheef en verkeerd oordeel reeds vooruit recht •gezet rfaSwii-kan het niet genoeg worden aanbevolen, dat ook onze dagelijksche katholieke pers zich herhaaldelijk over de verbetering van den kerkzang laat hooren. Alzoo, hartelijk welkom, Heer „Cantor” en tot wederziens! G. TE REGENSBURG is de viering der Goede Week wederom door een aantal vreemdelingen bijgewoond; onder hen bevonden zich een romeinsch priester en Dr Langhans oud-professor aan de Conservatoire van Berlijn en mede-redacteur van verschillende muzikale tijdschriften, die, ofschoon hij talrijke malen de muziek der Ouden had hooren uitvoeren, openlijk verklaarde nooit zulk een voortreffelijken zang als in den regensburgschen Dom te hebben bij gewoond. Het programma was, behoudens de hieronder vermelde wijzigingen, grootendeels gelijk aan dat van verleden jaar (zie den vorigen jaargang van ons Blad blz. 47). Maandag: Missa Octavi toni 4 st. v. Orl. Lassus; Dinsdag: Missa Jesu nostra redemptio, 4 st. v. Palestrina, Motet: Adoramus te Christe, 4 st. v. Rosselli; Woensdag : Missa Octavi toni 4 st. v. Suriano; Resp. IX ad Matut. 4 st. v. Mitterer; Witte Donderdag : Ecce Sacerdos 4 st. v. Vittoria, Resp ad Matut. 4st. v. Palestrina, Benedictus 4st. van Handl, Christusfactus est 4 st. v. Handl; Goede Vrijdag: Be7iedictus 4 st v. Viadana, Christus factus est 4st. v. Viadana, Miserere 4 st. van Handl; Paasch-Zaterdag : Missa 4 st. v. Orl. Lassus, Benedictus 4 st. van Vittoria. Het getal leerlingen aan de kerkmuziekschool is voor eenigen tijd met drie vermeerderd : een ler en twee Polen. UITVOERINGEN IN DE GOEDE WEEK EN DE PAASCHWEEK 1881. 111 de O. L. V. Kerk te Zwolle, Witte Donderdag. Fr. Witt. Missa In hon. St. Augustini. S. A. T. B. Palestrina. Lamentatio. 2 S. A. T. Jac. Handl. Ecce quomodo moritur justus. S. A. T. B. Palestrina. Adoramus te. 2 S. A. T. Fabr. Dentice. Miserere. S. A. 2 T. B. G. M. Nanini. Miserere. 2 T. 2 B. Goede Vrijdag. C. Ett. Passio D. N. J. Chi secundum Joannem. S.A. T. B. T. L. da Vittoria. Popule meus. S. A. T. B. C. Ett. Vexilla regis. S. A. T. B. Paasch-Zaterdag. Fr. Witt. Litaniae de omnibus Sanctis. S. A. T. B, M. Haller. Missa Assumpta est. 2. T. 2 B. Palestrina. Confitemini Domino. 2 T. 2 B. Caes. de Zachariis, Vesperae. Falsibordoni. S. A. T. B. Paschen. Palestrina. Missa Papae Marcelli. S. A. 2 T. 2 B. F. L. da Vittoria. Tantum Ergo. S. A. T. B. L. Viadana. Laudate Dominum. S. A. 2 T. B. Caes. <Je Zachariis. Vesperae. Falsibordoni. S. A. T. B. Gr. Aichinger. Regina Coeli. S. A. T. B. Palestrina. Tantum ergo. S. A. T. B. Caes. de Zachariis. Diudate Dominum. S. A. T. B. Palestrina. Lauda Sion. 2 S. 2A.2T.28. Lotti. Regina Coeli. S. A. T. B. Fr. Witt. Ave Maria. S. A. T. B. Groiss. Tantum ergo. 2 T. 2 B. Paasch-Maandag. Palestrina. Missa Papae Marcelli. W. Birkler. Tantum ergo. S. A. 2 T. B. F. L. da Vittoria. Laudate Dominum. S. A. T. B. Caes. de Zachariis. Vesperae. Falsibordoni. S. A. T. B. Een zestigtal zangers, jongens en mannen, namen deel aan deze uitvoering. Te Zoest. Missa tertia. M. Haller. Popule meus, van Palestrina. S. A. T. B. Paasch-Zondag. Missa S. Ludgeri van Schmidt. A. T. 28. Tantum ergo van C. Ett, S. A. T. B. Vesperae van Fresch. 2 T. 2 B. Haec dies van C. Ett. 2 T. 2 B. Magnificat. Ton. 111 van Orph. Vechius. S. A. T. B. Regina coeli van Suriano. S, A. T. B. Tantum ergo van Samsberger. S. A. 2 T. 2 B. Paasch-Maandag. Missa sexta van M. Haller. Tantum ergo van C. Ett. 2 T. 2 B. Magnificat en Regina Coeli als boven. Ave Maria van Jos. Beltjens. Te Gorinchem: Paasch-Zondag: Lans, Missa in honorem Nativitatis Domini. In eene openbare uitvoering op 28 April zong het zangkoor o. a. eenige fragmenten uit bovengenoemde Mis, psalm Dixit Dominum in falso-bordone van Caes. de Zachariis, O Salutaris van Beltjens, en eenige gregoriaansche gezangen. Te Workum. Popule meus van Palestrina. 2 st. Mis van Haller. CORRESPONDENTIE. N.N. Pr. Duizendmaal dank voor uw voortreffelijk en doelmatig geschenk! Wij zullen onverwijld gevolg geven aan uw verlangen. N.B. Door een ongelukkig misverstand, onafhankelijkvande Redactie, heeft de drukker der muziek-bijlage den datum van het Imprimatur” en op sommige plaatsen der drie laagste partijen enkele lettergrepen oningevuld gelaten. De welwillende zanger gelieve achter het woord „die” van het „Imprimatur” te zetten : 31 Maji en, voor zoover hij het noodig mocht oordeelen, in zijn eigen zangpartij de woorde?i der sopraan in te vullen. Snelpersdruk van het St. JAGOBS-GODSHUIS te Haarlem #r£> $?<&$?#?<% 3&T iMt.dBicptittsMak ijöCcïjrift tot iebo?öc?tiig kanke;2kdyke VIde Jaargang. JUNI 1881. N° 6. Dit tijdschrift, onder redactie van eenige HH. Geestelijken uit de verschillende diocesen der Nederlandsche kerk-provincie, verschijnt, ter Drukkerij van het St. Jacobs-Godshuis te Haarlem , iedere maand , in afleveringen van acht bladzijden tegen den prijs van ƒ 1.30 (franco p. post door het geheele Rijk f 1.50) per jaargang, en wordt bestuurd door M. J. A. LANS, Pr. en Leeraar aan het Seminarie Hageveld te Voorhout bij Leiden, aan welk adres men brieven, artikelen en alles wat de redactie van dit tijdschrift betreft gelieve op te zenden. Alles echter wat bepaaldelijk de uitgave aangaat (postwissels, aanvragen om abonnement enz.) gelieve men rechtstreeks te adresseeren aan: de Drukkerij van het St. Jacobs-Godshuis te Haarlem. Men teekent voor niet minder in dan voor een geheelen jaargang. Voor Belgie bedraagt de prijs per jaar, franco per post fr. 3.30, en wende men zich tot den Agent Ch. DE Paeuw te Baarle-Hertog bij Turnhout. INHOUD. Modellen van de falsi-bordoni der muziek-bijlage. Ingezonden stukken : Kerkmuziek in Belgie. Mededeelingen omtrent de St. Gregorius- Vereeniging. Algemeene berichten. N.B. Bij deze ajievereing behoort eene muziek-bijlage. MODELLEN VAN DE FALSI-BORDONI DER MUZIEK-BIJLAGE. Hier volgen de twee modellen van de falsi-bordoni, welke wij op blz. 26 aan onze Lezers hebben toegezegd. Ton. I.
8,695
MMKB07:001151001:mpeg21_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,865
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1865, 01-01-1865
null
Dutch
Spoken
7,129
12,581
WenJcen op den weg ten leven. Godsdienstige redenen van Dr. Thomas Gruthrie, predikant bij de vrije Schotsche Kerk te Edinburgh. Met eene voorrede van M. Cohen Stuart. Te Kampen, bij S. van Velzen, Jr. 1864. XII en 202 blz, in post-8a. Prijs ƒ 1,50. De Beden en het Christendom. Twaalf lezingen over het bestaan van Grod, door Charles Secretan. Naar het Fransch. Leiden, Firma Jacs. Hazenberg Cornz. 1864. XVIII en 272 blz. in kl. 8°. Prijs ƒ 1,50. Spurgeoris Juweeltjes. Naar het Engelsch. Tweede gedeelte. Leiden, Firma Jacs. Hazenberg Cornz. 1864. XIV en 194 blz. in kl. 8°. Prijs ƒ 1,30. De beide laatstgenoemde dezer werkjes behooren tot de zoogenaamde Bibliotheek voor Christelijke lectuur , waar\an wij reeds vroeger een drietal deeltjes hebben aangekondigd. De godsdienstige redenen van Dr. Gruthrie komen in geest en strekking zoozeer overeen met hetgeen de genoemde Bibliotheek tot dusverre gaf, en voor het vervolg schijnt te willen leveren, dat wij meenden, die zeer gevoegelijk onder één hoofd te kunnen plaatsen. Aan de lezers van Spurgeon's Juweeltjes ten minste zullen de IVenken op den weg ten leven, van Gruthrie, zonder eenigen twijfel mede zeer wel- kom zijn, en niet zonder reden. Guthrie doet zich kennen als een waardig evangeliedienaar. Er is gloed, oorspronkelijkheid en frischheid in zijne voordragten. "Wij kannen het ons voorstellen , dat hij zijn gehoor in hooge mate boeit, en ook voor lezers, die zijne rigting niet zijn toegedaan, bevatten zijne toespraken veel aantrekkelijks. Wij durven meer zeggen: Met den heer Cohen Stuart wenschen wij Guthrie aan vele onzer predikers als een zeer navolgingswaardig voorbeeld aan te bevelen. Hij is eenvoudig en natuurlijk, spreekt met overtuiging uit het hart tot het hart. Yan daar dat men met genoegen naar hem luisteren kan, ook al verschilt men geheel met hem in gevoelen. Van Spurqeon's Juweeltjes hebben wij het eerste gedeelte bij eene vorige gelegenheid met lof aangekondigd. "Wij verheugen ons, dat eene tweede verzameling van kernachtige gedachten uit zijne redenen bijeengelezen is. Zeer zeker zullen de koopers van het eerste gedeelte zich ook dit aanschaffen, en in het, naar men verzekert, welgelijkend portret van den met regt gevierden prediker eene hoogst aangename toegift vinden. "Wat de voorlezingen van Secrétan betreft, zij veronderstellen een kring van meer ontwikkelde en denkende lezers; Zij sluiten zich aan aan de redevoeringen van Ernest Naville O ter het eeuwige leven, waarvan mede eene vertaling het licht zag in de Bibliotheek voor Christelijke lectuur, die reeds vroeger door ons aangekondigd werd. De onderwerpen , die in deze lezingen behandeld worden, zijn: de beginselen van de godsdienst der natuur: weerlegging van de godsdienst der natuur; de stelsels; de God van het evangelie; de logika van het evangelie; de toekomst van het evangelie. "Wij moeten erkennen dat er veel goeds gezegd wordt in dit geschrift, en hoezeer wij tegen menig zeer belangrijk punt gewigtige bedenkingen in het midden te brengen zouden hebben, moeten wij toegeven, dat de schrijver eene logische consequentie aan den dag legt, die onze bewondering verdient. Yan zijn standpunt beschouwd, heeft hij iets wezenlijk voortreffelijks geleverd. Zijn geschrift lokt tot nadenken uit, en is leerzaam, ook voor hen die eene andere rigting zijn toegedaan. jj t Het iegrip van VolJcs-rijTcdom door N. Gh Pierson. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1864. 117 bladz. in post-8°. Prijs ƒ 1,10. De Oeconomie is inderdaad nog slechts eene jeugdige wetenschap , en onder hare beoefenaars bestaat omtrent menig belangrijk en soms schijnbaar eenvoudig vraagstuk nog een zeer aanmerkelijk verschil van gevoelen. Zoo is het ook gelegen met het begrip van Yolks-rijkdom. Het schijnt uiterst moeijelijk, eene juiste definitie daarvan te geven, en zelfs schrijvers, wier namen als autoriteiten gelden, zijn er tot nog toe niet in geslaagd, eene geheel voldoende oplossing te vinden voor de vraag, wat men eigenlijk onder Volksrijkdom hebbe te verstaan. De heer Pierson heeft een onderzoek ingesteld naar de verschillende systemen omtrent deze zaak, door verschillende schrijvers verkondigd. Ten aanzien van het stelsel van Say zegt hij, dat het veel is, zoo deze zelf ten einde toe aan zijn eigen rijkdomsbegrip heeft geloofd! Het systeem van Adam Smith, en het in hoofdzaken daarmede overeenstemmende stelsel van Mill, dat slechts eene uitbreiding is van dat van Smith, acht hij noodig wat nader ter toetse te brengen, om te zien of het door hem gegeven begrip van Yolks-rijkdom dan eindelijk het ware is en houdbaar tegenover de kritiek, dan of het blijken moet, dat ook Adam Smith , op zijne beurt, even als zijne voorgangers heeft misgetast. De bedenkingen, tegen het stelsel van Smith ingebragt, zijn zwaarwigtig genoeg om eene naauwgezette overweging te verdienen, en het zal wel blijken dat eene consequente toepassing daarvan in meer dan één opzigt tot dwaalbegrippen of verwarring aanleiding kan geven. Is nu evenwel de heer Pierson er in geslaagd voor de bestredene definitie eene betere en geheel voldoende in de plaats te geven ? Wij durven deze vraag niet met een beslissend ja beantwoorden. Toch is zijn geschrift geschikt om ons een stap nader tot de waarheid te brengen, en lokt het tot nader onderzoek uit. Wij bevelen de lezing dan gaarne aan, daar wij hier vele denkbeelden ontwikkeld vinden, die ter zake dienende zijn, en over de grondslagen der hedendaagsche Oeconomie een nieuw licht verspreiden. jj Gr. Toespraak van Mr. J. JE. Goudsmit aan zijne leerlingen, ter gelegenheid van de opening zijner lessen over de instituten van het Homeinsche regt. Leiden, Firma: Jac. Hazenberg, Cornsz. 1864. 19 bladz. in gr. 8\ Prijs ƒ -,25. // Eede en kritiek zwaaijen alom den schepter, en wee hem die hare eischen miskent! Koningen en vorsten, die zich heilig en onschendbaar waanden achter het schild van eeuwenoude herinneringen, waggelen op hunne troonen of treuren in ballingschap, omdat zij, rede en vrijheid onderdrukkend, in den mensch, wat des menschen is, poogden te vernietigen. Maar kenmerkt zich de eeuw, waarin wij leven, door een geest van slooping en vernieling, niet minder door dien van schepping en opbouw. Ja, wij willen in het niet doen terugzinken, wat voor het geregt der kritiek niet meer bestand is, maar geenszins om ons in het ledige niet te vermeijen, maar om op de puinhoopen van bijgeloof en onkunde, tempels te bouwen, waarvan waarheid en rede de steunpilaren zijn." Deze woorden zijn ontleend aan de inleiding der toespraak, waarmede Prof. Goudsmit zijne lessen geopend heeft. "Wij kunnen er uit opmaken in welken geest hij verder gesproken heeft, en langs welken weg hij de jongelingschap, aan zijne leiding toevertrouwd, den tempel der wetenschap wenscht te gemoet te voeren. Leven, beweging, vooruitgang, ontwikkeling , overal, op elk gebied, ook op dat der regtswetenschap, zie daar waarop hij zijne hoorders wijst, om hun in den verderen loop zijner rede aan te toonen, dat ook wde regtsgeleerde studiën niet alleen eene andere rigting hebben dan voorheen, maar dat zij ook in omvang uitermate zijn toegenomen." Wij hebben met groote belangstelling deze toespraak gelezen, en stellen ons veel goeds voor van een akademisch onderwijs in zoodanigen geest, nu op nieuw weer aangevangen, om, naar wij veilig mogen vertrouwen, in gelijken geest, geheel beantwoordende aan de eischen des tijds, te worden voortgezet. L. Gr. Geschiedenis en Handelingen van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. N°. 6. XXXVstu Algemeen Verslag. Nederlandsche Liederen. Woorden van J. P. ïïeije. Zangwijzen van Wilhelmus Smits, Joh. J. H. "Verhuist, J. J. Yiotta, enz. 3 Afl. Elke Afl. ƒ —,10. Bovenstaande stukken werden der redactie van het Leeskabinet. toegezonden van wege de Maatschappij van Toonkunst. Wij hadden vroeger ons oordeel reeds nedergeschreven, doch onze recensie schijnt op de post-expeditie verdwaald of verloren te zijn gegaan ; althans, wij ontvingen van den uitgever het berigt, dat ze niet door hem ontvangen was. De lezer ziet, dat het dus niet onze schuld is, wanneer wij wat laat met onze aankondiging voor den dag komen. Het eerste is N°. 6 der geschiedenis en handelingen van de Maatschappij, en bevat het 35ste algemeen verslag. De vorige stukken hebben wij niet ontvangen en wij moeten ons dus alleen tot dit bepalen. Het verslag beantwoordt de vraag, of de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst m het afgeloopen jaar getoond heeft, aan hare roeping, om de toonkunst volkskunst te doen worden, heeft beantwoord; en met cijfers toont het aan, dat het daartoe naar vermogen heeft gestreefd, en de onderscheidene mededeelingen bewijzen, dat zij het in ernst meent, om dat doel te bereiken. Wij zien er uit, dat de Maatschappij thans telt 1653 contribueerende, 128 honoraire, 37 correspondeerende leden, 40 leden van verdienste en 1 buitengewoon eerelid (Z. M. de koning), dus 1859 leden. Zij bezit een reservefonds van ƒ49,500, 2 \ pCt., een kunstenaarsfonds van ƒ26,000, 2,} pCt. en een muziekfeestenfonds van ƒ15,800, 2\pCt. W. S. Wat de Maatschappij deed? Vooreerst • Zij grondvestte eene Koraalvereeniging, //tot het aanmoedigen en veredelen van het godsdienstig volksgezang hier te lande, door in al zijn behagelijken eenvoud, in al zijne wezenlijke schoonheid het Koraal te doen herleven , zoo als het, geworteld in het volksgezang , beantwoordt aan de muzikale behoefte des volks , en tevens door zijn godsdienstig karakter in de schoonste over- eenstemming is met een der hoofdtrekken van onzen landaard." Die Koraalvereeniging, met mannen als Alberdingk Thijm, Bastiaans, Bennink Janssonius, van Dapperen, Israëls, Land, Loman, Nieuwenhuyzen en Pierson aan het hoofd, zal door hare afdeelingen in de verschillende steden des rijks koraalgezelschappen in het leven roepen, en, bij de eerbiediging van elks confessioneele overtuiging, het zaad strooijen, dat stichting en veredeling van het godsdienstig gemoed van velen kan voortbrengen. Maar de Maatschappij deed meer. Door eene overeenkomst te sluiten met de heeren Gebr. Belinfante te 's Hage, gaf zij, in het vrij algemeen gelezen Stuivers-Magazijn, Volksliederen in het licht, ten einde zoodoende ook gunstig op het volksgezang te werken. Uit dit tijdschrift werden zij bovendien nog afgedrukt en voor weinig geld verkrijgbaar gesteld. De drie eerste afleveringen liggen voor ons. Wij geven allen lof aan de Maatschappij voor deze poging. Acht liederen met de muziek ontvangt men voor tien cents, en wij hopen alleenlijk dat zij haar werk niet zal staken, daar wij behalve de 3e afl. geene meer ontvingen. Alle liederen (de eene meer, de andere minder) zijn in den volkstoon geschreven, zoo als men ook trouwens van Heije niet anders kan verwachten. Jammer dat sommige compositiën daaraan minder beantwoorden, o. a. N°. 8, 10 en 16. De regels voor vloeijende uitspraak bij 't zingen verhoogen niet weinig de waarde dezer volksuitgave. Ten derde ging de Maatschappij voort met te Amsterdam volksconcerten te geven, en de uitkomsten toonde op nieuw, dat het volks-zangonderwijs het oor der lagere standen opent en hun gemoed ontvankelijk maakt voor de hoogere kunstvormen, zelfs der verhevenste toondichteren. Zijn dit de lichtzijden der Maatschappij, ook de schaduwzijden worden in het voor ons liggend verslag niet vergeten , en het bestuur klaagt, dat de toestand van het muzikaal onderwijs in den kring der Maatschappij niet is vooruitgegaan, alsmede dat tot den wedstrijd, ter verkrijging van een jaargeld van ƒ700, ten einde zich te vormen tot het geven van hooger zangonderwijs, zich niemand heeft aangemeld. Met een overzigt van de verschillende inrigtingen besluit het verslag, waaraan de statuten der Koraalvereeniging en eenige staten als bijlagen zijn toegevoegd, terwijl dit JN . der geschiedenis eindigt met de Handelingen der 35ste algemeene vergadering. De lezing van dit N°. heeft ons versterkt in onze meening , dat de Maatschappij waardig hare plaats beslaat in de rij der vereenigingen, die de ontwikkeling en beschaving des volks ten doel hebben. Moge ons vlugtig overzigt van dit gedeelte harer geschiedenis velen aansporen om lid te worden en mede te werken aan dat schoone doel. H. Y. D. Y. Schat der Gezondheid. Een tijdschrift voor alle standen, ter bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van gezondheidsleer en openbare gezondheidsregeling, en hunne toepassing op het individueel en maatschappelijk leven. Onder redactie van Dr. D. Lubach en Dr. L. J. Egeling. Zevende Jaargang. Amsterdam, D. B. Centen. 1864. 383 bladz. in gr. 8\ Prijs ƒ3,—. Wij hebben herhaalde malen met ingenomenheid over dit tijdschrift gesproken, en het is niet zonder leedwezen, dat wij in de laatste aflevering van dezen zevenden jaargang Hen woord tot afscheid vinden, waaruit wij vernemen, dat de redactie hare taak nederlegt, zoodat de uitgave van de Schat der gezondheid waarschijnlijk zal worden gestaakt, tenzij de uitgever eene andere redactie mogt vinden , die zich met de voortzetting van het aangevangen werk wil belasten. Onder eene goede redactie, gesteund door genoegzame medewerking van bekwame mannen, kan een tijdschrift als dit groot nut stichten, en wij zouden alzoo van ganscher harte wenschen dat het bleef bestaan, en ook van de zijde des publieks die deelneming ondervinden mogt, welke noodig is om een voortdurend bestaan te verzekeren. Wij hebben er meermalen op gewezen, welke belangrijke onderwerpen behandeld werden, en mogten meestal ook met grooten lof gewagen van den populairen toon, waardoor de opgenomene opstellen zich onderscheidden, en ze zoo regt geschikt maakten voor een uitgebreiden kring van lezers. Ook in dezen laatsten jaargang komen verschillende stukken voor, die zeer der aandacht waardig zijn. Inzonderheid noemen wij, als zoodanig, de Vrouiv als priesteres van Hygieia, eene voorlezing door v. C., Over de Meeding van den mensch uit een hygieinisch oogpunt, en meer anderen. Over een enkel opstel voelen wij ons genoopt een woordje in het midden te brengen, daar wij ons met de strekking daarvan niet in alle opzigten kunnen vereenigen. Juister misschien drukken wij ons uit, wanneer wij zeggen, dat wij in het opstel van Dr. Pous Koolhaas over Kinderziekte en Koepokinenting aanleiding vinden om onze gedachten over dat onderwerp uit te spreken, die eenigzins afwijken, zoo van hetgeen hier gezegd wordt, als van al hetgeen wij gewoon zijn in tijdschriften of dagbladen daaromtrent te vinden. De vaccine wordt meestal onbepaald aanbevolen, ja, men schrijft het slechts aan onkunde, domme vooroordeelen of dweependen godsdienstijver toe, wanneer zich hier of daar eene enkele stem daartegen verheft. Zou het niet eens tijd worden, deze zaak van alle zijden te beschouwen , en te onderzoeken , of het wel zoo geheel ten onregte is, dat dezen en genen af keerig zijn van een middel, waartegen bedenkingen te maken zijn , die waarlijk niet van allen grond zijn ontbloot ? Allereerst merken wij op, dat men in verreweg de meeste gevallen zeer ten onregte vaccine noemt, wat slechts inoculatie is. De wezenlijke vaccine (koepok-inenting) vindt schaars en bij uitzondering nog toepassing. Doch wij willen dit daarlaten. In allen gevalle, hetzij dan vaccine of inoculatie, wordt ziektestof van het eene ligchaam in het andere overgebragt. Wie nu, die onbevooroordeeld nadenkt, zal er gaarne toe overgaan, zich ziektestof te laten inenten ? Doch, zegt men, daar is geen gevaar aan verbonden, en zulk eene kunstbewerking strekt juist om een groot gevaar, dat der zoo gevreesde en vreeselijke kinderziekte, af te wenden. Maar ziehier juist de groote vraag! Is het bewezen, dat er aan de inenting, hetzij dadelijk, hetzij later , geen gevaar verbonden is , en is zij werkelijk een radicaal voorbehoedmiddel tegen de kinderziekte ? Men wijst ons op de zeer welsprekende cijfers der statistiek. Bij het uitbreken van pokkea-epidemiën, zegt men, zijn het niet- gevaccineerden, die in de eerste plaats worden aangetast, en de verhouding der sterftegevallen tusschen gevaccineerden en niet gevaccineerden, zoo ook de eersten aangetast worden, pleit bepaaldelijk zeer uitdrukkelijk ter gunste der vaccine. Tot op zekere hoogte stemmen wij dit toe. Ja, wij willen nog wel een stap verder gaan, en de inenting bepaaldelijk als een voorbehoedmiddel tegen de kinderziekte beschouwen Maar eene andere en zeer gewigtige vraag is, wat wij daarmede nu eigenlijk winnen P Is de gezondheidstoestand over het geheel genomen zooveel beter, waar de vaccine eene algemeene toepassing vindt? Daalt het sterfte-cijfer daar zoo merkelijk in vergelijking met andere plaatsen, waar men er min naauwlettend op toeziet ? Zijn er ook cijfers, die spreken van toenemende zenuwkwalen, klierziekten, longontsteking , enz. ? Zijn er ook waarnemingen, die wijzen op eene vrij algemeene verzwakking en ontzenuwing van ons geslacht? Wat leert ons telken jare , bij de loting voor de nationale militie, de ondervinding met betrekking tot de ligchaamsgesteldheid en de ligchaamsgebreken onzer jongelingschap ? Nu willen wij niet beweren, dat de vaccine de schuld heeft van alle treurige ervaringen, die zich in een of ander opzigt voordoen; maar misschien voor een gedeelte toch wel, en het zou in allen geval de moeite waard zijn daarnaar een naauwlettend en onbevooroordeeld onderzoek in te stellen. Daarenboven blijft de groote vraag bestaan: Wat winnen wij bij de vaccine, wanneer niet het algemeene sterftecijfei daalt, en de algemeene gezondheidstoestand er niet door vei betert? Er sterven, wel is waar, minder menschen aan de pokken, maar zij worden, even spoedig welligt, door andere ziekten ten grave gesleept, en wij zien niet in, dat zij daar bij slot van rekening veel bij winnen. Ons bestek gedoogt niet over een en ander verder uit te weiden, schoon er nog veel over en tegen de inenting te zeggen valt. Wij hebben slechts de gelegenheid, die zich ongezocht aanbood, aangegrepen, om met een enkel woord de aandacht op deze zaak te vestigen, en anderen tot nader onderzoek uit te lokken. Wij wenschen niemand af te raden zich te laten inenten, maar zouden ook gaarne zien, dat niemand het zich liet doen, zonder er zich rekenschap van te geven, en het voor en tegen te overwegen. Vooral zouden wij wenschen , dat nergens dwangmaatregelen, onder welken vorm ook, werden toegepast, om tot de inenting te noodzaken. Men moest aan geene ongevaccineerde kinderen den toegang op de scholen weigeren of moeijelijk maken. Die vrij algemeen in toepassing gebragte maatregel is onnoodig en ondoeltreffend. Onnoodig: want een gezond kind zal geene besmetting met zich brengen. "Wordt het aangetast, dan blijft het van zelf te huis, even als in andere ziekten. Ondoeltreffend: want de vaccine waarborgt op den duur niet eens tegen de kinderziekte, en moet, naar men thans wil, gedurig herhaald worden. Dus zou men in allen geval een bewijs moeten hebben, dat het kind van tijd tot tijd, b. v. om de vijfjaar, op nieuw gevaccineerd was, om het wezenlijke doel te bereiken. Manuèl de leciure et de version frangaise pour les commengants; par. A. van der Hoeven, Instituteur a Hoorn. Second tome. Amsterdam, J. M. E. Meijer. 1865. YII en 196 blz. in 12mo. Prijs ƒ —,60. Dit deeltje bevat zes tamelijk uitgebreide verhalen: les Ecorces dïoranqe et les ecorces de melon, le Vieux justaueorps et la vieille perruque, le Magieien, Vlle déserte, VEsclave et Catherine première, femme de Pierrele Grand, alle zeer geschikt om de aandacht der jeugdige lezers te boeijen. Niet alleen zijn hier en daar, tusschen haakjes in den tekst, de eigenaardigste Fransche constructiën in het Hollandsch verklaard, maar bovendien volgt achter in het boekje eene uitgebreide en gemakkelijk ingerigte lijst tot opheldering van de moeijelijkste woorden en uitdrukkingen. Naar ons inzien kan dit werkje aanbevolen worden, en zal het voor de leerlingen eene aangename lectuur opleveren. —st— Klassikale Rekenoefeningen voor de Hoogste Klasse der Volksschool; door T. S. Yelsing, hoofdonderwijzer te Tjalleberd. Te Groningen, bij F. Folkers. 22 blz. in 12°. Prijs ƒ —,10. Vervolg op het bovenstaande, door den zelfden. Bij den zelfden. 26 blz. in 12°. Prijs ƒ —,12£. Wat van een rekenboek te zeggen , wanneer het zich niet in theoretische beschouwingen begeeft , maar enkel voorstellen ter oplossing bevat, gelijk met de beide bovengenoemde werkjes het geval is? Wij hebben ze doorloopen en vele //sommen" zeer goed gekozen gevonden, waarbij niet alleen werktuigelijke vaardigheid, maar ook nadenken vereisclit wordt. Indien de jongens van de u volksschool" al de voorstellen dezer boekjes zonder fout kunnen oplossen, zullen zij goed beslagen ten ijs komen; zij zijn, althans in het Vervolg, verre van gemakkelijk. Dit Vervolg munt boven het eerste stukje uit, doordien de antwoorden op de voorstellen er bijgevoegd zijn. Wij zouden in overweging geven, bij een mogelijken herdruk van dat eerste stukje, ook dit van antwoorden te voorzien. —st— Be Pagie van Karei den Stoute. Historisch-romantisch tafereel, uit de 2e helft der 15e eeuw, door A. van den Amstel. Te 's Gravenhage, bij J. M. van 't Haaft'. 1865. Twee Deelen. VIII en 297 en 316 blz. in gr. 8 . Prijs ƒ 6,50. Wij staan verlegen voor dit werk; want lof kan er met aan toegezwaaid worden, en daarentegen bevat het verdienstelijke elementen, die niet veroorloven er geheel den staf over te breken. Het ontbreekt den schrijver geenszins aan vindingsgave, aan talent om verrassende wendingen en incidenten in 't leven te roepen, aan opwellingen van humor, zoowel in woorden als in het scheppen van toestanden ; maar hij beweegt zich daarin niet gemakkelijk, waardoor de ontknoopingen, bij gebrek aan behoorlijke voorbereiding en ontwikkeling , te plotseling voorvallen en derhalve onwaarschijnlijk, ja somwijlen flaauw worden. Zijn hoofdgebrek is echter, dat hij in de zeden en gewoonten van den tijd, dien hij'beschrijft, niet te huis is; hij weet er een gedeelte van, maar niet alles, en op verre na niet genoeg, zoodat het werk hier en daar een bizar mengsel van oude en moderne begrippen oplevert. De scène aan het slot, waar twee ridders eene non en eene novice uit een klooster wegvoeren, ten aanschouwe van de abdis, die door een hunner vastgehouden wordt, terwijl beider huwelijk met de geroofde dames kort daarna te G-ent door een priester wordt gesloten, was in de laatste helft der vijftiende eeuw eenvoudig onmogelijk; de geweldige arm der kerk reikte te ver, dan dat de maagdenroovers haar ontkomen zouden zijn, en geen priester zou een dergelijk huwelijk hebben ingezegend, geen vorst of vorstin (want Maria van Bourgondië regeerde toen) zou het gewaagd hebben de kloosterschenders te beschermen. G-een vorstenkind in die dagen zeide // Papa'7 tegen haren vader , gelijk de schrijver aan Maria van Bourgondië in den mond legt, wanneer zij tegen Karei den Stoute spreekt. Geene jonkvrouw werd in die dagen met het Duitsche basterdwoord freule betiteld. Van dien aard komen er verscheidene zonden tegen de historische waarheid voor. Ook de stijl is in het algemeen niet gekuischt, ja op vele plaatsen plat en smakeloos. Uitdrukkingen uit den pruikentijd der romantiek ontsieren dien: // zielsvoogdesse!" // o schoonste der schoonen !" en dergelijke herinneringen aan de dagen van Yeit Weber, die, als hij nog eens op kon zien, verrukt zou staan over het onophoudelijk nedervallen van de ridders voor hunne dames. In ieder geval zou de stijl reeds winnen, indien het woordje u nu" eenige. honderden malen wierd weggeschrapt. Indien wij ons oordeel zamenvatten, gelooven wij den schrijver, die zich onder het, pseudoniem A. van den Amstel verbergt, te mogen aanraden de pen niet neder te leggen, maar, indien hij zijne tafereelen uit het laatste gedeelte der middeleeuwen blijft kiezen, eerst de geschiedenis van dien tijd te bestudeeren, door vlijtig lezen en nazoeken aan te vullen wat hij zelf wel gevoelen zal dat hem nog ontbreekt, en zorg te bestedep aan zijn stijl, opdat deze even verre blijve van de alledaagschheid, die de klip is waarop hij aanhoudend verzeilt, als van de gezwollenheid, die een valstrik is voor dengenen, die al te sierlijk schrijven wil. Het eene is voor den beschaafden lezer even onaangenaam als het andere. De page, die op den titel bedoeld wordt, is zekere TJffo Album 1865. 9 van Staveren, die, wegens verschillende loffelijke oorlogsfeiten , door zijn meester Karei den Stoute tot ridder verheven wordt. Zijn voorgenomen huwelijk met Beatrix van Montfort springt af, ten gevolge der intriges van zekeren Italiaanschen graaf de Campobasso, die ook aan Karel's hof verbonden is en Beatrix tot zijne eigene gemalin begeert. Vol afkeer stoot zij den graaf af en blijft in haar hart aan TJffo getrouw, die echter van Campobasso een voorgewenden , doch valschen brief van Beatrix ontvangt, in welken zij geheel vrijwillig afstand doet van alle aanspraken op den ridder van Staveren. Eerst na dezen volledigen afstand laat Bigoletta, Campobasso's zuster, zich bewegen hare hand aan den ridder te schenken, die haar, na de vermeende trouweloosheid zijner vorige geliefde, ten huwelijk gevraagd heeft. Een tal van avontuurlijke voorvallen kenmerken den verderen loop der geschiedenis, totdat TJffo ontdekt, hoe het in waarheid met de zaak gelegen is. In een gevecht gewond, wordt hij verpleegd in het klooster, waar Beatrix zich als non heeft doen opnemen; zij zelve waakt meermalen bij hem, en in die stille uren vullen zij over en weder aan wat hun ieder nog onbekend was. Doch de duivel der jaloezie vaart in Bigoletta, toen zij haren gemaal in het klooster bezoekt, en daar verneemt dat de non zijne vroegere minnares is. Zij doet eene mislukte poging om de geestelijke zuster te vergiftigen , en sterft zelve eenigen tijd daarna vol wroeging en berouw. Dit overlijden heft den hinderpaal op, die tegen de hereeniging der vroegere gelieven bestond, althans naar het oordeel van den schrijver, die Beatrix door Uffo doet ontvoeren. Onzes inziens zou die ontknooping zeer natuurlijk hebben kunnen geschieden, door den paus dispensatie van de kloostergelofte te doen verleenen. De schrijver betoogt wel dat dit niet mogelijk was; doch indien er, gelijk hier, tusschen twee onwaarschijnlijkheden moest gekozen worden, ware de dispensatie de minst onwaarschijnlijke van beiden en het meest in overeenstemming met de gebruiken van den geschetsten tijd geweest. —st— Ken tweede Huwelijk * door A. L. O. E. Uit het Engelsch. Amsterdam, W. H. Kirberger. 1864. VI en 232 blz. in gr. 8°. Prijs ƒ 2,50. Het huwelijk is altijd eene begeerlijke zaak voor vele jongelieden van beider kunne, — het ideaal, waarnaar menig jongeling of maagd streeft. Een boek, dat dus daarover handelt, en meer nog, dat dit onderwerp in een romantisch gewaad kleedt, moet wel aantrekkelijk zijn. Doch zoo aantrekkelijk een huwelijk voor velen is, zoo afschrikkend is het dikwijls, wanneer er één woordje voor gezet wordt, en er, zoo als op den titel van het voor ons liggende werk, van een tweede huwelijk wordt gesproken. Men zou dus moeten onderstellen, dat de titel, dien wij hierboven afschreven, niet tot lezing van het boek zou aansporen. En toch zou Eeferent dit zeer betreuren. Het is een werk vol juiste opmerkingen en nuttige lessen, niet alleen voor ongehuwden, maar ook voor weduwnaars, die ten tweeden male een huwelijk willen sluiten. Clemence Eaiïburne, een jeugdig meisje, opgevoed bij een predikant, en geroemd als de weldoende engel voor de armen uit den omtrek harer woning, wordt de vrouw van Mr. Effingham, een weduwnaar met twee dochters en een zoon. Deze kinderen zijn, sedert het overlijden hunner moeder, onder de leiding geweest eener tante, aan wie de zorg voor het huishouden was opgedragen en die hare nichtjes in de groote wereld trachtte te doen schitteren, maar ze daardoor tevens tot nietsbeduidende, ijdele wezens opgevoed heeft. De zoon is nog te jong, om eenigzins van den invloed zijner tante te lijden te hebben, te meer daar hij op eene kostschool zijn opleiding geniet. De jeugdige Clemence begrijpt al dadelijk , bij hare intrede in haar echtgenoots woning, het moeijelijke van hare taak, om bij zulke 9* meisjes, als de dochters zijn , het gevoel van achting, ja liefde, voor eene bijna even jeugdige stiefmoeder aan te kweeken. De moeijelijkheden, waarmede zij te kampen heeft, de onaangenaamheden , die zij verduren moet, de intrigues, waaraan zij is blootgesteld, de smadelijke bejegeningen, die haar worden aangedaan, zijn dan ook vele, zeer vele. En Clemence lijdt, vooral bij de gedachte aan haar vroeger eenvoudig leven, verschrikkelijk , maar houdt steeds haren pligt voor oogen , en werkt, met het oog op hare taak, zonder morren aan het aankweeken van liefde en vertrouwen in hare woning. Het dwarsboomen van tante Selina, de weinige hulp van haren echtgenoot, die het te druk met eigen zaken heeft, de tegenwerkingen harer dochters, doen haar evenwel niet afwijken van den voorgestelden weg. Het zou ons te ver leiden, als wij een overzigt wilden geven van het verhaal, en dit zou ook slechts onvolledig kunnen zijn, bij de juistheid, waarmede alle voorvallen zamenhangen. Genoeg, dat het karakter van Clemence bewondering afperst, de handelingen van Lady Selina onze afkeuring opwekken, de woorden van Arabella en Louisa ons met afschuw en medelijden vervullen. Genoeg , dat wij in Effingham het slagtoffer zien van te groote spilzucht in zijne huishouding, in kapitein Thistlewood, een fiksch geteekend portret van ongeveinsdheid en zeemans-rondheid, in Vincent een toonbeeld van wat eene goede opvoeding vermag. Genoeg, dat de uitkomst ons verheugt, al betreuren wij het einde van Selina's leven , de verstoktheid van Arabella's hart en de jammerlijke ondervindingen van Louisa. Genoeg, dat het ons goed doet, te midden der karakters, die ons doen gruwen en waarvan Clemence zooveel te lijden heeft, de ondersteuning te gevoelen, die zij van haren oom ondervindt, en met welgevallen staren wij op diens daden. Genoeg eindelijk, als wij aan het slot den wensch van Clemence's hart verhoord zien, en zij zich bijzonder gelukkig gevoelt door de liefde van haren man, de betrekking van haren stiefzoon en de gehechtheid van haar eigen dochtertje. Moge dan ook de titel eenigszins afschrikken, ieder, die het boek ter hand neemt, zal het met genoegen lezen, en, zoo als het ons ging — herlezen. H. v. d. Y. Frans liakóczy. Geschiedkundige roman. Naar het Hoogduitsch van L. Mühlbach. Leiden, firma van den Heuvell en van Santen. 1865. 327 blz. in post-8". Prijs ƒ 1,90. Ieder, die eenigzins de geschiedenis beoefend heeft, weet dat Hongarije van oudsher aan Oostenrijk een doorn in het vleesch is geweest. Van de middeleeuwen tot den huidigen dag heeft het Oostenrijk altijd als zijn vijand of meester moeten beschouwen, en nooit afgezien van pogingen om den eersten te fnuiken of zich van den anderen te ontslaan. Onder de vele aanzienlijk geslachten, welke bij die bewegingen eene hoofdrol gepeeld hebben, bekleedden de Rakóczy's eene eerste plaats. Van vader op zoon erfde de haat tegen Oostenrijk over, en geen groote opstand was er, die niet één hunner onder zijne aanvoerders telde. De geschiedkundige roman, dien wij bij dezen aankondigen , geeft een vlugtig overzigt van den levensloop der vroegere Rakóczy's, doch heeft de lotgevallen van den laatsten telg uit dien heldhaftigen stam tot hoofdonderwerp. Ofschoon het werk zeer goed geschreven (en, wij voegen er te gelijk bij, zeer goed vertaald) is, gelooven wij echter, dat wij hier met den onechten Mühlbach te doen hebben; want het ontbreekt aan dien geest, dat leven, dat boeijende, dat wij van de echte Mühlbach gewoon zijn. Slechts een paar gedeelten komen er in voor, die harer waardig zouden wezen. —st— Friedeman Back. Een roman van A. E. Brachvogel. Naar den tweeden druk uit het Hoogduitsch. G-roningen, P. Noordhofl'. 1865. Twee Deelen. 331 en 296 blz. in gr. 12". Prijs ƒ 3,80. Zonder een eigenlijke historische roman te zijn in de gewone beteekenis des woords , zijn met dit verhaal toch eenige geschiedkundige bijzonderheden in verband gebragt, die er eene niet te miskennen belangrijkheid aan bijzetten. Aangaande den toestand van Duitschland in de zeventiende eeuw, in het bijzonder wat Saksen en Pruissen betreft, vin- den wij hier veel wetenswaardigs opgeteekend. De schrijver heeft met een meer dan gewoon talent een tafereel voor ons opgehangen van het volksleven in de zeventiende eeuw, maar inzonderheid ook van het hofleven met zijne intrigues, listen en lagen, die nu eens betrekking hebben op de politiek , dan op het bijzonder huiselijk leven van sommige hoog geplaatste personen. De lotgevallen van den grooten musicus TViedeman Bach zijn aan die gebeurtenissen vastgeknoopt. Zijne geschiedenis, gelijk die van zijn vader, den beroemden Sebastian Bach, boezemen ons eene levendige belangstelling in. Beider lijden en strijden tegen de wisselingen des levens zoowel als tegen de beproevingen, waaraan zij zijn blootgesteld, juist door hun zeldzaam genie, wordt ons met levendigheid en op boeijende wijze beschreven. Friedeman Bach echter is geen romanheld in de gewone beteekenis des woords. Tegenover zijne groote gaven en zijn heerlijk kunstenaarstalent staan zwakheden en gebreken, die, zoo al niet onze sympathie voor hem verminderen , toch ons medelijden met hem in zooverre merkelijk temperen, als wij in vele rampen, die hem treffen, slechts het gevolg zien van eigen schuld. Hij laat zich geheel door zijne hartstogten beheerschen, en stort zich daardoor zelf in zijn ongeluk. Door een meer verstandig en bezadigd gedrag had hij zich kunnen vrijwaren tegen de ellende , waaraan hij ten prooi werd, en zijn regt tragisch levenseinde had hij geheel aan zichzelven te wijten, daar hij het volkomen in zijne magt had zijn toestand te verbeteren, en zelfs tot eer en aanzien te geraken. Beleedigd echter als kunstenaar, beleedigd als mensch in zijne heiligste gevoelens, had hij voor de weiekl en de menschheid een haat opgevat, die zoo ver ging, dat hij de diepste armoede en vergetelheid verkoos boven de redding, die hem aangeboden, maar met verachting door hem afgewezen werd. Toch was het een hevige strijd, dien hij in zijne laatste levensdagen te strijden had tegen de zoo geheel menschelijke zucht naar roem, dié hem te midden zijner vertwijfeling bijgebleven was, en die hij op het punt was ten laatsten nog te verwerven; maar hij was te diep gezonken, zijn levenskracht was verdwenen, en hij viel als het slagtoffer, deels van eigen dwaasheid, deels van onvermijdelijke noodlottige omstandigheden. Als psychologische studie beschouwd, heeft het karakter van Bach, zoo als het ons wordt afgeschilderd, groote verdiensten. Bij eene gemoedsgesteldheid als de zijne, bij ervaringen als hem ten deel vielen, moest hij worden, die hij werd. Hij zou onnatuurlijk geworden zijn, wanneer de schrijver hem ons anders had voorgesteld. Al betreuren wij dus zijn lot, wij moeten den schrijver huldigen, die hem zoozeer naar waarheid heeft afgebeeld, en zijne geschiedenis is des te leerzamer, naarmate ze meer getrouw aan de waarheid is. Hierin ligt als van zelve reeds opgesloten, dat wij dezen roman als eene nuttige en degelijke lectuur mogen aanbevelen. Wij durven er bijvoegen, dat het afwisselende, het somwijlen in hooge mate avontuurlijke der lotgevallen van den hoofdpersoon, dat het boeijende van het geheele verhaal, er eene aantrekkelijkheid aan bijzetten, waardoor, naar wij gelooven, aan deze pennevrucht van Duitschen bodem een goed succes zal worden verzekerd. C. P. George Har rington, of de .zwaJche zijde. Uit het Engelsch van David Macrae. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1864. 272 blz. in gr. 8". Prijs ƒ 2,80. De // zwakke zijde" van dezen overigens welgeschreven roman (die wel iets van eene gematigde bekeeringspoging van een voorstander der afschaffing heeft) ligt in het onwaarschijnlijke en ongemotiveerde van een paar hoofdpunten, waarop hier veel aankomt. George Harrington, een jongman die met den grootsten lof gestudeerd en zich door zijn geest en kunde naam verworven heeft, geraakt aan den drank; en waardoor? Doordien zijne moeder, toen hij nog een zeer jong kind was, hem wel eens wijn liet proeven! Dat is reeds veel van onze goedgeloovigheid gevergd; maar deze wordt op eene nog zwaarder proef gesteld door de verdere mededeeling, dat hij het niet bij gewoon misbruik van sterken drank laat, maar zich zoo aanhoudend en verschrikkelijk bedrinkt, dat hij door delirium tremens wordt aangetast. Daar zal hij dan wel voor goed mede ingerekend zijn, denkt de lezer; maar neen, na een paar dagen in dien toe- stand verkeerd te hebben , verrijst hij weêr, bijna zoo frisch als een hoen; op het enkele woord van een blind kind, dat inderdaad eene roerende figuur in dezen roman uitmaakt, zweert hij verder voor altijd den drank af, en werkelijk houdt hij die gelofte. Het andere zwakke punt betreft een testament, dat een intrigant zich bedriegelijk had toegeëigend, ten einde, in verband met eene breedvoerig uiteengezette machinatie, zijn voordeel daarmede te doen. Dit testament, dat hij zoo veilig mogelijk moest bewaren, heeft hij, wonderlijk genoeg, niet in zijne woning geborgen, maar op zijn kantoor, waar hij niet woont, en waar het door zijn klerk gestolen wordt op aansporing van Greorge Harrington, die er geen regtstreeks belang bij heeft, en die het geheim ontdekt op eene zeer vlugtige wijze, welke de schrijver op verre na niet voldoende motiveert. Maar het gros der romanlezers telt dergelijke //kleinigheden" niet zwaar. Voor de zulke heeft het boek aanbevelenswaardige zijden. Het bezit de vereischte verhouding van schurken en deugdzame lieden, van potsierlijke en ernstige tafereelen, van struikelingen en oprigtingen, terwijl in het einde de deugd beloond en de ondeugd gestraft wordt. Het blinde kind, waarvan wij hierboven gewaagden, had, wegens de natuurlijke sympathie, die het bij den lezer opwekt, in handen van sommige schrijvers eene zeer gewigtige figuur kunnen worden; maar wij schromen niet te verklaren, dat er geene genoegzame partij van getrokken is , want het draagt niet regtstreeks tot de ontknooping bij, en zou eigenlijk als eene episode uit den roman kunnen geligt worden. Eeeds thans echter is //blinde Tiz" een der belangrijkste elementen, en indien George Harrington een zeker succes heeft, zal het grootendeels op die creatie gegrond zijn. —st— BIBLIOGEAPHISCH ALBUM. Het Leven van Jezus volgens Eenan, beoordeeld door T. Colani. Uit het Eransch vertaald door M A. Perk, Pred. te Dordrecht. Dordrecht, P. K. Braat. 1865. 116 bladz. in gr. 8". Prijs ƒ 1,10. Colani, door menig geschrift bekend als een helderdenkend voorstander en woordvoerder der nieuwere rigting, heeft in de Revue de theologie eene beschouwing geplaatst over Eenan s Leven van Jezus, die later afzonderlijk is uitgegeven en door Ds. Perk in onze taal overgebragt. Het kan niet missen, of het oordeel van zulk een schrijver over het veel besproken boek van den Fransehen geleerde moet in hooge mate de aandacht trekken; want wij weten vooruit, dat wij van eene zeer bevoegde zijde eene welwillende en onpartijdige beoordeeling te wachten hebben. Een Colani zal niet met hartstogtelijken ijver een Eenan bestrijden, en evenmin hem blindelings bewonderen. Heeft hij bezwaren in te brengen tegen het werk van den Franschen hoogleeraar , ze zullen zooveel te zwaarder wegen, naarmate we anders zouden vermoeden, dat hij geneigd zou zijn Eenan's boek, als dat van een medestrijder voor den vooruitgang, niet slechts met de meeste toegevendheid te behandelen, maar het goede er van zoo breed mogelijk uit te meten. En zie, Colani doet slechts de gebreken van Eenan's werk uitkomen , zonder, zoo als hij zelf zegt, // eene enkele der schoonheden van den eersten rang aan te wijzen, die het in zóó grooten getale bevat.'' Hij heeft slechts de zwakke zijden van Eenan's werk in het licht willen stellen, om te doen zien, dat men, hoezeer ook ingenomen met de rigting, waaraan het altijd voortreffelijke boek zijn onstaan te danken heeft, geenszins het verkeerde onopgemerkt behoeft te laten, en zich zelfs genoopt kan gevoelen daartegen uitdrukkelijk te protesteeren, opdat niet de rigting aansprakelijk worde gesteld voor hetgeen slechts aan de persoonlijke opvatting van een schrijver te wijten is. Colani heeft, met terzijdelating van al wat van ondergeschikt belang is, zich ten taak gesteld eerst het gebruik na te gaan, dat Eenan maakt van de Evangelische oorkonden, om daarna het beeid te beschouwen, dat hij maakt van den Albtjm 1865. ln persoon van Jezus. Dat beeld nu acht hij bij slot van rekening te zijn van eene meer dan twijfelachtige gelijkenis. //Het is", zegt hij, //niet de Christus der historie, de Christus der synoptici ; het is de Christus van het vierde Evangelie, maar beroofd van zijn metaphysischen stralenkrans, en opgesmukt door tinten, zamengesteld op eene zonderlinge wijze uit het melancholieke blaauw van de moderne poëzij, uit het rosé van de idylle der 18e eeuw en uit zekere graauwachtige zedeleer, die, naar men zou zeggen, aan Larochefaucould ontleend is." Inderdaad, de groote dwaling van Eenan ontstaat, gelijk door Colani breedvoerig wordt uiteengezet, uit zijne denkbeelden over het Johannes-Evangelie. Hij neemt de echtheid daarvan aan, doch zonder zichzelven gelijk of m de toepassing getrouw te blijven, zoo als hij dan trouwens ten aanzien der wonderverhalen bepaald wel m verwarring komen moest. Bij die eerste oorzaak van Eenan's dwaling, vindt Colani nog eene tweede, die echter, zouden wij zeggen, noodzakelijk uit de eerste voortvloeit. //Eenan, overtuigd dat Jezus de rol van Messias speelde, moet hem ook die van wonderdoener laten spelen." Zonder het wonder aan te nemen, gelooft Eenan aan de echtheid van het vierde Evangelie, — maar daardoor wordt hij dan ook gedrongen aan het verhaal der opwekking van Lazarus een historischen grond toe te kennen, al blijft hij de waarheid van het geheel ontkennen. Nu behoort Eenan's verklaring van Lazarus' opwekking juist tot die gedeelten van zijn boek, waarin ziine bestrijders de meeste reden tot aanstoot hebben gevonden , en waarvan zij behendig gebruik hebben weten te maken om het anathema over hem uit te spreken. Ook Colani veroordeelt nadrukkelijk die minder gelukkige bladzijde ui ziin boek; maar door de oorzaken op te sporen, waaruit JJenan's dwaling ontstaan is, en ontstaan moest, spreekt hij een veel zachter vonnis over hem uit, waarmede, naar wij gissen velen zich zullen kunnen vereenigen. Het is uiterst leerzaam een geschrift als dat van o ani naauwkeurig na te lezen. Men zal er Eenan's boek beter door leeren begrijpen, en met onpartijdigheid loeren beoordeelen. Aan de innerlijke waarde daarvan wordt met te kort gedaan, en met Colani zal een ieder zichzelven geluk kun- nen blijven wenschen met de uitgave van dit werk, dat u in F rank rijk op eene onvergelijkelijk schitterende wijze het vraagstuk der Evangeliën aan de orde heeft gesteld en // eene onmetelijke behoefte heeft geopenbaard om den waren Christus te kennen, den Nazarener, die als waarachtig mensch op deze aarde leefde, te midden van eene maatschappij en eene wereld, zóó wezenlijk de zelfde als de maatschappij en de wereld van onze dagen." E—t. Be ware Godsdienst. Eene studie over Lessing's drama : Nathan, de wijze, door Kuno -Fiseher. Uit het Hoogduitsch door A. Gr. van Anrooy. Kampen, B. L. van Dam. 1865. 121 blz. in post-8". Prijs ƒ —,75. Wij verheugen ons van harte, dat van deze zeer degelijke studie over Lessing's wel zeer bekend, maar niet algemeen begrepen meesterstuk, eene vertaling het licht heeft gezien, die ook bij ons publiek er veel toe bijdragen kan tot juiste waardeering van dit allezins merkwaardige voortbrengsel der Hoogduitsche letterkunde, waarover, zoo als de vertaler in zijne voorrede te regt opmerkt, de gevoelens van vriend en vijand nog altoos merkelijk verdeeld zijn. Zonder blind te wezen voor de gebreken, die, gelijk aan elk menschenwerk, ook aan dit dichtstuk eigen zijn, tracht de schrijver toch de uitnemende schoonheden daarvan in een helder daglicht te stellen, en vooral de ware beteekenis en bedoeling te ontvouwen. Hij spreekt tot dat einde eerst over het ontstaan, vervolgens over de aanleiding en het denkbeeld van den Nathan, om daarna , de strekking en den inhoud van het drama te verklaren. Na eindelijk over het ware oogpunt ter beoordeeling der karakters gesproken te hebben, behandelt hij achtereenvolgens de verschillende personen, die in het drama voor ons optreden , en schildert hij ons den Patriarch, Daja, den Tempelheer, den Kloosterbroeder, den Derwisch Al-Hafi, voorts Saladin en Sittah, en eindelijk Nathan en Eecha, gelijk Lessing ze naar zijne opvatting heeft willen voorstellen.
15,479
MMUBVU04:001871025:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
De heraut, 1881, no. 182, 19-06-1881
null
Dutch
Spoken
7,407
13,060
Wij gelooven toch nog aan een Godsbestuur, hetwelk het wel mogelijk is, om op dit gebied Ook het kwade zelfs te laten medewerken ten goede! Stellen wij ons eens voor, dat we dien weg, om tot de oorspronkelijke gedaante van het Woord, zooals de geschriften uit de handen der schrijvers kwamen, moesten inslaan. Hoe zouden we dan toch wel aan moeten met de geschriften des Ouden Verbonds, voor welke er zoo te zeggen geen bronnen bestaan, om haar tekst naar de mode onzer dagen te herzien? Ieder der zake kundige weet, hoe willekeurig vaak naar alle waarschijnlijkheid met die ^cnrilten is gehandeld en aan welke lotsverwisselingen en mishandelingen ze hebben blootgestaan. Geloofden wij niet met Jeremia : Ziet, Waarlijk, te vergeefs heeft gewerkt en werkt en zal werken de valsche pen der schriftgeleerden, en dat de God vijandige mensch wel veel kwaad tegen de Heilige Schrift denkt, maar dat God dit ten goede denkt, inderdaad we zouden geen vertrouwen meer in de Heilige Schrift kunnen stellen in haar overgeleverde gedaante. Wat zoude Satan er ook niet van gemaakt en er meê gedaan hebben, als God niet had gewaakt Over dat kostelijk kleinood ? Maar er zijn nog andere oorzaken, waarom wij deze en elke dusdanige herziening van de Schrift naar den zoogenaamden grondtekst moeten verwerpen. ü-n dan wijzen wij allereerst er weer op, hoe onvoldoende de bronnen tot heden zijn, zoodat de critische heeren met Tischendorf aan het hoofd er dan ook aan wanhopen, dat ooit de alleroorspronkelijkste Schrifttekst terug zal gevonden worden. Zij bepalen er zich dan ook gewoonlijk toe, te spreken van een tekst, die op een bepaalden tijd de meest aangenomene Was. In welke gissingen men dan niet verloopt, behoeven wij niet te zeggen. Want zelfs naar ae eeuw van vele hanaschritten moet geraden Worden. Men kan het op geen roo jaar na nauwkeurig bepalen. En dan schijnt het nog yaak, dat men in alle streken lang niet den Zelfden tekst is gevolgd. Aan verwarringen dus . geen gebrek. De Heere heeft naspeuringen met dit opzet ondoeltreffend gemaakt. Vervolgens moeten wij er op wijzen, dat het Gode zeer goed kan hebben behaagd, om zulke veranderingen, die in den loop der eeuwen door allerlei oorzaak mochten zijn ontstaan, als welke de geleerden misstellingen zouden gelieven te Roemen, tot een goed einde te laten dienen. Pe schrijvers der Schriften zeiven waren immers eigen oog ook slechts mannen niet wel ter 'ale, of die niet konden spreken, of maar ongeleerde en slechte menschen, of die den schat slechts in aarden vaten hadden. Nadat de boeken gedrukt zijn geworden, neeft dat gesmolten kostelijk metaal een vasten j " aangenomen; nu is dat veranderen van «en vorm op enkele punten, waar het stof der zoolang het vloeibaar was, er kleine ndrukken in kon geven of kleine uitwassen er an kon bezorgen, voor zoover de Heere dit goedkeurde, opgehouden. Wat er nu van het atof dezer aarde zich op vastklemt, kan er gemakkelijk afgewerkt worden, en dit behoort ook te geschieden, terwijl de polijsting naar het taalgebruik des tijds, tot het wezen der zaak niets afdoende, naar den eisch des Woords mag heeten, waar hierdoor aan de Schrift nie'.s wordt toe- of afgedaan. Een andere oorzaak, waarom zulke veranderingen van den tekst afkeurenswaardig moeten heeten, vloeit voort uit de verkeerde richting der theologische studiëD, die door zulk eene uitgave nog weder wordt bestendigd. Het is niet onbekend, dat vele theologen van onzen tijd, als ze dien naam nogjwaardig zijn, wel veel over den vorm van het Woord Gods, om bij dit vak der theologie nu maar te blijven, weten mede te deelen, maar over 't geheel weinig tot de diepte doordringen. Onze tijd is al oppervlakkig genoeg en de i9de-eeuwsche orthodoxie wordt het al meer en meer. Wij hebben niet noodig, nog meer in die lijn voortgestuwd te worden. We hebben genoeg gehoord aangaande de eischen der critiek onzer dagen betreffende het Woord, we hebben behoefte wat meer te hooren, welke de critiek van dat Woord over onzen tijd is, en wat het ons heeft te zeggen met 'toog op de gewichtige dagen, die wij beleven. Dan nog betreuren wij het gebruik, dat van de oude handschriften en andere getuigen uit vervlogen eeuwen tegenwoordig gemaakt wordt, omdat het bewijst, dat men niet verstaat, hoezeer God deze in onze dagen niet laat terug vinden, om er het Woord naar te vervormen of zoogenaamd te hervormen, maar opdat wij door dezelve te beter in staat zouden worden gesteld om te verstaan, hoe het Goddelijk Getuigenis daar voor ons is geplaatst als een wonder Gods, als het maaksel zijner handen, en des te beter door die oude getuigen begrijpen, wat het ons tegenwoordig te bevelen heeft. (Wordt vervolgd). Datema. Duitscbland. In de Berlijnsche Kreissynode heerscht nog altijd het modemisme oppermachtig. In hare jongste vergadering werd den hofprediker Stöcker verweten, dat hij, in plaats van de liefde tot den naaste in toepassing te brengen, zijne volgers tot het haten van de Joden aanhitste. Stöcker bleef op die beschuldiging het antwoord niet schuldig, en merkte op, dat hij zich niet op het standpunt van aanvaller, maar op dat van verdediger geplaatst had. Hij was er slechts tegen opgekomen, dat eene schaamtelooze Joodsche pers alles, wat den Christen heilig was, beschimpte; en hij zoude daarmede voortgaan zoolang de Joodsche pers de Christelijke instellingen van Duitschland zou aanvallen. Door zijn optreden wilde hij ver- . J __ J.t. „.,11 L 1 . ^ noeaen, u»i zumc luestanaen, welke thans in Rusland geboren zijn, ook in Duitschland ontstonden. En voorwaar, hij, die de redevoeringen van Stöcker leest, en niet bevooroordeeld is door de vele verdachtmakingen, waaraan hij heeft bloot gestaan, moet zeggen, dat hij de netelige Jodenquaestie met gematigdheid bespreekt en zoo doende den' storm tracht te stillen, die hier en daar tegen de Joden zich dreigt te verheffen. Voorzeker zou de anti Joodsche beweging een wilden vorm aannemen, als niet hare leiding in handen ware van een man als Stöcker. Op de genoemde Berlijnsche Kreissynode werden nog twee merkwaardige (?) stellingen verdedigd. Vooreerst beweerde men, dat het van zelf sprak, dat Protestanten, Katholieken en Joden het recht hebben om mede te spreken, als er bij de wetgeving ook kerkelijke wetten besproken worden. Men keurt het dus onder die lieden goed, dat ook Israëlieten er aan medegewerkt hebben om bijv. de Roomsche en Evangelische Kerken in boeien te slaan, gelijk dit door de befaamde Meiwetten gedaan is. De tweede stelling is het stokpaardje van alle modernen, maar 't is te gelijk eene illusie, waarvan zij door de ondervinding van eiken Zondag moesten genezen zijn. Zij luidt: «Alleen dan, wanneer de predikanten hunne prediking inrichten in overeenstemming met de beschouwingen van de moderne wetenschap, zal het volk weder in de kerk komen." De geloovige predikanten zijn er daarom de schuld van, dat de kerken ledig staan. Dus niet meer het Evangelie moet de grond zijn van de prediking, maar de resultaten der moderne wetenschap. Hoe het mogelijk is, dat verstandige lieden nog durven zeggen, dat alsdan de kerken weder vol zullen worden, is bijna onbegrijpelijk, daar de ondervinding juist, ook in Duitschland, het tegendeel leert. En het verschijnsel, dat de moderne prediking niet gezocht wordt, is gemakkelijk te verklaren. Immers, om te hooren wat men niet gelooven moet; om te vernemen, dat de menscb geen Verlosser noodig heeft, maar in zich kracht ten goede bezit; dat God het gebed niet hooren of verhooren kan, gaat men niet op den duur ter kerke, ook niet om te hooren betoogen, dat met den dood alles gedaan is. Dit bespreekt men liever in zijne herberg, waar ieder er zijn spot kan bijvoegen. Trouwens, veel verschil bestaat er voor die lieden niet tusschen de kerk en de herberg. L>e heer Richter, de bekende leider van de Fortschrittpartij (de radicalen) heeft eens verklaard, dat een bierbrouwer, die goed bier fabriceert, evenzooveel verdiensten heeft ten opzichte van de welvaart van zijn volk, als een predikant met zijne zedepreêken. Volgens Richter staat dus het drinken van een goed glas bier op ééne lijn met het opvolgen van zedelessen. Verhevene resultaten, waartoe die volksvertegenwoordiger kwam; misschien was het te moderne wetenschap, die hem dit ingaf. Frankrijk. Littré's afsterven heeft in Frankrijk aller aandacht bezig gehouden. Gewoonlijk wordt er in Frankrijk over den dood van een wijsgeer niet zooveel gesproken, Generaals, staatslieden, redenaars, tooneelspelers, plegen het Fransche publiek belang ia te boezemen, maar phiiosophen niet. Toch zijn de Fransche cou¬ ranten vol van het sterven van Littré, en dit is dan ook niet gelegen in de lauweren, die deze geleerde wist te behalen op het veld der wijsbegeerte, maar heeft zijn oorzaak alleen in de buitengewone dlnffen. die. ppliik hf»t niihliplr vernam, bij zija sterfbed hebben plaats gehad. Gelijk men weet, was Littré een leerling van Auguste Comte en na diens dood het hoofd van de zoogenaamde Positivistische school. De voorstanders van deze richting in de wijsbegeerte hebben niet anders op het oog dan het verzamelen van feiten, het doen van waarnemingen op allerlei gebied, terwijl zij zich nooit verdiepen in de vraag naar de eerste oorzaak der dingen, noch ooit navorschen, waarom de dingen zijn gelijk zij zijn; zij noemen dit het onkenbare, omdat het zich aan elk onderzoek onttrekt. Deze richting in de wijsbegeerte (welke vol¬ gens ons de negatie van elke philosophie in zich sluit) volgende, behoefde hij daarom nog niet elk godsdienstig stelsel te loochenen. Daar zijn lieden, die door het geloof dingen weten, waarvan zij als wetenschappelijke wijsgeerige mannen niets weten. Maar de heer Littré behoorde tot dezulken niet. Hij. beleed het atheïstisch-materialisme, en oefende grooten invloed uit op de godsdienstige denkwijze van zijne tijdgenooten, die hem achtten om zijn onberispelijken wandel en om den ontzaglijken arbeid, dien hij als uitnemend taalkenner had besteed aan de samenstelling van de Dictionaire de la langue franfaise. Maar dit alles verklaart nog niet de groote belangstelling, die er in Littré's dood is gesteld. Alleen de omstandigheid, dat er een Katholiek priester bij het sterfbed van den godloochenaar Littré is geweest, heeft gemaakt, dat er over zijn sterf bed zooveel werd gesproken. Gewoonlijk gaat het toch in Frankrijk juist andersom. Vrijdenkers verspillen aan de Roomsche Kerk allerlei ijdele plichtplegingen ; zij laten daarin hunne kinderen doopen; zij zijn bij hunne eerste communie, enz.; maar zij maken bij testament de bepaling, dat zij //burgerlijk" moeten begraven worden, d.' i. zonder priester. Men heeft wel eens bitter gespot met die lieden, die aan hun lijk de taak opdroegen, die hun levend lichaam had moeten verrichten, namelijk het breken met de Roomsche Kerk. En nu had Littré zijn geheele leven als het ware gewijd aan de bestrijding van de Kerk, waarin hij geboren was; maar toch, zijn lijk werd mer kerkelijke plechtigheid begraven. Het schijnt, dat de vrouw van Littré en zijne dochter (welke beiden bekend staan als devote Katholieke dames) zeer daarop gesteld zijn ge weest. Op haar aandringen is aan den heer Littré in zijne laatste ure het sacrament der stervenden toegediend, gelijk de Roomsche dit noemt. Of de stervende daarin heeft toegestemd ? Wij vernemen er niets van; zelfs is het tegendeel waarschijnlijk, daar uit de verhalen der Ultramontaansche bladen, welke zoo gaarne aan eene bekeering in extremis (de laatste uren) zouden willen doen gelden, niets anders valt op te maken, dan dat Littré geen woord gesproken, noch eenig gebaar heeft gemaakt, dat in deze eenig licht kan verspreiden. Wat er in zijne ziel is omgegaan, is voor ieder een geheim; maar dat hij te kennen zou gegeven hebben, de hulp der Kerk te begeeren bij zijn sterven, daarvan is het tegendeel waar. Ons dunkt, de waardigheid van de Katholieke Kerk is door die gebeurtenis niet weinig uit het oog verloren. Men heeft misbruik gemaakt van de zwakheid en lusteloosheid van een stervende, om voor de groote menigte te kunnen toonen, dat de Kerk nog wel over eenigen invloed beschikt, zoodat zij zelfs bij het sterfbed en de begrafenis van een ongeloovige niet kan worden gemist ! Wat ons aangaat zoo boezemt de handeling van de Roomsche Kerk met den stervenden Littré ons afkeer in, en wij vinden de opmerking van een Fransch blad niet gewaagd, toen het zeide, dat de Roomsche Kerk door de onzedelijkheid van dergelijke handelingen meer ongeloof zaait, dan ooit de werken van een Comte of Littré hebben gedaan. €i'mntgö nieuws. De Karlsraher Vereeniging tot bescherming van dieren breidt hare werkzaamheden steeds uit. Zij heeft gedurende den afgeloopen winter 66 stations opgericht tot voeding van zangvogels, en een stuk land genacht om voederzaad te teelen en boschjes aan te leggen, teneinde den vogels gelegenheid te geve» om daarin hun nest te maken. De Wurtembergsche tak van de internationale Vereeniging tegen de vivisectie, d. w. z. tegen het nemen van wetenschappelijke proeven met levende dieren, heeft onlangs eene nieuwe brochure over deze quaestie in het licht gezonden. Te Berlijn vindt men op de aanplakborden, onder de gewone bekendmakingen, ook noodkreten van ouders, wier kinderen het ouderlijke huis zijn ontvlucht, o. a. staat er: „Lieve Marie! keer weder". Het lijk van een meisje, dat door hare ouders vermist was en te vergeefs werd gezocht, is dezer dagen uit het water opgehaald. Het kind was 12 jaren oud. In welk eene diepte van ellende laten zulke dingen ons een blik slaan. Men leest in de n Christian Intelligcncer: Gedurende de laatste overstroomingen in Amerika kon men getuige zijn van het vreemde schouwspel, dat eene driivenae kerk OD de Miccrtnri.n'in'or nnl»irorrla 7ii Timc van dikke planken, die stevig aan elkander gehecht «.«van nnoptrnlr.lro^ 1 , 0 zooaau zij geen gevaar nep van in te storten, terwijl de torenklok tot op grooten afstand duidelijk gehoord, kon worden, niettegenstaande het geruisch der golven en het gekraak, dat de ijsschotsen veroorzaakten. Dit is schoon en dichterlijk; maar kan men daarin ook niet tevens een roepstem hooren? In deze dagen is er veel gesproken over het gevaar, dat men loopt, wanneer de kerk met de eb steeds hoog en droog op den oever ligt, terwijl zij daardoor ver verwijderd is van t getij der belangstelling des volks. Ligt er niet ™eer gevaar in opgesloten, wanneer zij weggevoerd wordt door de golven des tijds en door »den loop dezer wereld Wordt het gevaar nog niet oneindig grooter, wanneer zij toont, door zich zelve zoo geheel aan de ondersteuning en de besturing van de wereld over te geven, dat zij niet meer in staat is, aan die wereld weerstand te bieden, en zij dus nog veel minder op het land de houding zal kunnen handhaven van een lichttoren aan de kust ? Wanneer de dwaze maagd hare lamp verwaarloosd heeft, kan zij niet nauwlettend ge- uucg ..-.vu, vïicn zij om 011e verzoekt. Ue grootheid van dit gevaar is duidelijk. Wij durven het niet met zekerheid zeggen, dat op den dag, terwijl het geloof weifelend en onzeker geworden is, en de Zoon des menschen komen zal, de klokken even luid en vroolijk als te voren zullen luiden, terwijl „de kerkelijke wereld" zich sneller, kalmer of met meer voldoening dan ooit zal voortbewegen. Stevige orthodoxe planken, die goed aan elkander gehecht zijn, kunnen gedurende langen tijd de kerk voor theologische verwoesting bewaren. Maar wat als het geheele gebouw den stroom afvaart, alleen hare geestelijke leegheid en haar oordeel met zich medevoerende? Te Barmen zal het » Verbond tot instandhouding der Evangelische school" den. 7den Sept. eene algemeene vergadering houden De predikant Zilessen, uit Orsoy, die de betrekking van secretaris bij het Verbond vervult, en die met hart en ziel de zaak van het Christelijk onderwijs toegedaan is, heeft, om zich uitsluitend daaraan te kunnen wilden, een vacantie van een iaar aangevraagd. In Baden zullen de Synoden der Verschillende diocesen zich moeten bezighouden met de vraag, of de Catechismus, die tot hiertoe gevolgd is, ook verder van dienst zal kunnen zijn, of plaats zal moeten maken voor een anderen. Hoogstwaarschijnlijk zal men tot het laatste overgaan, daar toch reeds in 't jaar 1876 de meerderheid in de „Protestantenverein", welke in Baden op gods¬ dienstig geDteo overneersent, wensen naar een ander richtsnoer van het godsdienstonderwijs had te kennen gegeven. Noord-Amertka. De matigheidsbeweging breidt, gelijk een felle brand, haar vurige armen) meer en meer uit. In Kansas is de wet aangenomen, dat geen brandewijn, bier of wijn, daar verkocht mag worden. Het gevolg hiervan is. dat alle bierbrouwers, wijnhandelaren en wiin- bouwers in de engte gedreven zijn. De geneesheeren kunnen hunne zieken geen wijn meer voorschrijven, terwijl hij ook den kerkgenootschappen bij de Avond maalsviering niet meer ten dienste staat. Verscheidene Duitsche bladen dwalen evenwel, wanneer zij beweren, dat door den Staat het gebruik van wijn bij het Avondmaal verboden is. WlNCKEL. WtaenïrtQe 3mMng. Christelijke koloniën, In verband met het plan van Evangelisatie door Landontginning, onlangs in ons blad besproken, vestigen we de aandacht op het hiervolgende. Het werd uitgesproken door Ds. Merens od den 22Sten Zendinssdae der UtrechtscheZendingsvereeniging 25 en 26 April 1.1, In hoe ver is de vorming aan te raden van afzonderlijke Christendorpen in de landen der Heidenen ? zoo luidde de vraag waarop de spreker o. a. dit zeide: Het Christendorp van onzen Br. v. Dijke op Almaheira was de natuurlijke aanleiding tot 't stellen van deze vraag. Beschouwt men haar oppervlakkig, tdan schijnt er niets tegen zoodanige Christelijke colonie te pleiten. Hoe liefelijk de gedachte, eene contrasterende miniatuur-maatschappij te vormen met eigen wetten en instellingen, — een miniatuur-model maatschappij, waar men zich aan de adat niet bindt, maar alles Christelijk inricht. Onwillekeurig denken wij aan Abraham, toen hij op Gods bevel een eigen colonie vormde, waar hij zijne onderhoorigen in het Heidenland tot den dienst van den waren God vereenigde, en ze onttrok aan den invloed hunner vroegere omgeving. Bezien wij evenwel de zaak dieper, dan komen er bedenkingen: r. Het doel Gods met Abrahams afzondering was de vorming eener afgezonderde colonie als kern van een toekomstig volk, dat eerst later het zout en de zegen der aarde moest worden. Daarom kiest God trouwens een nomade — geen stedeling. Wij zijn daarentegen dit stadium lang voorbij en bedoelen zoo haast mogelijk op 't geheele volk invloed te verkrijgen, waar wij ons vestigen, en moeten dus alle afzondering, zooveel mogelijk vermijden. 2. 't Evangelie moet trouwens niet alleen worden gepredikt aan alle schepselen (als individuen) maar ook aan alle volken (als nationaliteiten). Men moet dus de nieuw-bekeerden of die zich tot 't Evangelie neigen, niet aan hun nationale leven en zeden ontrukken, voor zoo ver die zich met 't Evangelie verdragen. Men moet 't zuurdeeg des koninkrijks niet isoleren maar in 't meel werpen, opdat 't geheel doorzuurd worde. 3. Ook het universalisme of kosmopolitisme des Christendoms, dat 't boven de nationale eigenaardigheden verheft, is niet te verwezenlijken door de leden eens volks aan hun nationalen bodem te ontrukken. De H. G. begon op den Pinksterdag niet met het wonder eener algemeene wereldtaal, die plotseling door allen verstaan werd, maar boog zich tot de verschillende volken neder door de getuigen van Christus in de talen te doen spreken, waarin zij geboren waren. De individuen van hun volksleven te vervreemden, stelt 't Christendom niet boven maar beneden de nationale eigenaardigheden, als had 't geen recht en geen kracht om deze zich toe te eigenen, te doordringen en te zuiveren. 4. Hoe meer dus eene zending een volk ont-nationaliseert, des ?te verder blijven wij verwijderd van de vorming eener volkskerk en wij loopen gevaar om in plaats van een model — een karikatuur te verkrijgen. Deze bezwaren worden evenwel, onzes inziens, ontgaan, wanneer men de te vormen Christendorpen onderwerpt aan de volgende voorwaarden; 1. Het Christendorp moet zoo dicht in de omgeving van andere kampongs of bewoonde plaatsen zijn gelegen, dat de bewoners voortdurend met elkander in aanraking komen. 2. De zeden en gewoonten des volks in zoo ver niet strijdig tegen de beginselen des Christendoms moeten in 't Christendorp worden overgenomen, en met deze in overeenstemming gebracht. 3. De bewoners der omliggende plaatsen moeten voortdurend worden bezocht, en bekend gemaakt met de reden tan de veranderingen in 't maatschappelijk leven van 't Christendorp aangeDracnt. 4. Gemengde huwelijken moeten niet worden tegengegaan, wanneer de vrouwen beloven, zich aan de Christenzeden te willen .houden. 5. De taal des volks moet in prediking, onderricht en dagelijksch verkeer worden gebezigd, en met woorden voor Christelijke begrippen verrijkt, aan haar eigen stamwoorden ontleend. De heer s. Coolsma zeM in het Orgaan der Ned. Zend. Vereen, omtrent wijlen Ds.J. A. Schuurman Johzn o. a. dit: „Zien wij op zijn ledige plaats in den arbeid in het Godsrijk, in zijn familie en in den vriendenkring, dan vervult weemoed ons hart. Met welk een ijver, trouw, lust en toewijding heeft hij voor zijnen Heer gearbeid. Aan zijn graf werd daarvan getuigenis gegeven door zijn Haagsche gemeente, en ook van wat hij te Batavia deed werd daar gewaagd. Met welk een ijver vatte hij daar zijn taak aan in 1868, en met welk een trouw zette hij daar zijn werk voort, tot hij niet meer kon. Groote, heerlijke talenten waren hem toevertrouwd, en hij heeft ze voorwaar niet ongebruikt gelaten. Wat hij was. was hij voor zijne gemeente. Toen ik hem in 1876 het laatst bezocht te Batavia, had hij wekelijks meer dan 20 catechisaties, meestal ver van huis; iederen Zondag prediking; eiken avond vergadering; daarbij aanhoudend bezoeken afleggen en ontvangen, want hij was niet alleen leeraar, maar ook herder. Niettemin vond hij den tijd om met kracht ook den zendings-arbeid te steunen. Het Seminarie te Depok ter vorming van inlandsche leeraars staat daar als een snrekend getui¬ genis van zijnen energieken en verstandigen ijver voor het zendingswerk, en aan de zendings conferentiëa en den zendingsbond is voor immer zija naamverbonden, want hij was in 's Heeren hand de man die ze het aanzijn gaf. En nog veel goeds voor Indie was er ongetwijfeld in zijn hart, dat hij stuk voor stuk zou hebben getracht te verwezenlijken, zoo de Heer hem het leven gelaten had." De »Livinestone Inland Mission1'. aan welker hoofd de heer McCall staat, bezit aan den benedenloop van den Kongo reeds vijf stations, nl, Banana, Mataddi Minkanda, tegenover Stanley's station Vivi, verder Paraballa, Banza Montega en Manjanga, hetwelk boven dejellalawatervallen eenige mijlen landwaarts in aan den noordelijken oever van den Kongo ligt. Nu is men van plan een station aan den mond van de Edwin-Arnoldrivier in den Kongo op te richten, en een zevende hoopt men nog vóór het einde des jaars bij Stanley Pool te vestigen. Gedurende de drie jaren, dat deze zendingsonder neming bestaat, zijn drie der zendelingen gestorven; in Maart dezes jaars bevonden zich 12 zendelingen in de stations; intusschen zijn er den I9den Maart en den lóden April uit Engeland versterkingen vertrokken, in het geheel 6 zendelingen, welke ook een kleine stoomboot Livingstone naar den Kongo medegenomen hebben, waar zij in dienst der zending zal gesteld worden. Op Nieuw-Guir.ea zijn vier Engelsche zendelingen met twee hunner vrouwen en kinderen en twee bedienden door de inboorlingen van Kato (Port Moresby) vermoord. Niet te New-York, maar te New Yersey (te Paterson) is een afdeeling der Ned. Zend. Vtreen. opgewekt. Hoogenbirk. JnwetiMge 3mMrtg. (Vervolg.) Vijftien iaren van onverdroten, met waarliik geniale geestkracht verrichten, met een ijzeren wil doorgezetten arbeid vergrootten net kleine huis, dat Wichern met de hulp van zijn edelen vriend, den Syndicus Sieveking, uitgebouwd had, tot een inrichting van Europeesche vermaardheid. En toen de stichter daarvan in den herfst van het revolutiejaar 1848 voor de Wittenbergsche kerkvergadering kwam met het denkbeeld om de valsche beginselen, die het Duitsche leven beheerschten, niet met schoone woorden te bestrijden, maar met krachtdadigen arbeid, door de verbetering van het lot der lagere klassen, en alle Christelijke elementen in ééne groote Vereeniging, gewijd aan echte zendingswerkzaamheid, samen te vatten, — toen was hij eene erkende autoriteit geworden. In zijne handen legden de Pruisische regeering en Kamers de voorziening in de behoeften van de tienduizend weezen van Opper-Silezie; zijn woord en voorbeeld gaven den stoot aan de oprichting van verscheidene verbeteringsgestichten in alle deelen van Duitschland^ aan de door hem gestichte Broederschap van het »Rauhe Haus" werd eene plaats ingeruimd in het bestuur der Pruisische gevangenissen. Wichern's raad werd jaren lang door de koninklijke regeering van Pruisen gezocht en gaarne gevolgd. Zoowel in de oude als in de nieuwe wereld werd zijne eerste schepping tot een voorbeeld van talrijke gestichten, aan de zedelijke welvaart der armere klassen gewijd. Zelfs tegenstanders van debinnenlandsche Zending konden hem het getuigenis niet onthouden, dat hij de beginner van een nieuwen tijd, in den uitnemenden zin des woords, geworden was. Aan tegenstanders heeft het Wichern nooit ontbroken. Nu eens schold men hem een fijne, een piëtist, dan weêr een scheurmaker. Maar hij ging zijn weg, liefdevol voor armen en genaakbaar voor berispers. Hij had echter ook zijne gebreken. Wat voor het gelukken van zijn grooten werkkring noodig was: een onbuigzame wil, is hem in kleine dingen dikwijls tot een hindernis geweest; maar omdat hij was zooals hij was, heeft Wichern kunnen doen wat hij gedaan heeft. De waarde van zijn arbeid treedt nog duidelijker aan het licht, nu de man met zijn edel en liefdevol hart en het heldere en nuchtere hoofd niet meer onder ons is. Minder grooten naam dan Wichern heeft de i? ket begin van dit jaar (5 Jan.) overleden Dr. Christoph Ulrich Hahn, een ander arbeider van het gebied der inwendige zending, gehad. Daartoe ontbrak het hem aan de geestkracht van die naturen, welke, trots de grootste beletselen, niet rusten, voordat zij een antwoord hebben op de dringendste vragen des tijds. Toch is Hahn's ijver voor de binnenlandsche zending voorbeeldig. Zijn levensbeschrijver zegt van hem: »Gods wijsheid en goedheid zijn te prijzen, dat Hij in deze voor hoog en laag zoo aantrekkelijke persoonlijkheid, wiens hart uitging naar het ware Christendom, de werken der barmhartigheid heeft gedaan. Ja, wij wagen het uit te spreken : het is Hahn's voortreffelijke verdienste, dat men in Wurtenberg (zijn vaderland) er voor bewaard is gebleven, dat op de werken der barmhartigheid het merkteeken der neutraliteit werd afgedrukt en daarmeê de ader van hun bestaan afgebonden. Dit heeft hij tot stand kunnen brengen, doordat hij niet heeft gewacht tot andere aan het Christendom vijandige menschen de sociale tijdvragen begonnen te behandelen, maar dat zelf gedaan heeft in het licht der Heilige Schrift. In r829 keerde Hahn — 24 jaren oud — terug van eene reis in den vreemde. Hij, de zoon van den secretaris des Ministers van Financiën in Wurtenburg, een vroom man, die aan de stichting der Wurtenburgsche Bijbel-inrichting van zijn tijd deelgenomen had, was, nadat hij in Tubingen zijne theologische studiën had volbracht en tot doctor in de wijsbegeerte was bevorderd, de wijde wereld ingetrokken, om zijne taalkennis te vermeerderen. Te Lausanne (Zwitserland) was hij het langst gebleven; hij was er zelfs leermeester geworden aan een be¬ roemde school, en tevens hulpprediker van den Duitschen predikant. Toen Hahn in aanraking kwam met de Christenen van Waadtland, was daar de strijd ontbrand, die eindigde met het ontstaan der Vrije Kerk in die streek. Hahn kwam midden in die beweging der geesten en dankte haar veel voor zijn geestelijk leven. De inwendige zending leerde hij er kennen, het eerst in den vorm van het Duitsch Bijbel- en Tractaatgenootschap, dat te Lausanne was opgericht. p< (Boordt vervolgd.) 30nita)g$$rl)00l. Voorloopig- Programma van de Vijftiende Algemeene Vergadering der Nederlandsche Zondagsschool- vereeniging, op Woensdag 22 Juni r88i, in den tuin van »Maison Stroucken" te Amsterdam. Ter inleiding zal op Dinsdag 2r Juni, 's avonds te 8 ure, Bidstond gehouden worden in het gebouw der Vereeniging, Amsterdam, Bloemgracht 70. Huishoudelijke Bijeenkomst, alleen met leden en afgevaardigden. 1. Opening door den voorzitter te ro uren met gebed en toespraak. 2. Mededeeling van den staat en de verrichtingen der Vereeniging, door den Binnenlandschen Secretaris, den Buitenlandschen Secretaris, den Penningmeester en den Agent. 3. Uitlotiog van 30 aandeelen in de Rentelooze leening. 4. Huishoudelijke bespreking van belangen betreffende de Vereeniging. 5. Verkiezing van Bestuursleden (Alg. Regl.) De volgens Rooster dit iaar nftr^Hpndis Hnrli herkiesbare leden van het Bestuur zijn de heeren A. P. Obermeyer en J. M. Heybrock. Tot candidaten zijn gesteld de heeren A. P. Obermeyer en J. Visser Czn., beiden van Amsterdam, M. Japikse van Haarlem, J. M. Heybrock en H. J. Heynes, beiden van Amsterdam, en J. E. C. van der Wadding, van Alkmaar. Pau ze van 12—1 uur. (De tuin te 12 uren voor belangstellenden opengesteld). 6. Bespreking van onderwerpen en vragen, de Zondagsschool betreffende, van r—4 uur. Gemeenschappelijke maaltijd te 5 uren, tegen betaling van / r.50 de persoon. Van de betaling is vrijgesteld ééa afgevaardigde, die als zoodanig door het bestuur zijner afdeeling vooraf is aangemeld. Openbare Avondvergadering. Des avonds te 7 '/s ure Zanguitvoering door kinderen. Bij deze gelegenheid zullen geachte sprekers het woord voeren over de Zondagsschool, haar roeping, haar doel en streven. Deze vijftiende algemeene vergadering mag geacht worden, evenals de vorige, door vele belangstellenden uit alle oorden van ons land te zullen worden bijgewoond, Hatend^. ZONDAG 19 Juni. Hetwelk gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bgkwaam zullen zijn, om ook anderen te leeren. 2 Tim, 2:2. MAANDAG 20 Juni. Dit is genade indien iemand om het geweten voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte. 1 Petr. 2: 19. DINSDAG 21 Juni. Als een die zijn moeder troost, alzoo zal ik u troosten, ja gij zult te Jeruzalem getroost worden. Jes, 66:13. WOENSDAG 22 Juni. De Heere toog voor hun aangezicht des daags in een wolkkolom dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte om voort te gaan, dag en nacht. Ex. 13: 21. DONDERDAG 23 Juni. Zoo waarachtig als de Heere leeft en uwe ziel leeft ik zal u niet verlaten. 2 Kon. 2 : 6. VRIJDAG 24 Juni. Gij liept wel! Wie heeft- u verhinderd der waarh eid niet gehoorzaam te zijn. Gal. 5 : 7. ZATERDAG 25 Juni. Al de Schrift is van Qod ingegeven. 2 Tim. 3 : 16. Uit de Schrift. De zendelingen dek gemeente. Hand. 13 i 1—12. De gemeente is het lichaam van Christus. Zij is van alle eeuwigheid door God uitverkoren uit het gansche menschelijke geslacht, om het bijzonder eigendom te zijn van den Zoon Gods, en in de nauwste en innigste levensgemeenschap eeuwig met Hem te bestaan. Uit deze heerlijke betrekking der gemeente volgt, dat zij eene groote, ja, de grootste roeping en taak in de wereldgeschiedenis te vervullen heeft. Zij is tegelijk verzameling en verzamelaarster. Het is hare roeping, door eene werkzaamheid naar binnen en naar buiten hare roeping in de wereld te vervullen en hare verkiezing vast te maken. Naar binnen werkt de gemeente, om, als eene geestelijke maatschappij, door eene gemeenschappelijke belijdenis, tucht en het gebruik der genademiddelen: Woord en Sacramenten, ieder harer leden te brengen tot den vollen wasdom in Christus. Naar buiten werkt de gemeente, om hen, die nog in de wereld zijn en vreemdelingen van de verbonden der beloften, tot de kennis en gemeenschap van Christus te brengen, het Evangelie aan alle creaturen te prediken, en alle volken bekend te maken met de zaligheid, die in Jezus geschonken is. In den apostolischen tijd was de gemeente van Antiochië inzonderheid de moedergemeente van de Zending onder de heidenen. Aan haar had de Heere een aantal uitnemende mannen gegeven, profeten en leeraars, die tot iets groots voor het Rijk des Heeren bestemd waren. Deze mannen leefden niet boven en buiten de gemeente, maar er in. Zij dienden in en met de gemeente den Heere; gevoelden eene inwendige roeping tot den arbeid in Gods Koninkrijk, en werden op eene voor hen zeer duidelijke wijze en inwendige aanwijzing, door den Heiligen Geest geroepen, met Barnabas cn Saulus, tot het groote werk der Zending onder de heidenen. Eer zij echter uitgingen, had er een plechtig bidden en vasten met handoplegging door de gemeente plaats. Zij wisten dus, wettiglijk van Gods gemeente en mitsdien van God zelf geroepen te zijn. Spoedig bleek het dan ook, dat de Heere met hen was. Op het prachtige eiland Cyprus, het lustoord der rijken, werd het Rijk der duisternis beschaamd en overwonnen door het oordeel over den diepgezonken Jood, die daar voor toovenaar speelde, en dé krachtdadige bekeering van den stadhouder Sergius Paulus. PUNTEN. In de Gemeente moet de Heilige Gesst het hoogste woord hebben, en niet de geest der wereld. Ook nu nog heeft de Gemeente dezelfde taak naar binnen en naar buiten, als in de dagen der Apostelen. De Gemeente mag ook nu niet eigenwillig handelen, maar moet zich laten leeren door het Woord en laten leiden door den Geest. Ieder lid heeft zijn taak en roeping. Ook kinderen mogen iets doen voor de zendiog, en moeten bidden om hunne en anderer bekeering. De ziel van ieder mensch is eeuwig en hare behoudenis eene eeuwige dankstof; maar wanneer er mannen als Sergius Paulus tot Christus gebracht worden, is dit niet zelden van grooten invloed op de verbreiding des Evangelies. Gispen. §00»! ftkderat. Een open graf. Honderd jaar geleden leefde er in Hanover, dat, zoo als ge weet, aan onze Oostergrenzen ligt, een gravin, die niet geloofde 'tgeen ons de Bijbel verhaalt, dat eens de dooden zullen opstaan, Zij geloofde eigenlijk van den geheelen Bijbel niets, en vond het dwaasheid te verwachten dat de menschen, die in de aarde begraven en tot stof vergaan zijn, ooit weder zullen worden opgewekt. Op haar dertigste jaar werd de gravin ziek en stierf. Vóór haar dood gaf zij bevelen hoe zij wilde begraven worden. Men moest, zeide zij, haar graf bedekken met een zwaren steen, en om dezen heen andere kleine steenen plaatsen, die met stevige ijzeren bouten vastgemaakt zouden worden. In den steen moest worden gebeiteld, dat dit graf tot in alle eeuwigheid zou gesloten blijven. Natuurlijk deed men alles gelijk de gravin het had bepaald, die niet geloofde, dat eens de graven zullen worden geopend en die daarin zijn er uit zullen gaan. Het graf bestaat nog en ieder kan het opschrift lezen. Maar het is niet meer gesloten. Het zware blok steen is opgelicht; de ijzeren bouten zijn uit elkaar gedroDgen. Het graf is open. Hoe komt dat, zult ge vragen ? Is soms de bliksem er in geslagen ? Hebben de menschen het gedaan, om de woorden, die op de zerk staan, tot een leugen te maken ? Neen, lieve vrienden, dat alles is het niet. Die het graf geopend en de steenen uit elkaar gerukt heeft is een kleine zaadkorrel! Die korrel moet namelijk — niemand heeft dat natuurlijk gezien — op een of andere wijs, denkelijk door den wind, tusschen de steenen zijn geraakt. Hij is daar ontkiemd en het steeltje zocht en wrong en werkte zoo lang, gelijk planten dat doen, tot het een spleet vond, waardoor het, te midden van de steenen, omhoog kon schieten naar het daglicht. De zon heeft er op geschenen, de regen heeft het besproeid, en thans staat er in het graf een zware boom, uit dat zaadje voortgekomen. De boom, die ongeveer honderd jaar oud is, heeft langzamerhand den zwaren steen opgelicht en de banden verscheurd. Men kan nu in het graf zien. De Heere God heeft weinig noodig om den trots der menschen te vernederen. Hij kan het doen, zooals Hem behaagt, al is het ook met een kleinen, nietigen zaadkorrel. Mercurius en de beeldhouwer. Mercurius wilde eens weten, — zoo verhalen de oude heidenen van Griekenland — hoe hoog hij wel door de menschen werd geschat. Daarom ging hij naar de aarde in de gedaante van een mensch, en hoorde wat men van hem zei. Zoo kwam hij eens voorbij een beeldhouwerswinkel, waar men ook allerlei afgoden verkocht. Daar vond men Jupiter, Neptunus en vele andere goden en godinnen. Ook zag Mercurius er zich zelf afgebeeld. »Ik ben de bode der goden", sprak hij toen bij zich zelf, »ook ben ik de god van den koophandel, die de menschen rijk maakt. Zeker stellen ze mij hooger dan iemand anders. Laat ik 't eens zien." Meteen stapte hij den winkel binnen, en vroeg den koopman, terwijl hij hem op een beeld van Jupiter wees: //Hoeveel kost dit?" ,Vijfentwintig drachmen" was 't antwoord. >En hoeveel kost dit beeld van Juno ?" „Wel, dat is Jupiters vrouw. Voor haar betaalt ge bijna evenveel." »En deze Mercurius dan ?" vroeg de god, zeer benieuwd wat er komen zou. >0," zei de man, »dat is de boodschaplooper voor die twee. Als ge ze allebei neemt, krijgt ge hem toe." Mercurius werd rood van schaamte, en maakte dat hij wegkwam, zoo spoedig hij kon. Toch ergens goed voor. De menschen hebben al dikwijls zich het hoofd gekweld met de vraag, waartoe de vele dieren nuttig zijn als muizen, torren, motten, muggen, vliegen en vele andere die men gewoonlijk ongedierte noemt. Zij knagen onze kleeren stuk, hinderen ons vooral in den zomer, en zijn in een woord zoo lastig, dat men wel meenen moet dat zij nergens goed voor zijn. Het is lang niet gemakkeiijk op de vraag, waartoe al die dieren eigenlijk zijn geschapen, een antwoord te geven. Wel kan men zeggen, dat sommigen de menschen dwingen zindelijk te zijn, dat andere tot voedsel dienen, aan vogels b. v. maar er blijft nog genoeg te vragen over. Zoo denkt ook een dominé, die in Engeland woont, en kort geleden over de insecten 't een en ander heeft verteld om te bewijzen, dat vele dieren die men als nutteloos ja schadelijk beschouwt veel meer goed doen, dan zij meenen die kwaad van hen spreken. Een mot, zoo zegt hij onder meer, gaat meestal door voor een beest dat enkel schade doet, door het koren op de zolders, de japonnen en jassen in de kleerkasten, de handmoffen en pelskragen in de doozen door- en stuk te vreten. Dat doet het beestje zeker, zegt de dominé, en toch is het een der nuttigste dieren aie bestaan. Wij weten namelijk allen, dat laken gemaakt wordt van wol; wol is haar en haar is wol. Van laken, wol en haar zijn een menigte kledingstukken gemaakt, die de menschen dragen. Nu is haar een stof, die, zoover wij weten, door den tijd niet of bijna niet verslijt. Het haar der mummies van oude Egyptenaars, die voor duizenden jaren werden begraven, is nog niet vergaan, maar ziet er uit, alsof het slechts kort geleden was afgeknipt. Nu weet men, dat de motten nooit komen in kleêren, die dagelijks gebruikt worden, en ook nooit de wol opeten zoolang die nog op den rug zit van het levende schaap, of het haar op eenig ander dier. Doch eens per jaar werpen de schapen hun wol af. Hoe doen zij dat ? Wel door hun lichaam zoo hard tegen deboomen te wrijven, dat de vlokken en haren in 'trond stuiven. De meeste wol blijft echter aan de boomen hangen. Indien die wol daar bleef, zegt de dominé verder, zouden de boomen zeker sterven. Want zij zouden dan geen adem meer kunnen halen en moesten stikken. Doch nu komen de motten en andere kleine vrienden, gaan aan 't werk, en doorknagen de wol zoo netjes, dat er niet veel van overblijft. Was dat niet alle eeuwen door gebeurd, toen de meeste dieren nog in 't wild rondliepen, we zouden geen enkelen boom meer op aarde hebben. Zoo zegt de predikant. Het is best mogelijk, dat hij het mis heeft, maar gij ziet hoe in elk geval wijze menschen het de moeite waard achten, om over de vraag, die aan het begin staat, na te denken, Misschien zijn er wel lezers, die ook eens nagedacht hebben, waar vliegen en andere dergelijke insecten toe dienen. Als zij 't mij willen schrijven, zal ik het heel gaarne meedeelen. kerkelijke luvricl)ten. In de Dinsdagavoud gehouden vergadering van het kiescollege der Ned. Hervormde gemeente te Amsterdam werd uit hel vroeger geformeerde drietal tot predikant beroepen de heer P. Bartstra, predikant te Wassenaar, met 131 van de 288 geldige stemmen. Op de heeren A. H. de Klerck, te Weesp, en J. Langhout, te Anjum, die met den beroepene het drietal uitmaakten, vereenigden zich 20 en 87 stemmen. Voorts werd ter vervnlling der vacature Adama van Scheltema een drietal predikanten geformeerd, bestaande uit de heeren J. Krayenbelt Wzn., te Rotterdam, met 216, J. Hulsebos, te Lemmer, met 206, en A. H. de Hartog, te Rotterdam, met 171 stemmen. Zestal: Ned. Herv. Kerk. Sneek: C. H, Koopman te Amsterdam, G, van Goor te Oud-Beierland, G. Ringnalda te Oldebroek, H. Bax te Doornspijk, J. Langhout te Anjum en P. H. Versteeg te St. Pancras. Warnsveld: Klomp te Gelselaar, Ris Lambers Barneveld, Escher te Dieren. Hoogenhuizen te Dordrecht, Heldring te Velzen en Van den Bergh te Schaarsbergen. Drietal: Ned. Herv. Kerk. Blokzijl: De Boer te Ferwerd, Hobbema te Hippolitushoef en Keizer te Terwispel. Steenwijk: Westrik te Ter Aar bij Leiden, Pikaar te Rhenen en Weiter te Dedemsvaart. Tweetal: Ned. Herv. Kerk. Heenvliet, Van der Scheer te Waterlandskerke en Bruining te Rockanje. Hoogeveen, Picard te Harmeien en J. Hulsebos te De Lemmer. Toezegging van beroep: Ned. Herv, Keek. Schellinkhout, A. Bruïning Jz. te Vledder. Hollandsche Veld, H. Th. Barbas, cand. Noordwolde (Friesland), H. T. du Saar te Finkum. Bedankt voor Toezegging van beroep : Ned. Herv. Kerk. Assen, Van Waning Bolt te Nes op Ameland (cl. Dokkum). Visvliet en Willemsoord, J. ü. van Kooy, cand. te Groningen. Beroepen: Ned. Herv. Kerk. St. Anthoniepolder, D. van Herwaarden, cand. te Loosduinen. Zelhem, J. G. Klomp, te Gelselaar. Meteren, J. C. van Schelven, cand. te Beverwijk. Berkel en Rodenrijs K. E. van Griethuysen te Wageningen. Dokkum, A. vaa Hoorn te Oude-Pekela. Biervliet (cl. ijzendijke), A. Lagerwey, cand. te Hillegersberg. Oud-Beierland, J. H. Wensink te Wezepe. Chr. Ger. Kerk. Amsterdam, W. H, Gispen te Zwolle. Evang. Luth. Kerk, De Rijp, Pohlman te Groede (Zeeland). Aangenomen: Ned. Herv. Kerk. Someren (Noord-Brabant), Van Waning Bolt te Nes op Ameland (cl. Dokkum). Wapserveen, Harger te Ruinen. Chr. Ger. Kerk. Burum, M. Hummelen te Scheemda. Bedankt: Ned. Herv. Kerk. Biervliet, N. J. Krom te Hilvarenbeek. Hattem, P. van Son te Amsterdam. Loon op Zand, A. J. Westhoff te Gorinchem. Eemnes-Binnen (cl. Amersfoort), J. Wieten, cand. Gieterveen (Gieten), P- Zuidema te Eext (Arrloo). Baarland, Groeneveld te Bruinisse. Huizen bij Naarden, E. E. Gewin te Renkum Berlikum, D. J. Th. Jonker Hzn te Heerde. Horsen, L. F. A. Westerbeek van Eerten te Oud-Loosdrecht. Linschoten, J. J. Westerbeek van Eerten te Vleuten. Op- en Neder-Andel, A. Renier te Bergambacht. Zuidwolde, T. Visscher te Gramsbergen. Oudewater en Axel, W. J. G. Aalders te Maartensdijk. Chr. Ger. Kerk. Hoogkerk, M. Hummelen te Scheemda. Monster, J. Wisse te 's-Hage. Ommen, K. van Goor te Assen. Doopsgez. Gemeente. Rottevalle, J. H. van der Veen te Terschelling. Bij den Uitgever J. J. WIARDA, te Sneek, is van de pers gekomen en uitgegeven: LEESBOEK over de Momé Geloofsleer. VIJFDE STUK. Gods Beslatten. Praedestinatie. DOOR H. E. GRAVEMEIJER, Predikant te Elburg. Prijs f «.90. Vroeger verscheen: le Stak. Godsdienst, bronnen der Godskennis f O.fiÓ 2e » Gods Woord 1.25 3e » Gods Wezen, Namen, Eigenschappen » i.— 4e » Gods Drieëenheid. . . . » 1.— GODSDIENSTIGE BLAADJES. Uitgegeven bij C. VAN BENTUM, te Utrecht. Heden verschijnen: No. 496. Hij zal u een anderen Trooster geven. [Een Pinksterbloem.) No. 497. Deschipbreuk in het gezicht der kust. No. 498. Welke vruchten draagt gij? No. 499. In den kerker verlost. Van den jaargang 1881 zijn verschenen: No. 480. Gods wegen zijn wonderlijk. No. 48r. De kracht van Gods Woord. No. 482. Ik ben de Heere, uw Heelmeester. No. 483. Moeders, bidt gij met uwe kinderen ? Vaders, voedt gij hen op? No. 484. AnDREAS* verjaarsgeschenk. No. 485. Had ik! komt te laat. No. 486. Een verborgen schat en steenen des aanstoots. No. 487. psalm 73 op een boomstam. No. 488. Hamburger speelgoed. Uw naasten als u zelven. No. 489. Een ontzettend gevaar. No. 490. Als ik van kinderen beroofd ren, dan ben ik beroofd. No. 491. De mode. No. 492. Anna op Marietjes graf. No. 493. Redding door zelfopoffering. No. 494. Gij zijt die man! No. 495. Had ik MIJN KIND MAAR zóó ZIEN STERVEN, TOEN HET NOG JONG WAS! Elk lid ontvangt voor j 1 in *t jaar, 144 blaadjes, Jranco per post met 20 Ct. verhooging (voor francatuur), en die 10 nieuwe leden aanwint, ontvangt een premie van rooo gesorteerde blaadjes (waarde ƒ 6). Gesorteerde pakjes, ieder van 500 Ex. (20 verschillende Nummers), verkrijgbaar ü contant batten den Boekhandel, b f 3. Franco per post ƒ 3.34. Is aan de Weezendrukkerij verschenen en alom te bekomen, de TWEEDE druk van: HET HA3PJE, vervolg op de lofstem. Twee-, Drie- en Vierstemmig Zangboekje.
16,724
MMKB14:001629001:mpeg21_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Raad van State, 1880, Deel: 20, 1880
null
Dutch
Spoken
9,354
16,216
146 In diezelfde raadsvergadering werd evenwel besloten een stuk van dien weg (vrij ■wat minder dan de helft), van Amersfoort uitgerekend, goed in orde te maken voor ongeveer ƒ 1500, welk werk is uitgevoerd nadat Ged. Staten de daartoe opgemaakte suppletoire begroeting hadden goedgekeurd. Na deze besluiten is in 1879 eene briefwisseling tusschen Ged. Staten en Burg. en Weth. van Amersfoort gevoerd, waarbij eerstgemeld college voortdurend op het in °rde brengen van den weg heeft aangedrongen en verlangd heeft dat Burg. en Weth. te dier zake de vereischte voorstellen aan den Raad zouden doen, hetgeen echter door deze is geweigerd. Eindelijk stelden Ged. Staten bij schrijven van 26 Julij 1879 aan Burg. en Weth. bepaaldelijk de vraag of hun college zich ten gevolge van het raadsbesluit van 3 Deo. 1878 of wel op andere gronden van verdere zorg voor het onderhoud van den bedoelden weg, waarvan de gemeente op de leggers als onderhoudsplichtige bekend staat, voortaan ontslagen achtte. Burg. en Weth. antwoordden, dat de gemeente Amersfoort naar hun oordeel niet verplicht is het bedoelde eind wegs te onderhouden, veelmin het zoodanig te verbeteren, als Ged. Staten schenen te verlangen; dat al wat Amersfoort aan dien weg gedaan had, louter liberaliteit is geweest, waaraan voorwaarden verbonden waren, die niet zijn opgevolgd, en later zijn genegeerd; dat zij aanvankelijk voornemens waren die liberaliteit te bestendigen in f vertrouwen dat door de provincie krachtig zou worden medegewerkt, ten gevolge Waarvan op hun voorstel het besluit van 22 Oct. 1878 door den Raad was genomen; dat echter, toen zij bij Ged. Staten niet de gewenschte ondersteuning vonden, dat raadsbesluit en alle vroegere betrekkelijk dezen weg genomen, bij raadsbesluit van 3 Deo. 1878 zijn ingetrokken en dat zij geen vrijheid vonden in strijd met dat besluit voorstellen aan den Raad te doen, zoolang zij niet de overtuiging hadden in het tot stand brengen vaneen billijke regeling door Ged. Staten te zullen worden ondersteund. Ged. Staten volhardden echter inde overtuiging, dat blijkens de bovenvermelde feiten Amersfoort wel degelijk verplicht is den bedoelden weg te onderhouden, en dat de bijdrage van f 4000 ten behoeve van den weg van Oud Leusden naar Doorn ra 1852 van de gemeente Amersfoort gevraagd en door haar verleend, die verplichting niet heeft opgeheven, als zijnde die voorwaarde aan het verleenen dier bijdrage niet gehecht. Ook het besluit van 3 Dec. 1878 voornoemd heeft volgens Ged. Staten de gemeente niet van haren onderhoudsplicht kunnen ontslaan, op alle welke gronden Ged. Staten Z. M. eerbiedig verzoeken krachtens art. 148 der Prov. wet in dit geschil eene beslissing te nemen. In eene memorie aan den Raad van State ingediend betwisten Burg. en Weth. de meening van Ged. Naar aanleiding van deze Memorie is de Raad van Amersfoort inde gelegenheid gesteld om zich te verklaren of hij inde meening van Burg. en Weth. deelt, dat hier geen geschil tusschen de provincie Utrecht en de gemeente Amersfoort over het onderhond van den genoemden weg bestaat. De gemeenteraad heeft daarop, overeenkomstig het preadvies eener Commissie uit zijn midden, besloten in antwoord te berichten, dat hij ook van oordeel is, dat er geen zoodanig geschil bestaat; dat zoodanig geschil slechts denkbaar is in eene civiele procedure tot terugvordering van kosten door de provincie eventueel gemaakt tot verbetering van den weg, en dat ook de Raad het wenschelijk vindt dat het stuk weg van Oud Leusden tot den ontworpen Staatsspoorweg verklaard worde //provinciale weg// te zijn inden zin van het thans geldend reglement op het onderhoud en gebruik der wegen. Bij de toezending van dat besluit doen Ged. Staten opmerken, dat zij in hun schrijven van 26 Julij 1879, aan het gemeentebestuur opheldering gevraagd hebben omtrent de strekking van het raadsbesluit van 3 Dec. bevorens, omdat Burg. en Weth. zich op dat besluit beriepen, om zich te onthouden van nadere voorstellen aan den Raad betrekkelijk het onderhoud van den weg te doen. Bij hun antwoord van 4 Aug. 1879 hebben Burg. en Weth. duidelijk de verplichting der gemeente om dien weg te onderhouden ontkend en beweerd, dat, wat die gemeente daaraan vroeger gedaan had, louter liberaliteit was geweest. Die ontkentenis was niet anders op te vatten dan als verduidelijking van de bedoeling waarmede het besluit van 3 Dec. door den Raad genomen was. In die ontkentenis tegenover het gevoelen van Ged. Staten omtrent den onderhoudsplicht der gemeente is het geschil gelegen. Ten slotte verklaren Ged. Staten dat hun geen redenen bekend zijn, die het wenschelijk zonden doen voorkomen den weg ten laste der provincie in onderhoud te doen overgaan. 111. het beroep van A. Trip en andere ingezetenen van Zuidhroek, om voorziening tegen het besluit van Ged. Staten van Groningen, van 30 January jl., waarbij) aan Dr. M. Bolt, te Zuidhroek, is geweigerd het houden eener apotheek in die gemeente. De Staatsraad de Ykies brengt het volgend verslag uit: Volgens art. 9 al. 3 der wet van 1 Junij 1865, Stbl. no. 60, kunnen Ged. Staten in plaatsen, waar slechts ééne apotheek gevestigd is, aan de geneeskundigen verlof geven geneesmiddelen te leveren. 148 In het vorige jaar overleed te Zuidbroek de geneeskundige Busoh Adriani en vestigde zich daar na diens overlijden, de geneesheer Dr. Bolt. In die gemeente is ééne apotheek. Dr. Bolt heeft daarom aan Ged. Staten van Groningen verlof gevraagd o*n zelf geneesmiddelen te mogen leveren. Tegen dat verzoek verzette zich dein de gemeente gevestigde apotheker. De geffleenteraad daarentegen ondersteunde het, omdat een geneesheer inde gemeente geen voldoend middel van bestaan kan vinden, tenzij hij tevens geneesmiddelen levere. Op dezelfde en andere gronden werd het verzoek door tal van ingezetenen aanbevolen. Maarde geneeskundige Raad van Friesland en Groningen adviseerde ongunstig, op grond dat de bestaande apotheek tot geene aanmerking van beteekenis heeft aanleiding gegeven, en dat in eene welvarende gemeente als Zuidbroek de ingezetenen evenzeer als inde steden de geneeskundige diensten kunnen en zullen honoreren, zoodat er geen termen zijn om hier eene uitzondering toe te laten op de door de wet noodig geoordeelde scheiding van de beide takken der geneeskundige praktijk. Ged. Staten begrepen na al de verkregen inlichtingen, dat bet algemeen belangde inwilliging van het verzoek niet vorderde en wezen het daarom van de hand. Tegen die afwijzing komen ruim 300 ingezetenen der gemeente in beroep, verzoekende, dat Z. M. het besluit van Ged. Staten vernietige en het verzoek van Br. Bolt alsnog toesta. Zij verklaren daarbij inde deugdelijkheid der bestaande apotheek geen vertrouwen te stellen en te voorzien dat Dr. Bolt, zoo hij niet tevens geneesmiddelen leveren mag, niet zonder belangrijk subsidie uit de gemeentekas in de gemeente gevestigd zal willen blijven, terwijl het voor hen, en vooral voor de °nvermogenden inde gemeente, ondoenlijk is zich in naburige gemeenten van geneeskundige hulp te voorzien, te minder omdat die slechts op ten minste één uur afstand te vinden is. Ged. Staten op dit verzoek gehoord doen opmerken dat volgens het aangehaalde Wetsartikel geen hooger beroep van hunne beslissing is toegelaten. Bij den Raad van State zijn ingekomen memories van Dr. Bolt en van den ge. hieenteraad. De eerste betoogt dat alleen het belang der ingezetenen moet beslissen, dat deze een geneesheer binnen de gemeente wensehen, maar dat zonder de levering van geneesmiddelen geen geneesheer daar bestaan kan; waarom hij het voornemen keeft de gemeente weder te verlaten, en de uitvoering daarvan alleen in afwachting Van ’s Konings beslissing heeft opgesobort. De gemeenteraad wijst op den ligchamelijken toestand van den apotheker, die kem belet zelf zijne apotheek waar te nemen; den ongunstigen staat der geldmiddelen van de gemeente en de moeilijkheid om op verren afstand geneeskundige hulp te moeten zoeken; en bestrijdt de gronden door den geneeskundigen Baad aangevoerd. Be beer Mr. W. van Rossbm Bzn. 149 dat de wet van 1865 geen regt van hooger beroep toelaat van besluiten, door Ged. Staten uit kracht van die wet genomen. IV. het beroep van H, de Heer te ’s Gravendeel, vaneen besluit van Burg. en ith, dier gemeente, dd, 3 Januarij 1880, waarbij hem eene voorwaardelijke vergunning is verleend tot oprigting vaneen watermolen inden polder Bevershoek. De Staatsraad Ybkmbks van der Loeit brengt het volgend verslag uit: Hendrik de Heer, te ’s Gravendeel, is alléén de eigenaar van Bevershoek, naar het schijnt ook wel Beversoord genaamd, onder ds gemeente ’s Gravendeel. Dat land, groot ± 15 H., sluit westelijk aan den Nieuw-Bonaventuraschen polder, is zuidelijk dooreen sohinkeldijk gescheiden van den Trekdamschen polder, ligt noordelijk met een dijk tegen de haven van ’s Gravendeel en wordt oosteiijk dooreen dijk beschermd tegen de Kil. Inden Havendijk heeft de eigenaar een sluisje voor het in- en inden Kildijk een voor het uitlaten van water. Tot afdoende verbetering echter van den waterstand wenscht hij ongeveer ter plaatse waar de Kildijk en het Schenkeldijkje aan elkaar sluiten, tamelijk verre van alle woningen verwijderd, op het perceel kadastraal bekend als gemeente ’s Gravendeel, sectie C, nO. 255, een stoomgemaal van 8 P. K. in werking te brengen; en hij heeft inde wet van 2 Junij 1875 {SM. no. 95), aanleiding gezien om daartoe vergunning te vragen aan het bestuur van genoemde gemeente. Na inachtneming der voorgesehreven formaliteiten heeft dat bestuur die vergunning verleend bij besluit van 3 Jan. 11, Evenwel, slechts onder drie voorwaarden : 10. dat de beide straks vermelde sluisjes voortdurend zouden moeten worden in stand gehouden ; 2°. dat de gemeente geregtigd zou zijn om – indien en naar gelang de Raad zulks te eenigerlei tijd noodig oordeelde inde brand of buurtslooten van den polder, waterkeeringen te stellen en te houden ; en 30. dat zeker oprid aan het Schenkeldijkje niet belemmerd zou worden door de daarin of daarover te brengen waterafvoerbuis. De verzoeker heeft zich met die voorwaarden bezwaard geacht. In stede van het te waardeeren, dat geheel ten koste des verzoekers, een duizendtal inwoners van s Gravendeel, (tegen den Havendijk staan inden polder een tal van woningen) bevrijd zouden geraken van den overlast van het kwel en regenwater had het Gemeentebestuur, naar de verzoeker meent, gansch ten onregte —■ hem ook nog door middel der bewuste voorwaarden willen belasten met het verschaffen van het noodige spoelwater en brandbluschwater – alsmede den hem in vrijen eigendom toebehoorenden oprid willen bezwaren met een servituut. 150 Krachtens Z. M. magtiging van 17 Maart 11., nO. 22, is de overweging dezer zaak bij de afdeeling van den Raad van State voor de geschillen van bestuur aanhangig gemaakt, en bij het ontwerpen van het besluit, dat mitsdien door deze afdeeling aan den Koning zal moeten worden aangeboden, geven de tot het geschil betrekkelijke stukken, de ambtsberigten van Ged. Staten van Zuidholland, van het gemeentebestuur van ’s Gravendeel, van den ïïoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat, zoo mede het adres van den appellant zelf, aanleiding tot het overwegen voornamelijk van twee vragen: I. Was het Gemeentebestuur in deze het bevoegde gezag tot het verleenen van vergunning krachtens de wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°. 95)? 11. En zoo ja, zijn dan de door het bestuur gestelde voorwaarden gelegitimeerd? Wat de eerste vraag betreft wordt door den appellant zelven zoowel bij zijn adres van appel als bij ziju aan den Baad van State ingezonden Memorie twijfel geopperd, en zijn Ged. Staten het onderling oneens. De regel, in art. 1 der wet nêergelegd, is, dat voor het oprigten der inrigtingen bij art. 2 bedoeld, het Gemeentebestuur de vergunning heeft te geven. Doch art. 27 maakt op dien regel een uitzondering, o. a. voor het geval, dat het geldt de oprigting dooreen bestuur vaneen waterschap. Dan hebben, volgens dat artikel, Ged. Staten de aanvrage te beoordeelen en te beslissen. Valt nu deze aanvrage al dan niet onder die uitzondering? Het Gemeentebestuur oordeelt ontkennend, voornamelijk geleid, naar het schijnt, door zekere correspondentie ten vorigen jare met Ged. Staten gevoerd over een verzoek van het Gemeentebestuur om toepassing van art. 7 der wet van 18 Julij 1855 {Stbl. n°. 102), op eender sluisjes boven bedoeld een verzoek door Ged. Staten, naar zij zeggen, niet ingewilligd om de merites der zaak, maar naar het Gemeentebestuur het opvat, ter zijde gelegd, omdat toen Bevershoek niet geoordeeld werd een waterschap te zijn en alzoo niet onder het bereik dier wet te vallen. Wat van die zaak echter ook zij, die dan toch vreemd is aan dit geschil, de meerderheid van Ged. Staten beantwoordt de vraag bevestigend. Zij ziet niet voorbij, dat art. 107 van het algemeen reglement voor de polders in Zuidholland dat reglement zelf buiten toepassing verklaart op polders, zooals Bevershoek, slechts aan éénen eigenaar toebehoorende behoudens alleen art. 2 omtrent de inzending van een echetsteekening des polders aan Ged. Staten en art. 11. Wat daarentegen de gestelde voorwaarden betreft, Ged. Staten beantwoorden de tweede vraag eenstemmig ontkennend; zij oordeelen dat de beide eerste voorwaarden geheel moeten vervallen en dat de derde tot minder bezwarende formule behoort te worden terug gebragt. Zij refereren zich daaromtrent tot de missive van den Hoofdingenieur van 21 Bebr. 11., n». 223, wiens beschouwingen, dat in oasu van hinder, gevaar of schade aan eigendommen of gezondheid inden zin der wet van 1875 geen sprake kan komen, zij geheel verklaren te deelen. Zoo als bereids boven werd medegedeeld zijnde beide vragen in memorien van het Gemeentebestuur en van den appellant nog nader behandeld. Ik meen daarheen te mogen verwijzen. He heer Mr. J. A. van Dorsser, advocaat te Dordrecht, treedt als gemagtigde voor den belanghebbende op, licht het beroep toe en bestrijdt het besluit van Burg. en Weth. Op verlangen van den Voorzitter en de leden van den Raad, worden door den heer Mr. van Dorsser nog verschillende inlichtingen gegeven omtrent de plaatselijke gesteldheid. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. 152 i Dertiende Vergadering. Vergadering van Woensdag, 28 April 1880 (Geopend ten 11 ure.) Voorzitter, Jhr, Mr. G. C. J. van Reenen. Tegenwoordig de leden: Mr. G. de Vries Azn., Mr. H. C. Verniers van der Loeft', Mr. J. Heemskerk Azn. Referendarissen, Mr. L, P. Op den Hooft' en Mr G. J. Roijaards, Aan de orde is: I°. het beroep van het bestuur van het Waterschap Sluipwijk, van, eene beslissing »«« Ged. Staten van Zuidholland, dd. 9 December 1879, «o, 11, betreffende den ligger der wegen en voetpaden inde gemeente Gouda. Be Staatsraad Heemskerk Azk. brengt het volgend verslag uit: Op den ligger der wegen en voetpaden inde gemeente Gouda, is dusverre sub 20, een weg genaamd Zuidzijde der Karnemelksloot vermeld, als tot eigenaar hebbende den polder van Sluipwijk (kolom 7), met het onderhoud belast, de commissie over den Zandweg van Gouda naar Goejanverwelle, (kolom 8), beheer voerende de lijdelijke commissarissen van dien Zandweg, (kolom 9), met aanhaling vaneen contract Gsschen den polder van Sluipwijk en de commissie van den Zandweg, aangegaan den 25 Aug. 1844 (kolom 10). Blijkens aanwezige extracten uit de notulen van de commissarissen van den Zandweg en van het Waterschapsbestuur van Sluipwijk, zijn °P den 25 Aug. 1844, die beide collegiën overeengekomen, dat het Waterschap Sluipwijk het vierkanten en bezooden van den aan dat Waterschap toebehoorenden Weg, langs de Karnemelksloot beginnende even buiten de stad Gouda, van het huis bewoond wordende door den heer Johannes Brakel Pz., en eindigende aan de brug %gende bij de woning toebehoorende aan Bastiaan Blommendaal Az.,. ten eeuwigen dage aan de commissie van den Zandweg overgeeft op de volgende voorwaarden’ het Waterschap Sluipwijk stiptelijk zoude nakomen en bij gebreke van welker Nakoming de overgave zonde komen te vervallen: I°. dat het Waterschap aan de commissie telkenjare op den 1 Jan. zou betalen f 37; 2°. dat commissarissen ten allen tijde uit de Karnemelksloot zooveel specie zouden mogen halen en uitbaggeren als zij voor de door hen te verrigten werkzaamheden zouden behoeven, zonder eenige vergoeding; 3°. dat commissarissen, evenzeer zonder vergoeding, zoovele rietzoden zouden mogen steken aan de Wijk bij de sluis aan de Yuilenbras, als zij noodig zouden hebben voor het vierkant maken van den bedoelden weg, terwijl het Waterschap tot het onderhoud daarvan jaarlijks afstond een kleischuit rietzoden, die evenwel niet zouden mogen worden gestoken, dan nadat de plaats daartoe door of vanwege het Waterschap zoude zijn aangewezen. Tegen den ligger sub no. 20, zijn bij Ged. Staten van Zuidholland door de commissie van den Zandweg bezwaren ingebragt, en hebben Ged. Staten, na den gemeenteraad van Gouda en het bestuur van bet Waterschap Sluipwijk op die bezwaren te hebben gehoord, bij hun besluit van 9/15 Dec. 1879, de navolgende beslissing genomen: //Overwegende, dat in verband met bet octrooij op 18 Junij 1604 door de Staten van Holland en West Friesland aan die van Sluipwijk enz., verstrekt, de regeerders van Gouda, zich blijkens het 2e stadsregister fol. 70, op 9 Julij 1604, jegens Sluipwijk. hebben verbonden tot het doorgraven der Watering de Karnemelksloot ten koste dier stad, op voorwaarde dat die van Sluipwijk, den Heerweg ten zuiden det Karnemelksloot, vanaf de brug bij het Willensehe Verlaat tot aan de Blommendaalsche watering, //soo hoch sullen maeoken en de onderhouden als de Goudhcade is// het al onder schouwe van de regeerders van Gouda, en de nakoming dier voorwaarde door Sluipwijk jegens de regeerders van Gouda, nog nader is bevestigd door het accoord tussohen beiden van 1 April 1608; //Overwegende, dat wel op 16 Aug. 1844 het Waterschap Sluipwijk met de commissie voor den Zandweg van Gouda naar Goejanverwelle, welke geoctroijeerd was, voor den aanleg vaneen Zandweg vanaf gezegde brug of het huisde Kap, eene overeenkomst heeft gesloten, waarbij die commissie, onder zekere door Sluipwijk te vervullen verpligting van jaarlijksche betaling enz., op zich nam den weg, van welks onderhoud boven sprake was, te vierkanten, d.i. "Beslissen dat de ligger der wegen en voetpaden van de gemeente Gouda in dier voege behoort te worden gewijzigd: a. dat in kolom 8 (aanwijzing wie met het onderhoud is belast), van den onder volgnummer 20 voorkomenden weg genaamd, Karnemelksloot (zuidzijde), de commissie over den Zandweg van Gouda naar Goejanverwelle, voor het wegs gedeelte vanaf de brug bij het Willensche Verlaat tot aan de Blommendaalsche watering, worde vervangen door den polder Sluipwijk, wat aangaat het hooghouden van den weg over zijne volle breedte met instandhouding der kant en door de gemeente Gouda, wat betreft het onderhoud van den weg als kunstweg; b. dat in dezelfde kolom 8 de commissie over den Zandweg van Gouda naar Goejanverwelle voor het wegsgedeelte strekkende van de Blommendaalsohe watering tot den Fluwelen singel worde vervangen door de gemeente Gouda; c. dat in kolom 9 (naam van hen die het beheer daarover voeren), de tijdelijke commissarissen van dien Zandweg, worden vervangen door Burg. Weth. van Gouda; d. dat in kolom 10 (vermelding der bewijzen en bescheiden omtrent den eigendom, bet onderhoud of het beheer) de vermelding van het contract van 25 Aug. 1844 Worde vervangen: door de verpligting van Sluipwijk, is gegrond op het den 9 Julij 1604 tusschen regeerders van Gouda en die van Sluipwijk overeengekomene enz.» Van deze beschikking is het bestuur van het Waterschap Sluipwijk, naar luid van art. 3 al. 8 van het reglement op de wegen en voetpaden in Zuidholland van den 3 Nov. 1870 (Prov. blad n°. 103), tempore utili in beroep gekomen bij Z. M. den Koning bij adres van 14 Jan. 1880. Dit breedvoerige adres behelst in hoofdzaak, dat uit het door Ged. 155 Wat betreft de overeenkomst met Rijnland, dat deze wederzijds is nageleefd tot en met 1860, maar dat de penningmeester van het Hoogheemraadschap in 1861 de landen in het Waterschap Sluipwijk gelegen in het gaarderboek aanmerkelijk hooger voor bimdergeld heeft aangeslagen, tengevolge waarvan dooreen der ingelanden een proces voor de Arrond.-Regtb. te Rotterdam is gevoerd, welke Regtbank bij vonnis van 20 Junij 1863, zijnde in kracht van gewijsde gegaan, heeft beslist, dat ten gevolge van de inlijving van het Waterschap Sluipwijk in het Hoogheemraadschap Rijnland, bij het reglement, vastgesteld bij Kon. besluit van 6 Julij 1857 (Stbl. n°. 90), de conventie van 1 Julij 1608 omtrent de betaling van 3 stuivers per morgen is vervallen. Hieruit trekt de adressant het gevolg, dat de conventie met Gouda en met Rijnland, beide niet meer tegen het Waterschap Sluipwijk kunnen worden ingeroepen; subsidiair acht adressant zich bezwaard, omdat uit de beschikking van Ged. Staten niet blijkt wat door Blommendaalsohe Watering moet worden verstaan. Adressant wenscht ten slotte dat eens voor goed worde uitgemaakt, welke zijne regten en zijne verpligtingen zijn. Omtrent dit adres stellen Ged. Staten van Zuidholland als buiten twijfel dat het vonnis der Regtbank te Rotterdam omtrent het vervallen der conventie met Rijnland van 1 Julij 1608, geen aanleiding kan geven om evenzoo het accoord van 1 April 160S, tusschen Sluipwijk en Gouda, omtrent het onderhoud van den heerweg langs de zuidzijde der Karnemelksloot, voor vervallen te houden. Omtrent het subsidiair bezwaar van adressant, betuigen Ged. Staten dat door de Blommendaalsche watering niets anders behoort te worden verstaan dan het water, thans ook genaamd de Jan Verzwolle en Kolfs weteringen, welk water de Karnemelksloot snijdt juist bij het punt even buiten de stad Gouda waar het huis thans bewoond wordende door den heer Johannes van Brakel Pz. staat, welk punt vermeld is inde bovenaangehaalde overeenkomst van het Waterschapsbestuur van Sluipwijk met de commissie van den Zandweg van 25 Aug. 1840. In gelijken zin verklaren zich Burg. en Weth. van Gouda daarover gehoord. Ged. Staten verklaren verder dat hoezeer het accoord van I April 1608, den geheelen weg langs de Karnemelksloot betrof, zij niettemin bij hunne beschikking van 9 Dec. Het waterschapsbestuur legt als bijlage over het bovenaangehaalde vonnis van de Regtbank te Rotterdam, de overeenkomst met Rijnland van 1 Jnlij 1608 en eene acte van 1 Ang. 1608, waarbij eenige gecommitteerden van ingelanden van Sluipwijk toetreden tot genoemde overeenkomst, en zich ook voor hunne regtverkrijgenden verbinden die na te leven. Be tweede memorie is van de commissie van den Zandweg van Gouda naar Goejanverwelle. Deze komt op tegen twee beweringen van bet Waterschapsbestuur van Sluipwijk in diens adres: I°. dat de commissie van den Zandweg slechts uit één persoon zou bestaan. De commissie betuigt dat zij twee leden telt, D. de Groot Sr. president en L. de Groot Jr. secretaris, beide in 1868 wettig tot die betrekkingen benoemd. 2°. dat het Waterschap Sluipwijk zou hebben opgehouden dein 1814 bedongen jaarlijksche som van f 37 te betalen omdat er niets aan den weg bezuiden de Karnemelksloot werd gedaan. De commissie verklaart dat zij geregeld in het onderhoud van den weg heeft voorzien, totdat in 1876 en sedert dat jaar het waterschap Sluipwijk de betaling van ƒ 37 beeft nagelaten; zij beroept zich op de overeenkomst van 1844, die haar het regt geeft zich in geval van wanbetaling aan het onderhoud te onttrekken. Wijders acht de commissie de beschikking van Ged. Staten van 9 Dec. 1879 goed cn regtmatig. De beide heeren Kruijt waren als belanghebbenden tegenwoordig. Een hunner 'ichtte het beroep toe. 11, het beroep van P. H. Majoor, te Beverwijk, vaa eene uitspraak van Ged. Staten van Noordholland, in zake de Nationale Militie. De Staatsraad Heemskerk Azn. brengt het volgend verslag uit; Den 13 Eebr. 11. heeft te Beverwijk de loting voor de Nationale Militie, ligting 1880, plaats gehad. Een van de lotelingen, Pieter Hendrik Majoor, heeft een bewaarschrift over die loting ingediend aan Ged. Staten van Noordholland, tor zake dat de lotelingen niet in alphabetische orde zijn opgeroepen, zijnde vóór hem adressant, eerst tot het trekken vaneen n°. opgeroepen de ioteling Johannes Cornelis Kockx, daarna Theodoras Antonius Koelman, daarna Jacob Cornelis Knegjes, wiens naam aan de twee andere genoemde had behooren vooraftegaan. Ged. Staten hebben in dit icit, hetwelk niet is tegengesproken, geen termen gevonden om de loting te vernietigen 157 op grond, dat de alphabetische naamlijst der lotelingen, die gevolgd is, overeenstemt met die opgemaakt uit het register van ingeschrevenen ten jare 1879 der gemeente Beverwijk, op hetwelk de loteling Kockx onder n°. Nadat deze zaak met ’sKonings magtiging bij missive van den minister van Binnenlandsche Zaken van 31 Maart 1880 la T. afd. M en S. was aanhangig gemaakt, zijn alleen negatieve berigten ingekomen van den Militie-commissaris in het 2e Militie-distriot van Noordholland en van den adressant zelven. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. 158 Veertiende Vergadering, Vergadering van Woensdag, 12 Mei 1880 (Geopend ten 11 ure.) Voorzitter, Jhr. Mr. G. G. J. VAN Reenen. Tegenwoordig de leden: Mr. G. de Vries Azn., Mr. H. C. Verniers van der Loefl, Mr. J. Heemskerk Azn. Referendarissen-. Mr. L. P. Op den Hooff en Mr. G. J. Eoijaards. I. Door den Voorzitter wordt voorlezing gedaan van de volgende ingekomen Koninklijke besluiten, als: * I°. van 23 April 1880 (Stbl. n°. 73), waarbij, met handhaving van het besluit van Gei. Staten van Noordholland dd. 31 Vee. 1879, n°. 11, het door den Gemeenteraad van St. Maarten daartegen ingesteld beroep ongegrond wordt verklaard, een en ander betreffende de begroeting der ontvangsten en uitgaven van genoemde gemeente. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 107). De Staats-Courant van 8 Mei 1880, no. 108, behelst het volgend rapport Lit. R Afdeeling. , Binnenlandseh Bestuur. X :xn de“ KonmS Kerigt op kantbesohikking j jl'’ n1- ’s Gravenhage, 20 April 1880. betreffende begroeting ’ 1 St, Maarten. Bij nevensgaande kantbeschikking werd door Uwe Majesteit cm berigt en raad in handen gesteld, het hierbij terugkeerend advies van den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur,' betreffende het berrep van het gemeente bestuur van St. Maarten tegen een besluit van Ged. Staten van Noordholland, waarbij goedkeuring is onthouden aan de begroeting dier gemeente voor 1880. Bij dit advies is door de afdeeling een ontwerp-besluit overgelegd, luidende als volgt: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranjb-Nassad, Groot-Hertog van Luxemburg , enz.> ENZ., ENZ. Beschikkende op het adres in dato 3 Jan. 1880 aan Ons ingediend door het gemeentebestuur van St. Maarten, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van Ged. Staten van Noordholland dd. 31 Dec. 1879, no. I], tot onthouding hunner goedkeuring aan de begroeting der ontvangsten en uitgaven van genoemde gemeente voor 1880, zooals die door den raad dier gemeente op 16 Sept. 1879, en na wijziging nader op 29 Nov. 1879 was vastgesteld; Den Kaad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 7 April 1880, n°. 10; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van Overwegende dat de Ged. Staten van Noordholland bij hun aangevallen besluit aan de begroeting der ontvangsten en uitgaven van de gemeente St. Maarten over 1880 hunne goedkeuring hebben onthouden op grond dat op die begroeting onder de ontvangsten gebragt is een bedrag van ƒ 600 als gedeeltelijke terugbetaling eener som van ƒlBOO door de gemeente a deposito uitgezet ouder de West-friesohe bank te Schagen; dat tegenover die buitengewone ontvangst naar het oordeel van Ged. Staten geene som in buitengewone uitgave was gesteld; dat zij dus zou moeten strekken tot dekking van gewone uitgaven en dat zoo doende de bezittingen der gemeente eene blijvende vermindering zouden ondergaan in strijd met het belang harer ingezetenen; weshalve Ged. Staten verlangd hebben dat de bewuste som van ƒ 600, die met het batig saldo ad p.m. ƒ 1375 der laatst afgesloten dienst, noodig was om de begrooting tot sluiting te brengen, gevonden zou worden door nieuwe belasting; O. dat daarentegen naar het oordeel van het appellerend bestuur de gemeentelijke financiën ineen zoo eigenaardigen toestand verkeeren dat een geleidelijk verbruiken der voorhanden gereede penningen thans tot een bedrag van ƒ 600 naar betamelijk overleg geoorloofd zou zijn te oordeelen, weshalve zijnerzijds krachtens art. 209 der Gemeentewet alsnog aan Ons wordt verzocht goedkeuring der begrooting zoo als die door den gemeenteraad is vastgesteld; O. dat wel is waar de gewone inkomsten, zooais die voor 1880 redelijkerwijze mogen geraamd worden, niet voldoende zijn om de noodzakelijke uitgaven te bestrijden, doch dat niet uit het oog moet worden verloren dat inderdaad, gelijk het appellerend bestuur aanvoert, die uitgaven voor een goed deel zijn van buitengewonen aard; dat toch de gemeente St. Maarten inde laatste jaren kostbare en bezwarende buitengewone werken heeft tot stand gebracht; dat zij drie geheel nieuwe scholen met onderwijzerswoniugen heeft gesticht; in 160 1868/69 eene te St. Maarten, in 1870 eene te Valkoog en in 1877 eene te Benigenbnrg, alles zonder eenige subsidie van Rijk of provincie; terwijl zij bovendien zich voor de toekomst ontslagen heeft van het blijvend onderhouden der kerktorens c. a,, door in 1876 jegens de besturen der Hervormde gemeenten van St. Maarten, van Valkoog en van Benigenburg, die daarentegen dat onderhoud in perpetuum op zich namen, de verbindtenis aan te gaan tot betaling eener kapitale som van f 6000 in twaalf jaarlijksche termijnen van f 500 ieder, met bijvoeging van rente ad 5 pet. Pa. over het nog niet betaalde; "Overwegende dat tot dekking der uitgaven voor al die buitengewone werken gevorderd, de gemeenteraad in 1868, in 1869, in 1871 en in 1877 geldleeningen heeft moeten aangaan ten gevolge waarvan op de begroeting voor 1880 naast een totaal van gewone uitgaven ad p. ra. f 6200 (waaronder ruim f 3200 voor lager onderwijs) Diet minder dan f 2000 moet worden uitgetrokken voor aflossing van schuld; maar dat in het vervolg elk jaar f 100 voor rente en voor aflossing, over drie jaar f325 ®n over vier jaar f 1000 elk jaar minder noodig zal wezen; "dat het onder die omstandigheden niet juist is de uitgaven zooals die thans op de begrooting voorkomen alle te beschouwen als gewone en blijvende, als hoedanig 'romers in casu een goed deel dier uitgaven, voor zooverre namelijk betreft de aflosrongen ad f 2000 van bovengenoemde schulden, kwalijk kan worden aangemerkt; "dat bovendien de f 1800, van welke aanwezige gelden de gemeente nu een deel wenscht te verbruiken, afkomstig zijn van den verkoop vaneen oud schoolgebouw daarvoor een geheel nieuw is inde plaats gekomen, en dat de aanwending vaneen deel dier gelden tot dekking der meerdere uitgave, waardoor de begrooting ten gevolge van dien nieuwen bouw ic bezwaard, niet geacht kan worden met het blijvend belang der ingezetenen te strijden; "Overwegende dat er alzoo geene tennen zijn tot onthouding der verlangde goedkeuring; "Gezien art. 209 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85); "Hebben goedgevonden en verstaan: "met vernietiging van het besluit van Ged. Staten van Noordholland van 31 December 1879, no. 11, aan de door den Raad van Bt. Maarten vastgestelde begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven voor 1880, Onze goedkeuring te verleenen. "Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, (Afdeeling voor de geschillen van bestuur)." Ten aanzien van de uiteenzetting der feiten in dit ontwerp-besluit zij opgeraerkt dat de f 600, waarover het verschil loopt, niet voortkomen uit terugbetaling van bij de Westfriesche bank te Schagen a deposito uitgezette gelden, maar uit gedeeltelijke aflossing eener obligatie ten laste dier bank. Het komt hier vooral aan op de vraag of de post der begrooting van St. Maarten Van f 2000 tot aflossing van schuld als buitengewone uitgave kan worden aange* XX 11 161 merkt. Met dit gevoelen kan ik mij niet vereenigen omdat het hier gewone periodieke aflossing van schuld betreft. Op de gemeentebegrootingen voor 1878 en 1879 was evenzeer eene som van f 2000 voor dit doel uitgetrokken overeenkomstig de bepalingen waaronder de schuld is aangegaan. Zoodanige verpligte periodieke aflossingen van schuld zijn naar mijn inzien zonder eenigen twijfel gewone uitgaven. Werden zij als buitengewone aangemerkt, dan zou men tot het vreemd besluit moeten komen dat het geoorloofd ware ter voorziening in deze uitgaven geldleeningen aan te gaan en aldus voortdurend schuld op schuld te stapelen. Het eerste bezwaar van Ged-Staten tegen deze begroeting, dat de buitengewone ontvangst van f 600 zou moeten strekken tot dekking van gewone uitgaven, is dus juist. En ik kan mij ook wel vereenigen met hunne tweede stelling dat het verbruik der meergenoemde f 600 strijdt met het belang der gemeente St. Maarten. De afdeeling voor de geschillen van bestuur neemt echter inde voorlaatste overweging van haar ontwerp-besluit het tegendeel aan. Zij geeft daarvoor geen anderen grond dan dat die f 600 //afkomstig zijn van den verkoop vaneen oud schoolgebouw, waarvoor een geheel nieuw is inde plaats gekomen.” Het is mij niet duidelijk wat die omstandigheid ten deze kan afdoen. Het staat vast dat de opbrengst van den verkoop van het oude schoollocaal kapitaal der gemeente is geworden en men kan, dunkt mij, veilig stellen dat het zonder noodzaak verbruiken van zulk kapitaal met het gemeentebelang strijdt. Dat hier voor zoodanig gebruik inderdaad geene noodzakelijkheid bestaat is op goede gronden aan te toonen. Te St. Maarten, eene gemeente wier bevolking ongeveer 1100 zielen bedraagt, wordt een hoofdelijke omslag van niet meer dan f 1200 geheven, terwijl de opbrengst van het personeel in die gemeente meer dan f 3000 bedraagt. Gemeentelijke opcenten op het personeel worden aldaar niet geheven. Het behoeft geen betoog dat eene verhooging der plaatselijke belastingen met f 600 geen bezwaar kan opleveren, al mag men met den gemeenteraad van St. Maarten aannemen dat die verhooging door vele der tegenwoordige belastingschuldigen //zeer ongaarne zal worden gezien//. 162 (Staatsblad n°. 73.) BESLUIT van den Visten April 1880 /waarbij, met handhaving van het besluit van Ged. Staten van Noord* hólland, dd°. 31 December 1879, no. 11, het door den gemeenteraad van St. Maarten daartegen ingesteld beroep ongegrond wordt verklaard, een en ander betreffende de begroeting der ontvangsten en uitgaven van genoemde gemeente. Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ. , ENZ. Beschikkende op het adres in dato 3 Januarij 1880 aan Ons ingediend door het gemeentebestuur van St. Maarten, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van Ged. Staten van Noordholland, dd°. 31 December 1879, n°. 11, tot onthouding hunner goedkeuring aan de begroeting der ontvangsten en uitgaven van genoemde gemeente voor 1880, zooals die door den raad dier gemeente op 16 September 1879 en, na wijziging, nader op 29 November 1879, was vastgesteld; Den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 7 April 1880, n”. 10); Op de voordrag! van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 Api 1880, K R., Afd. Binnenlandsch bestuur; Overwegende: dat de Ged. Staten van Noordholland, bij hun aangevallen besluit, aan de begrooting der ontvangsten en uitgaven van de gemeente St. Maarten over 1880, hunne goedkeuring hebben onthouden, op grond dat op die begrooting onder de ontvangsten gebragt is een bedrag van f 600, als gedeeltelijke aflossing eener obligatie van f 1800, ten laste der West-Priesche Bank te Sehagen; dat tegenover die buitengewone ontvangst, naar het oordeel van Ged. Staten, geene som in buitengewone uitgave was gesteld; dat zij dus zou moeten strekken tot dekking van gewone uitgaven; en dat zoodoende de bezittingen der gemeente eene blijvende vermindering zouden ondergaan, in strijd met het belang harer ingezetenen, weshalve Ged. Staten verlangd hebben, dat de bewuste som van f 600, die met het batig saldo ad p.m. f 1375 der laatst afgesloten dienst noodig was om de begrooting tot sluiting te brengen, gevonden zou worden door nieuwe belasting; Overwegende: dat daarentegen naar het oordeel van het appellerend bestuur de gemeentelijke financiën in eenen zoo eigenaardigen toestand verkeeren, dat een geleidelijk verbruiken der voorhanden gereede penningen, thans tot een bedrag van f 600, naar betamelijk overleg geoorloofd zou zijn te oordeelen, weshalve zijnerzijds, krachtens art. 209 der gemeentewet, alsnog van Ons wordt verzocht goedkeuring der begrooting zooals die door den gemeenteraad is vastgesteld; Overwegende: dat op de begrooting inderdaad geene buitengewone uitgaven zijn uitgetrokken 163 dat immers de daarop voorkomende post van f 2000 tot aflossing van schuld als zoodanig niet kan worden aangemerkt; dat toch deze aflossing strekt ter voldoening aan de bepalingen waaronder de schuld is aangegaan, zoodat ook op de begroetingen over 1878 en 1879 eene gelijke som voor hetzelfde doel werd aangewezen, en dat gewone aflossing van schuld het karakter draagt eener gewone uitgave; Overwegende; dat het verbruik der vermelde som van f 600 zou leiden tot eene blijvende vermindering van de bezittingen der gemeente, welke niet is overeen te brengen met het gemeentebelang; Gezien art. 209 der wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n°. 85); Hebben goedgevonden en verstaan; met handhaving van het besluit van Ged. Staten van Noordholland, van 31 December 1879, n°. 11, het door den gemeenteraad van St. Maarten daartegen ingesteld beroep ongegrond te verklaren. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en tegelijk met het rapport van Onzen genoemden Minister inde Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 23sten April 1880. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Six. Uitgegeven den achtsten Mei 1880. De Minister van Jzistitie, A. E. J. Modderman. 20. van 21 April 1880, n°. 26, houdende beschikking op het beroep van J. F. Pompen, te Sterksel, gemeente Soerendonk, om voorziening tegen een besluit van het waterschapsbestuur van de rivier de Dommel c. «., tot verbreeding en verdieping van den Fsschenstroom, en tot verhooging van de kaden aan de Dommel tusschen ’s Hertogenboseh en Vuqht. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 110). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden* Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., ENZ. Beschikkende op het verzoek van J. P. Pompen te Sterksel, gemeente Soerendonk, 164 lid van het waterschapsbestuur van de rivier de Dommel c. a., om voorziening tegen besluiten van genoemd bestuur: a. tot verhooging van de kaden aan de Dommel tussehen ’s Hertogenbosch en Vught, en b. tot verbreeding en verdieping der monding van den Essohenstroom. Den Raad van State, Afd. voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 7 April 1880, n°. 14; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 17 April 1880, n°. 4, Afd. Waterstaat A; Overwegende wat adressants eerste bezwaar betreft: dat het bestuur van het waterschap der rivier de Dommel en de zich daarin ontlastende beken en riviertjes op 2 October 1879 besloot de kaden vanaf den Pettelaarsohen weg te ’s Hertogenbosoh tot ongeveer Ruivenberg bij St. Michielsgestel langs de Dommel met 0.30 M. te verhoogen en dit besluit ter goedkeuring aan Qed. Staten van Noordbrabant opzond; dat Ged. Staten bij brief van 30 October 1879 aan het bestuur van het waterschap te kennen gaven dat, daargelaten de vraag of bedoelde verhooging voor rekening van het waterschap der rivier de Dommel c. a. dan wel voor rekening van bet waterschap der beneden-Dommel moet worden tot stand gebragt, het hun wenschelijk voorkwam die verhooging aan te houden totdat de verbeteringswerken van de rivier althans zooverre voltooid zijn, dat met meer naauwkeurigheid kan worden nagegaan of die verhooging voldoende is te achten; dat het waterschapsbestuur in deze beslissing heeft berust; dat derhalve, voor zoover adressants beroep tegen het besluit van het bestuur van het waterschap van 2 October jl. gerigt was, en daargelaten de vraag of adressant bevoegd was daarvan voorziening te vragen, zijn bezwaar daartegen heeft opgehouden te bestaan; Overwegende wat adressants tweede bezwaar betreft: dat nadat Burg. en Weth. van Esch aan Ged. Staten hadden geklaagd over den slechten toestand van den Essohenstroom, het bestuur van het Waterschap de Dommel c. a. op 1 October jl. met 9 tegen 1 stem, die van den adressant, besloot dat zou worden overgegaan tot het verbreeden en verdiepen van de uitmonding van den Esschenstroom, waarvan de kosten waren begroot op f 900; dat Ged. Staten, bij brief van 16 October 1879, genoemd Waterschap uitnoodigden, de voorgenomen verbetering der monding van den Esschenstroom zoo spoedig doenlijk te bewerkstelligen; dat daarop de aanbesteding dier verbetering heeft plaats gehad en het procesverbaal dier aanbesteding vervolgens ter goedkeuring aan Ged. Staten is gezonden; dat deze op 11 December jl. aan het Waterschapsbestuur te kennen gaven, dat aangezien het hier eene rivierverbetering betrof, waarvan de noodzakelijkheid eerst was gebleken, nadat andere werken tot verbetering van den Essohenstroom reeds waren uitgevoerd, de aanbesteding van dit werk hunne goedkeuring niet behoefde; dat adressant, die zich reeds vroeger tot Ged. Staten had gewend, met verzoek het besluit van 1 October jl. niet goed te keuren, zich bij adres van 22 December 165 1879 tot Ons heeft gewend met het verzoek, dat gemeld besluit van het Waterschap, als zijnde in strijd met de besluiten der Prov. Staten van 5 en 6 November 1874 en in strijd met hun schrijven aan Ged. Staten van 26 Januarij 1875, door Ons, na daarop den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, te hebben gehoord, zou worden vernietigd; Overwegende: dat krachtens art. 17, 4e zinsnede, van het reglement voor het Waterschap de Dommelc. a. (Provinciaal Blad 1874, n°. 34). goedgekeurd bij Ons besluit van 23 November 1874 no. 21, handelingen waarvoor ingevolge het algemeen reglement van beheer van de Waterschappen in Noord-Brabant (Prov. Blad 1862 n°. 1) goedgekeurd bij Ons besluit van 4 Januari] 1862 n°. 101, tot de medewerking of goedkeuring van stemgeregtigde ingelanden gevorderd wordt, door het bestuur van het Waterschap onder goedkeuring van Ged. Staten worden verrigt; dat onder de handelingen, waarvoor het genoemd algemeen reglement de medewerking van ingelanden vordert, in art. 50 sub c. voorkomt het bepalen der uitvoering en der wijze van uitvoering van nieuwe en buitengewone werken; dat voor zoover de voorgenomen verbetering der monding van den Esschenstroom als zoodanig nieuw en buitengewoon werk kan beschouwd worden, de bepaling der uitvoering en der wijze van uitvoering derhalve aan de goedkeuring van Ged. Staten was onderworpen; dat deze wel niet uitdrukkelijk met aanhaling van het besluit van het Waterschapsbestuur dit hebben goedgekeurd, maar toch op 16 October 1879 indirect hunne goedkeuring daarover hebben te kennen gegeven door het bestuur uitte noodigen de voorgenomen verbetering zoo spoedig doenlijk te bewerkstelligen; dat art. 99 van meergenoemd algemeen reglement beroep op Ons toekent binnen eene maand na kennisgeving van beschikkingen van Ged. Staten, waarbij eene benoeming of een besluit van stemgeregtigde ingelanden of van het bestuur wordt geschorst of vernietigd, eene gevraagde goedkeuring wordt geweigerd of verleend of omtrent een geschil uitspraak wordt gedaan; Overwegende: dat adressant intusschen niet van eenige beschikking van Ged. Staten in hooger beroep is gekomen, maar alleen de vernietiging van het besluit van het Waterschapsbestuur heeft verzocht; Overwegende: dat noch bij het Reglement van het Waterschap van de rivier de Dommel c. Het Loo, den 21 April 1880. WILLEM. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klehcii. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 80. van 23 April 1880, no. 37, houdende beschikking op het beroep van F. H. van Luijk, te Amsterdam, vaneen besluit van Burg. en Weth. van 9 Januarij 1880, 16288/6229 P. W., waarbij hem eene voorwaardelijke vergunning is verleend tot oprigting eener watten fabriek. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 138). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins tan Oranjb-Nassatj, Groot-Heriog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op bet beroep ingesteld door ï. H. van Luijk te Amsterdam, van een besluit van Burg. en Weth. van die gemeente, ddo. 9 Januarij 1880, waarbij hem vergunning is verleend tot het oprigten vaneen wattenfabriek; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 14 April 1880 nO. 21; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 20 April 1880, litt. H., afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat bij besluit van 9 Januarij 11. Burg. en Weth. van Amsterdam aan adressant op zijn verzoek vergunning hebben gegeven om ineen perceel inde Rapenburgerstraat n«. 42 aldaar een wattenfabriek op te rigten, onder voorwaarde dat nimmer met vuur of licht inde fabriek worde omgegaan; dat de adressant zich door deze voorwaarde bezwaard achtende, bij Ons in beroep is gekomen van voormeld besluit, maar verzuimd heeft daarvan gelijktijdig aan het 167 Gemeentebestuur kennis te geven, welke formaliteit bij art. 15 der wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°, 95) is verpligtend gesteld; Gezien de genoemde wet. Hebben goedgevonden en verstaan: 1. H. van Luijk nieLontvankelijk te verklaren in zijn ingesteld beroep. Unze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den llaad van State, fdeeling voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 23 April 1880. WILLEM. De Minister van IVaterstaat, Mandei en Nijverheid, G. J. G. KxßKCit. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 40. van 25 April 1880, n». 15, houdende beschikking op het beroep van W. J. JVeerts, te Zwolle, vaneen besluit van Burg, en Weth., waarbij hem vergunning is geweigerd voor de oprigting eener kuiperij. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 112). Het besluit luidt als volgt: Wij WILLEM 111, bij db gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Peins van Oranje-Nassaü, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., ENZ. Beschikkende op het beroep van W. J. Weerts, te Zwolle, van eene beschikking van Burg. en Weth. dier gemeente van 17 December 1879, n°. 2591, waarbij hem vergunning is geweigerd voor de oprigting eener kuiperij; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 7 April 1880, n°. 15; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 21 April 1880, N». 56, Afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat appellant aan Burg. en Weth. van Zwolle vergunning heeft verzocht tot de oprigting van eene kuiperij in het achterste gedeelte van het perceel staande inde Drostensteeg, kadastraal bekend sectie 1' no. 4025; dat op de ingevolge art. 7 der wet van 2 Junij 1875 (Slbl. n». 95) belegde vergauering door één der naburen, J. P. J, van den Broek, is aangevoerd, dat zijne woning door de kuiperij ongeschikt ter bewoning zou worden, terwijl ook door het 168 kerkbestuur der R. K. gemeente van O. L. Y. Hemelvaart, bezwaren tegen bet toestaan der vergunning zijn ingebragt; dat Burg. en Wetb. bij beschikking van 17 Dec. 11. de gevraagde vergunning hebben geweigerd en appellant tegen deze beslissing Onze voorziening heeft ingeroepen; Overwegende: dat het locaal waarin de kuiperij zal worden opgerigt is gebouwd onder hetzelfde dak als de woning van van den Broek; dat de muur, die de localen scheidt, onder de balklaag een anderhalfsteensmuur is en daarboven een halfsteens muur, terwijl de aansluiting van den muur tegen de gemeenschappelijke kap, ver van digt is; dat onder deze omstandigheden de uitoefening der kuiperij in het bedoelde locaal hinder van zoo ernstigen aard voor van den Broek zou veroorzaken, dat zijne woning voor hem ter bewoning ongeschikt zou worden; dat niet door het stellen van voorwaarden aan dit bezwaar kan worden tegemoet gekomen; Gezien de wet van 2 Jumj 1875 {Slbl. n°. 95); Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving der beschikking van Burg. en Weth. van Zwolle van 17 December 11-, het daartegen door adressant ingesteld beroep te verklaren ongegrond. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering Van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afd. voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 25 April 1880. WILLEM. Ae Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Kleeck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. Aan de orde is: 11. het beroep van den Directeur-Generaal der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen vaneen besluit van Ged. Staten van Limburg, tot vaststelling van den ligger der toegangswegen naar spoorwegstations, voor zoo veel betreft den toegangsweg 'naar het station Venlo. [Gedurende de behandeling van deze zaak heeft de Staatsraad de Vries zich, als zV)nde commissaris van gemelde maatschappij, uit de zaal verwijderd.] De Staatsraad Heemskerk Azn, brengt het volgende verslag uit: Tot uitvoering van het Kon. besluit van 23 Maart 1876 (Sibl. n°. 55), hebben 169 Ged. Staten van Limburg een ligger van toegangswegen in die provincie ontworpen en daarop sub n°. 13 gebragt een weg, lang 315 M., gelegen inde gemeente Venlo, sectie H., en loopende van den straatweg van Venlo naar Kaldenkirchen, naar de noordzijde van het gemeenschappelijke spoorwegstation Venlo. Als onderhoudspligtige van dezen toegangsweg is aangewezen de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, krachtens eene overeenkomst omtrent het gemeenschappelijk gebruik van het station Venlo dd. 6 Junij 1871 en 28 Maart 1872, en is inde 17e kolom van den concept-ligger de vraag, of de weg nog In onderhoud aan de gemeente moet worden overgedragen? met neen beantwoord. De direoteur-generaal der maatschappij bragt tegen dit n°. van den concept-ligger bezwaren in, maar bij beschikking van 9 Januarij 1880, 2e Afd. A litt. 8961/5 K*., weigerden Ged. Staten wijziging daarin te brengen. De directeur-generaal kwam van deze beschikking bij adres van 30 Januarij 1880 in beroep bij Z. M. den Koning, verzoekende, dat met vernietiging van de beschikking waarvan geappelleerd, worde bevolen dat de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen niet als onderhoudpligtige van bedoelden toegangsweg op den ligger worde vermeld en inde 17e kolom de vraag met,;» worde beantwoord. Intusschen was tijdens het indienen van dit adres de ligger der toegangswegen nog niet in zijn geheel vastgesteld. Nadat dit had plaats gehad bij besluit van Ged. Staten van 6 Februari) 1880 litt. 541/2 A., ’t welk behoorlijk is openbaar gemaakt, kwam de directeur-generaal andermaal in beroep bij Z. M. en diende dd. 26 Februari) 1880 een adres in van geheel gelijke strekking als het voorgaande. Wat de zaak in geschil betreft; Onder dagteekening van, Keulen 6 Junij 1871 en ’sGravenhage 28 Maart 1872, werd tusschen den Staat der Nederlanden.de Keulen-Mindener-spoorwegmaatsohappij en de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen eene overeenkomst gesloten betreffende het inrigten en gebruiken voor gemeenschappelijke dienst van het station Yenlo. In art. 2 van die overeenkomst wordt bepaald, dat de zuidelijke boord van den kunstweg van Yenlo naar Kaldenkircben de grens van het stationsterrein zou uitmaken; dat in het terrein tusschen het stationsgebouw en dien kunstweg de toegang in gebogen rigting zal worden verlegd en verlengd, ter breedte van 15 M., waarvan 6 M. met keijen bestraat en 9 M. voor 2 bermen met fijne grind bedekt; alles met verdere aanduiding van grond- en kunstwerken die daar ter plaatse moesten worden gemaakt; daaronder afrastering van het stationsterrein langs de voormelde grens. Volgens artt. 8,14 en 19 komen de kosten van onderhoud van het station met al de daarbij behoorende werken ten laste dér gemeenschap, des dat de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen die bezorgt en Vs der kosten aan de Keulen-Mindener-spoorwegmaatschappij in rekening brengt. Na het in werking treden der wet van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67), is de vraag gerezen, of, niettegenstaande de aangehaalde bepalingen der overeenkomst, de toegangsweg ingevolge art. 70 van die wet aan de gemeente Yenlo behoorde te worden overgedragen om door haar te worden onderhouden en verlicht. Den 20 April 1877 vroegen Ged. Staten omtrent deze vraag het gevoelen van den Minister van Binnenl-Zaken, welke bij missive van 27 April d. a. v. te kennen gaf van oordeel te zijn dat art. 70 der wet geen inbreuk heeft kunnen maken op de vroeger geslotene overeenkomst en derhalve de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen als 170 onderhoudspligtige op den ligger moet worden gebragt. In gelijken zin schreef de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid den 15 November 1878 aan hetzelfde collegie: '/De stationsweg te Venlo zal, als behoorende tot het gemeenschappelijk station, niet aan de gemeente behoeven te worden overgedragen, de directeur-generaal bij de maatschappij tot expl. van Staatsspoorwegen wordt door mij uitgenoodigd tot behoorlijke herstelling.» Ged. Staten onderwierpen nog nader den door hen ontworpen ligger van toegangswegen in zijn geheel aan den tegenwoordigen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, welke bij missiven van 23 Augustus en van 15 December 1879 betuigde, dat zij hem geene aanleiding tot bemerkingen gaven. Ged. Staten hebben dienovereenkomstig de maatschappij tot expl. van Staatsspoorwegen als definitief onderhoudspligtige op den ligger vermeld gelaten. De directeur-generaal voert hiertegen aan dat de gemeente Venlo geen partij is geweest inde overeenkomst van 1872 en daaraan dus geen regt kan ontleenen en dat de toegangsweg tijdens het in werking treden der wet van 9 April 1875, door het Rijk aangelegd zijnde volgens art. 70, aan de gemeente in onderhoud moet worden overgedragen. Ged. Staten, ter zake gehoord, voeren hiertegen aan dat deze toegangsweg ineen exceptionelen toestand verkeert, omdat hunnes inziens art. 70 der wet geen inbreuk maakt op de meergenoemde overeenkomst en omdat deze weg geheel binnen het en dos van het stationsterrein is gelegen. Buitendien maakten Ged, Staten op het eerste adres van den directeur-generaal de opmerking dat het vóór de aankondiging inde Staatscourant omtrent het vaststellen van den ligger, en dus te vroeg, was ingediend. Over het tweede adres zijn Ged. Staten niet andermaal gehoord. Nadat met ’s Konings magtiging deze zaak bij de afdeeling aanhangig was gemaakt hij missiven van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 27 Eebruarij en 13 Maart 1880, zijn geen andere stukken ingekomen dan negatieve berigten van Burg. en Weth. van Yenlo. Voor den directeur-generaal der maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen treedt als gemagtigde op Jhr. Mr. E. N. de Biiaüw, advocaat te ’s Gravenhage, die het beroep toelicht, daarbij verklarende dat het eerste adres, van 30 Januarij 1880 als vervallen moet worden beschouwd. 111. het beroep van den gemeenteraad van Soest, vaneen lesluit van Oed. Staten van Utrecht, waarbij goedkeuring is onthouden aan een raadsbesluit, om voor den tijd van vijf jaren voortdurend van kracht te verklaren het reglement op het in gebruik geven der openbare heide- en zandgronden der gemeente Soest. De Staatsraad Vernibrs van der Loeit brengt het volgend verslag uit: De Raad der gemeente Soest heeft op 23 October 1879, sub nis. 7/8, besloten "voortdurend van kracht te verklaren, voor den tijd van vijf jaren, ingaande den 8 Maart 1880 en eindigende den 8 Maart 1885, het door den Raad in d°. 10 December 1874, sub n°. 13/4 genomen besluit", waarbij zijn herzien en voor den 171 tijd van vijf jaren, eindigende 8 Maart 1880, gecontinueerd het op 19 Jan. 1860 bij raadsbesluit goedgekeurde Reglement, houdende bepalingen en voorwaarden, waarop zullen kunnen worden verleend consenten tot het gebruik maken van de openbare heide- en zandgronden inde gemeente Soest. Ged. Staten van Utrecht, aan wie dat raadsbesluit ter voldoening aan art. 194 der wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n°. 85} werd onderworpen, hebben hunne goedkeuring geweigerd. De overwegingen waarop die resolutie van Ged. Staten steunt komen in hoofdzaak hierop neer: dat het voortdurend afsteken van plaggen of zoden, het maaijen van heide, en het gelijktijdig weder beweiden door vee, uiteen landhuishoudkundig oogpunt beschouwd, nadeelig is voor den grond; dat indien de grondwaarde vermindert, ook het kapitaal dat die heide vertegenwoordigt, van jaar tot jaar geringer wordt; dat bovendien alle waarborg gemist wordt voor een juiste en billijke repartitie van dein totaal vooruit vastgestelde te verkrijgen opbrengst, terwijl de gevolgde wijze van gebruik der bewuste gronden uitsluitend ten goede komt aan hen die vee houden, ten nadeele alzoo van de overige ingezetenen; En dat mitsdien de bestendiging van dit bestel strijdig, is met het algemeen belang der gemeente. Gebruik makende van de bevoegdheid bij art. 200 der gemeentewet gegeven, heeft de Gemeenteraad van Soest ten deze voorziening gevraagd bij den Koning. Na vermeld te hebben de onderscheidene gedingen en uitspraken, in vroeger jaren zoo over den eigendom als over de possessie der bewuste heidegronden gevoerd en gevallen, tracht de Raad bij zijn appellatoir adres te betoogen, dat de door Ged. Staten afgekeurde regeling strookt met het welbegrepen belang der gemeente. Wordt die regeling niet bestendigd, zoo zegt het adres, dan bekomt niet de gemeente de vrije beschikking over dit communale eigendom, maar hernemen de ingezetenen hunne van oudsher bestaande regten van gebruik, zonder betaling van eenige retributie-" "De gemeente," zoo luidt het verder, "is slechts geregtigd tot beheer, niet tot vervreemding noch tot andere beschikking." De Gemeenteraad verzocht mitsdien, onder voorbehoud van nadere mondelinge ontwikkeling en toelichting dier sustenuen, dat het den Koning behagen moge de door Ged. Staten van Utrecht geweigerde goedkeuring alsnog te verleenen. Ged. Staten van Utrecht, op dat adres gehoord, wijzen er op, dat de heidegronden in quaestie een uitgestrektheid hebben van 1568 H. A., waarvan er 175 aan het departement van Oorlog zijn verhuurd, 112 in erfpacht uitgegeven en 180 roet bosschen zijn aangelegd, doch dat van de 1276 overige H. A. niet één enkel perceel in cultuur wordt gebragt, en dat daarom 1101 H.
4,059
MMSFUBU02:000049842_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Geschiedenis van het krankzinnigen-gesticht te Utrecht, gedurende deszelfs 400-jarig bestaan
Lith, J.P.T. van der
Dutch
Spoken
7,070
12,718
Voordat alles wordt echter volstrekt gevorderd een krachtige medewerking der onderscheidene College van Gedeputeerde Staten; een medewerking, die niet slechts laat kenmerk dragen van administratieve ijver, maar ook vooral van een met onwrikbare volharding naar het doel strevende en alle hinderpalen geleidelijk overwinnende menschenliefde. In dit jaar leverde een nieuwe telling een getal van 1925 krankzinnigen, waarvan er 826 op zesentwintig verschillende plaatsen werden verpleegd, waarbij Limburg niet in aanmerking was genomen, en nog 6 huizen waren verzuimd opgegeven te worden. Toen reeds telde het Gesticht te Utrecht een bevolking van 100 krankzinnigen, en werd dit getal alleen door dat van het Buiten-Gasthuis te Amsterdam, overtroffen; geen van allen kon het echter als inrichting nabij komen, al begonnen Deventer en Zutphen zich aanvankelijk te verbeteren. Onze Stichting verkeerde dus wel in een bijzonderen toestand. Utrecht was het middenpunt geworden der hervorming, waarheen zich aller blikken wendden; de Hervormer zelf stond aan het hoofd der verpleging en werd in ijver en volharding geëvenaard door de overige Regenten, elk in zijn werkkring, en nergens in ons Vaderland bestond enige doelmatige verblijfplaats voor de ongelukkigen, wier getal met de dag scheen toe te nemen, toen zich een toevluchtsoord voor hen opende, dat beloofde hen aan de maatschappij terug te zullen geven. Uit alle Provincies des Rijks meldden zich lijders van verschillende standen, deels voor eigen rekening, deels voor die van Gemeenten- en Arm-besturen ter verpleging. aan. Na het uitbreken van den Belgischen opstand zocht de Regering de krankzinnigen uit den militairen stand, in plaats van te Gheel, in het Utrechtsche Gesticht te plaatsen, terwijl later met de Departementen van Oorlog, Binnenlandsche Zaken en Justitie contracten werden gesloten, wegens de verpleging van lijders, die voor rekening dier respective Ministeriën kwamen. Onderhandelingen werden aangeknoopt met de Provinciale Staten van Gelderland, om de krankzinnigen dier Provincie, uit verschillende standen, op te nemen, die op het punt waren tot uitvoering te geraken; en toen men zich uit plaatsgebrek had moeten beperken tot het opnemen in de derde klasse, alleen van krankzinnigen uit de Provincie zelf, was waardoor ook de aanvraag der Provincie Groningen moeten worden afgeslagen. Een overvulling der hoogere klassen kon alleen door herhaalde uitbreiding en door het afwijzen en ontslaan van ongeneeslieden worden voorgekomen. Het Gesticht werd door landgenoten en vreemdelingen, menschenvrienden, deskundigen en hooggeplaatste personen bezocht en ook beschreven. Nadat Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, tijdens zijn verblijf in Utrecht, bij gelegenheid van het, in 1836, gevierde tweede Eeuwfeest der Hoogeschool, het Gesticht met een bezoek vereerd had, viel het, op het einde van dat tijdperk, den 19. Mei, 1841, de eer te beurt, door Z. M. Koning Willem II. te worden bezocht. De weinig kostbare administratie, de eenvoudige inrichting van beheer en der inwendige dienst, moesten gunstig werken op de geldmiddelen van het Huis, die even spaarzaam beheerd, als doelmatig besteed werden. Het laat zich thans begrijpen, dat deze uitwijding noodzakelijk was, om tot de verklaring te komen, hoe de hervorming van onze Stichting, niettegenstaande de netelige omstandigheden, waaronder zij beraamd werd, toch zulk een goeden uitslag heeft kunnen hebben. Na eerst nog enige bijzonderheden van de hervorming, volgens het eenmaal aangenomen beginsel nader bekend gemaakt te hebben, zal ik het standpunt schetsen, waarop onze Stichting zich aan het einde van dit tijdvak bevond, in verband met den toenmaligen toestand van het Krankzinnigenwezen in ons Vaderland tijdens de invoering der nieuwe Wetgeving, waarmee het een geheel nieuw tijdvak intrad. Uit het eerste tijdvak is met ons naar het tweede overgegaan: in de eerste plaats de huisarts Dr. Caro, die aldaag een salaris genoot van 175 gulden, en, zoals wij gezien hebben, de voeding enz. had aangenomen tot October, 1830, in welk jaar de dood hem onverwacht van het toneel deed aftreden; in de tweede plaats Moeder Hessing, die eveneens in 1830 overleed; en in de derde, de Chirurgijn P. Spoor, wien de eer toekomt, sinds 1829 tot 1834, op zijn kosten, afzonderlijke scheerders te hebben aangenomen. Van Dr. N. P. Visscher weten wij reeds, welk deel hij aan deze hervorming nam, terwijl hij in dit tijdperk, vooral nadat, sinds 1832, de Regent Jonkheer G. J. Beeldsnijder van Voshol en, in 1834, de Regent Mr. J. J. van der Hagen van den Heuvel, zich met het beheer der geldmiddelen belast hadden, en de Regent Mr. J. S. Vernède, in 1836, het Secretariaat op zich had genomen, de geneeskundige verzorging der steeds in aantal toenemende krankzinnigen, die nu het hoofddoel was geworden, met ijver waarnam. Nog vóór het overlijden van den Vader (die vanaf 1 Januari 1830, tot aan zijn onverwacht overlijden, 31 Mei, als oeconomus op nieuw de voeding en de verzorging der gehele huishouding tegen ƒ 2,05 wekelijks per hoofd, een tractement van ƒ175 en een tegemoetkoming van ƒ 100 had aangenomen, terwijl zijn dochters nog tot 1 Oct. daarmede voortgingen), werd door HH. Regenten een Directeur en een Directrice benoemd in de persoon van P. Mulder en zijn huisvrouw, die tot in 1836 in die betrekking werkzaam waren, zonder haar, gedurende de snelle uitbreiding van het Huis in die eerste jaren, waarvan wij later een overzicht zullen geven en die wij als een overgangstijdstip kunnen beschouwen, naar behooren te hebben kunnen vervullen. Het toenemend aantal verpleegden, ook uit de gegoeden stand, het opzicht over het vermeerderd aantal bedienden, de huishouding zelf en de inwendige administrative werkzaamheden vorderden een krachtige hand, die de nog overgebleven gebreken durfde aangrijpen, en een helder hoofd om de nog zóó gebrekkige orde, toezicht en reinheid te verbeteren. De benoeming van de heer Van Teeckelenburg en zijn huisvrouw is daarom toenmaal zeer toegejuicht, en op hoge prijs gesteld dat hij zich die keuze heeft laten welgevallen. Meer dan een breedvoerde uiteenzetting zal een blik in de hierbij gevoegde tabellen, den geheelen staat der inkomsten en uitgaven van onze Stichting in dat tijdperk laten zien; desgelijks zal een blik in de hierbij gevoegde bevolkingsstaten de verbazingwekkende snelheid der bevolking van alle klassen in het Gesticht doen zien, die in zulk een nauw verband gestaan heeft met de voordeelige saldo's der rekeningen, thans jaarlijks door de Regent-Penningmeester, ten overstaan van de Burgemeester, als Superintendent van de Stichting, aan de Vergadering gedaan. Van de eerste zagen wij reeds de uitkomsten in de verbazende uitgaven aan de verbouwing ten koste gelegd, en verwijzen wij verder naar de genoemde Bijlage. Omtrent de tweede merk ik alleen op, dat (met uitzondering van één heer, die in 1828 reeds voor korte tijd in een hogere klasse werd opgenomen) in 1830 de hogere klassen eerst begonnen bevolkt te worden en wel in zulk een gunstige verhouding tot de derde klasse, dat deze nimmer kan terugkeren; want, wanneer wij de jaren 1828 tot en met 1830 eerst buiten rekening laten, dan krijgen wij, van 1831 tot en met 1841, dus over 11 jaren een gemiddelde jaarlijksche opname van 9,05 voor de eerste klasse, van 4,82 voor de tweede klasse, en van 10,64 voor de derde klasse mannen; en voor de vrouwen eerste klasse 4,27, de tweede klasse 2,27, de derde klasse 6,07, terwijl de verhouding der volgende 20 jaren een onveranderd blijven van de steeds bezette hogere klassen en een steeds klimmende toeneming van de bevolking der derde klasse zal aantonen. Ook hiervan ligt de verklaring voor de hand. Tot nog toe had in ons Vaderland alleen onze Stichting zich hervormd en daarvan reeds de vruchten geplukt. Deventer en Zutphen, door haar voorbeeld aangemoedigd, begonnen, zonder nadere aansporing af te wachten, dit voorbeeld te volgen, en de Besturen der overige verblijfplaatsen werden door de Circulaire van 1838 uit den slaap geschud, om, of voor goed ten leven te worden opgewekt, of voor altijd in den doodslaap te vervallen; eerlang toch zou hun geen andere keuze worden overgelaten. Schroeder van der Kolk had ingezien, dat geen algemene verbetering van de psychiatrische verpleging mogelijk was, zonder herziening der bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op dit punt; ja, dat zij zonder een geheel nieuwe Wetgeving onmogelijk was. Reeds in 1839 werd door hem, gezamenlijk met de Referendaris bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, de Heer C. J. Feith, een Wetsontwerp in gereedheid gebracht en door een Memorie van toelichting, van 12 April deszelfden jaar, nader in beginselen verdedigd, zodat, na onderworpen te zijn geweest aan het onderzoek der Kamers, door de Regering gewijzigd, nogmaals onderzocht en op nieuw toegelicht, de nieuwe Wet, betreffende de Gestichten voor Krankzinnigen en de wijze van opneming in en ontslag uit dezelfde, reeds den 29. Mei, 1841, in het Staatsblad kon worden geplaatst, om met 1. September van dat jaar in werking te treden. Deze Wet was volmaakt dienstbaar voor het thans hangende vraagstuk. De Regering toch wenschte de oprichting van doelmatige Gestichten, zoo als het Utrechtsche, maar tevens hunne daarstelling zonder geldelijke ondersteuning van 's Rijks wege voor de kosten van die oprichting, even als zulks met het Utrechtsche Gesticht het geval was geweest. Wij weten, dat, in 1838, nog 2 inrichtingen in ons land bestonden ten behoeve van krankzinnigen, de eene als slechter als de andere, eensdeels verbonden met zieken-verpleging, anderdeels als afzonderlijke stichtingen, deels stedelijke, deels particuliere ondernemingen. Deze allen werden door de Wet, of in doelmatige verplegings-gestichten veranderd, zoo zij aan de gestelde voorwaarden voldeden, of zonder een kostbare onteigening, als met ééne pennestreek vernietigd. Het was alsof een anathema over die inrichtingen was uitgesproken, toen de nieuwe Wet haar bewaarplaatsen noemde en onder de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek liet wegsterven; terwijl zij aan de doelmatige Gestichten, regtstreeks of nog slechts voorloopig, het predicaat van Geneeskundige Gestichten toekende, onder de gunstige beschikkingen, die uit de Wet alleen voor die zulken voortvloeide. Het spreekt van zelf, dat de alom verrijzende Geneeskundige Gestichten aan het Utrechtsche afbreuk zouden doen, en dat, bij het noodzakelijk toenemen der bevolking van de lagere klassen, die der beide hoogere daarmede geen gelijken tred kon houden, gelijk dit bij de behandeling van het volgende tijdperk nader zal blijken. Gedurende de laatste jaren van dit tijdperk was dan ook de bevolking der Stichting, (reeds den 17. Juli, 1841, verklaard als tot de Geneeskundige Gestichten voor krankzinnigen behoorende,) genoegzaam op dezelfde hoogte gebleven, en de behoefte aan verbetering en uitbreiding meer een uitvloeisel van de hogere eischen, die de wetenschap en de ondervinding voor de verzorging van krankzinnigen stelden, dan wel van rechtstreeksche overbevolking. Het Gesticht, zich slechts ontwikkelend naar mate de geldmiddelen dit toelieten, en in evenredigheid de eenmalige kennis, was op een hoogst eenvoudige wijze ingericht, en alles in hetzelfde ten offer gebracht aan het rechtstreekse doel der verpleging; er waren, wel is waar, door den aankoop van genoegzaam het geheele terrein tusschen de vier straten en steegen, ruime wandelplaatsen, tuinen en werkplaatsen voor de verschillende klassen aangebracht, die behoorlijk van al het noodzakelijke waren voorzien, om afleiding en bezigheid te verschaffen; voor voeding en kleding der derde klasse werd uitstekend gezorgd; die der hoogere klasse was evenredig naar den stand des lijders en voor de onmiddellijke geneeskundige en psychische behandeling werd de meeste zorg gedragen. Eene badkamer met een badkuip, toegankelijk voor de verschillende klassen, mannen en vrouwen, was in gereedheid gebracht, met hoogst eenvoudig apparaat tot goedkope verwarming van het water en tot het geven van straal- en druipbad. De afscheiding van vrouwen en mannen was, even als die der verschillende klassen, voldoende; doch voor een afscheiding van rustigen en onrustigen, convalescenten en stoorenden, werkzamen en zieken bestond slechts gebrekkige gelegenheid. Voor de hoogere klassen der mannen was de tuin nog weinig goed gelegen, als zijnde te ver van de verblijfskamers verwijderd, terwijl er eindelijk meer nog voor veiligheid dan voor gemak was gezorgd. En wat andere Gestichten zou het gemakkelijk geweest zijn zich aan de hier verkregen ondervinding te spiegelen. In de Geneeskundige behandeling, die zulke glansrijke uitkomsten opleverde, werd rijke ondervinding opgedaan en met zorg en volharding de grondslagen gelegd van het hechte gebouw, door Schroeder van der Kolk als een echt Nederlandschen tempel, aan Aesculapius gewijd, opgetrokken. Geen wonder dat de Geneesheer, die met zijn uitgebreide burger-praktijk, te gelijk die van het Gesticht, zo ijverig en belangloos waarnam, vooral met het oog op de, sedert het in werking komen der nieuwe Wet, zo zeer vermeerderde werkzaamheden, zich verplicht zag, om op zijn ontslag aan te dringen, dat hem tegen 1 September, op de meest eervolle wijze, verleend werd. Terwijl te gelijkertijd de nieuw benoemde Geneesheer zijn werkzaamheden door een instructie werden aangewezen, die tevens het standpunt leert kennen, waarop toenmalen de geneeskundige dienst in het Gesticht geplaatst was. De meerderde uitbreiding en grootere invloed van de werkkring des Geneesheers, op de geheele verpleging en zijn grotere verantwoordelijkheid jegens het College van Regenten, als ook de invoering der nieuwe Wet, waarmee voor de Nederlandsche Krankzinnigenverpleging een geheel nieuw tijdvak aanbrak, noopt mij, met den laatsten Augustus, 1841, het eerste tijdperk van het tweede tijdvak te sluiten. Ten blijken hiervan werd hem later een Zilveren Inktkoker aangeboden, met deze inscriptie: 21 Augustus MDCCCXLI, aan de Heer Dr. N. P. Visscher uit erkentelijkheid voor zijn ijverige en belangloze diensten, als geneesheer van het krankzinnigenhuis te Utrecht. Aangeboden door het College van Regenten. 2. TIJDPERK. hopende van den 1. September, 1841, tot den 1. Mei, 1859, waarin het begint met dit geheele 2e Tijdvak ten rondweg liggen, in ruimeren zin wordt opgevat. De Wet van 29 Mei, 1841, had voor zeker op geen der Gestichten minder een rechtstreekse invloed uit te oefenen, dan op het, reeds vóór derzelver invoering erkende Geneeskundig Gesticht voor krankzinnigen te Utrecht, dewijl de beginselen, die den grondslag dier Wet uitmaakten, grootendeels aan de hier verkregene ondervinding ontleend waren, en voor een ander gedeelte een onderwerp hadden uitgemaakt van officiële correspondentie met verschillende Departementen van Algemeen Bestuur, met Gewestelijke en Plaatselijke Besturen enz., en omdat bovendien, op dat oogenblik, de inrichting aan alle vereisten scheen te voldoen. Door de Wet werd echter voor goed een einde gemaakt aan de onregelmatige, vertraagde en dikwijks ook onregelmatige opname van krankzinnigen; door haar werd de verhouding des Bestuurs van het Gesticht en van deszelfs Geneesheer tot de regterlijke macht geregeld, en eindelijk de voorwaarden van het ontslag der krankzinnigen bepaald, waarbij de doeltreffende mildheid en de praktische strekking dier wetgeving ten duidelijkste blijkt, die haar dan ook, niettegenstaande de verbazende ontwikkeling der Krankzinnigen-verpleging in ons Vaderland en daar buiten, zulk een lang leven verzekerd en tot derzelver juiste opvatting slechts weinig toelichtingen noodig gemaakt heeft. In onmiddelijk verband hiermede stond de, reeds in 1842, plaats gehad hebbende benoeming van twee Inspecteurs der Gestichten voor Krankzinnigen in Nederland, de Heeren C. J. Feith, Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken en J. L. C. Schroeder van der Kolk, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Utrechtsche Academie, die hunne even moeilijke als gewichtige taak met beleid, bekwaamheid en volharding hebben volbracht, en reeds in 1848 de bevindingen hunner Inspectie over al de Gestichten en de resultaten der gelijkmatig ingevoerde statistische tabellen over 1844, 1845, 1846, door den druk openbaar konden maken. Hadden reeds te voren verschillende Regenten, en meer bepaaldelijk de Heer Van der Hagen van den Heuvel zich beijverd eene Statistiek der bevolking van het Gesticht te maken en die zelfs tot 1800 te vervolgen, thans werd de grondslag gelegd voor een Geneeskundige Statistiek, die allengs meer uitgebreid werd, toen de Inspecteurs, in 1848, aan de Besturen en Geneesheeren der Gestichten de beantwoording verzochten van verschillende vragen, deels tot de administratie en de huislijke dienst, deels tot de verpleging en de geneeskundige dienst betrekking hebbende, waarvan de uitkomsten in de door hen uitgebrachte Rapporten zijn opgenomen. Belangrijk invloed op de ontwikkeling van het Gesticht oefende de tijdgeest uit, die zich allengs meer en meer ontdeed van de vooroordelen, zoowel der families, wier leden men ter verpleging moest overgeven, als ook der verschillende corporaties, op wier kosten die verpleging plaats had. Was voor de gegoeden stand het toenemend vertrouwen in de instelling voldoende om de afdeelingen der hoogere klassen steeds met lijders bezet te houden, voor de armbesturen, vooral voor de kerkelijke, bleef de geldelijke uitgaaf aan de plaatsing hunner krankzinnigen verbonden, vaak een belangrijk bezwaar, dat geen geringen invloed op het af- en toenemend aantal verpleegden in de derde klasse uitoefende. Eerst toen door de Gemeentewet van 28 Juni, 1854, de armverzorging op nieuw geregeld werd en zich tot de zieken-verpleging uitstrekte, waaronder ook die der krankzinnigen was begrepen geworden, ontstond er een regelmatige opneming van verpleegden in die klasse, uit de verschillende Gemeenten dezer Provincie, vooral uit de hoofdstad, die een derde van de geheele bevolking der Provincie bevat, en waar dit punt het volkomenst geregeld was geworden. Van nog grooteren invloed op de ontwikkeling en financiën van het Gesticht waren de belangrijke verbeteringen herhaaldelijk door Heeren Regenten aan de Instelling aangebracht, zoowel wat het gebouw als wat de inwendige dienst betrof. Ten gevolge toch van de hoogst eenvoudige inrichting van het Gesticht bij zijn daarstelling in het eerste tijdperk, en van de reeds spoedig dreigende overbevolking, werd weldra noodig, dat door het College van Regenten tot uitbreiding van het reeds bestaande plan werd overgegaan, waartoe het in eigendom bezeten en daarvoor reeds bestemde terrein, met enige later aangekochte panden, de gelegenheid verschafte. Met voorbijgaan der bijzonderheden van de daartoe strekkende bouwplannen en der financiële operaties, die in de Bijlagen te huis behooren, hebben wij hier slechts te vermelden, dat, op het einde van 1842, de ontworpen verbouwing voor f 34,000 werd aangenomen, waaronder de badinrichting enz. nog niet begrepen was, zodat voor deze geheele aanbouw, in 1851, ƒ 55,074,30 gulden was uitgegeven. Deze belangrijke aanbouw, die het hoofdgebouw aan de Lange Nieuwstraat voltooide, door het middengebouw te verlengen en aan de Koningsteeg door een tweede vleugel op te sluiten, symmetrisch met de andere vleugel op den hoek der Agnietenstraat, werd in 1845 behoorlijk afgeleverd, in verband gebracht met het bestaande gebouw en in gebruik genomen. Hierdoor was nu op een voldoende wijze in de erkende behoefte voorzien, immers volgens de toenmalige kennis der Krankzinnigen-verpleging. De verblijfzalen waren ruim en aan de binnenzijde van het gebouw aan fraaie tuinen, voor de hogere klassen, en aan ruime plaatsen, voor de derde klasse, gelegen. Wellicht werd door J.C. van Berkum aangenomen en door hem onder den Architect S.A. van Lunteren voltooid. 'J is waar, moesten al ras de witte muren in de verblijven der hoogere klassen deels beschilderd worden, wegens de lichtkaatsing, deels met doek bekleed en met een tapijt belegd worden, wegens den weerklank; wel zag men langzamerhand de nadeelen in, dat men vroeger min kostbaar had gebouwd; dat men aan veiligheid, gemak, licht en vaak doelmatigheid had opgeofferd; dat men het beginsel, de verpleegden zoo veel mogelijk bijeen te brengen, te veel gehuldigd en daarom geen genoegzame afscheiding in acht had genomen, waardoor binnen weinige jaren reeds naar een convalescenten-huis, buiten den omvang van het Gesticht, moest worden uitgezien enz.; doch deze en meerdere opmerkingen kregen eerst later overwegende kracht, toen het getal verpleegden hand over hand toenam en alle lokalen voor de gewoone verpleegden waren ingenomen. Door deze verbouwing had men tevens in plaats van ééne badkamer, een badinrichting verkregen met vier badkamers, waarvan 2 met kleedkamers, elk van 2 badkuipen voorzien; later werd nog de keuken vergroot, een kamer voor het matras-pluisten aangebouwd, de slaapzaal der vrouwen van de derde klasse vergroot, en nog later een slaapzaal voor onzindelingen dier klasse, boven de cellen daargesteld, die daardoor tevens hunne somberheid en gebrek aan licht verloren, alsmede de gegrendelde deuren, evenals de dubbele deuren der mannencellen reeds waren weggenomen. Vervolgens werd een naaikamer aan de vrouwen-afdeeling toegevoegd en de daarvoor gebruikte slaapkamers der mannen uit de eerste klasse verplaatst naar een slaapkamer der derde klasse, die, grenzende aan de oude slaapzaal dier afdeeling, nu boven meer doelmatig werd ingebracht. Had men vroeger reeds pogingen in het werk gesteld, om het gelieke gebouw gelijkmatig te verwarmen en daartoe eene proef genomen, die echter ongunstige uitkomsten had opgeleverd, thans wordt eene algemene gazverlichting aangebracht. Het geheele gebouw werd allengs van meubelen voorzien, grootendeels in den eigen timmerwinkel vervaardigd, die, behalve het doen van herstellingen, nog meubelen enz. naar buiten afleverde en het Museum van de meeste voorwerpen voorzag. Het houtzagen had op een grote schaal plaats. De fraai aangelegde tuinen waren voorzien van schommels, kegelbanen, volières, konijnenbergen, eendenkom, zitplaatsen, hutjes enz.; een fraai Billard en nieuwe Pianos werden aangekocht en de reeds aanwezige Bibliotheek doelmatig geplaatst, ingericht en uitgebreid. Gezelschapsspelen waren in alle klassen voorhanden, en de huishouding zelve verschafte aan vele handen geregeld werkzaamheden en uitspanning. De Gymnastiek werd ingevoerd en daartoe de noodzakelijke toestellen aangeschaft. Eene proef genomen, om buiten het Gesticht een stuk land te bearbeiden, leed aan eigenaardige bezwaren schipbreuk. Het behoefde naar wellicht vermelding dat deze toenemende uitbreiding en aanhoudende beweging, bij de zich ontwikkelende behoeften, zowel aan leiding en hulp als aan toezicht, vergezeld moest gaan, of althans achtervolgd worden door meer omvattende werkzaamheden van het personeel der beambten en dienstboden, of dat die moesten worden uitgebreid. Bij het benoemen van den nieuwen Geneesheer was daarom zijn werkkring, ofschoon de geheele behandeling der verpleegden, zowel de directe geneeskundige als de psychische, omvattende, uit de aard der zaak, binnen enge grenzen bepaald gebleven, daar toch zijn tegenwoordigheid in het Gesticht slechts gedurende weinige uren daags gevorderd werd. Een groot deel der verantwoordelijkheid en macht, was, met den daaraan verbonden zedelijken invloed, verbleven in handen van den Directeur en van de Directrice, die voortgingen met naauwgezetheid hun pligt te betrachten en de hen eenmaal gegevene instructies punctueel na te leven, waardoor zij dan ook, gedurende dit tijdperk, vele blijken van groote tevredenheid van Heeren Regenten ontvingen, die hen, o.a. bij een bezoek door den Minister van Binnenlandse Zaken, in 1843, aan het Gesticht gebracht, uitgebreid betuigd werd, en waarvan de benoeming van den heer Van Teeckelenburgh tot Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1848, tot geen gering bewijs verstrekt. In 1846 werd voor het eerst bij één verpleegde der eerste klasse een gezelschapsheer aangenomen en daarop, zowel bij de hoogere klassen mannen als vrouwen, een opzichter en een opzichtster aangesteld en onder de onmiddellijke bevelen van den Directeur en van de Directrice geplaatst. Ten zelfden jaar was de Chirurgijn P. Spoor op pensioen gesteld en door den Heer L. Lamme vervangen, bij welke gelegenheid de werkkring van den Heelmeester aanmerkelijk gewijzigd en met de toenmalige behoeften in verband gebracht werd. Het behoefkt geen betoog, dat zijn werkzaamheden, vaak van belangrijken en tederen aard, bij de uitbreiding der bevolking tevens menigvuldiger zijn geworden, waarbij zijn dienstwijver, zoowel in de dagelijksche behandeling der verpleegden, als in meerdere gewigtige omstandigheden, die later vermelding vinden, onvermoeid gebleven en op hoogen prijs te stellen is. Het gereedmaken van het belangrijk aantal recepten benevens de levering der geneesmiddelen en preparaten, ook voor de Chirurgische dienst, was aan de deugdelijke Apotheek van den heer J. van Rees toevertrouwd, en ging later op den heer De Rooy over. Steeds was voor Heeren Regenten een punt van overwegend belang geweest in de geestelijke aangelegenheden der verpleegden te voorzien, vooral in verband met hunne psychische behandeling. Reeds in 1837 had de Predikant J. F. van Hoogstraten, op verzoek van Heeren Regenten, welwillend op zich genomen, de lijders, die hem zouden worden aangewezen, geregeld te bezoeken, en ging hij daarmede ijverig voort, voor zo ver daarvan vruchten werden gezien; doch hij gaf de voorkeur aan het meerdere nut, in een algemene Godsdienstoefening gelegen, waartoe Heeren Predikanten, in 1852, werden uitgenoodigd, met zoo gunstig gevolg, dat reeds in de maand Juni van dat jaar, de eerste Godsdienstoefening door den Predikant R. Rodenburg Mentz kon worden gehouden. Sedert werd, elke 14 dagen, geregeld een Godsdienstoefening door hen gehouden, waarbij steeds een der H.H. Regenten en de Geneesheer tegenwoordig is, terwijl dit op de andere Zondagen door den ijverigen onderwijzer in de Godsdienst, W. Leffef, wordt gedaan, waartoe tijdelijk de zaal der mannen van de derde klasse in gereedheid wordt gebracht. In 1858 had de eerste Avondmaalsviering plaats door den Predikant J. F. van Hoogstraten, waaraan toen en later vele lijders, beambten en bedienden deelnamen. Ofschoon reeds in 1843 onderhandelingen met de Roomsch-Catholijke Geestelijkheid waren aangeknoopt, mogten deze nog tot geen voldoende uitkomst leiden, doch het ziekenbezoek, als zulks door den Geneesheer wordt noodig geacht, vooral het toedienen van de laatste genademiddelen der kerk, werd door haar met ijver verricht. Voor de bijzondere Godsdienstige plegtigheden en gewoonten der Israëliten wordt door hun kerkgenootschap behoorlijk zorg gedragen, terwijl het Israëlitisch-Gesticht voor Krankzinnigen te Amsterdam, voor alle Israëliten in Nederland openstaande, meerdere krankzinnigen van hier ter verpleging opneemt. Bij alle deze bestanddeelen voor een behoorlijke psychiatrie-verpleging, zowel van stoffelijke als van morele aard, moet nu nog gevoegd worden, dat de Geneesheer, in den geest zijner aanstelling en met voorliefde de belangen der inrichting behartigde en daartoe des te beter in staat werd gesteld, toen, naar aanleiding van een voorstel van Schroeder van der Kolk in overleg met den Geneesheer, (die te kennen had gegeven dat de behoeften van het Gesticht onvereenigbaar waren met zijn uitgebreide burgerpraktijk,) bij H.H. Regenten het verlichte denkbeeld de overhand verkreeg, om een Geneesheer te benoemen, die zich uitsluitend aan het Gesticht kon wijden en hij daartoe tegen 1 Januari 1853, was aangesteld geworden. Daar echter in de instructie van den Direkteur en der Directrice geen verandering gemaakt werd, heeft het evenwicht gevaar geloopen om verbroken te worden; want bij deze gelegenheid werd de werkkring des Geneesheers aanmerkelijk uitgebreid en greep in al de raderen des Gestichts-leven, waardoor hij van het overige personeel der beambten minder afhankelijk werd, een meer juiste kennis aan de behoeften der verpleegden verkreeg, de in die verpleging nog bestaande gebreken beter leerde kennen, en allengs zulk een overwegenden invloed bekwam, dat hierdoor het oogenblik werd voorbereid, waarop de Regenten den Geneesheer aan het hoofd van het geheele Gesticht zouden stellen. De Inrichting, zooals wij die thans hebben ontleed, was, ook in dit tijdperk, veel verplicht aan het werkdadige deel, dat H.H. Regenten zelve daaraan namen; uit den aard toch van haar ontwikkeling, die, als het ware, uit hun handen voortkwam, was hun niet alleen het toeverbleven over alle deelen van het beheer, maar allen hadden zich met de uitvoering der werkzaamheden aan dat toezicht verbonden, belast, zonder dat daartoe een bezoldigd personeel had behoeven te worden aangesteld. Van het zevental Regenten belastte zich één, behalve met het hem toevertrouwde vak, bij beurten voor twee jaren, met het Huismeesterschap, en had als zoodanig het dagelijksch bestuur der huishouding, regelde de opneming en het ontslag der krankzinnigen en al wat daarmede in verband stond, maakte bepalingen omtrent het aanstellen en ontslaan van dienstboden, en voorzag in alles wat bijzonder toezicht of voorziening vereischte, waardoor de persoonlijkheid des Huismeesters zich vaak in zijn tweejarig beheer afspiegelt. Was dit met alle Regenten het geval, wat de algemene huishouding betrof, dit moest nog meer in het oog vallen, toen Schroeder van der Kolk, na reeds meer dan 30 jaren Regent te zijn geweest, voor het eerst deze zoo veel tijdrovende betrekking op zich nam. Met hem doorleefde alleen de Heer Mr. J. S. Vernède, als werkend lid van het Collegie, deze verschillende tijdperken en bleef zich, gedurende bijna al die tijd, niet het secretariaat belasten, waarvan de werkzaamheden zich allengs hadden uitgebreid. De Heer Mr. N. P. J. Kien toch, die in de eerste jaren zoo ijverig aan de hervorming had medegewerkt, werd in 1839, door zijn benoeming tot Burgemeester, verhinderd verder aan de werkzaamheden van het bestuur deel te nemen, terwijl de Heer L. R. Taets van Anjerongen, na een werkzaam vijfjarig regentschap, bij zijn vertrek naar 's Gravenhage, in 1840, tot honorair lid was benoemd geworden, waarom dan ook, in 1848, het Bestuur der Stad de benoeming van een achtsten Regent toestond. Het veelvuldige bezoek dat het Gesticht, in dit tijdperk van belangstellenden ontving en de kennis aan de hier verkregen ondervinding, door Schiroeder van der Kolk afzonderlijk en later tevens als Inspecteur algemeen verspreid, is oorzaak geweest, dat veel aan dit Gesticht ontleend en op anderen van toepassing werd gemaakt; terwijl in dit en het volgende tijdperk onder hem verscheiden Nederlandsche- en Buitenlandsche geneeskundigen zich tot krankzinnigen-artsen gevormd hebben. Onder die bezoeken mogen wij niet verzwijgen dat van Z.M. de Koning, op den 17. September, 1853, tijdens zijn vierdaagsch verblijf hier ter Stad; dat van H.K.H. Mevrouw de Prinses van Oranje, op den 17. Mei, 1845, en dat van Z.K.H. de Kroonprins van Zweden en Noorwegen, op den 15. Julij, 1856, terwijl het Album, sedert 1846, de naamteekeningen bevat van vele uitstekende mannen, die zich uitsluitend aan onze zaak gewijd hebben. Wij mogen hier in geen bijzonderheden der behandeling treden en zullen daarom alleen nog in algemene trekken, evenals van het vorige tijdperk, daarvan de uitkomsten mededeelen; enkele merkwaardige voorvallen aanstippen en eindigen met den overgang te schetsen, aan het volgende tijdperk voorafgegaan. In dit tijdperk was het gemiddeld aantal jaarlijks herstelden 11,78, staande tot de opgenomenen, als 0,35; dat der overledenen 7,71, staande tot de verpleegden als 0,21. De gezondheidstoestand der verpleegden was steeds zeer gunstig te noemen en had daarop het heerschende ziekte-karakter geen belangrijken invloed; meer echter de bijzondere omstandigheden van de instelling der verpleging zelf afhankelijk. Epidemische ziekten verschoonden dezelfde evenwel niet, zooals dit met de influenza en febris intermittens herhaaldelijk en meer bijzonder met de Cholera Asiatica het geval was; in 1849 doorstond het van deze laatste ziekte een hevige aanval, waarbij 21 krankzinnigen en één bediende werden aangetast, waarvan elf krankzinnigen overleden; zij brak onder de vrouwen der derde klasse uit, ging naar die der tweede en der eerste over, vervolgde haar weg door de eerste klasse mannen, tastte den bediende bij de tweede klasse mannen aan, en eindigde bij die der derde klasse. De tweede aanval had in 1854 plaats en bepaalde zich tot de vrouwen der derde klasse, waarbij van de 10 aangetasten 5 ten grave werden gesleept. Eene epidemie van Kinderziekte dreigde, in 1856, insgelijks het Gesticht aan te tasten, ter zelfde tijd dat zij elders een zuster-instelling had aangegrepen en daarbij een opzichtster haar betrekking had doen verlaten. Zij werd de opzichtster het eerst door die ziekte op een allerhevigste wijze aangetast, doch heeft een onmiddelijk in het werk gesteld algemene revaccinatie het dreigende gevaar kunnen afwenden; van tyfus, mazelen en roodvonk is het Gesticht steeds verschoond gebleven. Onder de noodlottige voorvallen, waarvan geen psychiatrische inrichting zich beroemen mag vrij te zijn gebleven, behoort de zelfmoord, waarbij het vaak onoverwinnelijke neiging het verantwoordelijk personeel van een Gesticht steeds met zorg vervult. Gedurende de lange reeks van ruim 20 jaren, zijn er drie voorgekomen: één door eigen verwonding, één door een moedwilligen val en één door verhanging; immers, zoveel daaronder niet die gevallen wil rekenen, waar het weigeren van voedsel, niettegenstaande de belangrijke hulpmiddelen der kunst, direct of indirect een dodelijken afloop te weeg bracht. Behalve de bij tijds verijdelde pogingen tot ontvlugting, kwamen, in die jaren, slechts 3 gevallen van werkelijk ontvlugten voor, en wel twee bij de mannen: één bij een op eigen verzoek opgenomen hypochondrische, bijna op hetzelfde ogenblik zijner opneming, en één vrouwelijke patiënt, tijdens de, gedurende de laatste verbouwing, minder voldoende afsluiting. Wat betreft de Statistiek der bevolking van het Gesticht in dit tijdperk, verwijzen wij naar het uittreksel der bevolkingstappen, waaruit o.a. is op te maken, dat de bevolking van het Gesticht steeds bleef toenemen, doch dat die vermeerdering zich vooral bepaalde tot de derde klasse; terwijl de beide hoogere klassen genoegzaam hetzelfde bleven, ja, zelfs nu en dan minder verpleegden bevatten, zoo als wij uit een vergelijking der gemiddelde jaarlijksche opnemingen in de verschillende klassen bevestigd vinden. GEMIDDELDE GETAL DER JAARL.IJKS OPGENOMENEN. mannen. vrouwen. Totaal jaar. - _ - _24 Generaal. 1. kl. 2. H.|.kl.j ^ lJÜ.|fckL 3Jd. ^ 1800—1828 „ „ 2,38 2,38 „ „ 1,68 1,68 4,06 1828—1842 7,14 3,79 10,64 21,57 3,35 1,78 6,07 11,20 32,77 1831—1842 9,09 4,72 12,45 26,26 4,27 2,27 7,00 13,54 39,80 1842—1849 4,77 4,80 16,70 26,27 3,84 3,41 12,94 20,19 46,46 Wat de geldelijke administratie van het Gesticht aangaat, verwijzen wij naar het hierbij gevoegde belangrijke overzicht der inkomsten en uitgaven 2), waaruit o.a., ten opzichte van dit tijdperk, valt op te merken, dat, niet- 1) Zie Bijlage N°. X. 2) Zie Bijlage N°. XI. tegenstaande de ontvangsten steeds een hooger cijfer bereiken, ook de uitgaven allengs grooter worden, de eerste meer en meer evenaren en eindelijk dreigen te boven te gaan. Reeds een oppervlakkige beschouwing van de staat der inkomsten en uitgaven, alsmede van de statistiek der bevolking, moet bij ons sommige vragen doen ontstaan, die ik, in verband met de eigenaardige toestand van het Gesticht aan het einde van dit tijdperk, nog te beantwoorden heb, waardoor ik tevens mijn belofte zal vervuld hebben, de overgang tot het laatste gedeelte van dit tijdvak te schetsen. Die vragen zullen wel voornamelijk de volgende zijn: 1°. Welke waren de oorzaken van de ongunstige verhouding der geldmiddelen van het Gesticht, aan het einde van dit tijdperk, in verhouding tot de gunstige staat der financiën bij desselfde aanvang? 2°. Welke betekenis, zoowel in oorzaak als in gevolgen, had de, aan de bevolking der hoogere klassen niet geëvenredigde, toenemende bevolking van de derde klasse mannen en vrouwen, gedurende dit tijdperk? Wij zullen deze vragen in de volgende beschrijving van den toenmalige feitelijke toestand der instelling duidelijk beantwoord vinden. De voordeelige staat der kas in het vorige tijdperk had toegelaten zulk een belangrijke uitbreiding en verbetering aan het Gesticht te weeg te brengen, als wij beschreven hebben; zij was ook in de eerste elf jaren van dit tijdperk zo gunstig, dat, in 1851, het overschot der geldleening van ƒ27,000, in het jaar 1831 aangegaan, en nog ƒ 6000 groot, afgelost en het Gesticht gezegd kon worden, geheel vrij van schuld te zijn. Sporadisch ontstonden echter nieuwe behoeften, die belangrijke uitgaven vorderden, en, wel is waar, in evenredigheid stonden met het daardoor aangebrachte nut, maar geenzins met den financiële toestand van het Gesticht. Behalve de toenemende uitgaven, die een noodzakelijk gevolg waren van de reeds aangebrachte verbeteringen in de inwendige dienst van het Huis, door het aanstellen van opzichters enz. en door de duurte der levensmiddelen, had de verhooging van het traktement van den Geneesheer, in 1853, daarop geen geringen invloed uitgeoefend. In hetzelfde jaar zagen Z.H. Regenten zich genoodzaakt, een belangrijke aankoop te doen, die het, binnen vier straten beperkte, Gesticht tot een onbeperkte uitbreiding gelegenheid zou geven. Dit aangekochte pand, waarvan het woonhuis in de Twijstraat gelegen was, strekte zich vandaar uit tot aan de bezittingen van het Gesticht aan den Achterweg, wordende daarvan slechts door een rij vervallen huizen en die straat-zelve gescheiden. Het huis en erf werd voor ƒ 9108,04 en de huizen voor ƒ 2210,41 aangekocht. Het huis werd in 1854 verbouwd tot een woning voor den Geneesheer (waarvan de kosten alleen / 8034,17 hebben bedragen), en eindelijk had, in 1856, de door de Stad toegestane afsluiting van den Achterweg plaats, waarbij die huizen werden afgebroken en de woning des Geneesheers aan het Gesticht getrokken. Tot de daartoe vereiste uitgaven was een geldlening van ƒ 25,000 noodig, die, in het jaar 1855, door de Stad werd gewaarborgd met een jaarlijkse aflossing van /1000, a4£ pet. Bijna gelijktijdig was de aanbouw een slaapzaal voor onzinnige vrouwen der derde klasse, boven de cellen, niet een verandering derzelfde voor de som van ƒ4251,05 aangenomen. Het grootste gedeelte van deze belangrijke uitgaven was een uitvloeisel van de dringende behoefte aan uitbreiding der verschillende afdeelingen van de Instelling, en wel bepaaldelijk van de derde klasse mannen en vooral van de derde klasse vrouwen. Toen, in 1841, de vroeger beschreven belangrijke aanbouw van het Gesticht zou plaats hebben, bedroeg de bevolking der derde klasse 54 personen, te weten 20 mannen en 28 vrouwen; dit getal was aan het einde van dit tijdperk tot 108 geklommen, 48 mannen en 60 vrouwen, en dus, in 18 jaren, juist verdubbeld. Geen wonder derhalve, dat allengs een toestand was geboren, die dringend voorziening vereischte en de aandacht der Heeren Regenten niet ontging. Die bevolking toch had alle, voor de gewone verpleging beschikbare, lokalen moeten innemen, zodat ook de hogere klassen daarvan het nadeel ondervonden, en zelfs dreigde de opéénhooping in enkele slaaplokalen voor de gezondheid der verpleegden schadelijk te worden. Bovendien waren H.H. Regenten tot de overtuiging gekomen, dat, bij de toenmalige regeling der voorwaarden van opneming, de uitgaven voor de verpleegden der derde klasse geenszins door de verpleegden werden vergoed, maar veeleer een belangrijk tekort aanbrachten. 1) Van 1858 waren de uitgaven tot aankoop van panden tot de som van f 51,884,81, en die voor de aanbouw zelve tot een bedrag van 121,525,845 gestegen, en dus aan de geheele verbouwing van 1830—1858 173,410,655 uitgegeven. hetwelk slechts door de voordeelen der andere klassen was gedekt geworden, zodat, toen nu het jaar 1854 niet geen onbelangrijk tekort sloot, reeds allerhande voorstellen tot bezuiniging gedaan en in 1855 de kostgelden moesten verhoogd worden. Men zag zich ook genoodzaakt de opneming van krankzinnigen in de derde klasse zoo veel mogelijk te beperken, door alle verpleegden uit het Gesticht te verwijderen, die niet in deze Provincie te huis behoorden, en daaronder ook zij, die voor rekening van een der Departementen van Algemeen Bestuur geplaatst waren, behalve dat van Oorlog; terwijl eindelijk ook de opneming van lijders uit deze Provincie zelf moest worden bemoeilijkt en verder besloten werd, vooreerst geen ongeneeslijken op te nemen, ja, zelfs een lokaal buiten het Gesticht te zoeken, om enkele krankzinnigen te huisvesten, toen in 1855 de Cholera zich weder dreigend vertoonde. Reeds meermalen was die behoefte aan uitbreiding besproken geworden, doch in 1850 had dit meer opzettelijk plaats, en wel naar aanleiding der gewone driemaandelijksche inspectie, die een samenkomst en beraadslaging met den Commissaris des Rijns in de Provincie ten gevolge had, terwijl het Collegium van Regenten mede eenparig verklaarde, dat het aanbrengen van verbeteringen haar wenschelijk voorkwam en een Commissie benoemde om de noodige plannen te vervaardigen, alvorens aanvraag om ondersteuning te doen. Het behoefte niet verborgen te worden, dat dit Gesticht, hetwelk een model was geweest voor de op te rigten Gestichten in Nederland, onder die omstandigheden met de alom verrijzende Instellingen geen gelijken treed meer scheen te zullen kunnen houden; want reeds in 1849 was het Provinciaal-Gesticht voor Noord-Holland geopend en had het voordeel, in de schoone omstreken van de gemeente Bloemendaal, naar de ondervinding van het oogenblik, als Krankzinnigen-Gesticht nieuw gebouwd te zijn; in 1851 was insgelijks het Provinciaal Gesticht voor Friesland uit de gebouwen van het Athenaeum te Franeker verrezen; en in de andere Provincies werd vroeger of later op de meest voldoende wijze voor de opneming van krankzinnigen gezorgd, zoodat aan het einde van dit tijdperk, in dat opzicht, ook voor Nederland, een hoogst belangrijke tijdruimte in de Geschiedenis der Krankzinnigen-verpleging afgesloten was. Onze Instelling had bovendien niet slechts met gebrekkige lokale gelegenheid ter verpleging van krankzinnigen te worstelen, maar ook met leemtes in de inwendige dienst, die niet in evenredigheid tot het toenemende aantal verpleegden, noch ook in verhouding tot de toen erkende behoefte aan een goede Krankzinnigenverpleging, had kunnen vervormd worden. Zoodra dus elders in ons land iets beters was tot stand gekomen, viel daardoor de vergelijking voor dit Gesticht ongunstig uit; wat vroeger uitstekend was geweest, bij een minder talrijk personeel van verpleegden, was nu minder dan middelmatig geworden; dezelfde lokalen, die vroeger wel ingericht hadden geschenen, konden op die onderscheiding geen aanspraak meer maken; wat vroeger slechts als gemis aan weelde was beschouwd, werd nu als gebrek aan onmisbare gerieflijkheid aangezien. wat vroeger noodzakelijke tucht was geweest, was nu nuttelooze dwang geworden; wat voor orde en veiligheid noodzakelijk had geschenen, werd nu als onbruikbaar en schadelijk verworpen; het toezicht, dat, van één punt uitgaande, het geheel moest overzien en beheersen, hoe voortreflijk ook voorheen geroemd, was thans onvoldoende en gebrekkig, daar het zich, bij de uitbreiding van het geheel, moest verdeelen, zonder zich te kunnen doen vertegenwoordigen; in één woord, aan de Instelling knaagde een worm, die, wel is waar, het leven van de plant nog niet had aangetast, maar, bij langer duren, haar ontwijfelbaar noodlottig zou worden. Nieuw voedsel aan de plant gegeven, het wel aangebrachte mes van den tuinman, en daardoor de krachtige ontwikkeling der plant zelf, deden den worm versterven, waarvan zelfs geen spoor meer zou overblijven. Naauwelijks toch was, even als in 1827, ook nu, in het jaar 1856, in de boezem van het Collegie van Regenten de overtuiging uitgesproken, dat de toenmalige toestand der Instelling noodzakelijke voorziening vereischte, of onmiddellijk werden er plannen tot de uitvoering beraamd. Al werd het eerste grote hervormingsplan van het Gesticht, door de Commissie van Regenten met de Geneesheer ontworpen, het volgende jaar door de Gedeputeerde Staten der Provincie verworpen, daar het een subsidie van ƒ 55,000 en een jaarlijkse ondersteuning van ƒ2700 van de Provincie vorderde; en al dreigde zelfs de door de Commissie uit de Gedeputeerde Staten gedane voorslag, om de krankzinnigen der Provincie elders te doen verplegen, het Gesticht met eenen noodlottigen slag, met volharding werden 10 evenwel verschillende plannen geopperd, indien die geheele afscheiding van de Provincie plaats zou hebben, daar men dan alleen de behoevende krankzinnigen der stad Utrecht zou zijn blijven verplegen, waarmee de Instelling, uit kracht der Stichting en door Geschiedkundige overlevering zich op het naauwste verbonden gevoelde; terwijl de ruimte, die door de mindere bevolking der derde klasse zou ontstaan, tot meer doelmatige instelling van het geheel zou gebruikt zijn geworden. Even als vóór 30 jaren, verkeerde het Collegie van Regenten wederom in eigenaardige moeilijkheden, die echter van anderen aard en van korter duur waren. Nadat het grote bouwplan door de Gedeputeerde Staten der Provincie verworpen en op nieuw een Commissie uit H. H. Regenten benoemd was, om zich met het doen van nieuwe voorstellen onledig te houden, brak het merkwaardige jaar 1858 aan, dat 1) Eerlang zou nog een nieuw band tussen beide gelegd worden; want toen, in het jaar 1855, de verpleegkosten volgens nieuwe voorwaarden waren geregeld, was men de armen der Gemeente op de oude voorwaarden blijven verplegen, uithoofde van het subs. d. e van ƒ 700, door het Gesticht jaarlijks genoten. De verdienstelijke Penningmeester, die de toekomst van de Instelling bezorgd inzag, toonde aan, welke een belangrijke schade het Gesticht daardoor had geleden, waarop de Stedelijke Regering de welwillendheid had dit te erkennen en te vergoeden door het subsidie in te trekken, de kostgelden gelijk te stellen met die der andere gemeenten, en een som van ƒ 3474,96 aan het gesticht als schadeloosstelling, uit te keeren, die een zeer gewenste tegemoetkoming in de financiële moeilijkheden der administratie geweest is even als de daarop volgende hermaking van de Regent, Mr J. J.
39,637
MMUBA08:000000471_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
De melkbreuk der borstklier
Dentz, Theodore
Dutch
Spoken
6,860
12,656
DE MELKBREUK DER BORSTKLIER. DE MELKBREUK DER BORSTKLIER. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT, NA MAGTIG1NG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS GEWOON HOOGLEERAAR IN DE GODGELEERDHEID, MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT VOLGENS BESLUIT DER GENEESKUNDIGE FACULTEIT, TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE, AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT, op Donderdag den 17 November 1864, te 1 ure, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN m J. I. DOEDES, DOOR THEODORE DENTZ, geboren te Amsterdam. AMSTERDAM, O. G. VAN DER POST. 1864. GEDRUKT BIJ W. J. DE ROEVER KRÖBER. AAN MIJNE OUDERS. VOORREDE. In de maand Mei jl. werd in de ziekenverpleging alhier, door den Heelmeester Vorstman bij eene vrouw eene mamma geamputeerd, die, om hare enorme grootte, als een der curiosa in de chirurgie beschouwd kan worden, en wier beschrijving mijn hooggeachte leermeester, de Hoogleeraar Tilanus, mij den raad gaf als onderwerp te bezigen, voor mijn academisch proefschrift. Door Uwe welwillendheid, waarde Heer Vorstman, werd ik daartoe in de gelegenheid gesteld; ontvang hiervoor mijn' welgemeenden dank, dien ik ook U toebreng, gearhten IK Dusseau, voor de behulpzame hand mij, bij het onderzoek van het praeparaat, geleend. En Gij, Professor Tilanus! Uwen naam behoef ik slechts te noemen en een elk die U kent zal begrijpen, wat ik als Uw leerling, U te danken heb! Moge Gij voor de wetenschap, die Gij zoo lief hebt, voor de Uwen, voor ons allen, nog lange jaren gespaard blijven! Ook U, mijnen hooggeachten Promotor van Goudoever, mijn dank voor Uwe vriendelijkheid en heuschheid, mij bij het schrijven van dit proefschrift bewezen. Ten slotte ook een woord van dank aan U, Hoogleeraren aan het Athenaeum en de Clinische School en Leeraren aan het Gymnasium alhier, voor Uwe wijze lessen, die ik steeds met belangstelling heb mogen volgen. Mogt ik eenmaal de vruchten daarvan plukken, dan zal het met dankbare herinnering aan U allen zijn! INLEIDING. Melkbreuk, galactocele, noemt men zoodanig een gezwel dat door zog, of door een zijner bestanddeelen gevormd wordt, en wel of in de natuurlijke gangen der borstklier of in het interstitiële weefsel. Bestaat zoodanig een gezwel geruimen tijd, dan kan het daarin bevatte zog in eene boterachtige of kaasachtige massa veranderen. Het gezwel wordt hierdoor hard en vast bij de betasting; van daar dat Velpeau drie soorten van galactocele aanneemt: 1°. De galactocele door infiltratie ontstaan; ■2°. Tn den vorm van enkelvoudige of multiple cyste; 3°. In eene boterachtige of kaasachtige massa veranderd: de vaste galactocele. Meer rationeel komt mij de indeeling van Scanzoni voor, die slechts van de twee eerste soorten spreekt; wegens de meer gemakkelijke indeeling evenwel zal ik, in dit geschrift, die van Vei.peau behouden. Dat het gebrek zeldzaam voorkomt, bewijst dat er, voor zoover ik het heb kunnen opsporen, slechts 22 gevallen van 1 medegedeeld zijn. Scarpa is de eerste die er gewag van maakt. Cooper, ÏWget, Siebold, Barrier, Moor, Lee, Stanley en Lioyd namen er elk ééne waar, Dupuytren en Souïh twee, Vei,peau drie eu Scanzoni vijf. Birkett beschrijft liet praeparaat eener galactocele, waarbij evenwel de ziektegeschiedenis ontbreekt. Tot de eerste soort beliooren één geval van Vei.peau en één van Scanzoni. Tot de tweede die van Scarpa, Cooper, Forget, Barrier, Lloyd en Souïh, één van Dupuytren en vier van Scanzoni ; voorts de beschrijving door Birkett van een praeparaat in het museum van Guy's hospitaal aanwezig. Tot de derde soort eindelijk een van Dupuytren en twee van Velpeau. Van de waarnemingen van Sieboi.d, Moor. Lee en Stanley is het mij niet voldoende gebleken tot welke der beide eerste soorten zij behooren. Het eerste hoofdstuk zal ik aan de mededeeling dier waarnemingen wijden, in het tweede zal ik het alhier waargenomen geval behandelen, om ten slotte in het derde eene critische beschouwing te leveren over de melkbreuk der borstklier in het algemeen en deze in het bijzonder. EERSTE HOOFDSTUK. I. de gai.actocei.e door infiltratie. Vei.peau ') is de eerste die ze in het jaar 1838 waarnam. Het gold eene vrouw, vier-en-dertig jaren oud, die voor vijftien maanden gekraamd en sedert zes weken haar kind gespeend had. De regter borst had den dubbelen omvang bereikt, was deegachtig bij het aanvoelen en pijnlijk. De huid was normaal doch eenigzins meer glinsterende dan die der regter zijde. Eene exploratief-punctie deed er eene belangrijke hoeveelheid melk uitstroomen. Binnen veertien dagen was de vrouw onder eene antiphlogistische behandeling hersteld Het tweede geval van dien aard wordt ons door Scanzoni 2) medegedeeld. Het was bij eene zeven-en-twintig jarige moeder, ') Traité des maladies du sein. p. 348. Paris, 185S. Knviscii ton Rottkrau, Klinische Voiliiige. KnrigeseUt vim Scanzoni. Bd. III. 1859. 1* die haar eerste kind na zeven weken door den dood verloor en twee dagen later aan de linker borst een gezwel ter grootte van een kippenei ontwaarde gepaard met hevige pijnen, die zich tot in den linkerarm uitstrekten, en intensive koortsaanvallen. In de meening dat hier een absces zich vormde werd eerst een pleisterverband aangelegd, doch, wegens de ondragelijke pijnen, later verwijderd en vervolgens gedurende drie dagen de borst gepapt. Hierna vertoonden zich vijf duidelijk begrensde, hazelnootgroote, boven de oppervlakte van het gezwel uitpuilende verhevenheden, waarvan de meest fluctuerende geopend werd. Hierop stroomde er ongeveer een theelepel roomachtige, geelgekleurde melk uit. De sonde kon in alle rigtingen niet verder dan \ duim in de geopende holte gebragt worden, terwijl men tusschen deze holte en de andere verhevenheden geene verbinding ontdekte. De overige vier fluctuerende plaatsen wilde lijderesse niet laten openen, zoodat men met pappen voortging. Twee dagen lang stroomde er uit de gemaakte opening een dikke geelgekleurde etter, waarin het microscoop nog tamelijk vele melk- en colostrumbollen aantoonde. Het gezwel nam hierbij in omvang aanmerkelijk toe, zoodat het, den derden dag na de operatie, de grootte van een china's appel bereikt had, terwijl op de oppervlakte vier nieuwe, weinig fluctuerende verhevenheden ontstaan waren. De grootste er van had de grootte eener abrikoos. Toen men nu, bij meer naauwkeurig onderzoek, het gezwel wat sterker comprimeerde, verdwenen plotselijk onder den vingerdruk twee der aan de gemaakte wonde meest nabij gelegene verhevenheden, terwijl uit de eerste, die te voren slechts eene etterige vloeistof ontlastte, ongeveer ^ ons heldere, dunne, blaauwachtig gekleurde melk uitstroomde. De uitvloeijing der melk duurde met eenige korte tusschenpoozen vier dagen voort; vier der verhevenheden verdwenen, doch de grootste nam in omvang toe, de bedekkende huid verdunde al meer en meer en, den negenden dag na de operatie, berstte zij, om eerst dunnen etter en later met den etter vermengde melk te ontlasten. Het sonderen leerde dat de eerst geopende holte met vier andere, doch niet met de laatste in verbinding stond. Nog veertien dagen werd met het pappen voortgegaan, gedurende welken tijd afwisselend melk en etter werden ontlast. Later werd het gezwel met emplastrum emolliens bestreken en toen inspuitingen met eene oplossing van nitras argenti herhaaldelijk aangewend, waarna de gemaakte openingen zich allengs sloten en de, de melkholten omringende, induratiën werden opgelost. Vijf wekeu na de opname werd de zieke hersteld ontslagen 1). 1J Wat deze soort van galactocele betreft, merkt, mijns inziens, Vklpeau zeer teregt op, dat de waarnemingen van dien aard meer te huis behooren onder die der zogovervulling (engorgement laiteux). II. galactocele in den vorm van enkeivou dige of multiple cyste. Van de tweede soort opent Scarpa 1) de rij met eene zeer belangrijke waarneming. Eene twintig-jarige, stevige boerin bemerkte, tien dagen na haar tweede kraambed dat overigens zeer voorspoedig was afgeloopen, eene zwelling in de linker okselstreek, zonder eenige verschijnselen van koorts noch van pijn. Deze zwelling belette haar niet dat zij haar kind met beide borsten zoog, zelfs meer met de linker dan de regter, in de hoop om zoo doende de zwelling te doen afnemen. Het tegenovergestelde had evenwel plaats. Er kwam al minder en minder melk uit den tepel, terwijl de zwelling dagelijks toenam, zelfs zoo dat zij zich over de geheele mamschijf uitstrekte, met dat gevolg dat er geen druppel zog meer uitkwam en een omvang kreeg van 34 duimen, terwijl zij bij zittende houding op de linker dij rustte. Het gezwel was gespannen, de huid normaal met injectie der onderhuidsche aderen. In de okselstreek, waar de zwelling was begonnen, deed Scarpa eene punctie met den trocart, waarop er eene hoeveelheid van tien pond zuivere l) Bulletin général ile thérapeutique. T. XXVII, Paris 1844. melk door de buis uitstroomde; de omvang der linker borst overtrof hierna dien der regter zijde weinig meer. Door opvolgende suppuratie sloot zich de holte en genas de vrouw volkomen. Twee jaren later werd zij weder zwanger, en kon haar derde kind met beide borsten zogen, zonder recidive in de linker borst. Asti.ey Cooper ') maakt melding van eene galactocele bij eene negen-en-dertig jarige dame, die in de eerste maanden der zwangerschap een absces in de borst had gehad, hetgeen later de zogsecretie toch niet belette. Toen zij het gezwel een geheel jaar gedragen had, meldde zij zich bij Cooper aan, die door eene incisie eene hoeveelheid ontlastte van zes onzen witachtig coagulum op eene geringe hoeveelheid serum drijvende. Drie dagen lang vloeide er melk uit de gemaakte opening. Lijderesse schreef het gebrek toe aan eenen stoot tegen de borst bekomen. Ook Dupuytren 2) behandelde eene vrouw die, zeven maanden na hare bevalling, een gezwel in de regter borst kreeg Het had de grootte van een kippenei, was hard, beweeglijk, veerkrachtig en onder den tepel gelegen. De bedekkende huid was normaal. De beroemde chirurg deed ') The discases of the breast. 2) Bulletin général de therapeutique. eene 2} duim lange incisie en ontlastte zoo doende eene roomachtige, gele, reukelooze vloeistof, waarin door het chemisch onderzoek de bestanddeelen der melk erkend werden. De cyste was ongelijk, de inwendige oppervlakte had een granulerend voorkomen en was innig verbonden met de aangrenzende weefsels. Suppuratie werd opgewekt en de holte sloot zich. De tot nog toe voorgekomene gevallen waren slechts clinisch beschreven. De eerste naauwkeurige, anatomische beschrijving zijn wij aan Foeget ') verschuldigd. Ilij nam ze waar in het // Höpital Saint-Louis," op de kliniek van Jobeet, bij eene negen-en-twintig jarige vrouw, sedert zes jaren moeder van vier kinderen. Twee maanden na hare laatste bevalling meldde zij zich in het ziekenhuis aan. ^Na hare eerste bevalling kreeg zij eene hevige ontsteking der regter borst, hetgeen haar het zogen belette. Van dien tijd af had deze borst meer omvang dan de linker; tusschen elke zwangerschap had er zogsecretie plaats en dikwijls kwam er melk uit den tepel. Ofschoon onpijnlijk, nam de regter borst na elke baring meer in omvang toe, vooral aan het onderste gedeelte, om later weder af te nemen, ofschoon zij steeds omvangrijker bleef dan de linker. ') Bulletin ge'neral Je Thérapeatique, 1844. Bij de betasting voelde men hetzelfde als bij de normale klier; alleen was het weefsel vaster en harder. Van voren en aan de binnenzijde van het gezwel was er duidelijk fluctuatie waarneembaar; van boven en van buiten was het gevoel van fluctuatie duisterder. Het gezwel was voorts ondoorschijnend en bij sterke drukking kwamen er groote, dikke inelkdruppels uit den tepel. Eene exploratief-punctie deed er ongeveer één glas heldere, gele melk uitstroomen, waarna het gezwel kleiner werd. Jobert exstirpeerde de cyste op de gewone wijze, (zij werd door twee cirkelsneden omgeven;) een gedeelte van de klier, dat naauw met het gezwel verbonden was, vooral aan de buitenzijde, werd mede weggenomen. Een twaalftal ligaturen moesten de hevige haemorrhagie stillen. Op de plaatsen waar het klierweefsel getroffen was, zag men duidelijk zog te voorschijn treden. Eene hevige suppuratie belette de genezing per primam intentionem. Ook waren een aantal melkfistels zoovele oorzaken eener langzame cicatrisatie. Binnen twee maanden werd de vrouw evenwel genezen ontslagen, terwijl de zogsecretie in beide borsten voortduurde. Bij het anatomisch onderzoek bleek het dat, geheel en al afgescheiden van de groote galactocele, er nog twee melkhoudende cysten in het klierweefsel zelf aanwezig waren, de eene ter grootte van een duivenei, de andere van eene hazelnoot; al deze cysteu liepen in eene melkbuis uit. De inwendige oppervlakte der groote, had het voorkomen der sereuse cysten, wit van kleur met enkele gele plekken, veroorzaakt door uitstorting van melk onder den inwendigen rok Op twee plaatsen, waar er in de diepte van den wand kaasachtige massa's aanwezig waren, vertoonden zich, hieraan beantwoordende, twee ulcererende plekken. Een groot aantal witte, onregelmatig gerangschikte strepen doorliepen den inwendigen wand; bij naauwkeuiïg onderzoek bleken deze melkhuizen te zijn. Eorget vervolgde ze tot in de acini die, even als de buizen zelve, met zog waren opgevuld. De twee kleinere cysten vertoonden dezelfde anatomische veranderingen. Barrier 1) nam in het Hötel-Dieu te Lyon eene galactocele waar, waarvan de mededeeling, vooral met het oog op de behandeling, belangrijk is. De vrouw had voor vier maanden gekraamd. Weinige dagen na de conceptie bespeurde zij een klein gezwel aan de binnenzijde der linker borst. Het nam gedurende de zwangerschap in omvang toe, bereikte den omvang van een kinderhoofd, veroorzaakte na de baring eenige pijn en roodheid, doch belette het zogen in geenen deele. Eene exploratief-punctie toonde aan dat men met eene melkcyste te doen had. Yijf honderd grammen melk werden ontlast en ') Gazette des höpitaux, 1850. terstond hierna een mengsel van tinctura jodii en camphorspiritus (aa) geïnjicieerd. Ontsteking, die men beoogde om de sluiting der holte te verkrijgen, volgde slechts in zeer geringe mate Eene herhaalde inspuiting had geen beter gevolg. Baeuier nam daarop zijne toevlugt tot eene oplossing van nitras argenti (1 : 50). Even weinig resultaat. Eindelijk werd besloten een seton in het gezwel te leggen. Deze werd met nitr arg. fus. pulv. bestrooid en beantwoordde beter aan de verwachting. Nadat eenige dagen eene niet onbelangrijke ontsteking was voorafgegaan, ontlastte zich uit de verwijde opening eene ronde holle massa met dikke wanden uit fibrine bestaande, waarschijnlijk door den invloed der prikkelende inspuitingen gesecerneerd. Op eene kleine zich cicatriserende plek na, werd de vrouw zes weken later hersteld ontslagen. — Eene naauwkeurige analyse van het zog toonde aan dat dit met de normale melk geheel en al identisch was. Birkett 1) schijnt zelf geen geval van melkbreuk te hebben waargenomen. Hij geeft evenwel verslag van de tot op dien tijd bekend gemaakte Daarbij zijn er twee door South j) waargenomen en waarvan alleen gezegd wordt dat zij bij de incisie melk ontlastten. Voorts één ') The discases of the breast and their treatment. London 1850. •) Soüth's Chelius' Surgevy. van Li.oyd bij eene vrouw, vijf-en-dertig jaren oud, die onder het zogen een gezwel ontwaardde in de linker borst. Twaalf maanden nadat zij liet voor het eerst bemerkt had, en in de derde maand harer zwangerschap, riep zij heelkundige hulp in. In den beginne had haar liet gezwel geen pijn veroorzaakt, maar voor vijf maanden deelden de omringende deelen in de zwelling mede en werd haar de borst pijnlijk. Onder eene autiphlogistische behandeling nam de zwelling af, doch bleef er een kleine tumor over, die geen geïndureerd gedeelte van het klierweefsel scheen te zijn, doch voor geene middelen wilde wijken, zoodat tot de exstirpatie besloten werd. De operatie werd zeer goed verrigt, doch binnen twee dagen volgde abortus en na vier dagen was lijderesse aan peritonitis bezweken. Het mamweefsel was bijna intact gebleven. De cyste, ter grootte eener noot, bevatte eene kaasachtige massa. Sect. cadav. Peritonitis suppurativa. Acute pneumonie der regter long. In het Museum van Guy's Hospital 2) is een praeparaat aanwezig met de volgende beschrijving: // Borst, weggenomen bij eene vrouw van middelbaren 1) Lancet XV. 394. 2) Birkett. Op. Cit. leeftijd, wegens een gezwel dat eene kaasachtige massa bevatte, teweeggebragt door obstructie eener melkhuis. Het klierweefsel schijnt normaal te zijn en met veel vet doorzaaid. De buizen zijn verwijd. Een dun doorschijnend vlies toont de grenzen der cyste aan, waarvan de inhoud verwijderd is. Eene melkhuis, naar de cyste loopende, kan niet worden opgespoord. Scanzoni ') behandelde eene vrouw van drie-en-dertig jaren die, acht dagen na het spenen van haar vijfde kind, dat zij vijf maanden gezoogd had, hem consulteerde wegens een gezwel dat plotselijk in de linker mamma ontstaan was en binnen vier dagen de grootte had bereikt van eene mansvuist. Het gezwel zat aan de buitenzijde der borst, één duim van den rand der areola verwijderd, was niet pijnlijk bij betasting en toonde duidelijke fluctuatie onder de sterk gespannen, niet roode huid. Bij zamendrukking der borst ontlastte zich uit den tepel eene aanzienlijke hoeveelheid dikke, geelgekleurde melk; de aangrenzende lymphvaten waren noch gezwollen, noch pijnlijk. Lijderesse was volkomen apyretisch. Na zich door middel eener exploratief-punctie overtuigd te hebben, dat zich zuivere melk iri de holte bevond, opende S. den zak door eene 2, duim lange incisie. He ingebragte ') Kiwisch von Rotterau, Op. cit. vinger voelde overal eene volkomen gladde oppervlakte. Door inspuiting met laauw-warm water werd de holte van eene ruime hoeveelheid geelgekleurde, kaasachtige vlokken gereinigd en drie dagen later aangevangen met injectiën van verdunde tinctura jodii, die gedurende zeven-en-twintig dagen werden herhaald, waarna de wanden der holte geheel en al tot elkander gekomen waren en de wonde bijna geheel gesloten was. Na herhaalde cauterisatie met lapis infernalis sloot ook de wonde, en was de vrouw, vijf weken na het ontstaan van het gezwel, geheel hersteld. Siebold 1), Moou 2), Lee 3) en Stanley 4) spreken insgelijks van zoggezwellen die zij digt bij den oksel waarnamen, waaruit zij bij drukking melkdruppels konden persen, en die na de baring verdwenen. ') Vei.peaü, Op. cit. *) Ibid. 3j Ibid. «j Ibid. III. de vaste gat.actocei.e. (Waar de inhoud in eene boterachtige of haasachtige massa veranderd is.) Dupuythen ') citeert het geval een er veertigjarige vrouw die een vrij omvangrijk gezwel aan eene der borsten had. Bij betasting behield het den vingerdruk. Ofschoon hem de diagnose niet duidelijk was, deed hij eene incisie en opende zoodoende den tumor, die eene cyste bleek te zijn waarvan de inhoud physisch en chemisch geheel gelijk was aan // adipocire." — Meer is er van de waarneming niet geboekt. Uitvoeriger beschrijft Vei,peau '-) twee gevallen, die hij in de jaren 1837 en 1848 waarnam. Het eerste gold eene vrouw, veertig jaren oud, overigens gezond en die verscheidene kinderen gevoed had. Aan de regter borst had zij een gezwel, ter omvang van twee vuisten, dat voor acht maanden, na de laatste lactatie, met voorafgaande geringe aanzwelling der borst was ontstaan. Het J) Journal hebdomadairc. T. IV. p. 229. 1829. s) Velpkau, Op. cit. was ongelijk, onpijnlijk, hard en pasteus op het aanvoelen; beweegbaar, zonder roodheid of eenige ontstekingsverschijnselen, ofschoon de huid zeer verdund was. Daar Velpeaii in deze massa noch de eigenschappen van scirrhus, noch van het // tissu cérébriforme", noch der cysten, noch van eenige andere bekende gezwellen of ontaardingen der mamma terug kon vinden, kwam hij op het denkbeeld dat het misschien zog kon wezen dat, in eene vaste en verharde massa veranderd, het punt van uitgang was van het gebrek. Alle middelen waren te voren te vergeefs beproefd. V. herhaalde ze daarom niet, te meer omdat de vrouw de exstirpatie dringend verlangde. Hij voldeed aan dit verlangen, en nu leerde hem het nader onderzoek dat het gezwel bestond uit een omhulsel, waar men het mamweefsel in herkende, doch uitgezet, afgeplat en mechanisch geheel veranderd, en voorts uit bindweefsel in den vorm van eene wijde cyste, door bindweefsel-strooken en platen in kleinere holten verdeeld en haar het aanzien gevende vau eenen zak met groote vacuolen. Deze holte was geheel en al opgevuld met boterachtige en kaasachtige massa's, geel van kleur, vast, geene organische structuur vertoonende, die door den vinger gemakkelijk konden worden verdeeld en in alle opzigten geheel en al geleken op kaas of ingedroogde boter. Het microscopisch en chemisch onderzoek leerde dat deze massa's geheel en al identisch waren met gecoaguleerde melk. Aanvankelijk beloofde alles eene spoedige en radicale gene- zing. De wond suppureerde matig en was binnen twintig dagen tot op f gecicatriseerd. Tien dagen later evenwel begon, vóór de geheele genezing der wond, alhoewel deze overal door gezonde weefsels was omgeven, het gezwel te recidiveren, dat is te zeggen, eene massa, eene knoest, geheel en al gelijk aan het reeds verwijderde, botte uit boven het likteeken, en later nog meer buitenwaarts aan den kant van den regter oksel. Deze reproductie nam zoo snel toe, dat binnen den tijd van vier maanden het gezwel een omvang had verkregen van een kinderhoofd en de geheele klier innam. De verhevenheden, op sommige plaatsen met huid bedekt, op andere groote ulcererende plekken aanbiedende, nu eens op n encephaloïde champignons," dan weder op knoesten kaas gelijkende, zouden moeijelijk van de tumores cerebriformes te onderscheiden zijn geweest, hadden zij niet hier en daar massa's daargesteld wezentlijk uit kaas bestaande en gemakkelijk te herkennen en weg te nemen. Ook leerde het microscopisch en chemisch onderzoek weder hetzelfde als te voren: niets anders dan gecoaguleerde melk. En toch werd de toestand der zieke van dag tot dag bedenkelijker. Eene uitgebreide, ichoreuse suppuratie volgde weldra; de meeste knoesten gingen in ulceratie over, om daarop los te laten; digestie-stoornissen, colliquative diarrhoeën stelden zich in, en zes maanden na de operatie maakte de dood aan alles een einde. Een tweede, door denzelfden chirurg waargenomen geval, 2 liep gelukkiger af. Het was bij eene vijf-en-twintig jarige vrouw, blond, van eene lymphatische constitutie, mager en zwak. Haar vader was aan de cholera bezweken, hare moeder was phthisica, haar broeder had klieren onder de kaak. Als kind had zij abscessen aan den hals gehad en op veertienjarigen leeftijd voor het eerst gemenstrueerd. Sedert 2 jaren was zij gehuwd, terwijl haar eenig kind negen maanden telde. Yoor veertien maanden bragt iemand haar met den elleboog een stoot toe tegen de linker borst, waarop zij evenwel aanvankelijk geen acht sloeg, totdat zij, vier of vijf maanden na de bevalling, onder den tepel een klein gezwel bemerkte, dat langzaam in grootte toenam en haar van tijd tot tijd hevige pijnen veroorzaakte. Bij de opname in het ziekenhuis had het gezwel den omvang eener noot bereikt en was vrij hard op het aanvoelen. De huid zat er los over heen, was glad en normaal van kleur. Pijnen in beide borsten beantwoordden niet aan de plaats van het gezwel. De exstirpatie geschiedde, en na eene maand was de zieke hersteld. Het anatomisch onderzoek leerde dat het gezwel bestond uit mamweefsel en cysten met dikke wanden. Bij de incisie kwam er eene witte, weeke massa uit, op witte kaas gelijkende. Het microscoop toonde er al de elementen van melk en boter in en kristallen van margarinezuur. Ook het chemisch onderzoek bevestigde de aanwezigheid van melk en boter. Op de inwendige oppervlakte waren, op de grens der grootste cyste, vier of vijf afgeronde verhevenheden met eenen lobulairen vorm, iets of wat op een eikenblad gelijkende. Elk dezer uitwassen had ongeveer de grootte eener erwt; zij zaten op eene breede basis en liepen smaller uit. In een dezer uitgroeisels kon men eene melkbuis vervolgen. Bij de opening bevatten ook zij dezelfde boterachtige zelfstandigheid. Overigeus bestonden de wanden der cysten uit gezond mamweefsel met rijkelijke bindweefselformatie. 2* TWEEDE HOOFDSTUK. WAARNEMING EENER MET.KBREÜK IN DE ZIEKENVERPLEGING TE AMSTERDAM GEAMPUTEERD. S..., '28 jaren oud, is van eene tengere middelmatige gestalte, blondine; hare moeder is op een-en-veertig jarigen leeftijd in het kraambed overleden; de vader leefde tot tweeen-veertig jaren niet vrij van borstlijden. Onder hare zusters zijn enkele lijdende aan slependen hoest. Sedert tien jaren bespeurde zij meer omvang van de linker mamschijf, welke in de eerste zwangerschap, die ruim twee jaren geleden geregeld afliep, snel toenam. Aan menstruatiestoornissen had zij nooit geleden, (redureiide het zogen met de regter borst werd de zwelling pijnlijk, en zoo lastig dat het kind na zes weken moest gespeend worden Aan de regterzijde van den tepel was toen eene harde en vaste zwelling van lieverlede ontstaan. Eene ruime hoe- veelheid melkachtig vocht stroomde na het spenen uit de zieke borst, waarvan de zwelling toen afnam, terwijl de pijnen verdwenen. In de maand September 1863, omstreeks de helft der tweede zwangerschap, nam de omvang weder toe en wendde zich de vrouw tot den Hoogleeraar Tilanus. De zwelling was toen gedeelelijk vast, gedeeltelijk fluctuerende, waardoor het gebrek als een cysto-sarcoma werd aangezien. De amputatie, door de patiente verlangd en als noodzakelijk erkend, werd tot na de bevalling uitgesteld. — In Maart 1864) werd het tweede kind voorspoedig geboren; het zoog gedurende drie weken aan de regter borst, waaronder de omvang en zwaarte van de linker zóó toenam, dat de last ondragelijk werd. Na het spenen van het kind nam het gezwel eenigzins af, terwijl de gezondheid ongestoord bleef, op eene ligte catarrhale aandoening na (waarvoor zij zeer vatbaar bleek te zijn), bij den overtogt van Terschelling, hare woonplaats, naar hier bekomen, toen zij zes weken na de tweede bevalling zich weder aanmeldde. De zogafscheiding hield echter nog in ruime mate aan, waarom de kunstbewerking nog eene maand werd verschoven. De omvang der borst nam toen de geheele linkerhelft der borstkas in, tot beneden de valsche ribben; de huid was glad en gespannen, niet rood; de tepel normaal doch ingetrokken; bij de minste aanraking vloeide er zog uit; er was slechts r enne duistere vochtgolving aanwezig; gedeeltelijk was de zwelling vast; zij puilde ruim twee handen breed uit en moest bij liet gaan steeds door den linker arm gesteund worden. Het gewigt was op den duur al meer en meer ondragelijk geworden, zonder met veel pijn gepaard te gaan. De regter borst was vau gewonen omvang en leverde geen zog meer. Den 13 Junij 1864 werd de lang gewenschte amputatie in de Vereeniging voor Ziekenverpleging alhier, door den Heelmeester van dat gesticht, den heer Vorstman, ondernomen. Nadat de lijderes in de ch loroformnarcose was gebragt, werd het gezwel aan de basis door eene cirkelsnede omgeven met voldoende sparing der bekleedselen, ter dekking der wonde. Wegens den enormen omvang van het gezwel werd beproefd door eene punctie het aanwezige vocht eerst te ontlasten; ofschoon de bistouri tot aan het heft werd ingestoken, kwam evenwel geen druppel vocht te voorschijn. De afpelling der mamschijf van de borstspier geschiedde thans in haar geheel en viel vrij ligt; drie spuitende slagaderen werden gebonden en daarna de wonde in genoegzaam dwarsche rigting door tien zijden draadhechtingen vereenigd. Aan den buitenhoek bleef eene plaats van ongeveer 2" □ vrij, die met spons gedekt werd. De genezing der wonde had geregeld en wel grootendeels per primam intentionem plaats. Reeds na de eerste week waren al de hechtingen verwijderd, terwijl eene kleine holte, waar pus uit stroomde en die ontstaan was door het niet aansluiten der huid op het onderliggend spierweefsel, ook na veertien dagen was genezen. Het vrij gebleven gedeelte aan den bovenbuitenhoek nam in omvang af, vertoonde goede levendige granulatiën en werd met lapis infernalis getoucheerd. Wat den algemeenen gezondheidstoestand betreft, deze was zeer voldoende. Ofschoon pat. gedurende de eerste dagen na de operatie zeer verzwakt was en febriciteerde, herstelde zij zich van lieverlede, zoodat zij vier weken na de wegname van het gezwel, in krachten veel gewonnen hebbende, hare huiselijke bezigheden weder kon verrigten. BESCHRIJVING VAN HET GEZWEL. Het gezwel heeft, nadat het geopend en onderzocht, en het bevatte vocht ontlast is, eene lengte-afmeting van 28 cm. en eene breedte van 18 cm. De omtrek verschilt van 30 cm. tot 40 cm. Het gezwel bestaat uit twee vrij scherp van elkander onderscheidene deelen: het bovenste en zijdelingsche gedeelte vertoont zich omschreven, min of meer knobbelig, in oniniddelijken zamenhang met het overige gedeelte, doch niet daarin overgaande. Bij het microscopisch onderzoek blijkt dat dit gedeelte niet overal van dezelfde zamenstelling is, daar het uit een in verandering verkeerend mamweefsel bestaat; in de zachtere deelen ontdekt men, te midden eener overmatige bindweefsel-ontwikkeling, de overblijfselen van het mamweefsel, bestaande in kliertjes, die reeds in ontwikkeling schijnen achteruit te zijn gegaan, eu talrijke melkhuizen in verschillenden graad van ontwikkeling; vele zijn reeds verwijd, en enkele zeer leerzame voorbeelden zijn er, die doen zien hoe de inhoud vati de melkhuis veranderd is in eene massa van groote , vetdruppels; hoe de buis zelve buikvormig uitgezet wordt en dan kan scheuren en haren inhoud uitstorten, (zoo dit niet het gevolg der praeparatie is). In het hardere gedeelte is het mam weefsel geheel verdwenen en bestaat de knobbel uit vast bindweefsel met moleculair vet geïnfiltreerd. Het overige van het gezwel bestaat uit talrijke holten van verschillende grootte die door wijdere of naauwere openingen met gladde randen in onderlinge gemeenschap staan. De inwendige oppervlakte dezer holten is glad en bekleed met epithelium, waardoor het vermoeden rijst dat zij verwijde melkhuizen zijn. In den verschen toestand waren zij ook met een melkachtig vocht gevuld, dat, ter hoe- veelheid van 80 med. onzen, bij de opening van het gezwel was uitgevloeid. Het straks vermelde vermoeden wordt bevestigd door de waarneming dat men door middel van de melkhuizen, in of in de nabijheid van den tepel gepraepareerd, in de genoemde holten dringen kan. De inwendige oppervlakte der holten is bezaaid met grootere of kleinere uitwassen, die zich beginnen te vertoonen als kleine, naauwelijks boven de oppervlakte verhevene plekjes, die uitgroeiende half bolvormig of conisch van gedaante worden en zich zeer spoedig aan hunne grondvlakte ingesnoerd vertoonen, zoodat zij reeds, ter grootte van eenen grooten speldenknop, gesteelde gezwelletjes vormen. De oppervlakte wordt daarbij insgelijks veranderd door fijue spleten, verdeeld in langwerpige kwabjes die niet ongelijk zijn aan de oppervlakte der kleine hersenen. Bij voortgaande ontwikkeling wijken deze kwabjes meer van elkander, worden rond en hoekig; de verdeelingen worden menigvuldiger in grootere en kleinere afdeelingen, en zoo wordt een gezwel gevormd dat, aan eenen steel hangende, eene bloemkoolvormige oppervlakte heeft en de holte gedeeltelijk opvult. Yan deze grootere gezwellen zijn er twee aanwezig, waarvan het eene gesteeld is, het andere op eene breede basis zit en zich als eene wrongvormige verhevenheid met eene verdieping in het midden voordoet. In den steel van het eerstgenoemde zijn een of meer fijne kanalen aanwezig, waarvan één uitgepraepareerd is en in eene holte voert, binnen het gezwel aanwezig en gevuld met dezelfde melkachtige vloeistof. Het fijnere microscopisch onderzoek der gezwellen doet zien dat zij uit hier en daar zeer vast vezelig bindweefsel bestaan, dat naar de oppervlakte zich waaijervormig uitspreidt en daar bedekt is inet eene dikke laag epitheliumcellen. In de diepte ontdekt men hier en daar nog eenige overblijfselen van het klierweefsel. Wat voorts het bevatte vocht betreft, dit leverde bij microscopisch onderzoek de gewone bestanddeelen der melk : melk- en colostrum-bollen met overvloedige vetdruppels. VEKKLARING DEK PLAAT. De hierbij gevoegde plaat is eene afbeelding van de achterste naar den musculus peetoralis gekeerde vlakte der geamputeerde mamschijf, nadat de daarin aanwezige melk ontlast is, de holten geopend en hier en daar incisiën in het weefsel gemaakt zijn. Zij is op | der natuurlijke grootte genomen. Bij a ziet men de vrije huid (van achteren) die, daar het praeparaat ter afbeelding is opgehangen, zich thans gespannen voordoet. b is de opengesneden rand eener groote holte, (verwijde melkhuis) die met de andere holten, e, g en nog meerderen, die evenwel hier niet te zien zijn, communiceert. Deze holte b is voor het grootste gedeelte opgevuld met papillomateuse uitwassen, c-, hier en daar zijn ook nog openingen van inmondende melkhuizen zigtbaar, o. d is gezond mamweefsel. In de reeds genoemde holte e is het gezwel ƒ aanwezig, aan eenen duidelijken steel s hangende. Ook bij g ziet men een gezwel, doch in ontwikkeling verre ten achteren bij ƒ• Bij li is het mamweefsel geïndureerd, cirrhotisch, ook op de doorsnede i. Eene verwijde melkhuis Jc is hier zigtbaar, terwijl zich bij l een klein, zich pas ontwikkelend gezwel vertoont. DERDE HOOFDSTUK. Wanneer eene secernerende borst door den een of anderen prikkel geïrriteerd, en buitendien het zog uit zijne natuurlijke wegen verjaagd wordt, wanneer voorts door obstructie der uitvoerende kanalen de melk in de dieper gelegene wordt opgehoopt, dan zal een ieder gemakkelijk kunnen begrijpen wat hiervan het gevolg kau zijn : eene cyste, waarvan de wanden door het mamweefsel zelf of door de wanden der melkhuizen gevormd zijn: dus de galactocele. De geringe voorraad praeparaten van zoodanig gebrek voorhanden maakt het niet alleen moeijelijk eens voor al het aetiologisch moment er van vast te stellen, maar zelfs in het geval dat ons eene massa praeparaten ten dienste stonden, zouden wij dit niet kunnen doen, daar aan de verschillende gevallen misschien geheel verschillende oorzaken van ontstaan ten gronde kunnen liggen. — Dat ten eerste de partus moet voorafgegaan zijn spreekt van zelf, doch nu kan elk gezwel, dat op mechanische wijze op de melkbui- zen drukking uitoefent, voor liet zog een hinderpaal der uitvloeijing worden. Rokitansky 1) zegt hierover het volgende: // Die Cysten gehen aus Erweiterung der Acini oder der Milchgange hervor. Die Veranlassung hiezu geben stellenweise Umwegsamkeit der Milchgange durch Druck, stellen weise Obliteration derselben, zuweilen an den grossen Milchgange unzureichende Entleerung der Milch. Demnach beobachtet man sie bei Geschwülsten in der Mamma, bei loburarer Bindegewebshypertrophie, bei Atrophie, im Gefolge von Entzündung. Die Erweiterung der Acini constituirt sich zu Cysten, welche wohl gemeinhin die Grosse eines Hanfkornes, einer Erbse nicht übersteigen. Dagegen erreicht jene der Milchgange und zumal jene der Sinus zuweilen einen monströsen Umfang. Der Milchgang erweitert sich an der Stelle der stattgehabten grössten Anhaufung des Secretes, zunachst vor dem seine Entleerung beeintrachtigenden Hindernisse allmahlig zu einem cystenartigen Sacke wobei er sich von den in ihn einmündenden kleineren Gangen durch Yerziehung und Yerödung ihrer Ostien abschliesst. Diese Cysten enthalten Milch und stellen, wenn sie einen der Milchbehalter betreffen und demnach eine nach aussen protuberirende Geschwulst bilden, die sog. Galactocele dar, — ') Pathologische Anatomie, Bd. III. s. 530. Wïen, 1861. oder eine iu kasigen Flocken, einen kasigen Beleg der Innen wand und ein molken artiges Fluiduin gesonderte Milch, eet." De ectasie der melkhuizen is natuurlijk een der ontwikkelingstijdperken der galactocele. De meest aannemelijke wijze van ontstaan van deze vinden wij bij Birkett 1) en Scanzoni 2). Ten eerste moeten wij opmerken dat de ectasie der melkhuizen eene der meest veelvuldige ziekten is der vrouwelijke borsten 3); van de 87 door Scanzoni onderzochte mammae vond hij het 34 keer. Wanneer men namelijk met eenige zorg de mamma van den daaronder liggenden musculus pectoralis afpraepareert, dan ziet men dikwijls op de achtervlakte der klier eene groote menigte speldeknop- tot erwtgroote blaasjes, die zich vrij gemakkelijk van het omgevende bindweefsel laten isoleren en dan dikwerf aan eenen eenige strepen langen steel schijnen te hangen. Vervolgt men zulk een steel dieper in het parenchyma der klier dan treft men hetzelfde weder aan en gewoonlijk iu eene uitgestrektheid van 2—3 cub. duimen; hoe meer men evenwel de huid nadert, des te spaarzamer worden zij, terwijl *) Op. cit. *) Op. cit. ') Scanzoni, Op. cit. — Klob, Pathologische Anatomie der weiblichen Sexualorgane. Wien, 1864. het omringende weefsel of normaal of iets vaster is. De blaasjes zelve zijn gewoonlijk geelachtig wit of groenachtig van kleur, zeldzamer bleekrood of bruinzwart. Hunne wand bestaat uit straf bindweefsel; inwendig is deze met epithelium bekleed, geheel en al gelijk aan het epithelium der ductus lactiferi. Hun inhoud bestaat uit eene slijmachtige, roomachtige of meer kaasachtige massa die onder het microscoop talrijke vet- en collostrumbollen vertoont. De holten der blaasjes hebben gewoonlijk met elkander gemeenschap, zoodat men, zonder veel moeite, een fijn varkenshaar van het eene in het andere kan brengen. Onderzoekt men nu de in de nabijheid gelegene melkhuizen, dan valt al dadelijk, althans op sommige plaatsen, haar gekronkeld verloop en buitengewone wijdte in het oog. Deze verwijding is of gelijkmatig of slechts met tusschenruimten: rozenkransvorinig. Bij doorsnede hebben deze melkkanalen alsdan groote overeenkomst met variceuse aderen. De inhoud dezer buizen is dezelfde als die der blaasjes. Alleen wanneer deze vorming van blaasjes, zeer nabij de huid is gelegen, is zij uitwendig waarneembaar. Wat nu het ontstaan dezer blaasjes betreft, geeft liiitkett de volgende verklaring: Ten eerste heeft er in de zogkanalen eene overvloedige secretie plaats en wordt, door de eene of andere oorzaak, anomalie van den tepel, obstructie der kanalen, enz., de uitvloeijing van het zog belet; het wordt teruggehouden, het vloeibare gedeelte wordt ge- resorbeerd, terwijl de vaste bestanddeelen terugblijven om eene min of meer vaste massa te vormen, die door prikkeling van den wand der melkhuis oorzaak is van uitstorting van een blasteem, waaruit gekernde cellen ontstaan die in vezelen veranderen '). Te regt merkt hier Scanzoni op, dat eene overvloedige zogsecretie niet als hoofdoorzaak der anomalie moet beschouwd worden. Ten eerste namelijk behoeft de ophooping van het vocht slechts op enkele plaatsen te geschieden en dan, al is de afscheiding gering, zoodra de uitvloeijing belet wordt en de secretie voortgaat, moet er ophooping van vocht plaats hebben. Neemt nu de ontaarding al meer en meer toe, dan laat het zich gereedelijk verklaren, hoe ze eindelijk dien belangrijken omvang kan verkrijgen, als zij in de door Scarpa en door mij medegedeelde gevallen bereikt heeft. Vergelijken wij de laatste met de overige waarnemingen, dan zal al dadelijk in het oog vallen dat, terwijl bij al de aangehaalde eerst na de bevalling van eene melkbreuk gesproken wordt, hier reeds tien jaren te voren al meer omvang van de zieke borst bespeurd was. Dit laatste acht ik evenwel juist zeer belangrijk voor de aetiologie. Houden wij namelijk wel in het oog, dat de melkhuizen van den 1) Birkett schreef dit in het jaar 1850. In 18G4 zou hij denzclfdeu zin misschien, doch niet andere woorden gezegd hebben. 3 tepel af tot in liet gezonde mamweefsel niet alleen, doch tot in al de holten konden vervolgd worden, dat dit niet alleen met fijne haren, doch met dunne elastieke bougies kon geschieden, dan kunnen wij voorwaar in vernaauwing of obliteratie dier kanalen geeue oorzaak zoeken voor de enorme uitzetting dier buizen. Ik geloof eerder dat in de twee groote gezwellen, die aan eenen steel en vrij in de holten hangen, en in het vastere, hardere weefsel der klier, hetwelk nagenoeg uit louter bindweefsel bestaat, het aetiologisch moment moet gezocht worden. Door de cirrhotische ontaarding (als ik deze overmatige bindweefselontwikkeling aldus mag noemen), worden de buizen verwijd, even als de ectasie der bronchi ontstaat, en ontwikkelt zich nu in zulk eene verwijde buis een kliergezwel (zoo als wij het hier geloof ik gerustelijk mogen noemen); gaat het eigen klierweefsel in hvpertrophie over, dan moet zulk eene holte nog meer worden uitgezet. Het ligt voor de hand dat hier de zwangerschap niet voor noodig is: cirrhosis kan immers of spontaan of na elke ontsteking ontstaan, en wat de nieuwvorming van gezwellen betreft, — hoe dikwijls komen die bij maagdelijke patienten voor! — Treedt bij de bestaande ontaarding nu nog evenwel de lactatie in, dan worden de bestaande holten nog meer verwijd, daar de gesteldheid van den tepel, de enorme omvang van het gezwel het aanleggen van het kind beletten; de zogsecretie houdt inmiddels niet op, het vocht wordt al meer en meer opgehoopt, de last wordt ondragelijk even als wij het hier gezien hebben. Als oorzaak van de in het tweede hoofdstak medegedeelde melkbreuk, is dus te beschouwen: de cirrhose der borstklier en het zamenstel der min of meer gehypertrophieerde deelen er van die uitgegroeid zijn in de holte der verwijde melkhuizen, den wand dier melkhuizen voor zich uitdrijvende. Wat de behandeling betreft geloof ik dat, bij zulk eene ontaarde borst, buiten de amputatie van eene radicale genezing geene sprake kon zijn. In al de aangehaalde gevallen schijnt er geene nieuwvorming bij in het spel te zijn geweest, en was dus van prikkelende injectiën eenig nut te wachten; in ons geval daarentegen zouden deze ligt eene voor de zieke noodlottige suppuratie hebben opgewekt. 3* STELLINGEN. i. Alburainurie, zonder nierontaarding, berust op verandering van de eiwitachtige stoffen des bloeds. H. De uraemische verschijnselen bij nierziekten hangen niet af van de ophooping van ammonia of ureum in het bloed. III. De vermoeidheid der spieren na inspanning is van de ophooping der decompositieproducten afhankelijk. IY. Pepsine kan, als pharmaceutisch praeparaat, in de geneeskunde niet worden aangewend. y. De aanwending van den thermometer aan liet ziekbed is voornamelijk voor de voorspelling, minder voor de diagnose van ziekten van gewigt. VI. De sphygmograaf moge voor de physiologie van groot belang zijn, in de geneeskundige praktijk zijn daarvan geen belangrijke resultaten te wachten. VIL De verklaring van den crepiterenden rhonchus bij pneumonie door Wintrich gegeven, is de beste. VIII. Bij erethische suppuratiën en bij chronischen catarrhus van het systema uropoieticum bewijst het inwendig gebruik van sulphis sodae of magnesiae uitstekende diensten. IX. Er is slechts ééne syphilis. X. Het dualisme in de leer der chankers heeft voor de praktijk geene waarde. XI. Ten onregte wordt de galactocele door sommigen ct/slosarcoma genoemd. XII. Zwelling en pijn bij versche fracturen zijn geene tegenaanwijzingen voor het insluitend verband. XIII. Taxis in chloroformslaap en tijdige breuksnijding zijn de eenige rationele hulpmiddelen bij beklemde breuken. XIY. Bij de kunstbewerking der breukbeklemming moet het openen van den zak de regel, het niet openen de zeldzame uitzondering zijn. XV. Bij neuralgiën aan het hoofd, hemicranie, tic-douloureux, enz. ligt de oorzaak gewoonlijk in ziekelijke gesteldheid der tanden. XYI. De intermitterende typus bij tandpijnen heeft voor de diagnose weinig waarde. XVII. liij het opvullen van carieuse holten van tanden mag het vulsel met de blootliggende pulpa niet in aanraking komen. XVIII. Zogkoorts en kraamvrouwenkoorts staan in eene naauwe betrekking tot elkander. XIX. Uit de plaats waar de harttoonen der vrucht gehoord worden is niet op te maken of het hoofd, dan wel het bekkenuiteinde der vrucht voorligt. XX. Ter bestrijding van primaire weeënzwakte verdienen mechanische middelen die de baarmoeder prikkelen, de voor keur boven inwendige.
33,741
MMKB07:001536048:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,873
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 35, 1873, no. 3581, 11-05-1873
null
Dutch
Spoken
7,500
13,793
Maandag, 12 Mei 1873. N°. 3581. WEEKBLAD VAN HET REGT. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. VIJ F-EN- DER TIGS TH JAARGANG. JU8 ET VERITA8. Bit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en, om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post mei f 1.00 verhooging.— Prijs der adverientiën, 20 cents per regel.— Bijdragen, brieoen, enz., franco aan de Uitgevers. — Agenten voor DuitscAland : flaas enste i u en Vogler, te Hamburg. WETGEVING. NIEUWE REGTERLIJKE INRIGTING. In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Dingsdag 6 dezer zijn, volgens vroeger genomen besluit, de beraadslagingen hervat over het wets-ontwerp betrekkelijk eene nieuwe regterlijke inrigting, waarvan de behandeling gevorderd was tot art. 53. Met goedvinden der vergadering werd, na eene korte woordenwisseling tusschen de heeren van Houten, Oldenhuis Gratama en Godefroi, teruggekomen op art. 49, waarvan de minister van Justitie de redactie wenschte te veranderen, door het te doen luiden als volgt: "De kantonregters nemen kennis van de vordering tot van waardeof nietig verklaring van een gedaan aanbod van betaling of van eene geregteiijke bewaargeving, wanneer de waarde der zaak of de geldsom , die aangeboden of in bewaring gesteld is, het bedrag van twee honderd gulden niet overschrijdt. »De regter verwijst partijen naar de arrondissements-regtbank, wanneer bij verwering blijkt, dat een geschil te beslissen is over eene onbepaalde waarde of over eene waarde, twee honderd gulden te boven gaande.» Na eene korte woordenwisseling, gevoerd tusschen de heeren de Lange en Heemskerk, werd het aldus gewijzigde artikel zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het voorstel van den minister van Justitie, strekkende om achter het nieuwe artikel, ingevoegd achter art. 50, te doen volgen een nieuw artikel, luidende: "Het vonnis, waarbij op den eisch in conventie en dien in reconventie gelijktijdig uitspraak is gedaan , is aan hooger beroep onderWorpen , ook wanneer over een dier beide eischen, afzonderlijk ingesteld, in het hoogste ressort zou zijn regt gesproken» , werd zonder beraadslaging goedgekeurd. Be behandeling van een ander voorstel van den minister van Justitie, strekkende om achter art. 53 een nieuw artikel in te voegen, luidende: "Alle vonnissen, door de kantonregters in strafzaken gewezen, zijn aan hooier beroep onderworpen» , is, even als art. 53 zelf, uitgesteld tot na art. 63. Op art. 54 , luidende : »De zetels der arrondissements-regtbanken en haar regtsgebied ondergaan voor alsnog geene verandering» , had de heer van Houten een amendement voorgesteld , strekkende om het benevens het volgende te doen luiden als volgt: »De zetels en het regtsgebied der arrondissements-regtbanken, en het getal en de bezoldiging der leden van en ambtenaren bij de arrondissements-regtbanken, ondergaan door deze wet geene verandering.» De heer van Houten verklaarde zijn amendement, na de aanneming van art. 40 van het wets-ontwerp, in te trekken. Art. 54 werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De behandeling van art. 55 werd verdaagd tot na de afdoening van art. 66. Op art. 56 , luidende : "Ingeval de dienst stremming ondervindt door de benoeming van een lid of ambtenaar bij eene regt bank tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kan het personeel tijdelijk worden vermeerderd. "Indien de aanleiding tot die vermeerdering ophoudt, wordt bij de eerste vacature het personeel binnen de gewone grenzen teruggebragt», stelde de heer Lenting een amendement voor, strekkende tot bijvoeging van een nieuw lid, luidende: «Het lid of de ambtenaar, ten wiens behoeve de tijdelijke vermeerdering yan het personeel plaats heeft, geniet, zoolang hij lid der Tweede Kamer is, twee derden van zij ne bezoldiging.» In den loop der beraadslaging veranderde de minister van Justitie de redactie in dien zin, dat in het eerste lid van het artikel de woorden : kan het personeel tijdelijk worden vermeerderd, vervangen werden door deze : wordt het personeel tijdelijk vermeerderd. ^ Het woord werd gevoerd door de heeren : Lenting, van Beyma thoe Kingma, van Eek, van der Linden , Godefroi, Wybenga, O. van ■Gispen, Heemskerk en de minister van Justitie, waarna het amendement en het artikel, in hoofdelijke omvraag gebragt, verworpen werden, het eerste met 49 tegen 14, het tweede met 52 tegen 10 stemmen. ■^Q &nt. 57 en 58 werden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Op art. 59 , luidende: < "De arrondissements-regtbank, voor welke een eisch wordt ingesteld, die tot de bevoegdheid des kantonregters behoort, is bevoegd daarvan kennis te nemen: "lo. wanneer de gedaagde de exceptie van onbevoegdheid niet voorstelt • *2°. wanneer de eisch is ingesteld in reconventie", stelde de heer van Houten voor om aan dit artikel toe te voegen het vozende; "Deze vonnissen zijn niet aan hooger beroep onderworpen.'/ Die verandering werd ingetrokken en het artikel goedgekeurd. ^ De Legering had voorgesteld om achter art. 59 te voegen twee nieuwe artikelen , namelijk : "Art, 59 bis. De vonnissen en beschikkingen der arrondissementsregtbanken , in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen, zijn aan hooger beroep onderworpen, voor zoover niet uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald. , "Art. 59 ter. Het vonnis, waarbij op den eisch in conventie en dien i» reconventie gelijktijdig uitspraak is gedaan , is aan hooger beroep onderworpen, ook wanneer over een dier beide eischen, afzonderlijk ingesteld, in het hoogste ressort zou zijn regt gesproken.» De iteer Godefroi deed het voorstel om bij art. 59 te voegen het volgende lid: "De arrondissements-regtbanken doen uitspraak in het hoogste ressort in de zaken , waarvan de kennisneming in het hoogste ressort haai- ijjj andere wetten is opgedragen.» °vei 8rt. 59 bis en het amendement werd het woord gevoerd door de heeren : Oldenhuis Gratama, C. van Nispen, Heemskerk , van Lynden van Sandenburg, Kappeyne van de Coppello, van der Linden, Godefroi en den minister van Justitie. Het amendement werd met 42 tegen 21 stemmen aangenomen, en het gewijzigd art. 59 bis goedgekeurd. De artt. 59 ter, 60, 61, gewijzigd overeenkomstig het voorstel der commissie van rapporteurs, waardoor het aldus zou luiden: »De arrondissements-regtbanken nemen kennis van het hooger beroep van alle vonnissen en beschikkingen op verzoekschriften, door kantonregters, tot hun regtsgebied behoorende, in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen;» werden aangenomen, alsmede de artt. 62 en 63, de aangehouden artt. 53 en 53 bis , en art. 64. Daarna kwam in behandeling art. 65, luidende, na de daarin door de Regering gebragte wijziging, aldus: »Zij (de arrondissements-regtbanken) nemen zonder hooger beroep kennis van alle jurisdictie-geschillen tusschen de kantonregters van haar regtsgebied.» De heer Godefroi gaf in bedenking dat artikel te plaatsen vóór art. 67 , het laatste van § 2 , handelende over de arrondissements-regtbanken. Bij de mogelijkheid, welke er bestond, dat het artikel nog nader wijziging zou behoeven, werd besloten de behandeling van art. 65 te verdagen tot na de beslissing over art. 66 en hetgeen daarna aan de orde was gesteld. Een voorstel van den heer Heemskerk, strekkende om de behandeling van art. 66 te doen voorafgaan aan art. 65 bis, nieuw door de Regering voorgesteld en luidende : »Alle vonnissen, door de arrondissements-regtbanken in strafzaken in eersten aanleg gewezen, zijn, inzonderheid die, in het vorig artikel bedoeld, aan hooger beroep onderworpen,» werd met 39 tegen 21 stemmen verworpen. Bij dit laatstvermelde artikel werd gehandeld over het beginsel van de appellabiliteit der strafzaken. De heeren Wintgens, Kappeyne van de Coppello en Godefroi voerden daarover het woord, waarna werd besloten de beraadslagingen op Woenslag voort te zetten. In de zitting van dien dag, 7 dezer, zijn de beraadslagingen over art. 65 bis voortgezet. De minister van Justitie veranderde de redactie van het artikel in dien zin , dat het aldus zou luiden : «Alle vonnissen , door de arrondissements-regtbanken in strafzaken in eersten aanleg gewezen, zijn, uitgezonderd die, in art. ... bedoeld, aan hooger beroep onderworpen.» Bij de behandeling werd het beginsel van de appellabiliteit der strafzaken besproken, en het woord gevoerd door de heeren : Jolles, Lenting, Oldenhuis Gratama, van Zinnicq Bergmann, Saaymans Vader, Heemskerk, van Akerlaken , C. van Nispen , Godefroi en den minister van Justitie. De beraadslaging liep niet ten einde. In de zitting van Donderdag, 8 dezer, zijn de beraadslagingen voortgezet. De behandeling van art. 65 bis, waarbij het stelsel van appellabiliteit der strafzaken op nieuw werd besproken, werd hervat. De minister van Justitie veranderde, ter tegemoetkoming aan de door sommigen gemaakte aanmerking , dat daarin het aangehaalde cijfer onvermeld was gebleven, de redactie van het artikel in dien zin , dat het zou iuiden : »Alle vonnissen , door de arrondissements-regtbanken in strafzaken in eersten aanleg gewezen, zijn , uitgezonderd die, in art. 65 bedoeld, aan hooger beroep onderworpen.» Hierover voerden het woord de heeren : van Lynden van Sandenburg ^ C. van Nispen, de Brauw, Wintgens, van der Linden, Godeiroi, sjacob, Heemskerk, van Eek, Heydenriick en de minister van Justitie. Daarna werd het art. 65 bis met 39 tegen 32 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren: Blusse', Pyls, van Beyma thoe Kingma, Godefroi, van Kerkwijk, de Bieberstein, Sandberg, Bredius, Hingst, van Eek, van Akerlaken, Rombach , Brouwer, Westerhoff, Gevers Deynoot, Lenting, Blom, Mirandolle, Oldenhuis Gratama, Dam , Dumbar , Storm van 's Gravesande , Jonckbloet, Wybenga , Jolles, van Rees, Bergsma, Cremers, Stieltjes, Viruly Verbrugge, Moens, Kappeyne van de Coppello, de Lange, 'sjacob, Rutgers van Rozenburg, de Ruiter Zylker, de Jong, van Sypesteyn en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren: Begram, HafFmans, Tak , van Nispen van Sevenaer, van Houten, Smitz, Heemskerk, Heydenrijck, Saaymans Vader, C. van Nispen, van Reenen, van den Berch, Kien, van Foreest, van Kuyk , van der Does de Willebois, Verheijen, du Marchie van Voorthuysen, van Hardenbroek van Lockhorst, Hoffman , Nierstrasz, van Zuylen van Nijevelt, van Naamen van Eemnes , Wintgens, de Brauw, van der Linden, Arnoldts , Borret, Luyben , Bots, van Zinnicq Bergmann en van Wassenaer Catwijck. In de zitting van Vrijdag, 9 dezer , zijn de beraadslagingen gevoerd over art. 66 , luidende : «Elke regtbank in het eerste arrondissement der provincie neemt kennis van het hooger beroep van alle vonnissen, door de andere regtbanken in die provinciën in strafzaken gewezen. «Van het hooger beroep van alle vonnissen, door de regtbank in het eerste arrondissement der provincie in strafzaken gewezen, wordt kennis genomen door de regtbank in het eerste arrondissement der naburige provincie, aangewezen op den staat C, bij deze wet gevoegd.» Volgens den bedoelden staat wordt van de vonnissen, in eersten aanleg gewezen door de regtbank te Assen, in hooger beroep kennis genomen door die te Groningen ; van de vonnissen der regtbank te Groningen door die te Leeuwarden ; van de vonnissen der regtbank te Leeuwarden door die te Zwolle ; van de vonnissen der regtbank te Zwolle door die te Assen; van de vonnissen der regtbank te Arnhem door die te Maastricht; van de vonnissen der regtbank te Utrecht door die te Arnhem ; van de vonnissen der regtbank te Amsterdam door die te Utrecht; van de vonnissen der regtbank te"s Gravenbage door die te Amsterdam; van de vonnissen der regtbank te Middelburg door die te 's Gravenhage; van de vonnissen der regtbank te Maas¬ tricht door die te \s Hertogenbosch, en van de vonnissen der regtbank te '8 Hertogen bosch door die te Middelburg. De heer Kappeyne van de Coppello stelde voor om art. 66 aldus te lezen : ► Naar de aanwijzing, vervat in staat C, bij deze wet gevoegd, nemen de regtbanken te 's Hertogenbosch, te Arnhem, te Amsterdam en te Leeuwarden kennis van het hooger beroep van de vonnissen , door de regtbanken in strafzaken gewezen.» Tevens stelde hij voor den staat C aldus te doen luiden : »Van de vonnissen, in eersten aanleg gewezen door de regtbanken, gevestigd in de provinciën Noordbrabant (met uitzondering van die te 's Hertogenbosch), Zeeland en Limburg en die te Arnhem, wordt in hooger beroep kennis genomen door de regtbank te 's Hertogenbosch ; »van die in de provinciën Gelderland (met uitzondering van die te Arnhem), Utrecht en Overijssel en die te Amsterdam en Leeuwarden, door de Regtbank te Arnhem; «van die in de provincie Zuid- en Noordholland (met uitzondering van die te Amsterdam) en die te 's Hertogenbosch door de regtbank te Amsterdam; «van die in de provinciën Friesland (met uitzondering van die te Leeuwarden) Groningen en Drenthe, door die te Leeuwarden.» De heer Wintgens deed het voorstel om het artikel te doen luiden als volgt: »De regtbank van het eerste arrondissement der provincie, regt doende als provinciale vierschaar, neemt kennis in hoogsten aanleg van de strafzaken, na afloop eener geregteiijke instructie, door de arrondissements-regtbanken in haar ressort aan haar verwezen of door het openbaar ministerie, krachtens arrest van teregtstelling, daarbij aangebragt ; alles op de wijze, bij het Wetboek van Strafvordering te regelen». Een amendement van den heer Heemskerk, werd, na de aanneming van het art. 65bis op gisteren, door hem teruggenomen. Aan de beraadslaging over het artikel en de amendementen namen deel de heeren : Kappeyne van de Coppello , Wintgens, Oldenhuis Gratama, van Zinnicci Bergmann, Godefroi, van Naamen van Eemnes, van der Does de Willebois, Saaymans Vader, C. van Nispen, de Bieberstein en de minister van Justitie. In den loop der beraadslaging deed de heer Lenting het voorstel om in staat C deze verandering te brengen, dat van de vonnissen, in eersten aanleg gewezen door de regtbanken te Arnhem, in hooger beroep zou worden kennis genomen niet door die te Maastricht, maar door die te 's Hertogenbosch; en van de vonnissen der regtbank te Maastricht, niet door die te 's Hertogenbosch, maar door die te Arnhem. Het amendement van den heer Wintgens werd met 47 tegen 17 stemmen verworpen. Voor hebben gestemd de heeren: Wintgens, van Nispen van Sevenaer, Saaymans Vader, Nierstrasz, van Zuylen van Nijevelt, Begram, van Kuyk, Bots, de Brauw, Haffmans, van Wassenaer van Catwijck, Borret, Luyben, Smitz, Heemskerk, C. van Nispen en van der Does de Willebois. Het amendement van den heer Kappeyne van de Coppello werd met 36 tegen 28 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren: de Bieberstein, du Marchie van Voorthuysen, Rutgers van Rozenburg, Heemskerk, C. van Nispen, Dumbar, van der Does de Willebois, Kappeyne van de Coppello, van Nispeu van Sevenaer, de Lange, van Rees, van Zuylen van Nijevelt, Blussé van Oud-Alblas, Arnoldts, Begram, van Kuyk, Bots, van Naamen van Eemnes, van Wassenaer van Catwijck, Verheijen , van Lijnden van Sandenburg, Storm van 's Gravesande, van Kerkwijk, 'sjacob, Borret, Luyben, Dam, Rombach, Hingst, Mirandolle, van den Berch van Heemstede, van Reenen, Smitz, Godefroi, de Jong en de voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren: Lenting, Cremers, Blom, Gevers Deynoot, van Eek, Wintgens, Saaymans Vader, Nierstrasz, Jolles, Moens, Bergsma, Hoffman, van Houten, van Zinnicq Bergman, Viruly Verbruggen, de Brauw, HafFmans, de Ruiter Zijlker, Stieltjes, van der Linden, Oldenhuis Gratama, Bredius, Westerhoff, van Akerlaken, Sandberg, Brouwer, van Beyma thoe Kingma en Wybenga. Ten gevolge van den uitslag dezer stemming verviel het amendement van den heer Lenting. Het gewijzigde art. 66 werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Art. 65, waarvan de behandeling aangehouden was , werd alsnu zonder beraadslaging goedgekeurd. Dat artikel luidt aldus : "De arrondissements-regtbanken nemen zonder hooger beroep kennis van alle jurisdictiegeschillen tusschen de kantonregters van haar regtsgebied.» Daarna kwam in behandeling art. 67, luidende: "De arrondissements-regtbanken vonnissen in burgerlijke zaken met drie, in het geval van art. 66 met zes, en in alle overige strafzaken met vier leden. "De raadkamer is zoowel in burgerlijke als in strafzaken uit drie leden zamengesteld.» Op dit artikel waren vier amendementen voorgedragen, te weten door de heeren: Kappeyne van de Coppello, van Houten, Heemskerk en Wintgens. De drie laatsten namen, ten gevolge van den uitslag der stemming over art. 66 , hunne voorstellen terug; dat van den heer Kappeyne, alleen overblijvende, strekte om in plaats van de woorden : in het geval van art. 66 met zes, te lezen: in het geval van art. 66 met acht. Na eene woordenwisseling tusschen de heeren Kappeyne van de Coppello, Jolles en den minister van Justitie , werd dit amendement met 45 tegen 15 stemmen verworpen. Voor hebben gestemd de heeren : de Brauw, van Sijpesteyn , van Wassenaer van Catwijck, van Lijnden van Sandenburg, van der Linden, van Kerkwijk, Borret, Dam, C. van Nispen, Dumbar, van der Does de Willebois, Kappeyne van de Coppello, van ÏSiispen van Sevenaer, de Lange en Nierstrasz. Art. 67 werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. HOOGE BAAD DER NEDERLANDEN. Burgerlijke hamer. Zitting van den 18 April 1873. Voorzitter, Mr. F. de Greve. Beslissende eed. — Fobmule van eeds-opdbagt. — Feitelijke beslissing. Is des regters uitlegging der formule van eeds-opdragt geheel feitelijk , zoodat daarop in cassatie niet kan worden teruggekomen ? — Ja. Mr. A. N. van Pellecoin , eischer in cassatie, procureur Mr. J. van dek Jagt, tegen W. Collard, verweerder, procureur Mr. A. Q. Kraijenhoff yan de Leur. De adv.-gen. Romer heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen : Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Bij arrest van het Prov. Geregtshof van Utrecht dd. 30 Sept. 1872 , is geheel bevestigd het vonnis der Arrond.-Regtbank te Amersfoort, op 17 Jan. bevorens tusschen partijen gewezen. Het middel van cassatie moet dus aan dat vonnis worden getoetst. Het luidt: schending en verkeerde toepassing van de artt. 1902, 1903, 1966, 1967, 1969, 1349, 1386, 1374, 1857 B. W., omdat de in casu opgedragen eed, als niet litis-decisoir, is gepasseerd op de regtskundige beschouwing, dat van het bestaan eener overeenkomst en mitsdien van die van borgstelling, waar bekwaamheid van partijen, geoorloofde oorzaak, bepaald onderwerp en een op dat onderwerp door de eene partij gerigt aanbod, dat door de andere partij is aangenomen, vaststaan, bovendien nog zou moeten blijken van het in acht nemen van sacramentele woorden of vormen en van de interne bedoeling van partijen om de gevolgen te ondergaan, die de wet aan wettig gemaakte overeenkomsten vastknoopt. In facto is beslist, dat de eischer in cassatie aan den verweerder heeft opgedragen een bij het vonnis geformuleerden eed, om daardoor het aangaan van een borgtogt ten zijnen behoeve te bewijzen. En de Regtbank beslist in jure, dat een opgedragen eed niet geacht kan worden zoo duidelijk en volledig te zijn, dat het tusschen partijen bestaand geschil over het al of niet aangaan der gezegde overeenkomst daarin genoegzaam is gepreciseerd. De beslissing ia in zooverre zuiver feitelijk, dat zij betreft de waardering van den inhoud van den eed en mitsdien de kracht van het bewijsmiddel om een geposeerd feit te bewijzen. Daardoor kunnen in geen geval zijn geschonden de artikelen betrekkelijk den litis-decisoiren eed, omdat de Regtbank niet ontkent, dat eene overeenkomst Yan borgtogt op die wijze kan worden bewezen, maar alleen dat het bestaan dier overeenkomst in casu niet zou zijn bewezen, al werd de eed afgelegd, gelijk die is opgedragen. Het zijn dan ook voornamelijk de artikelen betrekkelijk overeenkomsten, in het middel aangehaald, welke hier in aanmerking kunnen komen. Het vonnis bevat toch de gronden, waarom de regter oordeelt, dat de eed, zoo als die is opgedragen , niet duidelijk en volledig is. Dit blijkt uit het vervolg van de éénige overweging quoad jus, welke aldus luidt: «dat toch in de opgedragen eeds-formule te dien aanzien alleenlijk wordt gezegd» enz. fin ik kan dan ook de meening van den verweerder in cassatie niet deelen, dat het dictum in ieder geval door de feitelijke beslissing, hierboven vermeld, zou zijn geregtvaardigd, omdat ik van oordeel ben, dat die beslissing van hare gronden niet mag worden afgescheiden. En welke is nu die beslissing? «Dat de ged. zich jegens den eischer zou hebben bereid verklaard tot het betalen der renten in het daarbij omschreven geval, en dat dit aanbod door den eischer zou zijn aangenomen». En nu beslist de Regtbank in substantie, dat eene eenvoudige bereidverklaring om iets te betalen wat men overigens niet schuldig is, al wordt zij aangenomen door hem, jegens wien zij is uitgesproken, op zich zelve nog geen wettiglijk gemaakte overeenkomst daarstelt; dat deze eerst ontstaat door de bedoeling om zich te verbinden, hoedanige bedoeling niet in de eeds-formule wordt vermeld, noch uit hare bewoordingen noodzakelijk voortvloeit, en daarbij ook geene omstandigheden worden aangegeven, waaruit zij zou kunnen worden afgeleid. Ofschoon ik van oordeel ben, dat de juistheid dier beslissing zeer kan worden betwijfeld, zoo geloof ik echter niet, dat de aangehaalde artikelen daardoor kunnen zijn geschonden. Mijne ratio dubitandi omtrent de juistheid der beslissing is deze, dat volgens ons regt eene belofte, wanneer zij is aangenomen, eene overeenstemming van wil doet geboren worden, en mitsdien daardoor eene regtsgeldige overeenkomst tusschen partijen kan ontstaan. Vergelijk Diephuis, d. VI, bl. 225. En daar nu eene overeenkomst van borgtogt daarin bestaat, dat men zich verbindt om de verbindtenis van een ander te voldoen, kan zeker eene belofte om te betalen wat een ander schuldig is, wanneer deze wordt aangenomen, de overeenkomst van borgtogt doen geboren worden. Zoodanige aangenomen belofte is in casu aanwezig, en mitsdien de gegevene beslissing onjuist. Mijne ratio decidendi echter, dat die beslissing is feitelijk en niet regtskundig, is deze, dat geene overeenkomst tusschen partijen wordt geboren, tenzij er bestaat de toestemming van degenen, die zich verbinden. En of zoodanige toestemming bestaat en, zoo ja, of zij is een consensus in idem placiturn, is eene quaestio facti en niet eene quaestio juris. En bij het beklaagde vonnis is uitdrukkelijk beslist, dat de bedoeling om zich als borg te verbinden, bij den ged. niet is gebleken; dat zij in de eeds formule niet wordt vermeld en noch uit de bewoordingen , noch uit andere omstandigheden kan worden afgeleid. Daardoor wordt noch art. 1349, hetwelk eene overeenkomst eene handeling noemt, waarbij personen zich jegens elkander verbinden, noch art. 1356, hetwelk tot de bestaanbaarheid der overeenkomst de toestemming van partijen vordert, noch art. 1374 B. W. geschonden, omdat het bestaan der overeenkomst op een feitelijken grondslag wordt ontkend. Om eene beslissing als de onderwerpelijke in cassatie te kunnen bestrijden, zou m. i. uit de wet moeten worden aangetoond, dat eene belofte aan de eene zijde, welke aan den anderen kant wordt aangenomen, om gelden, door een ander verschuldigd, te betalen , eene praesumtio juris et de jure oplevert, dat hij, die beloofd heeft, de bedoeling had om zich borg te stellen. Dergelijke praesumtio is b. v. opgenomen in art. 1475 B. W. Zij zijn echter zeldzaam in het jus commune; en de vraag omtrent de bedoeling van partijen bij eene handeling is in de meeste gevallen overgelaten aan de beslissing van den judex facti. Belangrijk is daaromtrent v. Savigny, System, d. Hl, bl. 245 volgg. En nu moet niet uit het oog worden verloren, dat de overeenkomst, die in casu door den litis-decisoiren eed moest worden bewezen, was eene overeenkomst van borgtogt. En wel verre dat daarbij zoodanige praesumtio juris et de jure door den wetgever zou zijn aangenomen , ! wordt zij integendeel in art. 1061 B. W. uitgesloten. De wet vooronderstelt niet, dat men zich als borg heeft willen verbinden ; die overeenkomst moet ondubbelzinnig blijken; vergelijkDiephdis, Burg. Regt, d. VHI, § 832, bl. 551. En wanneer nu de regter beslist, dat eene eeds-formule niet duidelijk genoeg is om het bestaan vaneenen borgtogt te bewijzen, dan moet die beslissing m. i. in cassatie worden geëerbiedigd. En nu vordert het vonnis geene sacramentele woorden of vormen, zoo als bij het middel wordt beweerd, maar alleen dat de eed zoo zal worden geformuleerd, dat daaruit blijkt, dat de partij, aan wie hij wordt opgedragen , zich als borg heeft willen verbinden. Ik acht uit dien hoofde het middel ongegrond. Mogt de Hooge Raad van eene andere meening zijn, dan kan toch nooit de conclusie tot regtspraak ten principale worden toegewezen. Bij het vonnis is zelfs in het midden gelaten, of in casu wel eene hoofdverbindtenis aanwezig is, zonder welke geen borgtogt kan bestaan. Bij pleidooi is dit dan ook door den geachten raadsman van den req. toegegeven. Ik heb de eer te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den req. in de kosten, in cassatie gevallen. De Hooge Raad enz., Gehoord partijen; Overwegende, dat als ée'nig middel van cassatie is aangevoerd: schending en verkeerde toepassing van de artt. 1902 , 1905 , 1966, 1967, 1969 , 1349 , 1356 , 1374 en 1357 B. W-, omdat de in deze opgedragen eed is gepasseerd, als niet litis-decisoir, op de regtskundige beschouwing, dat voor het bestaan eener overeeakomst, mitsdien ook van die van borgstelling, behalve andere vereischten, bovendien ook nog zoude moeten blijken van het in acht nemen van sacramentele woorden of vormen en van de interne bedoeling van partijen om te ondergaan de gevolgen, die de wet vastknoopt aan eene wettig gemaakte overeenkomst; O. daaromtrent, dat in de daartoe betrekkelijke, door het Hof in hooger beroep overgenomen overwegingen van het vonnis des eersten regters de opgedragen eed is geoordeeld niet te zijn litis-decisoir; niet echter (zoo als bij het middel van cassatie is gesteld) omdat daarbij niet zouden zijn in acht genomen sacramentele woorden of vormen, en evenmin omdat daaruit niet zoude blijken zoodanige interne bedoeling van partijen, als mede bij het middel van cassatie is omschreven; maar omdat de eeds-formule noch zoude vermelden, noch zoude medebrengen de bedoeling te doen ontstaan een regtsband, met zoodanig gevolg, dat men tot de naleving daarvan langs den wettigen weg zoude kunnen worden gedwongen, en zij mitsdien niet zoude inhouden eene overeenkomst, noch eene daaruit ontstane verbindtenis , maar eene bloote, regtens tot niets verpligtende belofte; 0., dat derhalve de beklaagde beslissing berust op des regters uitlegging der formule van eeds-opdragt; dat deze is geheel feitelijk; dat derhalve daarop in cassatie niet kan worden teruggekomen; en dat mitsdien het éénig aangevoerde middel van cassatie is ongegrond; Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten. (Gepleit voor den eischer Mr. B. M. Vlielander Hein , en voor den verweerder Mr. A. M. van Sxipriaan Luïscius.) Hamer van Strafzaken. Zitting van den 10 Maart 1873. Voorzitter, Mr. J. D. W. Paté. Proces-verbaal. — Bewijskracht. Wordt, ook al ware gebleken, dat de oprigter van het procesverbaal van den ambtenaar in deze, als getuige ter teregtzitting gehoord, eene in zijne relaas geslopen onnaauwkeurigheid in het vermelden der feiten had hersteld, daardoor aan het bewijsmiddel ingevolge eenige wetsbepaling de kracht ontnomen 1 — Neen. P. B. Nelemans, oud drie-en-dertig jaren, landmeter, geboren te Ter Heyden , wonende te Zevenbergen, is req. van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Breda van den 9 Dec. 1872, waarbij hij, met vernietiging van een vonnis van den kantontegter te Oudenbosch van den 21 Junij 1872 , is schuldig verklaard aan het jagen in besloten jagttijd, zonder buitengewone magtiging en zonder schriftelijke vergunning van den regthebbende op het jagtveld; en, met toepassing der artt. 2, 19, 40, 41, 43 en 45 der wet van den 29 Junij 1857 (Stbl. n°. 87) en der artt. 1 en 9 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n. 29), veroordeeld tot betaling van twee geldboeten , elke van f 20, ten behoeve van den Staat, met bepaling, dat die boeten, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden , na daartoe te zijn aangemaand, zullen worden vervangen door gevangenis-straf voor den tijd van vijf dagen ieder , met verbeurd-verklaring van het in beslag genomen geweer en bevel van deszelfs uitlevering, en, bij niet-uitlevering, bepaling van deszelfs waarde op /' 25 , en veroordeeling tot betaling dier som , bij niet-voldoening daaraan binnen twee maanden na aanmaning tot eene gevangenis-straf voor den tijd van vijf dagen; wijders in de kosten, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen, zoo noodig verhaalbaar bij lijfsdwang. Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Schuurman, heeft de adv.-gen. Polis de volgende conclusie genomen: Edel Boog Achtbare Heêren ! Bij de noodeloos op zegel geschreven memorie is als e'énig middel van cassatie aangevoerd: schending en verkeerde toepassing van de artt. 427, 437 en 433, al. 2, Strafvord., op grond, dat is regt gedaan op een proces-verbaal, hetwelk, als eene onwaarheid behelzende, niet als wettig bewijsmiddel kan gelden, en op de verklaring van den verbalisant als getuige, welke verklaring, buiten het proces-verbaal, is eene afzonderlijke getuigenis van een enkelen getuige. Ik acht het middel ongegrond. Een ambtseedig proces-verbaal van een rijks-veldwachter , als waarvan de regter zich in deze zaak bij de bewijsvoering heeft bediend, is een wettig bewijsmiddel. De geloofwaardigheid van zoodanig procesverbaal staat ter beoordeeling van den judex facti, voor wien geenerlei bewijsmiddel ter veroordeeling verpligtend is , zoo hij niet overtuigd is dat de bekl. of besch. het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Een voorschrift, waarbij het den regter verboden is zijne overtuiging te putten uit een overigens aan alle vereischten van art. 437 Strafvord. voldoend proces-verbaal, zoo daarin eene onnaauwkeurigheid of onwaarheid voorkomt, is in de wet niet te vinden; en het doet dus voor de wettelijkheid van het in deze als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal niets af, dat de verbalisant daarbij heeft opgegeven , dat het geweer van den req- geladen was , en de verbalisant dit, toen hij als getuige voor den regter gehoord werd, niet heeft volgehouden. ! De Regtbank oordeelt bewezen door een ambtseedig proces-verbaal van den brigadier rijks-veldwachter van Rooy, gesterkt en toegelicht door de verklaring van den verbalisant als getuige, dat de genoemde rijks-veldwachter heeft bevonden wat in de tweede overweging wordt vermeld. De Regtbank beslist, dat uit die daadzaken, al kon daaruit niet met zekerheid worden opgemaakt, dat het geweer van den req. geladen was, voldoende blijkt, dat de req. den 13 Jan. 11. ter plaatse en onder de omstandigheden, bij de dagvaarding uitgedrukt, heeft gejaagd. Het is dus onjuist, dat in deze op onwettig schriftelijk bewijs , of op de afzonderlijke verklaring van een enkelen getuige is regt gedaan; en mitsdien is het aangevoerde middel ongegrond. Men vergelijke de jurisprudentie, aangehaald bij Léon, op art. 437, sub no. 15, p. 1676, en het arrest van 28 Maart 1871, v. d. Honebt, Jagt en Visseherij, dl. VIII, p. 365). Ik heb de eer te concluderen tot verwerping van het beroep en veroordeelicg van den req. in de kosten. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie , houdende: schending en verkeerde toepassing der artt. 427, 437 en 433, 1ste al., Strafvord., omdat bet proces-verbaal van den rijks-veldwachter, dat ten grondslag heeft gediend van de bestreden uitspraak , niet als wettig bewijsmiddel kon in aanmerking komen, en de verklaring van den relatant als getuige, buiten het proces-verbaal, is de afzonderlijke getuigenis van een enkelen getuige; Overwegende, dat het aangevoerde middel steunt op de bewering, dat de brigadier der rijks-veldwacht in zijn proces-verbaal heeft vermeld, dat de req., ten tijde en plaatse omschreven, met een geladen geweer jagende is bevonden , ofschoon die ambtenaar voor den regter heeft verklaard, dat hij slechts dacht, dat het geweer geladen was, terwijl hij bij visitatie heeft bevonden, dat het geweer niet is geladen • dat alzoo uit de afgelegde verklaring van dien ambtenaar zeiven blijkt, dat het proces-verbaal eene onwaarheid bevat, en dus niet als wettig bewijsmiddel heeft kunnen gelden, omdat daartoe vereischt wordt, dat het in zijn geheel waarheid bevat; dat, ten gevolge van het vervallen van dit bewijsmiddel, de op zich zelve staande verklaring van den relatant als getuige ten onregte als bewijs der schuld is aangenomen ; 0., dat bij het beklaagde vonnis in de tweede overweging wordt beslist, dat uit een proces-verbaal, door den brigadier rijks-veldwachter op den ambtseed opgemaakt en door de verklaringen van dien relatant zoo voor den eersten regter als voor de Regtbank onder eede afgelegd , gesterkt en toegelicht, naar eisch van regten zijn bewezen de daarbij omschreven feiten en omstandigheden; waarna in de vierde overweging wordt beslist, dat, ofschoon uit die daadzaken niet met zekerheid kan worden opgemaakt, dat het geweer van den req. PROVINCIALE GEREGTSHOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND. Burgerlijke kamer. Zitting van den 7 April 1873. Voorzitter, Jhr. Mr. F. W. A. Beelaerts van Blokland. Raadsheeren , Mrs.: H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt , J. B. L. Wentholt en S. H. Lette van Oostvoorne. Artt. 9 en 42 der gemeente-verordening van Dordrecht van 14 Jan. 1865 , op het bouwen, gewijzigd bij besluit van den Gemeenteraad van Dordrecht van 29 Nov. 1868. — Art. 180 DER WET VAN 29 JuNIJ 1851 (StBL. N°. 85). — ARTT. 134 EN 135 DER GEMEENTEWET. ARTT. 147 EN 148 DER Grondwet. — Art. 625 B. W. — Slooping van eigendom tegen den wil des eigenaars.— OnBEGTMATIGE daad. — Schadevergoeding. Zijn artt. 9 en 42 der gemeente-verordening van Dordrecht van 14 Jan. 1865, gelijk deze nader zijn gewijzigd bij besluit van den Gemeenteraad van Dordrecht van 29 Nov. 1868 , met artt. 147 en 148 der Grondwet en art. 625 B. W. in strijd ? — Ja. Kan art. 180 der gemeentewet, sprekende van het doen wegnemen, beletten of verrigten van hetgeen in strijd met eenige plaatselijke verordening wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten, in zoo ruimen zin worden opgevat, dat daarin het eigenmagtig ajbreken van woonhuizen, hetzij geheel of gedeeltelijk, zou zijn begrepen ? —1 Neen. Levert alzoo het doen sloopen van een eigendom, tegen den wu des eigenaars, en zonder in-acht-neming der formaliteiten, niet alleen bij onteigening, maar ook bij ontzetting van eigendom voorgeschreven, op eene onregtmatige daad, welke hel Gemeentebestuur , dat haar pleegt, tot schadevergoeding verpligt 1 — Ja- De burgemeester der gemeente Dordrecht, appellant, procureur Mr. C. J. FrAnijois , tegen H. Revier, weduwe van A. Koomaris, en consorten, geïntimeerden, procureur Mr. J. van der Jagt. Het Hof enz., Gehoord den proc.-gen., bij monde van den adv.-gen. Mr. C. I' • < "• van Maanen , in zijne conclusie, strekkende tot bevestiging van he vonnis a quo, met veroordeeling des appellante in de proceskosten, Met opzigt tot de feiten en in eersten aanleg gevoerde procedure, zich gedragende aan en alzoo overnemende wat daaromtrent in he vonnis a quo is vermeld; bij welk vonnis de handeling van het kemeentebestuur van Dordrecht is onregtmatig verklaard, en de toen ged., nn app. qq., is veroordeeld om aan de eischers, nu geïntimeei , te vergoeden de schade, ten gevolge dier handeling reeds geleden of nog te lijden, nader te begrooten by staat, met verwijzing der gedaagden qq. in de kosten van het geding (1); Overwegende, dat deze laatste van die uitspraak is gekomen in hooger beroep aan dit Hof, concluderende, dat, met vernietiging van het hooger beroep en van het vonnis a quo, alsnog aan de oorspronkelijk eischers , nu geïntimeerden, hunne vordering zal worden ontzegd, immers dat zij daarin zullen worden verklaard niet-ontvanke1'jk. en veroordeeld in de kosten der beide instantiën ; tegen welke vordefing des appellants de geïntimeerden hebben geconcludeerd, dat, me» -'-ernietiging van het hooger beroep, zal worden bevestigd het vonnis o quo, met last, dat dit geheel en volkomen gevolg zal hebben, en ni';t veroordeeling des appellants in de kosten van het hooger beroep, ée'n en ander op de gronden, in de van wederszijden gewisselde en aan den Iïove overgelegde schrifturen en conclusiën breeder uiteengezet; 0., dat de door de geïntimerden, als oorspronkelijke eischers, tegen den aj.p.j Bls oorspronkelijken ged. qq., ingestelde vordering strekt tot het bekomen van vergoeding van schade, aan de geïntimeerden toege-jragt door eene onregtmatige handeling van het Gemeentebestuur van Lordrecht, hierin bestaande, dat dit laatste geheel eigendunkelijk en wUekeurig, tegen den expressen wil der geïntimeerden en ondanks hun fi>rmeel protest, in de maand Julij 1871 gedeeltelijk zouden hebbeti gesloopt of doen sloopen twee huizen, in eigendom aan de geïntimeerden toebehoorende, en staande beiden te Dordrecht, het eéne san ,je "Voorstraat aan den hoek van de Pelserbrug, geteekend lett. no. 73 ( en 0p den perceelsgewijze kadastralen legger dier genaeonte voorkomende onder sectie E, no. 368 , het andere aan en op de Pelserbrug, geteekend lett. A, n°. 78, en op genoemden legger voorkomende onder sectie F, n°. 975 , ten gevolge van welke slooping aan geïntimeerden is en nog steeds wordt- toegebragt eene beduidende schade-. ( en voor onregtmatige handeling van het Gemeente¬ bestuur de gemeente Dordrecht is aansprakelijk;. 0., dat door ,jen app., z00 in eersten aanleg als in hooger beroep, is erkend, dat het Gemeentebestuur van Dordrecht in genoemde maand beeft >ioen sloopen een gedeelte der zoo even omschreven, aan de geïntimeerden toebehoorende huizen, en wel de aan de Voorstraatsaven en Pelserbrug grenzende uitbouwsels dier huizen, doch zich er re^tvaardiging dier handeling beroept op de bouwvalligheid dier f'tbouwsels en op de bepaling van art. 9 der gemeente-verordening v'ln JJordrecht op het bouwen van 14 Jan. 1865 , zoo als die is ge*>Jz%lbij besluit van den Gemeenteraad van Dordrecht van 24 Nov. I , inhoudende, dat, wanneer Burgemeester en Wethouders oorueelen, dat een gebouw door bouwvalligheid voor het gebruik van 11 openbaren weg of het openbaar water gevaarlijk wordt, de eigen?a^ > na schriftelijke kennisgeving, tot slooping , herstelling of verP'etiging verpligt is, en op art. -i2 der eerstgenoemde verordening, 'nhoij-ien(je j dat Burgemeester en Wethouders bevoegd zijn om te handelen op de wijze, bij art. 180 der gemeentewet van 29 Junij l85l (Stbl. n°. 85) voorgeschreven ; 0. te dien aanzien , dat door Burgemeester en Wethouders van ^«drecht, bij besluit van 12 Junij 1871, n°. 4, na ingelicht te zijn or» en verslag te hebben ontvangen van den directeur der gemeentewerker) , overeenkomstig diens advies, is verklaard, dat de bouwval"gheid van de Pelserbrug , met inbegrip van al de boogen, en al wat Terder tot haar behoort, door ouderdom veroorzaakt, met zich brengt bouwvalligheid van de op de boogen dier brug steunende, getimnierdt en gemetselde uitbouwsels der genoemde panden; en dat door e bouwvalligheid dier getimmerde en gemetselde uitbouwsels gevaar outsta.it voor het gebruik van den openbaren weg of het openbaar water, oi/, daarin te voorzien, van wege de gemeente op 3 Julij 1871 met Ooraak der Pelserbrug zal worden aangevangen, en de algemeene veiligheid eischt, dat alsdan de vorenbedoelde uitbouwsels gesloop zÜn, weshalve de eigenaars dier panden gelast worden, de op de hoogen der Pelserbrug getimmerde en gemetselde uitbouwsels vóór ^en 3 Julij 1871 te sloopen; dat dit besluit terkennisse is gebragt van de in eersten aanleg eerste eischeresse, de thans overledene L. Rijnaard, weduwe L. Revier; en dat, nadat zij aan den last tot slooping niet had voldaan, wederom in eene missive van Burgemeester en Wethouders van 4 Julij 1871, haar kennis gevende, dat, vermits aan dien last door haar niet is Tolden, door hen tot die slooping op den 6 Julij 1871 ten haren oste zal worden overgegaan; waartoe dan ook, blijkens insinuatie van 7/ege gezegde L. Rijnaard, aan den app. gedaan, op den 6 Julij 1 werkelijk is overgegaan; nu, dat, blijkens art. 140 der Grondwet en volgens artt. 134 en 'Ier gemeentewet, aan de plaatselijke besturen is opgedragen en l 61 '"'aten het maken van verordeningen voor de regeling en het ^stunr van de huishouding der gemeente; en dat daartoe ook behooda"t °' we'ke strekken ter bevordering der openbare veiligheid; en •ij art. 179 der gemeentewet aan het Dagelijksch Bestuur der der ' °°k is opgedragen de zorg voor de vrijheid en veiligheid tot / n'J^eke wegen , straten, wateren en vaarten en andere plaatsen, ' ;meene dienst van allen bestemd; maar dat de plaatselijke verei'ingen niet mogen treden in hetgeen van algemeen rijks- of proCl*al belang is, noch in strijd mogen zijn met de algemeene wettc-n; dat, ofschoon dien ten gevolge in die verordeningen kunnen or,; -n opgenomen bepalingen, waardoor wordt te weeg gebragt e?ne beperking van het gebruik of in de uitoefening van het regt van ei2e''lom, daarbij geenszins eenige ontzetting of ontneming van eigen'?°m kan worden bevolen of vrijgelaten buiten de gevallen , waarin e *et zulks uitdrukkelijk beveelt of toelaat; 0 ■ dat bij de bovenvermelde, door den app. ingeroepene plaatselijke yeroidening van Dordrecht aan Burgemeester en Wethouders de magt ls 'ongekend om na een van hunnentwege door den directeur der gemeentewerken ingesteld onderzoek te beslissen: »dat gebouwen, die, v°lgetis het van dit onderzoek door dien beambte opgemaakt en met redenen omkleed verslag, geheel of gedeeltelijk bouwvallig zijn , bij met-voldoening aan den last tot afbraak, krachtens art. 180 der gemeentewet, geheel of gedeeltelijk zullen worden gesloopt, en die es lesing te doen ten uitvoer leggen ; V-, dat hier dus werkelijk eene gedwongene onteigening of ontzetting ;an eigendom , zonder eenige formaliteiten of regterlijke tusschenkoaöt, in strijd met artt. 147 en 148 der Grondwet en met art. der gemeentewet, sprekende van het doen wegnemen , beletten of verrigten van hetgeen in strijd met eenige plaatselijke verordening wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten, geenszins in zoo ruimen zin kan worden opgevat, dat daarin het eigenmagtig afbreken van woonhuizen, 't zij geheel of gedeeltelijk, zou zijn begrepen; 0., dat derhalve het Gemeentebestuur van Dordrecht, bij het vaststellen der gemelde verordening, de grenzen zijner bevoegdheid op het punt, waarover geschil, heeft overschreden , en noch de bepaling van art. 153 der gemeentewet, volgens welke de plaatselijke verordeningen , die met de wetten of het algemeen belang strijden, door den Koning kunnen worden geschorst of vernietigd, noch het voorschrift van art. 150 dier wet , dat, bij twijfel, of eene verordening al dan niet treedt in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is, zij toch verbindend is, totdat zoodanige schorsing of vernietiging is uitgesproken, — gesteld zelfs, dat dit laatstgemelde voorschrift ook tot het bij art. 153 bedoelde geval van strijd met de wet betrekkelijk was, konden te weeg brengen, dat de regter verpligt zoude zijn tot toepassing van bepalingen, die hem duidelijk blijken met de wetten in strijd te zijn, terwijl bovendien de regter niet eene algemeene beschikking geeft, maar alleen uitspraak doet over de toepassing eener wet of vorordening in een bepaald aan zijne kennisneming en beslissing onderworpen geval; Ö., dat tegen het bovenstaande niet strijdt de bij het 2de lid van art. 115 der Grondwet uitgesprokene onschendbaarheid der wetten, daar deze onschendbaarheid, blijkens den inhoud van het 1ste lid van dat artikel, waarin van wetten, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, gehandeld wordt, kennelijk alleen betreft deze laatste, van den algemeenen rijks-wetgever afkomstige wetten; O., dat evenmin tegen bovenstaande beschouwing met regt kan worden ingeroepen het voorschrift van art. 11 Alg. Bep., dat de regter in geen geval de billijkheid of innerlijke waarde der wet mag beoordeelen , daar, aangenomen, dat deze uitspraak ook de plaatselijke verordeningen betreft, hiertegen door bovenstaande beschouwing niet is gezondigd, aangezien daarbij niet in het onderzoek omtrent de gepastheid en doelmatigheid en billijkheid der bewuste verordening is getreden , maar haar inhoud alleen aan de wet en bovenal aan de Grondwet, waaraan de regter trouw heeft gezworen, is getoetst; 0., dat evenmin iets afdoet de bepaling van art. 471, n°. ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GORINCHEM. Burgerlijke kamer. Zitting van den 29 October 1872. Voorzitter, Mr. J. C. M. vak den Honert. Windvang. — Verjaring. J. S. Wz. qq., te Hardinxveld, eischer, procureur Mr. H. J. Dijck- meester , tegen C. F., bouwman, te Giessendam, gedaagde, procureur W. J. de Vries van Heyst. De Regtbank enz., Wat de daadzaken betreft: . .. Overwegende, dat de eischer qq., daartoe behoorlijk gemagtigd, by exploit van den deurwaarder M. v. M., te S., dd. 21 Febr. dezes jaars, den ged. heeft doen dagvaarden, ten einde zich bij vonnis dezer Regtbank te hooren veroordeelen om binnen drie dagen na de beteekening van het in deze te wijzen vonnis uit te rooijen: 59 vluchten wilgenboomen, zich bevindende op G, sectie B, n°. 925, een ypenheg, zich bevindende als voren, sectie B, n°. 1132, 6 wilgenboomen en een ypenheg, zich bevindende als voren, sectie B, no. ^1131, 51 vrucht- en wilgenboomen, zich bevindende als voren, sectie B, n°. 597, en 47 vrucht- en wilgenboomen, zich bevindende als voren, sectie B, n». 589, 594, 595 en 1006, als staande op een afstand van minder dan 188 meters (50 roeden oude maat) van den watermolen van den benedenpolder H., met magtiging op den eischer om, indien de ged. aan het te wijzen vonnis niet mogt gehoorzamen, het zelf ten koste van den ged. ten uitvoer te leggen, met veroordeeling van den ged. tot vergoeding van alle kosten, schade en interessen, door zijne handeling veroorzaakt, op te maken bij staat, en de kosten van het proces; 0., dat de eischer z\jne vordering daarop grondt, dat, bij octrooi, den 9 Dec. 1631 door de Staten van Holland en West-Friesland gegeven aan schout, schepenen en de geregten van Hardinxveld, bepaald is, dat al het rijs en hout, binnen 50 roeden van de watermolens staande, zal mogen uitgerooid en weggenomen worden binnen den tijd van eene maand, nadat de eigenaars daarvan geïnsinueerd zijn en nalatig zijn gebleven; dat door het Bestuur van den polder Hardinxveld al diegenen, die op hunne landerijen binnen gemelde limiet houtgewas hebben, bij publicatie aangezegd zijn het vóór den 1 Dec. 1871 uit te rooijen , en over hen, van wie bij de op dien dag gehouden schouw gebleken was, dat zij aan de publicatie niet hadden voldaan, den 8 Dec. 1871 eene herschouw is gehouden ; dat bij de herschouw is gebleken, dat op de hierboven vermelde perceelen land, behoorende aan den ged., zich bevindt eene groote hoeveelheid houtgewas, zoo als mede hierboven is aangeduid, op een afstand van minder dan 50 oude roeden of 188 meters van den watermolen van den benedenpolder Hardinxveld; dat de ged., bij exploit van den deurwaarder M. v. M., dd. 27 Dec.
49,255
MMKB07:001519084:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,847
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 9, 1847, no. 852, 17-10-1847
null
Dutch
Spoken
8,896
15,760
N". 85^. Maandag, 18 October 'WEEKBLAD VAN HET REGlJ^ LEGENDE JAARGANG. JusLt^^s. —— ... —„ Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week.— Prijs per jaargang ƒ 20/ voor de buitensteden franco per post, met f 1.20 verhooging. — segelregt, 20 cente per rege/. Bijdragen, brieven enz., behalve van de Uil. gewone correspondenten, franco. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. wettig bewijs zoude zijn gebleken, dat de ten huize van den req. bevon- Geregtshof in Rtrrcht is geweest bevoegd, den gereq. op Ie leggen eene dene vrouwelijke dienstbode meer dan 18 jaren oud was, maar niet, dat correctionnele gevangenis-straf van ten hoogste 5 jaren; — —■=- ~r~~' door den req. ten aanzien eener zoodanige dienstbode , beneden de 18jaren, Vernietigt hel beklaagde arrest van het Prov. Geregtshof in Utrecht, van Kamer van Strafzaken. eene verkeerde aangifte zoude zijn gedaan ; den 6 Jan. (847, alleen echter voor zoover de gereq daarbij is veroordeeld O., dat in het beklaagde vonnis met zoovele woorden vermeld slaat, tol eene correctionnele gevangenis-straf, te boven gaande den wettigen termijn ; Zittingen van 15 Februarij en 1 en 23 Maart 1847. dat uit een behoorlijk en door bevoegde ambtenaren opgemaakt proces- En in dit opzigl,, krachtens art. 105 R. O., regt doende ten principale verbaal aan den regter is gebleken, dat de req. , op den 25 April 1846, op de bij het beklaagde arrest aangenomene daadzaken , de tegen den gereq. Voorzitter, Mr. J. Op den Hooil". en vroeger, eene vrouwelijke dienstbode in zijne dienst had , welke, blij- uitgespmkene schuldig-verklaring, alsmede de ten zijnen aanzien aangeno- kens de overgelegde acte van geboorte, den ouderdom van bijna 20 jaren inene verzachtende omstandigheden; Art. 51 der wet op de personele belasting, randen 29 Maart berei^t » en alz0° vle' ln de eer»te klasse van den vijfden grondslag Gezien deartl. 384 en 381, n0. 4 , Strafr., art. 12 der publicatie van 1833 (Stbl. n°. 4). Artt, 211 427 en 438 Straf betasting ?P ^et I,ersoneel, terwijl door den req. over dat dienstjaar den Souvereinen Vorst, van den H Dec. 1813T art. 209 Strafvord. en art. vor(lm 1908 BW ' ° *" voor die belasting was aangegeven een dienstmeisje, zullende vallen in de 40, 1ste en 2de zinsnede, Strafr.; Knn tnpf nrmifl „.n„X,n r. j j . ... 7 vierde klasse, dat is beneden de 18 jaren; Veroordeelt A. de Jong tot eene correctionnele gevangenis-straf voorden 1 9 *°°r&n beweerd, dat eene vervolging ,n zake 0., dat deze feitelijke beslissing des regters , geput uit en gegrond op een tijd van 5 achtereenvolgende jaren; en verwijst hem in al de kosten van van personele betasting is begonnen zonder toestemming allezins weliig bewijsmiddel, in zich bevat alle de vereischten , welke tot het regtsgeding, die in cassatie daaronder begrepen. (Ier noord-administratie en derhalve de schending van art. het daarstelien der overtreding ten deze in verschil worden gevorderd; dat 51, eerste zinsnede , der wet op de personele belasting, op die feitelijke beslissing in cassatie niet kan worden teruggekomen, en van den 29 Maart 1833 (Stbl. n°. 4), wanneer, blijkens dat evenmin kan worden getreden in het onderzoek, of hetgeen de regter ISLamer van Vacantie. de feitelijke beslissing, de beklaagde is gedagvaard ter als bewezen heeft aangenomen, gegrond zoude kunnen zijn op eene meer vordering van den minister tan Finantiën? Neen. of mmder juiste opvattingen interpretatie van het gezegde proces-verbaal; Zitting van 30 Ju lij 1847. Kan art. 31 1 Strafvord. geacht worden te zyri^geschonden , » dat de beweerde schending van art. 436 Strafvord. en van art. 1908 als zoude het beklaagde vonnis, bepaaldelijk ten aanzien ®' ™i', Iaalstfnoemd «"dmoek ^treffende, daardoor van zelf \oomUer, J.r. J. Op den Hooft. van de verwerping eener door den bekt. voorgestelde exceptie , ee^ie,,0 TerV,i en ' er... at ml,s 'en " c' e "" 6 ' e,e" a s e Jei e i y der publicatie van den 11 üec. 1813. — Art. £09 , , ; . ■■,111 i :. , eersten, is onaannemelnk : ï met voldoende met redenen zijn bekleed, wanneer bij dat Verwerpt enz Strafvord. — Art/. 67 en 483 Strafregt. vonnis zeer bepaald en zelfs uitvoerig de redenen worden Kunnen, bij toepassing van art. 67 Strafr. . doch bij aanne- opgegeven , welke , naar 's regters oordeel, tot de ver- ming daarbij van verzacht' nde omstandigheden, tevens worden werping der bedoelde exceptie moesten leiden? Neen. Zittingen van 10 en 31 Maart 1847. toegepast art. 12 der publicatie van II Dec. 1813 et, Kunnen de artt. 437 en 436 Straf vord.,alsmede ««.1908 B. W., art. 9 Straf vord. , dan wel art. 463 Strafr.? In laaUtge- geacht worden te zijn geschonden, als zullende niet door Ar*- 40 c- l' — Art. 309 Strafford. — Art. 13 der melde» zin beslist. wettig bewijs zijn gebleken, dat door den bekt., ten aan. publicatie van den 11 Dec. 1813, zien eener vrouwelijke dienstbode beneden de 18 jaren, eene Moet art. 40 C. P. , j°. art. 309 Strafvord. , geacht worden De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Vriesland és in cassatie gekomen verkeerde aangifte zoude zijn gedaan, wanneer in liet be- te zijn geschonden , door, na het aannemen van verzuchtende u'Sen een aiie,t »«" dat Hof, van den 7 Jnnij 1817, waarbij S. J. de klaagde vonnis vermeld staat, dat uit een behoorliik en omstandigheden bij eene veroordeeling ter zake var, misdaad, Vrif.,oud 12 jaren , zonder beroep, wonende op het Ameland doch thans door bevoegde ambtenaren opgemaakt proces-verbaal aan <*»' correctionnele gevangenisstraf voor den lijd van 6 jaren, ^tmeerd te Leeuwarden, „ verklaard schuldig 1». aan drefstal van een den regter is gebleken , dat dl beklaagde ouden duarbi aan * spreken ? Ja " ' f"" ' blJ B#clU ' °P t aa"ho)°«^f bewoonde luaz.nge, / . Uf) aeii aaai O'.] aan- r door meer dan een j)ersoon , en 1°. aan diefstal van een schaap uit de weide, gegeven datum en vroeger, eene vrouwelijke dienstbode in mt lle bepalmg van art. 309 Strafvord. , of uit des- i,ebbeode hy in beiden met oordeel des onderscheids gehandeld, en waarbij zijnt lenst ia< , welke , blijkens de overgelegde acte van zelfs verband met art. 12 van het besluit van den ll Dec. ie dier zake, met toepassing van artt. 386, n°. I , 388 en 67 Strafr., gebooi te , den ouderdom van bijna 21) jaren had bereikt, 1813 , dat.de regter , bij het uitspreken eener correctionnele doch tevens in aanmerking genomen deszelfs zeer jeugdige leeftijd en de en algo viel ln de lste klasse van den 5den grondslag der gevangenis-straf, bij eene veroordeeling ter zake van misdaad geblckene verleiding door zijne moeder , alsmede de geringe waarde van het betasting op het personeel, terwijl door den beklaagde over dut met verzachtende omstandigheden , steeds zou moeten blijven geslolene, tot een bedrag, niet te boven gaande ƒ 10 a ƒ 12, met toepassing dienstjaar voor die belasting was aangegeven''een dienst- beneden liet bij art. 40 C. P. bepaaldt maximum van af- '2 der publicatie van den Souvereinen Vorst, van den ll Dec. meisje, zullende vallen in de 4de klasse, dal is, beneden 6 jaren ? Neen. 1812!, en art. 20!) Strafvord „ veroordeeld tot eene.gevangenzetting iu de 18 laren ? N» • een van ci)rreclle voor "en tijd van drie dagen , aismede in de kosten : j ■ lNI!l'rl- üe proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Utrecht is in cassatie gekomen ïar, het regtsgeding, solidair met zijne mede-veroordeelde moeder W. J. de au in cassatie , zoowel op eene feitelijke beslissing des reg- tegen een arrest van dat Geregtshof, regt doende in strafzaken, van den 6 Jan. |joer wed. van J. S. de Vries. ters , geput uit en gegrond op een allezins wettiq bewi/s- 1847 , waarbij A. de Jong, oud 17 jaren, van beroep arbeider, wonende ' , ,. , , , middel', worden teruggekomen als Getreden in het onderzoek te Gouda, thans gedetineerd te Utrecht, is verklaard schuldig aan diefstal , de door een req. mgec ïenc e raeinone is as eenigmicce uncassa ie rtf Uehupn fh. ,u,„ / > 5 gareuen in nee onaei zoi At, ' l , • ' u i u ï ui t •. u . voorgesteld: verkeerde toepassing van art. 12 der publicatie van den Sou- OJ hetgeen de tegter als bewezen heeft aanaenomen aearnnd gepleegd des nachts in een bewoond huis, door middel van buitenbraak en u » , n if iqi-? , .,/\q c, r i net/i aangenomen i gtgi ona • 7 ■ . i f. •• ^ i vereirien Vorst, van den ll Dec. 181«>, en van art. 20y Strafvord., zouae hunnen zxpi op eene int»» ,A' / • , , mklimming, doch, uit hooide zijner ïeugdige ïaren, met toepassing van de ' 0 - , , , - , .? ting en interpretatie van een r, Tl ' t 1 1 384 en381,n". 4,Strafr., alsmede van art. 12 van het besluit van ais ^Hende, bij toepassing van art. b, Strafr., doch bij aanneming daarbij omtrent de beweerde schend ,, , " f" 0/i00 °?1 den Souvereinen Vorst, van den 11 Dec. 1813, en art. 209 Strafvord. , is «« verzachtende omstandigheden , niet tevens kunnen worden toegepast artikelen ? Neen V ' laatstgemeld Teroordeeld tot eene correctionnele gevangenis-straf van 6 jaren en in de be!de eerstgenoemde wetsbepalingen , maar wel art. 4bi Strafr. kosten. De adv.-gen. Arntzenius heeft namens den pr«)c.-gen. geconcludeerd tot S. Boersma , scheepstimmerman, te Avereest , heeft zich in cassatie *n ^oor ^en re<I* ^nge^'en^e memorie is als eenig middel van cassatie cassatie en regtspraak ten principale. voorzien tegen een vonnis der Arrondiss.-Regtbank te Zwolle re°-t doende voorgesteld: verkeerde toepassing van art. 209 Strafvord. , in verband met nu t». i in correctionnele zaken, van den 12 Nov. 1846, waarbij h'ii &tpr ixh» art' 12 van het besluit van den Souvereinen Vorst, van den 11 Dec. 1813, °0&e TV K" v.ot i. B,lr • Q T , van i t , i , uij , ter zake , Overwegende, dat bn het beklaagde arrest de twaalfjarige S. J. de 'Iet ? de Persone,e beIaslln§ j van den 29 Maart fP gr0"d » d«l blJ het ^klaagde arrest niettegenstaande de toepassing van ^ is Yefk,aard schtlldi,r Xo. aan (UefsUl van een schaapj gepleegd bij löóó [ o tol, no. 4), door het verkeerd aangeven eener vrouwelyke dienst- he^ artikelen, den gereq. is opgelegd eene correctionnele gevangenis-straf n } de aanh()0ri heid eener bewoonde huizinge , en door meer dan code met toepassing van art. 39 der gezegde wet , is veroordeeld in eene ™or den «B* 6 achtereenvolgende jaren ; terwijl mtusschen uit het ver- ^ „„„ > e„ 2o. aan dlefstal van een schaap uit de weide , doch ? ete van f 20, onverminderd de gefraudeerde regten voor een vol b»»<l bepalingen van beide artikelen zou volgen , dat, even als bij toe- j, be,IUl dat Mj heeft gehandeld ,uet oordeel des onderscheid»: jaar, alsmede in de kosten. passing alleen van eerstgenoemd art. 12 behoort te worden ongesproken dal daarup bij het beklaagde arrest zijn toegepast deartt. 386, .r». I, en 388, INada» ip „ , , , ,. ^ eene tuchthuis-straf altnd beneden de vilt ïaren, zoo ook bii het bovendien ,. , x^auat te dezer zake door den raadsheer GeVëKS rapport was uiige- asmrf,n(|pn Aop , iAa. , , , J , r alsmede art. 07 Stratr ; dat echter tevens zijn m aanmerking genomen bras:!. en il*» ffrn„,i„ ,. aanwennen dei , daarmede 111 het naauwst verband staande. benalins van , ... , , T ■ i 1 r 1 j b ) t.« ue gronden voor deze voorzien np-door Mr J Kappfymk van np. ,. ,, / , deszelts zeer ïeugdige leeftijd en de gebiekene verleiding door zijne moeder, SS?«x*• i"5T"."—• gaarst' "• w >—«— ~rï!^m"7 i §en. van art. 51, eerste zinsnede, der wpi „ i ' Deweerae schending • ,,. , , c J 'de straf van connnement m een rasp- ot tnchlhuis had moeten zijn opge- iooo o / , ^. 1 °P de personele de kosten, in cassatie gevallen , te dragen door den Staat. ,. ,. , i •, r i ei, , „ ï , ■. , 29 IWaart 1833 [Stbl. n°. 4), op grond d 1 , oetastin,,, van den » & > o legd, en dat derhalve reeds uit dien hoofde genoemd artikel nimmer Kan eene vervolging zoude zijn aangevangen door d^ n,ede s,r'jd in casu |)e Hooge Raad enz., worden toegepast ineen der gevallen, voorzien bij art. 67 Strafr. , waarbij die niet bleek door de hoofd-administratie (J.en arrondlfsements'^"'ecteur j Overwegende , dat art. 209 Strafvord. in zooverre staat in verband met slechts eene opsluiting in een huis van correctie mag worden uitgesproken ; Overwegende, dat, volgens gezegd art 5 le "jn oemagligd •' meergenoemd art. 12 , dat, ingevolge de algemeene bepaling van eerstgenoemd 0., dal dil daardoor wordt bevestigd, dat, onder de redenen der bij de personele belasting , voor de Rclbanken' ' ° Vervo'^nSen5 betreffende artikel, in alle gevallen , waarin bij het laatstvermelde den regter is ver- genoemd artikel aan den regter toegekende bevoegdheid tot verzachting der dan inel toeslemming der hoofd-administratie of m°"en wor(len begonnen, oorloofd de toepassing eener zachtere slraf, dan in het algemeen tegen de straf, mede worden opgenoemd de jonge jaren van den misdadiger, en den gouverneur der provincie; ^er<telver volmagt van daarbij bedoelde misdaden is bedreigd , de beschuldigde niet slechts tot lucht- daardoor derhalve worden uitgesloten zoodanige gevallen, waarin reeds het O. dat de req. in deze voor de Arrondiss.-p,eo-i>i huis-straf beneden de vijf jaren, maar zelfs tot correctionnele gevangenis-straf Wetboek van Strafregt, zelfs ten aanzien van den jeugdigen leeftijd beneden vaard , ter vordering vau den minister van Finantië"1' te ^.vvo^e Se(*ag" zal kunnen worden veroordeeld, en dat, vermits daarbij ten aanzien der de 16 jaren, den regter bepaalde redenen had voorgeschreven; lioold van het beklaagde vonnis mede blijkt; ' ' Lri > gelyk dit uit het langdurigheid dier slraf geene bepaling voorkomt, te dien aanzien behoort O., dat dienvolgens door den req. teregt is aangevoerd, dat voormeld O., dat de in art. 51 vermelde hoofd-administratie te worden gerecurreerd tol hel aigemeen voorschrift van art. 40, 2de zin- art. 12 op den gereq. niet had kunnen worden toegepast; en dat dit evenzeer liet ministerie van Finantiën uitmaakt, en dat derhilv60 0ïldeidet:^ van snede, Strafr., aangaande den duur der correctionnele gevangenis-straf; geldl ten aanzien der toepassing van art. 209 Strafvord. > als kunnende ook name van den minister van Finantiën is gedagvaard, zeer zek' ^ t6n vo'Sens d'e algemeene bepaling, de correctionnele gevangenis- dit artikel, blijkens deszelfs inhoud, alleen dan worden aangewend , wanneer kari worden beweerd, dat deze vervolging zoude zijn beu-o^1 niet met ^rond naar ('en regel is van 6 dagen tot 5 jaren, met uitzondering der de regter reeds op grond van andere wetsbepalingen , uit hoofde der bij lemming der hoofd-a'dministratie; ö0l|nen zonder toe- gevallen van herhaling van misdrijf of anderen, waar de wet andere grenzen dat artikel aangeduide omstandigheden, op de begane misdaad eene zachtere, O. derhalve dat deze regtsvervolging op eene behoorlijk - za* vas,gesteld; dat art. 209 Strafvord., zonder eenige bijvoeging , doch criminele, straf zou mogen toepassen, dan inhei algemeen tegen die ^egtbank aan^e'bra^t zijnde de regter, door, met verwerping vaJd^6 V°0r de alieen gewaagt van eene correctionnele gevangenis-straf, en alzoo ten aan- misdaad is bedreigd, geenszins wanneer hij, gelijk in het geval der toepas- 17'l^'sings-middel'des req.! daarop uitspraak te doen, hel" aanheb 6^eptief IU"n van den duar dier straf niet •>«"*' eeniSe uitzondering van den regel, gelijkheid van art. (37 'Strafr., eene correctionnele straf moet opleggen ; terwijl niet l,eeft , i en mitsdien dit eerste middel aa|de art. voorgescheven bij voornoemd art. 40 Strafr.; dat derhalve bij het beklaagde bovendien de bepaling van hetzelfde art. 209, dat het Hof zelfs tot eene ongegrond • ' ca*satie is arrest door de veroordeeling van den gereq. tot 6 jaren correctionnele gevan- correctionnele gevangenis-straf zal kunnen veroordeelen, medebrengt, dat het- ien aanzien van het tweede middel beweerde schending van •> genis-straf is geschónden arl. 40 Strafr. , in verband met art. 209 Strafvord.; zelve ook uitdien hoofde in de gevallea, voorzien bij art. 67 Strafr., niet Strafvord., ,1,1.. 'i. vnnni, benaaldelHk -11 en dat dienvolgens het aangevoerde middel in zooverre is gegrond; kan worden toegepast; van de verwernir. i' j i " , •. aa«zien Q echter, dat uit het verband van meergemeld art. 12 en art. 209 O., dat derhalve het eenig aangevoerde middel van cassatie is gegrond; inet. redenen zoude zTn (^n ,e(^' V° J°e ' ' mG ,0(0eude Strafvord., in het bijzonder uit de zoo algemeene uitdrukking van laatst- Vernietigt hel beklaagde arrest van het Prov. Hof in Vriesland, van den 7 Odat bii W Z'^n • 3e v eef ' lf. , , genoemd artikel (tot eene correctionnele gevangenis-straf), wel volgt, dat de Junii 1847, alleen echter voor zoover betreft S. J. de Vries, en voor zoover ' 'J net vonnis zeer bepaald , welk*» « >. ■ ■ a. u i i i regter alleen dan vermag gebruik te maken van de bevoegdheid, hem ver- op de daadzaken, waaraan hij is schuldig verklaard, mede zun toegepast hoesten leiden* d i&l! Sreölers°°1 ee ,ot verwerping ( ei e 0( c e exceptie leend bij laatstgenoemd artikel, wanneer, ook bij het niet bestaan dier nog art. 12 der publicatie van den Souvereinen Vorst, van den 11 üec. i 813 , 'erlijke uitsprak*»^ i et v0^sc dei vJ'et' omllCn _? mo ïycren er reg- verdergaande bepaling, hem evenwel zoude zijn veroorloofd toe te passen alsmede art. 209 Strafvord., en hij mede opgrond daarvan is veroordeeld ^epalino-en omtrp l i enne ^. ten ?.e 1 \. om e Ue,n U ' f at 1G voormeld art. 12, niet echter, dat dezelfde duur, als daarbij voor de tot gevangenzetting in een huis van correctie voor den tijd van drie dagen ; ^n het& al nf' ' '1 u ^ wef,1£ ljevxÜs n,et n veronae ï zaamr , a sme e tuchthnis-straf is voorgeschreven stilzwijgend zou zijn bepaald voorde bij En overeenkomstig art. 105 R. 0 , regt doende ten principale opdebij dat in r»e eweze|:ie der daadzaken, waarop eene verooi ( ee mg riiat, art. 209 Strafvord. vermelde gevangenis-straf; dat. derhalve de stelling van het beklaagde arrest ten zijnen aanzien aangenomen daadzaken cn de tegen schrift van ij' beklaagde vonnis voikomen aan iet vooi den req., dat de regter niet slechts niet had mogen te boven gaan de slraf hem uitgesprokene schuldig-verklaring; "'•aannemelijk • ~ " v0 an' en dal a^z0° 00'i dlt tweede niu de* 18 van 5 jaren correctionnele gevangenis, maar zeii's beneden die tijdsbepa- En voorts overwegende, dal art. 463 Strafr., zoo als het uitdrukkelijk ^èn aanzien'va K a ï 11. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORD-BRABAND. Zitting van den 31 September 1847. Voorzitter, Mr. P. S. van Son^ De introductiee dagvaarding bepaalt den reëlen of per.ior.elen aard van hel geschil, doch alleen liet punt van geschil, dat door de wederpartij geconstateerd wordt, en geenszins elke andere frustratoire en niet tegen gesprokene stelling van den ctscher kan bij die bepaling in aanmerking komen. (Zie Weekbl. no. 840.) Het Hof enz., Gezien het vonnis, door de Arrondiss.-Regtbank te 's Hertogenbosch tusachen partijen gewezen , den 20 Jan. 1817, waarvan appel, bij acte van 8 Febr. daaraanvolgende; Gehoord den proc.-gen., bij monde van den adv.-gen., in lijne conclusiên, strekkende tot bevestiging van het vonnis a auo ; Gehoord partijen in hunne middelen en conclusiön ; Overwegende in facto: dat lusschen het appellerend polder-hestunr van Dreuoiel en de geïntimeerden de erven Diepen erkend is , dat op den 18 Sept. 1845 en volgende dagen , uit de uiterwaarden de Nonnen- en Ruywaard , gelegen onder Lith, kadaster sectie A, n's. 5, 6, 7, 9, 10, groot te zamen 20 bunders 26 roeden 70 ellen, door de appellanten sub litt. A , op last van da appellanten sub litt. li , in hunne qualiteit, tot herstelling van den Maasdijk, onder Dreumel is uitgegraven eene hoeveelheid aardspecie ; O., dat de geïntimeerden vermeenen , daardoor in hunne regten gekrenkt te zijn , terwijl de appellanten sub 1» oeweren , dat zij krachtens de wet geregtigd waren , die specie ten gezegden einde te halen ter plaatse waar zulks is geschied, als zijnde ter naaster lage en minste schade ; O., dat de geïntimeerden de appellanten deswege in regten conveniërende, aan den regter in de eerste plaats hebben verzocht de regtsverklaring , dat zij zijn de wettige eigenaren van gezegden Nonne- en Ruywaard , en vervolgens geconcludeerd hebben tot schadeloosstelling enz. , welke hun ter zake van de miskenning van dezen hunnen eigendom zou verschuldigd zijn ; dat de appellanten, in de eerste plaats, de bevoegdheid van den regter a quo hebben gedeclineerd , om in dit geschil uitspraak te doen , en deze exceptie, op nieuw in appel voorgesteld , vóór alle «ndere middelen behoort te worden onderzocht; O. (Gepleit voor het appellerend bestuur en verdere appellanten Mr. H. CPjlyen , advokaat te Nijmegen , en voor de geïntimeerden Mr. A. A. Hki£REi\.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN. ARROiMDISSEMENTS-REGTB ANK TE ARNHEM. Zitting van den 28 September 1847. Mag men z ijne eigene brieven binnen en builen \y lands vervoeren ? Ja Den 2S Sept. jl. werd voor bovengemelde Regtbank behandeld de zaak ▼an het Opeub. Min. tegen den heer S. , koopman , beschuldigd van het vervoer van omstreeks 50 brieven, allen geadresseerd naar buiten 's lands, en zulks in strijd met de verordeningen, dienaangaande vervat in het arreté du 11 Prairial, an IX. Het Openb. Min. werd vertegenwoordigd door den heer Mr. F. SeattuaiER , officier van justitie. De heer S. compareerde bij deszei fs gemagtigde , den heer Mr. J S. Hijmans, advokaat aldaar. Na het voorlezen van het proces-vej-baal, ten deze opgemaakt door twee visiteurs bij de in- en uitgaande regten en accijnsen, op den eed, aan den lande gedaan , verzocht en verkreeg de advokaat, vóór het hooren der getuigen, het woord, en trachte te betoogen : 1°. dat het Openb. Min te dezer zake geene actie kon instellen, tenzij op grond van een wettig proces-verbaal, hetgeen op zich zelf reeds het volledig bewijs voor het gepleegde misdrijf moest opleveren; 2°. dat ten deze het proces-verbaal was nietig en van onwaarde, op grond, dat de visiteurs slechts een proces-verbaal konden opmaken volgens de formaliteiten, hun bij art. 236 der algemeene wet van den 26 Aug. 1822 voorgeschreven; en concludeerde mitsdien voor exceptie 9 dat het Openb. Min. alsnu mogt worden verklaaid niet-ontvankelijk lil zijne ingestelde actie en de getuigen niet mogten worden gehoord. Ket Openb. Min. eischte , dat de zaak voortgang zou hebben. De Regtbank ,na in raadkamer geraadpleegd te hebben , besliste, dat de voor den ged. voorgedragen middelen geene exceptie daarstelden, maar eene defensie ten principale, en beval, dat de zaak verder zou worden afgedaan. Na het hooren der getuigen (de beide visiteurs) requireerde het Openb. Min. de schuldig-verklaring van den heer S. aan het hem ten laste gelegde feit en deszelfs veroordeeling lot eene geldboete van 150 tol 300 franken. Alstoen ten principale pleitende, trachtte de heer Hijmans der Regtbank overtuigend te bewijzen , dat alle brieven van den heer S. zeiven waren afkomstig en beweerde, dat het vervoer van zijne eigene brieven, volgens het gezond verstand en (gelukkig) levens volgens de woorden van het arrêté, wel niet als strafbaar kon worden beschouwd. Na re- en dupliek besliste de Regtbank, het overbodig oordeelendein eenig nader onderzoek der vroeger voorgestelde middelen le treden , dat het by de debatten overtuigend was gebleken , dat de brieven van den gedaagde zeiven waren afkomstig; dal het vervoer daarvan niet viel onder het bereik der strafwet en ontsloeg mitsdien den ged. van alle regtsvervolging te dier zake. In dezelfde zitting werd ook nog eene dusdanige zaak behandeld legen den heer W. S. , expediteur, aangeklaagd van het vervoer van eene nog grootere hoeveelheid brieven. Deze droeg in persoon zijne \erdediging voor en concludeerde ten slotte tot schorsing der zaak , opgrond, dat hij met het ministerie ter transactie in onderhandeling was. De Regtbank heeft hem, ingevolge art. 1 van het arrêté du 27 Prairial, an IX, veroordeeld tot eene geldboete van ƒ75. A ll RO S D l SS E WEN TS-ll tiGT BAN K. TE MLA AST RICHT. Zitting van den 2.3 October 1846. Voorzittend regter, Mr. Jessé. Moet de nietigheid der dagvaarding gehouden worden voor gedekt , wanneer dezelve gelijktijdig met het antwoord ten principale wordt voorgedragen ? Ja. Moet art, 1950 B. « houdende opgave der redenen van wraking tegen getuigen , welke mede van toepassing zijn op deskundigen, van ambtsweg? beno md (art 'c25 B.R.), geacht, viorden te zijn limitatief, dan wel enuiiciatief ? In laatst^enielden zin beslist. Zijn deskundigen, ingevolge art. 17 der wet ran 22 Primaire Vilde jaar , in verband met art. 22 der wat van 31 Mei 1*24, aangewezen , als deskundigen , van ambswege benoemd , te beschouwen ? Ja. Kunnen als zoodanig benoemd worden vreemdelingen, niet in dit Rijk woonachtig ? Neen. De Regtbank enz. , Gehoord het verslag van den E. A. heer en Mr. GuLiKEas , daartoe benoemden regter, in de teregtzitting van den 18 Sept. jl. gedaan; Gehoord de conclusie van het Openb. Min , ten deze vertegenwoordigd door den E. A. heer. subst.-officier van justitie, daartoe strekkende, dal helder Regtbank behage, met verwerping der exceptie van nietigheid , door de verweerders tegen het exploit van dagvaarding vuorgesteld, le verklaren , dat d-: wrakingen tegen de benoemde deskundigen, zoowel die der verweerders, als die van het bestuur, wel en teregt zijn gedaan en mitsdien dezelve aannemende , voor elke der partijen ^eenen nieuwen deskundige van ambtswege te benoemen, met compensatie van kosten; Gezien de stukken ; Overwegende, wat de daadzaken en de procedure betreft , dat, bij acte, verleden voor den notaris Daelen te Kerkrade den 13 Oct. 1843 , behoorlijk geregistreerd, de verweerders gekocht hebben de helft der in de gemeente Kerkrade gelegen steenkolenmijn , genaamd Neu Prick , met alle ap- en dependentiën , bekend op het kadaster sectie G , n°. 1836 , voor eene somme groot f 5000; dat, bij gereglelijk exploit van den deurwaarder van Engelshoven, dd. 21 Junij 184o, behoorlijk geregistreerd, het bestuur voormeld aan de verweerders heeft doen beteekenen , dat hetzelve willens is te doen overgaan tot de gereglelijke waardering van de wezenlijke koopwaarde van de helft in de vooromschrevene kolenmijn Neu Prickt met al derzelverap- en dependentiën, zijnde deze helft door het bestuur geschat op eene waarde van f 42,000 , en zulks uit kracht van art. 17 der wet van 22 Frimaire jaar 7 der voormalige Fransche republiek, in verband met art. 22 der wet van den 31 Mei 1824. en te dien einde als deskundige benoemd heeft den heer J. W. D. Smeets, notaris , residerende te Heerlen , zijnde aan de verweerders tevens geïnsinueerd , om , binnen de vier maanden en acht dagen na dato van gezegd exploit , eenen deskundige van hunne zijde te benoemen , ten einde , gezamenlijk met dien, namens het bestunr aangesteld, de waardering te verrigten , hun daarbij aanzeggende, dat, bij gebreke van zulks binnen den gezegden termijn te doen , die benoeming ambtshalve door de Arrondiss.Regtbank te Maastricht zal geschieden , zoo als dit bij de wet is bepaald; O., dat, bij exploit van den J5 Aug. 1-845, behoorlijk geregistreerd , de verweerders aan het voormeld bestuur hebben doen beteekenen , dat zij vermeenen den van wege het bestuur voorgeslelden deskundige , den heer J. W. D. Smeets, notaris, wonende le Heerlen , als zoodanig te moeten wraken, en zuiks voornamelijk, om reien hij reeds vroeger schriftelijk zijn gevoelen zou hebben geuit omtrent de koopwaarde van voorschreven steenkolenmijn , protesterende zij voorts tegen al hetgeen in weerwil van dat exploit zoude kunnen geschieden en onder voorbehoud van alle regten , middelen en exceptiën , terwijl, bij behoorlijk geregistreerd exploit van den 30 Aug. 1845, de verweerders voorts aan het bestuur hebben doen insinuéren, dat zij van hunne zijde tot deskundige voorstellen den heer F. Bauer , om gezamenlijk met dien van wege het bestuur de waardering der helft van voorschreven steenkolenmijn te verrigten ; O., dat, bij behoorlijk geregistreerd exploit, van den 1 Sept. 18-15, aan de verweerders beteekend door den deurwaarder van Engelshoven , de van ■wege de verweerders voorgestelde deskundige, de heer F. Bauer ,|door het voormeld bestuur als ïoodanig is gewraakt geworden ; 0.y dat, bij acte, van dagvaarding van den 10 Junij 1846, behoorlijk geregistreerd, de verweerders, in hunne voorschrevene hoedanigheid, van wege het meergemeld bestuur zijn gedagvaard in hunne gekozene woonplaats, bij Mr. Michiels, advokaat te Maastricht, om, op den 20 Junij daaraanvolgende , voor deze Arrondiss.-Reglbank te verschijnen, ten einde door de Regtbank te hooren uitspreken : 1°* dat de wraking, gedaan door F. Englert, K. Winckens en G. Frar.ek, in hunne voorschrevene hoedanigheid bij het boven-aangehaald exploit , van den 15 Aug. II. , van den deskundige van het bestuur, den heer J. W. D. Smeets, notaris te Heerlen , is nul en van geene waarde, en gezegde deskundige al de bij de wet vereischten bezit, om, gezamenlijk met dien, door de Arrondiss.-Regtbank ambtshalve t^ benoemen , over te gaan tot de gereglelijke waardering van de koopwaarde van de helft in meergenoemde kolenmijn Neuprick ; 2°. dat de heer F. Baucr, ingenieur van mijnen te Duren, in Pruissen , door F. Engelerth en consortenqq., bij boven-aangehaald exploit, van den 30 Aug. 11., toT, deskundige gekozen , vreemdeling zijnde , niet als zoodanig vermag te worden gebezigd , en derhalve de wraking van dien deskundige, door het bestuur der registratie gedaan , bij het boven-aangehaald exploit van den 1 Sept. 11, ; wel en teregt is geschied, weshalve door de Arrondiss.- Regtbank te Maastricht, ingevolge art. 22/ B. R., in verband met art. 22 der wet van 31 Mei 1824 [Stbl. n°. 36), van ambtswege een deskundige voor'partij zal worden benoemd, ten einde, gezamenlijk met dien, door het bestuur der registratie aangesteld , de waardering te verrigten van de koopwaarde van de helft der voorschrevene kolenmijn Neuprick , zoo als de/.e was tijdens de dagteekening van het verlijden der acte van 13 Oct. j 813 , het alles met veroordeeling van meergenoemde F. Englerth , K.. Winoken* en G. Franck in de kosten dezer incidentele procedure ; O ., dat bij schriftelijke memorie, van den 11 Junij 1816, behoorlijk geregistreerd en aan de verweerders beteekend, de eischer tot grond zijner gemelde regts-aclie heeft ingebragt, dat bij art. 225 B. R. de oorzaken, uit hoofde van welke de deskundigen kunnen gewraakt worden , duidelijk zijn omschreven, en geene eene dezer oorzaken in het onderwerpelijk geval wordt aangetroffen , zoo als dan ook de verweerders tot grond hunner wraking geene enkele wettelijke bepaling hebben aangehaald; dat de heer J. W. D. Smeets , de openbare betrekking van 'notaris be~ kleedende als een onafhankelijk persoon , het algemeen vertrouwen genietende , en derhalve als zeer geschikt, om tot deskundige te worden gebezigd, te beschouwen is , en zjjne onpartijdigheid niet mag in twijfel getrokken worden; dat hij, in allen gevalle , in de vroeger plaats gehad hebbende gereglelijke waardering van het verkochte voorwerp, niet tot deskundige van de zijde des bestuurs, maar integendeel ambtswege voor partij , wier belangen met die van het besluur in tweestrijd waren, is aangesteld geworden, en de thans gedane keuze van den meergenoemden notaris Smeets tot deskundige , van de zijde des bestuurs, het beste bewijs oplevert, zoowel van des bestuurs regtvaardige bedoelingen, als van de bekwaamheid en onpartijdigheid van den deskundige ; dat de wraking, door partij, bij exploit van den 15 Aug. 11., gedaan , kennelijk geen ander doel heeft, dan om de zaak op de lange baan te schuiven; dat bij een opvolgend exploit, beteekend door den deurwaarder L. II. Vermin , den 30 Aug. 11., de genoemde F. Englerth , G. Franck en K. Winckens , aan het bestuur der registratie, in den persoon van Z. Exc. den minister van Finantiën , hebben doen bekend maken, dat zij, ter voldoening aan de beteekening, aan hen gedaan , ter requisitie van gezegd bestuur, bij exploit van den deurwaarder S. van Engelshoven , dd. 21 Junij 1845 r van hunne zijde tot deskundige voorstellen den heer F. bauer, ingenieur van mijnen te Duren , in Pruissen; dat de heer F. Bauer , vreemdeling zijnde , het bestuur der registratie tich in de onmogelijkheid ziet gesteld , om te kunnen oordeelen over de bevoegdheid van dien persoon , om als deskundige te worden toegelaten , evenmin als over het bijzonder belang, dat hij bij de zaak zoude kunnen? bebb.pn ; dat bij art. 1 der wet van den 15 Nov. 180S, Bulletin des Lois r »o. 3935, is bepaald , dat de personen, in zake van registratie als deskundige te kiezen , moeten gedomicilieerd zijn in het ressort der Regtbank van de ligging der goederen , en derhalve het bestuur der registratie zich in de noodzakelijkheid heeft gezien , om den door de verweerders voorgestelden deskundige , den heer F. Bauer, te moeten wraken , zoo als zulkswerkelijk is geschied, bij een exploit, beteekend door den deurwaarder S. van Engelshoven , aan de voornoemde F. Englerth , G. Franck en K. Winckens,. in hun, bij de voorzegde exploiten , van 15 en 30 Aug. 1815, gek>zen domicilie van Mr. M. T. Michiels, advokaat, wonende te Maastricht;, den 1 Sept. 1845, en mitsdien heeft geconcludeerd , dat het der Regtbank mogebehagen: 1 o* de door F. Englerth, rentenier te Aken, G. Franck , rentenier te Stolberg en K., Winckens, rentenier te Tohrensberg, gemeente Ilevden , handelende voor rekening der naamlooze maatschappij , onder de firma van PanncrhoiderBergwerk-Vcrein, bij exploit van den 15 Aug. 11.r beteekend door den deurwaarder L. H. Vermin, gedane wraking van den deskundige van het bestuur der registratie, den lieer J. W. D. Smeets, notaris, residerende te Heerlen, te verwerpen ; 2:>. de door het bestuur der jegistratie gedane wraking vau den door de verweerders voorgestelden deskundige, den lieer F. Baner, ingenieur van mijnen, wonende le Duren, in Pruissen? aan de verweerders beteekend, bij het aangehaalde exploit, van 1 Sept. 1845, wel en deugdelijk te verklaren, en ingevolge art. 2'17 B. R. , in verband met art. 22 der wet van den 31 Mei 1824 (Stbl, n°. 31), van ambtswege een deskundige voor partij te benoemen , ten einde, gezamenlijk met dien, door het bestuur der registratie aangesteld, namelijk den heer J. W. 1). Smeels , notaris' , residerende te Heerlen , de waardering '« verrigten van de koopwaarde van de helft der kolenmijn , genaamd Neuprick ^ gelegen in de gemeente Kerkerade , hertogdom Limburg , bekend ophet kadaster onder sectie C, n°. 1836, zoo als deze-was tijdens de dagteekening van het verleden koop-contract , verleden voor deu notaris Daelen te Kerkrade, den 13 Oct. 1843, geregistreerd te Heerlen den 26 derzelfde maand, het alles met veroordeeling der verweerders in de kosten dezer incidentele procedure; O. , dat, bij schriftelijke memorie van den 17 Junij 1S46, behoorlijk geregistreerd en aan het bestuur beteekend , de verweerders hoofdzakelijk hebben aangevoerd, dat de aan hen beteekeride dagvaarding van den 10 Junij 1846 niet is geldig; dat toch, volgens artt. 1 en 3 B. R., elke regtsingang met eene dagvaarding aanvangt; dat de deurwaarder verpligl is afschrift van het exploit te laten aan den persoon of de woonplaats van den gedaagde ; dat, wanneer meerdere personen bij hetzelfde exploit zijn gedagvaard , in den regel aan iederen gedaagde een afsqhrift moet worden gelaten, met uitzondering van het geval, dat echtgenooten, niet van tafe!r bed en goederen gescheiden. beide worden gedagvaard , als wanneer één afschrift voldoende is; dat in casu zij verweerders alle drie zijn gedagvaard en hun slechts één afschrift is gelaten, zoo als blijkt uit hel einde van hel exploit van dagvaarding, alwaar men leest: «en heb ik deurwaarder, mijn exploit doende en sprekende als gezegd is, aan de geïnsinueerden gelaten afschrift van mijn exploit,» terwijl drie afschriften hadden moeten worden beteekend; dat dit des te noodzakelijker was , omdat zij gedaagden op verschillende plaatsen zijn woonachtig , en ieder hunner belang bad afzonderlijk le kennen de. vordering van het bestuur, en zoo noodig de middelen te verschaffen , om dezelve te bestrijden; dat de verpligting, om zoo veh afschriften te laten als er personen zijn, die gedagvaard worden , zelfs aan de gekozene woonplaats, geene uitzondering lijdt, en dat het gepleegd verzuim op straffe van nietigheid bij art. 92 B. R. is voorgeschreven ; dat zij gedaagden nimmer in twijfel hebben getrokken , dat de heer Smeets r lot deskundige van wege het bestuur voorgesteld , een eerlijk en bekwaam notaris is, maar dat hij evenwel de bekwaamheid niet bezit, om met volle kennis van zaken over de exploitatie en ligging van kolen-aderen te kunnen oordeelen ; dat de geregtelijke waardering , die hij vroeger van dezelfde kolenmijn gedaan heeft, gezamenlijk met den heer Butgenbach, op de aanzienlijke som van/ 84,150, terwijl de exploitatie op het einde loopt en eerstdaags moet gestaakt worden, daarvan het volledigste bewijs oplevert dat zij gedaagden dus het grootste belang hebben , dat de waardering geschiedt door "eenen persoon , speciaal kennis hebbende van de exploitatie eener kolenmijn ; dat overigens de heer Smeets eenmaal een beredeneerd advies alhoewel erroneus , nitgebragt hebbende over de koopwaarde van d? kolenmijn, men niet kan en mag verwachten , dat hij van zijne vorig" meening zal terugkomen , en dus niet met die onpartijdigheid zijne taak zal voltrekken , die eenen deskundige moet bezielen, en dat het niets ter zake afdoet, door wien hij vroeger als deskundige is benoemd geworden* dat de wraking van deskundigen zich niet bepaalt tot de gevallen, bij art.. 225 li. R voorzien., maar dat een deskundige kan gewraakt worden , als wanneer hij , zoo als in casu. geroepen wordt , om zijn eigen werk te waarderen , in vergelijking met hetgeen waarover hij zijne meening moet uitbrengen ; dat men voorts nog kan redeneren uit art. 1915 B. W. , volgens hetwelk de regter verpligl is, acht te geven op de bewepgredenen ,. welke de getuigen kunnen hebben gehad, om de zaak op deze of gene wijzf voor le dragen , en in het algemeen op alles wat op derzelver meerder of minder geloofwaardigheid invloed zoude kunnen hebben, en dat in casu dezelfde ratio legis bestaat; dat, wat betreft de wraking, gedaan tegen den heer Bauer, wel is waar in de gevallen, voorzien bij artt. 17, 18 en 19 van de wet van 22 Frimaire Vilde jaar, in den regel de deskundigen moeten zijn gedomicilieerd in liet ressort der Regtbank van de ligging der goederen, om reden men veronderstelt, dat zich in dit ressort personen aanbieden, die als zoodanig kunnen worden aangesteld en de noodige bekwaamheid bezitten , maar dat, wanneer, zoo als in casu, in de uitgestrektheid der Regtbank geen enkel persoon te vinden is, die de vereischten beiit, orn de gevraagde waardering te doen , de regter wel verpligt is, eenen persoon te kiezen , waar dezelve ook te vinden is: dat overigens al hetgeen de wet niet verbiedt, door de wet stilzwijgend is toegelaten, en dat derhalve de heer Bauer tot het doen der waardering kan worden toegelaten , wijl de wet hem als vreemdeling daartoe niet heeft uitgesloten , en dat eindelijk , wat zijn moreel gedrag en zijne bekwaamheid betreft, zulks mets te wenschen overlaal; Om al welke beweegredenen zij gedaagden concluderen, dal het der Regtbank moge behagen, nietig en van onwaarde te verklaren de dagvaarding, beteekend bij exploit van den deurwaarder S. van Engelshoven , dd. 16 Junij 1846, ais bevattende niet de vereischten , voorgeschreven bij de artt. 1 en 3 B. 11. ; Subordinaat: 1°. goed en geldig te verklarende wraking, gedaan legen den heer J. W. 1). Smeets, notaris, wonende te Heerlen , bij exploit van den deurwaarder L. II. Vermin, voornoemd, dd. 15 Aug. 1845 , op de gronden , daarbij vermeld, en op de beweegredenen, hierboven omschreven; 2o. te verwerpen de wraking , gedaan bij exploit van den deurwaarder S. van Engelshoven , van den 1 Sept. 1845, door het bestuur der registratie tegen den heer F. Bauer , ingenieur van mijnen , wonende te Duren , in Pruissen , als voorgestelde deskundige , namens de gedaagden , om tot de waardering, waarvan hier de rede, over le gaan, met veroordeeling van het bestuur der registratie, in het een en ander geval, in de kosten van dit regtsgeding; O., dat, bij memorie van antwoord , van den 13 Aug. 1846 , behoorlijk geregistreerd, van wege het bestuur hiertegen is ingebragt: dat, met betrekking lot de nieligheid der dagvaarding, indien het al waar is , dat. er slechts één afschrift van het bewuste exploit is achtergelaten, deze omstandigheid geene nietigheid te weeg brengt, om reden het hier geldt eene collective beteekenis aan bestuurders eener vennootschap, of om beter te zeggen aan de vennootschap zelve , in de personen harer bestuurders aan het gemeenschappelijk door hen gekozen domicilie en in zulk een geval één afschrift voldoende is; dat de gedaagden alle drie hetzelfde belang hebben , <?n ééri afschrift hun genoegzaam bekend maakt metde legende vennootschap aanhangige reglsvordering; dat de gedaagden , zoowel op de dagvaarding van 10 Junij als op de memorie van den 12 Junij, ten principale hebben geantwoord, en derhalve in hunne verdediging niet zijn benadeeld, zoo als dan ook de door hen beteekende memorie van den 17 Junij volkomen slaaft; dat zij derhalve geen belang hebben, om de nietigheid op te werpen, en er dus alle redenen bestaan, om. ingevolge art. 91 E. R-, dezeexceptie van nietigheid te verwerpen; dat, volgens art. 93 van dat wetboek, de exceptie van nulliteit vóór alle andere weren en exceptiën rnoet worden ingeroepen en naar aanleiding van art. 161 van dit wetboek afzonderlijk moet worden voorgesteld , zonder bij het antwoord ten principale te mogen worden gevoegd , en deze exceptie ipso jure vervallen moet worden beschouwd, en voor gedekt gehouden , om reden de gedaagden zich gelijktijdig met de exceptie op de zaak ten principale hebben uitgelaten; dat, met betrekking tol de wraking, gedaan tegen den heer Smeets, de opneming en waardering eener kolenmijn, waarvan de exploitatie naar de bepalingen eener wettige en bekende concessie wordt geregeld, zoo als met de Neuprick het geval is, geheel rust op even vaste als eenvoudige «tellingen en berekeningen , welker toepassing , hoezeer aanvankelijk vreemd, en derhalve eene theoretische voorbereiding vorderende, echter van de zijde van experten niet die hooge maat van wetenschappelijke kennis der exploitatie van bergwerken en der ligging van kolen-aderen vereischt, als door de verweerders wel schijnt bedoeld te worden; dat, ofschoon de heer Smeets de bergbouwkunde vroeger nimmer tot een voorwerp van zijne bijzondere studie heeft gemaakt , hij evenwel in het jaar 3 842 , toen hi j door de Arrondiss.-Regtbank als deskundige werd benoemd , zich beijverd heeft, om de noodige kennis en wetenschap te verkrijgen, waarvan dan ook zijn berigt het bewijs heeft opgeleverd; dat, indien hel bestuur in hetregtsgebied der Reglbauk een' meer geschiklen persoon, bekwamer in de bergbouwkunde dan de heer Smeets , had kunnen vinden , deze persoon de voorkeur zou gehad hebben , blijvende overigens liet bestuur volharden in de conclusiën, vervat in deszelfs eerste memorie dd. 11 Junij 1846; O. , dat door de gedaagden , bij memorie van den 21 Aug. 1846 , behoorlijk geregistreerd en beteekend , tot wederlegging der bedenkingen van liet bestuur, hoofdzakelijk in het midden is gebragt, dat, wat de nietigheid van het exploit van dagvaarding betreft, de naamlooze maatschappij van de Pauncr heider BergwerJi-Vereiri niet in de zaak geroepen is, maar wel de gedaagden , handelende als directeuren van die maatschappij, zoodat aan geene collective dagvaarding te denken valt, hetgeen ook volgt uit de bepalingen van art. 4, §2 en 4, B. R.; dat de dagvaarding op den 10 Junij beteekend, om op den 20 van die maand voor de Arrondiss.-Regtbank te Verschijnen; dat, uit hoofde van den afstand, die bestaat tusschen hunne honing en hun gekozen domicilie en de onregelmatige correspondentie , zij ln de onmogelijkheid zijn geweest , om van het tegen hen ingespannen regtsgeding behoorlijk kennis te kunnen nemen; dat één afschrift niet voldoende 18 om hun bij tijd», zoowel de feitelijke als de regtsgronden , waarop het pestuur zijnen eisch doet berusten , te doen kennen , en dat zij derhalve ln hunne verdediging zijn benadeeld; dat in den regel alle exceptiën hoegenaamd met het antwoord moeten worden vereenigd en in casu deze re^el geene uitzondering lijdt; dat, wel is waar, de exceptie van nietigheid moet worden ing^oepen vóór alle andere weren van regten , en zelfs , volgens art. 161 B. 11., afzonderlijk worden uitgewezen, zonder aangehouden of bij de zaak ten principale gevoegd te worden, doch dat daaruit niet volgt, dat men op de exceptie en op de hoofdzaak niet te gelijk zijne middelen ton kunnen doen gelden; dat het genoeg is, wanneer men vóór het antwoord ten principale de exceptie voorstelle ; dat nergens bij de wet is bepaald, <a , in ien men te gelijk met de exceptie het principaal behandelt, de exceptie daardoor ips0. ' \ I juie zou vervallen ; a e w< gever ook zulks niet bepalen kon, omdat, volgens art. 94 B. R. >et aan c tn letter vrijstaat de exceptie te verwerpen , wanneer het verzuim vani ( ïen aar< is , at de ged. daardoor in zijne verdediging niet is benadeeld; dat, wat aangaat de wraking van den notaris Smeets als deskundige, l\ m"et,™ 0pTerkeA' tUl > waardering «m kolenmijn eenegroote welen- s< upjje ij ve iennis van ergwerken en van (le ligging der kolen-arleren Terecht, kennis, d.e de heer- Smeet, ™or*eker niet bent, zoo als volledig j J t ml de vroegere opnem.ng der Uo|enm;jn welke hij ged,>an heeft! daar toch het alstoen h,erom.re„, uilgebra2|c' rapport niet anders bewijst «an dat men op gissingen is te werk gegaan , ronder zich van de noodige '"l'etu.ngen te voorzien, en vooral „„der lich te ÏCr,.ekeren, hoelang de «l'lo.utie nog zoude kunnen duren, omslandighejd ;Ue ya„ hel KrooUle i., daar het bestuur zeer wel weet, dat de exploitatie ten einde loopt; ;|t eindelijk, wat aangaat de door hen gedane benoeming van den heer "er als deskundige , zij moeten opmerken , ,|at er gebrek bestaat aan personen , die de bekwaamheid bezitten , om de gevraagde expertise te voltrekken, zoo als door het bestuur zelf erkend wordt; dat, in dezen staat «n zaken , zij vermeenen met regt den heer Bauer te hebben aangesteld, ï'jnde hij als vreemdeling niet bepaaldelijk bij de wet uitgesloten; blijT*»de zij overigens persisteren bij de conclusiën, vervat in bunne m'emorie van den 19 Ju nij bevorens; O., dat in regten te beslissen staat: 1*. of de voorgestelde exceptie van nietigheid tegpn het exploit van dagvaarding, van den 10 Junij 1846 behoort te worden aangenomen, zoon een; 2°. of de wraking , door de verweerders gedaan , van den heer notaris 1 '«neels, door het bestuur als deskundige benoemd^ is gegrond en mitsdien &oed en geldig iehoort te worden verklaard; 3 , of de wraking, door het bestuur gedaan van deu door de verweerders voorgestelden deskundige , den heer ingenieur F. Bauer, insgelijks is gegrond ; en 4ü. wat regtens is ten aanzien der kosten ; 0. , ad l«*n, dat bij art. 93 B. R.wordljbepaald.dat, indien de gedaagde op de dagvaarding verschijnt en de nietigheid van het exploit niel inroept vóór alle weren en exceptiën , behalve die van onbevoegdheid des regters, dezelve voor gedekt wordt gehouden; O. , dat de bedoeling van dat artikel geene andere is , dan dat de nietigheid van het exploit van dagvaarding afzonderlijk worde voorgesteld en niet met het antwoord ten principale worde vereenigd; O. , dat, blijkens hunne memorie van den 17 Junij 1846, de verweerders de nietigheid van het exploit van dagvaarding simul et semel met hunne verdediging ten principale hebben voorgesteld en dat alzoo de beweerde nietigheid moet worden gehouden voor gedekt ; O., ad 2um , dat bij art. 225 B. R. is bepaald, dat de deskundigen, van ambtswege benoemd, uit denzelfden hoofde als de getuigen kunnen gewraakt worden ; dat in casu de door het bestuur en de gedaagden respectivelijk aangestelde deskundigen behooren te worden beschouwd ais deskundigen, van ambtswege benoemd, daar toch hunne aanstelling niet is geschied bij minnelijke overeenkomst van beide partijen , maar ingevolge uitdrukkelijke bepaling der wet ; O. , dat art. 19o0 B. W., houdende opgave der redenen, waarom getuigen kunnen gewraakt worden, niet kan geacht worden te zijn limitatief, maar veeleer enunciatief , en dat het dus aan den regter is overgelaten, om te beoordeelen, in hoeverre de voorgestelde redenen van wraking, alhoewel niet bij dat artikel bepaaldelijk opgenoemd , al dan niet zijn gegrond en behooren te worden aangenomen ; O. , dat het door de erkentenis van beide partijen is bewezen , dat de notaris Smeets, reeds vroeger in eene dergelijke zaak als de onderhavige, de kolenmijn, waarvan de rede, heeft gewaardeerd op eene somme van ƒ84,150, zijnde deze somme bijna juist het dubbel van die, op welke thans door het bestuur de helft derzelfde kolenmijn wordt geschat; O. , dat, ui dezen toestand van zaken , en bij de bewering van de gedaagden , dat de vroegere door den heer Smeets gedane waardering door latere uitkomsten is bewezen erroneus te zijn , er voldoende redenen bestaan , om aan te nemen , dal de heer Smeets , onaangezien deszelfs eerlijkheid en onafhankelijkheid, niet geheel en al dien waarborg van onpartijdigheid aanbiedt , die bij deskundigen met regt wordt verlangd, daar toch het vermoeden , dat hij bij zijn vroegér uitgebragt gevoelen zal blijven volharden, als het ware vooraf aan het bestuur eenen gunstigen uitslag voor eene vordering tot betaling van een suppletoir regt kan doen veronderstellen ; 0. dus, dat, alhoewel een vroeger uitgebragt advies van eenen deskundige over een en hetzelfde onderwerp niet bepaaldelijk als reden van wraking bij art. 1950 voormeld wordt opgegeven, in casu evenwel deze door de verweerders ingebragte reden van wraking tegen den deskundige, van de zijde des bestuurs benoemd, van dien aard is, dat dezelve, volgens de bedoeling der wet, als gegrond moet worden beschouwd en derhalve behoort te worden aangenomen ; O. ad 3uin , dat bij art. 1 der wet van 15 Nov. 1808 (Bulletin des Lois n°. 3935) uitdrukkel ijk is bepaald , dat de personen , in zake van registratie als deskundigen le kiezen , moeten gedomicilieerd zijn binnen het ressort der Regtbank , alwaar de goederen zijn gelegen ; O. f dat de door de gedaagden benoemde deskundige , volgens hunne eigene erkentenis, in Pruissen en alzoo buiten het regtsgebied dezer Regtbank, alwaar de quaestieuse kolenmijn gelegen is, is woonachtig; dat bij bij gevolg door eene stellige wetsbepaling als deskundige is uitgesloten en derhalve de tegen hem voorgestelde wraking wel en teregt is gedaan ; O. , dal er alzoo reden is, om, naar aanleiding van art. 227 B.R , in verband met art. 22 der wet van 31 Mei 1824 [Stbl. n". 36), voor ieder der partijen een' deskundige van ambtswege te benoemen ; O. , dat de eischer en de gedaagden over en weder in het ongelijk worden gesteld en dat het den regter in zoodanig geval toegelaten is, de kosten te compenseren ; Gezien artt. 17 en 18 der wet van 22 Frimaire jaar 7 der voormalige Fransche republiek, art. 1 der wet van den 15 Nov. 1808 (Bulletin des Lois na. 3935), art. 22 der wet van 31 Mei 1824 [Stbl n®. 36), art, 1950 B. W , artt. 225, 227, 93 en 55 B. R.; Regt doende enz., Verklaart de verweerders niet-ontvankelijk in hunne voorgestelde exceptie van nietigheid der dagvaarding van den 10 Junij 1846; Verklaart, dat de wrakingen tegen de benoemde deskundigen, zoowel die der verweerders als die van het bestuur , wel en teregt zijn gedaan : en mitsdien dezelve aannemende, benoemt van ambtswege tot deskundigen de heeren T. JNaus , ontvanger der domaniale kolenmijn te Kerkrade en J. Hery > zaakwaarnemer, beide wonende te Kerkrade, ten einde gezamenlijk de waardering te verrigten van de koopwaarde van de helft der kolenmijn, genaamd l\eupric/i, gelegen in de gemeente Kerkrade, bekend op het kadaster onder sectie C n°. MENGELWERK. CASUS POSITIO. De ca°us positio , voorkomende in n°. 836 , kol. 4 , van dit blad , toont, bij ai het le dezer zake reeds {je^chreveue, op nieuw duidelijk aan , dat eene juiste toepassing van de daarbij aangestipte artikelen uit den Code (meerendeels in ons Burgerlijk Wetboek overgenomen) wel in-90 van de 100 gevallen ondoenlijk is. Na gemakshalve opgegeven te hebben, hoe dezelve hoofdzakelijk luidt, vvi! ik mijne denkbeelden , niet zoo zeer over de berekening dan wel over de stof zelve, ter neder schrijven. lu 1811 trouwt A, jongman, met B, weduwe met Iwee kinderen , in algeheeie gemeenschap van goederen ' de bedingen , di" gemeenschap bepalende, houden onder anderen in de opgave eener som van ƒ400 , nis waarde van hetgeen de weduwe aanbrengt, en hetwelk alleen bestaat uit roerende goederen. Na A's dood in 1842, wordt de gemeenschappelijke boedel geïnventariseerd en getaxeerd op ƒ 4000. Nu is de vraag , hoeveel A nalaat. Men meent ƒ1900.
18,274
MMKB07:001219002:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1881, 01-02-1881
null
Dutch
Spoken
6,822
11,703
Met eene levendigheid en opgeruimdheid, zooals de familie sinds langen tijd niet bij den ouden Ritter had waargenomen, bracht hij zijn nieuwen leerling thans naar het groote magazijn in het achtergebouw, dat hun tot tooneel en rjjschool diende en waar zij zich somwijlen des voormiddags met gesloten deuren en zonder toeschouwers oefenden. Pietro en Gjasinda waren verwonderde getuigen der eerste equilibristische proeven van den vluggen, lenigen graaf von Falkenberg. Doch zijn lust en ijver en zijne voor een beginner ongewone stoutmoedigheid verschaften voornamelijk den ouden man een groot genoegen. Bij de mimische oefeningen vervulde de graaf opnieuw zijne rol van Pierrot, die hij op de school dikwijls tot groot vermaak zijner medeleerlingen gespeeld had, en het gelukte hem reeds bij de eerste poging zelfs den ernstigen Ritter een lach af te dwingen, een verschijnsel, dat Pietro en Gjasinda nog nooit gezien hadden, — want hoe dikwerf de oude ook anderen aan het lachen had gemaakt, scheen hij zelf geen ander lachen te kennen dan hetgeen uit bitterheid en verachting van het leven en zijne vermaken voortsproot. Gjasinda was zielsverheugd over de verandering, die met haar droefgeestigen vader scheen te hebben plaats gehad, en toen het lesuur voorbij was bedankte zij den graaf hartelijk voor den gelukkigen inval, waardoor hij haar vader weder jong gemaakt had. Dagelijks werden deze oefeningen nu voortgezet en Gjasinda leerde den graaf hoe hij zich veilig en gemakkelijk op het koord bewegen kon. Nooit had graaf Frits gelukkiger dagen beleefd. De zwakke gezondheid van den ouden Ritter verbeterde bij den dag en hij nam nu tot aller verwondering levendig deel aan de aan tafel gevoerde gesprekken. Yan den morgen tot den avond was graaf von Falkenberg bij de familie Ritter; hij ging anders nergens heen en de dagen vlogen hem om als uren. Yoor den ouden kunstrijder gevoelde hij een eerbied, die hem zelf zonderling voorkwam, eene soort van vrees om hem te mishagen, die hij zichzelven niet verklaren kon. Hoe dikwijls hij ook over de mimiek van den grijsaard gelachen had, kon hij zich toch geen aangezicht voorstellen, waarin men met grooter afschuw, bitterheid of verachting uitgedrukt zag. Over zijn leven en lotgevallen sprak de oude Ritter nooit, doch zijne ondervinding in het algemeen was menigmaal het onderwerp hunner avondgesprekken, wanneer hij niet hartstochtelijk en met geestdrift over wetenschap en kunst sprak, welke bijna het eenige in de wereld schenen te zijn, waarvoor hij achting en liefde gevoelde. Met diepe minachting en hoon sprak hij over ongeveer alle openbare of bijzondere inrichtingen en maatschappijen, zoowel van een wetenschappelijk als staatkundig standpunt, en hij gaf zijne ergernis daarover menigmaal aan graaf Frits te kennen. In de meeste gevallen gaf de lichtzinnige jongeling hem gelijk, doch met dit onderscheid, dat hij mot jeugdige opgewondenheid den draak stak met de pedanterie en kleingeestigheden, waartegen de zwaartillende grijsaard heftig en bitter te keer ging. De onderlinge verhouding tusschen Ritter en zijne vrouw bleef graaf Frits steeds een raadsel; want ofschoon hij bij de bleeke oude vrouw eene sterke belangstelling meende waar te nemen, zoo dikwerf Ritter met opgewondenheid het woord voerde, en eene uitdrukking van kwalijk bedwongen vreugde haar gelaat scheen te bezielen, wanneer zij hem vroolijk en opgewekt zag — hoorde hij hen toch nooit een woord met elkander wisselen. Graaf Frits bracht het gesprek dikwijls op madam Ritter, zonder dat het hem ooit gelukte haar aan het gesprek te doen deelnemen. Dit was evenwel geen beletsel voor zijn steeds levendig onderhoud met vader en dochter. Dikwijls werden zij door Pietro in de rede gevallen en voor den gek gehouden, zonder dat zij er zich aan stoorden. Tusschenbeiden gaf dit echter aanleiding tot gelach, en dan was Pietro overgelukkig. Niemand scheen echter gelukkiger dan de jonge graaf. De eene week verliep na de andere en zoo was er reeds eene geheele maand voorbijgegaan, zonder dat Ritter of graaf Falkenberg aan vertrekken of scheiden schenen te denken. Op zekeren dag had de oude man zijn voet een weinig bezeerd, en kon hij bij de oefeningen in het magazijn niet tegenwoordig zijn. Pietro en Grjasinda waren er derhalve alleen om graaf Frits les te geven. Pietro was steeds in den circus de gelukkige en buiten den circus de ongelukkige minnaar, zonder dat hij daarom zijn goeden luim verloor; doch hij meende niet zonder reden be- merkt te hebben, dat de clown, sinds graaf Falkenberg van lieverlede bijna een medelid van het gezelschap geworden was, buiten den circus een nog onbeduidender rol speelde, en bij Gjasinda met al zijne grappen door den hupschen graaf geheel en al in het donker gezet was. Hij had eenige malen, en soms op eene niet zeer beschaafde wijze, getracht zijn gelukkigen mededinger belachelijk te maken, zelfs meermalen in de openbare avondvoorstelling, waar graaf von Falkenberg geregeld zijne plaats op de voorste bank bezette. Het gerucht, dat de vreemde edelman een vereerder van mademoiselle Ilitter was, was den meesten toeschouwers reeds bekend, en de clown had er tusschenbeiden schik in, als hij den graaf vol zaagsel konde gooien, of zijn muts zoo kon werpen, dat hij op het hoofd zijns medeminnaars terecht kwam. Doch graaf Frits was altijd de eerste om er om te lachen en droeg den guitigen Pietro geen kwaad hart toe. Gedurende de afwezigheid zijns meesters zou Pietro nu gedurende de voormiddagsoefeningen de onderwijzer zjjn, doch bemerkte tot zijne bittere teleurstelling dat hij daarbij geheel overbodig was, daar de graaf en Gjasinda niet eenmaal om zijne invallen lachten, doch slechts oogen en ooren voor elkander hadden. Bij de rijoefening wreekte . Pietro zijn verdriet op het paard, doch hoe harder dit liep, des te sneller en onverschrokkener vloog ook de onversaagde leerling de arena in 't rond. Gjasinda klapte van blijdschap in de handen. Toen zij eindelijk in een eleganten Pas de deux op twee naast elkander gespannen koorden door de lucht zweefden, en Pietro op den trommel de maat zoude slaan, kwam het hem voor alsof zij elkaar met meer vrijheid dan gewoonlijk veelzeggende blikken toewierpen. In zjjne jaloezie wierp hij den trommel op den grond, nam een sprong en sloeg, als bij ongeluk, met zijn stok tegen het koord, waarop graaf Frits zonder balanceerstok in den zevenden hemel scheen te zweven. Zijn gelukkiger medeminnaar verloor het evenwicht en was bijna voorover op zijn hoofd gevallen; doch Pietro moest nu tot zijne niet geringe ergernis zien, hoe Gjasinda haastig hare armen uitstrekte om hem te redden, hetgeen haar ook werkelijk gelukte. De clown maakte in zijne grappige vertwijfeling nog een saltomortale, verstuikte zich daarbij echter den voet, hinkte den circus uit en sloeg de deur met een harden slag achter zich toe. „ Piotro is vandaag niet in zijn humeur," zeide Gjasinda. „ Het was ook niet aardig van ons, dat wij hem zijne grappen tevergeefs lieten maken; als men slechts om hem lacht is hij de gemoedelijkste mensch van de wereld." „ Hij zou mij toch gaarne op den grond hebben zien vallen," zeide graaf Frits. „ Zijne betuiging van blijdschap, dat gij het verhinderd hebt, kwam mij een beetje gedwongen voor. Gelooft gij ook niet, Gjasinda, dat hij liever zou gezien hebben dat ik den hals brak, dan dat ik door u gered werd?" Gjasinda bloosde. „Hoe kunt gij dat gelooven?" zeide zij, „hij heeft zich met ons allen zoo oprecht over het onbegrijpelijke wonder verheugd, dat uwe vriendschap voor ons en uwe belangstelling in onze kunst aan mijn vader voltrokken heeft. — Doch zou het niet beter zijn, dat wij ook van hier gingen ?" voegde zij er met merkbare onrust bij; — „ het is niet passend, dat wij ons hier alleen oefenen. Om u de waarheid te zeggen, ben ik zooeven ook een weinig geschrikt, en sta ik ook niet al te vast op het koord." „Is het mogelijk, Gjasinda!" riep graaf Frits, zich vergetende, uit, terwijl hij hare hand greep en die hartstochtelijk drukte. » zijt niet bevreesd voor de gevaarlijkste toeren, en heeft mijn ongeval u nu zóó doen schrikken ? Indien ik werkelijk mijn hals gebroken had zou ik er mij nu niet over beklagen." Hij geleidde haar voorzichtig over het koord naar den ladderen voelde hoezeer hare hand beefde. Zij stond nu op de bovenste sport van den ladder, en hield zich angstig aan den langen balanceerstok, die tegen den ladder stond, vast. „Sta mij toe u te helpen!" riep hij, terwijl hij van het koord sprong. Toen hij op vasten grond stond en, de oogen naar haar opslaande, zag, hoe zij in maagdelijke beschroomdheid al hare kunst en behendigheid scheen vergeten te hebben, was het hem als voorheen, toen hij haar voor het eerst als een klein meisje zag. Hij wilde eenige hartstochtelijke woorden tot haar richten, toen Gjasinda plotseling hare krachten verloor, wankelde en naar beneden viel.... in de armen des jongen graafs, die bliksemsnel vooruit gesprongen was, terwijl hij in hetzelfde oogenblik een vurigen kus op hare bevende lippen drukte. „Bravo! bravo!" riep plotseling de grove basstem van Pietro. Zij vlogen onthutst van elkander, en zagen naar een luik in de zoldering van liet magazijn, waar het bravogeroep uit scheen te voorschijn te komen. Zij ontwaarden daar niet alleen Pietro met zijn zotskap op het hoofd, terwijl hij, in de handen klappend, zijn apentronie tot allerlei wonderlijke gezichten vertrok, maar ontdekten aan zijne zijde nog een gelaat, dat met somberen angstverwekkenden ernst op de beide gelieven een indruk maakte als een versteend Medusahoofd. Het was het gelaat van den ouden Ritter. Gjasinda brak in tranen los en bedekte haar vuurrood aangezicht met beide handen, terwijl zij de deur uitsnelde en den ontstelden graaf alleen achterliet. Deze had voor den vernietigenden blik des grijsaards de oogen neergeslagen en stond als vastgenageld aan zijne plaats. Toen hij weder tot bezinning kwam, bemerkte hij, dat hij geheel alleen in het magazijn was. De deur stond open en het luik was weder gesloten. Ternauwernood waagde hij het daarheen te zien. Het spottende bravogeroep van den clown klonk hem nog in de ooren, en het grijnzende apengezicht met den zotskap stond nog voor zijne oogen, als eene scherpe duivelachtige tegenstelling met het dreigende rechtersgezicht, welks verwijtende blik hem als een dolk door de ziel gedrongen was. Yerward en terneergeslagen begaf graaf Frits zich naar zijne kamer. Hij luisterde even aan de deur der kamer naast hem; alles was doodstil. Hij ontdeed zich van zijn kunstrijderscostuum, en trok zijne gewone kleeren weder aan. Hij dacht aan eene verzoening met den grijsaard, wiens vertrouwen hij zoo roekeloos misbruikt had ; en toen hij over hunne onderlinge verhouding, zijne positie en het gebeurde nog eens rijpelijk nadacht, kreeg hij zijne gerustheid allengskens terug en was hij het spoedig met zichzelf eens. „ Zij bemint mij," zeide hij, „ en zij moet tot eiken prijs mijne vrouw worden.... laat mijne familie en de heele wereld zeggen wat zij willen! Ik ben meerderjarig en mijn eigen meester. Ik laat met mijn en haar geluk den spot niet drijven." Met het vaste besluit dezen beslissenden stap te doen, verliet hij zijne kamer en klopte vrij luid aan de deur zijner buren aan; doch deze bleef gesloten en er kwam niemand om haar te openen. Hij hield echter niet op met kloppen en maakte eindelijk zulk een gerucht, dat de kellner naar boven snelde, in de meening dat hij de deur wilde intrappen. „ Zij zijn allen uitgegaan, heer graaf!" zeide de oberkellner, „Het is nog geen tien minuten geleden; doch er is reeds gedekt, en ze zullen zeker wel spoedig terugkeeren." Graaf Frits ging weder naar zijne kamer. Kort daarop begaf hij zich naar de table d'höte. Hij ging op zijne gewone plaats zitten; doch de vier stoelen naast en over hem stonden ledig en dc familie Ritter liet zich niet zien. Ongerust en door een zekeren angst gekweld stond hij, nog eer het diner was afgeloopen, van tafel op. Hij nam zjjn hoed, zonder zelf te weten waarheen hij zich begeven wilde. Het verdwenen gezin in de groote, vreemde stad op te sporen was geen denken aan; en op zijne kamer te wachten totdat zij weder t'huis zouden komen was voor hem niet uit te houden. Eensklaps bedacht hij zich, hij wierp zijn hoed weg, schreef haastig een brief aan den ouden Ritter en verzegelde dien. Hij gaf zijn knecht den strengen last, met dien brief voor de deur van Ritters kamer te blijven staan totdat deze t'huis zou komen, en hem dan het biljet te overhandigen. „Gij behoeft niet op antwoord te wachten," voegde hij er bij, „ morgen vroeg, zoo niet eerder, zal ik het zelf ko men halen." Thans nam hij zijn hoed en ging naar buiten, de straten der vreemde stad in, waar hij zich reeds zes weken had opgehouden zonder haar te zien. Het was hem, als had hij tot nu toe op een betooverd slot vertoefd en als ware de gansche buitenwereld nu voor hem vervreemd. Om die zonderlinge gedach ten wat te verzetten en zijn onrust te overwinnen, liep hij de eene straat in en de andere uit, zonder om te zien of op den weg te letten. De avond brak aan en hij wist niet waar hij was. Daar zag hij een groot, prachtig verlicht gebouw voor zich. Yele menschen stroomden er binnen; hij volgde den stroom werktuiglijk. Hij stond voor den ingang van het operagebouw. Hij tastte in zijn portemonnaie, nam een entree-biljet en trad binnen. Er werd een feeërie of tooverzangspel gegeven, waarin een ongelukkige verliefde prins door afwisselende tooneelen en cliangements avue tevergeefs zijne ontvoerde prinses zoekt, totdat hij haar eindelijk, nadat hij zelf in een grijsaard veranderd is, in de gedaante eener oude, afschuwelijke^ tooverheks wedervindt. Hij 1881. III. ' 4 bemint haar nog en omhelst haar met jeugdig vuur, waarop eene goede fee verschijnt, die den beiden geliefden de jeugd teruggeeft." „ Ach, Gjasinda, Gjasinda!" zuchtte graaf Frits, toen hij het operagebouw verliet; „zie ik u vanavond niet meer, dan zie ik u wellicht nooit weder. Groote God! Als zij eens vertrokken waren! Was het misschien mijn eigen ongelukkige geschiedenis, die ik zooeven heb zien afspelen? Zal ik haar eerst wederzien, als wij beiden oud en grijs geworden zijn? En waar is dan de goede fee, die ons onze jeugd en onze vreugde kan teruggeven?" Door een onrust en eene vrees bezield, die hem bijna krankzinnig maakten, volgde hij de menigte, welke den schouwburg lachend en schertsend verliet. Het was hem onmogelijk den weg te vinden; hij sprong in een ledige huurkoets en reed zoo snel het oude paard loopen kon naar den Gouden Adelaar terug. Toen hij voor het groote helder verlichte uithangbord, waarop een vergulde adelaar in zijne vlucht geschilderd was, het rijtuig verliet, was het reeds zeer laat. „Zijn de Eitters al t'huis gekomen?" vroeg hij bijna ademloos aan den kellner, die hem met een licht in de hand tegemoet kwam; en van schrik als versteend hoorde hij nu, dat zij al hunne bagage door Pietro hadden laten afhalen, die ook de rekening vereffend had omdat zij niet terug dachten te komen, 's Graven eigen bediende kwam nu ook bij hem met den brief, dien hij niet, gelijk hem bevolen was, aan den ouden Ritter had kunnen overhandigen, en dien hij den clown niet had durven toevertrouwen. „ Maar waar zijn ze dan, in 's hemels naam 1" riep graaf Frits ten hoogste ontsteld, terwijl hij den brief bevend in stukken scheurde. „ Er wordt van alles verteld," antwoordde de kellner, terwijl hij zijne schouders optrok; „maar het rechte weet men niet; men spreekt van een valschen naam, die met een groote straf bedreigd is, en dergelijke. De politie zal er lucht van gekregen hebben, en de zoo ingetogen levende familie heeft hals over kop de stad verlaten, zonder hare passen te laten viseeren. Sommigen meenen hen tegen het vallen van den avond door de brandenburger poort de stad te hebben zien verlaten." „Bezorg mij terstond postpaarden!" riep graaf Frits; „hier is mijn pas, laat hem viseeren! Binnen een kwartier moet het rijtuig voor zijn. Breng mij terstond mijne rekening!.... En gij, Johan, pak onmiddellijk mijne koffers!" „ Ik moet den graaf opmerken, dat het moeiljjk zal gaan, den pas nog zoo laat te laten viseeren," opperde de kellner; „ik zal echter doen wat ik kan. Mag ik zoo vrij zijn te vragen, waarheen hij geviseerd moet worden?" „Waarheen je maar wilt.... naar het eind van de wereld.... de Brandenburger poort uit." v Dus misschien naar Hamburg?" „ Jawel, naar Hamburg, of waarheen je wilt.... maar spoedig!" De kellner schudde het hoofd en ging heen. Een halfuur lateireed graaf Frits in den donkeren nacht in een met vier paarden bespannen postkoets de brandenburger poort uit, zonder doel of bepaalde bestemming, en in een toestand gelijk aan dien eens koortslijders, die gedurende eene ijlende koorts zijnen oppassers ontloopen is en postpaarden genomen heeft, om zjjne hersenschimmen in de wijde wereld na te loopen. Hl. Drie maanden later las men in het Dagblad van Altona en in de Hamburger couranten een tijding uit Denemarken, waarbij bericht werd, dat de rijke graaf Frederik Flemming von Falkenberg overleden was en een vermogen van anderhalf millioen had achtergelaten. Dit was de vader van den jongen graaf Frits von Falkenberg. En een half jaar, nadat graaf Frits Berlijn verlaten hid, werd hij in zijn vaderland door zijne bloedverwanten en vrienden met hartelijkheid ontvangen. Men had sinds geruimen tijd niets van hem gehoord en zich reeds ongerust gemaakt, toen men eindelijk van iemand, die Hamburg bezocht had, vernam, dat hij in die stad gevaarlijk ziek lag. Zijne ziekte had zeer lang geduurd, waartoe het bericht van den dood zijns vaders niet weinig had bijgedragen. De bediende, die hem bij het begin zijner ongesteldheid verpleegd had, was door dezelfde ziekte aangetast geworden en kort daarop in Hamburg overleden. Op zijn verzoek was graaf Frits van zijne diplomatische betrekking te St. Petersburg, waartoe hij trouwens geene roeping gevoelde, ontheven geworden. Zaken van gewicht riepen hem nu naar het vaderland: als universeel erfgenaam der aanzienlijke nalatenschap had hij zulk een uitgebreiden werkkring voor zich, dat hij besloot zijn leven en zijne krachten voortaan aan het richtig beheer van zijn vermogen te wijden. De langdurige zenuwzinkingkoortsen, die hij in Hamburg had moeten doorstaan, schenen hem de aanleiding tot zijne ziekte geheel te hebben doen vergeten, en zoo kwam het dat niemand zijner vrienden er het geringste van ontwaarde. Het beeld der schoone Gjasinda en van den ouden Ritter was wel is waar niet geheel uit zijne ziel verdwenen; doch de verstrooide herinneringen aan haar, zoowel als aan zijn geheel verblijf te Berlijn, stonden hem slechts op een afstand en nevelachtig voor den geest, gelijk schaduwbeelden van een wonderschoonen doch vreeselijken droom, van welken hij niet wist te onderscheiden, wat hij werkelijk ondervonden had of wat tot de verbeelding behoorde, die de koortsen bij hem hadden doen ontstaan. Toen hij zijn geboortestad en zijne vrienden wederzag, was hij nog zeer bleek en ingevallen, en had hij zijne vorige krachten nog lang niet teruggekregen. Gedurende het grootste gedeelte zijner reis had hij een soort van dagboek gehouden, dat wel is waar slechts vluchtige en afgebroken aanteekeningen bevatte, doch waardoor hij zich toch de meesten zijner reisindrukken weder in het geheugen kon roepen. Zoodra hij zich nu geheel hersteld gevoelde en zijne gewone vroolijkheid en opgewektheid terugkeerden, bracht hij zijn reisjournaal te voorschijn en vermaakte hij zijne vrienden dikwerf door de velerlei avonturen, welke hij op zijne reis ondervonden had. Zijn neef Stahl, een jong en levenslustig huzarenofficier, schepte er het meeste behagen in. De geleerde, bedaarde Helman daarentegen, die gedurende de afwezigheid zijns vriends magister en lid van verscheidene letterkundige genootschappen geworden was, bekommerde zich slechts om het meer degelijke en vroeg hem 't meest naar de vruchten van zijn verblijf in de akademiestad. „ Maar wat dreef u toch naar Berlijn ? Gij hebt u daar langer dan een maand opgehouden?" zeide hij op zekeren avond tot hem, terwijl hij hem het reisjournaal uit de hand nam. „ Laat mij eens zien wat gij over de hoogeschool en de beroemde geleerden der akademiestad genoteerd hebt!" „Wilt ge weten," antwoordde graaf Frits, „ hoeveel aanvragen om den docterstitel daar ieder jaar worden ingeleverd, en hoevele geleerden er jaarlijks den stempel der wetenschap ontvangen, dan kunt gij dat gemakkelijk in het een of ander handboek vinden. Ik voor mij kan u aan inlichtingen op dat gebied niet helpen." Dit zeggende nam hij glimlachende Badeker's „ Duitschland", dat juist op tafel lag, ter hand, en begon daaruit voor te lezen. „ Hebt gij dit allemaal gezien"! viel Helman hem ongeloovig in de rede. „ Dat heb ik allemaal kunnen zien, en nog veel meer, als ik slechts gewild had ...." v Maar in uw geheele dagboek staat geen woord over Berlijn," zeide Helman verwonderd; „zelfs geen enkele uwer dwaze streken. Zijt gij er misschien in 't geheel niet geweest?" „ Dit gedeelte mijns levens moet door een dichter of een gek aangevuld worden," antwoordde graaf Frits ernstig, „ want of ik er inderdaad geweest ben, zou ik niet op durven zweren, en toch meen ik, dat daar de eenige plek ter wereld is, waar ik werkelijk geleefd heb. Doch wanneer ik daaraan denk, komen al de koortsbeelden mijner ziekte mij weder voor den geest, en het is mij, als ware ik een avontuurlijke prins, die eene schoone prinses verlossen wil, doch die haar eerst als eene oude, gerimpelde vrouw terugvindt, wanneer hij zelf reeds oud en grijs geworden is; en dat grenst immers aan het krankzinnige. Dan meen ik weder een tooverstuk gezien te hebben, het schoonste tooverstuk ter wereld, en tusschenbeiden komt het mij voor, als heb ik zelf meegespeeld, als ben ik met een fee of godin door de lucht gevlogen, en is het mij als had ik nooit gelukkiger dagen beleefd dan toen. Doch hoe Berlijn er uitziet kan ik niet zeggen, al zou het mij ook het leven moeten kosten. Slechts zooveel meen ik met zekerheid te weten, dat ik Berlijn verlaten heb door eene poort, die men de brandenburger poort noemde, in een donkeren, mistigen nacht, en met eene suizing in mijn hoofd alsof ik dronken was." „ Gij hebt zeker te Berlijn de kiem der ziekte reeds in u gehad," zeide Helman; „ maar wanneer gij u geen jota meer van al de merkwaardigheden eener zoo beroemde stad te binnen brengen kunt, geef ik u al de eomedies en het andere gekkespel, dat gij daar schijnt gezien en ook vergeten te hebben, cadeau. IY. Het was daags voor Sint Jan in den zomer, en twee jaren na de terugkomst van graaf von Falkenberg in Denemarken. Onder de menigte van sierlijke equipages en andere stads- en boerenrijtuigen, die op weg waren naar het groote volksfeest te Djjrehavn bevond zich ook een met twee flinke boerenpaarden bespannen mandenwagen. Het voertuig was in zulk een dichte stofwolk gehuld, dat men de personen, die er in zaten, nauwelijks bemerken kon, terwijl het in den wedloop met de overige rijtuigen ze allen voorbijsnelde, en drie forsche mannenstemmen de rooveraria uit Fra Diavolo zongen. De vroolijke zangers hadden hun lied nog niet geëindigd toen de wagen op een grasplein te Dijrehavn stil hield. Met een vluggen sprong stond een hunner reeds op het gras. Het was een lang slankgebouwd heer; hij droeg een strooien hoed op zijn blonde lokken, en wischte zich met een fijn batisten zakdoek het stof van het aangezicht, dat blonk van gezondheid en levenslust. Het was graaf Frits, die wegens zijne ongedwongen houding, losse manieren en verachting der zoozeer gehate wetten der etiquette, de „excentrieke graaf" genoemd werd. „ Mijn gansche mond zit vol stof," zeide hij, „ en als ik er zoo uitzie als gij, kan ik hier terstond voor het hooggeëerde publiek als Pierrot optreden, zonder tot den meelzak mijn toevlucht te moeten nemen." „ Borstelt mij wat af, jongens," riep hij vervolgens den stalknechts toe, die onmiddellijk bij de hand waren. Hij wierp hun wat kleingeld toe, waarop de knechts onverwijld zijn lichtblauwen paletot begonnen af te borstelen, die er uitzag als een molenaarsbuis, en waarin hij met zijn sneeuwwitte pantalon inderdaad veel van een Pierrot weg had. Een der personen, die hem vergezelden, droeg de schitterende uniform van officier der huzaren, had een innemend en openhartig gelaat, dat door een aankomenden knevel versierd werd, en kon gerustelijk een knap man genoemd worden. Het was 's graven neef, de jonge Stahl. De derde van het gezelschap, de magister Helman, steeg het laatste en op eenigszins onbeholpen wijze uit den wagen. Hij zag er over het algemeen niet als een der handelende personen uit Fra Diavolo uit. Op zijn rustig gelaat had nog geen hartstocht eenig spoor nagelaten. Hij bracht terstond een helderschoonen, zorgvuldig toegevouwen, blauwgeranden zakdoek te voorschijn, om daarmede het stof van zijne kleederen te slaan; stak hem echter uit zuinigheid, zonder hem op te vouwen, weder in zijn zak, trok langzaam zijne handschoenen uit, en borstelde den langen, zwarten, ietwat ouderwetschen jas, en den korten, donkerblauwen pantalon zorgvuldig met zijne handen af. „ Het is gelukkig, dat niemand ons door het stof heeft kunnen herkennen," zeide Helman, v en dat wij niet onderste boven gerold zijn en den hals gebroken hebben. Wanneer ik weer zulke tochtjes met u maak, graaf Frits, krijg ik mijn leven lang geen plaats bij de faculteit." „ Dat zou zulk een groot ongeluk niet wezen," meende zijn vroolijke vriend. „ Het kan geen kwaad voor u, dat gij nu en dan eens uit uwe vervelende pedanterie wordt wakker geschud." Uit een der in de buurt staande kermistenten schetterde eene afschuwelijke muziek, en op eene houten verhevenheid, die voor de tent was aangebracht, stond tusschen de enkele muziekanten een paljas, in het gewone linnen kostuum en mot den grijzen spits toeloopenden vilten hoed op het hoofd. Nadat een der muziekanten nog driemaal op zijn trompet had geblazen, begon hjj zjjne aanspraak aan het „ geëerde publiek" in dezer voege: „ Met toestemming van het edelachtbaar bestuur dezer stad zal de heer Brandt en familie de eer hebben alhier eene voorstelling te geven, bestaande in physische, mechanische kunstverrichtingen met speelkaarten, horloges, ringen, doozen en meerdere dergelijke louter nieuwe, nog nooit alhier geziene kunststukken en handhabiliteiten, die niet zullen nalaten den bijval van het geëerde publiek te verwerven; alle welke ongeëvenaarde toeren zullen worden opgevolgd door equilibristische en gymnastische kunstverrichtingen, benevens het dansen met en zonder balanceerstok op het strakke en slappe koord; al hetwelk zal worden besloten met eene prachtige pantomime, genaamd: Colombine in de onderaardsche holen des duivels, of Arlequin duivelbezweerder. Het zal ons bijzonder Streven zijn de tevredenheid van het hooggeeërde publiek weg te dragen. Komt binnen, heeren en dames! komt binnen! De voorstelling begint precies om 6 uur. De muziek geeft de laatste waarschuwing!" „ Hoort gij dat ?" riep graaf Frits, koorddansers en een pantomime! Dat moeten wij gaan zien." „Het zijn geloof ik, dezelfde kunstenmakers, die wij eens op school hebben gezien," zeide Helman. „Als ik mij niet vergis, is het nog dezelfde paljas." „Wat zegt gij? Die wij op school gezien hebben? Met dat aardige kind óp een ladder?" zeide graaf Frits, terwijl een vluchtig rood zijne wangen bedekte. „ Gelooft gij dat het dezelfde paljas is ?" vroeg hij als in gedachten; „dezelfde, die zoo luid bravo kon roepen neen, neen! dat heb ik slechts eens gedroomd." „ En nu weg met alle droomerijen! Laat ons vroolijk zijn! Hoe laat is het?" vervolgde hij, terwijl hij een klein doch prachtig horloge te voorschijn bracht. „ Half zes.... dan hebben wij nog een half uur den tijd; laten wij zoolang in een tent gaan en het stof met een glas rijnwijn afspoelen! De koorddansers moeten wij zien!" Weldra waren de drie vrienden in een der fraaiste ververschingstenten aan een met wijn en gebak bedekt tafeltje gezeten. Buiten hen was er niemand in de tent, en er heerschte een vertrouwelijke en recht hartelijke toon onder hen, toen de ervaringen hunner jeugd uit den tijd toen zij te zamen de school bezochten het onderwerp van hun gesprek geworden waren. Graaf Frits vertelde eenige zijner ondeugendste streken, waaraan zijn schooltijd tamelijk rijk was, en maakte zelfs den ernstigen Helman aan het lachen. Doch een der onstuimigste avonturen, waarbij ook Stahl eene hoofdrol speelde, scheen op dezen een zeer ernstigen indruk te maken, want toen graaf Frits zijn verhaal geëindigd had, zeide hij: „ Ja, ja, wij maakten het waarlijk erger dan een hoop straatjongens. Dat uit die school nog een fatsoenlijk mensch is voortgekomen, is mij inderdaad onbegrijpelijk. Doch laat ons drinken, vrienden, want dit is mij het bewijs, wat de mensch door inspanning en goeden wil vermag." „ Hoe goed herinner ik mij nog," zeide Stahl weder vroolijk, „ hoe onze vriend Helman, als wij zakgeld van huis gekregen hadden, de eenige onder ons was, die nuchteren bleef!.... of hoe wij bij het repeteeren den repetitor ontliepen, en van uit den hoogen lindeboom, die op de speelplaats stond, over het getal slagen met de roede, dat ons te wachten stond, onderhandelden! of hoe wij den weg naar de school door onze sneeuwballen onveilig maakten!.... of hoe wij op de marktdagen den boerenpaarden met witte verf blessen voor den kop maakten en de zatte boeren hunne paarden niet meer herkenden en elkander afranselden!" „ Aardige grappige jongensstreken!" lachte graaf Frits. „ En wat kon het voor kwaad? Nu en dan was er wel eens een blauw oog of een gescheurde kiel, doch de jeugdige krachten ontwikkelden zich. Opnieuw hoorden zij buiten de tonen der trompet en snelden heen, om hun vroolijkeu vriend in de koorddanserstent op te zoeken. Daar zat graaf Frits ongeduldig op de voorste bank naar het gescheurde gordijn te kijken, dat een tooneeltje op den achtergrond van de kleine arena scheidde. Een paar knechts liepen op en neder, en waren bezig nog het een en ander voor de te doene kunstverrichtingen in gereedheidj te brengen. Hunne kleeding en hun uiterlijk verrieden armoede en gebrek, en de slecht gedecoreerde tent deed niet veel bijzonders verwachten. „ Het kunnen onmogelijk dezelfden zijn," zeide graaf Frits. „ De troep was in zulk een goeden doen, en altijd, als wij hunne tent bezochten, waren wij verblind door de praal en de pracht, die daar heerschten; of zouden zij sinds dien tijd arm zijn geworden? Zij hadden toch veel naam." „ Niet alles, wat wij destijds bewonderden, zou ons thans even bewonderenswaardig voorkomen," merkte Helman op. „In tien jaren kan de naam, dien dergelijke lieden bezitten, met al den glans van hun klatergoud, verdwenen en vergeten zijn. Do franjes aan gindsche gordijn schijnen toch eenmaal van goudborduursel geweest te zijn, en herinnert gij u het knaapje op het gordijn niet meer, dat bellen blies ? Als ik goed zie, dan staat zijn hoofd en een zijner beenen ginds nog op die lappen midden onder de boomen." „ Gij hebt gelijk," viel graaf Frits hem levendig in de rede. „Er heeft een knaap, die zeepbellen blies, op dat gordijn gestaan. Dat hoofd en dat been zijn overblijfselen van hem! Dus zal het toch dezelfde troep zijn? Zouden zij arm geworden zijn en hun naam verloren hebben?" Hij tastte onwillekeurig naar zijn portefeuille, die met banknoten gevuld was, en ging haastig naar buiten. Toen hij terugkwam was hij in zijn hart en in zijn zak veel lichter geworden, want hij had al het geld, dat hij bij zich had, aan de vrouw gegeven, die bij den ingang der tent zat en de kaartjes verkocht. Nu ging hij weder vol verwachting op zijne plaats zitten. Er waren slechts weinige toeschouwers in de tent. Men draalde met den aanvang der voorstelling, terwijl de paljas buiten onophoudelijk op de trompet blies, en zijne uitnoodiging om de ongeevenaarde kunststukken te gaan zien tot vervelens toe aan het „ geëerde publiek" herhaalde. Intusschen begon de tijd den toeschouwers, die reeds binnen waren, lang te vallen, en begonnen zij ongeduldig op den vloer te stampen. Eindelijk verscheen een armzalig gekleed man ten tooneele, welken graaf Frits en zijne vrienden vroeger nooit gezien hadden, die door eenige der meest alledaagsche goocheltoeren met kaarten, horloges, ringen en zakdoeken te vergeefs bijval trachtte te verwerven. Eenige toeschouwers, die uit medelijden applaudisseerden, werden spoedig door [het gefluit en gesis der anderen overstemd. „Het is een prullenboel," zeide Stahl; „laat ons gaan!" „ Ik moet mij dan toch zeker vergist hebben," mompelde Helman. „Do troep vertoonde destijds geen goochelkunsten." „ Neen, ze zijn het niet," zeide graaf Frits mistroostig, terwijl hij in gedachten verdiept naar het gordijn op den achtergrond zag. „ Laten we evenwel nog een oogenblik blijven om ook het paardrijden even te zien." De goochelinstrumenten werden nu weggedragen en een magere knol in de arena gebracht. Een buitengewoon mager man, in een ellendig versleten ridderkostuum, met een uitgeteerd gezicht, dat men door een valschen snorbaard te vergeefs een manhaftig aanzien had trachten te geven, trad op. Met moeite steeg hij te paard. Hij was stijf en zwak en de gemakkelijkste en meest alledaagsche equilibristische toeren vereischten buitengewone inspanning en brachten hem oogenschijnlijk meer dan eens in levensgevaar, hetgeen men ook bespeuren kon aan een paar angstige gezichten, die nu en dan van achter het gordijn op den achtergrond te voorschijn kwamen. De clown, die nu ook opgetreden was, was een klein min of meer scheef mannetje met een groot papmasker voor. Hij stond midden in de arena, klapte met de zweep en trachtte tevergeefs het publiek door de gewone grappen en kromme buitelingen op te vroolijken en zijn eigen angst voor zijn ouden, zwakken meester te verbergen. Toen de kunstrijder eindelijk door den hoepel zou springen, miste hij het juiste oogenblik en stortte hals over kop naar beneden. De clown deed net alsof dit zoo behoorde en maakte eenige buitelingen ; doch de oude man bleef bewegingloos liggen, en nu vergat de paljas zijn rol en knielde luid jammerend naast hem neer. Op hetzelfde oogenblik kwam een bevallig jong meisje, half als Turkin gekleed en met loshangende zwarte haren van achter het gordijn te voorschijn, en wierp zich met een rauwen gil op den grijsaard.... en bijna tegelijkertijd stond graaf Frits met gloeiende wangen aan hare zijde, terwijl hij haar met ontstelden blik beschouwde. Zoodra zij hem gewaar werd onderdrukte zij een doffen kreet, doch bleef bij den grijsaard geknield liggen; toen droegen alle drie den bewusteloozen kunstrijder uit de arena. Er ontstond eene groote beweging onder de toeschouwers. De meesten hadden medelijden met den ouden man. De dames beklaagden hem luid toen zij de tent verlieten en de oude vrouw bij den ingang al het kleingeld uit hunne beurs gaven. Deze bleef rustig zitten en scheen het voorgevallene niet bemerkt te hebben. Doch dat gedeelte van het publiek, dat op de achterste banken zat en tot de heffe des volks behoorde, morde luid en maakte niet weinig beweging, omdat zij voor hun geld niets gezien hadden dan een ouden rijder, die van het paard viel. Nieuwe toeschouwers stroomden uit nieuwsgierigheid over dit rumoer naar binnen, en spoedig waren alle banken veel dichter bezet dan te voren. De meesten, die niets gezien hadden van hetgeen er gebeurd was, en eerst bij den ingang betaald hadden, verlangden met veel beweging en geraas, dat men zou beginnen. Helman en Stahl, die slechts op graaf Frits wachtten om de tent te verlaten, trachtten tevergeefs de nieuwe toeschouwers door het verhaal van het ongeluk tot bedaren te brengen. Men had betaald, heette het, en moest nu ook iets te zien krijgen. Zoo nam het geraas en het rumoer meer en meer toe. Eindelijk kwam de clown hinkende te voorschijn. Nadat hij een luchtsprong gemaakt had, beloofde hij, dat de voorstelling terstond weder zou beginnen. Zijn meester, zeide hij, leed slechts aan hartkloppingen, die spoedig zouden bedaren. Het gelukte den clown, terwijl men het paard, dat een rijknecht na het ongeval had weggebracht, weder in de arena leidde, het publiek door eenige gelukkige invallen en stoute sprongen te vermaken. Nu trad een jong, slankgebouwd man met beschaafde manieren in het ridderkostuum van den ouden man op. Zijn gezicht was met verschillende kleuren beschilderd, zoodat niemand zien kon welke gelaatstrekken hij eigenlijk had, en of hij een Europeaan of een getatoueerd Zuidzee-eilander was. Hij sprong met gemak op het galoppeerende paard en volbracht de moeilijkste equilibristische kunststukken met de grootste vlugheid en behendigheid. „Maar bij den hemel! dat is graaf Frits!" fluisterde Helman tegen den onthutsten Stahl. „Stil!" antwoordde Stahl, „ik heb hem ook dadelijk herkend. Als niemand er erg in krijgt, doet het niets ter zake als het paard slechts in de maat blijft loopt hij hoegenaamd geen gevaar." Nu stond hij op zijn hoofd op het zadel, en het ging goed. Vlug en onbeschroomd deed hjj den sprong door den hoepel; en toen hij eindelijk met een saltomortale van het paard sprong en de arena verliet zonder te groeten of te danken, brak het publiek in een stormachtig applaudissement los. Ma eene korte pauze, die door de muziek werd aangevuld, ging het gordijn van het kleine tooneel omhoog. Het jonge meisje, dat men daar straks in het kostuum eener Turkin had gezien, en dat zich vermoedelijk zonder het ongeluk van den ouden man ook te paard zou vertoond hebben, trad nu als Colombine in een eenvoudige doch zeer nette kleeding van zilvergaas op. Zij scheen nog wel wat ontsteld en aangedaan te zijn, doch speelde de eerste tooneelen met den clown, die met een zwart masker voor als Arlequin optrad, zeer goed en bevallig af. Toen verscheen er in het gewone Pierrotcostuum en met meel bepoeierd gezicht eene lange witte gestalte, die zich met langzame sleepende schreden bewoog en de rol van den onnoozelen Pierrot met een buitengewoon succes speelde. En toen de Pierrot in het volgende tooneel Arlequin's tooverstaf vond en, zonder het te weten, een dienstbaren geest bezwoer, in wien men terstond den lampenpoetser herkende, was zijn spel zoo grotesk en zoo buitengewoon komiek, dat hij algemeen bijval verwierf. „Maar goede hemel! Dat is Frits alweer," fluisterde Helman tot Stahl. „Dat heeft hij vjoeger op school zoo dikwijls gedaan; maar hij is toch eigenlijk volslagen gek! wat zullen de menschen wel zeggen als hij herkend wordt ?" „Als wij slechts kunnen zwijgen," fluisterde Stahl, „is er geen mensch ter wereld, die zoo iets vermoeden kan." Pierrot had nu weder moed gevat en was trotsch en hoovaardig geworden op zijne macht over den geest, die op zijn bevel Colombine ontvoerde. Colombine werd door Arlequin, die zijn tooverstaf teruggevonden had, gered. Hiermede was de pantomime geëindigd en Pierrot besloot de voorstelling met een hoogst komische uitdrukking van ontnuchterende blijdschap en een overdreven angst voor de klauwen van den boozen geest. Onder stormachtige bijvalsbetuigingen viel het gordijn en verwijderde zich het publiek. Helman en Stahl hadden bijna een half uur in de half duistere tent tusschen de ledige banken op graaf Prits staan wachten. „ Mij dunkt, dat hij zich nu toch wel gewasschen en gekleed kon hebben," zeide Stahl eindelijk; „ laat ons eens in de kleedkamer gaan en zien waar hij blijft." Helman meende dat dit niet paste en wachtte nog een kwartier. Doch Prits kwam niet. Ongeduldig ging Stahl eindelijk naar ach- teren en schoof het gordijn van het kleine tooneel op zijde. Er was niemand te zien; het geheele tooneel was donker en ledig. Door de slecht gesloten planken van den tooneelwand scheen een licht uit een tentje, dat tegen het tooneel was aangebouwd. Stahl bemerkte een paardendek, dat voor den ingang van dat zijtentje gehangen was, schoof dit terzijde, en ten hoogste verwonderd stonden hij en Helman aan den bodem als vastgenageld, en waagden zij het niet het slecht verlichte vertrekje binnen te treden, waar een plechtige doodelijke stilte heerschte en waar zij hun vriend in eene voor hen onbegrijpelijke verhouding tot de kunstrijdersfamilie zagen. Een man, in wien zij den ongelukkigen goochelaar herkenden, verliet, in gezelschap van een dokter, en met een medicijnflesch en een lang stuk band in de hand, de tent. Op eene soort van tafel brandden twee kaarsen tusschen eenige kommen en glazen, die bij eene aderlating gebruikt schenen te zijn. De oude kunstrijder lag zoo bleek als de dood, met een van windsels omwonden hoofd en met eenige paardedekens bedekt, op een strooien mat. Aan zijne voeten zat op een trommel de oude vrouw die bij den ingang gezeten had. Zij had haar hoed afgezet en gaf nu een oud doch nog altijd schoon gelaat te aanschouwen, waar kommer en verdriet menig spoor op hadden achtergelaten, en dat onafgebroken naar den zieke gewend was. Met den rug naar de binnenkomenden gekeerd lagen twee gestalten naast de legerstede des kunstrijders geknield. Het was de schoone Colombine en graaf Frits, nog half in het kostuum van Pierrot. Op een kist in een hoek der tent zat de kleine paljas zonder masker met zijn apentronie en beschouwde de treurige groep, terwijl hij bedenkelijk met het hoofd schudde, en zich nu en dan een traan van de wangen wischte. Eindelijk brak de oude heer de algemeene stilte.
35,336
MMKB07:001519176:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,848
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 10, 1848, no. 943, 31-08-1848
null
Dutch
Spoken
2,258
4,089
— Bij Z. M. besluit van den 17 Aug. jl., n°. 113, zijn bij de kantongeregten in de provincie Zuid-Holland herbenoemd en bij continuatie tot hunne tegenwoordige functiën aangesteld de navolgende titularissen, als: in het kanton 's Gravenhage : tot kantonregter Mr. J. M. Hartman , en tot plaatsvervangers: Mr. C. M. van der Kemp, Mr. D. van de Wijnpersse en Mr. H. A. Rigail Gerton ; — in het kanton Voorburg : tot plaatsvervanger J. Molenaar; — in het kanton Naaldwijk: tot kantonregter jhr. Mr. W. F. de Mauregnault, en tot plaatsvervanger Mr. J. P. de Fremery ; — in het kanton Leiden : tot kantonregter Mr. J. B. C. P. Cau, en tol plaatsvervangers: Mr. P. G. IIubiecht en Mr. H. C. Huyser ; — in hel kanton N oord wijk : tot plaatsvervanger J. G. Cramerus; — in het kanton Woubrugge : tot kantonregter Mr. F. Booy; — in het kanton Alphen: lot plaatsvervanger A. Lemzon Pijnacker; — in het kanton Woerden: tot plaatsvervanger Mr. J. van Erp Taalman Kip; — in het kanton Rotterdam n°. I : tot kantonregter jhr. Mr. D. R. Gevers Deynoot, en tot plaatsvervangers 1). L. W. van Mierop en Mr. J. Bakker; — in het kanion Rotterdam n°. 11 : tot plaatsvervanger C. M. de Vrij ; — in het kanton \ laardingen * tot kantonregter W. van Warmelo , en tol plaatsvervanger Mr, M. van Rossen Hoogendijk ; — in hei kanton Schiedam: tot plaatsvervanger Mr. A. Vernède; — in het kanton Hiilegersberg: tot kantonregter D. Duuring ; — in het kanton Gouda : tot kantonregler F. E. Wrillet, en tot plaatsvervangers Mr. J. W. Blanken en Mr. J. L. A. de Grave; — in bet kanton Schoonhoven : tot kantonregter C. Weggeman Guldemond , en lot plaatsvervangers Mr. L. Slingeland en A. M. Monlijn ; — in het kanton Dordrecht : tot kantonregter Mr. C. G. 0. Stoop ; — in het kanton 's Gravendeel: tot plaatsvervanger W. van Kooten ; — in het kanton OudBeijerland : tot kantonregter L. van Driel van Goudswaard , en tot plaatsvervanger A. Vogelsang; * iu het kanton Gorinchem : tot plaatsvervanger J. C. Boonzajer; — in het kanton Sommclsdijk: tot plaatsvervangers A. van Weel Azn. en Mr. S. II. Anemaet Pz. ; terwijl Z. M. bij hetzelfde besluit heeft benoemd: in het kanton Sliedrecht : tot plaatsvervanger Mr. — Bij Z. M. besluit van den 19Aug.jl., no. 76 , is aan den heer Mr. U. W. E. Cazius, thans wonende te Maastricht, op het daartoe door hem gedaan verzoek, een eervol ontslag verleend uit zijne betrekking van lid der commissie van administratie over het burgerlijk en militair huis van verzekering te Utrecht , en in zijne plaats tot lid van voorschreven commissie van administratie benoemd de heer Mr. H. C. van Loenen , raadsheer in het Prov. Geregtshof in Utrecht. — Bij Z. M. besluit van den 23 Aug. jl., no. 65, zijn benoemd: tot lid van het collegie van regenten over het huis van arrest te Gorinchem, in plaats van wijlen den heer A. C. L. Gelpke, de heer A. D. Verschoor, med. doctor aldaar; en tot leden van het collegie van regenten over het huis van arrest te Amersfoort, in plaats van wijlen den heerMr. G. J. Scnluiter, de heer Mr. G. Turk, subsi,-officier bij de Arrondiss.-Reglbank aldaar, en, in plaats van den heer Mr. F. J. Gallé , aan wien bij Z. M. besluit van den 12 Mei jl. , n». 62, het onder-voorzitterschap van dat collegie is opgedragen , de heer Mr. A. G. Weijers, secretaris der stad Amersfoort. — Bij besluit van 25 Aug_ jl., n°. 74 , heeft Z. M. tot secretaris-generaal bij het departement van Binnenlandsche Zaken, in plaats van den heer Mr. J. de Wal, tot andere functiën geroepen, benoemd den heer Mr. J. Schroder, thans referendaris bij hel departement van Justitie. Z. M. heeft dezer dagen den heer J. Begeman , hoofd-inspecteur van politie, benoemd tot commissaris van politie te Amsterdam. — Blijkens de jongste Javasche berigten is op verzoek eervol uit 's lands dienst ontslagen , onder toekenning van pensioen, de gewezen eersle deurwaarder en gezworen exploiteur bij den raad van justitie te Batavia } J. Schouten ; eervol ontslagen, uit hoofde van vertrek naar elders: het lid in den raad van justitie te Amboina , W. L. Brocx; benoemd zijn: tot lid in den raad van justitie te Amboina , C. Bosscher , ambtenaar ter beschikking van den gouverneur der Moluksche eilanden; de waarneming der betrekking van uotaris te Makasser lijdelijk weder opgedragen aan den secretaris van het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden. Aan Mr. G. Ruys is admissie verleend als advokaat en procureur bij den raad van justitie te Batavia en het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië. Toegevoegd aan den resident van Soerabaya , de gewezen griffier bij den raad van justitie te Makassar, D. S- Pieloor , thans op wachtgeld. IIÊmGTEN. ZZZ~ 's Gravenhage , den 30 Augustus. De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft , in hare zittino- Van 26 dezer, blijkens hare notulen, het volgende besluit genomen: «De Kamer, kennis genomen hebbende van een door de Staats-Courant openbaar gemaakt rapport door den tijdelijken minister van Justitie onder dagteekening van 31 Julij aan den Koning gerigt, heeft daaruit met de uiterste bevreemding ontwaard , dat de uilslag harer overwegingen om• trent de wets-ontwerpen tot afschaffing van eenige lijfstraffen en tot het niet-vervullen van vacatures inde Provinciale Hoven, aan "enoemden minister aanleiding heeft gegeven , om den Koning en de Natie in een verkeerden waan te brengen ten aanzien van de denkwijze en het gedrag van de Kamer, door het te doen voorkomen, even alsof zij de eerste stappen tot bexuiniging zoude hebben belemmerd, en zich zoude hebben besloten aan hen, die hun stelsel van behoud thans in een stelsel van tegenstand tegen alles, wat naar hervorming gelijkt, hebben doen overgaan. Die ongegronde aantijging moest als van zelve strekken tot opwekking van de minachting der natie jegens een gedeelte van de vertegenwoordiging en om dat gedeelte aan een zedelijken dwang te onderwerpen, onbestaanbaar met zijne instelling, en waar zich de Kamer verre boven verheven acht. «De beraadslagingen over evengenoemde wets-ontwerpen hadden den minister bebooren te overtuigen, dat alleen bedenkingen , uit de bepalingen van de voorstellen ontleend , deze Kamer tot verwerping hebben doen besluiten , en dat de Kamer te zeer doordrongen is van pligtbesef, omniet volgaarne mede te werken tot verbetering van het Staatsbestuur en van de bestaande Grondwet; doch dat zij zich ook door niets laat overhalen, om goed te keuren, hetgeen haar voorkomt met de regten van de Kroon of met het welbegrepen belang der natie in strijd te zijn. «Hoewel de Kamer , uit den aard harer instelling en bij de wijze harer werkzaamheden, niet gewoon is hare beweeggronden in het algemeen door den druk te doen kennen , zoo heeft zij niettemin besloten , om het bovenstaande te doen drukken en ronddeelen aan allen, die in deze Kamer zitting hebben, gelijk mede aan de leden der Tweede Kamer. «levens is besloten , om later eveneens te doen drukken en ronddeelen de processen-verbaal van de beraadslagingen der afdeelingen over de wetsontwerpen tot herziening der Grondwet.» —— Men verzekert, dat bij het ministerie twee nieuwe wets-ontwerpen in bewerking zijn , het eerste tot afschaffing der straffen van geeseling en brandmerk, het andere lot het niet-vervullen van vacatures bij de Geregtshoven. — Men verneemt , dat de raad dezer stad , ten gevolge van de regterlijke uitspraken omtrent het onderhoud der kaden door de eigenaars der huizen, voor of langs welke die kaden gelegen zijn, besloten heeft, dat ze voortaan door de stad onderhouden en de kosten daarvan op de stedelijke begrooting , en dus ten laste van al de ingezetenen, gebragt zullen worden. Verder verneemt men , dat tevens het ontwerpen van een reglement van kadengeld aan eene commissie uit den raad is opgedragen. — De processale stukken in de zaak van den kerkeraad der Ned. Herv. gemeente te Leiden (zie Ons vorig n®.) zijn , naar men verneemt , door den heer proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Zuid-Holland bereids aan de raadkamer van dat Hof ter examinatie ingezonden. — Aan de redactie van de *s Gravenhaagsche Nieuwsbode is , dd. 20 Aug. 11., door den heer C. Schreuder , burgemeester van Velsen, een brief gezonden, waarin wordt opgemerkt , dat het in het berigt, voorkomende iu den Bode n°. 735 , betrekkelijk den aanslag van den heer generaal Boreel , verder vermelde, alsof een gewezen knecht van den heer generaal en twee straat wegwerkers zich aan die daad zouden hebben schuldig gemaakt, en ten huize van eene bejaarde weduwe te Velsen zouden zijn gearresleerd , onjuist is. Er is nimmer eenig vermoeden op eenen gewezen knecht van den heer generaal in deze zaak gevallen , en het arresteren van de twee straatwegwerkers is geheel toevallig , en aan deze zaak vreemd. De drie vermoedelijke daders zijn woonachtig in de Beverwijk , en aldaar in den nacht van 17 op 18 dezer in één slag gearresteerd, en nimmer bij den heer generaal in dienst geweest. Men verneemt voorts, dat een der personen , die laatstelijk ter zake van opgemelden diefslal in verzekerde bewaring is gesteld, zich in.de gevangenis van het leven heeft beroofd. — Het Prov. Geregtshof in Utrecht heeft den 21 dezer een arrest uitgesproken , dat voor de kennis der reglen van advokaten en in het algemeen voor allen, die zelve of voor anderen regtszaken bepleiten, van veelgewigt is. Zeker advokaat, die een eischer voor het kantongeregt als raadsman terzijde stond, had zich door toorn over de, zijns inziens, oneerlijke verdediging van den verweerder lot eene voor dezen honende uitdrukking laten vervoeren. De verweerder vroeg en verkreeg van deze uitdrukking acte, diende eene klagte in tegen den advokaat ter zake van hoon ; de advokaat werd door den officier van justitie voor de Reglbank gedagvaard en door deze veroordeeld, Ier zake van telastlegging van eene aangeduide ondeugd , in eene openbare plaats uitgesproken , tot eene geldboete van f 10. Dit vonnis is het, hetwelk door het Hof bij een uitvoerig arrest is vernietigd, begrijpende dit regterlijk collegie, dat pleiters (zij mogen partijen zelve of hunne advokaten zijn), verkeeren in eenen e xceptionnelen regtstoestand , bepaald door de artt. 377 C. P. , 22 B. R. en 21 van het reglement van orde voor de advokaten; dat mitsdien de regter, voor wien gepleit wordt (in casu de kantonregter), de eenige bevoegde regter is , om honende redenen , in pleidooi uitgesproken , te beoordcelen , en , daartoe termen vindende, te bestraffen; en dat, wanneer die regter de smaadredenen onbestraft heeft mogen laten voorbijgaan , elke latere vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. De beklaagde advokaat is mitsdien vrijgesproken. ADYERTENTIEN. OPROEPING VAN CREDITEUREN. De bekende en onbekende schuldeischers , de bevoorrechte er» de pand- of hypotheek-hehbende daaronder begrepen, ten laste van den faillieten boedel van JA CO BUS EDUARD BROERS, meubelmaker en behanger , wonende te 'sGravenhage, worden bij deze opgeroepen . om» betzij in persoon, betzij bij geniatrtigde , van behoorlijk geregistreerde procuratie voorzien , te verschijnen op Woensdag den 20 September 1848, des voormiddags ten hall' twaalf ure, in de raadkamer der Arrondissements-ReoU bank te 's Gravenhage, en zulks, om over te gaan tot de verificatie hunner schuldvorderingen , voor zooverre zulks niet reeds bij de eerste comparitie is geschied. Geschiedende deze oproeping ingevolge art. 827 van het Wetboek van Koophandel. }s Gravenhage , den 30 Augustus 1848, De curators in voormeld faillissement , a. de plnto. (68) w. a. h. Ouwkns. Bij GEBROEDERS BELINFANTE , te 's Gravenhage , ziet het licht: J. D. Kritseman, beschouwingen en ophelderingen van de door Z. Exc. J. C. Radd, ex-minister van koloniën , uitgegeven brochure, getiteld: het Ontsla'/van J. D. Kruseman, als directeur-generaal van Finantiën in Nederlandsch Indië , nader toegelicht. Prijs. . f 1.00 bezuiniging en yereenyüudiging, beroep op de vaderlandsliefde van de Regering en de Natie. Prijs /0.80 handelingen over de herziening der grondwet 1847 — 1848 , 5de aflevering.— Met deze vijfde aflevering is het 1ste deel , bevattende de voorloopige werkzaamheden, van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, compleet. Het 2de deel zal bevatten de openbare beraadslagingen dier Kamer. Tot herinnering aan heeren boekhandelaren diene , dat de vervolgen niet in commissie , maar op aanvrage voor rekening verzonden worden. Zij debiteren steeds met succes : handelingen van de herziening der grondwet 1840, in 4 deelen compleet. Prijs. . . . f ^3.40 handelingen omtrent het voorstel van negen leden dur Tweede Kamer, tot herziening der (jr qn ü wet in 1845, en omtrent het voorstel van J. 'f. II. Jhr. Nedebmeijer ridder van rosentual. Prijs . . . , . . % f 7.25 ^7^^» Deze handelingen omtrent het voorstel van negen leden zijn daarom des te belangrijker , omdat de openbare beraadslagingen deswege nergens, ook niet door de Nederlandsche Staats-Courant, in haar geheel zijn medegedeeld. (09) Gedrukt en uitgegeven bij GEBROEDERS BELINFANTSi te 9* Gravenhage. 1840, in 4 deelen compleet. Prijs. . f s3.40 handelingen omtrent het voorstel van negen leden fi"v Tweede Kamer, tot herziening der g-r on 1) wet in 1845, en omtrent het voorstel van J. 'f. II. Jhr. NeuebMEIJER RIDDER VAN RoSENTHAL. Prijs . . . , , . % f 7.25 Deze handelingen omtrent het voorstel van negen leden zijn daarom des te belangrijker , omdat de openbare beraadslagingen deswege nergens, ook niet door de Nederlandsche Staats-Courant, in haar geheel zijn medegedeeld. (09) Gedrukt en uitgegeven bij GEBROEDERS B£LINFANTEf te Gravenhage.
45,286
MMKB10:001046001:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,837
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1837, 01-01-1837
null
Dutch
Spoken
7,610
13,239
Aan de militairen van alle rangen en graden , die na het invoeren van de tegenwoordige verordeningen in dienst zullen treden, worden de dienstjaren ter re- geling va» Uun pensioen of gagement toegerekend van den ouderdom van 18 jaren af, in het geval, dat zij zich op dien leeftijd reeds in de dienst mogten hebben bevonden, zullende aan zoodanige militairen die voor het in werking brengen van het tegenwoordig reglement reeds sedert dat zij den ouderdom van 16 jaren hebben bereikt, in militaire dienst zijn opgenomen , de diensten van dien leeftijd af, bij voortduring worden goedgedaan. Art. i3. Elke veldtogt die door den militair wordt bijgewoond, zal hem als een dienstjaar, boven en behalve de jaren , die hij werkelijk gediend heeft, worden toegerekend. Art. i4. Na den afloop van elk jaar waarin een veldtogt gemaakt is , of waarin de troepen der landmagt op den voet van oorlog gesteld zijn geweest, bepaald de Koning of dat jaar al dan niet als twee dienstjaren voor den daarin betrokken militair zal berekend worden. Art. i5. Voor militairen tot Onze landmagt behoorende, die uit krachte der bepalingen van dit reglement, tot pensioen of gagement uit 'sRgks sShatkist in aanmerking komen , zal voor zoo verre zij onder hunne diensten er ook eenige mogten kunnen tellen in 's Rijks Overzeesche Bezittingen volbragt, elk jaar dienst in die bezittingen zoo wel in tijd van vrede als van oorlog voor twee dienstjaren gerekend worden, aanvang nemende met den dag van bet inschepen en eindigende met dien van het ontschepen in het Moederland. Art. 16. Indien een militair ten gevolge van zijn verzoek, uit de dienst is ontslagen en later op nieuw in dezelve wordt aangenomen, zullen, tenzij het weder in dienst treden, binnen den tijd van eene nlaand na het ontslag, hebbe plaats gehad, de vroegere diensten in de pensioen- of gagement-berekening niet worden goedgedaan. Art. 17. De diensten van een militair beneden den rang ,van officier, die zich aan desertie heeft schuldig gemaakt, doch evenwel daarna tot het hervatten van zijne dienst, is toegelaten, zullen bij regeling van het gagement worden gerekend te hebben aangevangen met den dag waarop hij na zijne desertie op nieuw in dienst is gesteld en zullen hem mitsdien zijne vroegere diensten niet worden goedgedaan. Art 18. Het pensioen of gagement wordt geregeld naar den rang of graad' welke de militair de laatste twee jaren werkelijk heeft gehad of aan welken rang of graad hij in zijne militaire betrekking geassimileerd is geweest. Bij gemis aan twee volle jaren in den laatsten rang of graad, wordt het pensioen of gagement be— rekend naar den onmiddellijk voorafgaanden rang oï graad. Van de laatste bepaling zijn uitgezonderd de militairen, die ter zake van bekomen wonden of lig— cliaamsgebreken, op verhoogd pensioen of gagement aanspraak hebben, bedoeld bij artikel 6 en 9. * ' Art. 19. De pensioenen of gagementen welke aan militairen worden toegestaan tijdens zij in het genot van eenig Irakjtement of soldij zijn, zullen aanvang nemen met den dag, volgende op dien, met welke hun traktement of soldij ophoudt. Art. 20. Allo aanspraak op pensioen of gagement gaat voor den militair verloren: a. Door het ontslag op eigen verzoek. b. Door de verwijdering uit de dienst het zij ten gevolge eener infamerende straf, het zij om aanhoudend wangedrag. Art. 21. Zoodra een officier, onderofficier of militair van minderen rang die reeds in het genot was van pensioen of gagement weder in active dienst wordt geplaatst, wordt zijn pensioen of gagement met den dag dat het activiteits traktement of de soldij aanvang nêemt, gehouden voor geschorst; zijne latere militaire diensten zullen hem bij zijn weder ontslag op verhooging van pensioen of gagement, aanspraak geven, in gevalle : a. Hem niet reeds vroeger het volle bedrag was toegestaan verbonden aan den rang of graad waarin hij tijdens het op nieuw verkrijgen van het ontslag zal dienen. b. Die latere diensten gedurende twee jaren in eenen lioogeren rang of graad dan waarin hij het pensioen of gagement heeft bekomen, zijn gepresteerd. Provisionele of interimaire functien, tijdelijke diensten of bijzondere commissien zullen tot vermeerdering van pensioen of gagement, niet in aanmerking kunnen komen. TWEEDE AFDEELING. Van de pensioenen en onderstands-gelden aan militaire weduwen en weezen. Art. 22. De weduwen van militairen van allen rang, die in den strijd of ten gevolge van bevolen dienst verrigting zijn gesneuveld of omgekomen en van hen die aan de gevolgen van wonden in den strijd of in dienst verrigting bekomen, binnen zes maanden na de verwonding zijn overleden, hebben, in geval de voltrekking van het huwelijk de verwonding is voorafgegaan, aanspraak op een jaarlijksch pensioen ten laste van den staat, geregeld naar den rang of graad door hare echtgenooten werkelijk bekleed of aan welken laatstgemelden in hunne betrekking ge- assimileerd zijn gefeest, met ingang van den dag volgende op dien van het overlijden harer eclitgenooten. Art. 23. Het bedrag van het voorschreven pensioen, wordt vastgesteld, zoo als zulks in den staat bij het tegenwoordig reglement gevoegd, is aangewezen. Art. 24. Aan geheel ouderlooze kinderen van militairen, van allen rang , die op eene der in artikel 22 omschreven wigzen het leven hebben verloren en aan de zulken wier moeder een opvolgend huwelijk heeft aangegaan, wordt, voor zoo lang die kinderen den ouderdom van 18 jaren niet hebben bereikt, een jaarlijkschen onderstand toegekend , ten gelijke bedrage, als het pensioen, dat aan hunne moeder is, of zou zijn toegestaan, met ingang van den dag , volgende op dien van het sterven van hunnen vader, of op dien, waarop hunne moeder is overleden, of een nieuw huwelijk heeft aangegaan. Art. 25. Ingeval de militair die op eene der in artikel 22 omschreven wijze het leven heeft verloren, behalve eene weduwe ook kinderen, door hem in een vroeger huwelijk verwekt, achterlaat, zal het pensioen zoolang de jongste van die kinderen, den vollen ouderdom van 18 jaren niet zal hebben bereikt op naam en ten gezamenlijken behoeve van de weduwe en van gezegde kinderen worden verleend. Na dat het jongste dier kinderen of van die welke zoodanig militair in het algemeen, uit een wettig huwelijk ontsproten, mogt hebben nagelaten, tot gemelden leeftijd zal zijn geklommen, wordt het pensioen uitslaitend aan de weduwe toegestaan. Art. 26. De onderstand ten behoeve van geheel ouderlooze kinderen, en van dezulken, wier moeder hertrouwd is, wordt aan hunne wettige voogden uitbetaald. Art. 27. Behalve de m artikel 38 nader opgenoemde algemeene gevallen, waarin het militair pensioen, gagement of onderstand, niet verder wordt uitbetaald, zal het pensioen der weduwen ophouden , met den dag dat zij een opvolgend huwelijk zullen hebben voltrokken terwijl de onderstand ten behoeve der kinderen niet verder zal worden uitbetaald , dan tot en met den dag dat de jongste derzelven, den vollen ouderdom van 18 jaren zal hebben bereikt. Eene hertrouwde weduwe, andermaal weduwe wordende, zal op nieuw treden in het genot van haar vorig pensioen, onverminderd de aanspraak welke ook de kinderen van den militair, daarop tot op den ouderdom van 18 jaren, krachtens dit reglement behouden. derde afdeeling. Algemeene bepalingen. ■Art. 28. De aanspraak op militair pensioen, gagement of B onderstand, zal bij het departement van Oorlog worden onderzocht, dat deswege op bepaalde tijdstippen , de vereischte rapporten en voorstellen aan den Koning zal doen. Art. 29. Alle militaire pensioenen, gagementen en onderstand-gelden , worden door den Koning, bij speciale besluiten toegestaan* Art. 3o. Bij de bepaling van het bedrag der pensioenen of gagementen, zullen geene cents in aanmerking komen, maar het bedrag zal in effen guldens worden vastgesteld. Art. 5i. Al wie eenig militair pensioen, gagement of onderstand geniet, is verpligt, zijne woonplaats op het grondgebied van den Staat te hebben en te houden. Met toestemming evenwel van het departement van Oorlog, zal het pensioen, gagement of onderstand, het zij tijdelijk, het zij voortdurend, buiten het Rijk mogen worden verteerd, doch zal aan die toestemming steeds verbonden zijn eene korting van een derde gedeelte van het pensioen, gagement of onderstand ten behoeve van den Staat. Alleen in bijzondere gevallen , verleend de Koning, bij wijze van dispensatie , de toestemming om het pensioen, gagement of onderstand, het zij tijdelijk, het zij voortdurend, zonder aan opgemelde korting te zijn onderworpen, buiten het Bijk te verteren. lil de gevallen, dat de vergunning zal zijn verleend, om het pensioen, gagement of onderstand al of met onder korting buiten het Rijk te verteren zal de belanghebbende verpligt zijn, om vóór zijn vertrek of voor de eerst daaropvolgende uitbetaling van het pensioen, gagement of onderstand, opeene authentieke wijze de verklaring af te leggen, van zijne domicilie, binnen het Rijk te willen behouden en welke verklaring tevens eene aanduiding der plaats zal moeten bevatten. Art. 3a. Zonder toestemming des Koning» , mag het militair pensioen of gagement, noch met eenig ander Rijks pensioen of gagement, noch met militair traetement of soldij te gelijk worden genoten. Art. 55. Het militair pensioen en gagement of de verleende onderstand, zal kunnen gepaard gaan, met het genot van traktement wegens burgerlijk, betrekkingen in s lijks dienst, mits evenwel, het gezamenlijk bedra* van het één en ander niet meer dan driehonderd Art. 54. n In geval het gezamenlijk bedrag, gemelde som van ƒ aoo te loven gaat, wordt er eene bijzondere vergunning van den Koning yereischt, om het pensioen O gagement geheel of gedeeltelijk boven het bul-qeriïik iiaktement, te blijven genieten. B 2 Art. 35. Al mede zal buiten toestemming des Konings liet militair pensioen of gagement, niet gelijktijdig met eenig pensioen, aangeboden door een buitenlandsch gouvernement mogen worden genoten. Art. 36. Het departement van Oorlog, draagt zorg, dat de bepalingen der wet van den 24. Januari i8i5 (staaUllad n°. 5), met opzigt tot de arresten en kortingen op militaire pensioenen naauwkeurig worden opgevolgd. Art. 37. Op militaire gagementen, weduwe pensioenen en onderstands-gelden voor kinderen, kunnen bij administrativen maatregel, geene kortingen ten behoeve van schuldeischers worden toegestaan. Art. 38. Het militair pensioen, gagement of onderstand, houdt geheel op: a. Met den dag van het tfverlijden van den titularis ; b. Wanneer de militaire gepensioneerde of gegageerde zonder de vereischte toestemming te hebben bekomen, het verblijf buiten '3 lands houdt; c. Wanneer de militaire gepensioneerde of gegageerde buiten toestemming des Konings, eenige functie of pensioen door een Buitenlands gouvernement aangeboden , beeft aangenomen • d. Wanneer een militaire gepensioneerde of gega- geerde tot eene infamerende straf, mogt worden veroordeeld. In geval van gratie of rehabilitatie, wordt de belanghebbende in het genot van pensioen, gagement of onderstand hersteld, e. Wanneer het militair pensioen, gagement of onderstand gedurende drie achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd. Goedgekeurd bij 'sKonings besluit van den 21. Februari 1837 (,ttaaUllad n°. 4). Mij bekend. De Secretaris van Staat, Yah Doohn. B 3 g. REGLEMENT op de pensioenen en gagementen van de ZEEMAGT en het kcrps MARINIERS. eerste afdeeling. Van de pensioenen en gagementen, voor de zeemagt en het korps mariniers. Art. 1. Het militair pensioen en gagement, ten laste van den Staat, wordt door den Koning verleend, in die gevallen dat Hoogstdezelve daartoe volgens art. 5g der grondwet termen vindt, en strekt in dat geval zoo tot belooning van getrouwe diensten aan het Rijk bewezen , als ter geheele of gedeeltelijke verzorging van hen, die in en door 's Rijks militaire dienst verwondingen bekomen hebben, of met ziels- en ligchaamsgebreken aangedaan zijn geworden. Art. 2. Het bedrag van het pensioen en gagement wordt voor iederen rang en graad vastgesteld, zoo als zulks in de twee staten onder n°. ï en 2 bij het tegenwoordig reglement gevoegd, is aangewezen. De sommen op die staten gebragt, zullen ook dienen tot maatstaf van berekening voor die betrekkingen niet daarbij opgenomen, welke aan militairen rangen zijn geassimileerd, doch zoodanige assimilatie zal altoos op een stellig voorschrift, door den Koning uitgevaardigd, behooren te rusten, hetwelk tot dat einde bij elke voordragt naauwkeurig zal moeten worden aangehaald. \ Bj N\ 1. STA A r van het bedrag der pensioenen en gagemenien voor de officieren en mindere schepelingen, behoorende tot de zecmagt, en van de daaraan geassimileerde rangen, mitsgaders der pensioenen en onderstandsgelden aan derzeher weduwen en weezen toegekend. g—...... tl JU J—■ rangen: Vice- admiraal • Schout - bij - nacht Kapitein ter zee (tot do tien oudste behoorende). >> » >' (niet tot de tien oudste behoorende) Kapitein-luit. ter zee (tol de tien oudste behoorende) » » » (niet tot de tien oudste officieren, tot het vaste korps behoorende. Yan de 1ste klasse, geassimileerd aan den rang van adjudant - onder - officier Yan de 2de klasse, geassimileerd aan den rang van sergeant-majoor .. Van de 3de klasse, geassimileerd aan den rang van sergeant Bek• en onder • officieren, niet tot het vaste korps behoorende. Die of gagement aan officieren en mindere schepelingen. Pensioen of onderstand aan weduwen en weescn. f 3000 00 fl 000 00 2400 00 800 00 1800 00 600 00 1500 00 550 00 1400 00 500 00 1200 00 400 00 800 00 300 00 400 00 200 00 200 CO 200 00 125 00 160 00 100 00 130 00 80 00 160 00 100 00 130 00 80 00 100 00 6ü|00 9G OOj 52 00 lVJlnnrf Kn O r.»» 1 i < • 1 1 1 " • t i •» „ij «iuivci u iiei regicinem , vasigesieiu DJ] IvOIimklllK besluit van den 21. Februari 1837 (staatsblad n". 4). Mij bekend. De Secretaris van Staat, Yan Doorn. B, k3. 2. STAAT van het bedrag der pensioenen en gagemcnten van de officieren en manschappen, behoorende tot het korps mariniers, en van de daaraan geassimileerde rangen, mitsgaders der pensioenen en onderstandsgelden aan derzelver weduwen en weezen toegekend. RANGE». Pensioen of gagement i | aan officieren en | manschappen tot het | korps mariniers | behoorende. Pensioen of onderstand aan weduwen en weezen. Kolonel 1800 00 f CCO 00 Luitenant-kolonel 1400 00 500 00 Majoor 1200 00 400 00 Kapitein 800 00 300 00 Eerste luitenant 400 00, 200 00 Tweede luitenant 350 00' Officier van - officier . 200 00 125 00 Sergeant - majoor - • • 160,00 100 00 Sergeant en fourier 130 00 80 00 Korporaal 100 00 60 00 Marinier 9' |00 52 00 Behoort bij artikel 2 van bet reglement, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van den 21. Februari 1837 (staatsblad 4). Mij bekend. De Secretaris van Staat, * Vas Doorn. CO £ Ü C -c » C S d o « J; . rf o o — O.scj © cö £> a j: C-- C C RANGEN. Til!! 1 = 2 S§g.S S-g £ s Kolonel f 1800 00 f 000 00 Luitenant-kolonel 1400 00 500 00 Majoor 1200 00 400 00 Kapitein 800 00 300 00 Eerste luitenant 400 00) ^qq qq Tweede luitenant 350 00) Officier van gezondheid » >> » 3de » » 3de » 350 ('0^ Adjudant - onder - officier. . 200^00 125 00 Sergeant-majoor - • • 100^00 100 00 Sergeant en fourier 130 00 80 00 Korporaal 100.00 60 00 Marinier 91^00 52 00 Art. 3. Het militair pensioenen gagement wordt, in overeenstemming met het bepaalde bij art. 1 verleend. a. Voor langdurige dienst. b. Voor wonden of verminking in den strijd bekomen , of veroorzaakt in en door gevorderde of bevolen militaire dienst. c. Voor ziels- en ligchaams gebreken in en door militaire dienst ontstaan, en zulks onder de bijzondere bepalingen bij de navolgende artikelen omschreven. Art. 4. Langdurige dienst is: Veertig jaren di«nst en daarboven in militaire of burgerlijke betrekkingen van den Staat vervuld voor de zee officieren en die van het korps mariniers en dertig jaren voor de schepelingen en de mariniers. Art. 5. Alleen zoodanige wonden of verminkingen, welke den officier, schepeling of marinier niet slechts tijde— lijk, maar voortdurend tot alle militaire dienst zelfs tot die op 's Rijks werven zoo daartoe gelegenheid bestaat, ongeschikt maken, kunnen tot het toekennen van pensioen of gagement in aanmerking komen. Art. 6. W onden of verminking geven naar gelang zoo van den aard derzelve, als van den tijd van dienst, aanspraak op eene verhooging boven het gewoon pensioen en gagement, te weten: a. Officieren , schepelingen of mariniers die zonder een der ledematen te hebben verloren, nogtans het noodzakelijk gebruik van dezelve missen, waardoor zij tevens geheel of gedeeltelijk tot de uitoefening van eenig burgerlijk bedrijf ongeschikt worden, en die twintig jaren dienst hebben bekomen, een tiende verhooging. b. Officieren, schepelingen of mariniers die een der ledematen hebben verloren en die tien jaren dienst hebben bekomen, een vierde verhooging. c. Officieren, schepelingen of mariniers zoo die twee of meer ledematen hebben verloren als die het gezigtsvermogen aan beide oogen volkomen, en onherstelbaar missen, krijgen ongelet op hunnen diensttijd, de helft verhooging. Door ledematen worden hiermede wel bepaaldelijk bedoeld, armen, beenen, handen en voeten, doch daar onder zullen voorts ook kunnen begrepen worden zoodanige andere deelen of gedeelten des ligchaams als waarvan het gemis bij de beoordeeling van de aanspraak op pensioen of gagement, geacht mogt worden, met dat van gemelde ledematen gelijk te staan. Art. 7. Ziels- en ligchaams gebreken, in en door de militaire dienst ontstaan kunnen dan eerst, bij gemis aan de gevorderde dienstjaren, voor pensioen of gagement in aanmerking worden gebragt, wanneer dezelve tevens van dien aard zijn , dat de officier, schepeling of marinier, daar door almede geene geschiktheid meer heeft voor de dienst op 's Rijks werven, zoo daartoe gelegenheid bestaat, en dat hij geheel of gedeeltelijk buiten staat is, om uit eigen middelen of door handen arbeid in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien. Art. 8. Het bedrag van het pensioen of gagement aan de officieren, schepelingen of mariniers in het voorgaand artikel bedoeld, toe te staan zal worden geregeld, naar gelang van den aard der gebreken, en in evenredigheid tot hunne dienstjaren, zullende dat bedrag evenwel nimmer worden vastgesteld, beneden de helft van het gewoon pensioen of gagement voor veertig of dertig jaren dienst toegekend. Art. 9. Het verlies van een of meer ledematen , zoo wel als het volkomen onherstelbaar gemis van het gezigtsvermogen aan beide oogen, hoezeer niet door wonden veroorzaakt maar in en door de dienst ontstaan, doet op verhooging boven het gewoon pensioen of gagement aanspraak verkrijgen. a. Bij gemis van een der ledematen, in geval van twintig jaren dienst op een vierde. b. Bij het verlies van twee of van meer ledematen zoo wel als van het gezigtsvermogen ongelet op de diensttijd, op dc helft. Art. 10. Bij aldien wonden, ziels- en ligchaams gebreken op de voorschreven wijzen bekomen, na dat de heelof geneeskundige behandeling daarvan zal zijn afgeloopen geacht worden den officier, schepeling of marinier slechts tijdelijk voor de actieve dienst, of voor die op 's Rijks werven ongeschikt te maken, en in het vervolg van tijd voor herstelling vatbaar te zijn, zal zoodanig officier, schepeling of marinier bij aldien hij de vereischte dienstjaren niet heeft, om op grond daarvan het pensioen of gagement dadelijk te erlangen, een officier ter zee of adelborst onder genot van vast traktement, een officier der mariniers, onder genot van het half tractement en de mindere schepelingen en mariniers, met behoud van de halve gagie of soldij van boord of van het korps als op den voet van verlof tijdelijk worden verwijderd, doch zullen de, in dit geval verkeerende officieren, schepelingen of mariniers verpligt zijn, telken half jaar voor den i5 Mei en voor den i5. November aan de directeuren en kommandanten der Marine, onder wier departement zij behooren, eene behoorlijke genees- of heelkundige verklaring nopens hunne toestand over te leggen-, welke door genoemde directeurs en kommandanten uiterlijk voor den 1. Juni en voor den x. December daaraanvolgende aan het departement van Marine behoort te worden ingezonden. Art. ïx. Het departement van Marine zal, naar gelang van den inhoud der bedoelde genees- of heelkundige verklaringen, en zulks noodig achtende, na den belang- hebbende, aan een nader onderzoek te hebben onderworpen, te zijnen aanzien eene beslissing nemen, of een voorstel aan den Koning doen, het zij tot verlenging van het hiervoren vermeld tijdelijk verlof, het zij tot het weder in dienst stellen, het zij tot finaal ontslag, met of zonder belooning. Art. na. Aan de officieren, schepelingen of mariniers worden de dienstjaren ter regeling van hun pensioen of gagement toegerekend van den ouderdom van zestien jaren af, in het geval dat rij zich op dien leeftijd reeds in dienst mogten hebben bevonden. Art. i3. Elke veldtogt die door den officier , schepeling of marinier wordt bijgewoond, zal hem als een dienstjaar, boven en behalve de jaren die hij werkelijk gediend heeft, worden toegerekend. Art. i4. Na den afloop yan elk jaar waarin een veldtogt gemaakt is , bepaald de Koning of dat jaar al dan niet als twee dienstjaren voor den daarin betrokken officier, schepeling of marinier zal berekend worden. Art. i5. Voor officieren, schepelingen of mariniers tot s Rijks zeemagt behoorende, die uit krachte der bepalingen van dit reglement tot pensioen of gagement uit s Rijks schatkist in aanmerking komen, zal het verblijf in 'sRijks Overzeesche Bezittingen, namenlijk van den datum der aankomst tot dien van het vertrek zoo wel in tijd van vrede, als van oorlog, gelijk ook alle diensten buiten gaats in tij» va ar oorlog dubbel gerekend worden. Art, 16. De diensten van een schepeling of marinier, beneden den rang van officier, die zich aan desertie heeft schuldig gemaakt, doch evenwel daarna tot het hervatten van zijne dienst is toegelaten , zullen bij regeling van het gagement worden gerekend te hebben aangevangen met den dag waarop hij , na zijne desertie op nieuw in dienst is gesteld, en zullen hem mitsdien zijne vroegere diensten niet worden goedgedaan. Art. 17. Het pensioen of gagement wordt geregeld naar den rang of graad, welke de officier, schepeling of marinier de laatste twee jaren werkelijk heeft gehad of aan welken rang of graad hij in zijne militaire betrekking geassimileerd is geweest. Bij gemis aan twee volle jaren in den laatsten rang of graad, wordt het pensioen of gagement, berekend naar den onmiddellijk voorafgaanden rang of graad. Yan de laatste bepaling zijn uitgezonderd, de officieren , schepelingen of mariniers, die ter zake van bekomen wonden of ligchaams gebreken op verhoogd pensioen of gagement aanspraak hebben, bedoeld bij artikel 6 en 9. Art. 18. De pensioenen of gagementen welke aan officieren, schepelingen of mariniers worden toegestaan, tijdens zij in het genot van eenig traktement, gagie of soldij zijn, zullen aanvang nemen met den dag, volgende op dien, op welke hun traktement, gagie of soldij ophoudt. Art. 19. Alle aau-jpraak op pensioen of gagement gaat voor den officier, schepeling of marinier verloren. a. Door het ontslag op eigen verzoek. b. Door de verwijdering uit de dienst, het zij ten gevolge eener infamerende straf, het zij om aanhoudend wangedrag. Art. 20. Zoodra een officier, schepeling of marinier, die reeds in het genot was van pensioen of gagement, weder in active dienst wordt geplaatst, wordt zijn pensioen of gagement met den dag dat het activiteitstraktement, gagie of de soldij aanvang neemt, gehouden voor geschorst. Zijne latere militaire diensten zullen hem bij zijn weder ontslag op verhooging van pensioen of gagement aanspraak geven , in gevalle : a. Hem niet reeds vroeger het volle bedrag was toegestaan, verbonden aan den rang of graad, waarmhij, tijdens het op nieuw verkrijgen van het ontslag zal dienen; en b. Die latere dienslen gedurende twee jaren in eenen hoogeren rang of graad, dan waarin bij het pensioen of gagement heeft bekomen zijn gepresteerd. Provisionele of interimaire functien, tijdelijke diensten of bijzondere commissien, zullen tot vermeerdering van pensioen of gagement niet in aanmerking kunnen komen. TWEEDE AFDEELING. Fan de pensioenen en onderstand» gelden, aan de weduwen en weezen van ■personen, behoorende tot de zeemagt, of tot het korps mariniers. Art. 21. De weduwen van officieren, schepelingen of mariniers van allen rang, die in den strijd of ten gevolge van bevolen dienstverrigting zijn gesneuveld of omgekomen , en van hen die aan de gevolgen van wonden in den strijd, of in dienstverrigting bekomen, binnen zes maanden na de verwonding zijn overleden, hebben, ingeval de voltrekking van bet huwelijk de verwonding is voorafgegaan, aanspraak op een jaarlijksch pensioen, ten laste van den staat, geregeld naar den rang of graad door hare echtgenooten werkelijk bekleed, of aan welken laatstgemelden in hunne betrekking geassimileerd zijn geweest, met ingang voor zoo veel de zee officieren en de daaraan geassimileerde rangen betreft, met den dag volgende op de laatste aan hen gedane traktements betalingen, voor de officieren van het korps mariniers en sche- pelingen met den dag volgende op dien van het overlijden harer echtgenooten. Art. 23. Het bedrag van het voorschreven pensioen wordt vastgesteld zoo als zulks in de twee staten bij het tegenwoordig reglement gevoegd, is aangewezen. Igonr' noJci^aïno JriAtfvtP&.jjs j/ uio iin o » Aan geheel ouderlooze kinderen, van officieren , schepelingen of mariniers van allen rang, die op eene der in artikel 21 omschreven wijze, het leven hebben verloren, en aan dezulken wier moeder een opvolgend huwelijk heeft aangegaan, wordt voor zoo lang die kinderen, den ouderdom van achttien jaren niet hebben bereikt, een jaarlijkschen onderstand toegekend, ten gelijken bedrage , als bet pensioen dat aan hunne moeder is of zou zijn toegestaan, met ingang voor zoo veel de kinderen van zee - officieren en de daaraan geassimileerde rangen betreft, met den dag, volgende öp de laatst gedane traktements-betaling, en voor de kinderen van officieren van het korps mariniers en schepelingen, met den dag, volgende op dien van het overlijden van hunnen vader, of eindelijk ten aanzien van al de bedoelde kinderen, met den dag , volgende op dien van het overlijden of weder in het huwelijk treden hunner moeder. Art. 2'i. Ingeval de officier, schepeling of marinier, die op epii der in artikel 21 omschreven wijzen, het leven rus üVJlio^r heeft verloren, behalve eene weduwe ook kinderen, door hem in een vroeger huwelijk verwekt, achterlaat , zal het pensioen zoo lang de jongste van die kinderen, den vollen ouderdom van 18 jaren niet zal hebben bereikt, op raam en ten gezamenlijken behoeve van de weduwe en van gezegde kinderen, worden verleend. Na dat het jongste dier kinderen of van die welke zoodanig officier, schepeling of marinier, in het algemeen uit een wettig huwelijk ontsproten , mogt hebben nagelaten, tot gemelden leeftijd zal zijn geklommen , wordt het pensioen uitsluitend aan de weduwe toegestaan. Art. 25. De onderstand, ten behoeve van geheel ouderlooze kinderen , en van dezulken, wier moeder hertrouwd is, wordt aan hunne wettige voogden uitbetaald. Art, 26. Behalve de in artikel 58 nader opgenoemde algemeene gevallen , waarin het militair pensioen, gagement of onderstand niet verder wordt uitbetaald, zal het pensioen der weduwen ophouden met den dag, dat zij een opvolgend huwelijk zullen hebben voltrokken, terwijl de onderstand ten behoeve der kinderen niet verder zal worden uitbetaald, dan tot en met den dag, dat de jongste derzelven, den vollen ouderdom van 18 jaren zal hebben bereikt. Art. 27. Eene hertrouwde weduwe andermaal weduwe wór- dende, zal op nieuw treden in het genot van haar vorig pensioen, onverminderd de aanspraak, welke ook de kinderen van den militair, daarop tot op den ouderdom van achttien jaren, krachtens dit reglement behouden. DERDE AFDEELING. jélgemeene bepalingen. Art. 28. De aanspraak op militair pensioen, gagement of onderstand, zal bij het departement van Marine V/orden onderzocht, dat deswegens op bepaalde tijdstippen , de vereischte rapporten en voorstellen aan den Koning zal doen. Art. 29. Alle militaire pensioenen, gagementen en onderstandsgelden, worden door den Koning bij speciale besluiten toegestaan. Art. 5o. Bij de bepaling van het bedrag der pensioenen of gagementen, zullen geene cents in aanmerking komen, maar het bedrag zal in -effen guldens worden vastgesteld. Art. 5i. Al wie eenig militair pensioen, gagement of onderstand geniet, is verpligt, zijne woonplaats op het grondgebied van den Staat te hebben, en te houden. Met toestemming evenwel van het departement van Marine, zal het pensioen, gagement of onderstand , het zij tijdelijk , het zij voortdurend buiten het Rijk mogen worden verteerd, doch zal aan die toestemming steeds verhonden zijn, eene korting van één derde gedeelte van het pensioen , gagement of onderstand ten behoeve van den Staat. Alleen in bijzondere gevallen, verleent de Koning, bij wijze van dispensatie, de toestemming, om het pensioen, gagement of onderstand, het zij lijdelijk het zij voortdurend, zonder aan opgemelde korting te zyn onderworpen, buiten het Rijk te verteren. In de gevallen, dat de vergunning zal zijn verleend, om het pensioen, gagement of onderstand al of niet onder korting, buiten het Rijk te verteeren, zal de belanghebbende verpligt zijn, om vóór zijn vertrek of vóór de eerst daarop volgende uitbetaling .van het pensioen, gagement of onderstand op eene authentieke wijze de verklaring af te leggen van zijn domicilie binnen het Rijk te willen behouden, en welke verklaring tevens eene aanduiding der plaats zal moeten bevatten. Art. 3a. Zonder toestemming des Konings, mag het militair pensioen, of gagement noch met eenig ander Rijks pensioen of gagement, noch met militair traktement gagie of soldij, te gelijk worden genoten. Art. 53. Het militair pensioen of gagement, of de verleende onderstand , zal kunnen gepaard gaan , met het genot van üak{ement, wegens burgerlijke betrekkingen, in hijks dienst, mils evenwel bet gezamenlijk bedrag, ^an liet één en ander, niet meer dan drie honderd guldens beloopt. Art. 34. Ingeyal bet gezamenlijk bedrag, gemelde som van f ooo te boven gaat, wordt er eene bijzondere vergunning van den Koning vereischt, om bet pensioen of het gagement geheel of gedeeltelijk boven het burgerlijk traktement te blijven genieten. Art. 55. Almede zal buiten toestemming des Konings, het militaire pensioen of gagement niet gelijktijdig met eenig pensioen , aangeboden, door een buitenlandsch gouvernement mogen worden genoten. 4rt. 56. Het departement van Marine draagt zorg, dat de bepalingen der wet van den 24. Januari i8i5 (staatsblad n°. 5), met opzigt tot de arresten en kortingen op militaire pensioenen naauwkeurig worden opgevolgd. Art. 57. Op militaire gagementen, weduwen pensioenen en onderstand-gelden voor kinderen, kunnen hij administrativen maatregel, geene kortingen ten behoeve van schuldeischers worden toegestaan. Art. 38. Het militair pensioen gagement of onderstand houdt geheel op: o. Met den dag van het overlijden van den titularis ; b Wanneer de militaire gepensioneerde of gegageerde zonder de vereischte toestemming te hebben bekomen, het verblijf buiten 'slands houdt; o. Wanneer de militaire gepensioneerde of gegageerde, buiten toestemming des Konings, eenige functie of pensioen door een buitenlandscli gouvernement aangeboden, heeft aangenomen; d Wanneer een militaire gepensioneerde of gegageerde tot eene infamerende straf mogt worden veroordeeld;. Ingeval van gratie of rehabilitatie, wordt de b langhebbende in het genot van pensioen , gagement of onderstand hersteld, e. Wanneer bet militair pensioen, gagement of onderstand gedurende drie achtereenvolgende jaren nkt is ingevorderd. Goedgekeurd bij Koninklijk besluit van den 2i. Februari 1857 (ttaatsblad n . 4). Mij bekend. [ie Secretaris van Staat, Viü D OOR H. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. ( ) BESLUIT van den Islen Maart 1837, houdende bepaling dat de, tusschen de Nederlanden en het Prinsdom tan Ilohenzollern Sigmaringen , geslotene overeenkomst, nopens het aftogtsregt, en de belasting op de landverhuizing in het staatsblad zal worden geplaatst. WIJ WILLEM, bij de gratie GoDS, KoMIfQ ï>er Nederlakdew, Priks van Oranje - Nassau , Groot - Hertog vah Luxemburg , ejsz. , ejsz., enz. Op het rapport van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van den 25. Februari 1.1. n\ 12, Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen , dat de, op den i5. October i835 en 5. April i856 tusschen het Koningrijk der Nederlanden en de Regering van het Prinsdom Hohenzollern Sigmaringen, geslotene overeenkomst ten aanzien eener wederkeer ige opheffing van bet aftogtsregt ( Jus detractus) en de belasting op de Landverhuizing (Census emigrationis), in het staatsblad zal worden geplaatst* Fn zal deze resolutie mede inhet staatsblad worden Gedrukt, en afschrift derzelve worden gezonden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken , tot informatie. 's Grayenhage, den i. Maart 1837. "WILLEM. / Van wege den Koning, Vak Doobs. Uitgegeven den dertienden Maart 1857. De Secretaris van Slaaft Vab Doorff. OVEREENKOMST. Tusschen het Koningrijk der Nederlanden en het Vorstendom Hohenzollern - Sigmaringen, ten aanzien van eene wederzijdsche afschaffing van het aftogtsregt (Jus detractus) en de belasting op de Landverhuizing ( Census emigrationis. Art. x. De regten bekend onder den naam van Jus detractus , Gabella Heréditaria en Census Emigrationis zullen niet meer gevorderd noch geheven worden , wanneer bij nalatenschap , gift, verkoop, Landverhuizing of in eenig ander geval, overgang van goederen plaats heeft, uit het Koningrijk der Nederlanden naar het Vorstendom Hohenzollern — Sigmaringen , of uit het genoemde Vorstendom naar het Koningrijk der Nederlanden over derzelver geheele uitgestrektheid zoo tegenwoordige als toekomende , wordende alle belastingen van dien aard tusschen de beide landen afgeschaft. Art. 2. Deze bepaling strekt zich niet alleen uit tot soortgelijke regten en andere belastingen , welke een deel uitmaken der openbare inkomsten, maar ook tot die, welke door enkele provinciën , Jurisdictiën , Corporation , arrondissementen of gemeenten tot nu toe mogten geheven zijn, indier voege, dat de wederzijdsche onderdanen, die goederen zullen uitvoeren of aan wie dezelve, uit welken hoofde ook , mogten te beurt vallen in een der beide Staten , ten dien aanzien tot geene andere belastingen of schattingen zullen gehouden zijn, dan tot de zoodanige welke of uit hoofde van het regt van nalatenschap , van verkoo^, of van eenigea anderen eigendoms overgang , insgelijks betaald zouden worden door de inwoners van lieê Koningrijk der Nederlanden of door die \an het Vorstendom Hohenzollern-Sigmaringen, achtervolgens de reglementen en verordenin-gen, welke in de beide landen reeds bestaan , of invervolg zoude mogen gemaakt worden. Art. 3. Daar deze overeenkomst alleen de eigendommen en derzelver vrijen uitvoer betreft, blijven alle de wetten betrekkelijk de militaire dienst in de beide landen in volle kracht, en worden de contracteerende regeringen door deze overeenkomst in geenen deele beperkt in derzelver toekomende wetgeving dien aangaande. Art. 4. Deze overeenkomst in dubbeld van gelijken inhoud uitgevaardigd en geteekend door den Minister van Buitenlandsche Zaken van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en door den voorzitter en geheimraad van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Hohenzollern - Sigmaringen, zal wederkeerig worden uitgewisseld, en van kracht en waarde zijn zoodra de uitwisseling zal hebben plaats gehad. Gedaan en geteekend in 's Gravenliage , den vijfden April achttienhonderd zes en dertig. De Minister vcin Buitenlandsche Zaken, ( Geteekend.) Verstolk, vak Sgelejt. L. S. De Minister van Buitenlandsche Zaken verklaart, dat cene gelijke overeenkomst op den i5den October i855 door de regering van het Vorstendom Hohenzollern— Sigmaringen is afgegeven , en dat de bekrachtiging der wederzijdsche Souvereinen heeft plaats gehad onder dagrekening van den 21. Juli en den 10. September io56. Verstot/k. vak Soelen, STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N • 6.) BESLUIT van den 2. Maart 1807, houdende goedkeuring op de voortzetting eener te Amsterdam gevestigde verzekering sociteit. Wij WILLEM, bij ns gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje - Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz, , enz. , enz. Op het adres van A. ten Cate JAZn. te Amsterdam , Directeur van de aldaar sedert het jaar 1817 bestaan hebbende naamlooze maatschappij bekend onder de benaming van de Amsterdamsche verzekering sociteit, waarbij namens de gezamenlijke deelhebbers in dezelve maatschappij Onze goedkeuring en bekrachtiging verzocht wordt op de door hen met eenparigheid van stemmen besloten voortzetting derzelve, voor den tijd van tien jaren aanvang nemende xnet den eersten Mei 1837. Gezien het óvergelegde afschrift van de openbare acte tot de bedoelde voortzetting betrekkelijk, waaruit blijkt dat het de bedoeling der aandeelhouders is om deze maatschappij te doen voortduren op denzelfden voet en dezelfde voorwaarden, als waarop zij tot dus verre bestaan heeft. Gezien Ons besluit van den 1. October 1827 ii°. 125, waarbij de openbare acte houdende bedin- j^n en voorwaarden, waarop deze verzekering societeil voortaan bestaan zonde , goedgekeurd en bekrachtigd is. Gelet op Qnze besluiten van den x. December i855 en 5. April i854 (staatsblad n°. £o en 11). Op bet rapport van Onzen Minister van Buitenïandsche Zaken van den 25. Februari 1857 n°. 2. Hebben goedgevonden en verstaan de overeenkomst; der gezamenlijke deelhebbers in de Amsterdamscha verzekering sociteit waarvan de bepaalden tijd van duur met den 3o. April 1837 verstrijken zal, om deze maatschappij op nieuw voor den tijd van tien jaren te doen voortduren, aangegaan bij openbare acte op den eersten Februari 1837 ten overstaan van den notaris H. Meijer Cluiwen en getuigen te Amsterdamt, verleden, goed te keuren en te bekrachtigen , gelijk geschiedt bij deze. Behoudende "Wij Ons voor om onverminderd de regten en belangen van derden deze goedkeuring en bekrachtiging in te trekken, in geval van verzuim in de nakoming der fundamentale bepalingen en voorwaarden, op welke deze maatschappij tot dus verre onder onze goedkeuring heeft bestaan. Het Departement van Buitenlandsche Zaken is belast met de uitvoering dezes , hetwelk in het staats-^ blad zal worden geplaatst. 's Gravenliage, den 2. Maart 1807. WILLEM. Van wege den Koning. van doorn. Uitgegeven den dertienden Maart 1857, De Secretaris van Staat t y A K STAATSBLAD VAN IJET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N«. 7.) BESLUIT van den 2. Maart 1837, houdende wijziging van dal van den 9. &ept, 1836, (staatsblad n". 49) maar bij het expeditie kantoor Losser is ingetrokken. Wij WILLEM, bij de gratie Gods, Koning oer Nederlanden, Prins van Oranjb - Nassau, Groot - Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , ekz. Op de voordragt van het Departement van Financiën , van den 25. Februari 11. n°. \\% In- cn Uitgaande regten; Herzien ons besluit van den 9. September 1806 (staatsblad, n°. 4g) ; Gelet op § 5 , 5de lid van ons besluit van den 10, Dqcember 1822 (staatsblad n\ 5o). Hebben goedgevonden en verstaan: i°. Bij uitbreiding in zoo verre van ons laatstgenoemd besluit, te bepalen, dat, bij de thans bestaande wegen over de grenskantoren Denekamp, Poppe en de Clanenbrugge nog gevoegd zullen wordende volgende: «• De groote weg over Denekamp langs de beslaande route, op Oldcnzaal en van daar langs den gewonen wegleidende naar en op Enschede'-, h. De groote weg over de Poppe, langs de bestaande route op de couranten paal en, van daar langs den gewonen weg leidende van Oldenzaat naar Enschedé ; c. De groote weg langs de gewone route van de Glanebrugge over Enschedé naar en op Oldenzaat, *>°. Bij wijziging van ons eerstgemeld besluit, in het belang der ingezetenen van Los,er en die van Oldenzaat, welke hunne brandstoffen aanvoeren uit het Ruhenbergerveen in het Koningrijk Pruissen, en ook hunne bouwmaterialen zoo uit het Koningrij Jlannover , als uit Pruissen bekomen, te bepalen, at het geoorloofd zal zijn, om de bedoelde voorwerpen en , deze alUén van at' de uiterste grenzen der gemeente Losser binnen dit Koningrijk m te voeren , zonder de grenskantoren de Poppe of Glanebrugge aan te doen , mits geschiedende op zoodanige dagen der week en onder zulke bijzondere maatregelen van toezigt als welke daarvoor door het Departement van Financien zullen worden vastgesteld. ^ Het Departement van Financien is belast met de uitvoering dezes, hetwelk in het staatsblad zal worden geplaatst. 's Gravenhage, den 2. Maart 1057. WILLEM. Van wege den Koning , ^ TiK DOOKS. Uitgegeven den tienden Maart 1057. De Secretaris van Staat, V4S 1) 0 O 11 s. S T AATSBL A I) VAN HIT KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. &) BESLUIT van den 6. Maart 1837, houdende vergunning tot de uitgave vun het werk ten titel voerende : vervolg op het Groot Placaatboek of verzameling van wetten , betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden. Wij WILLEM, bij de gratib Gods , Koking der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, GrootHertog V4K Luxemburg , enz., enz., enz. Op de requeste van den heer G. Lutlenhenj secretaris der stad Zwolle en procureur bij de regtbank van eersten aanleg aldaar; Gezien het rapport van Onzen minister van bin— nenlandsche zaken, van den a. September i836, ii°. 127, en het daarbij overgelegde berigt van den Gouverneur der provincie Overijssel; Gezien het rapport van Onzen minister van justitie, van den 25. October 11., nr. 70, en het nadere van Onzen eerst genoemden minister van den 15. November daaraanvolgende, n°. 75; Gezien de nadere rapporten van Onze ministers van binnenlandsche zaken en van justitie van den 9. en 25 Februari 11. n". jij en 5i Önzett secretaris vau staat gehoord; Gelet i>]) Onze besluiten van deu 2 *m 5o Juli 182 J {staatsbinden n'. 16 en 22); Hebben goedgevonden en verstaan, aan den reqestrant voor zoo veel noodig te vergunnen om overtcgaan tot de uitgave van het door hem ten requeste bedoelde werk, getiteld: vervolg op het Gr out Plakkaatboek, of verzameling van wetten betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, en 0111 daarin over te nemen en te plaatsen , die wetten en verordeningen van het openbaar gezag, welke tot de volledigmaking van dat werk dienstig kunnen zijn. Onze ministers van binnenlandsche zaken en van justitie zijn belast met de uitvoering van ons tegenwoordig besluit , hetwelk aan Onzen secretaris van staat medegedeeld, en overeenkomstig art. 5 van Ons voornoemd besluit van den 2. juli 1822, in liet staatsblad geplaatst zal worden. 's Gravenhage, den 6. Maart 1857. WILLEM, Van wege den Konin» , V A. Jt 1IOOKÏ, Uitgegeven den vijftienden Maart 1857, Do Secretaris oan Staat, va» dook x. STAATSBLAD va n HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.' (M°. 9). W E T van den 17, Maart 1837, omtrent de uitgifte van losrenten op een gedeelte der schuld ten laste van de OverzeescAe Bezittingen. Wu WILLEM, bij de gratie Gods, Konirq der ÏWrlandejs, Phihs va* Ohakje-Nassau, Gboot- llelltog van LÜxembubg , enz, , enz.., enz. Allen die deze Zullen zien ofhooren lezen , salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat de tegenwoordige stand der rente het noodzakelijk maakt om, ter verkrijging van de vereischte fondsen , op de bij artikel 4 der wet van den 24. April i836 (staatsblad n\ n), vermelde schuld, voorloopig nadere maatregelen te nemen j Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg van de Staten- Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. i. Op een kapitaal van een en twintig milU oenen guldes , zijnde een gedeelte van het kapitaal vermeld bij artikel 4 der wet van den 24. April i836 (staatsblad n°. n) en op dat van negen miUioen guldens, vermeld in de wet van den 24. April i836 (staatsblad n°. 12), te zamen uitmakende een kapitaal van dertig millioenen guldens, tegen vier ten honderd , opleverende «ene rente van een millioen twee honderd duizend guldens, zal kunnen worden afgegeven een kapitaal van vier en twintig millioenen guldens, losrenten , rentende vijf ten honderd waarvan de renten onvoorwaardelijk door het rijk worden gewaarborgd, zullende deze losrenten achtervolgen? worden afgelost en vernietigd , naar mate der uitgifte ■van de aandeelen, rentende vier ten honderd, wanneer die uitgifte, tegen den cours van vier en negentig ten honderd of booger zal kunnen plaats vinden. 2. De aandeelen rentende vier ten honderd , welke in i336 bereids zijn uitgegeven , zullen tegen drie en negentig ten honderd worden aangenomen in de fournissementen voor de uitgifte van losrenten , rentende vijf ten honderd, bij het vorig artikel gemeld, in dier voege, dat van elke deelneming op twee aandeelen van f 1000, een derzelve op zoodanige wijze zal kunnen worden voldaan. 3. De uitgifte der losrenten tegen vijf ten honderd, volgens artikel 1 dezer wet, zal zoodanig beperkt moetel^blij ven , dat de rente derzelve, te zamen met die deioverblijvende aandeelen , rentende vier ten honderd, nimmer te boven gaat de som van een milho en twee honderd duizend guldens. Lasten en bevelen dat deze in het staatsblad za! worden geplaatst en dat alle ministeriele departementen , aütcyriteiten, kollegien en ambtenaren zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitroering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den n. Maart des jaars 1837 , Tan Onze regering het vier en twintigste. WILLEM Van wege den Koning, Van Doohs. Uitgegeven den achttienden Maart iQZj. De Secretaris van Staat, Van D o o r. n. STAATSBLAD /' y TAN HET KONINGRIJK DER j NEDERLANDEN. (N°. 1 O,] JV E T , van den 11. Maart 1807, lat voorziening in de volle rentebetaling vati dc nationale schuld over 18^7» \Vu WILLEM, bh nè cratie Gon*, Koking teh nederlagen , Prins van OrANJE - nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enk., enz. Allen , die deze zullea iltii ul hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat bij de begrooting over den jare 1837, vastgesteld bij de wet van den 21. December i856 ( staatsblad n . 59), onder de renten der oude schuld , niet is begrepen eene som van acht miUioenen vier honderd duizend gulden*, voor het gedeelte waarvan het rijk eventueel zal kunnen worden ontlast; dat echter het belang van den staal vordert dat de volle rentebetaling verzekerd blijve en dat de middelen Onzer overzeesche bezittingen daartoe al nog dienstbaar worden gemaakt; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord Rn met gemeen overleg van de Stalen - Generaal , bob- ben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Het niet op de begrooting van staats-uitgaven voor dit loopende jaar uitgetrokken bedrag van het gedeelte der nationale werkelijke twee en een half percents rente - gevende schuld, waarvan het rijk eventueel zal kunnen worden on.tlas.t_,.zal .voor ieder der halfjarige rente-betalingen , verschijnende den laatsten Junij en laatsten December 18.37 , door de geldmiddelen dér överzeesche bezittingen worden bijgedragen , telkens met eene som van vier millioenen twee honderd duizend guldens. 2. Deze bijdragen zullen plaats hebben bij wijze van leening, om later met de renten , sedert het doen van die leeningen , verschenen (welke renten echter nimmer vyf ten honderd zullen kunnen te boven gaan) aan de geldmiddelen der overzeesclie bezittingen te worden terug gegeven.
28,272
MMUBVU04:001829097:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,853
Heraut; eene stem over Israe\u0308l en tot Israe\u0308l, jrg 4, 1853, no. 45, 05-11-1853
null
Dutch
Spoken
4,050
6,965
1853. Vierde Jaargang. No. 45. Dl HERAUT. EENE STEM OVER ISRAËL EN TOT ISRAËL. Jes. Lil':7. -jDlL3 nfeOD De uitgave van dit Blad geschiedt geregeld des Zuturdags van iedere week. Prijs bij Abonnement per jaargang f 4,00, franco per post f 4,50 — De Inteekening geschiedt bij alle Boekhandelaren en Postdirecteuren in dit Rijk. Enkele nummers zijn verkrijgbaar d 12 Cents. Zaturdag , 6 November. Advertentien kunnen geplaatst worden van 1—8 regels tegen f 1 / elke regel daarenboven tegen 10 Cents den regel , buiten het zegelregt. Bijdragen , brieven en pakjes gelieve men franco te bezorgen aan de Redactie , Prinsengracht bij de Reguliersgracht te Amsterdam. HAPHTAEAH DER WEEK. Jesaja XLII. DE SCÏÏEPPER DER WERELD, DE HERSCHEPPER VAN ZIJN VOLK. De persoon en het werk van den Knecht des Heeren, waarvan dit hoofdstuk getuigt, worden in den beginne alreeds geplaatst, zoowel tegenover het ijdele en nietige der afgoden, als ook tegenover het werk der verlossing uit Babel door Ivores volbragt. Maar wie is deze knecht des Heeren? Wij kunnen thans niet herhalen wat wij reeds bij eene vroegere gelegenheid in ons opstel over Jesaja XLIX, over den knecht des Heeren, hebben gezegd. Wij voegen hier slechts bij, dat de oudste Joodsche overlevering, de Targumim, uitdrukkelijk daarbij voegen: "De Messias"; en een Rabbijnsche schrijver van lateren tijd, verklaart alle uitleggers voor blind, die aan deze plaats den Koning, den Messias niet zien. Dat de knecht des Heeren, in de negen eerste verzen van ons hoofdstuk, een persoon zijn moet, die eensdeels met het volk van Israël op het naauwst verbonden, ten andere nogtans van dat volk duidelijk gescheiden wordt, blijkt vooral uit eene vergelijking van 1—9 en 18—25. In deze laatste verzen, wordt van het volk Israël als van den knecht Gods gesproken; maar als zijnde blind, beroofd en geplunderd, ooren en hart gesloten hebbende voor de openbaringen Gods. Alles nu wat Israël als volk niet heeft verwezenlijkt zal door Hem Die de Israël Gods is tot stand komen, omdat Hij zijn zal een verbond des volks en een licht der heidenen. In de beschrijving van den knecht Gods is, gelijk overal in de Schrift, en later in het leven van Jezus van Nazareth, eene allezins verrassende vereeniging van ondergeschiktheid, althans voor eenen zekeren tijd en voor een bepaald doel, aan God en tegelijk van veréénzelviging met Dien God, Die Hem gezonden heeft. Hij is de beminde Gods, de uitverkorene; daarom door Hem ondersteund en krachtiglijk gehandhaafd; zelf liefderijk volhardend in het onderwijzen, helpen en vertroosten der vermoeiden en verdrukten. De taak Hem opgedragen is groot en gewigtig, zij*wordt door de grootste inoeijelijkheden belet; maar die God, Die alles door het Woord Zijner magt in het aanzijn heeft geroepen, is dezelfde Die ook Zijnen knecht in geregtigheid geroepen heeft. In Jehova bestaat geene verandering, Hem kan niemand weerstaan en daarom zal ook door den Messias dien Hij behoedt, het voornemen Gods volbragt worden. Hierin zal de Messias in den strijd Zijner ziele de blijdschap Zijns harten vinden; daarop zal ook het volk zijne hope vestigen, opdat het in gevaar bemoedigd en tot volharding opgewekt worde; in alles den Heer kennen en erkennen en Zijnen naam groot maken en verheerlijken zoude. Het werk van den Messias kan niet belet worden; evenwel alles toont ons aan dat het een grooten strijd veroorzaken en groote volharding vereischen zal, zoo de wil van God door Hem aan Israël en aan de volken zal worden volbragt. Van niemand dan van Hem alleen, kan in waarheid gezegd worden dat "de ziel van God een welbehagen aan Hem heeft" (zie Matth. III: 17 en XVII: 5), op Hem alleen rust de Geest des Heeren, zonder perk en zonder mate (Jesaja) XI: 2 en LXI:1). Hij is geroepen om niet alleen onder Israël, maar ook onder de heidenen den wil Gods te verkondigen, neen, wat meer is, het regt Gods voort te brengen, of ook te bewerken dat liet gekend en erkend worde. Hij doet het noch schreeuwende noch twistende, geen hartstogtelijk ijveren, dat zich slechts in berispen verblijdt, wordt in Hem bespeurd; onvermoeide zachtmoedigheid in plaats van een haastig doordrijven kenmerken Zijne woorden en daden, en daarmede gaat een ernstig getuigen van en voor de waarheid, en getrouwheid tot in den dood, gepaard. Indien tot dusverre eene beschrijving van den Messias gegeven is, in de onmiddelijk daarop volgende verzen rigt de Heer het woord tot den Messias zeiven. Gelijk aan het slot van Jesaja XL het moedeloos geworden volk van Israël gewezen wordt op den Schepper van de einden der aarde, die het heir der sterren voortbrengt en ze allen bij name roept, zoodat er niet één gemist wordt; zoo wordt ook hier de Messias van Israël bij de magt des Heeren om het ongelooflijke te volbrengen, in den strijd Zijner ziel bepaald. "Ik," verklaart Jehova "heb u geroepen, Ik ben de Heer, heb dus een regt te roepen en te verwachten dat aan Mijne roepstem gehoor worde gegeven. Ik ken u gelijk Ik door u gekend ben, heb u geroepen uit genade, opdat in en door u Mijne geregtigheid worde medegedeeld; doch waartoe? om u te geven tot een verbond des volks, tot een licht der heidenen." Het volk kan niemand anders zijn dan Israël, daar het den heidenen tegenover gesteld wordt. Israël is dus hier niet het verbondsvolk, maar het volk waarmede een verbond gesloten wordt. De knecht Gods kan dus niet Israël, gelijk sommige gewaand hebben, beteekenen, omdat Israël niet is een volk dat hier een verbond maakt, — gelijk de heidenen niet het licht zijn -— maar wel een volk waarmede een verbond gemaakt wordt, door den knecht Gods. De heidenen zijn van Zijne genade niet uitgesloten; het verbond evenwel, wordt niet met hen maar wel met Israël gemaakt (zoo als ook in Jeremia XXXI: 31). De heidenen zijn in dit verbond opgenomen, Israël blijft ten allen tijde de wortel, waardoor de natiën als takken worden gedragen, wier licht Hij is, wier vrede Hij blijft. (Micha Y: 4). De Messias is de wijsheid Gods, bestemd om der blinden oogen te openen, alle dwalingen, alle leugen, alle ongeloof en bijgeloof te overwinnen; alle gebondenen zal Hij uitvoeren, Hij zal hen verlossen van de straf, van de schuld, van de heerschappij der zonde en der ongeregtigheid, en hen leiden, niet slechts onder alle verzoekingen en beproevingen des levens, maar ook bewaren tot aan het einde, ja hen verlossen in alle eeuwigheid (Handelingen XXVI: 18). Er is inderdaad niet minder kracht, wijsheid en liefde toe noodig, om in harten van God en Zijne gemeenschap vervreemd, zulk een nieuw en geestelijk leven te scheppen, te vermeerderen en te bewaren, dan er vereischt wordt om uit niets de stoffelijke wereld in het aanzijn te roepen en te onderhouden. Diezelfde Schrift die van het scheppen van hemel en aarde gewaagt, leert ons door het voorbeeld van David bidden: "Schep in mij een rein hart, o God." Indien nu Jehova hier bij Jesaja verklaart: "Ik ben de Heer en Mijne eer zal Ik geen ander geven," en aan den knecht Gods, de eer toegekend wordt, van niet slechts een enkel hart, maar de harten van geheel Israël — ja ook de eilanden tot een nieuw leven te herscheppen, volgt dan niet hieruit, dat Hij geen ander, maar dezelfde met Jehova zijn moet? En zoo Hij dezelfde met Jehova is, worden niet degenen die Hem wederstaan, bevonden te strijden tegen God en tegen het werk Zijner genade? DE JODEN UIT BARBAR IJ E, door Borrow geschetst. Op den morgen van den volgenden dag ontbeet ik in een groot vertrek, dat op de plaza mayor of hoofdmarkt der stad Vigo uitzag. De zon scheen verrukkelijk, en alles vertoonde zich helder en bezield aan mijn oog. Intusschen trad een vreemdeling binnen, maakte eene diepe buiging, en plaatste zich voor het venster, waar hij eene tamelijk lange poos bleef staan. Het uiterlijk van dezen man was zeer opvallend; hij scheen ongeveer 35 jaar oud. Zijn aangezigt was volkomen regelmatig, ja ik zou bijna zeggen, volmaakt schoon; zijn haar zoo donker als ik het nooit had gezien, en daarbij glad en blinkend; zijne oogen waren groot, zwart en zagen weemoedig vóór zich: doch het meest trof mij de kleur zijns gelaats: men zonde het olijfkleurig hebben kunnen noemen, maar het was levendiger van tint. Hij was naar den laatsten Franschen smaak gekleed, droeg een gouden ketting om den hals, en aan de vingers groote gouden ringen, waarvan een met een prachtigen robijn was versierd. "Wie zou dat zijn? dacht ik: een Spanjaard, een Portugeesch, welligt een Creool? Ik deed hem, in het Spaansch, eene onverschillige vraag, waarop hij mij terstond in dezelfde taal antwoordde, hoewel zijne uitspraak inij overtuigde, dat hij noch Spanjaard, noch Portugeesch was. »Ik denk SirI dat ik met een Engelschman spreek," vervolgde hij in zoo zuiver Engelsch als het een vreemdeling slechts mogelijk is te spreken. Ik. Gij erkent mij voor een Engelschinnn; maar het is mij niet mogelijk te raden uit welk land gij afkomstig zijt. De vreemdeling. Is het mij vergund bij u plaats te nemen? Ik. Eene vreemde vraag! hebt gij dan niet even veel regt om in de gelagkamer eener herberg u neder te zetten dan ik? De vreemdeling. Daarvan ben ik niet verzekerd. De lieden hier zien mij niet gaarne naast hen zitten. Ik. Welligt wegens uwe politieke inzigten, of om een misdrijf dat gij eenmaal zoo ongelukkig geweest zijt te begaan? De vreemdeling. Niets van dat alles; men haat mij om mijn vaderland en godsdienst. Ik. Welligt zijt gij, even als ik, een Protestant? De vreemdeling. Ik ben geen Protestant; indien zulks het geval ware, dan zoude men mij hier met meer onderscheiding behandelen, omdat ik eene regering en consul hebben zou om inij te beschermen. Ik ben een Jood, een Jood uit Barbarije, een onderdaan van Abderrahman. Ik. Indien dit zoo is, dan moogt gij u niet beklagen dat men u hier te lande met scheele oogen aanziet, daar de Joden in Barbarije slaven zijn. De vreemdeling. In de meeste gedeelten wèl, maar niet in het land waar ik geboren ben, 't welk dieper in, digter bij de woestijn gelegen is. Daar zijn de Joden vrij, gevreesd en even dapper als de mislems zeiven, en even bekwaam in het berijden van het paard of behandelen van het vuurroer. De Joden van onzen stam zijn geene slaven, en ik ben ook niet gewend door Christenen of Mohammedanen als een zoodanige behandeld te worden. Ik. Uwe levensgeschiedenis moet wel zeer belangrijk zijn; ik zoude die gaarne van u vernemen. De vreemdeling. Mijne levensgeschiedenis verhaal ik aan niemand. Ik heb veel gewerkt in eene handelszaak, die ik gedreven heb. Thans heb ik mij in Portugal nedergezet, maar ik houd niet van het volk van Catholieke landen, vooral niet in al deze Spaansche provinciën. Onlangs nog is inij in de aduana dezer stad eene schreeuwende ongeregtigheid aangedaan, en toen ik mij daarover beklaagde, lachte men mij uit en noemde mij Jood. De Jood wordt overal waar hij komt gesmaad, behalve in uw vaderland; daarom wordt mij het bloed warm zoo dikwijls ik, een Engelschman zie. Gij zijt hier vreemd; kan ik soms iets voor u doen? Gij hebt slechts te bevelen. Ik. Ik dank u hartelijk, ik heb geene ondersteuning van noode. De vreemdeling. Ilebt gij geene wissels, die ik voor u accepteren kan? Ik. Ik heb geene ondersteuning noodig; maar doe mij het genoegen een boek van mij aan te nemen. De vreemdeling. Ik zal het met dank aannemen; ik weet welk boek het is. Welk een bijzonder volk! Dezelfde kleeding, dezelfde blik, hetzelfde boek. Pelliam gaf er mij een in Egypte. Vaarwel! Uw Jezus is een goed inensch, welligt een Profeet; maar vaarwel! LEVENSSCHETS VAS ELINSER SAIUEL ISAAC. {Vervolg van liet vorig Nommer.) In de overtuiging, dat zijne zonden in deze, of in de toekomende wereld gestraft moesten worden, begon hij met ongelooflijken ijver zijne eigene zaligheid te werken, en doorlas den Talmud oin zich de boetedoeningen te zien aangewezen , die hij voor elke zonde zou ondergaan. Het boek Schebet Misser of de Roede der kastijding gaf hem de gewenschte inlichtingen en hij begon nu zich zeiven stelselmatig te pijnigen, llij vastte eiken Maandag en Donderdag en bragt dan den geheelen nacht in studie door; te middernacht zong hij, onder vele tranen, de Klaagliederen van Jeremia over het verlies van den tempel, de eenige plaats waar de offeranden voor de zonden mogten plaats hebben; begaf zich dan naar de Mikveh, een overdekte waterbak, en dompelde zich daar driemaal in. — Hij werd ook lid van alle godsdienstige genootschappen onderzijn volk, ook van het Bijbelgenootschap, welks leden, door middel eener inschrijving, de arme Israeliten van het Oude Testament voorzagen. Dit zal sommige menschen verwonderen, die weten hoe de Schriften door de Joden worden veronachtzaamd, zoo zelfs dat een hedendaagsch Joodsch Schrijver getuigt, dat zij er geen denkbeeld van hebben dat vele sehoone spreuken, die zij Aan Christenen hooren, aan het Oude Testament ontleend zijn. — Elinser voegde zich ook tot het genootschap Aer boetelingen; bestaande uit jonge lieden, die in de maand Elul (Sept.) vergaderden, vier weken vóór het Joodsche Nieuwejaar en vijf weken vóór den grooten Verzoendag. — Tien van hen hielden bij beurte een vaste- en bededag. Dan verzamelden zij zich voor het aanbreken van den dag in een vertrek, dat paalde aan de Synagoge; baadden zich in de Mikveh en begonnen hunne gebeden op te zeggen. — Dit duurde tot tien uur, dan werden zij door eenen ouden Rabbijn bezocht, die met hen las en bad, voornamelijk uitde Psalmen; dit duurde tot dat de sterren aan den hemel stonden. — Daarenboven vastte Elinser steeds tweemaal's weeks afzonderlijk, en na dit alles gedurende eenen langen tijd volgehouden te hebben, overlegde hij in zijn hart: »lk heb nu vele goede werken veriigt en de lijst mijner zonden, zal nu niet meer zoo groot zijn. — Maar, eer ik er aan dacht, zoo vervolgt hij, verviel ik in mijne vorige misslagen, zoodat mijne goede werken als rook vervlogen." Helaas! hij werkte in het vuur en zijn arbeid werd verteerd. Elinser verliet zijne woonplaats met tien ducaten in den zak, en eenen kleinen voorraad kleederen, daar hij niet lang afwezig meende te zijn; hij bleef echter verscheidene jaren als onder¬ wijzer in Duitschland. Eindelijk schreef zijne vrouw hem , dat hare moeder gestorven was, en haar vader zijne terugkomst wensehte om zijne handelszaak aan hem over te doen. — Dit voorstel was hem in zijnen rusteloozen staat niet welkom; hij gaf een ontwijkend antwoord, en verzocht eenig uitstel om zijne zaken te vereffenen. — Eens kwam de gedachte bij hem op om in de christelijke godsdienst te zoeken , wat hij in de joodsche niet vinden kon, maar hij verwierp die gedachte inet schrik en afschuw. Reizen scheen hem nu, even als aan zoo velen, een middel toe om zijne kranke ziel tot rust te brengen. Hij vertrok van Stettin naar Copenhagen en van daar naar Amsterdam, waar hij kennis maakte met eenen portugeeschen Jood, die Kargadoor was. — Deze sprak hem over Suriname, waarop hij onderzoek deed naar den toestand der Joden in die kolonie, en naar hunne getrouwheid aan hunne godsdienst. — De makelaar antwoordde, dat zij zich geene genoegens ontzegden en zich weinig bekommerden over hunne zielen, het zou juist een leven voor hem zijn; indien hij die gedachte omhelsde zou hij zich gelukkig gevoelen, en welgemoed naar zijne woonplaats terugkeeren. — Elinser geloofde hem, en scheepte zich in naar Suriname. Het schip had veel te lijden door tegenwind en was dikwijls in gevaar van zinken, hetgeen onzen reiziger groote angst veroorzaakte; eerst na eene stormachtige vaart van elf weken bereikten zij Suriname. Bij de aankomst van het schip werden de namen der passagiers bekend, en de Joden kwainen hem verwelkomen met die broederlijke liefde, die hun volk zoo gunstig onderscheidt. — Hij werd door allen met vriendelijkheid overladen, en nam spoedig deel aan al hunne vermakelijkheden , maar die vermogteu hem zoo weinig te voldoen, dat hij met hetzelfde schip naar Europa terugkeerde en besloot de Christelijke leer te onderzoeken. Van Amsterdam reisde hij naar Leipzig, waar hij aankwam gedurende de nieuwjaarsmis. — Het logement was vol, en onder de gasten merkte hij eenen predikant op, dien hij leerde kennen als Pastor Otto uit Döbernitz, die derwaarts gekomen was om eenige leden der Broedergemeente te ontmoeten, bij welke hij zijnen zoon plaatsen wilde. — Des avonds , na dat de gasten vertrokken waren, knoopte de waard een gesprek aan met Elinser; dit liep over de godsdienst, en Elinser vertrouwde hem het doel zijner reize, en verzocht hem om eene aanbeveling aan eenen predikant; hetgeen de waard volgaarne gaf, terwijl hij hem den volgenden morgen naar professor Rosenmüller zond. —Deze ontving hem vriendelijk, sprak langen tijd met hem , en wees hem in het O. T. verscheidene profetiën aan aangaande den Christus als Messias. — Rosenmiiller beloofde, na een naauwlettend onderzoek, hem te zullen onderwijzen en doopen , zoo de overheid het toeliet. Deze weigerde het echter en Elinser werd op het stadhuis ontboden waar een eerwaardig grijsaard hem dus aansprak: «mijn vriend, wij hebben vernomen, dat gij wenscht de christelijke leer te omhelzen; wij bidden u Gods zegen toe, en hopen dat gij in waarheid en niet alleen in naam een Christen moogt worden, — maar wij raden u af uw oogmerk liier te volvoeren." Nu volgde er eene reeks van bezwaren, en de raad om zich naar Pruissen te begeven , wervvaarts hem een pas gegeven werd. (Slot volgt.) DE JODEN IN MIDDEN-EUROPA. (Vervolg van het vorig Nommer). V. I1F.T PASCHA. De tarwe voor het paaschbrood bestemd, en waarop sedert de oogst geen regen of eenig vocht mag gevallen zijn, wordt dan naar de molen gezonden, om het tot meel te malen. Dit geschiedt even als het bakken van het brood onder toezigt van een' man, die zeer bekend is met de wet, en alle ongevallen kent, waardoor het deeg zou' kunnen rijzen en aldus onbruikbaar worden voor het feest. Terwijl dit alles buitenshuis bereid wordt, heerscht er eene groote bedrijvigheid binnenshuis. De muren worden gewit, de grond geschrobd, men beplakt de kamers opnieuw, soms met gewone behangsels, soins met papier, alleen voor dien dag bestemd; de koperen pannen worden geheel gloeijend gemaakt; men wil daardoor alle mogelijke stukjes zuurdeeg wegnemen, die er nog in overig konden gebleven zijn. Gedurende dezen arbeid, wordt het gebod des Ileeren, «En hij zal over u heerschen," in tegenovergestelden zin ten uitvoer gebragt; want de vrouwen verjagen de mannen van den eenen hoek van het huis naar den anderen, en vervolgen ze van de eene kamer in de andere. De verschillende meubelen, de bedden, de gordijnen, de tafels, de boeken, worden allen zorgvuldig nagezien, en, of met warm water afgewasschen, of op eene andere wijze schoon gemaakt. De nacht voor den feestdag, is het geheele huisgezin bezig; al het gewone keukengereedschap, wordt dan weggesloten, en door ander vervangen, dat men alleen gedurende de Paschen gebruikt. Met een korte dienst wijdt men eindelijk het plegtige feest in, nadat de jonge lieden den zegen hebben ontvangen, en de vrome Joden elkander een gelukkig Paschen hebben toegewenscht, keeren zij naar huis terug, waarin het dan wel waard is, dat wij een blik werpen. Het is er geheel veranderd, dank zij de hierboven beschreven toebereidselen. De tafel vooral ziet er geheel anders dan gewoonlijk uit. Behalve de gewone spijzen van den Sabbath, bemerkt men er een groote bedekte schotel, eenige kleinere schotels, een groote beker, en voor ieder persoon die tegenwoordig is, een wijnglas. Rondom de tafel staan stoelen, behalve aan één kant waar een soort van rustbed staat, of eenige stoelen in den vorm van een bed geplaatst, en vooral aan den linkerkant met kussens bedekt; de heer en vrouw des huizes zetten, of liever leggen zich daarop neder. De Joden volgen daarin de weelde hunner] voorvaderen, daar zij zich op dien avond als vrije menschen, ja zelfs als vorsten, beschouwen. Het hoofd des huisgezins heeft een lang, wijd, wit kleed aan, en een witte inuts op het hoofd. Deze kleederen zijn altijd een geschenk zijner vrouw, en worden slechts bij groote gelegenheden gebruikt, zoo als op Paasch-avond en op grooten Verzoendag; het is ook zijn laatste kleed, daar hij er in begraven wordt. Men vult de wijnglazen, iedereen zet zich ter neder j en de heer des huizes zegt verscheidene gebeden op; daarna neemt hij de deksel van de groote schotel af, breekt een der brooden, die er in zijn, en legt er een klein stukje van ter zijde, waarover wij zoo aanstonds zullen spreken, llij neemt er vervolgens het lamsbeen uit en het ei, dat voor het vuur gekookt is, en welke men erin heeft gelegen, ten gedachtenis aan het Paaschlam, en aan een offer, dat er mede gepaard ging; hij zegt daarbij een afzonderlijk gebed op. Men vult weder de wijnglazen, en vergeet daarbij niet den grooten beker te vullen, die in het midden van de tafel staat, ter eere van een onzigtbaren gast, de Profeet Elia. Volgens de leer der Rabbijnen moet men viermaal de glazen ledigen. Men neemt dit bevel zorgvuldig in acht; en de armen zullen zelfs in landen, waar de wijn zeldzaam en duur is, deze gewoonte niet nalaten. Voor dat het maal begint^ worden de kleinere schotels geledigd, waarin zich bittere kruiden bevinden, en een zamenstel van amandelen , appelen en kaneel , dat een klei-achtige kleur heeft. Men eet het eerste, omdat de wet zegt: «Gij zult ongezuurde brooden eten, met biltere kruiden." De klei-achtige kleur moet den Joden, door hare bestanddeelen en vorm, aan de tigchelsteenen herinneren, die hunne vaderen in Egypte moesten maken. {Wordt vervolgd.) MENGELINGEN, BEÏtIGTEN, enz. DE ISRAELIET. Door omstandigheden, die buiten ons liggen, zijn wij tot hiertoe onbekend gebleven met den inhoud van bovengenoemd blad. Thans dat negen nummers er van vóór ons liggen , kunnen wij niet allen te gelijk nagaan, maar zullen ons voor ditmaal tot de drie eerste bepalen. In het eerste nummer komt een stuk voor, 't welk het »Israe. lietisch Weekblad" had geweigerd te plaatsen, geteekend door (zullen wij zeggen? den Heer of de Ileeren) X. en IJ. Ie Dordrecht. Dit stuk nu heeft om twee redenen onze aandacht getrokken , namelijk : ten eerste uithoofde van de weigering van het »ïsr. Weekblad," ten tweede, wegens de overeenkomst tusschen de onderteekening daarvan met die van een brief vroeger in het Isr. Weekblad aan de Redactie van de Heraut gerigt. Indien even als vroeger dit nummer van de Heraut wederom toevallig in handen van den lieer X. en IJ mogt geraken , zoo zouden wij gaarne vernemen of beide stukken van denzelfden Schrijver zijn? In het sluk van de Israeliet nu, leest men: «Waarom zou hij (de orthodoxe geestelijke) zijne heilige overtuiging niet mogen openbaren, waarom zou hij die rigting welke hij voor de ware erkent, niet met al zijne vermogens welke hem ten dienste staan, bevorderen, ja zelfs door een bijzonder orgaan aan deze rigting gewijd? —" en later, na te hebben aangetoond, dat het Isr. Weekblad niet behoeft beducht te zijn orthodox genoemd te worden, gaat de Schr. voort: »Gij koestert de vrees, dat hierdoor strijd onder Israël zal opgewekt worden, dat welligt de liberale partij insgelijks van dit middel (het oprigten van een eigen blad) zal gebruik maken, — welnu, aan de waarheid zal zulks niet schaden. Beter een strijd 0111 Gods wil dan eene doodende rust, die de zoo rampzalige onverschilligheid bevordert, beter een blad dat eene duidelijke kleur draagt, dan zulk een dat op twee gedachten hinkt. Hij, die met beide partijen heult, eindigt meestal met bij beiden in ongenade te vallen , al zegt men, dat zulks de eendragt zal bevorderen, al roept men gedurig «vrede, vrede," en daar is waarlijk geen vrede. —" In de Correspondentie van de Israeliet N°. 3, leest inen: »A. B. C. uw stuk, hoezeer veel goeds bevattende, kan door ons niet worden geplaatst, omdat eerstens, het in strijd is met ons prospectus, en tweedens, wij de Heraut achten beneden alle critiek. Gij zult het met ons beseffen, dat elk gezegde van iemand, wiens zaligheid in engelsche ponden te vinden is, der beöordeeling onwaardig is." Men zal ons gereedelijk toegeven, dat dit Correspondentie artikeltje, noch zeer vriendelijk, noch zeer vleijend is. Het eerste overigens is ontleend aan het Isr.
32,399
MMKDC09:017270007:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,868
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, 1868, no. 7, 1868
null
Dutch
Spoken
7,503
13,676
DE 7. Zondags-Lektuur voor het Katholieke Nederlandsche Yolk. 1868. UITGEGEVEN DOOR I»E ADMINISTRATIE VAN DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE St. Jokissteaat. ’s Hertogenbosch. Bij HEKRI BO6AERTS, opvolger van P. N. VERHOEVEN Drukker en Boekhandelaar van Z. H. Paus Plus IX. OKIII BEDAKTIE VAN H. A. BANNING en J. W. THOMPSON, MET MEDEWEBKING VAN Aug. SNIEDERS Jr., Dr. J. Ren. SNIEDERS, den ouden en jongen VALENTIJ-N en meer andere Katholieke Letterkundigen. Elk Vel van 8 pag. kl. fol. kost slechts 7' Cents. Men teekent in voor een geheelen jaargang bij alle Boekhandelaren en bij de Administratie. « INHOUD s Yersallles. Een uitstapje naar de abdfl van La Trappe te Westmalle. (België ) Melk, Boter en Kaas. God verlaat de Polen niet! O, die wijsneus! door Dr. J. Benler Snleders. De totale Zonsverduistering van 18 Augustus jl. VERSAILLES. van Lodewijk XIII slechts een onaanzienlijk dorp, aan welks naam hoogstens eenige onbestemde herinneringen uit de middeleeuwen gehecht waren. De koning, een hartstochtelijk jager, beminde Versailles, omdat het uitgestrekte bosschen met allerlei wild bezat, en daar hij de streek herhaalde malen bezocht en er niet zelden verscheidene dagen doorbracht, bouwde ‘ hij er een kasteel, om er een behoorlijk verblijf te hebben. Dat kasteel Het heerlijke lustoord, dat in zijn schoot een koninklijk slot verbergt, "'aarvan men schier nergens ter wereld de weerga aantreft, was ten tijde scli °i een middengebouw met twee paviljoenen en was slechts een liej uw van het tooverpaleis, dat zijn opvolger bouwde. Niettemin is zj: geheel bewaard gebleven; Lodewijk XIV had te veel achting voor JVader, °m diens werk te vernietigen, en toen hij zijn heerlijk kunstgeschiep, koos hij het eenvoudige jachtslot zijns vaders tot uitgangspunt. 8 oJdusten, die tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIV onop- houdelijk plaats grepen, verwekten bij hem een afkeer van Parijs, dien hij nooit heeft kunnen overwinnen, en waaraan het voornamelijk toe te schrijven is dat hij zijne residentie op het land koos. Toen hij eenmaal op Versailles zijne keuze bepaald had, werden de beroemdste kunstenaars aan het werk gesteld, en duizenden arbeiders volvoerden de grootsche plannen des meesters. Onmetelijke schatten werden aangewend om den Versailles. koning een verblijf te geven, dat aan zijn prachtlievendheid en kunstzin beantwoordde, en hadde de tegenspoed, die hem inde laatste jaren zijns levens trof, het niet belet, Yersailles zou letterlijk een wereldwonder geworden zijn. Hij vestigde er zich in het jaar 1683, ofschoon het werk nauwelijks eerst aangevangen kon geacht worden, want terwijl hij er woonde, voegden zich nieuwe, gehouwen bij de vorige, en werden reeds bestaande vereenigd; en terwijl schilders en beeldhouwers zalen en galerijen met de voortbrengselen van hun genie opluisterden, legde Le Nótre den tuin aan. Het zou een omslachtig en vervelend werk zijn den gang van den arbeid hier in al zijne bijzonderheden te volgen; liever voeren wijden lezer in de voornaamste vertrekken rond, om hem eenig denkbeeld van het geheel te kunnen geven en bespreken tegelijkertijd eenige geschiedkundige gebeurtenissen. ' Het kasteel heeft ongeveer den vorm vaneen arend met uitgespreide vleugelen; de middelgebouwen zijn het werk van Lodewijk XIII, hunne verfraaiing en de aanleg der lange zijvleugels dat zijns zoons. Het kasteel door het groote midden- voorportaal binnentredende, heeft men aan de rechterzijde de kapel; zij heeft eene lengte van 35 ellen en bezit nog de tribune, waar Lodewijk XIY in vrome aandacht de godsdienstoefeningen volgde. Zij is vaneen smaakvolle bouworde en wordt het laatste kunststuk van den architekt Mansard genoemd. De vijanden der koningen, die gewoonlijk de vijanden van den godsdienst zijn, hebben beweerd dat Lodewijk XIY een ongodsdienstig mensch was en een huichelaar, als hij van godsdienstige gevoelens blijken gaf. Niets is minder waar dan dat, en het tegenwoordige geslacht begint reeds de nagedachtenis van dien koning te wreeken. Lodewijk had hij groote gebreken schitterende deugden; zijn grootmoedigheid kon den godsdienst niet als masker gebruiken. Toen hij zich aan den Paus vergreep, deed hij het in het openbaar en vervolgde hem niet met geheime listen, zooals de tegenwoordige belagers dsr Kerk doen. Nadat hij van de dwalingen zijner jeugdwas teruggekeerd, vervulde hij getrouw zijne godsdienstplichten. Behalve op Paschen trad hij vijfmaal in het jaar tot de H. Tafel, hoorde dagelijks de H. Mis, woonde driemaal ’s weeks het Lof bij en onderhield zeer streng de vastendagen. Die zich oneerbiedig inde kerk gedroeg, haalde zich zijne ongenade op den hals, en den priester, die hem en het hof hunne gebreken onder het oog bracht, hoorde hij met onderwerping en eerbied aan. Bossuet, die de grooten der aarde niet vreesde, had hem zeer dikwerf onder zijn gehoor, en tot Massillon, nadat deze een zeer strenge predikatie had gehouden, zeide Lodewijk terwijl hij van zijne hovelingen omgeven was: nik heb in mijne kapel verscheidene predikers gehoord, over wie ik zeer tevreden was, maar naar u luisterende, ben ik ontevreden over mij zelven geworden.” Niet verre van de kapel bevindt zich de groote trap, die naar ruime vestibulen leidt, van waar men inde zalen komt, die elkander in lange rijen opvolgen. Die zalen, door Lodewijk en zijn hof bewoond, ontvingen de namen van góden uit de fabelleer. De slaapkamer des konings en de raadzaal grensden aan de groote galerij, die een verblindende pracht ten toon spreidde. De heerlijke schilderwerken, die muren en plafonds bedekken, verplaatsten den beschouwer ineen tooverwereld. Op de tweede verdieping bevonden zich kleinere vertrekken, ingericht voor personen van minderen rang, die aan den dienst des konings onderworpen waren. De verschillende zalen der middengebouwen en der vleugels bevatten alles wat de verbeelding kostbaars en heerlijks kon uitdenken. Goud, zilver en kunst waren alom met kwistige hand aangebracht. Men kon, vóór de revolutie ook aan Yersailles hare schendige hand sloeg, geen zaal binnentreden, of men ontmoette een marmeren schoorsteen, waarvan de mantel marmeren of zilveren heelden, vazen of urnen droeg, meubelen van kostbaar hout vervaardigd en met zilver en goud ingelegd, waaronder voornamelijk de tafels het eerst de aandacht tot zich trokken, schilderstukken op muren, vloeren en zolders, tooneelen uit de geschiedenis of fabelleer voorstellende, damasten of zijden gordijnen, die het daglicht temperden, waardoor het inwendige der zaal met een tint van majesteit overgoten werd. De tuinen van Versailles, zeiden wij, werden door Le Nótre aangelegd; deze kunstenaar, intendant van de tuinen der Tuileriën, werd in 1613 geboren en stierf in 1700. Nadat hij de tuinen van Cligny, Chantilly, Saint-Cloud en meer andere tot ’s konings hooge tevredenheid had aangelegd, ontving hij den last het kasteel van Yersailles dooreen lusthof te omringen, die de wereld zou verbazen. Le Nótre ging aan het werk, en toen zijn plannen gereed waren, kwamen legioenen van arbeiders om die te volvoeren. Een uitstapje naar de abdij van La Trappe TE WESTMALLE. (België.) ■ au huis geweest en waarheen?” r sNaar La Trappe.” iGij zult nog ineen Trappist veranderen.” Dat juist niet, maar wel wenschte ik in vele opzichten hun relijken; daarenboven is het heter een klooster dan een iuwburg te bezoeken.” jekker karbonade gegeten?” )p Sparta’s puinhoopen moet men immers niets anders de zwarte soep van Lyeurgus verlangen.” fimmer is mij het voorrecht ten deel gevallen de abdii te * IN immer ia mij ijlcu vuun cuuu ucn ucw gcvaucu uc bezoeken; raadt gij mij aan eens derwaarts te reizen?” „Den geestelijken indruk, dien men in deze voor ons nieuwe wereld ondervindt, zelfs ter zijde latende, durf ik zeggen dat ge tevreden huiswaarts keeren zult. Met personen van allerlei ouderdom en maatschappelijken stand heb ik het klooster bezocht: ik kwam er met jongelingen, nauwelijks der kindsheid ontwassen en met ouden van dagen; ik reisde derwaarts met mijn bediende en met den pauselijken consul van Rotterdam, maar allen verhieven slechts ééne stem, en het was die van tevredenheid over het in oogerischouw gönomene en van lof over de gastvrijheid der paters. (1) uWelnu vertel eens wat gij gezien hebt.” In het stadje Hoogstraeten, de bekende bedevaartplaats, inde postchais klimmende, stapt men na een paar uren rijdens, halfweg het genoemde vlek en Antwerpen, te midden vaneen dorre heistr,eek af; eene laan doorwandelende, bereikt men in weinige minuten de sehoone kloosterpoort, die met de beelden van den H. Robertus en den H. Bernardus prijkt en tot opschrift heeft: *Si poenitentiam non egeritis, omnes similiter peribitis. Indien gij niet boete doet, zult gij allen op gelijke wijze omkomen. Luc. xni. 5. Daar opent zich het verblijf van boete en vrede, en de blik weidt rond op eene groote ruimte, die door de vele gebouwen en muren tot een langwerpig vierkant gevormd en met vruchtboomen en moesgroenten beplant is, terwijl in het midden het klooster met de daaraan belendende kerk zich verheffen. De dorre landstreek getuigt dat slechts noeste vlijt hier vruchtbaarheid deed ontstaan, en de oorsprong van het klooster bevestigt op afdoende wijze, dat op dezen dorren grond steeds strijd met de natuur moet worden gevoerd: immers op het laatst der vorige eeuw werd de landhoeve: Nooit rust. zinspelende op den aanhoudenden kamp tusschen den mensch en den schralen aardbodem, door den heer Karei de Wolf geschonken aan eenige Trappisten, wier orde in Duitschland gesupprimeerd was; zij vestigden zich hier, en thans getuigen de tuinen, wijngaarden, akkers, weilanden en bosschen, dat vlijt en volharding de moeieljjkste hinderpalen te horen komen. In het begin dezer eeuw gesloten, na eenigen tijd weder geopend, werd het klooster in 1836 door Paus Gregorius XVI van eene priorij tot eene abdij verheven , en de thans nog m functie zijnde abt, die het bestuur over vier kloosters zijner orde in België heeft, als zoodanig verkozen. De orde van La Trappe, die den H. Robêrtus als haren stichter en den abt Rancé als haren _ hervormer noemt, is na de karthuizer-orde de strengste onzer kloosterinstellingen. Landbouw en allerlei handenarbeid, vasten, voortdurende stilzwijgenheid, veelvuldige koordiensten en het verleenen van gastvrijheid aan ieder, die daarvan gebruik wenscht te maken, ziedaar met de gewone kloostergeloften de voornaamste hunner regels. Het voedsel der kloosterlingen bestaat alleen uit in water gekookte groenten en brood, waarbij soms eenig fruit of melksoep gevoegd wordt; vleesch- en vischspijzen, boter, vet of eieren worden niet gebruikt; elk hunner ontvangt dagelijks eene kleine hoeveelheid bier, doch de drie laatste vrijdagen vóór Paschen wordt niets dan brood en water genuttigd. In plaats van bedden worden stroozakken gebruikt, en de kleeding bestaat uit wollen stoffen, terwijl de kleur den priester of leekebroeder aanduidt. Acht en vijftig personen huisvesten binnen de muren van het klooster te Westmalle, en de stilte is aan die vaneen kerkhof gelijk; zij wordt slechts onderbroken door het gekweel der vogelen, het gegons der insekten of door het geluid der klok, die de monniken tot het gebed oproept. Doch het wordt tijd het ruime kloostergebouw binnen te treden; na dat de broeder-portier den reiziger ontvangen heeft, vergezelt hij hem tot bij den gastmeester, die gewoonlijk een priester is, en aan wiens goede zorg hij thans wordt toevertrouwd. Opgeruimd , hulpvaardig en voorkomend vervulde Pater Robertus nog dezelfde functiën, die hij reeds bij een paar vroegere bezoeken waarnam. De vreemdeling, die zoo veel mogelijk de kerkdiensten bijwoont en des verkiezende bij het nachtofficie kan tegenwoordig zijn, wordt vroegtijdig gewekt, begeeft zich rechtstreeks ter kerke en gebruikt daarna het ontbijt, dat uit thee, melk en brood bestaat; hij het middagmaal, dat ten half twaalf ure plaats heeft, ontvang* men goed toebereide spijzen. boter, kaas en eieren toegestaan. De drank is uitmuntend en wordt e het voedzame brood in het klooster vervaardigd. Men gebruikt wit tinnen lepels .en stalen vorken. In het begin van den avond 18 de gast tegenwoordig bjj de godsdienstige voorlezing inde kapittelzaal, ea nadat de completen inde kerk gezongen zijn, wordt hij door zijnen verzorger naar het slaapvertrek geleid en neemt tot s’morgens 6 ure zoo V6vT nl08!elÜk de stilzwijgenheid in acht. Waarheen men in het groote Sebouw de oogen ook wendt, alom ontmoet men vrome afbeeldsels of spreuken, die aan boetvaardigheid of eenige deugd herinneren; elke muur als het ware eene zichtbare stem, die tot ernstig nadenken aanspoort. In en langen gang, die naar de bibliotheek voert, ziet men het beeld des doods, dat met den knokkigen vinger den snel voorbijgaanden tijd aan''vijst, en onder deze groote klok staat met groote letteren: Yigilate... quia nescitis diem neque horam. Waakt: want gij weet noch dag noch uur. Matth xxv. 13. Geen vermaning, hoe ernstig ook uitgesproken, brengt den indruk te , dien dit beeld op den aanschouwer maakt; men gevoelt het übbel dat de tijd heenvliet. Vergeefs zou men de oogen sluiten, ''ergeefs het hoofd afwenden, onwillekeurig blikt men weder naar den Wachter,. en het spookachtig geraamte, dat grijnzend op u nederziet, schijnt uitte roepen: "Waak.... want of ge wilt of tegenstand biedt, ge Wandelt op.den weg naar het graf!.... ik wacht mijne prooi, en of ge blijft °i u verwijdert, of ge inde wereld of in afzondering verkeert, of ge genot of vreugde smaakt, ik wacht u!.... mijn rijk nadert, het nadert zeker en snel!.... zijt ge voorbereid?.... Men siddert, en wederom is een gedeelte van den levensdraad afgeweven. De kapittelzaal, die uitzicht op de begraafplaats geeft, bevat niet anders han banken, eenige schilderijen en den zetel voor den lloogEerw. Abt, «e onder een groot kruisbeeld geplaatst is. Het refectorium is nagenoeg hetzelfde; een houten gestoelte wijst de plaats van den voorlezer aan, en °P lange tafels staan, met aanduiding van naam van eiken religieus, grove aarden schoteltjes, naast welken stalen vorken en houten lepels liggen. De hamer, door Mgr. den Aartsbisschop van Mechelen op zijne rondreizen ewoond wordende, is met eenige goede schilderstukken versierd; en vóór schoorsteen wordt in eene vergulde lijst een eigenhandige brief van Cu H. I ranciscus de Sales bewaard. De veelvuldige kamers voor de vreemdelingen, op wier deuren de namen van verschillende heiligen zijn, bevatten ijzeren ledikanten met matrassen en overigens, even de andere kloostervertrekken, niets dan eenvoudige hoognoodige meuelen. Treden wjj thans de aan zeldzame werken en handschriften zoo k 6 bibliotheek binnen, die, behalve over vele andere vakken van weten®chap,. eene uitmuntende verzameling van werken over de geschiedenis en van Nederland bevat. Het beheer van dit departement wordt door een onzer landgenooten den Eerw. Pater Bonaventura, h de wereld genaamd Hermans, den vraagbaak van menig geleerde, en wiens °ofd als een levende boekencatalogus kan beschouwd worden. Hier toont hij Prachtige plaatwerken; ginds wijst hij belangrijke manuscripten; hij klimt, aalt neder, doorsnuffelt, doorbladert, doorloopt de gelederen zijner onderdanen, ontziet zich zelven niet en is alles voor anderen. Welgevallig jaart het oog op de onafzienbare massa van geleerdheid; men verliest loh als het ware in die boekenwereld maar bespeurt weldra dat door •7® juiste rangschikking der verschillende afdeelingen een kind den weg d dien schijnbaren doolhof der geleerdheid vinden kan. En daar inde schaduw van het teeken onzer verlossing rusten de helden van hunnen harden strijd; daar verbeidt het afgematte lichaam het uur, waarop der engelen trompet de vereeniging met de onsterfelijke ziel zal verkondigen. Een half geopend graf is steeds gereed, om, met wegneming van slechts weinige spaden aarde, den gestorven krijger tot rustbed.te dienen; o hier schijnt eene stem te roepen: Yigilate!... waak, want gij weet niet wanneer uw uur komen za1.... Slaan we nu een blik op de verschillende werkinrichtingen, die tot het klooster behooren; daar de landbouw eender hoofdbestanddeelen van de vereeniging is, zullen we hierop eerst de aandacht vestigen. De landerijen, tot La Trappe behoorende, vormen, met inbegrip der dennebosschen, eene oppervlakte van ongeveer 150 ned. bunders; de akkers zijn meestal in regelmatige perceelen afgedeeld; met goeden uitslag wordt het gebruik der guano aangewend. Eenige arbeiders staan de kloosterbroeders in het boerenbedrijf ter zijde; de werktuigen zijn uitmuntend; het. karnen geschiedt door stoom; het rundvee, meestal rood bont, is van uitmuntende kwaliteit, en de welgevoederde paarden zijn tot zwaren arbeid geschikt. Ineen belendenden boomgaard, waarin een schoon prieel den wandelaar koelte aanbiedt, bevindt zich de bijentuin, het ware zinnebeeld der nijverige vereeniging. De menigvuldige gebouwen worden tot allerlei doeleinden gebezigd; zes weeskinderen, op kosten van het klooster tot verschillende handwerken opgeleid wordende, bewonen een gedeelte; verder vindt men de school en eetkamer voor behoeftige knapen, die kosteloos onderwijs en voedsel ontvangen. De koperslagerswerkplaats levert fraaie voorwerpen; juist waren twee schoone kandelaars gereed. De..drukkerij, onder bestuur van Pater Maurus, inde wereld genoemd Reijnders, insgelijks een Nederlander, is werkzaam voor de orde. De lettergieterij en boekbinderij verdienen bezichtigd te worden. De lokalen voor de wijnbereiding, zijnde de druiventeelt sedert 1836 ingevoerd, zijn ruim en goed ingericht; een derzelve bevat de pers van 25 paardenkracht. De bierbrouwerij levert een uitmuntend fabrikaat: terwijl de smids- en timmermanswinkel, de kuiperij, de schoenmakerskamer en een groot aantal andere plaatsen, de abdij een middelpunt van arbeid doen zijn. Allerwege bespeurt men dat het verblijf van boete tevens eene woonplaats van vrede is: welgemoed strompelt de grijze monnik naar de bijenkorven; de daglooner, wiens bevende hand den ploeg of de spade niet meer besturen kan, zegent de orde, die in zijn onderhoud voorziet. Na het altaar bediend te hebben, verbeiden de leerknapen met kinderlijke spelen het arbeidsuur; tegen den vreedzamen muur bouwt de zwaluw zijn nest. Groot-Zundert. MELK, BOTER EN KAAS. 1 4 ' chier zoo oud als de geschiedenis is het gebruik van melk; de eerste volken hielden zich immers hoofdzakelijk met de veeteelt bezig: zij waren herdersvolken. Door hun daelijkschen omgang met hunne kudden moeten zij ras gezien ebben, dat de melk het eenige voedsel der kalveren en immeren gedurende de eerste weken van hun leven uitïaakte, en van deze waarneming tot het onderzoeken en .rinken der melk was de afstand niet groot. De boter was niet minder inde hoogste oudheid bekend, fschoon zij niet, zooals bij ons, als spijs werd gebruikt, ten gevolge der warmte van het klimaat, dat ze bijna altijd in vloeibaren toestand doet zijn. Nog heden wordt de boter in zuidelijke landen hoofdzakelijk als zalf en dus als geneesmiddel gebezigd. Behalve dat de H. Schrift en de profane geschiedschrijvers van boter spreken , kan een weinig nadenken ons tot het besluit brengen dat de oude herdersvolken de boter moeten gekend hebben. iDe horde”, aldus verhaalt de reiziger Vaillant, »had mij des morgens in mijne legerplaats een goeden voorraad melk gebracht; ik had een bijna vollen kruik op mijn wagen gezet met inzicht om die onder weg tegen den dorst te gebruiken, maarde onweersbui, die ons overvallen was, had mij zoo verfrischt, dat ik de melk niet behoefde te drinken. Des avonds toen de vuren ontstoken waren, wilde ik die melk onder mijn volk uitdeelen maar zij was gestremd. Ik liet haar dus ineen ketel gieten om er mijne honden op te onthalen. Hoe verwonderd stond ik van er de heerlijkste boter in te vinden! Ik was die verschuldigd aan het schommelen van den wagen, zoodat de melk onder het rijden tot boter gekarnd werd.” leder begrijpt dat de oude herdersvolken dergelijke ontmoeting herhaalde malen gehad hebben en dus vroegtijdig tot de kennisvan de boter moeten gekomen zijn. Tegelijk leert ons dit verhaal van Vaillant dat de boter ontstaat door het in beweging brengen der melk. Hoe de botervorming geschiedt is langen tijd een geheim geweest , dat alleen de scheikunde heeft opgelost. Men meende vroeger dat de boter, zich inde melk bevindende , alleen door beweging tot klompen gevormd werd; deze meening berustte evenwel op eene dwaling. De melk bestaat hoofdzakelijk uit vier bestanddeelen: water, boter of olie, kaas of eiwitstof en melksuiker. waarin de scheikundige haar gemakkelijk kan ontleden. Doch die boter is geheel anders dan de stof, die wij onder dien naam kennen; zij wordt het eerst na opneming van zuurstof, dus door een scheikundig proces. Wanneer de melk in beweging wordt gebracht, komen de boterdeelen achtereenvolgens aan de oppervlakte en daardoor in aanraking met de dampkringslucht ; hieruit nemen zij de zuurstof op en veranderen in boterkorrels , die zich allengs aan elkander hechten en een klomp boter doen ontstaan. Wil men nit do melk al de boter, die zij bevat te voor- schpn brengen, dan moeten alle boterdeelen aan de oppervlakte worden gebracht,, wat niet anders kan geschieden dan dooreen aanhoudend roeren der melk. | Deze bewerking heeft plaats door middel van de boterkarn. Men i vindt karnen van verschillende grootte en vorm, doch in hoofdzaak | komen zij allen met elkander overeen. De karn is een ton, met een deksel gesloten; in het laatste bevindt zich een gat, waardoor een houten staaf, karnpols geheeten, wordt geschoven. Aan het einde daarvan bevindt zich ’ een plat rond houten vlak waarin eenige gaten gehoord zijn. Aan het boveneinde is de karnpols voorzien van een hefboomsarm, waardoor hij, die karnt, haar op en neder beweegt. JSTadat men eenigen tijd gekarnd heeft, begint de melk te schuimen en te ziften, waarna de boter eerst in korrels , daarna in klontjes te voorschijn treedt. Kaasmakerij. gezouten is. De pekel, dien men verkrijgt, wordt in flesschen bewaard. Nadat de melk is gestremd of zamengeloopen, wordt zij zacht geroerd, waardoor de kaasstof, wrongel geheeten, zich geheel afscheidt van het overige der melk, dat wei of hui wordt genoemd. De wrongel onder- gaat nu nog eenige bewerkingen om haar geheel van hui te zuiveren, en wordt vervolgens tot den klomp ineengedrukt. Nu snijdt men haar tot stukjes, brengt ze in het kaasvat, kneedt en bezwaart ze met gewicht. In het vat, waarin de kaas haren vorm aanneemt, blijft zij 12 uren en -wordt daarna ba.lfen Pe waarin men haar 24 uren laat. Daarna wordt zij ineen akmet fijn zout gelegd, na met zout ingewreven te zijn; gedurende drie keert men haar elke 12 uren om. Eindelijk is de kaas bereid; zij noeft nog slechts afgewasschen en op een koele plaats gelegd te worden, aar men haar dagelijks van de schimmel ontdoet, die zich soms vertoont. Wij zeiden reeds dat de bereiding der komijnkaas in lioofdzaak met die der zoetemelksche overeenkomt. De melk moet 2 a 2'/2 dagen oud zijn, alvorens men haar de room kan ontnemen. Bij warm weder moet men dien tijd verkorten, wil men geen zuuraehtige kaas hebben. Als de melk afgeroomd is, word zij gestremd, en de wrongel behandeld, gelijk wij reeds ge- zegd hebben. Alvorens zij in het kaasvat gaat. wordt er zout en komijn doorgekneed. Nu legt men de wrongel met lagen in het vat en strooit op iedere laag een weinig gebroken kruidnagelen, doch niet aan de buitenste deelen, anders zou de kaas geen gladde korst krijgen, die haar sieraad uitmaakt. Voorts wordt zij herhaalde malen geperst en onophoudelijk nagezien. Zij blijft 6 a 7 dagen inden zoutbak. doch niet zonder herhaalde malen omgekeerd te worden; alvorens zij ter markt wordt gebracht, besmeert men haar met lijnolie, waardoor de korst glans verkrijgt. De kaasmarkten in Noord-Holland zijn zeer beroemd. Op de marktdagen bieden de meeste steden inderdaad een belangwekkend gezicht op, zoo om het groot vertier dat er heerscht als wegens de aanzienlijke hoeveelheid kaas, die overal opgestapeld is, als de kanonkogels ineen arsenaal. Alkmaar spant boven al de andere steden de kroon. Daar de kaasproductie, uithoofde der veepest, inde laatste jaren veel heeft geleden, kunnen wij ook thans nog den omzet niet tot maatstaf nemen, maar willen liever tot 1860 terugkeeren, om een voorbeeld te stellen van den belangrijken kaashandel die in Noord-Holland wordt gedreven. In genoemd jaar werd verkocht: te Alkmaar 4,363,885 Ned. pond kaas, te Hoorn 2,882,679, te Purmerend 1,771,387, teMedemblik77B,o6s,teEnkhuizen739,7Bß en in geheel Noord-Holland ongeveer 12 millioen Ned. pond kaas, vertegenwoordigende.eene waarde van ruim zeven millioen gulden. Wij bieden onzen lezers eene afbeelding aan van de kaasmarkt te Purmerend, alsmede van eene kaasmakerij inde Beemster, beide naar de natuur geteekend en gegraveerd door den heer C. Ed. Taurel. GOD VERLAAT DE POLEN NIET! gedeelte van de groote familie, die tweemaal Europa’s landsdouwen onder de hoeven harer paarden deed dreunen. Inmiddels is er tusschen het Altaï- en het Hemelsche gebergte, tusschen de bronnen van den Jaxartes en van den Amur geen enkele stam, of Rusland heeft er een officiëelen of niet- officiëelen, maar altijd gehoorzaamden agent. Er is geen opperhoofd, het moge zich een afstammeling achten van Tschingiskan of niet, of het verkoopt zijne onafhankelijkheid voor een medaille of een vergulden sabel uit St. Petersburg. De Kirghisen voeren een nomadenleven inde uitgestrekte steppen, die gedeeltelijk naar hen zijn genoemd en zich van de Wolga en de Kaspische Zee tot aan de russisch-chineesche grenzen uitstrekken. Zij spreken de lurksche taal en zijn ook voor het uiterlijk belijders van den Islam, ofschoon zij meerendeels aan de heidensche begrippen hunner voorouders getrouw zijn gebleven. Zij zijn van middelbare grootte en sterk gebouwd doch doorgaans even traag als roofzuchtig. De zorgen voor het huishouden worden geheel aan de vrouwen overgelaten; de mannen doen niets liever dan jagen en rijden, en wanneer ket eerste in hunne behoeften kan voorzien, denken zij aan niets anders. Er zijn er echter ook onder hen, die zich, behalve met den landbouw, ook met het vervaardigen van allerlei voorwerpen van metaal bezig houden, die zij met de Russen tegen andere zaken inruilen. Reeds in het jaar 1730 heeft zich eene horde Kirghisen aan Rusland onderworpen doch later weder van de overheersching losgemaakt; thans voert Rusland over bijna al de Kirghisen den schepter, en het heeft overal inde steppen vestingen aangelegd, die niet slechts dienen om het volk in bedwang te houden maar ook om de verbinding met Turkestan en Chineesch Tartarijë te verzekeren. Daar de Kirghisen even lui en vreesachtig als hebzuchtig zijn, kan men licht denken dat zij er weinig toe bijdragen om het lot te verzachten van de arme Polen, die in menigte door de Russen daarheen gevoerd worden, alleen omdat zij Polen zijn. De volgende gebeurtenis bewijst echter dat dit niet met allen het geval is, maar dat zij ook soms gevoelig zijn voor het ondragelijk juk door de Russen op de schouders der Polen gelegd. Onze gravure stelt eenige Kirghisen voor, die in volle vaart met hunne paarden over de eenzame vlakte rennen. Wat zij daarmede beoogen, zal inden loop van dit verhaal duidelijk worden. Hoe meer Rusland zich in Azië vooruitdringt, hoe rampzaliger het lot wordt van hen, die het voor gepleegde of vermeende misdaden tot verbanning veroordeelt, want te verder worden de ongelukkigen van hun vaderland verwijderd. Hoe meerde Tsaar de chineesche hoofdstad nadert, hoe grooter de afstand wordt, die den verbannen Polen scheidt van de plek, waar zijne wieg eens stond, waar eens zijn graf zou staan. Inde nabijheid van genoemd fort stroomt een riviertje, dat in het Altaï-gebergte ontspringt, en welks bed uit goudhoudend zand bestaat. Op eenigen afstand van den oever stond een zeker getal armoedige hutten. die door de goudwasschers bewoond werden. Ineen dier hutten het was op een schoonen zomerdag van reeds gemeld jaar bevonden zich een vrouw en een jongeling van ongeveer achttien jaren. De laatste lag op den grond op eenige drooge bladeren; zijne bloedroode gelaatstrekken waren akelig verwrongen en met droppels zweet bedekt; zijne handen die aan zijne zijden lagen, balden zich nu en dan tot vuisten, terwijl ot in het jaar 1863 was het fort Kopal het laatste station £ dat Rusland in' Midden-Azië bezat. Sedert dien tijd is het weder vele honderden mijlen voortgedrongen; het heeft zich ter gemaakt van het gebergte Alatan, dat het aanzienlijke • Issyk-Kool insluit, en bespiedt van de hoogte van Mustan og overige gewesten, die het van Peking, China’s hoofdstad, iden. Reeds erkennen de kleine, de middelste en een ge;e van den grooten stam der Kirghisen de souvereiniteit den grooten blanken Tsaar, en het tijdstip is niet ver meer vaarop dat voorbeeld zal gevolgd worden door het overige een gesmoorde smartkreet zich een weg zocht te hanen tusschen zijne op elkander gesloten tanden. Hij was blootshoofds en droeg een ijzeren ring om den hals; een grof wollen hemd en mantel maakten zijne geheele kleeding uit. De vrouw lag aan zijne sponde nedergeknield; zij had het gelaat met de handen bedekt en schreide heete tranen. Zij droeg een caftan boven een gekleurden wollen rok; beide kleedingstukken waren dooreen lederen riem aan elkander verbonden. Op eens ging de deur open, en traden twee mannen binnen; zij waren als de jongeling gekleed doch niet zoo als hij blootsvoets; ook hadden zij wollen mutsen op het hoofd. De een scheen ongeveer vier a vijf en veertig jaar oud te zijn; de ander was eenige jaren jonger. De jongeling en de vrouw wendden tegelijk het hoofd naar de deur en lieten een droevigen schreeuw hooren, die dooreen niet minder akeligen beantwoord werd. De twee mannen traden naar het bed, wierpen zich aan de zijde des jongelings neder en vatten zijne gloeiende handen. Maar de eene, wiens droefheid onstuimiger was dan die des anderen, sloeg zijne armen om des jongelings hals, drukte hem aan zijn hart en deed een gehuil hooren, dat eenige overeenkomst had met het gebrul van den leeuw, wiens jongen men gedood of gewond heeft. Nu en dan hoorde men hem tusschen zijn kermen de naam Stanislaus uitspreken. De smarten des jongelings schenen toe te nemen, want nog akeliger verwrong zich zijn gelaat. «Laat mij los, vader,” smeekte hij, «want mijn rug schijnt door vuur verteerd te worden;” en onder eenen ijselijken gil legde hij zich op de zijde. «Mijn kind, mijn Stanislaus!” riep de goudwasscher, «wat heeft men met u gedaan? 0 waarom heeft men u gepijnigd in mijne afwezigheid? Waarom heeft men niet op mijn rug den knoet aan stukken geslagen?” «Men heeft den knoet niet gebruikt, vader, ó zeker geloofde men mij te jong en te sterk om dat marteltuig te bezigen, neen, men heeft ” «Ga voort, Stanislaus, vertel mij alles,” snikte de vader, wiens smart wel niet verminderd, maar wiens opgewondenheid een weinig bedaard was. • Men heeft mij den rug verscheurd met zweepslagen.” «0 God!” riepen beide mannen op hartverscheurenden toon, en de vader vervolgde: «en dat wijl gij gisteren dien ellendeling ” «Gij hebt gezien, vader, hoe men mjj voor een paar uren aan de rivier kwam opzoeken, en hoe ik tusschen vier soldaten werd weggevoerd. Deze brachten mij voor den goeverneur op het fort; ik stond voor hem met op den rug gebonden handen en antwoordde op zijne vragen dat ik den opziener, toen deze mij onverdiend sloeg, in mijn toorn een hond genoemd had. Hij geraakte in groote gramschap en veroordeelde mij, zonder verder naar mij te luisteren, tot veertig zweepslagen. Onmiddellijk werd ik naar buiten gebracht en half ontkleed; eender soldaten naderde mij met een zweep inde hand; ik zag dat in het touw verscheidene knoopen waren. Hij gaf mij tien slagen; daarop kwam een tweede en deed even zoo; insgelijks martelden mij een derde en een vierde. Het bloed liep mij langs den rug, en uitgeput lag ik op den grond. Men wikkelde mij in mijn mantel, bracht mij hierheen en wierp mij zonder een woord te spreken op deze bladeren. Dus, vader, heeft men met uw kind gedaan!” «0 die onmenschen! die tirannen!” bulderde de ongelukkige Lodowiski, zoo heette de man, »de vloek des hemels moge hen ” Zijn medgezel legde hem haastig de hand op den mond en zeide: «mijn vriend, gij moogt niet vloeken; Christus heeft ons geleerd te zegenen. Onze beulen roepen zelven den vloek over zich af; daarmede behoeven wij ons niet te belasten.” «0 eerwaarde vader, gij kunt de smart niet begrijpen vaneen vader, wiens kind men aldus mishandeld heeft!’’ «Gelooft gij dit? ben ik dan niet uw vader in Christus? zucht en steen ik niet bij iederen traan, dien ik u vergieten zie, bij iedere klacht, die ik u hoor slaken. Ik vergeet mijn lijden om alleen aan het uwe te denken. En wordt mijn hart op het zien van uw arm kind niet vaneengereten, het is wijl ik inden wil Gods berust; doe ook zoo, en gij zult verlichting vinden ” Dit zeggende, trad hij nog nader tot den jongeling en zeide: «jeugdige martelaar, houd moed onder het lijden; denk dat gij uw bloed gestort hebt voor uw vaderland; dat er weder eenige druppelen zijn aangebracht inden beker, dien de rechtvaardigheid Gods eischt voor onze zonden en die onzer vaderen; denk ook dat gij geleden hebt voor uw misslag, want uw toorn was inde oogen Gods zondig ” «Men mocht mij toch niet slaan, vader, zonder dat ik iets misdreven had ” «Dat mocht men ook den Godmensch niet doen, en toch Hij werd niet toornig maar leed zonder te klagen ... maar laat mij nu uwe wonden eens zien; zijn zij reeds verbonden?” «Ja, vader,” antwoordde de vrouw, in wie wijde moeder van Stanislaus erkennen, «ik heb ze dadelijk met water afgewasschen en daarna met linnen verbonden, dat Stavenow, onze vriend, mij gaf.” De priester beproefde nu het verband af te nemen, wat hem niet zonder moeite gelukte, want het linnen had zich aan het rauwe vleesch vastgej hecht. «Gij had pluksel moeten maken, moeder,” zeide hjj, «geef mij water, dan zal ik de wonden op nieuw wasschen... of liever wacht een wijl; ik bezit een weinig zalf; dien zal ik gaan halen.” Nu ijlde hij na eene naburige hut en kwam spoedig met een fleschje in de hand aan het bed van den lijder terug. Nadat hij de wonden zorgvuldig gezalfd had, legde hij er pluksel op en voltooide verder het verband , dat den armen jongeling merkelijk verzachting in zijn lijden aanbracht. Inmiddels was de hut opgevuld met mannen, allen gekleed als de priester en Lodowiski, allen goudwasschers, allen gebannen Polen. Zij verdrongen zich om Stanislaus, troostten hem en gaven tegelijk den afkeer, dien zij hunnen beulen, toedroegen, in bittere verwenschingen lucht. Terwijl de priester ook hen tot geduld en onderwerping, zooals hij dagelijks deed, trachtte aan te sporen, willen wijden lezer in korte woorden zijne geschiedenis en die van de familie Lodowiski mededeelen. Stephanus Lodowiski woonde, toen de jongste poolsche opstand uitbrak, °P èen aanzienlijk dorp inde nabijheid van Warschau en was een welgesteld lederhandelaar en daarbij een zeer godsdienstig man. Hij stond °p zeer vriendschappelijken voet met den pastoor, den eerw. Dubowski, niet wien hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd kennis had aangeknoopt. De pastoor bezat al de eigenschappen vaneen ijverigen zielzorger; met de hefde vaneen vader vereenigde hij den welwillenden ernst en de onwrikbare standvastigheid vaneen bedienaar der Kerk. Dag en nacht was hij werkzaam voor het heil zijner parochianen; hij drukte hun niet alleen °p het hart dat zij de deugden zouden beoefenen, waarvan Christus het edelste voorbeeld heeft gegeven, maar onderrichtte hen zonder ophouden m de stukken des geloofs, opdat zij pal zouden staan, wanneer verleiding naakte. Hierdoor haalde hij zich den haat der Russen op den hals, die niets meer vreezen dan ijverige katholieke priesters. Dien haat werd door zekere gebeurtenis onverzoenlijk gemaakt. Er verscheen in het dorp eene pope (een russisch priester), hij vestigde zich ineen onbewoond huis en begon daarin het volk te verzamelen. Hij hield predikatiën, die overvloeiden van schimpredenen op den katholieken godsdienst en zijne bedienaren. Nauwelijks had dit de pastoor vernomen, of hij riep zijne parochianen ia de kerk bijeen en verbood hen öp vriendelijke en tegelijk ernstige wijze de predikatiën van den pope verder te bezoeken. Nu bleek het welken grooten eerbied men den eerw. Dubowski toedroeg, want niemand verscheen meer in het huis van den pope, en deze zag zich genoodzaakt onverrichter zaken het dorp te verlaten. (Wordt vervolgd.) O, DIE WIJSNEUS! door Dr. J. Renier Snieders. Vervolg en slot. >lk zie liever zwarte paarden met witte pooten en witten voorkop ” •Zooals de oude Bles? Foei, dat is afzichtelijk!” “Nu, om het even; het oude dier blijft mij altijd aan ’t hart liggen; aime Bles, die zoo onbarmhartig wordt verstooten. en dat enkel uit eigenzinnigheid.” schrei nu maar niet; indien gij eenmaal met mijn harddraver fladt meegereden, spraakt ge zoo niet.” de oude Bles weg is, heb ik stellig besloten, nooit meer te rijden.” »Mevrouw heeft gelijk,” dacht Jeurie, die inden stal het paard af-uigde en het daarna met een stroowisch droog wreef, j indien er niemand schade bij had, mocht ik lijden dat de oude Bles terug kwam, en die warte duivel met zijn leelijken, vierkant afgesneden staart morgen dood v°or de krib lag.” Bes anderendaags inden morgen stond Jeurie met den elleboog op e krib leunend, het nieuwe paard met oplettendheid te bekijken. Tien- ging hij er rondom heen, keek het inden mond, aarde het vlak inde oogen, tastte het met de hand, dan op de ribkrJ>’ an en rngg >en ging dan weer met den elleboog op de 1 leunend, staan kijken naar het nieuw paard, waarmeê hij volstrekt geen kennis kon krijgen. Uat bet een zacht dier was, hieraan twijfelde Jeurie niet; dat het een | ede eter was. hieraan twijfelde hij nog minder; dat het een sterk ge°uwd paard mocht heeten, viel in het geheel niet te betwijfelen; maar.... sta °° Jeurie, en ging dan weer een oogenbhk voor het paard aan en keek hem vlak inde oogen. »i1 a Z°U 200 een ver'->azer|de looper kunnen wezen?” sprak Jeurie, at paard schijnt stevige pooten te hebben; maar ” na 'u s^ond al wederom, met den elleboog op de krib leunend, het glirnl r.6 bekijken, schudde nu eens met het hoofd, knikte dan weêr, een iac“^e eens even en wreef zich met de hand over het voorhoofd; in Wan w,°.?I'rï.’ bet was gemakkelijk te zien dat hij aan iets denken moest, A niet gemakkelijk kon uitraken. der .u’ Godsnaam,”zuchtte Jeurie: ïindien het dan toch zoo en niet ans ls, ga ik het paard eens ter dege afpoetsen; wat is het beest toch beslijkt!” Gedurende eenige minuten ging hij in alle richtingen met zijn roskam over de huid, die hij daarna met een stroowisch afwreef en met den borstel glad legde. Daarna kamde hij manen en staart uit en ging toen een emmer water halen, om de beslijkte pooten van Moor schoon te wasschen. Nauwelijks had hij een paar keeren met de natte spons op en neer gestreken, of er liep een vuil zwartachtig water naar beneden. Jeurie bleef wasschen, en weldra vertoonde zich onder zijne spons een spierwitte paardenpoot. »Wat is dat nu?” vroeg Jeurie, een paar treden achteruitgaande, en den van kleur veranderden poot met aandacht beschouwend; »wasdatnu slechts slijk, dat aan het haar kleefde ?” Hij bleef een oogenblik staan denken, hernam zijne nat gemaakte spons en begon den anderen poot af te wasschen. Weldra verkreeg hij hetzelfde uitwerksel; in minder dan vijf minuten tijds was ook de tweede poot helder wit geworden. iHemel en Aarde,” riep Jeurie , »wat mag dat toch beduiden? Indien ik durfde, zou ik haast zeggen, dat..... maar neen, zulke veronderstelling is al te dwaas zouden de twee achterpooten ook al geverwd zijn?” Hij waschte en herwaschte met zijne spons de beide achterpooten, die weldra, van koolzwart, sneeuwwit werden. nGenadige Hemel, sta mij bij!” riep Jeurie opspringend, »ja, zou het ook waar zijn?” Hij was bleek van ontsteltenis geworden, en met bevende hand en koortsachtig ongeduld begon hij den voorkop van het dier af te wasschen; ook daar kwam van onder de donkere verflaag een witte, lange streep te voorschijn. »Zijt gij de duivel niet?” vroeg Jeurie, het paard met verbaasde oogen aanstarend; »of zijt gij het, mijn oude Bles?” Het paard begon te hinniken. ija, dat is de stem van den ouden ruin,” riep Jeurie, «Bles, mijn goede Bles! wat mag er toch met u gebeurd zijn?” Jeurie sprong den stal uit en vloog over het voorhof naar de eetkamer van den vrederechter. Hij lachte en schreide en riep zoo hard en zoo zonderling over «mijnheer” dat de meid, die hem zag voorbij snellen, hem vroeg, of er een ongeluk gebeurd was. «Een ongeluk, neen, maar misschien wel een wonder!” heeg Jeurie in het voorbij loopen. «Wat is er gaande?” vroeg de vrederechter, die de deur der eetkamer opende. «Indien mijnheer eens terstond inden paardenstal wilde komen,” sprak de knecht, wiens afgebroken woorden, met moeite uit de keel kwamen. nik heb daar de pooten en den voorkop van het paard gewasschen, en denk eens, mijnheer, het beest heeft witte pooten en eene breede witte streep van den neus tot aan de beide ooren; juist zooals de oude Bles was geteekend.” «Kom waar wil dat heen?” lachte de vrederechter. » Daarbij heb ik het paard hooren hinniken, en waarachtig, dat was de stem van den ouden Bles, en anders van den duivel!” De vrederechter trad den stal binnen. Ja, daar stond zijn oud paard met zijn witten voorkop en vier witte pooten voor hem; ja, het was stellig de oude Bles, wien men zijn langen staart volgens de mode afgesneden en pooten en kop behendig had geverwd. Tienmaal ging de vrederechter verbaasd rondom zijn paard, bekeek het rechts en links, van boven tot onder, en legde den vinger boven de oogholten, waar voorheen een diepe kuil, zooals bij alle oude paarden bestond, en nu alles glad en effen was, zooals dit bij jonge dieren het geval is. Tienmaal keek hij inden mond en zag nu duidelijk wat hij gisteren volstrekt niet had opgemerkt, namelijk, dat men eene inbranding met een gloeienden bout had gedaan op de tanden, na dezelve te hebben afgezaagd. iiWat staat gij daar zoo te lachen?” vroeg de vrederechter, terwijl hij een toornigen blik wierp naar zijne vrouw. iWaarom zou ik niet lachen? Ik heb heel den nacht geweend om den ouden Bles.” »Dat is een schandelijk bedrog,” mompelde de vrederechter. »Dat is wel verdiend,” lachte mevrouw, terwijl zij heen ging, om het aangestoken vuur niet al te hard te doen branden, »dat is de straf voor uwe eigenzinnigheid wat er van zij, ik ben blijde dat de arme Bles weêr tehuis is.” j>o, dat betaalt mij die verwenschte maquignonP' bromde de vrederechter , met de hand dreigend; «zijn naam en woonplaats zijn mij bekend In het wetboek staat een artikel, dat op het feit toepasselijk is o, dat zal hij duur betalen!” j>Ja, loop maar achter een maquignon. die u stellig een verkeerden naam opgaf, en daarenboven uwe duiten op dit oogenblik misschien reeds heeft verteerd.” Zoo dacht Jeurie, die wel van blijdschap zoude geweend hebben, omdat de oude Bles weêr op stal stond, maar ook gaarne, indien hij gedurfd had, ineen hartelijk lachen ware geschoten, om den heerlijken trek van den paardenschachelaar. jJa, dien schelm krijg ik wel in handen,” morde de vrederechter, terwijl hij heenging en den knecht op doodstraf verbood, een woord van het gebeurde op de jaarmarkt te reppen. Doch, wat komt er niet uit inde wereld? O, die wijsneus! Dr J. Renieb Shieders. Turnhout, September 1868. Pe totale van ï8 jl. Het is bekend dat door eenige gouvernementen aan eene wetenschappelijke commissie eene som van f 200,000 beschikbaar is gesteld, om in Azië de zonsverduistering te gaan waarnemen. De onderstaande afbeeldingen geven eene voorstelling van de onschatbare resultaten, die daardoor voor de wetenschap en de mensebeid zijn verkregen. Naschrift. Nadat deze byzonderheden bekend geworden waren, zijnde volgende telegrammen rechtstreeks uit China ontvangen. Eerste telegram: De wonderbare witte streep op de pbotographie van monsieur Bouillon is opgehelderd. Er was bij toeval een wit haar uit den baard van den geleerden Éranschman in het optische glas geraakt, dat diensvolgens ook gephotographeerd werd. Tweede telegram: Het is gebleken dat de zoogenaamde „^laanblazen,, mets anders geweest zija dan zweetdroppels op den rug van den inboorling, die, om de zonsverduistering goed te kunnen waarnemen, vlak voor het photograpliische toestel van master Yankee was gaan staan. De wetenschapjen de menschhcid zullen zich dus, voor de som van /200,000, moeten vergenoegen met de overigens zeer juiste afbeelding van Mr. Yes. Na lang zoeken vindt Mr. Yes de plaats, die, naar hy tehuis met groote mathematische scherpzinnigheid had uitgerekend, als het gewichtigst pnnt der aarde voor de waarneming der totale zonsverduistering moest worden beschouwd. De beroemde engelsche astronoom, Mr. Ye3, begeeft zich, toegerust met zijn reuzen-teleskoop en de noodige photographische toestellen, naar Indie, om te zien welke gedaante de zon heeft, wanneer zij niet te zien is. Tot zyne ontsteltenis ontmoet hy op dit gewichtige punt, blykbaar ten gevolge van eene .gelijke scherpzinnige berekening, zyne fransche en amerikaansche kollega’s monsieur Bouillon en Mr. Yankee Wederzydsche begroeting der astronomen. De heeren astronomen brengen in het belang der wetenschap en der mcnschheid hun persoonlijk gevoelen ten offer en zetten zich inde innigste verstandhouding neder om hunne waarnemingen te doen. De kwestie Kan niet uitgemaakt worden, üoordien een inboorling, die uit instinct besef heeft van de hooge zending der wetenschappelijke commissie, uit al zyne magt roept: «Heeren astronomen , de zonsverduistering is reeds begonnen l’* De heèren nemen het besluit om op kameraadschappelijke wijze hun opgedragen taak onderling te verdeelen. Deze eensgezindheid loopt echter gevaar van verstoord te worden door de kwestie of ten 6 ure 20 minuten en 8 seconde, of wel eerst met 3i/j» seconde de zonsverduistering geheel totaal zal zijn. De meest gelijkende photographische afbeelding der zonsverduistering, volgens de waarneming van Mr. Yes. De gelukkige astronoom is voornemens deze treffend gelijkende afbeelding als eene onschatbare aanwinst voor de wetenschap aan ’t britsch Museum ten geschenke te geven. De nadruk is verboden. Photographische afbeelding der zonsverduistering door monsieur Bouillon. De buitengewone streep wordt door hem verklaard te zyn eene keten van sneeuwbergen op de maan. Photographische afbeelding der zonsverduistering van. Mr. Yankee. De maanschijf bevat hoogstbelangrijke transparante blazen, niet ongelijk aan zeepbellen, die door master Yankee voorloopig «maaublazen” genoemd worden. Men behoudt zich voor een nader onderzoek daaromtrent in te stellen.
44,540
MMUBA08:000002432_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,853
Klinische aanteekeningen en verhandelingen
Gobe\u0301e, C.
Dutch
Spoken
6,636
13,094
29 Nov. Ook heden geen verandering in de fysieke en functionele verschijnselen der infiltratie, steeds dode percussie op de vermelde plaatsen, fijnblazig kraken, consonerende stem. Opgave van circa 50 sputa rumena tenacia, die aan de kwispunt sterk vastzitten, drukking en benauwdheid minder, 32—36 ademhalingen, pols 84, goed ontwikkeld, bij voortdurend algemeen en sterk zweet, donkergele urine zonder nubecula of bezinksel, (infus. ipecac. als de vorige dagen, warme pappen en veel warme thee. Het clismis van gisteren zonder werking gebleven zijnde, werd een clismis. laxans gezet). Bij de middagvisite klagen over pijn bij de ademhaling langs den loop van het colon descendens. (Op 2 clismata geen werking gevolgd zijnde, een lepel oleum ricini). 30 Nov. Dezelfde fysieke en functionele verschijnselen als gisteren. Op een lepel oleum ricini 2 ruime ontlastingen, de pijn in het colon is over, (infus. ipecac., cataplasmata enz.). 1 Dec. Fysieke verschijnselen: percussie overal helderder, doch nog niet vol. Auscultatie: Het crepiteren heeft geheel opgehouden, ademhaling bronchiaal met het karakter van consonerend blazen, ook nog bronchophonie, weinig hoest, er is slechts een enkel sputum tenax mucosum met eenig zwart pigment opgegeven, ademhaling 20 24, pols 76, vermeerderde huidwarmte, doch minder sterke huiduitwasmeming dan gisteren en de vorige dagen, lichtgele urine met een geringe nubecula, vrij normale spijsverteringswerktuigen (infus. ipecac., potus oxymellatus, rijstemelk en brood). 3 Dec. Het infiltraat is geheel verdwenen, de percussie zoowel voor als achter helder, bijna vol, weinig verschillend met de tegenovergestelde gezonde zijde, overal vesiculair ademen en normale stem, bijna geen hoest meer en nog een enkel sputum mucosum subtenax (solut. saleb gvj, vin. ipecac. gj, Syr. alth. §j, a. u. 1 1. Versterkend voedsel.) Van den 10e Dec. af was de herstelling in vollen gang en den 15 Dec. verliet hij gezond en sterk de infirmerie. Epicritische aanmerking. Wij zien hier binnen 7 dagen de volkomen gehealde linker long zonder enige andere behandeling opgelost dan het toedienen van infusie ipecac., warme pappen en warme thee, en wel onder een dag en nacht, ondergehouden sterk algemeen zweet. Urinedepots hebben niet plaats gehad, sputa zijn weinig opgegeven, de opgegeven waren karakteristiek pneumonisch. Opmerking verdient de geringe evenredigheid der algemene reactie (koorts), tot de uitgebreidheid der hepatisatie. Dit is voorzeker individueel en mag aan het gelukkige phlegmatisch temperament van de lijder worden toegeschreven. Men ziet toch, dat hooggevoelige subjecten bij een veel mindere uitgebreidheid van infiltratie, soms de hevigste reactie-verschijnselen aanbieden! Zodanige gestelden zijn de meest geschikte in het gezonde en het zieke leven; de geneesheer mag zich verheugen met zulke individualiteiten. Pneumonie (hepatisatie) van de middenste en onderste lobar der rechter long, gedurende de eerste 5 dagen geheel miskend en als febris intermittens quotidie behandeld. Behandeling met infusie ipecac. en warme pappen. Volledige resolutie, spoedige herstelling. H. Heijkoop, militair Dragonder, 20 jaar oud, vroeger scheepstimmerman, van een sterk bloedig gestel, met een ruime borstkas, donkere haren en ogen, is in zijn kindertijd nimmer ziek geweest, doch werd van zijn 16de jaar af, jaarlijks door anderdaagsche koorts aangetast, die ongeveer 14 dagen aanhield, waarvoor hij nimmer een geneeskundige behandeling onderging, dan in het jaar 1851. Zoo lang hij zich kan herinneren, kreeg hij nu en dan stekende pijn, dan eens in de rechter, dan in de linker zijde, welke even spoedig verdween als zij zich opdeed (waarschijnlijk van een rijmpolymatische aard). Den 3den Dec. 1852 werd hij tegen 8 ure 's avonds zeer heet, gevoelde in het begin enige pijn in de rechterzijde, die echter spoedig verdween, en was zeer dorstig. Hierop volgde gedurende den geheelen nacht een ruim zweet, gepaard met hevige hoofdpijn. Den volgenden dag (4den Dec.), 's middags in de infirmerie opgenomen, werden hem sinapismes aan de huid gelegd en een pot van oxymel gegeven. — Den 5den had hij tegen den middag weer een koortsaanval met koude, hitte en zweet, was den 6den 's morgens weer apyrectisch, doch kreeg tegen den middag weer een koortsaccessie, die echter minder hevig was dan de vorige. (Extr. gram., tarax. aa^fi j solv. in aq. fontan. gvijj s. a. u. 1 1.) Den 7den en 8sten geen bepaalde koortsaanval, doch rood opgezet aangezicht en heete droge huid; 's avonds 9 ure ontstond een stekende pijn in de rechterborst, door ademhaling toenemende, gepaard met droogen hoest. 9 December (6de dag na zijne opneming). Tot heden werd die toestand als een intermittent met onregelmaten typus beschouwd, welke desniettemin meestal met koude begon, waarop sterke hitte volgde en met een ruim zweet eindigde. Slechts in het begin had hij over steken onder de rechter korte ribben geklaagd, zonder hoest noch opgave van sputum; om die reden is hij vroeger niet fysiek onderzocht. Bij de ochtendvisite klaagde hij heden over pijn onder de korte ribben, door de inademing toenemende. Dit vestigde de aandacht op de borstorganen. Bij de percussie bleek, dat de toon van het rechter sleutelbeen tot aan den tepel helder was, van daar over de geheele rechterzijde enigezels typanitisch werd, en over de geheele achterzijde der rechter long van het midden van het schouderblad af tot naar onder zeer dof was. De auscultatie gaf over de geheele achterzijde bij de inademing (niet bij de uitademing) fijn en gelijkblazig kraken, zonder consonerend blazen, noch stem. De tegenovergestelde zijde overal normaal, ademhaling 31, pols 92, heete en droge huid, veel dorst, vochtige tong, urine jumentosa met een sterk sedimentum lateritium (Infus. ipecac. § iv (gr. xv), syr. alth. §j, a. u. 11., warme pap, drinken van veel warme thee. 's Middags; zachte huiduitwaseming, opgave van een enkel zeer taai niet bloederig gekleurd sputum, maar met een enkele losse bloedstreep doortrokken (repet. infus. ipecac. eu pot. oxymel.). 10 Dec. Pat. ligt in een profus zweet, zodat men hem niet durft te ontblooten, ten behoeve van het fysiek onderzoek. Het functioneel onderzoek levert het volgende op: bij diepe inademing nog enige pijn in de rechterzijstreek, ademhaling 24, opgave van sputum mucosa met 23 sputum tenacia rufa, gezamenlijk circa 2 ongeveer bedragende (in het etmaal), pols 72, week, matig ontwikkeld, rood opgezet, sterk zweetend aanzicht, klagen over lichte hoofdpijn, vermeerderde lichaamswarmte, vochtige, in het midden enigezins beslagene tong, veel dorst, één ontlasting in de 24 uren, terugkeerende eetlust, stroovele, zuur reagerende urine met nubecula, doch geen bezinksel (infus. ipecac., catapl., pot. oxymellat.). 11 Dec. Bij voortdurend ruim zweet, doch niet zo sterk als gisteren. De percussie wijst steeds dof signaal op de vermelde plaatsen aan, bij de auscultatie verneemt men het fijnblazige kraken niet meer, onbepaald ademen op de doffe plaatsen, ademhaling en pols als de vorige dag, weer sterk sedimentum lateritium in de urine (infus. ipecac., a. 1 1/2 uur 1 lepel). 12 Dec. De fysieke verschijnselen wijzen het verdwijnen van het infiltraat aan, de percussie wordt overal helderder, zonder nog vol te zijn, de auscultatie geeft hier en daar weer duidelijk vesiculair ademen te kennen, met onbepaald ademen op weer andere plaatsen, ademhaling 20—24, opgave van enige weinige taamde sputa met eenige losse bloedstreepen vermengd, pols 62, troebele urine met sediment, lateritium, normale lichaamswarmte en uitwasmiddel (solutie salep §vij, vin. ipecac. dr.j, syr. antispas. §i). Van die dag af was de herstelling ingetreden, de krachten namen bij een voedende leefregel dagelijks toe en op den 20 Dec. verliet hij reeds volkomen hersteld de infirmerie. Epicritische aanmerkingen. Wij zien hier eene gedurende 5 dagen, wegens ontbrekende functionele verschijnselen (en daarom achterwege gebleven fysieke onderzoek), miskende hepatisatie van het grootste gedeelte der rechter long, binnen vier dagen (van 9—12 Dec.) onder eene aanhoudende en profuse huiduitwaseming, zonder andere middelen geheel geresorbeerd, met spoedige herstelling van krachten (*). Dit is waarlijk al wat men van die behandeling verlangen kan en ik betwijfel of de uitkomsten onder elke andere zoo gunstig kunnen wezen. Zoo iets moet men zelf hebben gezien en dagelijks hebben gadegeslagen, om er van opgewonden te kunnen zijn. Natuurlijk wordt die opgewondenheid spoedig getemperd, wanneer het scepticisme, dat bij ons als het ware — en te recht — tweede natuur geworden is, met eene reeks van vragen komt, zoo als: is de lijder door het sterke zweeten genezen? was hij er zonder zweeten (*) Bij uitzondering zijn hier ook sterke bezinksels van uraten in de pia waargenomen, wat echter reeds vóór de behandeling met inf, ipecac. begon, doch zelfs gedurende het sterke zweeten nog voortduurde. Met ook gekomen? Hadden aderlatingen niet even gunstige uitkomsten opgeleverd? Enz. Intussen is het verblijdend in zovele belangrijke gevallen waar te nemen, dat ze zonder bloedontlastingen, cito, tuto, ac jucunde genezen en dat edel vocht gespaard kan worden, om het te doen dienen waarvoor het bestemd is: voor onderhoud van leven en gezondheid, van stof en kracht, van denkvermogen en wil. — Doch bewaren wij ons voor al te groote stelselmatigheid. Nog is de tijd van consequentie, quand même aan het ziekbed niet gekomen. Laten wij niet beschaamd zijn, wanneer wij daar soms inconsequent worden! In de 2 navolgende gevallen is adergelaten, in het eerste, om de hepatisatie te voorkomen, in het tweede, om de grote benauwdheid bij de ademhaling, bij reeds voltooide hepatisatie te verminderen; in beide gevallen had ik er geen berouw van, hoewel de aderlating in het laatste geval weinig baatte. Pneumonie der rechter long, gekenmerkt door pijnlijke hoest en opgave van sputum tenacia, versnelde ademhaling en pols. Twee aderlatingen, stilstand der pneumonie in het eerste tijdperk. Herstelling. A. van de Velde, Dragonder, 21 jaar oud, van een sterk bloedrijk gestel, heeft een goed gevormde zeer wijde borstkas met grote tusschenribbenuimten, leed nimmer aan een ziekte, welke tot zijn tegenwoordige in enige betrekking staat. Den 20 April 1852 ontwaarde hij pijn in beide schouders, die zich nog denzelfden dag naar de regter borst "v erplaatste, niet hoest en opgave van taaije bloederige fluimen. Twee dagen later liet hij zich opnemen. Zijn gezigt was rood en opgezet, hij had clonische reflexiekrampen van aangezigtsspieren en ledematen, eenigzins drooge tong, veel dorst en geen eetlust. Percussie en auscultatie der geheele borst wezen, zoowel voor, ter zijde, als achter, den meest normalen toestand aan; (zelfs geene reutels kon men bespeuren), pijnlijke ademhaling in de regter borst, 26 ongeregelde ademhalingen in de minuut, pols 118—120, klein, de slagader was ligt zamen te drukken, vermeerderde huidwarmte, drooge huid. Als oorzaak werd vatten van koude in dronkenschap vermoed. Diagnosis. Pneumonie in het tijdperk der stasis (V. S. §x, pot. oxymellat., warme pappen) 's avonds geene verandering bespeurd wordende, eene tweede aderlating van gx.). 23 April. Onrustige nacht; rood opgezeten aangezicht, klagen over pijn in de rechter borst bij de ademhaling, de percussie geeft negative uitkomsten van infiltratie, de auscultatie onder het rechter schouderblad klein en gelijkblazig knetteren, hoest met opgave van circa 1 once sputum tenacia, ademhaling 24, pols 104. Droog, heete huid, ligt beslagen, vochtige tong, klagen over bittere smaak, dorst, ontlasting op een clysma. — Het bloed der eerste aderlating had geen crusta, weinig serum en veel cruor, dat der tweede aderlating bevatte in het eerste kopje een matige crusta en veel uitgeperst serum. (Pulv. rad. ipecac. gr.xv, inf. colatur §v. syr. r. id. §j a. u. 1 1.) 24 April. De lichamelijke verschijnselen wijzen bij voortdurende afwezigheid van infiltratie aan; waar gisteren fijn blazend kraken was, is heden vesiculair ademen. Grote, bronerige reutelstemmen worden nergens vernomen; nog steeds pijn bij de ademhaling, getal ademhalingen 24—26, zeer weinig sputum tenacia, pols 96. Heete, droge huid, veel dorst, minder bittere smaak, urine jumentosa met een sterk bezinksel van uraten (Repert. infus. ipecac.). 25 April. Bij voortdurende afwezigheid van infiltraat en opgave van circa 1 once sputum tenacia, ademhaling 20—24, onpijnlijk, alleen bij het hoesten pijn in de rechter borst, pols 96, goed ontwikkeld, steeds heete en droog huid, urine jumentosa met een sterk bezinksel van uraten, vochtige tong, veel dorst, na een clysma 6 ontlastingen, waarvan de eerste gebonden, de overige dun. Neergedrukte gemoedsgesteldheid, onrustige slaap, minder opgezette aangezicht, enigezits gele mondhoeken en neusvleugels (pulv. Doveri, sacch. alb. aa dr.13, div. in X p. aeq. a. u. 1 p. Cucurbit. cruentae no. V loc. dol. 's avonds nog 9 gr. pulv. Dov. in iij p. aeq.). 26 April. Ademhaling 28—30, opgave van minder taaije sputa rufa, circa 2 oneen in de 24 uren; alleen bij sterk hoesten nog pijn in de regter borst en onder het sternum, pols 108, voortdurende gastriciteit, vermeerderde huid warmte, sterk zweet, verzadigde donker bruine, vele uraten bevattende pis (pulv. Doveri dr.13 in x p. aeq.). 27 en 28 April. Bij voortduring sterk zweet, nog steeds opgave van sputa rufa, ademhaling 20 tot 24, pols 80—84. In 24 uren geene ontlasting; met den katheter werden een paar ponden donkerbruine, zeer gesatureerde urine ontlast (Pulv. radic. ipec. gr.xij in xij poeders, om het uur 1). 29 April. Convalescit. Ademhaling 20—24, weinig hoest, opgave van eenige sputa mucosa zonder bloed, pols 80. Van dien dag af nam de lijder spoedig in krachten toe en heeft den 10 Mei hersteld de infirmerie verlaten. Epicritic aanmerkingen. Heb de 2 aderlatingen de longinfiltratie al dan niet voorkomen? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Zooveel is zeker, dat de functionele verschijnselen van engouement na de aderlatingen niet in het minst verminderden en het is tevens opmerkelijk, dat zolang de lijder niet aan het zweeten kwam, zijn toestand ook niet verbeterde, hoewel zich verscheidene malen sterke bezinksels van uraten vertoonden. Daarentegen scheen bloedontlastingen een weldadige uitwerking te hebben gehad op den (waarschijnlijken) hyperaemischen toestand van het ruggemerg, zich uitende door clonische krampen van aangezicht en ledematen, welke na de V. S. spoedig verdwenen. Opmerking verdient ook, dat het bloed der 1ste aderlating in het geheel geen crusta, dat der 2de een niet aanmerkelijke bevatte, waarbij de gehalte aan serum ook zeer groot was. Dat de hyperinotische bloedtoestand vooral daarom ontbrak, omdat er geen localisatie (infiltraat) ontstond, verkrijgt veel waarschijnlijkheid door de omstandigheid, dat het scheikundige bloedonderzoek bij de ontstekingen in het algemeen en de pneumonie in het bijzonder eerst dan een vermeerdering der vezelstof in het bloed te kennen geeft, naarmate de ontsteking toeneemt (het infiltraat zich uitbreidt) (1). Engouement pulmonaire, opvolgende pneumonische infiltratie, secundaire arachnitis; behandeling der pneumonie met pulv. Doveri en ipecac. Na de voltooide infiltratie een aderlating van een pond medic., ten einde te beproeven de benauwdheid te verminderen, hetgeen niet het geval was; oplossing der pneumonie, behandeling der arachnitis door de aanwending van 2 bloedzuigers in den neus en koude fomentaties. Zeer langzame herstelling. (1) Vergel. Lehmans, Lehrbuch der physiologischen Chemie. 2de Editie, II, pag. 252. Van der Zalm, Milicien dragonder, 20 jaren oud, van gezonde nog levende ouders verwekt, van een tamelijk sterk gestel, goed gevormde borstkas, goed ontwikkelde spieren en panniculus adiposus, blonde haren en blauwe oogen. Pat. is als kind nimmer ziek geweest, leed in zijn 14de jaar eens aan tusschenpoozende koorts, en voor 5 jaren aan pleuritis. Den 20 Junij 1852 gevoel van benauwheid en pijn in de rechter borst van onder den oksel tot aan den tepel, door ademhaling, beweging en hoest toenemende, hoest met sputum. Den 21sten met de vermelde functionele verschijnselen opgenomen, gaven de fisica nog geen infiltratie te kennen, (Pulv. Doveri dr.13 in vi p. aeq. a. u. lp., cataplasmata). 22 Junij. Zeer rustige nacht, weinig hoest, gevoel van beterschap, niet opgezeten aangezicht, ontbrekende verschijnselen van infiltraat, de ademhaling in beide longen zeer luid vesiculair zonder exspiratoire ademen noch reutels, 28 ademhalingen, pols 80, matig ontwikkeld, binnen het etmaal circa 1 once sputum purulent met eenige slijmerige vermengd. (Pulv. Doveri dr. fi in vi p. aeq. a. u. 1 p.) 25 Junij. Percussie van het sleutelbeen af tot 3 vingers van den tepel dof, van daar tot aan den tepel tympanitisch, en 3 vingerbreed onder denzelfde overgaande in den lege ruimte vertoond. Dezelfde dofheid aan de achterzijde tot een paar vingerbreed van den onderrand van het schouderblad, naar onder in den vollen borsttoon overgaande. De auscultatie geeft consonerend blazen over de geheele rechter voor- en achterzijde, voorzover de percussie dof is; consonerende stem op alle die plaatsen, in den fremitus vocalis is geen versterking te bemerken. Links is de percussie, zowel voor als achter, helder doch niet vol, de ademhaling tusschen de vesiculaire en de bronchiale het middenhoudend (zeer luid). Gemakkelijk opgeven van sputum purulent met sp. mucosa vermengd, een paar keer in het etmaal, 36 ademhalingen, pols 100, goed ontwikkeld, week en ligt weg te drukken, vermeerderde lichaamswarmte, sterk zweet, zodat de dekens geheel nat zijn, troebele urine, sp. gewicht 1,026, gastrische prikkeling, 's nachts delirium, heden ochtend mentis compos. (Pulv. Doveri 3 in xij p. aeq. a. u. 1 p.) 24 Junij. Uitbreiding der infiltratie naar den middensten kwabbal der rechter en den bovensten der linkerkwab van de longen. Percussie rechts tot 1 vingerbreed boven den tepel dof, links van de 3de rib af tot aan den tepel insgelijks, rechts consonerend blazen met consonerende (hooge) grootblazige reutels, links bronchiale ademen zonder reutels. Functionele verschijnselen. Grote benauwdheid, vooral bij het verleggen, korte krampachtige hoest, van tijd tot tijd opgave van enige weinig sputum, de ligging op de linkerzijde wordt het best verdragen. Ademhaling 40—44, pols 100, goed ontwikkeld. Vermeerderde huidwarmte, ruim zweet, gele urine met een nebula (1,012). Gastricisme en nachtelijke deliria duren voort. (Inf. rad. ipecac. §vj (gr. xvj), a. u. 1 1. in plaats van pulv. Doveri, dat om de hersen-congestie weggelaten wordt). Vesp. Hevigste benauwdheid, min of meer cyanotische kleur van het aangezicht; gedurende den geheelen dag korte droog hoest, zonder opgave van een enige sputum. Hooge (consonerende) gelijkblazige slijmreutens door de geheele rechter borst, niettegenstaande er geen enkel sputum wordt opgegeven. Ten einde ons te overtuigen, of de aderlating werkelijk in staat is een verlaging van de hevige benauwdheid te weeg te brengen en het opgeven van sputum te bevorderen, werd besloten een V. S. van 1 med. pond te doen. — Tot onze niet geringe verwondering ontstond noch direct noch tot 4 uren na de aderlating de minste verlaging van benauwdheid, zodat wij bij ons bezoek om 10 ure 's avonds stikking en paralyse longen vreesden. Sinapisme aan de beenen, kuiten en voeten, clysm., pulv. Doveri gr. x.) 25 Junij. Heden ochtend minder benauwdheid, hoewel sedert gisteren geen sputum opgegeven is, (in de 24 uren in het geheel 2 taaije bloederige fluimen). De verschijnselen van percussie en auscultatie als gisteren, met dat verschil evenwel, dat het hoog consonerende gelijkblazige knetteren, vandaag geheel verdwenen is, zonder dat dit uit de opgegeven sputum te verklaren is. (Het exsudaat in de fijner luchtpijnstakken en longblaasjes is dus sedert gisteren avond opgegaan, of er is een meer plastisch exsudaat in deszelfs plaats getreden, dat door de in- en uitademing niet meer in beweging gebracht wordt — dus uitbreiding van de hepatisatie —). Aan de achterzijde der linker borstkas insgelijks bronchiaal in- en uitademen met snorren. Geen stem overal consonerende, links is de stem niet consonerend. Ademhaling 40, geheel onpijnlijk, de hoestvlagen zijn veel minder en korter dan gisteren, sputum worden niet opgegeven, pols 92—96. Vermeerderde huidwarmte, gedurende den geheelen nacht sterk zweten, en slechts 6 eenige urinaire jumentosa. Bekrokken verrijverij; aanhoudend ijlen, hallucinaties van gezigsbeelden, spreekt van zijn ouders, die aan zijn bed waren enz., is evenwel, wanneer men hem aanspreekt, tamelijk mentis compos en antwoordt behoorlijk op de vragen. Spierveranderingen; in het midden geel beslagene, aan de randen roode, eenigzins droge tong, veel dorst, verlangen naar koud water, zachte buik, in 24 uren geen ontlasting. Het uit de ader gelaten bloed bevat voor een gedeelte (twee der kopjes) een tamelijk brede niet omgekrulde crusta en veel uitgeperst serum. Infusie ipecac., pot. oxymethylel). 26 Junij. In de fysieke verschijnselen heeft sedert gisteren geen verandering plaats gehad, in de functionele als volgt: ademhaling 32—36, weinig hoest en zeer weinig opgeven van sputum rufa (nauwelijks een paar in de 24 uren). Daarentegen is de benauwdheid geheel over, pols 84, vermeerderde huidwarmte, bij voortdurend sterk zweet; geel, troebel, een bezinksel van uraten bevattende urine. Sp. gew. 1,022, sterk zure reactie. Minder cyanotisch doch bleek voorkomen, meer gekleurde wangen, ijlt tusschenbeiden, perceptie en wilsuiting echter vrij normaal. Gastrische verschijnselen minder, ruime stoelontlasting. Infusie ipecac.). 27 Junij. Zeer onrustige nacht, ijlen, het bed uitlopen, onwillekeurige ontlastingen. Ook heden onder de visite steeds delirium en onvoldoende antwoorden. Algemeen voorkomen vrij kalm, geen gezakte oogleden, normale stand der pupillen. Borstverschijnselen. De percussie is recht minder dof, naar het tympanitische overschellende, ademhaling 28—32, bronchiaal in- en uitademen met nog enige consonerend blazen, geen reutels dan in den omtrek van den rechter tepel, en wel aan het einde der inademing enige fijn blazend kraken (crepitation de retour). Links is de ademhaling minder bronchiaal, doch nog niet volkomen vesiculair. Ook in deze 24 uren werden geen sputa opgegeven, pols 84, vermeerderde warmte van hoofd en aangezicht, de temperatuur der andere lichaamsdeelen koel, geen zweet (de lijder is het bed uitgeloopen en is wegens onwille, ontlastingen moeten verschoond worden). Urine jumentosa met een dik rooskleurig sediment van uraten. Spijsverteringswerktuigen tamelijk normaal, in het midden een weinig beslagene, aan de randen en de punt roode en vochtige tong (Inf. Ipecac.). Vesp. Sterk delirium, onjuiste gewaarwording, gezichtshallucinaties van verschillenden aard, groote opgewektheid, roode kleur van het aangezicht, glanzende blik, reflectiekrampen van den n. facialis en glossopharyngeus uitgaande, kenbaar door eigenaardige zuigende bewegingen van den mond en verhinderde bij het slikken. Wanneer men hem te drinken geeft, houdt hij het een tijd lang in de mond, maakt geen slikbewegingen, maar laat het er weer uitloopen. In plaats van de tong uit te steken, opent hij de mond zoo ver mogelijk. Subsultus tendinum en slaan met de handen. Zodanige hersen-ruggenmergverschijnselen meer door werkelijke arachnitis, dan wel door passive hyperaemie te weeg gebracht wordende, werden 2 hirudines in de neus gezet, koude fomentatie op het hoofd en sterke sinapismen aan de beenen gelegd. De bloedzuigers bloedden vrij sterk en de daarop volgende nacht was veel rustiger. 28 Junij. Kalmer voorkomen, minder opgezet aanzicht, minder glanzende oogen, doch nog niet geheel mentis compos. De gezichtshallucinaties duren nog voort, de krampen der aangezichts- en mondspieren hebben opgehouden en de lijder kan weer slikken, de subsultus tendinum en de doellooze bewegingen met de handen worden niet meer waargenomen. De borstverschijnselen treden geheel terug, de percussie der rechter borst is helder, min of meer tympanitisch; inspiratoir bronchiaal ademen zonder reutels, links normale percussie en vesiculair ademen, van tijd tot tijd nog enige hoest zonder sputa, ademhaling 24—28, zeer krachtige hartslag, pols 80, eenigzins vermeerderde huidwarmte, geen zweet; wegens opgezette blaasstreek, bij ontbrekende behoefte tot urineren, werden met de catheter 2 ponden urina jumentosa ontlast, sp. gew. 1,022, zure reactie, ééne onwillekeurige ontlasting. 29 Junij. Zeer gunstige verandering. Na in de voornacht hevig te hebben gedelireerd en het bed te zijn uitgeloopen, ontstond tegen 3 uren 's morgens een diepe slaap, die op den eersten aanblik op coma geleek. Bij de ochtendvisite vonden wij hem nog in die slaap op den rug liggende, met een hoorbare, zeer langzame ademhaling. Toen men hem aansprak, antwoordde hij echter behoorlijk met een eveneens zeer zachte, nauwelijks hoorbare stem, hij herkende de omstanders. Het gelaat was meer bleek dan rood, de pupillen normaal, de blik kalm en een zacht algemeen zweet bedekte het gehele lichaam. Van tijd tot tijd nog enige subsultus tendinum, ademhaling 20—24, pols 60—64. Percussie der rechter borst bijna normaal, terugkeerend vesiculair ademen; hoest, reutels, noch opgave van sputa, veel dorst, drinkt gemakkelijk, steekt de tong goed uit, zij is vochtig en niet beslagen, 2 ontlastingen in de 24 uren, zachte buik, donkergele urine, zure reactie, spec. gew. 1,029. 30 Junius. Onder een aanhoudend zweet gedurende den geheelen dag en den volgenden nacht, heeft de slaperige toestand van gisteren meer en meer opgehouden, is het volkomen bewustzijn teruggekeerd en heeft de groote opgewektheid van de vorige dagen plaats gemaakt voor een toestand van kalmte en zwakte. Yan dien dag af was ook de urine geheel helder zonder nubecula noch bezinksel, en waren zoowel de fysieke als de functionele verschijnselen van pneumonie verdwenen. De pols bleef op 60—64, en was matig vol. Onder het toedienen van versterkend voedsel en wijn herstelde zich het ondergaande stofverlies, hoewel zeer langzaam, en kon hij eerst den 26 Juli volkomen genezen de Infirmerie verlaten. Epicritische aanmerking en. Op de hoogte der pneumonische infiltratie is er een Y. S. van 1 pond verricht, die tot 4 uren later niet de minste verlichting der benaauwdheid te weeg gebracht heeft. Daarentegen was den volgenden dag bij de ochtendvisite de benaauwdheid geheel over. Was dit te schrijven aan de nu geheel voltooide infiltratie, gelijk de Wener school beweert, of aan de voorafgaande aderlating? Ik zou geneigd zijn het aan de eerste omstandigheid te wijten, om reden kort na de Y. S. geen verlichting der benaauwdheid ontstond. Blijkbaar heeft de ontstekingscrisis door de nog al sterke aderlating niet opgehouden, want reeds 's anderen daags vertoonden zich de verschijnselen van arachnitis, (delirium, gezichtshallucinaties, krampen van aangezichtsspieren, slaan met de handen enz.), welke eerst na een sterke bloedontlasting uit den neus, koude fomentatie en sinapisme weer verdwenen, waarna de lijder in een diepe slaap verviel, uit welken ontwakende, de arachnitis onder zich vertoonende huid- en niercrises geëindigd was. Opmerking verdient, dat met het ontstaan der arachnitis het pneumonisch infiltraat op den achtergrond trad, en spoedig geheel opgelost werd, en dat ook hier (in weerwil van een sterke aderlating) zeer weinige sputa opgegeven zijn. Behalve pulv. Doveri en ipecac. zijn geen andere medicijnen inwendig toegediend. Twijfelachtige diagnose tusschen pleuritisch exsudaat met bronchitis en bronchiectasis en pneumonisch infiltraat, meerdere waarschijnlijkheid voor het eerste, doch geen bepaalde zekerheid. Goede werking van levertraan en aqua calcis. J. van den Meijden, 19 jaar oud, Dragonder, vroeger kuiper, van een vrij sterk gestel, met goed gevormde borstkas, donkere haren en regenboogvliezen, goed ontwikkelde spieren en tamelijk sterke panniculus adiposus, 20* van gezonde ouders verwekt. Behalve aan roodvonk in zijn 12de jaar en op latere leeftijden enkele malen aan tusschenpools koortsen, heeft hij nimmer aan enige ziekte geleden. Vooral ontkent hij ooit enige borst aandoening te hebben gehad, welke omstandigheid zijn tegenwoordige toestand vooral zeer duister maakt. Den 11de Mei 1852 ontstond hoofdpijn met koorts, hetgeen zich 3 achtereenvolgende dagen herhaalde. Den 15de Mei opgenomen, klaagde hij den volgenden dag voor het eerst over stekende pijn in de rechter borst, door hoest en inademen toenemende, waarbij in dat etmaal ongeveer '/a kwartdeel door zuivere purulente stof opgegeven werd. Het fysiek onderzoek wees een doffen, bijna lege percussietoon aan; van voren van den tepel, van achteren van den onderrand van het schouderblad af tot aan den uitgang van den thorax; in de zijstreek insgelijks zeer doffe percussie, overgaand naar onder in een tympanitische toon. Links overal heldere en volle toon. Echts wees de auscultatie bronchial in- en uitademmen met fijner en grover kraken aan, de bronchophonie op de doffe percussieplaatsen versterkt, de fremitus vocalis daarentegen niet, 28 ademhalingen, 84 polsslagen. Spijsvertering, afscheidingen en uitwerpselen normaal. — De diagnose was twijfelachtig tusschen pneumonisch infiltraat der middelste en onderste kwab der rechter long en pleuritisch exsudaat met bronchitis en bronchiectasis. Voor de eerste pleitte de doffe percussie, in verband met bronchophonie en fijn en grover kraakgeluid, voor de laatste insgelijks de doffe percussie, de geringe fremitus vocalis, de ontbrekende functionele verschijnselen van pneumonie, de gele, purulente, niet taamje noch bloederige, in tamelijke hoeveelheid uit- geworpene, hoewel niet stinkende sputum, benevens de niet zeer versnelde ademhaling (28). Daarentegen was de aard en de hoeveelheid der sputa nog met de versche (acute) pneumonie, noch met de versche bronchitis overeen te brengen, daar ze nog bloederig noch schuimachtig, maar geel, purulent en dik waren, en in een vrij aanmerkelijke hoeveelheid afgescheiden werden. De sputa hadden bepaald de gedaante van holte-etter; een holte was echter niet te ontdekken, en geen spoor van kruiktoon of metaalklank ter plaatse van den tympanitischen toon (regter zijstreek), noch elders te vernemen. De stand der lever is in den beginne niet geraadpleegd. Bij deze onzekerheid van diagnose werd, wijl er geen dringende verschijnselen voorhanden waren, tot een licht diaphoretische, min of meer expectatieve behandeling besloten, (pulveris ipecac., cucurbitae cruentae No. vi in de rechter zijstreek). 17 Mei (volgende dag). Hoofdzakelijk klagen over pijn in de rechter zijstreek. Zeer gemakkelijk opgeven een grote hoeveelheid purulente sputa. (Vesicatorium in de zijstreek, pulveris ipecac.). 18 en 19 Mei. De pijn in de zijde is na de aanwending van het vesicat. zo goed als over, overigens dezelfde verschijnselen (pulv. ipecac.). 20—22 Mei. Geen verandering in de fysische verschijnselen, dof (niet geheel leeg) percussie, bronchiaal in- en uitademen, kleinblazig kraken (vrij droog, op knetteren gelijkende) bronchophonie, 24 ademhalingen, matige hoest en opgeven van vele purulente sputa. Men voelt de lever 4 vingerbreed onder de korte ribben uitpuilen (dezelfde behandeling). 23 Mei. De waarschijnlijkheid van pleuritisch exsudaat met bronchitis en bronchiectasis wordt grooter. Bij een nauwkeurige vergelijking van de fremitus vocalis aan de rechter- en linker achterzijde blijkt, dat dezelfde rechts en onder veel zwakker is dan aan de tegenovergestelde zijde. (Dit verschijnsel heeft voor mij in verband met den lageren stand der lever veel waarde voor de differentiële diagnose van pleuritisch exsudaat en pneumonie). De steeds purulente sputa zijn reeds meermalen op elastische longvezels onderzocht, doch zijn er nog niet in gevonden; zij bevatten niets dan cytoide lichamen, platen cilindrisch epitheel en korrelcellen. (Infus. rad. senegae (zie op §vj) mucilag. g. arab. f>G, vin. ipecac. 513, syr. alth. §j a. u. 1 1.). 24 Mei. De percussie van de 7de rib af naar onder blijft aan de achterzijde zeer dof (bijna leeg), bij gewoon ademen op deze plaats bijna niet hoorbare ademhaling, bij diep inademen grootblazige reutels, fluiten, in- en exspiratoire ademen met een bronchiaal karakter, de fremitus vocalis = 0. Heden zijn de sputa meer mucopurulent met veel schuim en luchtbellen, even als bij emphysema pulmonum (Infus. rad. senegae). 26—29 Mei. Eenigszinds duidelijker fremitus vocalis, ook meer stemtrilling bij het ausculteren; stand der lever een vingerbreed hoger dan vroeger, steeds doffe bijna leeg percussie, grootblazige reutels met bronchiaal in- en uitademen, bij voortdurend '/2—a/3 kwispeloor vol, weer zuiver purulente stof (01. jecor. aselli van heden af in klimmende gifte, sterk voedende spijzen). 1 Juni. De percussie wordt helderder, doch verschilt nog zeer met die der tegenovergestelde zijde, de fremitus vocalis duidelijker, de stemklank bij het auskunen nog zeer weinig verneembaar, de ademhaling bij gewoon ademen onbepaald, bij diep ademen bronchiaal, in- en exspiratoir, met grootblazige reutels en knetteren, minder opgeven van sputa, die steeds hetzelfde karakter houden. Gunstig subjectief toestand, goed uitzicht, goede eetlust (01. jecor.). 4 Juni. De percussie is zoowel in de zijstreek als achter en onder weer helder (doch niet vol), fremitus vocalis en stem weer goed verneembaar, de ademhaling heeft over de gehele achterzijde der rechter borst het karakter van bronchiaal ademen met grootblazige reutels (snorren, piepen, fluiten) (01. jecor). 7 Juni. Na een sterke hoestaanval met pijn in de rechterzijde, bij verminderde opgave van sputa, (waarvan de oorzaken onbekend bleven) en die na een Infus. senegae binnen 24 uren weer op de vroegere hoeveelheid terugkeerden, werd hem op den 8sten Juni, behalve de levertran, nog de aqua calcis voorgescheven (aq. calcis gij, Lact. vaccin, giij, a. u. 1 1.) 12 Juni. De zaken gaan weer minder gunstig en er bestaat veel waarschijnlijkheid, dat er weer meer exsudaat voorhanden is. Aan de achtervlakte der rechter borsthelft, van de 3—7 rib, verneemt men droog knetteren, tusschen de schouderbladen overgaand in snorren. Het droge knetteren (dat overigens veel overeenkomst heeft met een pleuritisch wrijfgeluid en waarvoor wij het in den beginne ook hadden), verdwijnt niet met hoesten opgave van sputa, fremitus vocalis en stemklank zijn weer onmerkbaar gering, de percussie der zijstreek geheel leeg, de lever puilt weer 4 vingerbreed onder de korte ribben uit; ook worden weer meer sputa opgegeven (ol. jee., aq. calcis). 17 Junij. Het droog knetteren, dat wij gedurende enige dagen onder het rechter schouderblad vernomen hebben, heeft plaats gemaakt voor snorren en fluiten. Stem en fremitus blijven steeds zwakker dan aan de tegenovergestelde zijde, de percussie blijft van de 7de rib naar onder zeer dof, bijna leeg, de dofheid strekt zich uit tot in de zijstreek en gaat naar voren in een vollen, helderen toon over, even als op een paar vingerbreed van de rugwervels, waar de percussie helder is. Ademhaling 24—28, pols 96 (aq. calc. en ol. jecor.). 20—28 Junij. Sedert enige dagen over hoofdpijn en koorts klagende, openbaarden zich varicellae, die een normaal beloop hadden, geen invloed uitoefenden op het borstlijden en na verloop van 8 dagen weer verdwenen. 18 Julij. Nieuwe status praesens. Percussie. Aan de rechter achter- en onderzijde nog steeds dofjes dan aan de tegenovergestelde. Drie vinger breed onder den rand van het schouderblad wordt de toon plotseling zeer dof en blijft zoodanig tot naar onder; ook de fremitus vocalis blijft steeds geringer dan aan de tegenovergestelde zijde, de bronchiën insgelijks zwakker en zonder klank (timbre). Ademhaling daar ter plaatse in- en exspiratoir, met groot- en droogblazig knetteren, zoowel bij het in- als uitademen, naar boven en tusschen de schouderbladen in snorren en brommen overgaand, links overal vesiculair ademen. Het begin der lever nog steeds 3 vingerbreed onder den tepel, doch slechts een paar vingerbreed onder de ribben uitpuilende. Zeer weinig hoest met gemakkelijk opgeven van een zeer geringe hoeveelheid dikke, taamde, purulente sputum, 20 ademhalingen, slechts weinig benauwdheid bij het trappen klimmen, pols 64—68. Goede spijsvertering, gezond voorkomen, goed gevulde ledematen. Oleum jeecoris en aqua calcis worden bij voortdurend gebruikt. Op den 4den Augustus ging de lijder met een maand verlof naar Utrecht. Na zijn terugkomst bevond hij zich zeer wel, hoewel 's morgens nog hoestende en enige dikke sputum opgevend. Hij doet intussen zijn dienst zonder enig hinder en heeft een gezond voorkomen. Het knetteren aan de voorschreven achterzijde is echter nog niet geheel verdwenen, zodat de bronchitis niet als volkomen hersteld te beschouwen is. Epicritische aanmerkingen. In dit ziektegeval ontmoeten wij vele tegenstrijdigheden, welke met onze, gewoonlijk schematische begrippen van orgaanaandoeningen en organische processen moeilijk overeen te brengen zijn. Wij zien hier, nadat er een paar dagen "koorts" voorafgaan was, een acute borstklachten ontstaan, met verschijnselen, welke gedeeltelijk aan een chronisch proces eigen zijn, zonder dat de anamnesis in staat is, hieromtrent enige opheldering te geven. Met stekende pijn in de rechterzijde, door hoest en ademhaling toenemende, zien wij tevens geel, purulenta sputum opgeven, gelijk uit holten bij een chronische bronchitis of bronchiectasis of bij een longabsces ontlast wordt, zonder dat er ooit enige borstklachten voorafgaan is. Deze dikke purulente sputum worden in grote hoeveelheid ('½ kwartdeel vol), gedurende verscheidene maanden uitgeworpen, hunne vormbestanddeelen zijn vooral cytoide lichamen, korrelcellen, epithelia, doch nimmer bevatten zij elastische vezel, komen dus niet uit een longabsces of een knobbelholte, zij stinken niet en worden derhalve niet uit verwijde luchtpijpstakken afgescheiden, zijn slechts enkele malen met schuim vermengd (emphysemateus karakter der sputa), doch nemen binnen 24 uren weer de oude gedaante aan. De fysieke verschijnselen zijn in het begin fijnblazige crepitatie, die in verband met de doffe percussie het bestaan van pneumonie zou aanwijzen, ware het niet, dat andere fysieke verschijnselen bestonden, welke meer voor een pleuritis exsudaat pleiten. Hoewel beiden samen kunnen bestaan en zeer dikwijls met elkaar voorkomen, zoo bewijst evenwel het fijnblazig kraken, dat later in een, gedurende verscheidene maanden durend, droog knetteren overging, dat het afscheiding van een tamelijk taai mucus, het eerst van de fijner naar de grotere bronchi overging, het proces dus meer bronchitis, dan pneumonisch infiltraat was. De ontbrekende terugkeerende, en andermaal ontbrekende fremitus vocalis, het heeft mij steeds bevreemd, dat Skoda zoo weinig waarde hecht aan dit gewichtig verschijnsel, dat in verband met de overige een zoo grote diagnostische waarde heeft. Zoo maakt hij er b.v. in het geheel geen gewapen van, bij de differentiële diagnose van pneumonisch infiltraat en pleuritis, waar de fremitus als diagnostisch onbetwistbaar van veel gewicht is. "Kann ich (zegt Skoda) durch die Zeichen aus der Percussion und aus der Stimme nicht unterscheiden, ob Flüssigkeit in der Pleura, oder aber solid gewordenes Lungenparenchym den Erscheinungen zu Grunde liegt, so suche ich dies so möglich aus den übrigen auscultatorischen Zeichen, hauptsächlich aber aus der Lage der angrenzenden Organe zu bestimmen (4e Editie pag. 75). En stemklank, ter plaatse der uiterst doffe, bijna lege percussie, pleiten meer voor pleuritis, dan voor pneumonisch infiltraat, waarbij nog komt de lagere stand der lever. — Dit geval heeft veel overeenkomst met dat op pag. 164 van deze aanteekeningen vermeld. Ook daar werden grote hoeveelheden purulente sputum bijna plotseling ontlast, zonder dat de lijder zich herinnert, vroeger aan enige borstziekte te hebben geleden. Indien men uit het welslagen van een behandeling op de goede werking van de toegediende geneesmiddelen mag besluiten, moeten oleum jeccoris en aqua calcis, hier als allemaal voordeelig te hebben gewerkt, beschouwd worden. Over de aard van de werking van het kalkwater zou het voor als nog voorbarig zijn te gewagen, zolang door een aantal nauwkeurige lijkopeningen, de invloed van het toegediende kalkwater op de tuberkel- of absces-holten, of op verwijde luchtpijpstakken niet aangetoond is. Vermelding verdient ook het in de tabel voorkomende geval van Emphysema van beide longen. Wanneer men de fysieke symptoomlabele van het emphysema van Laennec met die van Skoda vergelijkt, ziet men, zonderling genoeg, in deze, over het algemeen niet moeilijk te diagnosticeren ziekte, een verschil, dat ons niet zelden in verlegenheid brengt, om te beslissen, wie van beiden ongelijk heeft, dan of zij beiden gelijk hebben. Terwijl de eerste, als pathognomonische kenmerken van het luchtgezwel der longen (vooral wanneer beide er door aangedaan zijn), een zeer helderen (tympanitis claudicans) toon, in verband met ontbrekend vesiculair ademhalingsgeluid vermeldt en deze twee verschijnselen als voldoende beschouwt, om het onderwerpelijk proces van alle andere longaandoeningen te onderscheiden, beweert Skoda, dat de percussie bij het emphysema slechts dan een tympanitisclien toon geeft, wanneer het sterk uitgezette gedeelte der longen aan een geheel luchtledig geworden longgedeelte grenst, gelijk bij hepatisatie en infiltratie met tuberkelstof niet zelden voorkomt, en wanneer de emphysemateuse long haar zamentrekkingskracht geheel verloren heeft. Behalve deze gevallen verkrijgt men bij het longemphysema volgens Skoa geen tympanitischen toon, onverschillig of de borstuimte al dan niet tegennatuurlijk vergroot of zelfs verkleind is. De percussie geeft dan soms (volgens Skoda) een zeer vollen en helderen, soms ook een geheel normalen percussietoon. — Het hieronder vermelde geval was een werkelijk emphysema vesiculare, was niet met enig long-infiltraat gecompliceerd, en desniettemin was de percussietoon overal, zelfs in de hartstreek, een heldere, aan het tympanitische grenzende, van de sleutelbeenderen af tot aan de rand van de thorax. In dit buitengewoon sterk ontwikkeld geval heb ik mij echter van de aanwezigheid van twee andere fysieke verschijnselen kunnen overtuigen, van welke echter Laennec noch Skoda enige gewag maken, dit is: de geheel ontbrekende stemtrilling bij de auscultatie en de ontbrekende fremitus vocalis bij het opleggen der hand op de borstkas. Bij de ontbrekende elasticiteit der buitengewoon uitgezette en verdunde longcellen, laat zich zodoor Mijn gebrekkige voortleiding der stem zeer goed verklaren (wanneer het emphysema namelijk niet tevens met longinfluenza gepaard gaat). Het ontbreken van stemtrilling en fremitus was in het onderwerpelijk geval zoo aanmerkelijk, als het bij het sterkst pleuritisch exsudaat slechts kan voorkomen. Dit verschijnsel zal derhalve, wanneer het zich ook in andere gevallen bevestigt, in verband met de overige fysieke en functionele verschijnselen de diagnose van het emphysema vesiculare buiten allen twijfel stellen. E. van Londen, Soldaat bij het 3de Reg. Inf., 21 jaar oud, vroeger schippersknecht, heeft een tamelijk sterke lichaamsgesteldheid, bruine haren en blauwe ogen. Zijn vader is aan typhus overleden, zijn moeder aan sclerose mammae, twee zusters zijn nog in leven en gezond. Behalve een erysipelas faciei, waaraan hij in zijn 10de jaar lijdende was, zegt hij nooit ziek te zijn geweest. In de maand Augustus 1851 in dienst gekomen, werd hij reeds in September, bij vochtig en mistig weer enige dienst uitoefenende, door benauwheid op de borst aangetast, waarop hoest met opgave van sputum volgde. Hiermede bleef hij ongeveer een maand dienst doen, riep vervolgens geneeskundige hulp in, (in Garnizoen te Zwolle), bleef 4 dagen onder behandeling en gebruikte afkooksels van borstkruiden. Na die tijd verrichtte hij weer zijn dienst tot Januarius 1852, hoewel kortademigheid, hoest en opgave van sputum (mucosa) bleven voortduren; vooral bij mistig weer waren hoest en kortademigheid aanmerkelijk.
12,371
MMKB10:000599001:mpeg21_15
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1849, 01-01-1849
null
Dutch
Spoken
7,061
12,194
Toen in 1672 een overmagtig Fransch Leger hij hel Lobith en Doesburg naar de Veluwe trok , retireerde een aanzienlijk gedeelte onzer krijgsmagt van den IJssel, niet over die vlakke Veluwe , maar door de Betuwe achtei den Rhijn en Lek langs Rhenen , Wijk bij Duurstede, Cuijlenburg en Fianen. Men heeft nimmer plan gehad om de Linie van de Grebbe, als vroegere ligne continue beschouwd , wederom op te maken, maar wel de drie hooldpunlen ol kapitale overgangen der Geldersche valei , dat is: aan de Grebbe , aan de Buur steeg en vóór de stad Amersfoort , alsmede de dijkposten te Ochten en aan de Spees, gelijk ook in de memorie van wijlen Z. E. den Ll.-Generaal Kraijenhoff , dd. 4 November 1817 , wel degelijk bepaald was, door Willem I aangenomen, en waaraan dus, in plaats van er iets nieuws in te zoeken, reeds lang had moeten voldaan zijn. genoemde vastigheden, als de eenige blijvende groote reduits in het hart van het Hertogdom Limburg en der Provincie Groningen, te doen strekken, ten einde zich alzoo in deze uitmiddenpuntige gewesten, met vasten wil, tegen invasiën of strooptogten , tijdelijk genoegzaam te kunnen verdedigen, tot dal bij een bedreigd of wezenlijk beleg, hulp of ontzet van elders en uit het hart van het land kan komen aanrukken. Er bestaan vele opiniën over Maastricht als vesting; het schijnt, wel is waar, zoolang wij het defensive moeten houden en althans voor een klein leger, een lastpost; doch die, ten gevolge van staatkundige inzigten, waarschijnlijk behouden zal moeten worden. 4°. Ook de vestingen en sterkten van Staats-Vlaanderen (waarvan Tcrneaze en Breskens de bruggenhoofden en reduits) en Zeeland, in verband met onze zee- en kustverdediging te behouden, doch met de meest mogelijk daaraan te brengen vereenvoudigingen, tot bevordering van concentratie en daaruit voortvloeiende vermindering van troepen en geschut: dus aldaar geen verdere aanzienlijke kosten te besteden, als slechts tot magtversnippering en verzwakking onzer hoofd-verdediging leidende. Nogtans willen wij hieronder verstaan hebben, dat de verdediging van Walcheren (waarvan Vlissingen en Veere de reduits) steeds als een hoogst belangrijk punt moet in aanmerking komen ; alleen het geval van oorlog met eene oostelijke mogendheid zou deze bepaling in zooverre kunnen wijzigen, dat wij alsdan de daarvoor be- r stemde mobiele krachten elders gebruiken (1). 5°. De vestingen en forten Venlo (2), Coevorden, Delfzijl (5), Bourtam/e en (1) Een verdienstelijkHoofd-Officier van ons leger, de Heer E., heelt in 1836 eene uitvoerige en in September 1848 eene daarnaar verkorte Memorie over de verdediging van het eiland Walcheren geschreven , welke in hooge mate de aandacht opzigtens die excentrischen maar hoogstnuttigen voorpost verdient, als zeer vele weldoordachte , eenvoudige en allezins uitvoerbare verdedigings-middelen aan de hand gevende, die voorzeker naar waarde zullen overwogen worden. (2) Venlo als vfl*ting of centrale vastigheid te behouden, is door sommigen nog verkieslijker geacht dan Maastricht, en wel uithoofde van den kleineren omvang, de mindere bezetting en krijgsmaterieel; ook ongeveer l'/s dagmarsch digter bij onze uiterste defensie-lijn liggende; maar Venlo blijlt, desniettemin , met betrekking tot onze geconcentreerde of kapitale verdediging nog steeds eene uitmiddenpuntige stelling; zoodat de opgenoemde voordeelen, onzes erachtensi niet opwegen tegen andere ontbrekende eigenschap¬ pen, welke het karakter eener centrale vastigheid moeten uitmaken; bovendien is Maastricht de zetel van liet gewestelijk bestuur, met de grootste bevolking , als ook menigvuldige bronnen en hulpmiddelen , welke het van belang schijnt vast te houden. Evenwel de vesting Venlo als tussclieupunt of trap tot Maastricht beschouwende , zoude misschien , uit een staalkundig oogpunt, alsmede wijl beide laatstgenoemde vestingen met hare strategische kringen van de betrekkingen zijn uitgesloten in welke het Hertogdom Limlurg tot het Duitsche Verbond bestaat , even als onder art. 3 van Maastricht gezegd is, ook als Place du moment moeten blijven; als wanneer echter hare vestingwerken voor aanmerkelijke vereenvoudigingen vatbaar schijnen. Een en ander schijnt nog van een bepaald onderzoek en van hooge overwegingen afhankelijk te zijn. (3) Hoezeer Delfzijl naauw met Groningen in verband staat, wanneer namelijk de linie van Helpen behoorlijk afgemaakt zal zijn (wat echter nimmer het geval is geweest) kan laatstgenoemde vesting tot het onder art. 3 gestelde doel, kracht genoeg behouden, namelijk tegen een coup de main of invasie, even als in 1672; het eenige doel waaimede Groningen als place du /nament in het hart dezer provincie schijnt behouden te moeten worden. Langakkerschans, als verlaten of vervallen le verklaren , om ter gelegener tijd gesloopt te worden; — de aanwezige militaire etablissementen in zooverre af te breken en te verkoopen, of tot andere doeleinden te bestemmen, als die daar meer dan toereikend of geschikt bevonden worden om er tijdelijk detachementen of observatie-posten tegen den smokkelhandel of vexatiën te kunnen onderbrengen. De enge toegangen over moerassen, welke deze voorposten of verspreide uitmiddenpuntige vastigheden vroeger moesten dekken, zijn grootendeels verdwenen; kun¬ nende alsnu omgegaan of afgesneden worden , waardoor troepen en geschut in deze ver voorwaarts gelegen vastigheden gevaar zouden loopen van geneutraliseerd te worden of verloren te gaan. — Ook zijn de meeste dezer sterkten, even als de liniën van Zivolle, Doesburg, Steenbergen, enz. onder Willem 111 opgeworpen of uitgebreid, toen men over dubbele mobiele krachten en middelen had te beschikken. X. BIJLAGE. Fragment uit f.ene, in September t83ü geschreven en aangeboden memorie. « Frederik de Groote zeide ; « die alles dekt. slecht bewaart. » Hij , die ook slechts eenigzins met de krijgsverrigtiDgen van vroegere en latere tijden bekend is, weet, dat het mislukken van vele veldtogten, waaronder ook die van t794 tegen de Franschen , grootendeels te wijten is geweest aan het vasthouden van het oude cordonstelsel. » « Dat ook Holland zijn ondergang dikwerf zeer nabij is geweest, doordien men , in plaats van zich aali een zamengetrokken, eenvoudig en natuurlijk stelsel van verdediging te houden , eene alles omvattende bezetting en magtsversnippering bleef aankleven, is maar al te zeer bij alle krijgskundigen bekend, om er nog bij stil te staan.» — «Het is overbekend, hoe men vroeger schatten gelds opofferde aan het vasthouden van zeer ondergeschikte excentrische of min belangrijke bodempunten ; terwijl diezelfde sommen toereikend zouden geweest zijn , om ons eene duurzame , ongekende centrale kracht te verschaffen.» « De geconcentreerde verdediging wordt als het ware voorgeschreven zoowel door de topographische verdeeling van ons land , als door de omstandigheid , dat onze grootste nationale middelen en rijkdommen verreweg , sedert eeuwen , haren zetel in een drietal onzer provinciën hebben, die de kern van Nederland uitmaken : Wij bedoelen hier het onschatbaar voordeel der ligging van de provinciën Noord- en Zuid-Holland en een groot gedeelte van Utrecht , welke ligging zoodanig is , dat de vijandelijke operatielijnen , om tot dat palladium van ons volksbestaan door te dringen, toch wel nimmer in het overtrekken van drie evenwijdig loopende rivieren zullen bestaan; maar zich veeleer, ook blijkens de geschiedenis , tol het vrij enge front tusschen de Zuiderzee en de rivieren van het zuidelijk frontier , zullen bepalen.» « De ware, de eenig mogelijke, doch ook krachtige en onfeilbare nationale verdediging, mits behoorlijk toebereid wordende, zal hoofdzakelijk moeten plaats grijpen achter die rivieren , en op de lijnen welke men zich getrokken voorstelt van de Zuiderzee in eene loodregte strekking op die breede stroomen. X. Bovenstaand artikel hebben wij niet zeer vroeg in de maand ontvangen; de naam van den geachten schrijver en het gewigl van het onderw erp, was echter voldoende om ons onmiddellijk tot de plaatsing te doen besluiten. Er zou echter een meer opzettelijk onderzoek toe noodig zijn, dan wij er aan konden besteden, om te verklaren of wij ons geheel of ten deele met zijne inzigten kunnen vereenigen. De Redactie. EEMGE BESCHOUWINGEN EN OPMERKINGEN omtrert HET GENEESKUNDIG PERSONEEL BIJ ONS LEGER. Bij gelegenheid van de discussiën in de Belgische Kamer der Vertegenwoordigers, over het ontwerp van wet op de bevorderingen der officieren van gezondheid, werden onder anderen de volgende woorden door den heer de Brolckhre gesproken : «Au premier aspect et a n envisa£ier le projet de loi (jue d une manière superficielle , on pourrait croire que 1'objet auquel il se rapporte, ne présente qu une importance secondaire. De quoi s agit-il"? D'améliorer la position d'une centaine de personnes appartenant a 1'armée. C'est fort bien, assurément; mais que ces officiers soient un peu mieux ou un peu moins bien traités, 1'armée, lepayspeuvent paraitre n'y avoir aucun intérêt. Les ehoses ne vont pas mal. Pourquoi ne pas les laisser telles qu'elles sont? Cependant, en portant les regards un peu plus loin, en approfondissant la question, on ne tarde pas a reconnaitre combien un pareil langage serait déplacé, combien serail dans Terreur celui qui aurait une telle opinion. Le projet de loi que nous discutons intéresse , et intéresse a un haut degré 1'armée entière et tout le pays. — Lorsqu'un citoyen élranger a 1'armée est atteint d une maladie, lorsque son existence est menacée, il appelle a son secours le médecin, qu'il croit le plus capable de le soulager, de le conserver a la vie; son choix est libre. Des soldats toujours, des officiers le plus souvent , il en est tout autrement. Quelles que soient la nature et la gravité de sa maladie, il faut qu'il ait recours a 1'homme de 1'art que le gouvernement a désigné, qu'il salarie pour lui donner des soins. Que cel homme soil iuslruil ou ignorant, qu'il ait une longue expérience ou qu'il en soit a ses premiers essais dans la carrière, qu'il soit zélè, humain, eliaritable, ou bien négligent, dur, insouciant, pen imporle! cel homme est son médecin, son chirurgien obligé! II n'en peut avoir d'autre. — Et voyez comme cela est sérieux et gravc en temps de guerre! Alors trop souvent les blessures exigent des pansements, des amputations, qui doivent ètre 1'aits sar le champ de balaille. Et tout officier de santé, quel que soit son grade, peut ètre dans le cas de faire seul ces prémiers pansements, ces amputations dont dépend le plus souvent la vie de eelu auquel le sort de la guerre a rendu ces operations nécessaires. 11 imporle donc, il importe a un haut degré a 1'armée, que le service de santé militaire soit composé d'hommes capables, instruits, zélés, et j'ajouterai d'hommes courageux, car c'esl toujours temps de guerre pour les médecins de 1'armée, qui ont toujours a braver les miasmes des hospitaux. — Cette question nous intéresse tous, car il n'cst pas de familie qui n'ait un de ses membres dans 1'armée.» Wanneer wij deze woorden van den Belgischen volksvertegenwoordiger tot de onze maken, om daarmede het belang van een deugdelijk korps officieren van gezondheid voor de armee aan le toonen, zoo .. hebben wij in geenen deele het oogmerk om de bekwaamheden der Nederlandsche officieren van gezondheid te betwijfelen, wier verdiensten integendeel wij op hoogen prijs stellen. Maar het is juist de \olle overtuiging van de verdiensten onzer officieren van gezondheid, welke ons doel vragen : in hoeverre de instellingen bij ons geschikt zijn, 0111 daardoor de armee hel voortdurend bezit van een deugdelijk geneeskundig personeel le waarborgen, en of de belooningen en vooruilzigten voor dat korps, overeenstemmen inel de gewigtige diensten die van hetzelve worden gevorderd? Wij willen ineenigebeschouwingen antwoord op deze vragen geven, en daarbij vooral het oog vestigen op het ibans vigerend stelsel \an bevorderen onder de officieren van gezondheid, en de wijze waarop bun personeel is tezainengesteld. Het tegenwoordig bevorderingssteTsel, door middel van het zoogenaamde concours-examen , ingevoerd bij Koninklijk besluit van 1 December 1841, N°. 8, had ten oogmerk: ten eerste, opwekking van emulatie onder de officieren van gezondheid, en in de tweede plaats meerdere verzekering van de geneeskundige dienst bij het leger. Blijkens eene veeljarige ondervinding, schijnt dit tweeledig doel geheel en al mislukt. In plaats van prijzenswaardige emulatie, bestaat er thans onder de officieren van gezondheid misnoegen en moedeloosheid, en in hoeverre liet andere oogmerk is bereikt, getuigen de menigvuldige verwijderingen uit de dienst, van zoovele verdienstelijke officieren van gezondheid, die nog door vele anderen staan gevolgd te worden. Indien men bovendien de verschillende dagblad-artikelen over deze aangelegenheid, en inzonderheid de oordeelvelling van de meeste officieren van gezondheid raadpleegt, dan blijkt het voldoende, hoe weinig bijval het genoemde bevorderingsstelsel heeft mo¬ gen ondervinden; en waarlijk, wanneer men mannen van uitstekende kennis, en onlangs nog eenen Cousin in Frankrijk, het beginsel van zoodanig concours met overtuigende taal zag bestrijden, heeft men dan niet alle regt om te betwijfelen of dit middel wel doelmatig is om de geschiktheid (in den ruimsten zin des woords), de praktische bruikbaarheid van den officier van gezondheid te doen kennen ? Men bedenke (om slechts iets te noemen) dat alles wordt beslist door de schriftelijke beantwoording eener menigte geheugenvragen , waarvan velen slechts zijdelings met de geneeskunde in betrekking staan, en die in geen geval den juisten maatstaf kunnen geven van de meerdere of mindere geschiktheid voor eene hoogere betrekking. Maar ook dergelijke instelling is niet van onbillijkheid vrij te pleiten: aan den eenen kant toch, verkrijgt de jeugdige leeftijd, die zich gemakkelijker eene encyclopedische kennis der verschillende vakken eigen maakt, in zoodanig concours een beslissend overwigt op den rijperen van jaren, die er zich meer op heeft toegelegd, 0111 goed en grondig, dan wel alles te weten; en van den anderen kant blijven alle overige antecedenten, zoo als: het vertrouwen der menschen, beproefde kennis en ervaring, langdurige dienst, enz. geheel buiten aanmerking; terwijl het geluk van eenen enkelen strijd, in staat is om een jeugdigen ambtgenoot te verheffen boven en in plaats van hem, door wiens zorgen hij welligt gevormd was. Trouwens de Staat wil dezen regel dan ook in geen andere betrekking hebben toegepast, en indien zelfs de officieren van den generalen staf, van de artillerie en genie, die toch, als wetenschappelijke mannen, in dit opzigt geheel en al met de officieren van gezondheid gelijk staan, en wier studie nog wel lot het gebied der meer exacte wetenschappen behoort , — indien deze alleen volgens ancienneteit en verdienste worden bevorderd, welke grond bestaat er dan om de geneeskundige, wiens wetenschap eene ervaringswetenschap is, hierop eene uitzondering te doen maken? of, indien werkelijk deze wijze van bevorderen de doelmatigste is, waarom ze dan ook niet bij de overige wetenschappelijke wapenen ingevoerd? Zulks zou ten minste van consequentie getuigen. Men geloove evenwel niet, dal wij hiermede de stelling verdedigen, alsof in eene wetenschappelijke betrekking, de ancjenneteit op zich-zelve als een bewijs, of als compensatie van kennis zoude kunnen gelden. Integendeel, wij beschouwen eene veelzijdige en grondige theoretische kennis als den eenigen hechten grondslag eener goede wetenschappelijke vorming, en wij vorderen alzoo, 0111 tot officieren van gezondheid der cn der 2e klasse benoemd te kunnen worden, ten dezen aanzien de meest strenge waarborgen. Maar wanneer de militaire arts eenmaal aan deze eischen heeft voldaan, dan treedt hij met zijne theoretische kennis in het werkelijke leven , en hier is voortaan het standpunt, van waar zijne geschiktheid voor eene hoogere betrekking moet worden beoordeeld. De vraag kan dan slechts zijn, of hij zijne verkregene kundigheden met voordeel aan liet ziekbed weet toe te passen, of hij in staat is om bij duizenderlei schakeringen van het zieke leven, doellreUcnd en zelfstandig te handelen, of hij de gave van onderscheiding, de geneeskundige tact — in één woord, of hij al die eigenschappen bezit welke den wezentlijk bruikbaren geneesheer kenmerken? En, heeft nu de officier van gezondheid der 2e klasse, gedurende eene veeljarige practische loop¬ baan , door daad en handeling getoond, deze hoedanigheden te bezitten, dan vinden wij geenen voldoenden grond om hem niet mei elk ander officier des legers, zonder eenig nader examen, en zooveel mogelijk volgens ancienneteit, tot ecnen hoogeren rang te bevorderen. Handelt men daarentegen anders, en worden de vacatures voor den rang van chirurgijn-majoor, zooals thans geschiedt, aan eene vrije concurrentie overgegeven , dan worden niet alleen de bewezene diensten van de oudere officieren van gezondheid geheel en al miskend; maar ook de armee is daardoor aanhoudend bedreigd met het verlies harer bruikbaarste en ervarenste artsen, die zich in andere betrekking, ecnen meer voordeeligen werkkring zullen zoeken. Jeugdige geneeskundigen zullen daarvoor in de plaats treden, wier uitstekende kennis wij hier niet willen beoordeelen, maar die in ieder geval nog de bewijzen hunner bruikbaarheid schuldig zijn. — Hoezeer 1111 door de invoering van een doelmatiger bevorderingsstelsel, eene belangrijke grieve zoude wegvallen, zoo blijven niet te min de vooruitziglen van de officieren van gezondheid der 5" en 1' klasse, verre beneden de belangrijke diensten door hen bewezen, en de oorzaak hiervan is alleen te zoeken in het gering aantal chirurgijn-majoors rangen, hetwelk in de organisatie van hun personeel is opgenomen. Wij verwijzen hier naar een welgeschreven artikel, voorkomende in den Mili¬ tairen Spectator van Mei jl., waaronder anderen nel gemis is aangeioonu uui au™ genoegzaam uitgebreiden middenstand bij ons leger, en waar gezegd wordt: dat ieder officier het regt moet hebben om in den betrekkelijk korten tijd den kapiteinsrang te kunnen bekomen. Moet dus voor de officieren in het algemeen, de ongunstige stand van zaken alleen worden toegeschreven aan het overgroot getal luitenants, in vergelijking met dat der kapi¬ teins , dan gewis heeft geen officier meer redenen om zich te beklagen, dan juist de officier van gezondheid; wijl bij geen ander wapen zulk eene ongunstige verhouding tusschen de bovengenoemde rangen wordt aangetroffen. De volgende opgave moge daarvan ten bewijze dienen: De generalen slaf en de intendance telt meer kapiteins dan luitenants. De genie heeft 57 kapiteins tegen 60 luitenants. Bij de artillerie en infanterie is de verhouding der kapiteins tot de luitenants, als 1 tot 5. Bij de kavallerie als 1 tot 4'/s. Bij de geneeskundige dienst heeft men 15 kapiteins- tegen 110 luitenantsrangen, dus eene verhouding als 1 tot 71/,. Om de onevenredigheid meer saillant te maken, voegen wij hier nog bij, dat in Belgie bij de geneeskundige dienst des legers 57 kapiteins- en 58 luitenants- rangen aanwezig zijn. — Baadpleegt men verder de ranglijst der Nederlandschc offi¬ cieren, dan zoekt men te vergeefs naar voorbeelden, zooals bij het geneeskundig personeel, waar onderscheidene officieren van gezondheid der 2° klasse van twintig tot meer dan dertig jaren in denzelfden rang, dien van le luitenant, werkzaam zijn , zonder uitzigt op eenige bevordering. Men zal ons wciligt tegenwerpen, dat deze geneeskundigen alleen wegens gebrek aan kundigheden, geen hooger standpunt hebben bereikt; maar al kon een dergelijk hard vonnis over hen geregtvaardigd worden, dan verliest daardoor ons betoog nog niets van zijne kracht, wijl al de jongere — en zoo men wil, meer wetenschappelijk gevormde officieren van gezondheid, zich later in dezellde ongunstige positie moeten bevinden. Im¬ mers, zij mogen nóg zoo vele kundigheden bezitten! een enkele slechts van die velen kan den rang van chirurgijn-majoor deelachtig worden. Men herinnere zich slechts, dat in de laatste tien jaren niet meer dan vier chirurgijn-majoors zijn aangesteld, terwijl zelfs drie vacatures gedurende vier jaren onvervuld bleven. Het is waarlijk te verwonderen, dat het gebrekkige en onbillijke in onze militaire geneeskundige organisatie, zoo weinig de aandacht heeft getrokken. Algemeen toch weet men, dat meer dan 20 officieren van gezondheid der 2e klasse, in onder¬ scheidene garnizoenen, als eerstaanwezenden moeten optreden. Aan hen kent men factisch de bevoegdheid toe, om de belangrijke betrekking van chirurgijn-majoor waar te nemen; zij bewijzen liet leger dezelfde diensten ; eenigen zelfs bekleeden gewigtiger betrekking dan aan ehirurgijn-majoors met f 2400 inkomen is toevertrouwd, zonder daarvoor de geringste beloouing of onderscheiding te erlangen. Dergelijke ongelijke rangsverdeeling en bezoldiging onder ambtgenooten, met dezelfde diensten en verantwoordelijkheid, is moeijelijk te verdedigen, en onvermijdelijk wordt dus hier het dilemma: «dat in vele belangrijke garnizoenen, de geneeskundige dienst aan de geringere capaciteiten van officieren van gezondheid der 2e klasse wordt rw'iic o-p.orpvpn pn rlnn InnJt lipt minvpp- I' i » I •' l vu • VU *•"'« iwvmv «VV ■ vt I f W ^ nement eene groote verantwoordelijkheid op zich, — óf, deze geneeskundigen, verdienen hel in hun gestelde vertrouwen; en dan hebben zij ook aanspraak op een beter lot.» Of onder zulke omstandigheden, als waarvan wij boven gewaagden, de betrekking van den ouderen officier van gezondheid der 2e klasse te benijden is, laten wij aan het onpartijdig oordcel van ieder' weldenkende over. Wij voor ons vinden het pligtmalig om eenige deelneming voor hun toestand op te wekken. Hoevelen hunner zouden wij kunnen aanwijzen, die, wel is waar, hun moeilevol leven beloond zien door de achting der menschen en de dankbaarheid hunner lijders; maar die van den kant des bestuurs vruchteloos eenige opbeuring te gemoct zien? Kan het billijk, kan het regtmalig genoemd worden, om hen, die de besle jaren huns levens aan de dienst des vaderlands toewijden, die de vermoeienissen en gevaren van den militairen stand met elk ander officier deelen, en bovendien in oorlog en vrede aan de besmettende ziekten der hospitalen en amphitealers zijn blootgesteld, — bovenal kan het dankbaar zijn de zoodanigen alle uitzigt op bevordering te ontnemen, en met den len luitenants-rang, de hoogte hunner carrière aan te wijzen?! — Ook in Belgie heeft men deze onbillijkheid ingezien, en onlangs aan de militaire geneeskundigen regt laten wedervaren. VOORSTEL EENER NIEUWE ORGANISATIE. Bij eene dergelijke organisatie, zou het geneeskundig personeel, door 40 kapiteinsrangen , eenen behoorlijk uitgebreiden middenstand bekomen, en zou tevens het voordeel ontstaan, dat aan de eerstaanwezende officieren van gezondheid een gelijken rang, bezoldiging en consideratie ten deele viel, terwijl aan de officieren van gezondheid van de en T klasse, het vooruitzigt was geschonken, om op zekeren leeftijd Tracle- ToUa| Tracle- Tulaal incnl ment BETREKKING. IUug. inieder der BETREKKIN. Rakg. ^ \n\edcr der X, praad. tractemeuten ~ graad, tractementcii Inspecteur Kolonel. 1 ƒ'1000 ƒ4001) 00 Inspecteur-Generaal. Gen.-Maj. 1 ƒ1600 ƒ 460!) 00 Onder-Inspecteur . . Lt.-Kol. 1 2600 2600 00 Inspecteur Kolonel. 1 4000 4000 00 Dinerend Offic v. , 2200 2200 00 1 Offic. v.Ge,. Ukl. Lt.-Kol. 2 3000 6000 00 Gei. leger te velde. ]d 2= » Majoor. 4 2600 10400 0(1 Ofiiu v. Gez. 1® kI. Kapitein 40 1600 64000 00 1 Otlic. V. Gei. 1» kl. Kapitein. 5 2500 12000 00 ld 2» » le Luit. 40 1000 40000 00 Idein. ld. 5 2000 10000 00 1,1. 3" » 2® Luit. 50 80.) 40000 00 ldcin. ld. 5 1600 0000 00 | Offic. v. Gez. 2' lil. 1» Luit. 56 1000 36000 00 133 ƒ 132800 00 ld. 3e » 2e Luit. Si «OU 43200 00 1133 ƒ 154200 00 eene maatschappelijke positie te bereiken, waarmede zich zijn gevoel van eigenwaarde kan vereenigen. Het verlies van eenige hoogere rangen, kan, onzes inziens, geen billijk bezwaar opleveren, want ook vroeger hebben die nimmer bestaan, en wanneer slechts de chef van de geneeskundige dienst, benevens de dirigerende officier van gezondheid voor het leger te velde, aan hoogere rangen zijn geassimi- TEGENW00RD1GE ORGANISATIE. leerd, dan kan er niet de minste noodzakelijkheid bestaan tot v crdere hoogere rangverdeelingen onder ambtgenooten en kunstbroeders, die geheel en al niet dezelfde diensten belast zijn. Indien bovenstaande beschouwingen door de bevoegde autoriteiten in overweging genomen en aan de waarheid getoetst worden , dan twijfelen wij niet, of het geneeskundig personeel des legers zal uit zijnen slaat van kwijning en moedeloosheid opgebeurd , weldra eene betere toekomst te gemoet gaan. Schrijver dezes heeft in bovenstaande regelen onpartijdig, en zoo hij vertrouwt met bescheidenheid zijne overtuiging uitgesproken. Persoonlijke aanranding lag geheel builen zijne bedoeling, die geene andere was, dan de belangstelling op te wekken \oor eenige nuttige leden der armee, van welke hij gaarne met een beroemd schrijver zegt: « Leur vie est une vie de labeur, d'abnégations et de sacrifices. — Une épidémie meurtrière, c'est le champ d'honneur du médecin; c'est la qu'il déploie ce courage imperturbable, ce sang-froid qui rassure les populations terrifiées; il touche avec Desgenettes, les bubons des pesliferés, et relève ainsi le moral abattu de 1'armée, comme pour prouver qu'autre chose est le courage du guerrier, qui, dans 1'énivrement du coinbat, aiïronte une mort glorieuse, autre ehose est le courage civique, qui s'expose, par le seul sentiment du devoir, a une mort sans gloire, et dont l'imagination doublé encore 1'horreur.» September 1848. X. KAVALLERIE-EVOLUTIEN. (INGEZONDEN.) Met de grootste snelheid ploijeren en deploijeren in alle rigtingen, en den vijand daarna met evenveel snelheid, moed en volharding aan te vallen, ziedaar de hoofdeigenschappen welke eene goede kavallerie moet bezitten. Alles nu wat daarin vertraging brengt, al was het slechts ééne Seconde, moet uit een exercitie-reglement verbannen worden. La cavalerie c'est 1'arme du moment. (Markchal dk Saxe.) De kommando's moeten dus zoodanig zijn, dat niemand zich een oogenblik behoeft te bedenken, naar welke zijde hij moet opmarcheren, noch dal de beweging een oogenblik daardoor vertraagd worde. De formatiën moeten even snel in alle gangen en rigtingen uitgevoerd kunnen worden, om het even of de linker of regter vleugel voor is, en of het eerste peloton d'eerste eskadron, op den regter of linker vleugel komt; het is voldoende dat ieder peloton in zijne natuurlijke orde is en blijft. Hiertoe wordt vereischt: I. Alle overbodige kommando's moeten vervallen, en alle kommando s duidelijk de zijde der formatie aanduiden. II. Dat de omgekeerde order, ja zelfs het woord uit het Reglement verbannen wordt. III. Dat het afbreken links met 1 , 2 ol' 4 geheel wordt afgeschaft, en het afbreken steeds van den regter vleugel der pelotons plaats heeft, om het even of men eerst het laatste of wel het eerste peloton wil doen afbreken. Wij zagen alzoo met genoegen in N°. 1 van den Militairen Spectator van dit jaar, dat men ook nu in Frankrijk aandringt, om de omgekeerde order af te schallen. Reeds in het T en 8e Deel van den Militairen Spectator (van 1859 en 1840) en in een Proef-reglement dal wij in 1841 opstelden (met eenige veranderingen in 1842 gedrukt), drongen wij daarop aan, niet op eigen ondervinding, maar nadat wij gelezen hadden liet bekende Examen du livret provisoire de cornmandemenl pour les évolulions de ligne des troupes a chcval, par Ie Colonel Marbot, inden Speet. Milit. van 1827 te vinden. Hoewel wij nu geheel instemmen met den Overste Itier, wat het systema in zijn geheel betreft, zoo kunnen wij ons niet met eenige bijzonderheden vereenigen; zoo zien wij de noodzakelijkheid niet in, waarom men de nommers van (te pelotons en eskadrons niet zoude behouden; een nommer is niets dan een naam in dit geval; de naam van een eskadrons-kommandant in het kommando aan te halen, komt mij moeijelijker voor dan het nommer aan te duiden. Wij exerceren zeer veel met den linker vleugel voor, en voeren alle formatiën in omgekeerde order uit, maar nimmer heb ik het nadeel ondervonden van de nommers der eskadrons in de kommando's aan te duiden. Een regiments-chef kent immers de officieren, onderofficieren en manschappen, en kan dus ten allen tijde dadelijk zien welke vleugel voor is. W il men het voor een brigade-generaal gemakkelijk maken, men geve den ongedekt en wachtmeester van den regter vleugel een lans met witte, en van den linker vleugel eene met roode vlag; voor een' brigade-kom mandant komt mij het noemen van de namen in de kommando's nog moeijelijker voor, immers kunnen de eskadrons inliet gevecht dikwijls van kommandanten verwisselen, terwijl de nommers dezelfde blijven. Wij zullen achtervolgens dc kommando's aanduiden, zooals wij die op het terrein beproefd hebben. formatie in bataille , met de k0l0nne van pelotons. 1) Links, regts, ter regter of linker zijde in bataille. Deze komniando's zijn goed en duidelijk. 2) Voorwaarts in bataille ol voorwaarts in omgekeerde orde in bataille. Deze kommando's zijn niet duidelijk, daar zij niet tle zijde aanduiden waarheen; er kan dus vergissing plaats hebben, en meermalen heeft zulks op het exercitieveld plaats gehad ; zooveel te eerder kan het dan voor den vijand geschieden. Kommandeert men links of regts voorwaarts in bataillc, dan behoeft noch de kommanderende officier, noch de eskadrons-, of pelolons-kommandant zich een oogenblik te bedenken welke vleugel aan het hoofd is en naar welke zijde men moet opmarcheren. 5) Front achterwaarts in bataille, moet op het hoofd der kolonne plaats hebben; indien men bij eenen terugtogt uit een défilé komt, en men zich moet opstellen om den vervolgenden vijand aan te vallen. De kommando's van het oude Reglement (provisioneel sedert 1805) zijn even onduidelijk als bij voorwaarts in bataille; men kommandeert alzoo om alle vertraging of vergissing voor te komen, dezelfde kommando's links of regts voorwaarts in bataille, en zegt of laat zeggen aan iederen eskadrons-kommandant, dat hij pelotons links of regts-om-keert maakt, zoodra het voorste peloton van het volgend eskadron in linie komt. Men maakt front achterwaarts in bataille op het achterste der kolonne, als men in eene vlakte vervolgd wordt; men kommandeert dan: links of regts achterwaarts in bataille. Dit kommando laat geen oogenblik twijfel nopens de zijde waarheen de eskadrons moeten gedirigeerd worden. 4) Formatiën in bataille op een van de midden-eskadrons. Voor deze formatie zouden wij voorstellen te kommanderen. Op het 2° of oe eskadron links of regts voorwaarts, of links of regts achterwaarts in bataille. 5) Formatiën in bataille, indien een gedeelte van de kolome van directie veranderd heeft. Zoowel in de kommando's als voor de beweging zelve, laat het oude Reglement veel te wenschen over. In welke stelling men zich ookbe\indt, altijd kan men van vier zijden aangevallen worden; een Reglement dat hiervoor niet alle formatiën voorschrijft, is gebrekkig. Komt de vijand in de rigting van A B, dan is het links en links voorwaarts in ba■ taille; verschijnt hij in B C, dan kommandeert men links voorwaarts en regts in bataille; de eene helft is dan in de gewone, de andere helft nu in de omgekeerde orde, maar aan het grondbeginsel van het grootste aantal sabels in den kortst mogelijken tijd in het gevecht te brengen, is voldaan. Door eenen contra-marsch links of regts, met pelotons, met de linker of regler helft uitgevoerd, herstelt men de linie in een en dezelfde orde. Komt de vijand in D C, dan kom mandeert men regts en links achterwaarts in bataille, en in AD komende, konimandeert men: links achterwaarts en links in bataille. DE GESLOTENE KOLONNE IN BATAILLE FORMEREN. Deze moet ook zoo snel mogelijk, in alle riglingen, in bataille geformeerd kunnen worden. | I. Voorwaarts. 1) Op het hoofd der kolonne kommandeert men: links ofregts voorwaarts in bataille. 2) Op het midden der eskadrons kommandeert men: op het 2° of 5' eskadron links of regts voorwaarts in bataille. Omdat men overal het woord bataille gebruikt , zoude men het hier ook niet kunnen behouden, of wel overal het woord: «deploijeren» als meer klinkend, gebruiken? II. Achterwaarts. Men maakt eerst pelotons regts- of links-om-keert, en dan formeert men zich als hij voorwaarts gezegd is. III. Op de linker ilank, dan kommandeert men van het achterste der kolonne: links in bataille of ter linker zijde in bataille. IV. Op de regter flank, kommandeert men: van hel achterste der kolonne regts in bataille, of ter regter zijde in bataille. V. Indien het hoofd der kolonne plotseling moest halt houden en de vijand op eene der flanken verscheen, dan maakt men eerst pelotons regts- ol links-om-keert, en formeert zich vervolgens als in N°. 5 en 4 gezegd is. DE FRONTVERANDERINGEN. Om op een van de vleugels voorwaarts van front te veranderen, kommandeert men: regts of links verandert van front. Bij eene achterwaartsche frontverandering, regts of links achterwaarts, verandert van front, en op een van de midden-eskadrons , kommandeert men : op het 2' of 3e eskadron , regts of links verandert van front. HET AFBREKEN LINKS MET '1 , 2 OF 4. 1) Is onnoodig, omdat als het 4e pe loton voor is, en met 4°, 2° of le regts afgemarcheerd, men bij het komen uil een delilé, zich toch even goed links, regts en voorwaarts in bataille kan formeren. In het l6 geval kommandeert men: Ier linker zijde in bataille. leder peloton formeert zich bij het deboucheren, naar mate het op de plaats komt die het in bataille moet beslaan, op het kommando van den pelotons-kommandant, links in bataille; deze beweging is zeer gemakkelijk en eenvoudig uit te voeren, en meermalen hebben wij ze beproefd; ot wel men kommandeert: links in bataille; deze for¬ matie geschiedt als in § 552 van de eskadronsschool voorgeschreven is, doch het laatste peloton komt op den regter vleugel. Daar het altijd van belang is om, in tegenwoordigheid van den vijand, de troepen , naarmate zij uit het défilé komen, Ie formeren, zoo is de eersle formatie te verkiezen. In het 2e geval kommandeert men: ter regter zijde in bataille; deze beweging geschiedt als in § o35, doch het 4e peloton komt op den regter vleugel. In het 5° geval formeert de eskadrons als in § oöl , doch het 4e peloton komt op den regter vleugel, of wel men formeert eerst de pelotons. 2) Tijdroovend, omdat menden ruiter twee verschillende soorten van op- en afbreken moet leeren. 5) Vertragend en gevaarlijk tegenover den vijand, omdat de ruiters zich zeer ligt vergissen, indien de pelotons niet van 12 rotten zijn (dat zelden plaats heeft); dil gebeurt menigmaal op liet exercitieveld , dus veel ligter voor den vijand, omdat men 10 malen met den regter vleugel, tegen 2 malen met den linker vleugel voormarcheert. Marcheert men altijd links op, dan kan men zich niet vergissen; men heeft zich geen oogenblik te bedenken. Daar het links afbreken nu geheel met de geaardheid van ons wapen strijdt, daar alles van één oogenblik afhangt, waarom het dan niet afgeschaft? Zeven jaren geleden deed ik reeds daartoe een voorstel, doch vruchteloos. Heeft men eens aangenomen van altijd regts af te marcheren, dan is men nimmer verlegen in een défilé, hetzij straat of weg; indien het hoofd der kolonne van vooruitgaande troepen teruggeslagen wordt, of men zelf op een hinderpaal stoot, bijv. eene barikade, dan laat men hoofd der kolonne links-om-keert, in ieder peloton uitvoeren, hetgeen op een signaal van de trompet zeer goed geschieden kan; wij hadden daartoe het signaal van: hoofd der Icolonnc links, doch met 6 stooten bepaald; ook deze beweging hebben wij op smalle wegen en op het exercitieveld meermalen beproefd, en hoegenaamd geene moeijelijkheden er bij aangetroffen. Om af te marcheren met het 4e peloton aan het hoofd, Iaat men eerst pelotons links-om maken, en dan ieder peloton regts afbreken, of wel in bataille blijvende, kommandeert men: links met tweeën of vieren, of naar de linker zijde marcheert af'. leder peloton marcheert achtervolgens af. Wij hopen dat weldra eene Commissie ter herziening van onze Reglementen, zal vereenigd worden, en men daarbij het bovenstaande op het exercitie-veld eens beproeven zal. B. van Merlen, Majoor. AAN DE REDACTIE VAN DEN MILITAIREN SPECTATOR. (lNGEZI Door het 5Je nommer van den Militaire Spectator van dezen jaargang, ben ik bekend geworden met twee stukken die betrekking hebben tot de door mij in het licht gegevene Proeve van Bezuiniging op de Begrooting van Orlog; het eerste: Iets over de Proeve enz., afkomstig van de Redactie; en het tweede: eenen open brief van den Heer Luitenant-Ingenieur G. Küïper Hz. , van de K. M. Akademie. Ik neem de vrijheid de redactie van den 1. D. N°. 4. ONDEN.) M. S. te verzoeken mij wel eenige plaats in haar Tijdschrift te willen inruimen, en omtrent beide stukken het volgende op te nemen: Om al dadelijk met het tweede stuk, de brief van den Heer K., te beginnen, zoo laat ik het in het midden, in hoeverre de Redactie van den M. S. de aard en de strekking daarvan heeft goedgekeurd, ofschoon men zulks a priori zou mogen veronderstellen, aangezien de o. Redactie er geene bemerking harerzijds bijgevoegd heeft (1). Het kwam mij echter voor, dat de inhoud van dit sluk niet lol weerlegging in behandeling kon genomen worden, en geene aanleiding kan geven tot eene wisseling van denkbeelden, door mij anders zeer gewenscht. Om dit een en ander mogelijk te maken, had de schrijver van dien brief al dadelijk moeten voldoen aan die voorwaarde welke ik in genoegzaam duidelijke woorden in het Voorwoord van mijn geschrift heb gesteld. Het onderwerp had uit het algemeene gezigtspunt, dat ik heb aangewezen, moeten beredeneerd worden, en niet uit dat eenzijdige standpunt wat de heer K. heeft ingenomen. De gevolgtrekkingen moesten dus van geheel verschillenden aard zijn. (1) Wij hopen dat de geachte Schr. ons hier slechts tot eene verklaring heelt willen noodzaken, en wij zullen daartoe zonder aarzeling overgaan. Onmiddellijk bij het verschijnen van den briet des |[n, hadden wij kunnen melden dat de daarin heerschende toon onze goedkeuring niet wegdroeg, doch slechts dan hadden wij dit moeten doen, wanneer de Hr. K., door het noemen van zijnen naam, niet de geheele verantwoordelijkheid voor zijn schrijven op zich had genomen. /ijn briet werd bovendien voorafgegaan door een artikel van de redactie, waarin eveneens over de Proeve enz. van den Maj. V. L. S. gehandeld werd. De beoordeeling dier Proeve in het algemeen, zoowel als de wijze van beoordeelen, was daarin geheel anders dan in den brief des 11°. K., zoodat een ieder, ook zonder dat wij er uitdrukkelijk melding van maakten , zich kon overtuigen , dat wij door het plaatsen van denzelven, slechts voldaan hadden aan een pligt die op ons rust, om namelijk aan ieder korps of iedere militaire instelling gelegenheid te geven zich te verdedigen. Wordt die verdediging echter met scherpte gevoerd , dan gaat liet met dien plio-t als met vele anderen: men vervult hem, doch niet met genoegen. De Redactie. Ik laat de gevoelens en denkbeelden van dien oflieier geheel op hunne plaats, gevoel mij door de zijne versterkt in de mijne, en merk ten anderen op: Aan den brief hier bedoeld, ontbreekt te veel van datgene wal men in stukken van dien aard wenscht aan te treffen. Ik zoek er te vergeefs de naleving in van die beginselen welke maatschappelijk toch nog buiten tegenspraak zijn aangenomen; beginselen die ik vermeende dat te meer moesten in acht genomen worden, wanneer een onbekende zich tot mij rigt, en die, het komt mij zoo voor, vooral niet veronachtzaamd hadden moeten zijn, nu de schrijver het doel erkent om mij van eene vooronderstelde dwaling terug te brengen. Thans heeft de schrijver eenen legenovergestelden weg ingeslagen. De brief behoort tot die stukken welke men leest en onbeantwoord ter zijde legt. Thans zij het mij vergund stil te staan bij het Iets over mijne Proeve dat de Redactie van don Militaire Spectator, als haar gevoelen in hetzellde nommer van (lil tijdschrift heelt opgenomen. Overbodig zal het wel zijn, hier te betuigen, dat ik, ook met terzijdestelling van elke voorliefde tol mijne denkbeelden, dat artikel met het meeste genoegen gelezen heb. De schrijver toont te zijn doorgedrongen in den geest van mijn geschrift; ik gaf het als eene Proeve van hetgeen naar mijne wijze van zien kan gedaan worden; het zijn denkbeelden die ik ter overweging aanbood. Ik \ erlangde I niets dan wisseling van gedachten, doch hecht volstrekt niet uitsluitend aan mijne meening. Ik geloof die meening voor alsnog te kunnen verdedigen; ik heb mij daar altijd toe bereid verklaard, doch zal te zijner tijd ook even bereidvaardig mijne dwaling, zoo die wordt aangetoond, erkennen. Te zorgen, of juister uitgedrukt, er althans het mijne toe bij te dragen, dal aan de wet der noodzakelijkheid: Bezuiniging door vereenvoudiging, in Militairen zin en niet in Burgerlijken zin voldaan worde, ziedaar wat ik bedoelde. Het is mij voorgekomen dat de Redactie van den M. S. het daarin met mij eens is; en nu moge men verschillen in de wijze hoe, wanneer men het eens is voor den grondslag, noodzakelijkheid deibezuiniging , en over de hoofdbeginselen, dan worden de bijzonderheden om er toe te geraken, in betrekkelijken zin, van zeer ondergeschikt belang. Die hoofdbeginselen zijn: Volledige uitvoering van art. 201 der Grondwet, dus afschaffing van de plaatsvervangers, behoudens verzachtende omstandigheden, door de wet aan te wijzen; en ten anderen de mogelijkheid dal ieder gedeelte van het kader, uit de militie kan getrokken worden. Nu redetwiste men over de toepassing van art. 201 der Grondwet; men make dat het mes wat de kanker uit de wonde zal snijden, zoo zacht mogelijk werke, doch men verheele het niet, noch aan het leger, noch aan de natie: met de plaatsvervangers geene doortastende, afdoende vereenvoudiging, noch bezuiniging mogelijk, doch ook met de plaatsvervangers gegronde vrees, dat het leger eene reductie van geheel anderen aard zal moeten onder¬ gaan, zooals ik het dezer dagen ergens anders las: reductie van het leger en organisatie van hetzelve door advocaten. Ten anderen zal door eene welgemeende wisseling van denkbeelden over de hoegrootheid van het gedeelte der kaders, 't welk zonder stoornis aan de dienst toe te brengen, uit de militie kan genomen worden , die hoegrootheid spoedig blijken; en het was met genoegen dat ik ontwaarde, ook daarin met de Redactie van den M. S. in te stemmen. En om nu te toonen hoe weinig ik uitsluitend hecht aan cijfers en getallen, zal ik een zeer duidelijk beeld bezigen. Aangenomen zij het eens, dat ik door eene onjuiste verdeeling van het kader, eene dwaling had begaan, die men zoude kunnen voorstellen door honderd duizend guldens, dan zal de Redactie van den M. S. het mij toch wel willen toegeven, dat door die omstandigheid althans de bezuiniging van zestien ton gouds niet zou verminderen. Ik heb verschillende hoofdstukken der begrooting van oorlog, wat de cijfers betreft, onaangeroerd gelaten, doch door de besparing daarop, en door die middelen welke de Redactie van den M. S. slechts als in de verte aanwijst, zullen, wie zal het betwijfelen, zeer aanzienlijke sommen kunnen worden uitgewonnen, (a) Het zij mij vergund hier den wensch te uiten dat de Redactie deze hare denkbeelden uitwerke en mededeele. Wat de tractementen der officieren betreft, die ik voor regelmatig hield, in tegenoverstelling van de bestaande, die ik, behoudens bewijs van het tegendeel, als onregelmatig blijf beschouwen, valt de 5* Redactie van den -V/. S., met uitzondering van een klein verschil, mijn gevoelen toe. In betrekkelijken zin, had ik mij voorgesteld dat ik op dit punt heftig bestreden zou zijn geworden, want, ik zal den vinger op de wonde liggen: men is wel zoo goed dit de zwarte bladzijde van mijn geschrift te noemen. Niet aangevallen, mag ik mij echter voor alsnog blijven bepalen tot de verklaring, dat ik er mij hartelijk over verheugen zal, in het belang der officieren, wanneer mij bondig en grondig worde aangetoond dat de tegenwoordige tractementen regelmatig zijn, dat die regeling op goede gronden rust, en dat dus daarop niet kan vereenvoudigd worden. Ik zal dan de eerste zijn mijne dwaling te erkennen; tot dien lijd toe veroorlove men mij, om het kruid dat ik voor die zaak bestem, niet te verschieten.
47,784
MMZEND02:000205004:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Kom over en help ons!; maandberigt van het Rijnsch Zendeling-Genootschap, 1862, 1862
null
Dutch
Spoken
3,995
6,748
KOM OVER EN HELP ONS! MAANDBERIGT VAN HET RIJITSGH SSIIDEiniO-OSIOOTSCKiP. APRIL. BARffiËl. 1862. AFIJK ? HET GEDOOPTE CHINESCHE MEISJE IN DUITSCHLAND. Eenigen tijd geleden deelde inen ons uit Berlijn de geschiedenis mede van een Chineesch meisje, Maria Sen genaamd. Zij was als kind met eenen terugkeerenden zendeling te Berlijn gekomen, aldaar in de woning van een predikant opgevoed, en kort voor haren terugkeer naar China openlijk in eene kerk gedoopt. Dit was de eerste maal, dat een Chinees in Duitschland gedoopt werd. Thans is reeds een tweede gevolgd. Onze waarde zendeling Kroue heeft twee jaren geleden ook een Chineesch meisje mede naar Duitschland gebragt, en heeft haar aldaar onlangs gedoopt. Zij is eigenlijk geen meisje meer, want zij was reeds gehuwd, of liever aan een Heidenschen Chinees verkocht. Zij heeft nog voor de stomme afgoden geknield en wierook gebrand, en ze om geluk en rijkdom aangeroepen. Maar de afgoden hebben haar geen geluk en zegen kunnen geven. In China heeft zij moeijelijke dagen gehad en veel bitteren nood ondervonden, en niemand van de Heidenen en hunne afgoden heeft haar geholpen. Maar daar zijn de Christenen gekomen, de zendelingen met hunne vrienden, en hebben 4 zich dat naar ligchaam en ziel verlaten schepsel aangetrokken, zoodat zij heeft kunnen zien, welk een onderscheid het is, in de handen van ruwe Heidenen, of van barmhartige Christenen te vallen. Thans woont zij sedert bijna twee jaren in eene Christelijke gemeente, en knielt niet meer voor de afgoden, maar voor den levenden God en voor onzen Zaligmaker Jezus Christus. Ja, onze Zaligmaker is nu ook haar Zaligmaker geworden, en zij viert thans met ons den schoonen lijdenstijd, volgende het Lam Gods op Zijnen weg naar Golgotha. Hare geheele geschiedenis is door den zendeling Krone ons medegedeeld, en zal onze lezers tot vreugde strekken. 1. A/uh's Zuster. Omtrent drie uren van ons station Tukwing in China, aan den voet van eenen berg, ligt een klein boerendorp, Scheong-shan-mun genaamd. Hier leefde een boer met zijne vrouw en kinderen. De vrouw was vermaagschapt aan een onzer Christenen in Tukwing, en bezocht dezen derhalve dikwijls. De Christen en zijne vrouw verhaalden der Heidin eens van de zendelingen en dat op Hongkong eene zendelingsvrouw leefde, welke gaarne Chinesche meisjes in huis wilde opnemen, om ze op te voeden en te onderwijzen. Weldra waren de Heidensche ouders gezind , hunne dochter Apin naar de school in Hongkong te zenden. Zoo kreeg dan het meisje omtrent 10 jaren geleden Christelijk onderwijs. Daar zij nog niets had geleerd, kostte het veel moeite haar te onderwijzen. Na eenigen tijd zeide de vader tot zijne vrouw: »Ik zal eens naar Hongkong gaan en zien, hoe onze dochter het maakt.” Hij kwam ook gelukkig bij den zendeling aan, bleef er eenige dagen, en vertrok weder met een schip. Maar hij kwam nooit weder naar Scheong-shanmun. Men weet niet hoe de man om het leven is ge- komeu. Waarschijnlijk zal hij ’s nachts van het schip zijn gevallen; de scheepslieden zeiden echter geen woord, om niet daardoor in onaangenaamheden te komen. Zoo doen de Heidenen. Apin bleef gerust in de woning van den zendeling. Maar het duurde niet lang, of haar leeraar en opvoeder werd ver weg naar eenen anderen post verplaatst, eu Apin, die niet goed mede kon gaan, werd door een anderen zendeling aangenomen. Maar diens vrouw stierf zeer spoedig. In dezen nood trok zich de vrouw van onzen zendeling Genahr het lot van Apin aan, en zij werd met een paar andere meisjes naar Sei~ heong bij Genahr gebragt. Apin kwam vlijtig ter school, werd gedoopt en groeide allengs op. Destijds woonde een jonge meester met name Leong bij ons. Deze scheen een zeer ootmoedig, beleefd en vredelievend man te zijn en zoo verlangend naar het Evangelie, dat hij door mij gedoopt werd. Hij had ook zonder twijfel indrukken van de waarheid van Gods Woord gehad en de dwaasheid van de afgodendienst ingezien. Maar hij was een lui mensch en verontschuldigde altijd zijne luiheid met zijnen ziekelijken, zwakken toestand. Daardoor kwam er eene andere zonde in zijn hart op, die hem tot eenen diepen val bragt. Men jaagde den menschendicf na; een aantal personen uit Seiheong sloot zich aan en weldra had men Leong ingehaald. Nu begon hij te sraeeken, maar een van Genahrs scholieren, gaf hem eenen behoorlijken stoot, dien hij wel verdiend had, en zoo moest hij Apin afgeven. De booze mensch zocht ons nu op alle wijzen te benadeelen, maar de lieve God beschermde ons en Apin voor zijne woede. Apin ging met leeren goed vooruit, en trad voor twee jaren in het huwelijk met eenen Christelijken meester, die op Hongkong eene school heeft. 2. Afuh in China. Wij wilden u eigenlijk niet van Apin, maar van Afuk verhalen. Toen de vader van Apin reeds overleden was en zij bij zuster Genahr woonde, kwam hare oudere zuster haar eens bij ons bezoeken. Er was een groot onderscheid tusschen de twee zusters. De ééne had lezen en schrijven geleerd, was Christelijk opgevoed, de andere had nooit eene school bezocht en was in volstrekte onwetendheid opgegroeid. Afuk was gekomen, om nog eens eenen korten tijd met hare zuster te zamen zijn. Zij zon eerstdaags met eenen man trouwen, die haar gekocht had. Het was een arme man. De jonge vrouw moest op het veld zwaar werken, maar kreeg weinig te eten, bijkans alleen rijstwater. Het zou nog erger worden. Afuk behaagde haren man en diens moeder niet; misschien dat ook haar gedrag daartoe aanleiding gegeven heeft, genoeg: de man verkocht zijne vrouw en zij moest gaan, waarheen men haar bragt. Zeer slechte Heidenen hadden haar gekocht. Toen kwam haar oom, de Christen m Tukwing, tot mij, verhaalde mij alles en smeekte mij, om toch het arme meisje, dat eerst 19 jaar oud was, te helpen en haar voor 26 daalders los te koopen. Maar ik had daartoe geen geld, want de zendingsvrienden willen toch hun geld niet daarvoor uitgegeven hebben. Maar daar was een Bngelsche koopman, deze gaf het geld. Ik zond het den boozen lieden , en Afuk werd nu bij mij in huis gebragt. Afuk was zeer blijde en dankbaar, dat zij nu bij ons in rust kon leven. Zij gedroeg ziek ook ordelijk, en over ongehoorzaamheid en wederspannigheid hadden wij niet te klagen. Maar de eene maand verliep na de andere, zonder dat het Woord Gods ook den minsten in druk op Afuk maakte; zij bleef eene blinde Heidin. Mijne vrouw bad veel last van haar, haar hoofd scheen als toegespijkerd, er wilde volstrekt niets in. Daarentegen leerde zij gemakkelijk zingen en zong zij dikwijls den ganschen dag de schoone van buiten geleerde liederen. Plotseling werd mijne vrouw zwaar ziek. Toen heeft Afuk met groote liefde aan onze kinderen gewerkt, dikwijls dag en nacht. Eindelijk moesten wij besluiten om tot herstel mijner vrouw naar Duitschland te vertrekken. Zij was zoo ziek, dat zij niet veel naar de kinderen kon omzien, wij moesten eene Chinesche vrouw medenemen. Ik vroeg aan Afuk, of zij meê wilde gaan. »Ja,” zeide zij, «lust heb ik wel, maar hoe zal ik het met de zeeziekte maken, en hoe zal het gaan, als ik in Duitschland kom en niet meer dagelijks mijne rijst krijg, wat zal ik dan eten l Later verhaalde zij aan mijne vrouw, dat de menschen het haar hadden afgeraden, want dat men op de reis naar Europa door een gewest moest trekken, waar het geheel duister was en zeer gevaarlijk, en wat ik in Duitschland met haar aanvangen zou, dat wist men ook niet. Maar Afuk geloofde ons meer en ging mede. Op de reis heeft zij weder aan de kinderen veel gedaan. Zij was slechts eenige dagen zeeziek en kwam gezond en sterk hier aan. 3. Afule in Duitschland. Bij het opvaren van den Eijn, verwonderde Afuk zich niet weinig, dat ons land zoo groot is en men drie dagen daarin kan rondvaren. De Chinezen gelooven namelijk, dat de vreemden (barbaren) op kleine eilanden wonen. Eerst verstond Afuk geen woord Duitsch, doch dat heeft zij spoedig geleerd. Maar gij zoudt u verwonderen, indien gij haar kondet hooren Duitsch spreken. Afuk bleef bij ons in een huis op eenen berg, waar wij bijkans geheel alleen wonen. Op eenen avond, toen de deur reeds gesloten was, werd er geklopt omdat men ons nog iets te brengen had. Afuk sloop sidderende in eenen hoek, en was niet te bewegen de deur te openen. Eindelijk bespeurde ik, dat zij zich verbeeldde dat er roovers buiten waren , gelijk zulks in China niet zelden het geval is, voor welke men vooral niet veilig is, als men alleen woont. In het begin van dit jaar vernam Afuk door brieven uit China, dat een ander meisje, dat insgelijks bij ons eenen langen tijd geweest was, gedoopt was. Dit nam zij zeer ter harte en verzocht ook dringend om den doop. Aan haar geheel gedrag bespeurde men het, dat groote moeite deed, om alles goed te doen en wij hadden somwijlen regte vreugde van haar. Jammer slechts, dat de Heidenen, die naar Europa komen, onder de Christenen veel Heidensche en goddelooze dingen zien. Dat heeft dan ook Afuk ondervonden. De eigenaar van het huis, dat wij bewonen, heeft tot bewerking van zijne tuinen en wijnbergen eenen opziener in zijne dienst. Deze is echter geen knappe man die gaarne drinkt. Eens toen hij in den wijnkelder van den eigenaar wilde sluipen om zijnen heer te bestelen, trof Afuk hem barrevoets en in de duisternis m den doorgang. Hij riep terstond: «Afuk, wees stil en zeg niets, ik geef u melk en brood en kaas.” Maar zij riep: «Niet melk, niet brood, niet kaas, boos man, Afuk zeggen” en verhaalde, wat zij gezien had. Thans raogt ik ook niet langer dralen, om Afuk te doopen. Het was met haar toch anders geworden. Zij bidt en toont verlangen naar Gods Woord. De oude natuur komt echter dikwijls boven en zij heeft veel gebeds noodig. Zij is thans 22 jaren oud. Men moet zich haar "niet voorstellen met zulke scheve oogen, als de Chinezen zich zelven afschilderen. Doch zij is een weinig geler dan de menschen hier gewoonlijk zijn. 4. Afulcs doop. De doop zelf werd door mij op den sdcu5dcu Maart bepaald. In het onderwijs toonde zij in de laatste weken bijzondere oplettendheid en vatbaarheid, ook nu en dan eene met te ontkennen gemoedsbeweging. Eenige van de hier wonende zendingsvrienden uitten den wensch, om den doop in eene stad met een zendingsfeest te verbinden. Maar ik hield het ter liefde van het meisje voor veel gepaster, haar in de meest mogelijke stilte en wel in de dorpskerk, welke zij geregeld bezoekt, te doopen. Op den morgen van den 5d™ Maart wij waren naauwelijks opgestaan deed zich op eens een fraai gezang voor onze vensters hooren. De beide meesters waren met de kinderen gekomen, om zoo dien dag plegtig te vieren. Het was een betrokken, koude dag, maar nogtaus verga- derden weldra vele vreemdelingen uit den orntrek zich bij ons in het huis van den predikant. Onder de doopgetuigen (peetooms en peettanten), bevonden zich dierbare hier wel bekende zendingsvrienden. Ten twee ure trokken wij in de kerk. Wij zongen: o Heil’ge Geest, daal tot ons neer. Maak iu ons uw woning. Heer! o Heilzon schiet uwe stralen; o Hemellicht, kom, laat uw’ schijn In onze zielen werkzaam zijn. Zoo kent de vreugd’ geen’ palen. Geef Gij, Dat wij, U ons leven Overgeven, En met beden Tot Uw’ troon gedurig treden. Geef kracht en nadrnk aan Uw woord, o Laat die gloed steeds ongestoord In onze zielen branden. Dat wij den Vader en den Zoon En U, o Geest, op éénên troon. Als God doen offeranden. Blijf Gij Ons bij. Wil toch werken, En ons sterken In ’t geloove. Dat het niemand van ons roove. enz. Ik hield van den kansel eene predikatie over de woorden Gen. 32: 30: »En Jacob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ih heb God gezien van aangezigt tot aangezigt, en mijne ziel is gered geiveest.” Wat wij met onzen arbeid voor de zending bedoelden, was toch ten slotte niets anders, dan Heidenen tot eene grondige bekeering te brengen. Nu waren wij heden te- genwoordig bij den doop van eene Heidin, en liet was de vraag, of deze ziel iets had ondervonden van datgene, wat Jacob te Pniël ondervond, toen hij kon zeggen : ik heb den Heer gezien, gevoeld in mijn hart en mijne ziel is gered. Daarop deelde ik eenige trekken uit het leven des doopelings mede, wat ik zonder vrees kon doen, dewijl Afuk, hoewel tegenwoordig, toch den zamenhang van mijne preek niet verstond. Na weder gezongen te hebben, legde zij natuurlijk in de Chinescbe taal hare geloofsbelijdenis af, verzakende de afgodendienst en alle Heidensche gebruiken, en belovende overeenkomstig het Evangelie te wandelen, als ook verklarende, dat zij uit eigen drang van haar hart den doop begeerde. In eene aanspraak aan de doopgetuigen vertaalde ik hetgeen kort te voren verhandeld was. Er was eene algemeene beweging in de kerk toen Afuk nederknielde en den doop ontving. Onmiddelijk daarna zongen de meesters uit den oratrek eenige schoone en gepaste verzen. Vervolgens trad een dierbare vriend der zaak, de deken Bühren van Waiblingen op, en sprak diep indruk wekkende woorden tot de vergadering. Een lieve vriend zeide, dat hij geloofde, dat er geene ziel zonder zegen en innerlijke beweging uit de kerk gegaan was. Afuk zelve maakte op allen, die tegenwoordig waren, eenen zeer goeden indruk. AMANDELBOOM IN ZUID—AFRIKA» lETS UIT HET DAGBOEK TAN BROEDER STERRENBERG. Eeeds had ik eenige keeren vernomen, dat twee dagreizen van hier in noord-noord-oostelijke rigting eene menigte Heidenen, meestal bastaards, zich ophielden, die noch tot Schietfontein, noch tot Amandelboom behooren, of ook slechts ééne dezer plaatsen op de Zon- of feestdagen bezoeken. Toen vatte ik bij het laatste Avondmaal het besluit op, hen op te zoeken. Ik liet hen en ook nog andere lieden den bepaalden dag weten, en dien ten gevolge aanvaardde ik, in begeleiding van twee ouderlingen, Hendrik Jansen en Martinus Jansen, de reis daarheen. Dit was op Woensdag den 14ien Augustus. Tegen den avond maakten wij bij den » Hottentotsberg” halt. Den volgenden dag bereikten wij de werft van eenen boer, spanden uit en werden weldra tot het middageten uitgenoodigd. Het was eerst ruim 10 uur, maar vele boeren eten slechts tweemaal ’sdaags, namelijk om dezen tijd en ’s avonds. Wij namen afscheid van de vriéndelijke menschen, en zeiden, dat wij omtrent een uur verder, waar wij verscheidene boerenfamilien vermoedden, met hunne lieden, wat langer zouden vertoeven en de menschen tot het aanhooren van Gods Woord om ons wilden vergaderen; wij noodigden hen uit ook daarheen te komen. Op die plaats, Aanteelskolk, aangekomen zijnde, vonden wij wel is waar minder menschen dan wij gedacht hadden , maar die weinigen waren gewillig eenige woorden te hooren, en zoo sprak ik, nadat ook werkelijk van de eerst gemelde plaats eenige lieden gekomen waren, eenige ernstige woorden tot hen, hun voornamelijk die vraag op het geweten leggende, of zij reeds verzoend waren. Zoo was het omtrent 2 uur geworden en wij reden verder. Wij waren nog omtrent 4' uren van Jassenkloof, waar ik een boer had laten weten, dat ik Vrijdag daar wilde zijn, om, als het hem behaagde, daar den dag over te blijven en godsdienstoefening te houden. Op onze reis daar heen werd het mij duidelijk, dat wij niet ver van Paardekloof zouden voorbij komen, en ik besloot, toen wij door Eietpoort, waar wij weder eenige boerenfamilien vonden, geko- men waren, de lieden van Paardekloof te paard te bezoeken. Ik liet dus den wagen naar Jassenkloof rijden. Het was reeds donker, toen ik de menschen in deze tamelijk naauwe kloof vond. Ik reed spoedig van het eene einde tot het andere, de menschen uitnoodigende, terstond in een huis het eenigste steenen gebouw welks bewoner een gemeentelid is, eene korte godsdienstoefening te komen bijwonen. Intusschen overreedde ik, met eenige moeijelijkheden, eenen man, mij een paard te geven en eenen anderen jongen man, dit paard te nemen en mij nog dezen avond naar Jassenkloof te brengen. De menschen waren spoedig ten getale van 30 a 40 bijeen gekomen, de meesten nog Heidenen. Ik sprak zoo duidelijk mogelijk van Jezus, den goeden Herder, die ook hen verlorenen en zoo diep gezonkenen zoekt te redden. Ach, hoe bloedt mij het hart, als ik zulke menschen zoo buiten alle beschrijving verlaten en gelijk als in een gedurigen droom daar heen zie gaan en ook de arme kinderen zoo zie opgroeijen. Ik vond nu spoedig, dat ik hier en niet op Jassenkloof den naastvolgenden dag had moeten blijven. Doch ik kon nu niets meer aan de zaak veranderen. Omtrent 9 uur kwam ik op Jassenkloof aan, waar reeds alles in rust was. Yrijdag hield ik hier godsdienstoefening , voor- en namiddag, en hoop ook, dat niet alles te vergeefs mag geweest zijn. Tegen 4 uur verlieten wij deze plaats en kwamen ruim een uur later aan Zoutrivier. Hier was de Zaturdag voormiddag bepaald, en wij vonden ook reeds eenige wagens, die uit de nabuurschap waren gekomen. Reeds ’s avonds vergaderden wij. Ik las een gedeelte van Ps. 25 voor, zeide hun, met welke gemoedsstemming wij het Woord Gods moeten aannemen, en dat men den Heer ten dien einde moet bidden. Ik had groote vreugde van eenen lieven ouden man, die niet slechts den indruk maakte van eene grondige eerlijke en naar heil verlangende ziel te zijn, maar ook zulke vragen deed, die van een denkenden geest getuigen. Ook kon ik den volgenden morgen teekenen van verlangen naar zaligheid bij nog andere zielen ontdekken. Ik had hier, geloof ik, GO—7o zielen, ten deele gedoopten , maar meer ongedoopten bijeen. Na eenen 6 uren langen togt, zondereen mensch gezien te hebben, bereikten wij eeneplaats, welke ik als voorstad van de Eiet mogt noemen. Wij hadden nog wel bij helder maanlicht naar deze plaats kunnen rijden, want zij ligt naauwelijks een half uur verder, maar hier was, zeide men, »meer voêr voor de paarden” en zoo verkozen wij hier te overnachten. Ais men in eenen wagen reist, is er weinig aan gelegen, waar men halt maakt, indien maar twee zaken in de nabijheid zijn, of liever drie: weide voor de paarden, water voor paarden en menschen (hoewel men ook drinkwater voor menschen in een vat mede in den wagen voert) en brandhout om vuur te maken. Zondag morgen werd er vroeg ingespannen en zoo bereikten wij tijdig genoeg de reeds meermalen genoemde plaats. Ik had de blijdschap ver over de honderd lieden om mij vergaderd te zien, en wel meest ongedoopten. Des voormiddags sprak ik over de woorden: «Want de zaligmakende-genade Gods is verschenen aan alle menschen (Tit. O hoezeer is mijn hart verkwikt geworden over deze werkelijk dierbare ziel, over deze bloem in de woestijn. Z:j kwam tegen den avond tot mij, om mij te zeggen, dat zij toch gaarne een weinig met mij over hare ziel wilde spreken. Zij verhaalde mij, dat zij op Zwartkop geweest was. maar het woord had haar bijna overweldigd, »gij zijt bijna dood geweest;” toen had zij zoo gaarne tot mij willen komen, maar haar man had gezegd, gij zijt dol (krankzinnig), hij had niet willen medegaan, en alleen had zij het niet gewaagd. Haar man namelijk, bij wien zij veertien kinderen heeft, waarvan zeven nog in leven, (beide zijn nog sterk) is een wereldschgezinde man en een dronkaard. Als dat niet zoo was, dan ware zij al lang op Amandelboom. Zij had zich ook werkelijk eens met hare kinderen op weg hierheen begeven, en wel op de volgende wijs. Haar man kwam het eens op eenen Zondag, terwijl hij dronken was, in den zin, om zijne tent af te breken en eene andere weiplaats te gaan opzoeken. Toen sprak zij hem tegen, zeggende, dat het vee het toch nog wel éénen dag kon uithouden, waarom zij nu juist op eenen Zondag zouden vertrekken. Deze tegenspraak bragt hem in zulk eene woede, dat hij haar geheel onbarmhartig sloeg. Daarop nam zij midden in den nacht, zeer stil al hare kinderen en aanvaardde de reis naar Amandelboom. Maar toen was het haar plotseling alsof iemand tot haar zeide: «Die hier op aarde hun lijden met geduld dragen, zullen hunnen stoel in den hemel hebben.” Oogenblikkelijk keerde zij om, met het voornemen, alles geduldig te dragen, hoewel zij zeer goed w'eet, dat zij zelve daartoe onbekwaam is, maar des te grooter is ook haar vertrouwen op den Heer, «die alles kan, wanneer wij slechts gelooven.” Hiervan, namelijk van haar kinderlijk vertrouwen op den Heer, als ook van hare wijsheid eenige proeven. Op eenen zekeren dag steeg haar man, geheel beschon- ken, te paard, gewapend met eenen sterken knuppel, met het woedend voornemen, om bij eenen der naaste boeren eene kloppartij te beginnen. Hare vermaningen baatten niets, hij ging. Toen bad zij den Heer, dat Hij toch haren man van zijn voornemen mogt afbrengen. Niet lang daarna was hij weder bij haar en zeide, hoe het hem gegaan was. Op eene hoogte aangekomen, was hem een woord van haar zoo bijzonder op het hart gevallen, maar hij was nog boos gebleven; maar kort daarop was alle strijdzucht als weggewaaid geweest, en zoo was hij ia het geheel niet naar den boer gereden. Verleden jaar had zij den Heer gesmeekt, dat toch ook bij hen nog eens een leeraar mogt komen, nu was haar gebed verhoord. Voor eenigen tijd had een gemeentelid een verkeerd leven aangelegd (wat ik ook helaas! elders gehoord heb), toen was eene vriendin van haar zeer boos op dien man geworden. Zij had gezegd: »Wij willen liever voor hem bidden,” hetgeen zij ook gedaan hebben. Die man had in de dagen van mijn bezoek op Zwartkop tot haar gezegd, hare reis zou te vergeefs zijn, want hij had gehoord, dat ik niet zou komen; zij moest dus niet deze vergeefsche moeite doen. Toen was haar antwoord geweest; »Gij komt zoo dikwijls van de jagt met niets naar huis, zoo kunnen wij het dan ook wel eens op 't ongewisse wagen.’’ Eens was zij en haar man met den ossenwagen naar Amandelboom gegaan. De ossen zeer mager en de vracht zeer zwaar zijnde, jammerde haar man dikwijls: «Hoe komen wij naar huis? dat is uwe schuld! daar in gindsch gat zullen wij moeten blijven, enz.” »Ik beloofde hem niets, maar bad gedurig, dat de Heer toch aan de ossen kracht mogt geven, en wij kwamen zonder oponthoud te huis.” Een zoon van haar was ziek geweest. Toen had zij ijverig den Heer om genezing gebeden, maar plotseling was het haar geweest, alsof zij de volgende woorden hoorde: «Wilt gij liever hebben, dat uw kind gezond wordt en naderhand verloren gaat, of dat het nu sterft en in den hemel komt?” Van toen af had zij niet meer om zijne genezing gebeden, en toen het overleden was, had zij niet treurig kunnen zijn, hetgeen haar door andere menschen zeer kwalijk genomen was. Van haren jongen zelven verhaalde zij mij nog het volgende; Op eenen zekeren dag kwam iemand dot hem, vragende, hoe hij voer? »0,” zeide de jongen, » den last, die mij heden nog drukt, leg ik morgen af.” Toen zijn vader hem den volgenden avond een weinig had toegedekt, zeide hij: » Zoo, ik ben klaar,” en stierf in zaligen vrede. Dit alles verhaalde de lieve vrouw in zulke kinderlijke eenvoudigheid en verried door haar helder, rustig en stralend oog zulk eene inwendige zielsrust, vrede en opregtheid, dat ik niet in staat ben, die verkwikking ' Ö * welke mij door haar geworden is, uit te drukken. Dank den Heer, die wonderen doet! Maar wie weet, hoe vele zulke stil lijdende zielen er nog onder den woesten hoop verborgen zijn. Is misschien ook de hierboven genoemde vrouw zulk eene? Och, voor zulke zielen en hare kinderen moet men wel vurig wen* schen, dat het woord nader tot haar kome. Uitgegeven, voor rekening van het Eijnsch Zendeling-Genootsehap, te Amsterdam, hij 11. Blöveker. PRIJS PER JAARGANG /1.
35,869
MMUBWA05:165196009:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Floralia : algemeen Nederl. advertentie-blad, betreffende tuinbouw, bloementeelt, boomkweekerij, landbouw, veeteelt, jacht, visscherij en fruithandel
VIERDAG.
Dutch
Spoken
8,746
16,643
1884-, Vijfde jaargang. Vrijdag 22 Februari. N°. 8. Tuinbouw, Bloementeelt, Boomkweekerij, Landbouw, Veeteelt, Hoenderfokkerij, Jacht, Visscherij en Fruithandel, EERSTE BLAD. ONDER REDACTIE VAN A. G. G. SUTHERLAND HOLLAND, EN MET WELWILLENDE MEDEWERKING VAN DE HELEN: J. J. DUIJVENE DE WIT te Velp, — JAC. P. R. GALESLOOT te Amsterdam, — C. J. Baron VAN HEMERT TOT DINGSHOF te Assen, — H. J. KOK ANKERSMIT te Apeldoorn, — Mr. C. L. KNIPHORST te Assen. — D. KUIJPERS te Apeldoorn, — W. H. VAN MEVEREN te Nijmegen, — Th. MULIÉ te Neuville en Ferment, — A. VAN NAMEN Hzn. te Zwijndrecht, — Mr. L. OLDENHUIS TONCKENS te Stadskanaal. — K. J. W. OTTOLANDER te Boskoop, — VICTOR ROMEIN te Amsterdam, — HEINRICH SCHULTHEIS te Steinfurt, — LEONARD A. SPRINGER te Amsterdam, — W. H. VOS te ’s Graveland. Bovendien hebben verscheidene personen, die niet vermeld wenschen te worden, hun medewerking toegezegd. Verschijnt elk Vrijdag. Prijs, frank per post, ƒ 1.50 per jaar, voor ’t buitenland ƒ 2.50. uitgever: Willem van Gorcum, ASSEN. Prijs der Advertenties: 15 regels 35 cent, iedere regel meer 7 cent. Bij abonnement aanmerkings lager. Grote letters naar plaatsruimte. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbld. no. 124J. Afbeeldingen, welke zijn aangeduid met de woorden > Speciaal voor Floralia op hout gegraveerd)’ mogen zonder onze toestemming niet worden nagedrukt. Iets over Klimplanten. (Vervolg.) Plumbago capensis, is een van de beste koude kasplanten, met lieve hemelsblauw gekleurde bloemen, die zich gedurende de herfstdagen aan de uiteinden der jonge scheuten in grooten getal ontwikkelen. Nijpt men na den bloeitijd de scheuten in, dan ontwikkelen er zich een aantal scheuten gedurende de zomermaanden, die sierlijk afhangende een schoon aanzien geven, en dus liever niet opgebonden moeten worden. Clematis, zeer geschikt voor koude kas, is ook een schoone klimplant in ’t bijzonder de grootbloemige soorten, ook de groenblijvende Clematis indivisa lobata. De bloemen komen het beste uit, als de scheuten wat los gebonden zijn. Rhyncospermum jasminoides is een zeer schoone plant, een van de beste klimplanten, want de bloemen zijn zuiver wit en, zoals de naam reeds aanduidt, hebben ze iets van de jasmijn, namelijk de vorm en geur. Zij bloeit gedurende de zomermaand dan veel mild. Tacsonia van Volxemi, groeit zeer snel, heeft mooie bladeren en grote, karmijn-rose bloemen, die aan lange stengels neerhangen en bij de minste wind heen en weer slingeren, een zeer elegant verschijnsel. Tacsonia ej-oniensis, is ook een zeer mooie variëteit, van bovenstaand geslacht. Habralharnus tomentosus, bloeit gedurende het grootste gedeelte van ’t jaar. De bloemen hebben een wasachtig voorkomen, roze kleurig en zwaar, dat de scheuten er bevallig door naar beneden buigen. Habralharnus fasciculatus, is de vroegst bloeiende. Deze bloeit gedurende de winter. Ze groeit even als de H. corymbosis en H. elegans zeer snel en verspreidt zich het liefst tegen een muur uit. Cestrum aurantiacum. Zeer geschikt om pilaren te bekleeden. De bloemen zijn zeer schoon, van een geelkleurig, en bloeit gedurende de herfst en vroeg in de winter. Tecoma jasminoides, ook een zeer schoone klimplant voor de kas. De bloemen zijn eenigszins gevormd als Gloxinia’s, wit van kleur en met roze kleurig hart. De bladeren zijn zeer donkergroen en sierlijk. Bignonia cererea, verdient ook een plaatsje in deze, vanwege haar bijzonder karakter. Ze moet in de kas tussen andere groen blijvende gewassen geplant worden, wijl ze gedurende de winter een kaal voorkomen heeft. Hoya carnosa of wasplaat, verdient alleen aanbeveling door haar bloemen. De bladeren zijn stijf, leerachtig en vaal-groen van kleur. Stephanotis floribunda. Heerlijk riekend, zuiver witte bloemen, trosvormig. Bloeit gedurende de zomer overvloedig, heeft een zeer snellen groei. Zij groeit het best langs ijzerdraad vlak onder het glas geleid. Ix (Wordt vervolgd). Patrijzen. — Perdix. (Vervolg en slot.) De patrijzen overnachten steeds zo nabij mogelijk de plaats waar ze zijn uitgebroed en rusten met de koppen naar elkaar toe, plat gedrukt op de grond. Zodra de eerste stralen van de zon boven de kimmen verschijnen ontwaken zij, vliegen onmiddelijk op. En ’t duurt niet lang of de haan roept zijn volk weer bij elkaar om gezamenlijk, na op een droge plaats de slaap en de vochtigheid van de dauw van de veeren te hebben afgeschud, op voedsel uit te gaan. De patrijzen bang voor vochtzorgen, vermijden de hoog op stam staande vruchten en het gras, zolang dat door de dauw vochtig is en vertoeven zij dan liever op stoppelakkers of in de heidevlakte. Tegen den middag beginnen ze er over te denken, om een rustige siësta te nemen en zoeken hunne broedplaatsen op nieuw op, om die tegen den achtermiddag weer te verlaten en nieuw voedsel te zoeken, ten einde, zoo als boven gezegd is, tegen den avond terug te keeren om den nachtrust te genieten. Natuurlijk ondervinden zij vooral in den jacht tijd in deze anders vrij regelmatige levenswijze, menigmaal storing door ’t opjagen door menschen en dieren. Hoewel de patrijs overal gevonden wordt is hij niet overal even menigvuldig, maar hoewel zijn vermenigvuldiging daarvan ook enigszins afhankelijk is, zijn toch niets noodzakelijker dan natte weersomstandigheden, want treffen de jongen het, dat het veelvuldig regent en het daarbij koud en guur is, dan gaan menigmaal broedsels zowel op klei- als op zandgrond verloren, is ’t weer evenwel warm dan hebben zij er minder last van, daar dan in secties genoeg te vinden zijn. Lange winters met veel sneeuw zijn even nadeelig, want zoowel in lente, zomer, herfst en winter sterven er minder ten gevolge van den invloed van het weer als ten gevolge van gebrek aan voedsel. Op de kleigronden hebben bovendien de jonge kuiken veel hinder van kleine hoeveelheden klei die zich aan de poten hechten, doch die, als ’t weer niet te koud is, snel onder de koesterende vleugelen van de oude hen droog en dan afvallen. Alle deze kleine wederwaardigheden die in het patrijzenleven voorkomen, wegen niet op tegen de vernielende werkende hebzucht van den mens. Naauwelijks is de maand Augustus acheren den rug, of ieder jager rust zich uit om den oorlog te verklaren tegen die rustige veldbewoners, maar bleef ’t slechts daar bij, dat de door oefening verkregen zekerheid van ’t schot een patrijsje doet sneven, neen, hoeveel worden er niet door strikken verschalkt, hoeveel koppels worden niet totaal door het jagen vernietigd? Hoe men ook mag ijveren om de bestaande jacht-wet te wijzigen, ’t is te hopen, dat indien ’t zoo verre mag komen, de wetgevende macht den patrijs de hand boven ’t hoofd houdt, en begrijpt dat ze eerder dienen gerangschikt te worden onder de nuttige dan onder de voor den landbouw schadelijke dieren. Behalve de gewone patrijs, leeft in het zuiden van Europa de rode patrijs (Perdix rubra), de Steen-Patrijs (Perdix saxatilis), en de Francolin (Perdix francolina), deze laatste ook bewoond het vaste land van India, over deze laatste soorten hoop ik u later een en ander mede te deelen. Een enkel woord nog voor ik van het onderwerp afstap, ten beste van hen die patrijzen willen kweeken, Veelen ondervinden zeer veel moeilijkheden om jonge patrijzen groot te krijgen en toch vereisen ze weinig zorg en hun teelt is gemakkelijk. Ziet hier hoe ik het aanleg en waarbij ik steeds het meeste succes heb. Ik laat de eieren onder een Bantam hoen uitbroeden, in een hokje waarvoor een loophok van ongeveer 1,5 meter lang en 0,5 meter breed, en dat zoodanig is ingericht dat het verplaatst kan worden, ook zorg ik voor goed droog zand op den vloer. Zodra de jongen zijn uitgekomen en ongeveer twee dagen oud zijn, strooi ik enige miereneieren in het loophok, doch houd de hen in het nachthokje door een a twee latten voor den uitgang te plaatsen vast, dat voer krijgen ze een paar dagen onvermengd, daarna doe ik wat Cappelle voer er bij en zet ’t dan wat verder in het loophok opdat de hen het niet verorberen, terwijl wat gebroken boekweit (kippengort) meer vooraan is. Het drinken doe ik in een gewoon glazen fonteintje zooals bij de vogelkooien gebruikt wordt, opdat de jonge patrijzen er niet in zouden loopen en zich nat maken. Als ze ongeveer negen a tien dagen oud zijn, bind ik een bosje klaar ver en hang dit aan het gaas dat over het loophok dakvormig is gespannen op, zoodat ’t zoo wat een handbreed van den grond hangt, ook dan laat ik de kloek mede los in het loophok. Bij goed droog weer wordt het hok buiten in de zon, en ’s middags tegen het vallen van den avond weer binnen’shuis gebracht. Zodra ze vier a vijf weken oud zijn, gaat de geheele familie voor goed naar buiten in het hok, waar ze zullen blijven, de hen blijft tot ’t najaar bij de patrijzen, ook dan voer ik geen Capelle-voer meer, en ga ook langzamerhand over tot het voeren van de hele boekweit. Op deze wijze handelende ondervind ik weinig teleurstelling en twijfel ook niet of ieder die mijn raadgevingen opvolgt, zal de beste resultaten verkrijgen. A VIERDAG. Beessen en andere saprijke vruchten. Een onlangs verschenen berekening om de bessencultuur te beginnen hebben bij veel mensen nog al een gunstige indruk gemaakt. Verscheidene plannen, om met de zaak te beginnen, door bessencultuur en het oprichten van fabrieken, zijn reeds min of meer ontworpen. Sommigen zijn van oordeel, dat het beter is zich voorhanden te bepalen bij het verbouwen van saprijke vruchten, zonder fabriek, anderen geven de voorkeur aan combinatie met een fabriek. Het komt mij echter voor, dat de hoofdzaak is, om vooreerst te bepalen, bij de aanplant van bessen en saprijke vruchten. Het debiet is voorloopig genoeg verzekerd door opkoopers van elders. De hoofdzaak is m.i. de bessenverbouw ook door arbeiders. Het is niet voldoende dat enkele personen de bessencultuur op wat grotere schaal beginnen, neen! Vooral de kleine man, de arbeider, de keuterboer, ieder die maar een stukje grond beschikbaar heeft, moet aangemoedigd worden de bessen te beginnen, er moeten zich op verschillende punten in Drenthe markten voor de vruchten vormen, een ieder moet er belang bij hebben dat er veel en goed geproduceerd wordt, evenals de wijnbouwende streken in Frankrijk, Duitsland enz. En in die overtuiging stel ik de vraag, welke middelen zijn daartoe aan te wenden? Mijn dunkt in de eerste plaats het houden van tentoonstellingen van bessen en andere saprijke vruchten, met bekroningen, alleen echter voor de arbeidende stand, daar het doel alleen is om de arbeidende stand het voordeel van de cultuur te doen inzien, en er een volksbelang van te maken, elk arbeider in Drenthe heeft een klein stukje grond of kan dat gemakkelijk ter bebouwing krijgen, hetzij in huur voor verscheidene jaren, in pacht of in koop. Vrouwen en kinderen kunnen in lege uren zich nuttig en aangenaam bezighouden met het aankweken van bessen, die tot nog toe ten minste bijna nooit mislukken. Groot en klein kan dus meewerken tot den algemene welvaart, want het veld van consumptie voor de producten der bessen is onmetelijk groot. Alle keerkringslanden zullen gaarne die producten betrekkelijk duur betalen en ons voorzien van wat wij tot nut en veramaming van ons leven hier behoeven. Ik acht het een dure plicht van onze Landbouwgenootschappen en van alle leden in het bijzonder, de zaak zooveel mogelijk aan te moedigen en te bevorderen. De tuinbouw in 't algemeen zal er wel bij varen en een algemene welvaart zal er het gevolg van worden. Laat ons dus de zaak van alle kanten beschouwen en bespreken. Laat ieder in zijn kring de arbeidende stand aanmoedigen tot het verbouwen van bessen en aardbeien, enz. Ik heb nog een tal van de vroeger door mij verspreide circulaires over bessencultuur en stel ik die gaarne ter verspreiding beschikbaar, ook voor uitgevers van couranten en dagbladen, vooral voor die, die het meest onder de arbeidende klasse hun bladen verzenden. C. L. KNIEHORST. Assen. INGEZONDEN STUKKEN. Kunstmatige Vogelnesten. Daar, waar de natuur geen gelegenheid voor de vogels tot broeden aanbiedt, zijn de kunstmatige vogelnesten uitmuntend geschikt, om de natuurlijke holten in boomen en muren te vervangen en dus voor tuinen, parken en bossen niet genoeg aan te bevelen. De broedkastjes bestaan in twee soorten en worden door ons met zeer veel zorg gemaakt, naar de modellen van de natuurvorser Gloger, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt, wat betreft de verpleging van vogels. En aangenaam is het ons te kunnen mededeelen, dat met 1 Mei v.t. onze voorraad weer geheel was uitverkocht. In het jaar 187 /, toen schrijver dezes nog venlood-fabrikant der firma Valk & Co. was, ontving hij 14 Maart een medalje van de Nederlandse vereniging tot bescherming van dieren te 's Gravenhage. De heer secretaris met de vogel nesten en de talrijke aanvragen bekend, schreef o.a. "Uw uitmuntend fabrikaat van vogelnesten mogen wij nu vertrouwen, dat overal recht zal blijven wedervaren". Alleen de winter stelt ons in staat de vogelnesten te vervaardigen, daar zij veel tijd vereisen, welken tijd ons in den zomer met het vervaardigen van tuinmeubelen, enz. dikwijls ontbreekt. Het meest algemeen worden de nesten gebruikt, alleen uit plankjes vervaardigd, volgens Gloger's methode. Plankjes van 1 cm. Dikte worden zeskantig in elkaar genageld en ten slotte met donkere olieverf bestreken, waarop wij hooizaad en mos strooit, zodat het voor de vogels een zeer natuurlijk en hoogst aanlokkelijk uiterlijk vormt. De andere soorten vogelnesten worden in plaats van geverfd, met Virginische kurk bekleed; hoezeer deze nesten om hunne smaakvolle gedaanten ook geroemd worden, zijn zij vooral om de kosten van bewerking te duur, om bij massa op te hangen te worden en alleen aanbevelingswaardig om bij een enkel stel in de nabijheid op te hangen en van uit salon of tuinkamer te kunnen gaan zitten. Aan de voorzijde der nesten van af n°. 1 tot en met n°. 4 is een schuif aangebracht (bijna onzichtbaar), welke dient om de vogelnesten eenmaal 's jaars eens te kunnen schoonmaken. Alhoewel ons onlangs door een voornaam ingezetene van Maarssen weid medegedeeld, dat de vogels op Ed. buitengoed er zelfs eerst het oude nest uit wierpen voor dat zij het nieuwe nest gingen bouwen. Deze heer wiens naam wij aan belanghebbenden mogen mededeelen, verrijkt alle jaren zijn verzameling kunstmatige vogelnesten in de vrije natuur. Ook hebben wij wat de uitbreiding der vogelnesten betreft, veel te danken aan de Ned. vereeniging tot bescherming van dieren te ’s Gravenhage, aan een der voornaamste grondeigenaars der Haarlemmermeer en meerdere liefhebbers, en werd ons dikwijls gezegd, dat daar, waar voorheen geen vogel nestelde, zich nu in de lente menige zanger laat hoeren. Het resultaat dat wij van het gebruik der vogelnesten ontvangen, is soms zeer uiteenloopend, doch voor het meerendeel zeer gunstig. In de stadstuinen worden de nesten in den regel niet zoo door die vogels bewoond, als de heer Gloger zulks opgeeft en in de beschrijving te vinden, welke bij elk compleet stel (zijnde 6 stuks) gevoegd wordt. Om a. wordt er geen gewag gemaakt van nesten voor merels, en toch ontvingen wij herhaaldelijk van bezitters van stadstuinen in Amsterdam en elders een verzoek om alleen nesten n°. 1 te mogen ontvangen, daar van de gezondene stellen nesten al de n°. 1 door merels bewoond waren. Zoo ook in het alhier met de bezitter van een stadstuin; vroeg in het jaar voorjaar kwam men ons vragen of een der werklieden de ingangen der vogelnesten n°. 2 niet op de wijdte van die van n°. 1 zoude kunnen maken, daar al de nesten n°. 1 door meer bewoond waren en andere meer, maar onophoudelijk bezig waren, om zich met kracht en geweld in het vlieggat van n°. 2 te dringen, doch de inhoud van het nest n°. 2 is voor het broeden van de merel veel te klein. Mogen wij ons in Nederland over het plaatsen van kunstmatige vogelnesten, waarvan wij heden het twaalfde voorjaar zijn ingegaan, steeds meer en meer verheugen, dit weegt nog niet op bij het gebruikt dat er in Duitsland en Engeland van gemaakt wordt en vooral te Eldena en Griesswald. Volgens De Nette Presse n°. 73 WEEKBLAD „FLORALIA” VAN 22 FEBRUARI 1884, zijn er niet minder dan 600 nesten aan een kolossale beuken- en een dito eiken- stam bevestigd en allen worden meestal door spreeuwen (Sturnus vulgaris) bewoond. Aan een majestueusen, meer dan honderdjarige oude beuk zijn op een hoogte van 20 Meter alleen 86 broeikastjes aangebracht. Een gevolg hiervan is, dat niet alleen het spreeuwenvolkje nog andere zangers in hun gezelschap lokt, doch de hoofdzaak is, dat de rups in het bekoorlijke bosch aldaar een zeldzameheid is. Een predikant in Engeland (ziet hierover het maandblad der vereniging voor land- en tuinbouw in Limburg) heeft in de hof en het bosje zijner pas-torie samen nog geen 1½ hectare groot, ontdekt in de kunstmatige vogelnesten: een grote lijster, in Nederland nimmer broedende en maar één ei leggende, 7 merels met 27 eieren, 4 zanglijsters met 13, 5 bastaard-nachtegalen met 22, 3 roodborstjes met 15, 2 vinken met 8, 1 winterkoninkje met 6, 12 vlasvinken met 52, 1 fitis met 6, 1 tuinfluiter met 4 en 1 vliegenvanger met 4 eieren; dus in 38 nesten 158 eieren. Verder broedden nog daarenboven buiten de kunstmatige vogelnesten in de tuin: een koolmees, een putter en een grasmuis, alsmede onder de dakpannen van pastorie, huis en kerk, spreeuwen, musschen, huis- en gierzwaluwen. Alleen van de nesten n°. 5 en n° 6 voor het roodborstje (Ruticilla) en de vliegenvangers (Muscicapidae) moeten de kappen een weinig geopend wezen, daar die vogels ongaarne een warm nest hebben. De samenstelling der nesten is zoo, dat door de loodrechte wanden, waar tusschen vliegstokken zijn aangebracht, dat daar, waar het eigentlijke nest ligt, katten, marders en andere vijandelijke dieren niet kunnen binnendringen. (Wordt vervolgd.) Mijnheer de Redacteur! Door het onderstaande te plaatsen zoudt gij ons zeer verplichten. Wij hebben hetgeen de heer K. in uw blad schreef over bessenteelt, gelezen. Wij gelooven echter niet, dat hij het meegegeven deelde bij eigen ondervinding heeft opgedaan; hij zou dan wel anders spreken. De onder vinding leert tenminste ons, houders van bessentuinen in de nabijheid van Hoorn, dat dat schrijven heel sterk overdreven is. 1. Een H.A. is 650 oude roeden Hier worden 8 struiken geplaatst per oude roede, d. i. ongeveer 5000 boomen of struiken per H.A. 2. Schijver deelde mede, dat de struiken met 3 jaren volwassen zijn. Hier (bij ons) gaat er gemiddeld wel 6 jaren mee heen. 3. Van elke struik werd dan wel 3 halve K.G geplukt. Hier echter is het best, wanneer er door elkander 15 halve K.G. wordt geteeld. Het is echter niet onmogelijk, dat van pas aangeplant veld, wanneer de struiken allen volwassen en gelijk zijn, soms met een buitengewoon goed jaar 3 a 4 halve K. G. wordt geplukt per struik. 4. 8 cent per kilo, is veel te hoog. De prijs is niet slecht, wanneer ze door elkander 5 a 6 cent opbrengen. De meeste worden van hier verscheept naar Amsterdam en Engeland, waar ze gemiddeld niet meer opbrengen, dit is echter naarmate de aanvoer. Wat het maken van bessensap betreft, kan men van een K.G, wel een lekker sap maken, wanneer men er maar genoeg water bij doet. In die kwaliteit zou men echter weinig afnemers vinden en zonder water is er minstens 1 K.G. noodig per flesch. De prijs (20 cent per flesch) is niet te hoog, mits gij voor 24000 flesschen of meer maar afnemers kunt vinden. De prijs van puik best volwassen bessenveld, is hier ongeveer f 6000 per H.A. (3) Met een goede teelt kan worden gemaakt f 600 aan bessen en ongeveer f 400 aan bovenvruchten (alles bruto) d. i. samen f 1000 per H.A. Dat is lang geen 39% en zeer zelden is er nog zo'n jaar geweest. Indien echter de heer K. meent van het geen hij geschreven heeft, ten volle over tuigd te zijn, zou hij ons zeer verplichten, door deze streik eens te bezoeken, om ons wat beter te komen inlichten, hoe de tuinen moeten worden behandeld, want ondervindingrijke tuinders zouden zich moeten schamen, over hetgeen de heer K. daar aangeeft. Hij moet echter niet denken, dat men hier met de handen in den schoot zit, maar dat men het er wel degelijk op toelegt, om hier en daar verbeteringen in zijn voordeel aan te brengen. De meesten hebben van hun jeugd af aan, wel degelijk praktische ondervindingen genoten, hetgeen in andere tuinstreken ook wel zoo is. Wij twijfelen daarom niet of de tuinders in het Westland zullen het volkomen met ons eens zijn. Dankzegging voor de toegestane ruimte. Bangert bij Hoorn. Uw dienst de J. & W. BALK WZN. Dat is wel wat erg veel! 't Is echter een bewijs, zoals wij al aangaf, dat de prijzen der landerijen zeer verschillen kunnen. Het opmerkelijkste is zeker dat de heren Balk en de heer K. niet ver van elkaar in dezelfde provincie wonen een prijsverschil van € 4000, per ha. stellen. Redactie - Aan de Redactie van de Flora Naar aanleiding van de in de Flora genomen stukken over de wenschelijkheid en 't plan om op eenigszinds uitgebreide schaal de Bessencultuur met anexe bessensap-fabricatie te bevorderen, neem ik de vrijheid u beleefd te verzoeken mijn opmerkingen daarover te willen opnemen. Ik zal noch de levensvatbaarheid van dit plan, noch de voordeelen die de besproken onderneming kan opleveren geheel minachten — maar toch kan 't goed zijn ook eens op eventuele tegenspoed te wijzen. Voor eenige jaren woonde hier iemand die ook afgaande op een dergelijke winstberekening een stuk grond met aalbessen beplantte. Op iedere meter één struik en van iedere struik op zijn minst genomen 10 cents vruchten, geeft 10.000 dubbeltjes per bunder. De rekening was precies, maar de man is er nooit aan toegekomen om de winst te genieten omdat de struiken niet goed groeiden en de oogst zich wachten liet. Voor 5 jaren plantte ik zelf 3000 aalbessen op een vruchtbaren, zwarten, goed ontwaterde grond. Laat deze draineren, planten en snoeien de struiken naar de eis en doe er aan wat noodig is, maar niet tegenstuvend ben ik teleurgesteld en moest ik de struiken die langzaam kwijnen, op ruimen om naar betere cultuur te zoeken. Hoofdzakelijk schrijf ik deze mislukking toe aan de grond, die, overigens zeer goed, toch minder geschikt is voor de aalbessen, en ook aan vijanden die het maar al te lastig maken kunnen, als: de rupsen, vorjaarskoude en droogte. De rupsen kunnen de aalbessen in korte tijd van alle bladeren berooven en mogen wij ze bij een klein aantal kunnen verdelen, over een groot veld geeft 't moeilijkheid. Droogte veroorzaakt stilstand in de groei, afvallen der bladeren, en daardoor zure vruchten. Ook mogen wij de vogels niet vergeten die, als ze eenmaal de val er in krijgen, de vruchten al te veel aan hun bestemming onttrekken. Mocht mijn ondervinding onaangenaam zijn, iets dergelijks kan iedere overkomen of door deze of door andere oorzaken. Uit een en ander kom ik tot de meening dat als de keuze van grond, de ligging, de soort van aalbes, de planting, snoeiing en verdere behandeling goed naar eis is; als er voorts geen vijanden komen die de oogst vernielen; als de struiken ruimer gezet worden dan één op een meter; als de volle oogst niet verwacht wordt voor het 5de jaar; als er voor grote productie bessensap geregeld afnemers gevonden worden tegen minstens 20 cent per flesch en eindelijk: als de aandeelhouders ook met 't uitzicht op eventuele lage rente als de rekening aanwijst hun geld disponibel stellen; dat alsdan de onderneming onder goed bestuur zeer goed zal slagen; en men zal ondervinden dat de aalbes een dankbare A. vrucht is. Aan de heer K. Iu zake zijn stuk over Bessenkultuur Behoeven de aalbessen niet gewassen te worden? Immers wel, en dan is er weer verhoogd arbeidsloon. Ik heb voor dat werk gedurende 6 weken 2 a 3 vrouwen. Uitgaan voor kurken, ad f 5.-- per 1000 hebt u vergeten 1 100 pond bessen voor 100 flesschen is de helft te min! Ook is er niets gerekend voor in grondstoffen, ter verduurzaming. De 20.000 flessen zijn in 5 à 6 jaar naar de maan (Glas breekt snel) Dus een bedrag van 6 × 20.000 (de flessen kosten €60 per 1000) centen of €1200.— zijn in 6 jaar verloren. Een vrouw plukt niet meer dan 75 oude ponden per dag, een man 100 pond. Door een kost meestal 100 pond aan plukken €1.— Wij fabrikanten ontvangen de aalbessen liever uit het Westland, hoewel mijne grond uitmuntende bessen levert. Een houtenloods met rieten dak, is zoo ondoelmatig mogelijk, (ook in zake brand gevaar en assurantie,) des zomers te warm, des winters te koud, terwijl een fabriek, zooals wij bezitten, alleen €8000.— kost. Een paard en deszelfs onderhoud, is ook al vergeten, of moet de arbeider de wagen trekken ? B. T. de R. S. Een paar opmerkingen in zake Bessencultuur. [Zie de laatste 4 nummers van "Floralia"] Hoewel ik met genoegen de uitwerking van het artikel des Heeren K. opmerk, en mij overtuigd houd dat die zaak wel levensvatbaarheid heeft, zoo meen ik toch dat de hoofdcijfers te hoog genomen zijn. Eerstens rekent de Heer K. een II. A. op 10,000 m., wat m. i., negen van de tien stukken land, na aftrek van slooten en greppels niet zullen houden. Nu kan men wel is waar de greppels weg houden, doch dan heeft men de kosten van draineren te rekenen. Ten tweede wil de Heer K. op elke m. een struik plaatsen, waardoor ze naar mijne meening te dicht op elkander komen te staan, om ze de noodige lucht en licht te geven. Een kennis van mij heeft ze op circa m. wijdte staan, en meent dat dit noodig is, daar ze in den vruchtdragenden tijd nog aan elkaar toelopen. Of mijn en zijne meening juist, dan zouden in plaats van 9000 ruim 6000 struiken op 1 H. A. geplaatst kunnen worden. Dit levert een verschil op van 3000 struiken, — In nr. 290 der Landbouw-Kroniek lees ik over Bessenteelt, dat men 7500 bessen-boomen op 1 H. A. kap plaatsen. Trekt men hier een gelijke hoeveelheid van af als de Heer K. voor zieke struiken, dan wordt het een verschil van 2250 struiken — €540. Ten slotte zou ik nog wel willen vragen, welke de kanalen zijn, waarlangs het grote quantum bessensap, dat zal worden verkocht, aan de man moet worden gebracht. In mijn omgeving levert dit voor enkelen nog al eens bezwaar op. Daar ik gaarne wil bekennen, een leek op het gebied van bessen cultuur te zijn, zou het mij genoegen doen, vooral omdat de zaak mij genoegzaam interesseert, mijn opmerkingen weerlegd te zien. K. J. K. Als antwoord op het schrijven van de heer L. te W., het volgende. De onzekerheid van de groententeelt in het groot, heb ik duidelijk in mijn artikel laten doorschemeren; de wijze waarop men kans van slagen heeft, heb ik mede aangegeven en de bessenteelt daarom juist aan bevolen, wijl dezelfde tot een algemeen ge vraagd artikel kan verwerkt worden. Inge maakte groenten hebben hoofdzakelijk afnemers voor de scheepsconsumptie, alzoo een beperkt debiet. Geheel onbekend zijnde met bessensap-bereiding, zal men, dit op grote schaal willen ten uitvoer brengen, zich wel het best tot reeds bestaande fabrieken moeten begeven, om inrichting en bereiding grondig te leren kennen. Nog eens: De „Bon chrétien d'hiver”. De boom groeit, als leiboom op warmen stand, braaf sterk en is buitengewoon vruchtbaar. Hij heeft sierlijk gevormde, helder groene bladeren — aan 't zomerschot donkerbruin — en heeft in hooge mate de eigenschap vruchtvleugels en botten te vormen op de "zeur". In piramiden vorm kan hij, insgelijks op beschutten, warmen stand dienen. Doch dat deze peer, zoals de heer P. N. in een vorige nummer van "Flora" beweert, uitnemend geschikt is om langs wegen geplant te worden, durf ik betwijfelen. Daarvoor is de vrucht te zwaar (ik plukte er vroeger herfst van vier ons!) en de vrucht-stok te broos, ze kan niet den minsten storm trotseeren. Bovendien vormt de boom, als hoogstam, een kleine, dicht ineengedrongen kroon, en is nooit zo vruchtbaar als in den leivorm, althans in onze streken. In vele oude tuinen treft men de Bon chrétien d'hiver nog aan; ze scheen vroeger bemind als tafelpeer, doch is sedert jaren door fijner fruit vervangen. Als tafelvrucht kan zij ook niet in aanmerking komen. Wel is ze in Dec. of later (dat verschilt met jaren nog al) sappig en eigenaardig geurig, doch altijd flauw en wrang. Dien verkwikkenden frisch-schen smaak, waardoor zoovele andere variëteiten uitmunten, mist ze geheel en al. Wat haar uiterlijk aangaat — ze is tolvorig, geel-bruingestipt — kan zij met vele andere waardiger zussen tets wedijveren. Als stokperen is zij buiten twijfel allervoor­treffelijkst. Door de peren te plukken veertien dagen vóór volkomen rijpheid (in ’t laatst van September doorgaans) kan men ze in April nog gebruiken. Laat men ze, vooral in warme zomers, langer aan den boom dan zullen de meeste vóór Januari moeten opgeruimd zijn, omdat ze dan licht "beursch" worden en neiging tot rotten toonen aan de roestvlekken, waarmee deze peren, vooral aan piramide en hoogstam gegroeid, nog wel eens bedekt zijn. Peren van den leiboom geplukt, bewaarde ik altijd langer dan die van andere boomvormen; zij waren zelden "roestig", maar helder geel gekleurd, in ’t voorjaar meen ik. Is deze peer dan aan te bevelen voor cultuur? Als leiband en piramidale vorm, ver kies ik een fijner kwaliteit, Pritchard Duchess, Bonne Louise, Seigneur, Bezy de Chanmontel, Doyenné d’ Alençon. En als hoogstam zou ik prefereren, de bekende Wintervlaik en Winterbergamotte langs brede, de Wildemans- en Kleipeer langs smalle wegen. Dat zijn peren, die bij voorkeur zware grond verkiezen, minder een beschutting stand vereischen, lang kunnen bewaard worden, zeer vruchtbaar zijn en door gangs geliefd aan de markt. Maas en Waal, 4 Febr. 1884. S. Iris reticulata. Van deze schoone Iris, gaf de heer A. Frijlink van Sassenheim, Zaterdag 16 Febr, j.1. ons enige bloemen ter bezichtiging. Deze waren van het open veld geplukt, van bedden welke volgens genoemden heer, met meer dan 500 bloemen prijkten. Daar deze bolmakende Iris, nog maar al te weinig bekend schijnt te zijn, is het werkelijk van belang op een dergelijk vroeg-bloeiend bolgewas te kunnen wijzen, te meer, daar het een prachtige bloem is, middelmatig groot van een heldere violette kleur, op de lippen der bloem een licht geel vlekje met wit omzoomd, zij groeit ongeveer 40 centimeters hoog en heeft dezelfde wel riekende geur als Viola odorata (doch niet zo sterk) de bollen vroeg in potten geplant en geforceerd kunnen St. Nicolaas bloeien en kunnen dan in gezelschap van de Romeinsche Hyacinten en de duc tulpen van grooten dienst zijn. Evenzo voor bloemvakken, welke men gewoon is met dergelijke vroegbloeiende bloem- of bolgewassen te beplanten, is zij uitstekend geschikt. Leiden, 19 Febr. 1884. W. VAN VEEN. VERSPREIDE BERICHTEN. Op 13 Februari hield de Vereeniging voor Tuinbouw te de Steeg, in het Hotel de Engel, in dit seizoen haar zesde openbare vergadering, die weerom door vele leden en bezoekers werd bijgewoond. Nadat de breedvoerig opgemaakte Notulen der laatste vergadering waren voorgelezen en de ijverige secretaris daarvoor dank werd gezegd, deelde de voorzitter aan de leden mede dat in de laatste Bestuursvergadering met meerderheid van stemmen waren benoemd als vice-voorzitter de heer J. Brink Evers en als penningmeester de heer R. Rijders, die deze benoeming volgaarne hebben aangenomen. Daarna trad als spreker op, de op het Tuinbouw gebied zoo algemeen als ervaren bekend, de Heer K. J. W. Ottolander die rusteloos ruim twee volle uren gesproken heeft over het snoeien van fruitboomen en de ondervindingen welke hij daarover hier en daar had opgedaan. Alle de leerlingen in het Tuinbouwvak uit Rheden waren tegenwoordig en voor de spreker was het dubbel aangenaam vooral van dezen een belangstellend gehoor te ontvangen. Voor het bestuur was het strevenend dat er van die bezoekers (leerlingen) drie waren die hun wensch te kennen gaven als leden der Vereeniging te worden opgenomen. Het voorstel van de Voorzitter dat door alle aanwezigen werd gedeeld om de Heer Ottolander het eerelidmaatschap aan te bieden werd door die heer zonder enige bestraft aangenomen. De Vereeniging voor Tuinbouw en Plantkunde gevestigd te de Steeg, Ellecom en Dieren mag zich verheugen een beschermheer te bezitten die steeds bereid is haar stoffelijk te ondersteunen, maar zij is thans niet minder trotsch daar onder de naam te mogen plaatsen van een man die door geheel Nederland ja zelfs in het Buitenland bekend staat als een kundig en respectabel mensch. Bij het eindigen der Vergadering deelde de Voorzitter nog mede, dat de volgende vergadering zou plaats hebben te Ellecom op 11 Maart en dat alsdan als spreker zal optreden de Heer A. Fiet, Hortulanus aan de Rijks Akademietuin te Groningen en dat deze dan de laatste zoude zijn. Niet onaardig klonken daarop deze woorden van een der aanwezigen: "Dat is niet te wensen dat het de laatste is." Wel een bewijs dat er belangstelling bestaat, daarom verbeterde de voorzitter zijn woorden met te bedoelen, de «laatste van dit seizoen.” en sloot daarop dezen leerzame avond met een hartelijk woord van dank aan den spreker en belangstellenden. Weekblad van de Rhodora. Wie van kanaries houdt kan er nu 2000 bijeen tentoongesteld zien in het Crystal Palace te Londen. Elk jaar worden meer en meer kanaries tentoongesteld, wier geel in oranje en wier oranje in scharlaken overgaat. De vederen worden niet geverfd, doch de vogels worden met Cayenne-peper, gemengd met doier van eieren, gevoederd. De peper doet hun geen kwaad, ze vrezen er niet door, gelijk Europeanen met zacht verhemelte doen, ze houden er veel van en hun vederen worden zo rood alsof ze sociaal waren. De heer van der Laan, bloemist te ’s-Gravenhage, heeft vanwege Z.H. de Koning een vleien schrijven van dankbetuiging ontvangen, voor de aanbieding, ter gelegenheid van Z.H. der Koningin verjaardag, van een prachtige bloemtuin rozen en viooltjes. Amsterdam. VRAAGBORD. Antwoord op vraag 32. Op een schaduwrijke en vochtige plaats worden gaten gegraven met loodrecht wanden, ongeveer 25 cm. diep en 28 cm. breedte waarin men kunstmatig regenwormen doet, vermeerderen. Men plaatst daarin regel over eind stroo, dat voor dit doeleinde in stukken van 20 cm. lengte gesneden is, schudt hier tusschen vruchtbare tuinaarde (’t beste bakkergrond), doet daarvan nog een laag boven op en dekt, de gaten toe met oude planken of iets dergelijks. Na ongeveer 30 dagen krioelt zulk een kuil van regenwormen. Men ledigt hem dan, verzamelt de wormen of laat dit eenvoudig door de hoenders doen. Is het stroo weer droog geworden dan vult men daarmede op nieuw den kuil, na er een weinig nieuw stroo bijgevoegd te hebben. Heeft men plaats voor 30 zulke kuilen en men vult er dagelijks één van, dan kan men de kippen den geheelen zomer en herfst van een voedsel, dat hun zeer welkom is, voorzien. Q. v. U. E 34 Is het afsnijden der toppen van beukenbeeren van een lengte van 1,50 m. tot 2 m, die pas tot hagen zijn geplant, Gebr. K. te H. voor- of nadeelig. Typ.: W. van Gorcum, Assen. 75 WEEKBLAD „FLORALIA” VAN 22 FEBRUARI 1854, 2e BLAD. TWEEDE BLAD. VRAAGBORD. Antwoord op vraag 23. Goede eendenkorven zooals ze hier in geheel Noord-Holland gebruikt worden, leven wij franco op de Purmerender boot of beurtschepen, tegen de prijs van veertig cents ’t stuk, per honderd ƒ35 — Purmerende, 18 Febr. 1884. Gebr. Bruinvis. 33. Hoe teelt men het beste Suikerwortel? Welke soort is de beste voor veevoeder? F. G. K. ONTVANGEN PRIJSCOURANTEN, BOEKEN, ETC. Prijscourant van Zaden, Bollen, Planten etc. van C. L. Klissing Sohn, Barth in Pommern. Prijscourant no. 20 van Groenten- en Bloemzaden der firma Voute & Richard te Zeist. Prijscourant der nieuwe rozen van 1884 van Gebroeders Schultheis te Steinfurt. Prijscourant van Gebroeders Ketten te Luxemburg over nieuwe rozen van 1884. Prijscourant van planten voor Salon en Oranjerie, Nieuwe en minder bekende oude Planten, Bouquetten, Kransen, etc. der firma A. G. G Sutheiland Royaards te Assen en te Groningen. Red. CORRESPONDENTIE. E. F. te V. Geen reductie is mogelijk dan bij 250 regels. G. te B. 35 brieven liggen voor ons ter beantwoording. Heb een weinig geduld en wij zullen u uitvoerig antwoorden op uwe vragen. W. te G. te H. Mijn letter was werkelijk uw schrijven vergeten en zullen nu binnen kort alle inlichtingen geven. A. B. te D. Heden enige nos. aan uw adres verzonden. Houden ons aanbevolen. Red. AD_VERTENTIE_ Bewortelde planten. Coleus persicifolius, Coleus blauw, Coleus in 50 soorten, op naam, Alternanthera amoena en paraechinoides, Irisine Lindenii en Wallissii, Gnaphalium lanatum. Cannas in bruin en groenbladig. Lobelias met staande en hangende bloemen. Gloxinia hybrida erecta, zware bollen in de schoonste soorten, bij W. SMEENK ii ZOON (461) te Almelo. H.H. BOOMKWEKERS! TER OVERNAME AANGEBODEN: eene sedert jaren gevestigde BOOMKWEKERIJ, welke zeer tot uitbreiding vatbaar is. Belanghebbenden adresseeren zich bij H. COLPA, Boomkweker te Tiel. [375] GEWONE en AMERIKAANSCHE EIKEN HEESTERS, zwarte BESSEN, LARIX en FIJNE SPAR worden tot opruiming, tegen zeer lage prijzen aangeboden. Adres no. 440, bureau //Floralia.” aan contant te koop gevraagd: PERSIKA om Epiphylla's op te telen. syngaea PERSICA. DEUTZIA GRACILIS. WEIGELIA. PHILADELPHUS (Jasmijn). SNEEUWBAL (Viburnum). GARDENIA ELLIS. gardenia florida. gardenia grandiflora lour. ORANJE BOOMEN. Aanbiedingen worden franco ingewacht onder letters H Z, bij C. STOKER, N. Leliestraat, Amsterdam, met opgave van prijs, hoeveelheid en tijd van levering. (421) EEN ESCSEN PLANTSOEN wordt te koop gevraagd. Opgave van naasten prijs en hoedanigheid spoedig ingewacht onder no. 462, bureau Floralia, Gladiolus Breuchelorensis. Gt. VAN WAGENER A KRUYS, Bloemisten, Sassenheim, (Z.II.), bieden aan: Gladiolus Breuchelorensis, de grootte 0,75 per 100, 2e // - 0,50 // // Monsters gratis verkrijgbaar. Eeuige honderden bijna bloeiende Hyacinten, Tulpen en Narcissen, benevens 3 a 400 overwinterde FUCHSIA STEKKEN in de schoonste variëteiten, alles tegen zeer lagen prijs. Adres: bureau Floralia, no. 458, Vraagt PRIJSCOURANT van ETIQUETTE, bij C. TILM, Boomkweeker en Etiquettenfabrikant, TE BOSKOOP. Cl. Luijckx Hanegraaf te Zundert biedt te koop aan: beste éénjarige Eeuwige Kornoeken, Pinus Sylvestris, waarvan op aanvraag monsters te bekomen zijn. Bloemisten te Apeldoorn, vragen aanbieding van goede exemplaren van: NICOla odorata, N. odorata flore plena. PRIMULA chinensis flore alba plena, per 50 of 100 stuks. Dubb. Knob-Begonias, in goede soorten, zonder namen, p. st. 0,30. H. A. BOUWMAN, Bloemist, — Velperweg, (153) ARNHEM. YPENBOOMEN in alle dikten voorhanden, ter verplanting, bij J. KAMP te Winkel. Gladiolus Breuchelorensis, Toppers per 100 1,20, de soort 0,80, 2e soort 0,60. J. v. LIEROP & BALVERS, Bloemisten, Vierakker bij Zutphen. AZALEEN'S op stam en struik (eigen kweek), alsmede ERICA GRACILIS en ARBOREA, Erica Ventricosa in soorten (zonder namen), ACACIA soorten, METROSIDEROS, GENISTA’S, DIOSMA’S, enz, alle goede handelsplanten in knop, tegen billijken prijs te verkrijgen bij L. L. VAN DAM Jr., Bloemisterij "de Morgenzon," te Utrecht. OPENING VAN GROOTE PARTIJEN Lindeboomen en Ypenboomen Adres: R. SCHOLTEN 8, Veendam. TE EEUW: FIJNE SPARREN met kluit, hoogte 2 a 3 voet, goed gevormd, 50,— per 1000. Aanvragen onder no. 365, aan ’t bureau van Floralia. GEVRAAGD: ongeveer 800 Kerseboomen, benevens een partij HAAGDORNE Opgave van prijs, en plaats waar te bezichtigen, wordt gewacht onder no. 448, bij den uitgever van dit blad TE KOOP, tegen zeer lagen prijs, wegens plaatsgebrek, bij P. C. VAN CALCAR te Sappemeer: 3 a 4000 éénj. Ailanthus glandulosa, 4 a 5000 tweej. wilde Kastanjes, 1000 Populieren Domb., hoog 2 M. PINIJS SYLVESTRIS!!! Te koop: een massa sterke flink ontwikkelde Mastplanten, a 45 ct. per 1000 stuks. CHARLES VAN GINNEKEN, ZUNDERT (bij Breda). Gladiolus Breuchelorensis. TOPPERS, per 100 1,10, per 1000 10,— Extra, 1e soort, per 100 f 0,85, p 1000 f 7,50 // 2e // mooie bollen, p. 100 f 0,70 per 1000 f 6,--. Per 5000 stuks, de prijzen nog billijker. TRITOMA Thyriflora, Vuurpijl, p. 100 f 8,-- p. 1000 f 10,-- SPIRAEA PALMATA ELEGANS, extra sterk, per 100 f 8,--. Verzending tegen rembours. R. VAN TIL & Co., Bloemisten, Hillegom. TE KOOP: 10110 al 500 Eikentegelen van 12—17 centimeter. Te bevragen bij LI. IIUIZINGA, Hoogwijk te Oude Pekela. YPENBOOMEN van 16 tot 19 centimeter op 1 meter boven den grond, recht op den top en goed getakt, alsmede LIGUSTRUM, verkrijgbaar bij P. BRAND, Boomkweeker, Berkel en Rodenrijs. Prijs per correspondentie. WEEKBLAD „FLORALIA” VAN 22 FEBRUARI 1884, 2e BLAD. F. DE SITTEK, Kweekerij „Huize Bloemwijk”, APELDOORN (Looijaan). Speciale cultuur van Heide- en Struikplanten en Zuidvruchten (stam en struik, laagveredelde en wortelechte). NIEUWSTE VERSCHEIDENHEIDEN. CATALOGUS op aanvraag. RAIAILLEUR POST. Kweekerij „de Telte”, HOOG BESCHOTING. Speciaal Rozencultuur. Vaste handelsprijzen. Bozenkweekerijen van Gebr. SCHULTEN in Steinfurt bij Bad-Nauheim, M.-W.-B. VOOR J-A-A. l8 8 4. 100 Kuizen laag veredelde No. 7, gewone centifolia, rozerood Mk. 24 100 Kuizen laag veredelde No. 542, Mistress Bosanquet, vleeschkleurig Mk. 35 100 11, Mad. Plantier, zuiver wit. 24 100 564, Souvenir de la Malmaison, wit Mk. 44 100 58, gewone mos-centif., schoon rozerood Mk. 23 100 637, Anna Alexieff, lakrood. 22 100 364, Maréchal Niel, donker geel. 45 100 656, Auguste Mie, glanzend rozerood Mk. 26 100 512, Louise Odier, licht rozerood Mk. 22 100 716, Captain Christy, vleeschkleurig. 34 Genoemde Rozen zijn best om te trekken. Til. A. DE KOSTER, AMSTERDAM, Fabriek van Plantenkassen, Serres enz., met Verwarmingstoestellen en houten Rol-Jalousieën, geheel compleet met metselwerk, hardsteenen banden naar keuze. Eenig agent van den CONI CAI-KETEL, bekroond met den 1sten prijs, Gouden Medaille 1883. Over deze ketel lezen men Sieboldia van 21 en 28 October, jaargang 1882; zoo ook het Jaarboekje van de Nederl. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, jaargang 1883. Speciale verwarming voor HUISEN. KERKEN, SCHOLEN GESTICHTEN, DROOGKAMERS, enz. enz. BADINRICHTINGEN volgens ieder gewenst systeem. J. GOLDSCHMID NAMINGA, Kweekerij „Kweekhove”, nabij het Tramstation VEENDAM. Groote voor raad Vrucht-, Woud- en Sierboomen, Coniferen, Rozen, enz. BILLIJKE PRIJZEN. Prijscouranten, zowel voor particulieren als handelaren, op aanvraag gratis. B. TERME UNO RG, Zaadbedrijf, BODEGRAVEN, (Zuid-Holland.) Op aanvraag verkrijgbaar: Prijscourant van Groente-, Bloem- & Landbouwzaden, enz. Tevens heb ik de eer U aan te bieden, mijne Handleiding tot het kweken van Groenten, Gras- en Klaversoorten, Wortelgewassen, Zaadbloemen en enkele soorten van Bloembollen, gebonden in bruinen band a € 2.50. (Zie hierover Floralie van 4 Januari 1884: rubriek ontvangen boeken en prijscouranten ) H. KUHN, Boomkweekers 'Zandbergen', Naarden, WOUD- EN SIERBOOMEN, BLOEMSTRAUWEN, CONIFEREN, ROZEN, ENZ., ENZ. Lilium auratum, extra uitgezochte, gezonde bollen (geïmporteerd), zo lang het voorraad strekt tot onderstaande prijzen: per grootte 28-30 c.M. omvang per 100. per 10 zeldzaam groot € 100,— € 12,— per 26-27 c.M. omvang zeer sterk, per 52,50 per 6 — per 24-25 c.M. omvang per 47,50 per 5,50 per 24 // per 42,50 per 5,— Bollen van kleineren omvang niet meer in voorraad. R. VAN TIL & COMP., Bloemisten, Hillegom. De tijd is weer daar, om met Naumann’s Chemische Bloemenmest, bekroond op verschillende tentoonstellingen, o.a. te Hagen 1883, de groei van uw bloemen en planten in de hand te werken. Neemt er de proef eens van en ge zult uitstekende resultaten hebben. De verpakking geschiedt in zeer nette doosjes a 36 cent en blikken bussen van € 2.10, € 3.90, enz. Te bevragen bij den generaal-agent voor Nederland S. P. TEN CATE, bij Lisse bij Haarlem. ERWTESRIJ S. Te koop aangeboden: 374 bossen YPEN- en LINDENHOUT, zeer geschikt gelegen aan het vaarwater. Te bevragen bij J. S. FOKKENS te Sloten (Friesland). Lilium auratum, in goede gezonde bollen, naar grootte per 100 € 22,—, € 30,—, € 40,—, contant. Friedr. C. Pomrencke, Bloembollen-Importeur, Altona. WEEKBLAD „FLORALIA” VAN 22 FEBRUARI 1884, 2e BLAD. Petroleum Thermosiphons. Met zilveren Medaille BEKROOND te 's Gravenhage 1883. Geregeld, gemakkelijk en zuinig verwarming, voor kleine planten- en kweestkasjes Vrij van walm, brand en andere ongemakken. Met goed succes steeds in werking en te bezichtigen bij de H.II. PLAAT en KNOLLE, Varenkweekerij alhier. Op aanvraag gratis teekening en prijs opgave, alsmede van alle soorten van Verwarmingstoestellen van koper of ijzer, voor alle doeleinden. Weesp. J. THUS. W. SMEENK & ZOON te Almelo, bieden aan in sterke overwinterde planten: Viola tricolor maxima, in prachtsoorten, per honderd ƒ2,-. Silene pendula rosea, ƒ 0,90. 100 Cerastium tomentosum, f 6,-. 20 Philox decussata en 20 prachtsoorten, ƒ3,- 100 // n Boule de feu, -10,- 100 n n Jeanne d’Arc, wit,-15,- Elite Dahlia-sorten, Rozen, Siergewassen, Molot, Anjelier, etc., in groot en detail. (443) Geïllustreerde Prijscatalogus 1884 gratis. MAX. DEEGE, Jud. II, Dahliakweker en Bloemist, in Köstritz, Reuss-Thüringen, Oost-Duitsland. Bekroond met den EERSTEN PRIJS voor Dahlia’s, Gouden Medaille Amsterdam 1883. PRIJSOPGAF GEVRAAGD, per 1000, van: Larix Europaea van 1/3 eter. Aanbiedingen onder nummer 351, aan ’t bureau van dit blad. C. G. VAN TÜBERGEN Jr., Zaadhandelaar, Haarlem, onder controle van het Rijksproefstation te Wageningen. Gras-, Klaver-, Landbouwzaden, en echte Zweedse Zaaizaden. Monsters en prijzen worden op aanvraag gratis toegezonden. (172) GROENE HAGEKRAAM Voor liefhebbers van GROENE HAGEN wordt te koop aangeboden: Cupressus Lawsoniana, 50 tot 100 cm. breed. 1 tot 1½ m. hoog, per 100 ƒ20.- Mooie fijne Sparren, goed kluist houdend, 1 tot 1½ m. hoog, per 100 ƒ25,-. 'Zware Eikenstek (verpoot goed), per 1000 ƒ 13,-. Adres: G. KLEIN KRANENBURG, Heerden. (437) Buitengewone!!! schoone kwaliteit Mast- of Denenplanten te koop. Concurreer tegen de beste, alsook in prijzen. Op aanvraag monsters gratis. A. OOST VOGELS, (96) te ZUNDERT bij Breda. WEEN, BOZEN, BOZEN. Wortelichte doorbloeiende Struikrozen, flinke tweejarige struiken, ongeveer 30 soorten, de beste meest nieuwere Hybr., Rem., Noisette, Bourbon en Thésorten (1ste kwaliteit ƒ17,50 per 100, 2de kwaliteit ƒ15 per 100, Zware laag geoculeerde Struikrozen op Manetti en Multiflora onderlagen, ongeveer 40 beste soorten, 1ste kwaliteit ƒ15, 2de kwaliteit ƒ 13 per 100. Zware Hermosa Struiken, ƒ9,- en ƒ10,- per 100. Euphorbe de Beauharnais, ƒ9,- per 100. Half- en hoogstamrozen door elkaar, met flinke kronen, ƒ38 per 100. Zware witte Treurrozen, zeer schoone kronen, ƒ1,- per stuk, ƒ9,50 per 10 stuks, Manetti onderlagen ƒ14 per 1000. Bottelstammen van 2—4 voet, goede wortels, ƒ2,- per 100. Verder: Retinospora plumosa aurea, 12—15 cm. ƒ7,- per 100, ƒ 65 per 1000. Hydrangea paniculata grandiflora, flinke struiken, per 100 ƒ16. Winterswijk [168] H. J. VEEREN. KUNSTMATIGE ROTSWERKEN worden steeds vervaardigd aan de speciale inrichting van natuurlijke grottensteen, deze werken toegepast voor ORANJERIEEN, ACHTERGRONDEN, GROTTEN, BRUGGEN, WATERWERKEN, en in ’t algemeen waar men duurzaamheid wenscht, is dit niet genoeg aan den liefhebber te recommandeeren. Mijn werken zijn bijna in alle provincies van ons land aan te wijzen en strekken tot aanbeveling. Catalogus op aanvraag en modellen in natura te UTRECHT, Rotshuis. F. J. MOERKORT. ANEMONE PULSATILLA. Een der prachtigste vollegrondplanten, zonder de minste bedekking in den open grond overblijvend. Bloeit in Maart, April met prachtige blauwe bloemen. Prijsopgaaf per correspondentie. A. M. C. JONGKINDT CONINCK, Kweekerij „Tottenham”, (364) Bedrijfsvaart bij Zwolle. JAC. G. VAN GARDAM, Firma J. H. KOTTMANN, BLOEMISTERIJ — BLOEMBOLLEN en BOOMKWEEKERIJ, (286) Geestersingel 367, ALKMAAR. Tabaksfabrikanten Bloemisten en Boomkweekers te HEES, bij Nijmegen, hebben voorhanden: LOSSE BLOEMEN van Camellia’s, Azalea’s, Syringen, Cyclamen, enz. enz. (94) TE KOOP: zeer sterke ZEEKOOLPLANTEN, per honderd ƒ10,—, ASPERGEPLANTEN (Hative d’Argenteuil) een jaar, per honderd ƒ1,50, zeer sterke PLANTEN idem, van twee jaren, per honderd ƒ 3,—. Vermindering van prijs voor grote hoeveelheden. Adres: bureau „Floralia”, no. 422. JAC. JURRISSEN & Zn., Boomkweekers en Bloemisten, NARDEN, bieden in puik kwaliteit, vrijblijvend aan: Larix-, Spar- en Den-soorten, Netto prijs per honderd. Amerikaanse Spar, 1/2 & 3/4 per 25,— tot Hemlock, Abies canadensis 1/2 & 3/4 -20,— & 3/4 1 -30,— Larix & Douglas-Spar 3/4 per 35,— & 3/4 -40,— & 1 1/2 per -60,— Fijne Spar 1/2 & 3/4 per 15,— & 3/4 -30,— & 2 per 1/2 -50,— Zilver-Spar, 3jarig - 2,50 & 7 1/2 per 15,— Weymouth-Den, 1/4 per 10,— & 1/2 & 3/4 per 25,— & 1 per 40,— & Larix Europaea, 1/2 per 5,— & 3/4 per 8,— & 1 per 15,— & 1/2 per 2 per 25,— Prijslijsten van fijnere soorten CONIFEREN, jonge 2 en 3jarige GROENBLAD, HEESTERS, PLANTSOENEN, ROZEN, NIEUWE HEESTERS enz, enz, gratis verkrijgbaar. (461) FIJNE DENNEN, hoogte 0,50 tot 1.30 M. voorhanden, bij A. VAN LOHUIZEN, (180) „Waaijenberg” te Epe. VOOR BLOEMISTEN. Fijne versteende Bloemenmandjes, Tafel-stukken, Jardinières met verlakte Bakjes en dergelijken, in elegante vormen en nouveautés, worden tegen billijke prijzen geleverd door W. UNGEHEUER, (211) Draadwarenfabriek, Hochst a/M bij Frankfort a/M. Geïllustreerde Prijscatalogi gratis. 78 WEEKBLAD „FLORALIA” VAN 22 FEBRUARI 1884, 2e BLAD. TE I K O O E eenige duizenden FRAMBOZEN STRUIKEN niet minder in soort dan de Hornet, per 1000 ƒ12,—. Beste 2 jarige zwarte BESSEN, per 100 ƒ5-, bij 325 J. v. d. TUIN te Leens. J. C. SCHOUTENS, Witte de Withstraat — 79 — Rotterdam. RAFFIA-BINDBAST. Per 3 kilo’s voor f 1,50, per 5 kilo’s - 2,25, per 10 kilo’s - 4,25, per 25 kilo’s - 10,—. Franco zending tegen overmaking van het bedrag. GLADIOLUS. VOORHANDEN sterke gezonde bollen: Floribundus, per 100 ƒ4,— per 1000 ƒ35,— Gandavensis, per 4,— per 35, Psittacinus, per 2,— per 15, Gandavensis zaailingen in soorten, extra per 1000 ƒ30.—. Brenchleyensis, per 100 ƒ0,70, per 1000 ƒ 6,—, per rembours. J. VAN TIL Senior, (188) Hillegom. Een bekwaam Tuinknecht biedt zich aan met Mei of later als ongehuwd TUINMAN, vrij van sterke drank en van de P. G.; goede getuigen staan hem ten dienste. Brieven fr., no. 451, bureau "Floralia". TEGEN MEI BIEDT ZICH AAN EEN TUINKNECHT, P.G., oud 22 jaar, op een Buitenplaats waar veel liefhebberij is, ook niet ongelegen op een flinke Bloemisterij werkzaam te zijn. Voorzien van goede getuigen. Brieven franco, no. 438, bureau "Floralia." EEN BIEDT ZICH AAN VOOR TUINKNECHT, een JONGMENSCH, eenigszinds met het vak bekend. Informatie bij de Tuinbaas op de huize DE POLL te Voorst. (467) GEVRAAGD tegen 1 Mei e.k. te Lent bij Nijmegen, GEHUWDE LIEDEN, zonder kinderen, P.G.; de man voor tuin en huiswerk; de vrouw goed kunnende koken, 1 strijken, wassen (binnenshuis); beide netjes in hun werk. Zonder goede getuigen onnodig zich aan te melden. Brieven franco, onder letter T, Postkantoor Etst (Nijmegen). EEN BIEDT ZICH AAN: EEN TUINKNECHT, om zich verder in 't vak te bekwamen, tegen Mei as., 21 jaar oud, P. G, vrij van de Militie, bij de ondergetekende twee jaar en nu nog werkzaam op een klein buiten, van vertrouwbare getuigen voorzien. Aan hetzelfde adres gevraagd: Legaard-appelen (Muizen). Adres: W. STEENBEEK. Hoofdier te Almelo (Provincie Overijssel). Verwarmingen van Plantenkassen. IJzeren Plantenkassen, met warm water uit de fabriek van met vrijstaande of ingemetselde geslagen of gegoten ijzeren Ketels, te Schaerbeek, worden geleverd en gesteld door H. J. WOLTER, firma Redeker & Co., AMSTERDAM, Prinsengracht 574. Teekeningen en Prijsopgaven gratis. (p | EONARD ÖLIGCHER, -“-J **************** ******************* MONNIKENDAM. Amerikaanse Hoofdmesse. Deze Alessi zijn uitmuntend voor het steken en spitten van Hoog en Strooi in den berg, en kunnen de gewone Hoograven, — waarmede het werk zeer bezwaarlijk gaat geheel vervangen. Met deze Messe kan een lengte van 10 voet, bij een diepte van 2 voet, in 1 minuut, in het hooi gestoken worden; zij zijn vervaardigd van extra best Staal en men werkt er mee met die gemakkelijkheid en vlugheid, wat ons reeds talrijke brieven van bijval en aanbeveling heeft doen ontvangen. Aan honderden Grondeigenaars, Landbouwers, etc. hier in Holland, zijn ze reeds geleverd en allen zijn er uitstekend over tevreden. De prijs is slechts € 5.00, geleverd franco Spoor, Boot of Beurtsschip te Amsterdam. Wederverkoopers genieten flink rabat. N.B. Wacht! Voor namaak! (230) GEVRAAGD: een fatsoenlijk Jongmens, van de P. G., om tegen Maart aan, op billijke voorwaarden als BEDRIJF werkzaam te zijn, in de Vreekweekerij // WETEN & WERKEN", bij PLAAT & KNOLLE (372) te Wespes. ER BIEDT ZICH AAN: een bekwaam gehuwd Tuinman, van goede getuigen voorzien. Brieven fr., no. 447, bureau "Floralia". Een JONGMENSCH, oud 25 jaar, van de P. G., zag zich gaarne geplaatst als MELKKNECHT, bij een kaas- of melkboer, ook genegen om enig boerewerk te verrichten. Men adresseert zich met franco brieven aan den heer H. VAN INGEN, Tuinbaas te Leur bij Wijchen. (433) j EEN JONGMENSCH, 28 jaar, R. C., van gegoede afkomst, zoekt plaatsing op een Bloemisterij in Zuid- of Noord-Holland, Noord-Brabant of Gelderland, om na verloop van een jaar de zaak over te nemen of deelgenoot te worden. Adres bureau "Floralia", no. 465. Er biedt zich aan tegen 1 Mei of eerder- EEN TUINMAN, van de P. G., grondig bekend met al wat tot het vak behoort, als: bloemkweekerij, boomkweekerij, broeierij, tevens grondig bekend met boschcultuur en ontginning, ook niet ongenegen om als het vereist wordt, enige administratie bij te houden, of om in het buitenland werkzaam te zijn; goede attesten staan hem ten dienste. Brieven franco, onder no. 450, bureau "Floralia" te Assen. Attentie. Een gediplomeerd tuinbouwkundige, die drie jaar in het buitenland is werkzaam geweest, zag zich gaarne geplaatst. Liefst had hij een vaste betrekking of anders zou hij deelgenoot worden te worden in een bestaande zaak. Brieven no.
43,429
MMUBA15:005603121:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Onafhankelijk Israe\u0308litisch orgaan voor Nederland, jrg 6, 1880, Deel: 5641, no. 17, 15-10-1880
null
Dutch
Spoken
8,416
15,788
6e Jaargang _ 5641-1880 OXAFHAIüKËUJK ISMEIIETISCH OMÜBi voor Nederlaiiici VERSCHIJNT ’s VRIJDAGS. Ergs per Jaargang voor Amsterdam f de overige plaatsen van het Rijk franco voor het Buitenland Afzonderlijke Nummers O-io ADVERTE N T I B N. van I—s regels 75 Cents, iedere regel meer 15 Cents, voor buiten de stad van I—s1—5 fl, elke regel meer 20 cent, Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Tj Kf) nis. in rckeninff trebracht. No. 17. Vrijdag 15 October. Directeur-Uitgever: Dl. L. B. Poröl- BIX r e a xx: Geldersche Kade, 34, Toezendingen van BEIEVEN en BIJDRAGEN uiterlijk Maanda3 en ADVERTENTIBN uiterlijk tot Woensdagmiddag 1 uur aan het Bureau van dit Blad, Geldersche Kade, No. 34. Ongefi'onlteefde Brieven en JPale/es tcorden ten stelligste geweigerd. Evenrls gouden appelen in zilver netwerk, is een woordje van pas. (Spreuk. 25: li.) תפוחי זהב במשכיות כסף דבר דבר על אפביו משלי: כה יא: „Rede, uitgesproken bij (lees: op) het feest TER VIERING (korter: b'ij de feestviering) VUU i het lOOjarig (e) bestaan der Synagoge te Hoorn, op Vrijdag (,) 20 Augustus j.l, door dr. J. H. ' DUnner, Opperrabbijn van het Synagogaal (lees: synagogale) ressort Noord*Holland. {Slot). Als een klein bewijs van bar-mitzwastijl en slecht denken schrijven wij bet volgende uit deze foer-feestrede (?!!) af: zielverheffende droom (van achttien eeuwen) week echter op eens tegen het einde (kr laatste (lees: vorige; wie zal de laatste beleven?) toen de dageraad der vrijheid awnhrah. Be duisternis was geweken (lees : week), Vicht rondom .ons verspreid (lees: breidde zich over ons uit). Als vrienden, broeders werden WIJ DOOR DE VOLKEREN ONTVANGEN, DE WOESTIJN WAS IN EEN PARADIJS VERANDERD. Vreugde en blijdschap (pleonasme) maakten ZICH VAN ONS MEESTER, gejuick en jubelzangij) in matten stiil neemt men den knaap, die pas aanvangt te schrijven, niet kwalijk, maar in een opperrabbinale(? !) feestrede(!!!) walgt zij. Als., vrienden., als broeders werden ivij ontvangen ff het zag er in 1780 nog al vriendelijk en broederlijk uit! Men erkende onze mensclienrechten., ziedaar alles. „Boor de volken.'''' Hoe hebben die Russen en Spanjaarden, die Oostenrijkers en Pruisen, die Romeinen en Napolitanen, die Zweden en Hoorwegers als vrienden ons hand gedrukt, als broeders ons omhelsd en Europa, tot dusverre een woestijn voor Veranderde als door een tooverslag in een paradijs!! De gebraden duiven vlogen ons van foen af in den mond; nectar werd het water on ambrozijn ons brood. Van onverdraagzaamheid en liefdeloosheid geen spraak meer, niet waar? geen spoor, geen teeken, geen zweem. Hoe werd op eens alles pour Ie meilleur dans Ie meilleur des mondes] In ernst. Slechts in enkele, zeer enkele Europeesohe staten werden wij, Israëlieten, bij constitutie en burgerlijke wet op het einde der vorige eeuw geëmancipeerd In het overgroote deel van Europa daarentegen bleef onze geïsoleerde toestand nog lang daarna droevig en thans nog leven onze broeders in Polen, Rusland, Rumenië enz in een staat van Van miskenning en vernedering. Als het nu ■waar is, wat de heer Dünner verhaalt: „ Daarmede (met de émancipatie) was bij de meesten onzer ook de diepe indruk uitgewischt van het Sroote wonder der redding., dat wij achttien eeuwen oauschouwd hadden; daarmede was ook God uit ons midden gevloden dan hebben wij de wonderlijke scène, dat God in Rusland*» ons midden, in Prankrijk daarentegen buiten ons midden is! Wij durven toch niet aannemen, dat de met God „vroomheid” heeft bedoeld; dan zou hij daarmede in eens den staf hebben niet enkel over de Pransche, Rugulsuhe, Oostenrijksche, maar ook de meesten der goede, eenvoudige, feest- geëmancipeerde, Hoornsche Joden. En reaeneer in veronderstelling logisch verder, üan bekomt gij: Met de émancipatie vlood de vroomheid heen; door den staat van verdrukking leeft der deugd bij Israël voort; ergo is de émancipatie in de gevolgen noodlottig; ergo was de dageraad der vrijheid het mede, kon zij de gelijkheid, geen paradijs voor ons wezen, en was de woestijn een paradijs en het paradijs een woestünü! een Al deze dwaasheden spruiten uit de onheb%eiyke gewoonte voort, om allerlei soort van bewering aan onmogelijke teksten vast te knoopen en er die uit af te leiden. Het gronddenkbeeld der Bede: Israël heeft zijn behoud aan de Synagoge, aan het gebed m nood aan dank in vreugde, en aan boete na zonde te danken, is juist, maar Imt betoog uit en de vergelijking van Jakobs rust en droom op een veldsteen béierft alles. Dat zal blijven, zoolang het onderwerp zal zijn om den tekst en niet de tekst cm het onderwerp. Voor zulk doen past Ibn ® lim "iDn Het is nog een geluk, dat de redenaar pn (Horon) niet met „Hoorn“ vertaalde, of het er op toepaste, noch in VyV den Tiber, de rivier vloeinde langs „de stad der zeven heuvelen" zag, len de Romeinsche vloten afvoeren, om aan de vrijheid van Joden en Batavieren een einde te maken!!! Het is waarlijk meer dan treurig, het is een schande voor onze gemeente, dat haar rabbijn, hoe dan ook, zulken noncens m ’t openbaar durft verknopen en in het licht geven al is het ook in een blaadje dat niet alleen bijna niet gelezen maar zelfs niet eens opgemerkt wordt en zoo het zich laat aanzien ook op die wijze weldra den laatsten snik zal geven! Wij hebben echter nog niet met die rede a.f« gehandeld. En daarom verzoeken wij de atter» tie onzer lezers nog voor het volgende: I. heer Dünner schrijft: „Be Synagoge der vorige wen was uiterlijk een doode, lbvenlooze massa.B Wat een heerlijk begrip van onze eeuwenheiffl gende kerk, van onze gebedsoorden, van onii| heiligdommen in de oudheid en de middei|| eeuwen! was zonder KBNTEEK.EN].r. VAN een ontzagwekkend AECHITECTONISC j GENIE." Wat een verbazende sprong! „Eea gebouw zonder kenteekenen van een bouwku idig genie," dat is op zichzelf reeds een al!<rgekste uitdrukking; de bedoeling is, dat het gebouw niets verraadt, wat aan een kolossaal genie bij den bouwmeester doet denken. Maar een gebouw, dat die kenteekenen niet draagt, kan nog een prachtig gebouw wezen. De afstand van daartmschen en een doode, levenlooze massa is groot, „kunstrijke (lees : kunstvolle) tempels.— „Nederland, welks heidenvolk met IJZEREN HAND de loeien der slavernij verbrak (bar-mitzwa-stijl!) welks bewoners de heilige taak ONDER DE NATIËN vervulden (als zendelingen ?)i vrijheid van godsdienst, vrijheid van geweten tot het (lees: een) zegevierend beginsel TE verhelpen" (lees: te verheffen). „ben paradijs, WAARIN ALLE MENSCHEN DEZELFDE BURGER- EN staatsrechten GENIETEN." inneringen voor den geest tegenwoordig." —' De Nederlanders zijn „de onsterfelijke gezanten der godsdienst en gewetensvrijheid'-^; maar nog in 1780 „stond Tsraél ook %n dit land buiten DE maatschappij"!! „rechtszalen DER landseegeering'" Waar die regeeringsrechtszalen toch existeerden i • „ bJitgestootenen^ VERJAAGDE MARTELAREN." Wij geloOVen, dat menige „martelaar" Grod op de knieën gedankt zou hebben, viel het geluk van verjaging hemi ten deel. feit, dat onze eeuwigheid j onwederlegbaar bewust. Dat feit moet alzoDj ' NA die eeuwigheid komen en na die eeuwigheid j ' moeten er ook lieden zijn, wien het tot bewijs: strekt!!! Romeinen hebben den VRU' HEiDSDRANG gebroken. billet slachtoffer lOVi' '■ DEN hun heer en meester — I ZIELENDE (lees: bezielde) — Omdat > thans het aangezicht der aarde Nietig moet ons menige gewichtige gebeurtewW' > verschijnen" (lees: toeschijnen). —„Zou ket> gebolm (de Synagoge) u een oorzaak aanbiE'^ i DEN, om u minder te verheugen? Een oorzaak 1 aanbieden! „ Rij ket ontwaken uit den slaap s keerden wij uit de denkbeeldige wereld in werkelijke terug.'-'' Tijdens het bestaan des ‘ pels leefden wij alzoo in de werkelijke, na de * verwoesting in de denkbeeldige en na de eman* ' cipatie weder in de werkelijke wereld. Hö® men nu in een wereld, die niet bestaat; di» in onze gedachte leven, eten, drinken slapeni handelen, schrijven (en zelfs op Dünnerscht ® manier), sterven kan, is ons en ongetwijfeld “ ook den lezer een raadsel. „Miskenning verguizing deden de levende die het og zijn weg ontmoette, het verschijnen als dieren in menschelijhe gedaante Lees: deden bet de levende wezens toeschijnen als dieren. Beter nog: miskenning en verguizing maakten hen, die het ' ontmoette, tot dieren in raenschelijke gedaante. Levende ivezens'-'- zijn ook honden, paarden, kameelen die toch geen dieren in menschelijke gedaante zijn te noemen. „Be steen, ome ! Synagoge, was het kussen, loaarop het Jodendom ZIJN hoofd (lees: bet hoofd) steunde" (lees neêrlegde). Opdat nu de Regeering en het Huis gelegenheid hebbe, ten opzichte dezer vraag en overeenkomstig daarvan van gedachte te wisselen, veroorloof ik mij de volgende interpellatie tot den minister-president te richten. Aangezien, dat in een zeker stadium van zekere vragen juist het stilzwegen een staatkundige fout is het zij, omdat ze, om zoo te zeggen, in H geheim verder gedragen worden, het zij, omdat, daar meii er niet van spreekt, een grooter gewicht aan gehecht wordt dan zij verdienen; aangezien, dat door genoemde beweging, welke de heer afgevaardigde Istoczy in gang gebracht heeft, in ons vaderland een waarachtige Jodenvraag zich dreigt te ontwikkelen: aangezien, dat ten gevolge der staatkundige stelling, welke genoemde heer afgevaardigde tegenover de regeering inneemt, dat hij haar steeds volgt en haar onvoorwaardelijk ondersteunt, bijna noodzakelpkerwijze, namentlijk bij de minder ontwikkelde bewoners des lands de meening ingang moet vinden, dat, wat een zoodanig lid der regeeringspartij doet, met de bedoelingen der regeering zelve nauwelpks in een directe tegenstelling staan kan (stormachtige tegenspraak rechts. Zoo is ’t! op de uiterste linkerzijde) dat is zoo, geacht Huis, namentlijk met betrekking van minder bebeschaafde individus (Zoo is ’t! op de uiterste linkerzijde. Hoort! Hoort!) vraag ik achtingsvol den heer Minister-president tevens Minister van binnenlandsche zaken: 1. Draagt hij kennis van de beweging, welke door den heer afgevaardigde Istoczy ten opzichte van het tot stand brengen eener vereeniging van Hongaarsche niet-Joden is gaande gemaakt ? Is het statutenontwerp dezer vereeniging ingediond geworden? Zoo ja, is het door de Regeering goedgekeurd geworden ? Zoo niet, wat denkt zij te doen, dat eensdeels aan de misleiding der openbare meening te rechter tijd een einde gemaakt, anderdeels, dat de goede verstandhouding tusschen de christelijk en niet-christelijke bevolking niet gestoord en reeds van den beginne het met geweld opwerpen van vragen ónmogelijk gemaakt worde, die noch door de noodzakelijkheid, noch door de publieke betrekkingen geboden (indizirt) zijn? Ik beveel mijn interpellatie in de opmerkzaamheid des geëerden heeren Minister-president en van het geachte Huis aan. Viktor Istoczy: En ik beveel u in de geschatte aandacht der geëerde kiezers van de uiterste linkerzijde. President: De interpellatie zal den heer Minister van Binnenlandsche Zaken worden toegezonden. Den 28 September beantwoordde de Ministerpresident T i s z a de op 26 dezer op de Antisemieten vereenigingen betrekking hebbende interpellatie van den afgevaardigde Stephan Miklós. De Neue freie Presse d«lt dit antwoord in zpn geheel mede, dat wij ook om het daartegen aangevoerde van den interpellant Miklós en de tusschenscènes door Istoczy en de leden der rechterzijde veroorzaakt der moeite waardig achten in zijn geheel hier mede te deelen, met de verklaring echter dat dit antwoord ons niet geheel bevredigd heeft. Minister-president Tis z a : „Geëerd Huis ! (Hoort!). In de laatste zitting op Zaterdag, dus om zoo te zeggen, voor dat het huis geccnstituëerd was want tot de verkiezing der functionarissen is het huis in waarheid nog niet geconstituëerd werd bereids door den afgevaardigde Stephan Miklós een interpellatie tot mij gericht." Spreker leest de interpellatie voor en vervolgt dan: „Geëerd huis! Voor alles wenschte ik twee opmerkingen te maken; de eerste bestaat daarin, dat ik niet weet, welk motief iemand tot de meening aanleiding geven • kan, dat zich met de door den afgevaardigde , Istoczy gevolgde tendenz, hetzij de liberale t partij, hetzij de regeering, geïdentificeerd zou hebben. 1 Zoowel de houding der pers van liberale zijde, als die der regeering zelve en der liberale o partij levert tegen elke zoodanige vooronderstelling het onfeilbaarste bewijs. De ® opmerking is, dat overal in vrije lan en, ook bij ons, van zeer vele bewegingen enkelen onopgemerkt plaats hebben, welke bewegingen de Regeering niet billijkt; maar zoowel bij ons als in andere vrije Staten geeft het geen middel, en wellicht zoude het voor vele tendenzen gevaarlijk zijn, wanneer men van den beginne af ergens een beweging stuiten kon, want dit ware een soort van afwerings-maatregel, door welke, wanneer zij eenmaal tot gelding komen zou, de regeering eiken schijn van ongeoorloofde beweging, zelfs wanneer zij binnen de grenzen der wet blijft, verhinderen kan. Of dit den heer afgevaardigde bevallen zou, vraag ik niet, want ik geloof het niet. Wanneer hij echter van wege de regeering verlangt en hij kan dit vorderen dat zij eene binnen de perken der wet blijvende beweging niet vooraf verhindere, welke naar de meening der regeering ongeoorloofd is, dan durft hij ook niet verlangen, dat zij een zoodanige beweging vooraf stuite, welke zoowel naar zijn oordeel als naar dat der regeering ongeoorloofd is Want zoo als de omstandigheid, dat waar ook, een beweging volgens de meening der regeering niet correct is, geen recht daartoe geeft, evenzoo kan daartoe ergens een beweging tegenover de gebeurtenis geen recht geven, dat zij naar de meening des heeren afgevaardigde niet correct is. (Zoo is ’t! zeer juist!) Wat nu de vraag zelve van den heer afgevaardigde betreft, zoo is bij de regeering tot heden het ontwerp-statuut van het bond niet overgelegd, en kon dus de regeering niet in de gelegenheid zijn het te bekrachtigen, dat wil zeggen, volgens de bij ons bestaande uitvoering van de betreffende beperkende toevoeging (Clausel) voorzien of deze weigeren. Voor het overige veroorloove mij het geëerde Huis, wanneer ik ook met het voorafgegane het wezen der vraag zelf beantwoord heb, op te merken, de beweegreden der niet-bekrachtiging van statuten kan niet daarin liggen, of het einddoel naar het oordeel der regeering oprecht of niet oprecht zij. Het motief kan en moet zijn, wanneer er ergens een zoodanige vereeniging zou worden opgericht, dat hare openlijk te kennen gegeven of uit de gansche tesamenstelling blijkbare bedoeling daarin bestaat, vijandigheden tusschen de verschillende klassen, nationaliteiten, of geloofsbelijders te stichten, of wanneer het doel van de eene of andere vereeniging in opstand komt tegen de wet, In elk dezer gevallen, wanneer van wien en onder welken titel ooit een ontwerp statuut aan de regeering mocht worden opgezonden, dit kan ik den geeerden heer afgevaardigde verzekeren, zal het door de regeering niet bekrachtigd worden. (Toestemming.) Wanneer iemand een beweging gaande maakt, zoo lang zij op theoretisch gebied blijft en in de pers besproken wordt, staat liet -wapen der pers er tegenover; wanneer zij van het gebied der pers op een ander wordt overgebracht, zoo bestaat van het oogenblik af dat zij de wette-Iqke grenzen overschrijdt of, ik herhaal het, tegen welken godsdienst, welke nationaliteit of klasse des lands ooit opruidt, het wettelijke recht en de plicht der regeering, dergelijke agitatiën verhinderen of met het gansche gewicht der strafwet treffen zal. gkJ VUU&XV./W V 4 'a v) w 1 t .m. w De interpellant Stephan Miklós, die door het op werpen der vraag de eerste parlementaire sporen verdiende, sprak na de rede van den minister-president het volgende: Geëerd Huis! Nadat de geachte heer minister-president in zijn antwoord verklaard had, dat de Regeering met de agitatiën des heeren afgevaardigde Istoczy in geenerlei solidariteit staat en de statuten ter bekrachtiging aan de Regeering niet zijn opgezonden geworden, de Jodenvraag derhalve niet in dat stadium zich bevinden kon zooals dit een deel der bevolking volgens den toon der dagbladschrijvers en de voor deze aangelegenheid verschenen geschriften, vooronderstellen kon, zoo kunnen diegenen, die in deze omstandigheid bezorgdheid koesterden, eenigermate gerust zijn. Dit is tegelijk de reden dat ik dit deel van het antwoord des ministers voor kennisgeving aanneem. Daar ik echter deze bewegingen in hare gevolgen gevaarlijk houd, geloof ik, dat het hier niet ter plaatse zou zijn, den tijd af te wachten, totdat eventuëel de toepassing der strafwet aan de beurt komt, maar zou de minister de geheele beweging reeds a priori door vrijzinnige wettelijke beschikkingen, den kop behooren in te drukken. Zoodanige beschikkingen zouden zijn de invoering der algeheele godsdienstvrijheid, waarop van deze banken herhaaldelijk werd aange- 1 drongen, en het vaststellen eener wet op het 1 verplicht burgerlijk huwelijk, welker invoe-3 ring het huis herhaaldelijk maar telkens te , vergeefs besloten had. De heer minister-president zou zijn staatkundig inzicht hiertoe weten f te gebruiken, dat de bestaande sociale tegent stellingen onder de verstandige leiding der Rer geering ophouden en soortgelijke beweging, 1 waarvan de volmondig bekende bedoeling voor 3 de maatschappij licht schadelijk kon worden, 1 langs zoodanigen weg gestuit worde 1 Victor Istoczy (er tusschen roepende: , „En de sociaal-demokratie waarvan gij de aanr voerder zij t? “ (Beweging, alarm en tegenspraak.) 1 Stephan Miklós (vervolgde): „Van zulke 1 inrichtingen zal ik een heilzame oplossing dezer vraag verwachten, en met deze verklaring neem ; ik het antwoord als kennisgeving aan." (Bijval en toejuiching.) ' Het Huis nam het antwoord van den mi• nister-president als kennisgeving aan. Hier' mede moge deze zaak eens voor altijd geëindigd – zijn, en dat is ook goed, want aan de agitatie ; van Istoczy werd menigmaal teveel gewicht toegeschreven, en verwekte in de naaste daardoor getroffen kringen meer dan billijke bezorgdheid. De jury voor den wedstrijd welke onlangs i te Utrecht van wege het Noord- en Zuid-Neder- ' landsche Rederijkersbond plaats had, heeft be- i sloten den door Dilettantenclub van hier be- < haalden 2den prijs aan deze kamer toe te kennen, i zjodat het protest door Thalia tegen de uitreiking daarvan ingediend volgens het oordeel 1 der jury niet als geldig beschouwd mocht worden. In ons verslag van do vorige week omtrent < de feestviering van Harpe Davids, hebben wij < een omissie begaan, welke wij bij deze zeer 1 gaarne herstellen. Wij hebben namelijk ver- < geten van een zeer belangrijk feit gewag te maken, en wel het overhandigen van een groote < sierlijk bewerkte verguld zilveren herinnerings- < medaille door de vereeniging „Vermaak en ’ Weldoen" bij monde van haren geachten voor- 1 zitter, den heer J. M, Roodenburg, die daarbij een zeer schoone toespraak hield, aan Harpe < Davids. De medaille is uitstekend vervaardigd door den heer S. S. Spijer Jr. 1 Voorts dat de zeer kostbare zilveren geschenken op dien avond vereerd, geleverd zijn door de heer Premseler Iste Hangstraat, die daar- £ voor de algemeene tevredenheid mocht ver- a werven en zijn reputatie als solied en degelijk i leverancier op dien avond niet weinig verhoogde. En ten slotte zij nog gemeld flat onder de ' begiftigden, eigenlijk bekroonden op het 20-jarige feest van het bestaan van Harpe Davids ook behoorde de heer Loopuit, die door zijn koddige voordracht van verschillende coupletten o het publiek zoo aangenaam eenige oogenblikken wist bezig te houden en de lachspieren in be- § weging te brengen. De heer Arnold de Leeuw, directeur der zangvereeniging „Harpe Davids" alhier heeft j, van het Centrale Comité der All. Israël. Univ. j. te Parijs een zeer vleiend schrijven geteekend b Isid. Loeb ontvangen, waarin hem dank wordt c betuigd voor zijn bemoeiingen bij de jongste uitvoering dezer vereeniging ten voordeele van een voor Crémieux op te richten monument enz. Het Comité verzocht tevens den heer de Leeuw der vereeniging den hartelijken dank te betuigen voor hare betoonde bereidwilligheid waardoor de som van f 218,04 in de kas van het daartoe strekkende fonds gestort is. Wij hebben dezer dagen de steenkolen- en gascokenmagazijnen van den heer S. Lewijt, Wittenburgerstraat alhier, in oogenschouw genomen. Bij het binnen komen bevindt men zich in drie groote uiteenloopende magazijnen, die van een en ander hierboven vermeld zeer ruim voorzien zijn. Verder is er een flink kantoor, een paardenstal een coaks breek-machine. En wat het voornaamste is, de kolen, die door den heer Lewijt uit Duitschland betrokken worden, komen met de wagons waarin zij geladen zijn vlak voor het magazijn, zoodat de concurrentie met deze onderneming heel moeilijk is, zoowel ook omdat zij op groote schaal gedreven wordt en de voordeeligste bewerking hier geschiedt. Wij zouden dit alles niet zoo in bijzonderheden vermelden, ware het niet, dat eenige handelaren geliquideerd hebben en wij niet gaarne zagen dat zoo een bloeiende zaak door te weinige ondersteuning onzer geloofsgenooten denzelfde weg zou opgaan. Het ware jammer bij de goedkoops en soliede kolen, die men hier vindt, dat een zoodanige zaak niet begunstigd werd, terwijl wij den heer Lewijt als zeer solied kennen en diens famile ook geen vreemdelinge bij ons is. Zie verder achterstaande annonce. De lezer weet reeds uit dit orgaan, dat de heer Elte benoemd is tot i Beth-Hammidrasjman volgens hem gelijk staande met da meer nette benaming van „buitengewoon hulppredikant" bij genoemde inrichting. Wat de lezer echter niet weet en door den „buitengewonen hulpprediker" wijselijk is verzwegen geworden, is, dat door den heer Dunner waren aanbevolen de heeren Kirsch en Philip.... niet Elte maar Hillesum. Tegen den heer Hillesum werd echter door regenten aangevoerd dat hij het lokaal Koetemeier bezoekt en daar.... bier drinkt. De heer Dünner moest het nu toezien dat een andere Philip en wel Philip Elte tot deze geringe betrekking geroepen werd, welke 5 gulden ’s weeks verschaft. Een gehuiod regent van het Beth-Hammidrasch mag wel des avonds in dit bierlokaal komen en daar heilige wezens zien laten, maar wanneer een jong mensch tot leeraar aan deze inrichting geroepen zal worden is hg de eerste, die bezwaren daartegen maaktj! O Tempora, o mores! Vrijdag 22 en Vrijdag 29 October e. k. zal de bekende zaak der zoogenaamde rebellie op de Joden-Breestraat voor de Arrondissementsrechtbank behandeld worden. Als verdedigers zullen optreden de heeren Mrs. Eudolph Benjamins en S. J. Katz. Wij hebben nog bij tijds een fopperij voorkomen, waarvan de een of ander lafaard verschillende besturen ten dupe wilde maken. Daar de naam van den drukker niet op het uitnoodigingsbiljet stond, hadden wij het voornemen de justitie van de zaak kennis te geven, ten einde op die wijze achter den naam van den die helaas vergeefsche kosten heeft gemaakt, te komen. Wij ontvingen nu een schrijven van den heer Joh. Visser, met de verklaring, dat hij, verafschuwende de daad van den onbekende, die dit biljet met den naam van den Haagschen kindermoordenaar W. M. de Jongh durfde te onderteekenen, de drukker van dit biljet is. Wij kunnen ons echter niet daarmede vereenigen, dat, wanneer een gedrukt stuk een onderteekening draagt, de naam van den drukker volgens de wet niet noodig is daarop vermeld te staan. De heer Visser schijnt echter den persoon des schrijvers noch diens naam te kennen. Ter wille van hem zullen wij alzoo de zaak blauw blauw laten. Betreffende het verzoekschrift der onderwijzers aan de godsd. Israël armenschool alhier tot verhooging van salaris, spreken wij breedvoerig jn ons volgend nummer. De vereeniging //Eendracht zij ons Doel” gaf onlangs in Café Panorama haar laatste zomer-soiree, welke weder druk bezocht was en zooals altijd veel genoegen gaf. "Weldra zal zij met een flink stuk de winter-eampagne openen. De Abteis Tooneel- en Instrumentale Vereeniging //Cecilia” gaf Zaterdagavond, 2 October jl., jn bet lokaal de Koningskroon een groote uitvoering) welke aan ieders verwachting ten zeerste peantwoorMe, terwijl de vereeniging //Vriendenclub in Plancius een welgeslaagde operette //De klokken van Corneville” bij herhaling gaf en mei veel tact en nauwkeurigheid welke soms bij bekende artisten te wenschen overlaat, deze ten gehoore bracht. Dezelfde operette zal weder ter gelegenheid van een weldadig doel spoedig door dez( vereeniging worden gespeeld waarop wij de vorigi week reeds de aandacht vestigden. Het 22-jarige bestaan der liedertafel „Zanglust.‘ Zaterdagavond vierde de bekende liedertafel Zang lust onder leiding van haar bekwamen directeur den heer W. Eobert, met medewerking van di heeren Jacq. de Jong, solo-fluitist van Z. M. dei Koning, E. Schuecker (solo-harp) en N. Kap per, baryton, in het parklokaal het feest van haai 22-jarig bestaan. Het programma voorspelde eer zeer kunst- en genotrijken avond. In het eerste deel van het programma werden La Qrand Moute van Gevaert, de Soos van Gheluwt en l Orgue van L. de Eillé door de zangers voortreffelijk, maatvast en met nuanceering voorgedragen. Dat de heer Jacq. de Jong, solo-fluitist van Z. M. den Koning, een meester op de fluit is, bleek dien avond volkomen Vooral kwamen al zijn goede hoedanigheden uit in het moeilijke classieke werk: Allegro de Concert van Terschak. Zoowel de zangers als de voortreffelijke kunstenaar mochten den levendigsten bijval inoogsten. De harp is een zeer moeilijk en daarbij hoogst ondankbaar instrument. Men moet volkomen op de hoogte der muziek zijn wil men gevoelen wat heerlijke tonen aan dit werktuig ontlokt worden. In één woord men moet een classiek gevormd auditorium voor zich hebben, zal het het talent van den harpenaar kunnen apprecieeren. En waarlijk den heer E. Schuecker komt alle lof toe voor de wijze, waarop hij Les gouttes de Bosée van F. Godefroid en a en b in het tweede deel les Adieux van denzelfden en Autumn van J. Thomas op de harp ten gehoore bracht. Zijn spel is zuiver, zijn techniek zeer vaardig, zijn voordracht onberisneliik. uci jcijjciij rv. De Oavatine de Vopera //Le bal masqué” van Verdi, voorgedragen door den heer N. Kapper, een der verdienstelrjkste werkende leden van Zanglust, verdient in ’t bijzonder een woord van lof. De heer Kapper is meer dan baryton, hij is een zanger wiens stem voor alle partijen geschikt is. Hij is onvermoeid en toch bedaard en kalm is zijn voordracht, die daardoor veel wint. Hij werd met daverende applaudissementen begroet. In het tweede deel schitterden de zangers in den volsten zin des woords door hun voordrachten van Lenzerwachen (0. Jos. Brambach), des Heeren Huis van Boers en He Uitwijkelingen van Gevaert. Met het eerste en derde nummer hiervan werd Zanglust bij den jongsten Internationalen Zangwedstrijd te Keulen bekroond. Het laatste nummer vooral voldeed bij uitstek en zongen koristen met zooveel kracht en aplomb, dat de schier eindelooze toejuichingen zich in kreten van //Leve Zanglust” lucht gaven en de talentvolle directeur zich herhauldelijk aan het publiek moest vertoonen. Eere Zanglust, die de Nederlandsche kunst zoo waardiglijk weet op te houden. laocrr ijLt VOOr BCCIIö dramatique van Bordèse. In dat voortreffelijk lied voldeed hij zoodanig, dat aan de toejuichingen geen einde kwamen en het Us door hem gezongen moest worden. De heer de Jong, speelde het bekende air variée van Böhm, dat meer in den smaak van het publiek valt dan een classiek werk. Geen wonder dat de volleerde artist met geestdrift toegejuicht werd en eenige malen achtereen de eer der terugroeping hem ten deel viel. Alsnu had er in een der bovenzalen van het park een gezellig onderhoud plaats tusschen het bestuur, den directeur en diens geachten vader en eenige genoodigden, waaronder ook de redacteur van dit blad. Bij monde van den waarnemendeu voorzitter van Zanglust werd onder een zeer ad rem gehouden toespraak den heer directeur een zware massief zilveren soezenmand aangeboden. Diep geroerd over zoo groote erkentelijkheid zijner verdiensten, bedankte de heer Eobert in gevoelvolle woorden. Een tweede geschenk, bestaande ia een groote vergulden pendule onder glazen stolp werd den talentvollen heer Jacq de Jong vereerd. Dit geschenk, dat de heer de Jong met recht een vorstelijk geschenk noemde, strekt zoowel den gevers als den begiftigde tot groote eer. Aangenaam was het ons in dit kleine maar uitgelezen gezelschap op te merken twee nog in leven zijnde oprichters dezer liedertafel, en wel den heer S. L. Nadat nog verscheiden toasten waren uitgesproken, gaf de heer Bondt op een wenk door een der sprekers in een zoodanigeu toast gegeven, te kennen, dat spoedig een cursus zal geopend worden voor die zangers der liedertafel, die zich ook in de theorie van den zang onder leiding van meergenoemden heer Eobert bekwamen willen. Deze mededeeling werd met uitbundig gejuich begroet. Een zeer geanimeerd bal besloot den prachtigen feestavond. De triumf der humaniteit. Zoo ooit een vereeniging aan de leus in haar banier omschreven //Weldoen” ten volle beantwoordt, dan ia het voorzeker de vereeniging //Vermaak en Weldoen ” Dit heeft zij nu weder op onwraakbare wijze bewezen. Twee achtereenvolgende avonden werden door haar aan de liefdadigheid gewijd en gelukkig mocht zij hare edele pogingen met den besten uitslag bekroond zien, want op die beide avonden vierde zij de triumf der humaniteit. Zaterdag 9 en Zondag 10 October j.l. werd door genoemde vereeniging in het lokaal Flaucius voor een en hetzelfde deel een weldadigheidsvoorstelling staande in Mathilda of een Vrouwenhart, Jto-Beelspel in 4 bedrijven, van R- ..f oude Vrijgezel, bhispel met zang in ® > naar ’t Hoogduitsch door Lion van Lier. Het scheen dat de executanten, bewust van het edel doel Waarvoor zii optraden, bijzonder ge u ig op beide avonden geïnspireerd waren De hootdrollen in Mathilda waren in goede handen. Mejuffrouw Boom was een Mathilda zooals de schrijver die Voorzeker bedoeld heeft. Haar mimiek, dictie en T'oordracht lieten bijna niets te wenschen over. Prachtige werden haar toegeworpen en met daverende toejuichingen waartusschen men de fanfares van het uitstekende dilettauten-orkest onder leiding van den heer Arnold de Leeuw vernam, werd zij door het overgroote audotoriuui begroet. De hulde aan haar talent gebracht was meer dan verdiend. De heer R. speelde zeer verdienstelijk de rol van Berthold Arnau, den kunstschilder. Vooral was de scène tusschen hem en den vader van het meisje, die door den lichtzinnigen zoon Willibald gewaarschuwd was geworden wegens de geheimzinnige liefde tusschen den teeenonderwijzer en zijn leerlinge Mathilda, op bet oogenblik dat hij uit het huis verjaagd wordt, zeer treffend. Dit was ook het geval met de andpe tooneelen, die aan de ontknooping voorafgingen. Berthold Arnau was goed door den heer R. teruggegeven. De heer M. Oohen speelde als Bindner, de oude, getrouwe knecht, recht verdienstelijk. De heer K,, voorstellende den vader, Tannenhoff, had zeer goede oogenblikken, terwijl de rol van mevr. Ceresbach , de schoonmoeder van Tannenhoff, door mevr. Lorjé bijzonder goed gespeeld werd. Ook het nastukje, „De oude Vrijgezel", waarin de heer M. Cohen, Hieronymus Vrolijk, de rentenier, voorstelde en mevr. Hegt—de Jong de rol der //onbekende dame” uitmuntend vervulde, gaf ''eel genoegen. Aan laatstgenoemde dame werd even nis aan mej. Boom een bloemruiker toegeworpen. Ten slotte een bijzonder woord van warme hulde nau de heeren musici, allen dillettanten, dieyraiis het orkest op dezen avond uitmaakten en door het ten gehoore brengen van verschillende numhiers tot den luister van het geheel op dien avond hijdroegen. Behalve de geachte directeur, die waarlijk tijd moeite, zoowel wat de repetitiën als de uit-Voeringen op twee achtereenvolgende avonden beseffen, tot dit weldadig doel gaarne veil had, ®chten wij ons ook verplicht roemvolle vermelding S doen van de naman der overige heeren musici, zijn: 8. Kinsbergen, A. van der Linden (die *OO uitnemend de Soli voor viool voordroeg), L. B. Levi, E. Keiser, I. Pinheiro, L. van Maarseu ®h last not least 8. Zeelander (de uitstekende toarinettist.) Daar ons oog toevallig weder viel op schoone banier van Vermaak en Weldoen, willen gaarne in herinnering brengen, dat de vervaardiger hiervan is de heer J. Messias. In de aangenaamste stemming keerde men op beide avonden huiswaarts, de beste indrukken omtrent Vermaak en Weldoen medenemende, die op deze avonden in den volsten zin des woords vierde de triumf der humaniteit. Zaterdagavond jd- ging een eerst onlangs opgsrichte vereeniging voor het eerst in het vuur. is een vereeniging bestaande uit jongelingen de school verlaten, reeds een verteeko S®constitueerd hebben onder de veelbede fi zinspreuk: //Streef naar hooger.” In goede zorgen van den heer van Wijk, 1 Plantage (Muiderstraat), voor Oüanige gelegenheid zoozeer geschikt gemaakte gToote bovenzaal, alwaar zich tevens een zeer net ouwd tooneel bevindt, had de eerste uitvoering plaats. De zaal was reeds vroeg eivol, zoodat vele Aanvragen om introductiën geweigerd moesten worden uit vrees voor overbevolking. De jeugdige president, de jonge heer 8. A. L. hield een goed geslaagde openingsrede daarin hij het doel der vereeniging schetste, zich de overige jeugdige bestuurders verontschul,Bde, dat zij het gewaagd hadden een vereeniging deze in het leven te roepen en bracht voorts laaide aan zijn vader, den heer A. L. Montezinos diens ijver en ondersteuning dezer zoo veradelende taak. De rede mef gepaste vrijmoedig. ®*d flinlj voorgedragen deed een storm van toe- ontstaan en werd de jeugdige voorzitdie ook zijn collegas niet vergat, met bravos “egroet. Een zevental nummers werd nu op nette wijze ten gehoore gebracht. Vooral duet (No. 3) //Dokter Goed zoo en Dokter zeer lief. één atukje De Behanger blijspel met zang in gU,. , ®drijf door W. Farber, werd niet onverdien-6eti? • afgespeeld. In elk geval belooft deze ver- wanneer zij zich verder blijft beijveren, ouïg de toekomst, zoodat wij haar gaarne toou(jQp*'afuctie verleenen willen. Het publiek iiog : dan ook dat het zich met het spel der had. executanten kostelijk geamuseerd Van den\ onderhoudend bal onder leiding Voeriij besloot deze eerste uit- //Kunst door Oefening” gaf Zalokaal uitvoering in het feest gold. Nadat he’t Iw haar eerste jaarten gehoore had gebracht dn • ® unn» TVr aciit, betrad de voorzitter, de jongeheer M. van Dam het tooneel en hield den korte doch zeer gepaste openingsrede, waarin d\i dank betuigde aan de vele belangstellenden der hunne ondersteuning aan dat jeugdige plantje ®d hoopte dat die ondersteuning op dezelfde hn- wijze steeds zal blijven voortgaan, ja nog anderen dit voorbeeld zullen volgen, bracht hij dank aan zijne medebestuurders • ®or hun krachtige medewerking en richtte toen j, t bijzonder het woord tot den heer E M. LETTERKUNDE, De in het vorige jaar door den onderwijzer M. Deutsohlander in de pedagogische vereeniging te Altona bij Hamburg gehouden voordracht: Der Talmud und seine Padagogik” is in No. 34 en 35 der Sleeswijk-Holsteinische Schulzeitung (Kiel) in druk verschenen. Te Praag werden gezamenlijke inschriften op de oude joodsche begraafplaats opgeteekend, die spoedig door den druk zullen worden openbaar gemaakt. Uit Göd i n g (Oostenrijk) meldt men, dat aldaar in liet keizerlijke archief een intressant handschrift van Keizer Jozef gevonden werd. In dit stuk schrijft de keizer den beheerder der keizerlijke bezitting Qöding, die de Joden verdreven had, het volgende: //Ik heb gehoord, dat gij de Joden uit Göding verdreven hebt; ik ken echter de oorzaak uwer handelwijze niet. Indien gij ze daarom verjaagd hebt, omdat zij Jodenzijn, dan hebt gij een infamie begaan, de Joden zijn menschen, zelfs zeer nuttige mensohen....” Hoe lang is het wel geleden, dat deze woorden geschreven werden? Sedert hebben wij aanzienlijke vorderingen gemaakt.... daarvoor leven wij ook thans in de eeuw der verlichting, der humaniteit, der beschaving....!! Bij de prijsverdeeling in de hoogere handelsschool te Lyon, ontving de heer Marx Lucia n, een Israëliet, den door de kamer van koophandel uitgeloofden eersten prijs van 1000 fres. De heer Elie Schwartz te Straatsburg schrijft het volgende aan den Mainzer Israelit; Do talmoed bevat in tract. Berachoth 66 de volgende stelling: nh p'in ra'irb pQï pn hz D3132 nn^T (//Al wie zijn bed plaatst tusschen het noorden en het zuiden bekomt kinderen van het mannelijke geslacht, zoo staat geschreven enz. enz.”) Hoe velen mogen reeds hiermede den spot gedreven hebben! Nu heeft onlangs de beroemde hoogleeraar in de geneeskunde aan de universiteit te Parijs, de heer dr. Morel de Rubempré een werk uitgegeven onder den titel: Zes secrets de la generation, waarin hij schrijft: //Enfin pour obtenir un se livrer a Tamour quand Ie vent soufflé du septentrion que quand il vient de tout autre point. L’ on fait plutót des males pendant que Ie vent soufflé du coté du nord.” De Mainzer merkt hierop aan dat dit volstrekt geen nieuwe ontdekking is. Reeds hebben vele eeuwen vroeger groote geneeskundige autoriteiten hetzelfde verkondigd. Vergelijk; § 38 tot X’N D'ini tot S'D mDI?. Ook de waarneming, dat m het Noorden de mannelijke geboorten, in de zuidelijkelanden daarentegen de vrouwelijke geboorten de meerderheid uitmaken, pleit voor de in uitgesproken grondstelling. Handel en Industrie. De minister van landbouw en koophandel te Rome heeft onzen geloofsgenoot, ridder Oreste Lattes opgedragen, de italiaansclie regeering op het internationale Industrie- en handelscongres te Brussel, te vertegenwoordigen. Ook is een der regeeringsvertegenwoordigers op het hygiënische congres te Turijn, de heer dr. David Tos kana, een Israëliet. liig-ezonden Stußrlien. Middelburg, 30 September 1880. W.Ed. Heer! Beleefdelijk was mijn verzoek om het volgende in Ü.W.Ed. Geëerde Courant te willen plaatsen. „Mijnheer de Redacteur! Naar aanleiding van een artikel in üw geeerde Courant ter gelegenheid van de 100 jarige feestviering van het bestaan van het Genootschap Altaivas Sjolem waarin voorkomt dat zekere Bonnet en Cohen onaangenaamheden gehad hebben, vind ik mij verplicht om vergissing van personen te voorkomen, het publiek in kennis te stellen dat ik aan heeren Bestuurders in beleefde termen voor H.Eds uitnoodiging bedankt heb, zoodat ik in 't geheel niet bij die festiviteit tegenwoordig ben geweest. U.W.Ed. zult hiermede zeer verplichten Ud: J. N. COHEN. Oud President dezer Gemeente en Oud Afgevaardigde van de Centrale Commissie tot enz. Kampen. Aan de Redactie van het Onafhankelijlc Isrl. Orgaan. Amsterdam, „Mijnheer de Redacteur! Zaterdag j. 1. leesde ik in uw geacht blad pr. Advertentie, mijn naam werd genoemd ik was aangesteld als over boter, het is daarom het geëerde publiek in kennis te stellen zoodanige betrekking mij geheel onbekend is niet alleen, maar zou ook nimmer willen als fungeren over boter welke door den Wel Eerwaarden Opperrabbijn Dr. Jacob Franke) voor Israëlietisch gebruik ongeoorloofd is verklaard. Met de plaatsing dezer letteren in uw geacht blad zult gij zeer verplichten uw Dw. Dienaar S. Stern. [Wij weten niet, daar de bewuste advertentie alleen spreekt van Stern, of deze dezelfde is bedoeld met S. Stern. Red.] Tiel, September 1880. Mijnheer de Redacteur! In den laatsten tijd is onder het Jodendom te Tiel zekere gisting ontstaan die onzes inziens voor de Israëlitische gemeente alhier zeer nadeelige gevolgen zouden kunnen hebben. Het doel van dit schrijven, waarvoor wij de plaatsing in Uw velgelezen blad zeer beleefd verzoeken, is enkel om hun, wie het aangaat het verkeerde hunner handelingen onder het oog te brengen. Mogen zij hunne dwalingen bij tijds inzien en voor het te laat is, de noodige verbeteringen aanbrengen, om daardoor eene openlijke scheuring te voorkomen, dan zouden wij onze moeite door dit UEd. ter plaatsing aangeboden, ruimschoots beloond achten. En nu ter zake. Misschien hebt gij, w'aarde lezer, reeds in gedachte geraden, welke corporatie hier bedoeld wordt. Het Israëlitisch Kerkbestuur alhier heeft van die streken, die men te vergeefs in Kampen zoekt en zoo ons verteld wordt (want zijne vergaderingen zijn geheim) werd met het kerkreglement gedraaid als met een wassen neus: wetsveranderingen bij elke benoeming. Toen alhier de betrekking van voorzanger enz. vacant was, oordeelde onze wijze kerkeraad tegen m en geene oproeping te doen van candidaten, ofschoon het reglement zulks voorschreef maar veranderde de wet en deed de brutaalste benoeming welke ooit geschied is. Eere den heerEraanuel die alleen, meer inzicht toonde dan al zijne mede-bestuurders en liever zijn ontslag nam dan aan den leiband van den secretaris onderwijzer te loopen. Nu het te laat is, ziet ook het Kerkbestuur wel in, dat het de dupe van de historie is geworden en onze kinderen voor het énorme geld dat er betaald wmrdt geen degelijk godsdienstonderwijs ontvangen. Nu heft men allerlei Jeremiades aan, klaagt bij deze en gene: mijne kinderen leeren niets; het kost veel geld. Ja, er zijn zelf alhier verschillende gemeenteleden die hunne kinderen naar de openbare school zenden. Zoo U het goed vindt, schrijven wij U nog over de wetsveranderingen en benoeming van zekeren Boas tot oppasser in de Synagoge, dezer dagen geschied, alsmede over de rekening en verantwoording in geen jaren door het kerkbestuur aan zijne leden gedaan over het verkoopen op feestdagen ten hunne huizen door leden van den Tielschen kerkeraad, over het uitspreken der zegeningen door de Kohaniem, door den Parnos-President, over den Penningmeester der gemeente die over de gelden beschikt zonder zo voor de gemeente productief te maken, en ten slotte over dit knecht-kerkeraadslid, dat zich te groot acht met zijn heer in den kerkeraad zitting te nemen. Eenige abonnees. Alleirlol- Uit JVrescJien gedateerd 22 Sept. wordt het volgende in een Orig. Corr. aan de Jüd. Presse te Berlijn medegedeeld: Een van verdraagzaamheid en tegelijk van groote weldadigheid kenmerkend feit had te Z. plaats. De rabbijn aldaar geacht en bemind van een ieder, verloofde zijne dochter. De bruiloft vond echter geen plaats, omdat de geldlustige bruidegom onverzettelijk op de beloofde huwelijksgift bleef aandringen. Een andere, oogenschijnlijk betere partij bood zich den rabbijn voor zijn dochter aan. De door de treurige ervaring angstig geworden rabbijn, weigerde zijn toestemming te geven. Op zekeren morgen ontving de rabbijn een naamloozen brief benevens een inlioud ter tegemoetkoming in de kosten tot de voorgenomen echtverbintenis der dochter. En wie was de naamlooze schenker? Zooals de fama weten wil een protestautsch apotheker uit dezelfde plaats, die den eerwaarden rabbijn wegens diens rechtschapenheid steeds genegen was. [Waarlijk zoodanige //naamlooze” brieven behooren in een gouden lijstje gevat te worden. Immers worden er vooral bij huwelijksaangelegenheden //naamlooze” brieven met gansch andere doeleinden geschreven, en welke doorgaans af komkomstig zijn van //een goed vriend” 0f.... een familielid. Eu al hebben soortgelijke alleen voor den schrijver hoogst onteerende brieven niet die uitwerking, welke hij zich daarvan heeft voorgesteld, ja, waardoor hij zelfs als een //verworpeling” als een //roover van eer en goeden naam bij hen voor altijd gebrandmerkt is, die hij ais //goed vriend” maar toch naamloos en met een verdraaide hand door zijn ongevraagde en van hem nimmer verlangde inlichtingen trachtte te misleiden en als machine wilde gebruiken ter bevrediging van een of ander waaakgevoel, het is en blijft een eerlooze daad, die het boosaardige karakter van den anonymus maar al te zeer kenmerkt. En even als het hoogst loffelijk is, bij het verrichten van een goeden daad onbekend te willen blijven, zooals dit hier met den protestantschen apotheker te Z. het geval is, evenzoo verachtelijk is het zijn gelaat van //vriend” te bedekken, om daardoor ongemerkt, zoo het mogelijk is, den arglooze den dolk in het hart te willen stooten. Zoodanige karakters bezoedelen zich zelven en hun handelingen treden toch altijd in ’t licht, waardoor men altijd den verachtelijken anonymus gelukkig op het spoor w'eet te komen.] In Afghanistan leven circa 100,000 Joden. Zij moeten een aanzienlijke schatting betalen, en het komt dikwijls voor, dat, bijaldien zij deze som niet opbrengen kunnen, hunne vrouwen en kinderen door den emir als panden in beslag worden genomen. Correspondentie. Sabbatlied, verscheiden berichten en advertentiën in ons volgend nummer. Over de Jom-Kippoerpreêk van Dünner’; eenige ingezonden opstellen idem. Advertentiëii. Verloofd: BENJAMIN BE BEER (van Assen) en BETJE WIJNBERa 362 (van Grroningen). 9 October 1880. Voorspoedig bevallen van een welgeschapen DOCHTER, VOGELTJE BEDDEKOPER. geliefde echtgenoote van 363 ISAAC MORPURGO. Amsterdam, 9 October 1880. Voorspoedig bevallen van een DOCHTER MARIANE VAN RAALTE-SAnnin ’ Amsterdam, 10 October 1880. 334 Algemeens hennisgeving. Voor de veelvuldige belangstelling zoowel van hier als van elders ondervonden ter gelegenheid van mijn 35-jarige jubileum als tandheelkundige, betuig ik mijn hartelijken dank. Dr. J. A. HES. Amsterdam, 8 October 1880. 366 N“. 9. Korte Zwaoenliiirjfal N°. 9. SAMÜEL SPIJER, DIAMANTZETTER. maakt en repareert GOUD en ZILVERWERK 1208 en wat tot het vak behoort. Voorradig een _ Q groote partij TV 9. • Een firoote partij Zilver voor Oud. MIKBETÏÏIGHG. Bestuurderen der vereeniging „Vermaak en Weldoen" achten zich verplicht openlijk dank te brengen aan heeren dilettanten., die bij de weldadigheidsvoorstelling op Zaterdag 9 en Zondag 10 Octoder jl., gratis hunne medewerking in het orkest hebben verleend. Aan het werkend personeel hunner vereeniging voor diens krachtige en uitstekende medewerking hij gemelde voorstelling betoond. Aan dén heer ARNOLD DE LEEUW, die op beide avonden als dirigent van het orkest evenzeer gratis werkzaam was en wijders aan het daarbij aanwezig geweest zijnde publiek voor zijn voorbeeldelooze orde, welke veel tot luister der voorstellingen bijdroeg. Bijzonder brengen bestuurderen hulde aan den heer J GARTMAN, pachter van Plancius, voor zijn milde gift van f2O ten behoeve van het weldadig doel. Namens Bestuurderen, 365 J. M. ROODENBURG, Voorzitter. S. BARBER, Secretaris. Amsterdam, 12 October 1880. DMKBETUI&nG. Het bestuur der godsdienstige vereeniging 'ISi voorloopig gevestigd Wagenaarstraat 96 betuigt langs dezen meer gebruikelijke weg zijn hartelijken dank aan den heer B. N. Polak (Zwanenhurgerstraat) voor zijn bereidwilligheid ten gebruike bij den eeredienst een Sepher Tora in leen afgestaan te hebben. Voorts aan den heer Dribbelaar, president der Synagoge in de Kerkstraat voor het leenen van een voorhangsel, himakleed, heilige arke, bima en andere benoodigdheden en aan den heer B. S. Ries voor een zilveren I’. Aan alle deze heeren betuigt het bestuur nogmaals hiervoor zijn welmeenenden dank en hoopt het weldra in staat te zijn uit eigen middelen al deze noodzakelijke ingrediënten voor den eeredienst te kunnen aanschaffen, waartoe weldra de hulp van goedgezinde en godsdienstige geloofsgenooten zal worden ingeroepen. Het bestuur voornoemd, W. TURFKRUIJER, President. W. CACHET, 307 Vice-President, WOUDHUIJSEN, Secretaris. Amsterdam., 12 October 1880, MroETÏÏIGIIG. Zeer gaarne kwijt ik mij van de plicht langs dezen weg mijn welmeenenden dank te betuigen aan het bestuur der Vereeniging „Kunst door Oefening," voor het fraaie geschenk, bestaande in een keurigen zilveren Servetring in étui met toepasselijke inscriptie, mij als blijk van hoogachting op Zaterdagavond ter gelegenheid van het Iste Jaarfeest in het lokaal de Koningskroon door den geachten president, den heer M. van Dam, onder een hartelijke toespraak aangeboden. De ondergeteekende koestert dan ook den wensoh zijn zwakke krachten nog een reeks van jaren aan den bloei dezer vereeniging te kunnen wijden. E. M. PIMENTEL, Directeur van „Kunst door Oefening'’’'. Amsterdam, 12 Oct. 1880. 368 DAroETUlflnfl. De ondergeteekende kan niet nalaten zijn hartelijken ea oprechten dank te betuigen aan het bestuur en de zangers van het godsdienstige koor dat onder zijn leiding de plechtigheid op Vrijdag en Zaterdag 3en 4 Cheswan 5641. jj- x- in de godsdienstige 8 en 9 October 1880 ° p vereeniging Tifeeret Israël, ter gelegenheid der inwijding van een nieuw Sepher heeft helpen opluisteren, voor het inderdaad even schoone als kostbaar geschenk, bestaande in twee kristallen karaften met zilver vaardigd door den heer S. b. SPIJER Jr-, en een pracht-album met de namen der gecalligrapheerd door den heer ANTON GRLVENSTUK, hem bij die gelegenheid aange boden. ATTENTIE S. V. P. Geachte Bestuurders der Vereeniqing „Eendracht zij ons genoegen.” Wij achten het ons ten plicht van harte dank te betuigen voor den genoegelijken avond, dien gij ons Zaterdag 2 October jl. versckaft hebt. Het verwonderde ons wel in den beginne, dat een nog zoo jeugdige vereeniging het wagen durfde om het tooneelspel: „De dood van Rolla of de Spanjaarden in Peru“ ten tooneele te voeren. Doch later is gebleken, dat deze vereeniging voor bet grootste lief hebberijtooneel zich niet behoeft te schamen. Den heer BLINDERMAN komt onze hoogste dank toe, daar hij als president dezer vereeniging en tevens als directeur-onderwijzer fungeerde, waarvoor zijn bestuurderen en de leden zich niet behoefden te schamen. Vervolgens komt hem dank toe, voor het vervullen van twee rollen namelijk die van Rolla en Yalverde, welke hem de grootste acteur niet verbeteren zal. De overig® rollen werden zeer uitmuntend gespeeld en vief niets hoegenaamd er op aan te merken. Daarom verzoeken wij aan Eendracht zij ons genoegeti' haar werkend personeel nog eens te doen op' treden in het treurspel de dood van Eolla en wij hopen dat de óverige toeschouwers van dien avond daarin van ganscher harte zullen mede stemmen. 372 Eenige toeschouwers. l2 Oct. 1880. VEEHÜISD: S. BLITZ van de Rapenburgerstraat No. 108, naar de JKadijk IVo- Sla. 3<3 Een eerste en een tweede BANKETBAKKERSBEDIENDE zagen zich gaarne, elk afzonderlijk, onmiddellijk geplaatst. Info!' matiën en getuigschriften staan bun ten Reflecteerenden adresseeren zich onder letter K. aan bet bureau van dit blad. 374 A, LELÏÏELD, Place Rouppe 18, Broderie sur velours et sur soie, en or et en argent. Drapeaux pour civil et militaire, Fournisseur des temples israelites. riD'lQ. Brodès en or a 50 florin, et audessus. 371 Prinses Maria-Park. Overtoom Mj de Parkstraat. Gedurende de maand October blijven de vermakelijkheden doorgaan.^ ZATERDAG 16 en ZONDAG 17 October de Eersle öpvoeriog in de Groote Concertzaal van DE MGCHO m DE DUiE^Ei. GEHEEL NIEUW BALLET-PANTOMIME IN DRIE AEDEELINGEN. Des avonds ten 8i , 9 en ure, Optreden van miss EURRELLIE. Expres geëngageerd. DE DIRECTEUR W. J. BOSDEIESZ. 0 ~ ■ „De zilveren Toonbank.” Ondergeteekende, Kastelein in de SLIJTERIJ en TAPPERIJ Hoek Heerengracht en Jonas-Baniël-Meierplein 57, beveelt zich bij zijne stadgenooten beleefdelijk aan, belovende eene nette en civiele bediening. Het consumabel zal van de uitstekendste qualiteit zijn. 376 Uw Dw. Dienaar , O. J. PRUIJSSEN. A L’EXAGTITÜDE. 42. Maison de Coiifections et Modes pour Dames et Eiifants. OPENING ZATERDAGAÏOND 16 OGTOBEH. miiHiTi iimiiiHip. -m Meuwe Amstelslraat IVo. 49 te Amsterdam. Op nieuw ontvangen de Nieuwste Modellen Franscbe NAJAARSMANTELS , tevens eeU groote en prachtige sorteering WINTERMANTELS, bestaande in VISITES, JACQUETSi PALETOTS, allen voorzien van de fijnste garneering. Alles prima qualiteiten. Ook ontvangen een groote coUectie REGENMANTELS, lIAVELOTS, JACQETS, PALETOTb en CAPUOHUNMANTELS, benevens alle soorten KINDERREGENMANTELS in alle grootte!!! K-Omtj ziet en oweriiAigt U !!! * J. LEONS, Nieuwe Amstelstraat No. 49, 378 alwaar het horlogemagazijn van wijlen den heer Samuel Joel Beer gevestigd was. VEREENIGING A, D. V. E. N. D. 0. Eerevoorzitter de Wel Edel Zeergeleerde heer Dr. L. B. PEREL. Groote Voorstelling en Bal, op Zaterdag 23 October e. k. in het lokaal VEREENIGING, (Warmoesstraat). H.H. Leden hebben toegang met ééneDame op vertoon van Diploma. Op veelvuldig verlangen van H. H. Leden, opvoering van het bij den tooneel* wedstrijd te Antwerpen met den len 379 “11® BESTVÜE, ATgTialjeaabts, Stroomarkt bij den Nieuwendijk No. 11, beveelt zich beleefdelijk aan tot het leveren van decoratiën. Decoratiën in alle afmetingen voor bruiloften, huispartijen enz. bij bovengenoemde in huur verkrijgbaar. Majazijn van Steenkolen enUas-Cokes, Wittenburgerstraat No. 1, 2 en 3 S. XjE'WI'JT. Handelaar in STEENKOLEN, COKES, SMEEKOLEN, MACHINEKOLEN, KACHEL- en HAARDKOLEN, direct aangevoerd voor de Mapzijnen per Oosterspoor. Op aanvraag wordt Prijscourant franco bezorgd. 381 j. aTbiermaiL nVieiiwe 4/6. kan direct een Winkelbediende geplaatst worden. Alleen zij, die het vak van Garen, Band en Modeartikelen grondig verstaan en van goede getuigschriften voorzien zijn, komen in aanmerking. Eerste jaarfeest VAN DE VEREENIGING ■WELDOEÏ ZIJ OES TRACHTEE Op Zaterdag 16 October 1880, in de kroon (Plantage), bij welke gelegenheid teö tooneele zal worden gevoerd; DE BRANDSTCHTING OP DB Onschuldig veroordeelde, Tooneelspel in vier Bedrijven of zes TafereeU^ Na afloop GROOT BAL, onder leiding vaU den Heer J. STOKKING- Entree ƒ 0.75. Aanvang 8 uur. N.B. Elke Dame ontvangt een lot vooï de irÓIWBOIEA. Zie verder de aanplakbiljetten. 383 HET BESTUUR. BRILLEN-MAGAZIJN BE GOÏÏBEIf BRII- | Wijile liapelsteeif I, bij ’tßokin. SPECIALITEIT IN j Ratleiwer Kristal BrÉa. i Reparatiën aan Brillen enz. worden i uitgevoerd, zoodat men er meestal op j wachten. ° J. Ui. SCiIIiIIWT, \ KALENDER. . VRIJDAG. Ingang van den Sabbat te 4è i ZATERDAG. Uitgang van den bat te 5 uur 47 min. Snelpersdruk van P, Groenendpk. ; BUBUD ffi R BMHEIUKIMMM QBBU» "VOOK. liTIH]3DEI?-Ij-A.I:T3D. van Yrijdag 22 Octobor 1880. De droefgeestige Profeet. Leerrede, gehouden op den Groeten Verzoendag van het jaar 5641 ter Groote Synagoge door den Opperrabbijn dr. J. H. Diinner.
11,175
MMKB07:001540013:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 29, 1867, no. 2868, 10-02-1867
null
Dutch
Spoken
2,862
5,095
De verpligting dus van den geïnt. tegenover de ontvangers der lading was geene andere dan die jegens de bevrachters. Was zijne reis te Nieuwe Diep geëindigd, dan moest hij de lading ter beschikking der ontvangers aldaar, te Nieuwe Diep, stellen of van hen de ligterloonen vorderen. Het gaat thans niet op, nadat de ontvangers ter zake vau vracht gedechargeerd waren, op de appellanten terug te komen voor vracht en onkosten, door zich te beroepen op een gepretendeerd mandaat, waaraan de ontvangers, die de lading aangenomen hebben, vreemd zouden geweest zijn. Ex mandato konde de geïnt. niet gehandeld hebben, omdat geen mandaat bestond ; even weinig ex negotiorum gestione, omdat eene neg. gestio tegen den wil van den dominus negotii niet denkbaar is (zie het antwoord der heereu Wunderly en Comp. op de insinuatie van den geïnt.). Wat blijft er anders over, als dat de geïnt., verpligt door het bevrachtings-contract, de goederen ten eigene koste ter bestemmingsplaatse heeft doen vervoeren ? Door zijne handeling heeft hij ook het vernaai uei appellanten jegens ue ontvangers der iadmg afgesneden. De aard der overeenkomst brengt dus mede, dat de lading ten koste van den vervrachter ter plaatse van bestemming worde vervoerd en kan deze zich slechts op een uitdrukkelijk contrarie-beding iu iigv euutiaei ueroepen, indien mj daarvan oevrijd wil zijn. Van dit beding, alhoewel dikwijls in Engelsche cherte-partijen aangetroffen : lighterage, ij' any, J'or consignees account, vindt men niets in de onderhavige cheite-partij. Het is ook daarom, dat de geïnt. die vergoeding met van de houders der cognoscementen heeft geëischt, die (in het stelsel van den geïnt. en ook in dat van den regter a quo) in de verpligting zouden zijn geweest om de goederen te Nieuwe Diep in ontvang te nemen, en dus ook de ligterkosten te dragen. Dit zoude ook — altijd in het stelsel van partij — strooken met de even stereotype clausule in alle Engelsche cherte-partijen en die uien in het contract in quaestie insgelijks vindt; »the cargo is to be discharged with the customary despatch of the port of discharge and ail cargo is to be sent alongside and to be taken from aiongside the vessel at charterers and shippers risk and expense,» uiet andere woorden: is de zin en de beteekenis der clausel: »as near thereunto» etc. deze, dat in casu Nieuwe Diep, en niet Amsterdam de bestemmingshaven is geweest? Deze uitlegging is onder anderen ook daarom niet admissibel, omdat de vracht betaling volgens de bewoordingen der cherte-partij' afhankelijk is gemaakt van de behoorlijke uitlevering en definitive weging der lading volgens de gebruiken van de bestemmingshaven (The freight is to be paid on right delivery and final weighing of the cargo according to the custom of the port). Dit is ook feitelijk geschied. De geïut. heeft de lading in ligters naar Amsterdam gezonden , ze aldaar ter beschikking gesteld van de ontvangers, die haar alongside der ligters hebben afgehaald, nadat ze volgens de gebruiken van de haven van Amsterdam was gewogen. De vracht is evenzeer alhier betaald en eveneens volgens de gebruiken van de haven. Afgezien dus daarvan, dat Nieuwe Diep geene haven van import is en ook geene gebruiken heeft, waarop men zich beroepen kan, is de geïnt. ook daarom niet meer ontvankelijk de ligterloonen te vorderen , omdat hij zelf agenda Amsterdam als plaats van destinatie met betreKKing tot zijne veiuinatems neett beschouwd. B. De icet. De appellanten beroepen zich op de bepaling van art. 702 W. K, «Wanneer een schip,» zegt de wet, »uit hoofde van steeds bestaande droogten, ondiepten of banken, met zijne volle lading, noch van, de plaats, van waar het vertrekken moet , noch naar ae piaats van deszeits bestemming kan gevoerd worden, en alzoo een gedeelte der lading met ligters aangevoerd of in ligters moet gelost worden, worden zoodanige ligterloonen niet als avarij beschouwd.» «De kosten komen ten laste van het schip, tenzij bij cognoscementen of de cherte-partij een ander beding zij gemaakt. » De ratio legis, die men in de geschiedenis van deze wetsbepaling vindt (zie Voouduin, X, p. 488), is: de schipper verdient daarvoor zijne vracht. Daarom ook de reserve, in de 2de al. van dit artikel gemaakt, en waaruit blijkt, dat het beding, waarvan de wet spreekt, behoort tot de vrachtbepaling. De vraag is thans, of de clausule, wier uitlegging partijen verdeeld houdt, een beding ten laste van den bevrachter omtrent de ligterkosten behelst. De beantwoording dezer vraag valt niet moeijelijk ; afgezien daarvan, dat de wet een ander beding vordert, dus eene uitdrukkelijke overeenkomst, is omtrent de ligterloonen tusscheu partijen niets bepaald, en men zoude dus weder uit den aard uer overeenkomst zoodanig beding moeten afleiden en, gelijk de regter a quo, tot de conclusie komen: de reis was voibragt te JNieuwe uiep, ue scmpper is tegenover den bevrachter als mandataris te beschouwen: stellingen, waarvan de appellanten reeds hierboven de eer hebben gehad het onhoudbare aan te toonen. Het behoeft overigens voor U Ed. Gr. Achtb. geen nader betoog, dat art. 702 ten deze moet worden in verband gebragt met de hierboven aangehaalde bepalingen van art. 498 W. K. Dat uitdrukkelijke contrarie-bedingen , als waarvan onze wet hier spreekt, gebruikelijk zijn, hebben de appellanten reeds hierboven aangetoond en zijn bereid dit door alle middelen regtens nader te bewijzen, indien de geïnt. dit positief mogt ontkennen. O. Het gebruik. Het gebruik van Amsterdam bragt steeds mede, dat ligters om te lossen beschouwd werden een deel van het principale schip uit te maken, aangezien het gebrek van de haven van Amsterdam sedert haar bestaan eene chronische is geweest , hetwelk gelijk te hopen is, door het geprojecteerde Noordzeekanaal zal worden verholpen. Opmerkenswaardig is het, dat geschiedkundig het zeeregt van de meeste natiën ten opzigte van ligters als adminicula van zeeschepen, tot zelfs den naam toe, de beginselen van het Nederlandsche zeeregt heeft aangenomen. (Zie de beslissing van het gezaghebbende opperste Hof voor de Hanzesteden te Eubeck te vinden in het Magazijn van het Handelsregt, 1. c.) Overigens is 'het een constant gebruik (hetwelk de appellanten aanbieden te bewijzen), dat schepen, naar Amsterdam bestemd, en, wegens hun diepgang', genoodzaakt zijnde met gebroken lading op te komen of zelfs "è Nieuwe Diep te blijven, de lading te Amsterdam ter beschikking stellen, alwaar dezelve door de ontvangers alongside der ligters worden in ontvang genomen, en wanneer de goederen ten behoeve der berekening der vrachtpenningen worden gewogen of geteld. Is dus bewezen, dat de aflevering (delivery) te Amsterdam geschiedt, dan wordt ook daarmede het bewijs geleverd, dat de ligters het zeeschip representeren, en dat zij ten opzigte der regten der ontvangers (ook gelijk bekend is tegenover den verzekeraar) worden geacht zich nog in het zeeschip te bevinden. D. De billijkheid. De billijkheid brengt mede, dat hij, die het loon (in casu de volle vracht) ontvangt, ook het werk doe. tiet contract is ter goeder trouw aangegaan en de Deensche kapitein heeft geweten , toen hij contracteerde, dat hij even goed naar Amsterdam als naar Liverpool konde worden gedirigeerd. V an hem als speciaal deskundige moest men verwachten, dat hij met de gesteldheid der Noord-Europesche havens bekend zou zijn, waarvan overigens zee- en landkaarten bestaan, die de diepte der vaarwaters en havens met hare losplaatsen aanwijzen en zich aan boord van elk schip van de groote vaart bevinden, terwijl men aannemen muet, uo-l «c uuauur wei mei ue prijzen der producten te Amsterdam, doch minder met de gesteldheid der havens bekend moet zijn. ue ouiijKneid brengt mede, dat hij, die eene vracht naar Amsterdam bedingt, niet nog daarenboven eene vracht van Nieuwe Diep naar Amsterdam betale. De schipper heeft vooraf geweten , waartoe hij zich heeft verbonden, en heeft zich daarom niet te beklagen. Op een anderen grond van billijkheid, ten gunste deiappellanten , is hierboven aan het slot van betoog A gewezen. E. Hetgeen de geïnt. gezond verstand noemt. De reederij , ze°-t men, zoude anders met eindelooze ligterkosten belast kunnen worden , indien bijv. Keulen of eene andere hoog op de rivier geleden plaats tot bestemming werd gekozen. Een ongelukkiger argument voor haar stelsel heeft nartii niet kunnen kiezen. Dit is juist het beweren van de appellanten, en de schering en inslag van hunne verdediging tegen de vordering van den geïnt., dat, wanneer b. v. Keulen als bestemmingsplaats bij chertepartij of cognoscementen was aangewezen , de schipper had kunnen volstaan met zijn schip naar het Nieuwe Diep of Amsterdam te varen, behoudens zijne verpligting om kostenvrij de lading naar Keulen te bezorgen. Het voorbeeld, door het gezond verstand aan den geïnt. ingegeven, wijst juist aan den regter den weg, die hem tot de oplossing van het vraagstuk kan en zal leiden. Na het breedvoerig betoog van de appellanten konde de geïnt. geene betere synthese voor hun stelsel vinden. Zoover tot wederlegging der gronden, waarop de geïnt. zijne vordering in eerste instantie heeft toegelicht. Het zij thans aan de appellanten vergund ook kortelijk de gronden van het vonnis a quo te toetsen. De regter a quo, de clausule in quaestie uitleggende, komt tot de conclusie: «dat de letterlijke zin dier woorden duidelijk deze is: dat het slechts zoo nabij de gekozen eind-destinatie zal behooren te komen om te lossen, als dit zonder gevaar met vlot water kan geschieden, met andere woorden: dat de schipper zich niet verbindt de reis tot in die haven voort te zetten.» Zoover is de redenering niet onjuist en het regt van den schipper bestond ook zonder deze clausule, «maar (zegt het vonnis verder) geacht wil worden den door hem aangenomen last te hebben volbragt, wanneer beletselen, gewoon aan de gekozen eind-destinatiehaven, hem verhinderen verder op te komen.» De regter a qno ziet dus insgelijks in het bevrachtings-contract eene lastgeving van den bevrachter op den schipper en niet eene aanneming van de dienst om van de lading naar de destinatieplaats te vervoeren. Met de onhoudbaarheid van het beginsel van lastgeving, door den regter op den voorgrond geplaatst, valt ook de consequeutie, die hij er uit afleidt. »Niets schijnt te beletten,» zegt voorts het vonnis a quo, »dat tot lossingsplaats worde bepaald eene plaats nabij eene genoemde haven.» Dit geven de appellanten gaarne toe; maar de vraag is juist, of dit in casu is gescnied, te weten: ui ei eene andere naven bepaald is, waar de schipper de lading moet opleveren. »De woorden, opgevat in de beteeKems, dat de schipper met gehouden zal zijn met ongebroken lading de gekozen haven te bereiken, schier krachteloos en overbodig worden, daar de schipper dit regt heeft uit den aard der zaak en niemand tot het onmogelijke kan worden gedwongen.» De appellanten refereren zich tot wederlegging van dezen regts- grond eerbiediglijk aan hetgeen zij hierboven in den aanhef van hun betoog hebben gezegd; vooral wijzen zij op het gebeurde met het schip Robert Sims, om aan te toonen, dat men niet behoeft te komen tot eene interpretatie, die het effect van het bevrachtings-contrac' gedeeltelijk neutraliseert. Eindelijk vindt het vonnis a quo in de besproken clausule een® analogie met de aanteekening door den schipper op het cognoscement : «getal en gewigt onbekend.» »De gelegenheid en de gesteldheid vau de haven is mij onbekend» wil de clausule zeggen. Dit argument bewijst te veel en daarom niets. De bekende clausule op het cognoscement constateert een feit, dat de goederen aan den schipper niet zijn toegewogen noch toegeteld. De clausule in quaestie bewijst echter niet, dat de schipper niet met de havens, waarheen hij gedirigeerd kan worden, bekend is; integendeel schipper wordt gepresumeerd ex professo de haven te kennen. Ove* rigens — en daarmede valt het geheele motief in het water — vrage11 de appellanten in gemoede, of de regter, geroepen om te beslis?011 de zaak van het te Amsterdam te huis behoorende schip Augusta, kapitein M. van Gijzel (contra Deichmann en vom Ratbi zie Mag. van Handelsregt, loco cit.), te Singapore direct bevracM naar Amsterdam »or so near thereunto as she safely may get,» dezelfde analogie in toepassing zoude hebben gebragt?! In dit bekend geding, beslist tegen den schipper, beriep deze zich insgelijks op quaestieuse clausule. En daarmede sluiten de appellanten hun eerbiedig betoog. Zij verzoeken UEd.GrootAchtbareu verschooning voor dejbreedvoerige analyseZij vleijen zich daardoor de synthese vergemakkelijkt te hebbenDaarenboven is het materiële gewigt der quaestie van veel belang '• het geldt de vraag, of jaarlijks nog tonnen schats ten laste van dei' Amsterdamschen handel zullen komen, en of Amsterdam, gelijk i'e geïnt. het doet, als binnenstad in ééne rij met Keulen zal worden gesteld. Het positief van den geïnt., dat namelijk zijn schip, uit hoofde van zijn diepgang, zelfs met eene gebroken lading Amsterdam niet heef' kunnen bereiken, alhoewel ter zake niets afdoende, blijven de appel' lanten ontkennen, afgezien daarvan, dat het feit in strijd is met den inhoud der hier in extenso aangehaalde insinuatie van 20 Junij (Vervolg hierna.) ÜOUGh RAAD, — Burgerlijke Hamer. Zitting van Donderdag , 7 Februarij. Voorzitter, Mr. F. de Greve. II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: F. Regout, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, tegen M. Dohmeft verweerder, procureur Mr. J. van der Jagt. Adv.-gen. Gr«' gory concludeert tot verwerping. Uitspraak 8 Maart. II. Gepleit in zake: E. A. Bergsma, eischer, procureur Mr. C. J. Franijois, advocaa' Mr. A. de Finto, tegen J. Riphagen en A. P. Sandberg, ver' weerders, procureur Mr. M. Eyssell, advocaat Mr. J. Kap' peyne van de Coppello. Conclusie van het Openb. Min. bepaal11 op 1 Maart. Zitting van Vrijdag, 8 Februarij. I. U itspraak gedaan in zake: O. W. A. Graaf van Bylandt van Mariënweerdt, eischer, pr°' cureur Mr. J. van der Jagt, tegen N. D. van Heukelom c. «■> verweerders, procureur Mr. C. J. Franfois. Verworpen. II. Gepleit in zake : Jhr. Mr. W. M. de Brauw qq., eischer, procureur Mr. J. vlU' der Jagt, advocaat Mr. J. G. Rochussen, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J. Franijois, landsadvocaten Mrs. G. M. van der Linden en A. de Finto. Cofl' clusie door het Openb. Min. bepaald op 22 Februarij. BERIGT-EN. 's Gravenhage, den 10 Februarij. In de jaren 1865 , 1866 en 1867 werden door Gebk. BelinfaST8 achtereenvolgens uitgegeven Klappers op de voornaamste thans vigc rende wetten, koninklijke besluiten, provinciale besluiten en circulai>'eS enz., meer bepaald ingerigt voor de gemeenten der verschillen^ provinciën, als: voor Zuidholland door den heer H. M. Altii"1 Koop , voor Groningen door den heer R. F. Roos, voor Friesland door den heer H. J. Hoogeboom , en voor Gelderland door den heer H. G. Hartman Jz. — Voor de gemeentebesturen , en meer n°ê voor hunne ambtenaren, kunnen zulke klappers zeer gemakkelijk en nuttige wegwijzers zijn in den doolhof van wetten, besluite" enz., die zij iederen dag te raadplegen of toe te passen hebbenDe codificatie staat echter niet stil; en zullen derhalve zulke werkjes, in de plaats van groot onnut, nut stichten , dan moeten zij geregeld worden bijgehouden. En het is bovendien wenschelijk < dat het voorbeeld vau deze schrijvers ook in andere provinciën navolging zal vinden. Arnhem, 7 Febr. — Eergisteren overleed alhier op juist zes-e° tachtigjarigen leeftijd een onzer meest achtingswaardige ingezetenen' Mr. Martinus Julius Vitringa. Hij werd den 5 Februarij 1781 'e Elburg geboren, alwaar zijn vader, de bekende Lierman Hendrik Vitringa, omstreeks dien tijd eene niet onbelangrijke politieke r*>' speelde. In het begin dezer eeuw, na wel volbragte studiën, aan hoogeschool te Harderwijk tot doctor in de beide regten bevorderd. vestigde hij zich eerst als advocaat te 's Gravenhage , doch werd reed» spoedig tot vrederegter te Twello benoemd. Na verloop van weinig® jaren ontving hij eene aanstelling als secretaris van Cura9ao; hij verliet toen zijn vaderland met het voornemen om deze funetiën te ga»1' vervullen onder den heer van Grasveldt, aan wien destijds de betrekking van gouverneur-generaal onzer West-Indische bezittingen was opgedragen. Die reis was evenwel niet voorspoedig, daar de heer Vitringa, ten gevolge vau stormen, met zijn schip buiten koers ge" raakte en te New-York aanlandde, alwaar hij zich geruimen tijd moest ophouden. Inmiddels vernam hij, dat de aan den heer van Grasveldt eu hem opgedragen benoemingen wegens bijzondere omstandig' heden waren ingetrokken. Hij keerde toen naar zijn vaderland terug en werd tot lid der Regtbank van eersten aanleg te dezer stede aau* gesteld. Weldra verkoos men hem hier ook tot lid van den RaadEenigen tijd later verwisselde hij die funetiën met het auditeurmilitairschap te velde. Als zoodanig was hij mede in de slagvelden van Waterloo tegenwoordig. Na vervolgens in het jaar 1821 to' griffier der Staten van Gelderland te zijn verkozen, bekleedde hij deze betrekking gedurende 27 jaren, totdat hem in 1848 op zij0 verzoek het meest eervolle ontslag werd verleend. De Stateii van Gelderland gaven hem bij deze gelegenheid tevens een welverdieu1' blijk voor zijne verdiensten, waarmede Koning Willem I reeds was voorgegaan, door hem in 1823 de orde van den Nederlandsche" Leeuw te schenken. De heer Vitringa was die eereblijken ten volle wo»r' dig, want in zijne veelvuldige betrekkingen deed hij zich steeds als ee" kundig, regtschapen, naauwgezet en ijverig man kennen, die ziji'e krachten onafgebroken aan de belangen der maatschappij wijdde. OP zulk een nuttigen levensloop volgde voor hem een tiidrierk van veel' jarige welverdiende rust, totdat de dood hem eindelijk aan z-ij111? betrekkingen en der maatschappij , waarvan hij een groot sieraad ha" uitgemaakt, ontrukte. Snelpessdruk eii uitgave van GEBHOEDKB'' BEüIIVVASTE . te 's Hravenha^e.
41,937
MMUBA08:000001745_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,840
Handboek der ziektekundige ontleedkunde
Vrolik, Willem
Dutch
Spoken
7,381
14,391
Belangrijk vooral is, bij dezen vorm des gebreks, de toestand van den schedel. Men mag denzelven meer voltooid heeten. Bij ongeveer denzelfden vorm van acliterhoofdsbeen en van slaapbeenderen, voegt zich grootere ontwikkeling van de voorhoofdsgedeellen der voorhoofdsbeenderen en bestaan van wandbeenderen, welke zich als een paar platte beenplaten voordoen, die in eenen hollen rand uitloopen, en van voren tegen de voorhoofdsgedeellen van de voorhoofdsbeenderen, van achteren tegen de achterhoofdsschub aanstuiten. Aldus omschrijven zy boven op de platte kruin van het hoofd eene eironde opening, door middel van welke de blootliggende hersenblaas met de naauwe schedelholte ge- 3je Hoofd- meenschap oefent. Deze heelt, aan de voorzijde ter 'ornl' naauwer nood eenige ruimte; maar is van achteren dieper, doordien het grondstuk des achterlioofdsbeens in eene schier vertikale rigting naar beneden gaat, en er aldus tusschen hetzelve en de regtopstaande schub des achterhoofdsbeens een genoegzame afstand overblijft, ter bevatting van helgene ik zoo straks verlengd merg genoemd heb. Zoo althans is de verhouding des schedels, in de door sandifort beschrevene en in de door mij waargenomene misgeboorten. Deze beide zijn zich zoo gelijk, dat men gerustelijk de eene voor de andere zoude kunnen nemen. Bij mindere voltooijing van den schedel is het, gelijk ik hier aanvoerde, mogelijk, dat de wandbeenderen of ontbreken, of er slechts rudimenten van dezelve bestaan, gelijk dit het geval is in eene tweede misgeboorte, dezen vorm des gebreks vertoonende, uit bet Musaeum Vrolikianum, en in eene, welke j. f. meckel beschrijft en afbeeldt (1). Ook deze beide zijn zich volkomen gelijk. Het aangezigt is, in dezen vorm van het gebrek, sterker dan in vroeger beschrevene, ontwikkeld, en daarbij lang, maar tevens smal. De oogen puilen uit, hoewel veel minder dan in den eersten en tweeden hoofdvorm. In het algemeen is het dierlijk aanzien minder; de hals is langer; de romp meer ontwikkeld, en de ligchaamsbouw in het algemeen zeer zwaar, lietgene vooreen gedeelte van de groote hoeveelheid vet moge afhangen , maar, gelijk de ontleding mij geleerd heeft, evenzeer door den sterken groei van het spier- en beenstelsel wordt te weeg gebragt. Ook bij zoogdieren schijnt deze misvorming voor te komen, hoewel zeldzamer dan (1) j. f. meckel, Dcscr. monstr. nonn. c. coroll. Anat. pliysiol. lipsiae , 1826, Tab. I, f:g. 1. bij den menscli. gurlt (1) deelt twee waarnemingen 3.teHoofdmede van kalveren, in welke er boven op den schedel " "' gezwellen zitten, welke misvormde hersenen en wei in zich bevatten. VIERDE HOOFDVORM. Be schedel plat, meer voltooid, maar met eene opening, door welke de hersenen eene hersenbreuk vormen. Tot den vierden hoofdvorm van splijting des schedels 4jeHoofdbreng ik de zoogenaamde hersenbreuk (hernia cerebri ,y0Tm' encephaco-celé). Onder dezen naam versla ik een gezwel, met de uitwendige huid bedekt, hetwelk aan eeniir gedeelte van den omtrek des schedels ontstaat, en een gedeelte der hersenen in zich bevat. Hetzelve doet zich in het algemeen als een zak voor, welke uit het achterhoofd voortkomt, en aan den nek geplaatst is. Van de zakken, welke ik, bij den vroeger beschreven' tweeden hoofdvorm van het gebrek, aangevoerd heb, onderscheidt de hersenbreuk zich, doordien dezelve met de gewone uitwendige bekleedsels bedekt is, en daarbij de misvorming van het hoofd en van den hals zich op eene geheel andere wijze voordoet. Het hoofd is namelijk nimmer met het aangezigt naar boven gekeerd; de ooren zijn niet op de schouders geplaatst; de hals ontbreekt niet. De onvolkomene toestand echter van den schedel is in enkele opzigten te vergelijken met diengenen, welke aan den tweeden hoofdvorm van acranie eigen is. Uit drie specimina van het Musaeum Frolikianum blijkt mij, dat het hoofd van boven plat, gesloten, maar als verblijfplaats der hersenen te weinig ontwikkeld is; zoodat deze zich hierdoor naar achteren verplaatst hebben. Dit geschiedt (1) GÜBLT,lehrb. d.path. An. der Haus-Saugeth., II1" Th.,p, 131. Berl.,1832. 4-ieiioofii- door het achterhoofdsbeen, welks achterhoofdsschub, in eenen schedel, die tot dezen vorm van gebrek behoort, maar niet in verschen, onbewerkten toestand door mij onderzocht werd, zich als een regtopstaande wervelboog voordoet, ongeveer op dezelfde wijze, als in den schedel, welken ik op bl. 472 beschreven heb, en als diegene, welken meckel, naar aanleiding van van der laar, vermeldt. Merkwaardig komt het mij in bovengenoemden schedel voor, dat de beenderen, welke denzelven zamenstellen, veel dikker en zwaarder zijn, dan men uit derzelver geringen omvang zoude verwachten, en dat zij het in dikte zelfs winnen van de schedelbeenderen eener welgemaakte vrucht van hetzelfde levenstijdperk. Grootstendeeïs vatten zij door naden in elkander. Hetzelfde merk ik in de bestaande schedelbeenderen van andere hoofden met acranie op. Zoude dit uit vicariërende werkzaamheid te verklaren wezen? Met deze mijne bevinding komen nagenoeg die van anderen overeen, meckel voert, in de eerste plaats, eene waarneming aan van hebenstreit (1), in welke, wat de afbeelding betreft, het zeer duidelijk is, dat de door waterzucht uitgezette hersenen zich in volkomen' toestand aan het achterhoofd bevinden. De scheiding in halfronden der groote hersenen en in kleine hersenen is duidelijk voorgesteld. De beschrijving is echter te onvolkomen, dan dat men er iels uit zoude kunnen besluiten. Op haar volgt eene waarneming van penada. Bij een levend en in gezonden staat geboren kind, is het voorhoofd te klein en naar binnen gedrukt. Van den achterrand des voorhoofdsbeens gaat een buidel naar beneden over den schedel en den nek heen, aan de on- (1) j. e. hebenstreit j Respondente t. heihs de capitonibus laborioso parta nascentibus recusa, in a. iului, Dispat. Anat. select. Goltingae, 1751 y Vol. VI, p. 335, lig. 3. dervlakte in twee halfronden gedeeld, en aldaar niet eene 4<ie HouiJ. kleine gescheurde opening doorboord, uit welke aan- " " houdend bloederig water wegvloeide. De kleur van deti zak. is blaauwaclitig rood; hier en daar met donker— roode vlekken en eene groote menigte fijne bloedvaten. Onder het huidbekleedsel van het gezwel bevinden zich eene korrelige, geleiachtige massa, daaronder een vlies, en dan de kleine hersenen, welke, in verhouding tot de groote, vrij zwaar zijn. De schedel is veel onvolmaakter, dan in de specimina, welke ik voor mij heb. Het achterhoofdsbeen, de wand— en slaapbeenderen ontbreken. Splijting van de vijf bovenste halswervelen voegt er zich bij, hoewel het ruggemerg volkomen goed ontwikkeld is. Evenzoo ligt een groot deel der hersenen buiten de vernaau wde schedelholte, in eene waarneming van siebold , welke ook door meckel aangehaald wordt. Van de sulura lambdoidea af hangt een groot gezwel op de wervelkolom naar beneden, bedekt met eene naakte huid; terwijl de rand der opening, door welke het gezwel met de schedelholte gemeenschap oefent, met lange haren omgeven is. Deze opening doet zich voor, als ware zij voortgebragt door het afsnijden van den achterrand der wandbeenderen en des achterhoofdsbeens. Deze beenderen zijn zeer dun, buigzaam, en aan den rand der opening kraakbeenig. Het gezwel wordt dooide zeer uitgezette hersenen gevormd, welker holligheden met eene groote hoeveelheid wei gevuld zijn. Dezelfde verhouding grijpt ongeveer plaats in eene waarneming van corvinus (1), in welke de opening door de achterhoofdsschub van het achlerlioofdsbeen lieeugaat, en de zak eene aanmerkelijke zakvormige uitzetting van het (1) J. f. c« corvinus, Diss. med. chirurg, de hernia cerebri recusa, in iialleri, Diss. chir. sel, Amstelodami, 1755, Th. II, p. 33Ö. i. si Me Hoofd-tentvoraiigé verlengsel der kleine liersenen bevat, met de achterkwabben der halfronden van de groote hersenen, welke aldaar de kleine hersenen onmiddellijk dekken. De zijdelingsche en de derde hersenholligheid zijn sterk door wei uitgezet, en vormen eene gemeenschappelijke holte, welke met de zakswijze uitzetting van het tentorium gemeenschap oefent. In eene waarneming van rAthke (1), lagen de groote hersenen in de naauwe schedelholte; de kleine, in eenen zak, welke met het achterhoofd verbonden is, en bovendien veel wei bevat. Het gebrek compliceerde zich hier met gebrekkige vorming der ledematen, navelbreuk, enz. In al deze gevallen, bij welke men nog eene waarneming van penada zoude kunnen voegen, is er groote vochtafzetting in de buitenliggende hersenen; zoodat inwendig waterhoofd zich met hersenbreuk compliceert, en dus een gebrek te weeg gebragt wordt, aan hetwelk men den naam van hydro-encepkalo-cele kan geven. Meestal laat zich het vocht uit de buitenwaarts geplaatste hersenen naar binnen wegdrukken; in eene der waarnemingen echter van penada, werd dit door een klapvlies belet, hetwelk de opening in het achterhoofd afsloot. Op de al te groote afzetting van weiachtig vocht, in eenen dergelijken zak, schijnt enkele malen bersting van denzelven te volgen; waardoor het kind dan ter wereld komt met eenen gesclieurden zak, in welken zich de o vei blij kels der hersenen bevinden. Dit is bijv. duidelijk het geval in eene vrouwelijke misgeboorte uit het Musaeum Frolikianum, in welke zich bij dit gebrek blootliggen der buiksingewanden voegt. De plaatsing der hernia cerebri is meestal aan het ach- (1) rathke, Beschr. einiger Missbildungen (les Menschen- u. Tliierkürpers, «li j. f. si eg t el, Deutsch. Arch. i'. die Phys., YIIler B., p. 481. terhoofd, zoo als, behalve de hierboven aangevoerde ■sjpiioord waarnemingen, ook die van Gardner , teghil , thie- torm" bault en lechel, welke meckel opgeeft, bewijzen. Zij kan echter ook aan andere gedeelten van den schedel geschieden, held spreekt van een twintigjarig meisje, bij hetwelk de groote fontanel, vooral aan de linkerzijde, niet verbeend, maar slechts met een dun vlies bekleed is, hetwelk daar een gezwel bedekt, dat, ter grootte van eenen appel, sedert de eerste kindschheid bestaan heeft. Het bevat eene halve once helder vocht, onder hetwelk zich de hersenen vertoonen, welke met hare vliezen bedekt zijn, en een weinig boven de ronde opening uitpuilen, saxtorph zag, bij een pas geboren kind, eenen zak, welke zich in de plaats van den neus bevindt, en tot aan den mond naar beneden hangt. Bij het ontleedkundig onderzoek, vond men in den zak een groot gedeelte der hersenen, welke met hare vliezen door eene opening van het voorhoofdsbeen heengedrongen waren. Eene nagenoeg gelijke plaatsing der hersenbreuk aan het voorhoofd werd door beclard waargenomen, en ke lch zag dezelve aan den neuswortel bestaan (1). le dran, stein en treu spreken van dergelijke gezwellen, welke aan het wandbeen zullen bestaan hebben; en onze ruysch (2) beeldt er een van aanmerkelijken omvang af, hetwelk van de regtervlakte van het hoofd naar beneden hangt. Zij hebben dezelve echter niet ontleedkundig onderzocht (3). otto (4) geeft er een op, hetwelk door eene opening der (1) J. F. MECKEL, Dentsch. Arch. f. die Phys., 15. VII, p. 148. (2) F. HDÏSCH, Al de ontl., gen. en heelk. Werken. Amsterdam, 1744. An. en Chir. Aanm., Aanm. LI, p. 50, fig. 45. (3) Ik heb al deze waarnemingen aan j. f. meckel ontleend. Zie zijn Handb. der path. Anat., Th. I, p. 302 en Tolgg. (4) OTTO, Selt. Beob., Samral., p. 158. 31 * 4deHoofd-glabella, tusschen de beide oogkassen, naar builen gedrongen is. Somtijds ook schijnt de hersenbreuk door meer dan ééne opening van het achterhoofd heen te gaan, gelijk geschiedde in twee door meckel (1) aangevoerde waarnemingen van thiebault en treu. Aip-meene Tot deze onderscheidene vormen laten zich al de hooidpua- waai.nemingen terugbrengen, welke men onder den naam van acranie, anencephalia, hernia cerebri, vermeld vindt. Dat zij, hoeveel verscheidenheid zij ook in vorm en maaksel mogen aanbieden, echter tot ét!ne en dezelfde klasse van gebreken zijn terug te brengen, zal wel geen verder betoog behoeven. Bij alle toch is het wezen der misvorming hetzelfde, namelijk gebrekkige vorming van den schedel en van de hersenen. Deze kan in onderscheidene graden plaats grijpen; zoodal men van het volslagen gemis van hersenen trapswijze wordt opgevoerd tot die gevallen, in welke zij schier yolmaakt zijn, en slechts in plaatsing van den gewonen toestand afwijken. Belangrijk is de standvastigheid van den vorm des gebreks; zoodat deze misgeboorlen in alle musea bijna gelijk zijn, en de uitgegevene beschrijvingen geheel overeenkomen met de nu telkens nog voorkomende gevallen. Op eene onbetwistbare wijze wordt hierdoor aangetoond, dat haar oorsprong niet aan het toeval, noch ook aan de eene of andere uitwendige oor- (1) Deutsch. Arch. f. die Phys., B. VII, p. 146. Men wachte zich van hersenbreuk te verwarren met het bloedgezwel der pas geborene kinderen, of het cephalaematoma. Zij laat er zich van onderscheiden: 1°. door den tijd van oorsprong, aangezien het bloedgezwel meestal weinige dagen na de geboorte te voorschijn treedt, en de hersenbreuk reeds vóór de geboorte bestaat j 2°. doordien de hersenbreuk zich eenigzins laat terugdrukken , waarop dan verschijnsels van zenuwaandoening volgen, terwijl dit voor het cephalaematoma onmogelijk is. Ik vergenoeg mij voor het oogenblik met deze korte opgave, aangezien ik later het bloedgezwel der pas geborene kinderen afzonderlijk hoop te behandelen. zaak toegeschreven kan worden. Menigvuldig ziet men Aig^ne den uitwendigen hals ontbreken, de ooren op de schou-ten™1""1" ders zitten, en de kin op het borstbeen rusten. Ook dit is geen toevallig verschil. Deszelfs oorzaak schijnt meestal in gebrekkige vorming van het halsgedeelte dei ïuggegraat gelegen. In eenige der hierboven bekend gemaakte gevallen (zie bl. 470), zijn de halswervelen ineengesmolten; hetgene ongetwijfeld als stilstand op eenen vroegeren trap van ontwikkeling verdient beschouwd te worden, en zeker een bewijs is van mindere volmaaktheid, gelijk de Cetacea ons zulks aanloonen. Zoo veel althans is zeker, dat, blijkens het daaromtrent hierboven aangevoerde, er vroeger, in plaats van gescheidene wervelligchamen, een doorloopende geleiachtige koker is, welke ook in enkele kraakbeenige visschen blijft bestaan, bijv. in den prik. Als merkwaardig bewijs van stilstand op dit tijdperk van ontwikkeling, komt vooral iiï aanmerking eene waarneming van h. rathice (1), in welke, bij acranie en gespletene ruggegraat, de hals slechts uit zes wervelen bestaat, de boogstukken der halswervelen hier en daar zijn ineengesmolten, en dit evenzoo met de bogen der ruggewervelen en de ribben ter regterzijde geschiedt; zoodat daar eene doorloopende beenachtige schub gevormd wordt, welke met eene holle vlakte naar voren, met eene bolle naar achteren gekeerd is. In andere gevallen, werd de kortheid van den hals door groote voorwaartsche kromming van de ruggegraat te weeg gebragt; of ook wel waren de ligchamen der halswervelen te smal, gelijk dit onder anderen in de waarneming van sandifort geschiedde (2); of ook eindelijk ontbraken er eenige, (1) ratiike , Beschr. ein. Missb. <1. Menscli.. o. Thierk., in j. t. meckei, Denlscïi. Are]., f. ,1. Pliys.j F>. VII, 4'« n. Hal Ie, 1822, p, 489. (2) e. samitort, Anal. inf. oerebrn destitali, p. 20. Algrmeene gelijk hAller er bijv. slechts vijf, en otto, in één gehoüijj'im- ^ er siechts vier, in een ander, er slechts drie telde. Door eene dier oorzaken, en welligt ook door andere, kan verkorting van den hals te weeg gebragt worden, die zich derhalve niet als een noodwendig gevolg, maar slechts als complicatie der misvorming vertoont, welker oorzaak in gebrekkige ontwikkeling van de halsstreek der ruggegraat verdient gezocht te worden. Het is ook om die reden, dat men dit gemis van hals niet in al de vormen van het gebrek opmerkt. Een ander meer algemeen kenmerk dezer misgeboorten is het uitpuilen der oogen, hetgene, gevoegd bij de platheid van den schedel, aan deze misgeboorten een zonderling dierlijk aanzien geeft. Hetzelve wordt door de ondiepte der oogkassen en door het achterwaarts wegwijken van haren bovensten rand te weeg gebragt. Men heeft de uitpuilende oogen dezer misgeboorten dikwerf vergeleken met diegene, welke aan kinderen met inwendig waterhoofd eigen zijn. Ik meen echter, dat deze vergelijking niet volkomen juist mag lieeten. Bij het inwendig waterhoofd toch wordt de bovenste oogkassenrand naar voren gedrongen; waardoor de oogholteplaat van het voorhoofdsbeen eene bijna vertikale rigting bekomt, en de onderste oogkassenrand achterwaarts wijkt. Van dit alles geschiedt juist het tegenovergestelde in schedels met acranie. De bovenste oogkassenrand wijkt naar achteren; de onderste puilt uit naar voren; de oogholteplaat van het voorhoofdsbeen ontbreekt bijna geheel. De oogassen bekomen hierdoor eene schuins bovenwaartsche rigting, en de oogkassen zelve hebben eenen zoo geringen omvang, dat zij naauwelijks ruim genoeg zijn ter bevatting der oogen. Dat daaruit eene geheel andere rigting voor de uitpuilende oogen, dan bij het waterhoofd moet worden te weeg gebragt, spreekt van zelf. Zij liggen grootstendeels Luiten het hoofd, enwor- Aigeme»n« den door de bovenste oogleden met moeite gedekt. Dat ten""1""1 uitpuilen vermeerdert vooral ook daardoor, dat de oogholteranden en oppervlakten van het jukbeen schuins naar achteren zijn uitgegroefd; waardoor aan de oogkas eene gedaante wordt gegeven, welke met die der oogkas van de huiskat gelijk te stellen is. Belangrijk is het, dat, behalve de toenadering tot den dierlijken vorm, welke door het hoofd wordt te weeg gebragt, er nog eene bij komt, uit de menigvuldigheid der haren voortvloeijende, die het gelieele ligchaam bedekken. Bij vele Schrijvers wordt deze ruigheid als eigenschap van gezegde misgeboorten opgegeven, en ik kan haar, zoo niet door alle, echter door enkele specimina uit het Musaeum rolikianum bevestigen. Misschien moet deze rijkelijke haargroei aan dezelfde oorzaak toegeschreven worden, uit welke de groote menigvuldigheid van vet en celwijsweefsel ontstaat, welke men bij haar, vooral onder de huid, vindt. Zoude men beide niet kunnen beschouwen als gevolgen van vicariërende werkzaamheid der vormkracht, welke, in dezelfde rede als zij, in een stelsel van werktuigen een te gering, in een ander een te groot vermogen vertoont? Daaraan zal dan ook wel de groote ontwikkeling van been- en spierstelsel moeten toegeschreven worden, welke men zoo dikwerf bij deze misgeboorten aantreft. Volgens morga.gni, sandifort en soemmering , zijn de meeste met deze misvorming behebte kinderen van het vrouwelijke geslacht. Eene naauwkeurige vergelijking echter, welke meckel (1) in het werk gesteld heeft, doet zien, dat het vrouwelijke geslacht tot deze geerie grootere voorbeschikking, dan tot elke andere misvorming vertoont. Het heeft, gelijk mij gebleken is door de vergelijking der specimina, welke ik voor mij heb, in dezelve de meerderheid, even als in zoovele andere misvormingen. Wat de levensvatbaarheid betreft, schijnen deze misgeboorten, naar gelang van het onderscheid der vormen, zeer veel verschil te vertoonen. De eigenlijke acranie schijnt, zoolang het kind in de baarmoeder bevat is, weinig nadeel te doen aan deszelfs ligchamelijke ontwikkeling. De meeste er door misvormde kinderen komen welgevoed en gezond ter wereld. Na de geboorte verandert echter de verhouding. De gewigtige misvorming van het middelpunt des animalen levens laat, in den regel, niet toe, dat zij, na dezelve, kunnen blijven voortleven. Meesttijds sterven zij gedurende of kort na de verlossing; zeldzaam zijn de uitzonderingen, dat het leven eenige dagen gerekt is geworden. In die gevallen, waren de levenswerkzaamheid gering, de pols traag, de ademhaling langzaam, de bewegingen zwak, met veelvuldige stuiptrekkingen. Denaauwkeurigste opgave der levensverschijnsels, gedurende het kortstondig leven van een kind met acranie, tot den tweeden hoofdvorm beboorende, (1) j. f. meckel , Ilamlb. d. Patli. Anat., I1|CI Th.) • zijn wij aan spessa(I) verschuldigd. Het heeft elf uren Mg™,.,», geleefd; vertoonde eenen duidelijken pols- en harteslag, !'°DoWp""" en was, in dierlijke warmte, niet van een ander kind onderscheiden. De zintuigen schenen voor alle mogelijke prikkels ongevoelig te zijn; maar zoo eene verhevenheid van het sponsachtige gezwel, hetwelk de plaats van hersenen vervangt, vlak boven het uiteinde van het verlengde merg aangeraakt werd, was daarvan eene versnelde en bijna stuipachtige ademhaling het gevolg. In een kind, hetwelk met deze misvorming zes dagen oud werd, greep, volgens iiull en heysham, slikken van voedsel plaats, hetwelk inlusschen dikwerf van convulsiën gevolgd werd; hadden de oogen eene glinsteïende kleur, en bragt de werking van het licht ver— naauwing van den pupil te weeg. Zij zagen het kind zijne ledematen dikwerf bewegen, en namen, in weerwil dezer vrij menigvuldige levensverschijnsels, volslagen gemis van zenuwmerg waar in de massa, welke de plaats van hersenen vervangt, en het gewone sponsachtige weefsel vertoont (2). In eene waarneming van saviard, welke grootslendeels op het verhaal der vroedvrouw berust, wordt gezegd, dat het misvormde kind zich bewogen, geschreeuwd en gezogen heeft. Volgens de opgave van retzius, bewoog het door arnold beschrevene en hierboven aangevoerde kind de oogen; schreeuwde en ademde het; welke levensverschijnsels zeker hoogslbelangrijk zijn, zoomen nagaat, dal hier, met uitzondering van den n. accessorius willisii, van al de overige hersenzenuwen slechts de peripherische uiteinden bestaan. In de zoogenaamde hersenbreuk, 'schijnt de kans tot levensbehoud eenigzins grooter te wezen. Zoo dezelve eenen groeten omvang heeft, en zich met waterhoofd (1) Zie ,. geoffboy be st. huaire, Traité Je tératologie, T. II, p. 349, (2) a. mmcAN, Medic. Comm. Dec. II, Vol. III. Edinburgh, 1789, p. 439, Algemeen compliceert, volgt de dood spoedig op de geboorte; bij hoofdp^- mindere uitgebreidheid echter der kwaal, heeft men het leven zich eenige weken zien rekken, ja zelfs kent men gevallen, in welke het, bij eene geringe lieisenbreuk, 20, 30 of 60 jaren geduurd heeft. Belangrijk is in dat opzigt de waarneming van lallement , welke meckel aanvoert (1). Bij een meisje van 22 jaren weid aan het achterhoofd een gezwel gevonden, ter grootte van een hoenderei, hetwelk met de uitwendige huid bedekt was, en door eene opening heenging, zich twee vingeren breed boven het groote achterhoofdsgat bevindende. Het gezwel bestond grootstendeels uit celwijsweefsel; maar bevatte bovendien een klein gedeelte deikleine hersenen, hetwelk met zijne gewone bekleedsels bedekt was. Ingeval van complicatie met waterhoofd, heeft men weieens de genezing door punctie beproefd. earle (2) heeft daarvan eene belangrijke waarneming medegedeeld; bij een kind, hetwelk met hersenbreuk, in welke zich vochtgolving vertoonde, was ter wereld gekomen, werd herhaalde malen de kunstbeweiking gedaan, met gevolg, dat het vocht wegvloeide, maar telkens weder op nieuws ontstond; totdat, na veiloop van ongeveer 2\ maand, het kind aan diarrhaea en verzwering der huid rondom den zak bezweek. Hoewel dus de operatie niet met genezing bekroond werd, blijft het echter belangrijk, dat er geene ontsteking der hersenen, noch ook stuipen door werden te weeg gebragt. De extirpatie daarentegen van het gezwel, hetwelk voor een beursgezwel was aangezien, heeft, in een andei geval, oogenblikkelijk den dood te weeg gebragt. (t) T. f. meckel, Beschr. zweier dorch sehr ahnliche Bildungsabweichnngen entstellter Geschwistcr, in Dentsch. Arch. f. die Phys., B VII, p. 140. (8) b*hle, Med. chir. Trans., Vol. VU, p. 427. len slotte verdient ons nog de vraag bezig te hou- Algemeen* den: Wat men als oorzaak van het gebrek te beschou- th°"<Jpun" wen hebbe ? \elen zijn er, die eene mechanische oorzaak aannemen , en deze , of in het ondergaan van uitwendig geweld, of in eene plaats gegrepene splgting van den schedel, door inwendige oorzaak, zoeken. Zoo bijv. worden-, in de waarneming van sandifort, de sprong van eenen aap op den buik der zwangere vrouw; in eene van pauli , de val der zwangere van eenen trap, als oorzaken der misvorming opgegeven; terwijl kerckring (1) het verhaal geeft van eene vrouw, die, op trouwbelofte, door eenen Italiaan verleid, door allerlei verschrikkelijke denkbeelden, gedurende hare zwangerheid, gekweld was geworden, en eindelijk een kind ter wereld bragt, hetwelk kerckring een monstrum noemt cacodaemoms piclurae, quam humanae figurae similius. De groote gelijkvormigheid echter, welke men in al de misgeboorten, die tot ééne en dezelfde klasse van acrcmie behooren, opmerkt, is meer dan voldoende, om ons te beletten eene dergelijke uitwendige mechanische, of innerlijke psychische oorzaak aan te nemen. Eene andere vraag is: Of de meening omtrent de inwendige mechanische oorzaak evenzoo te verwerpen zij ? Wij zijn haar voornamelijk aan morgagni, penada, sandifort en klein verschuldigd, en in lateren tijd heeft otto er ook vele gronden voor aangevoerd. Deze Geleerden stellen, dat, ten gevolge van groote afzetting van vocht, bij inwendig waterhoofd, eindelijk de schedel bersten zal; waardoor deszelfs grondvlakte met de overblijfsels der hersenen, met derzei ver vliezen en hersenzenuwen ontbloot, en aldus de acranie voortgebragt wordt. Dat (l) TH. kerckring , Specilegium analonücum. Amsteiodami, 1670, 01)5 23 pag. se. 'Aigemeene iets dergelijks geschieden kan, valt. niet te ontkennen. ten."1'!"1" Ik herinner mij, in de keurige Verzameling vanscHRöder van der kolk een vruchtje van ongeveer drie maanden gfczien te hebben, in hetwelk het hoofd zich door waterzucht uitgezet voordoet; terwijl eene zwarte gangreneuse plek, als ware het, eene aanstaande bersting aankondigt. Dal zij dit werkelijk doet, wordt mij door eene andere vrucht waarschijnlijk, ongeveer van denzelfden leeftijd, welke ik later in de gelegenheid was te onderzoeken, waarin ik namelijk, eene spleet in het midden der gangreneuse plek zag. Uit eene dergelijke voorafgaande vochlafzetting, welke bersting ten gevolge heeft gehad, verklaar ik al die gevallen, in welke er een gescheurde zak, óf boven op de ontbloole grondvlakte van den schedel zit, óf achterwaarts met den meer voltooiden schedel verbonden is, gelijk zulks hierboven in meer dan één geval bleek. In elk derzelve is het duidelijk, dat er, bij gemis van volkomen' schedelvorm, vroeger een zak beslaan heeft, welke door al te sterke uitzetting gebersten is. Eene waarneming van tiedemann (1) stelt zulks in een helder daglicht. Hij beschrijft een pas geboren mannelijk kind, in hetwelk er, in plaats van schedeldeksel, een groote blaasvormige zak is, over welks oppervlakte zich vele bloedvaten verspreiden, en die inwendig eene troebele, ondoorschijnende, bloedige vloeistof bevat, welke zeker als het overblijfsel der vernietigde hersenen beschouwd moet worden. Op den bodem van den zak zijn de hersenzenuwen aanwezig. Men stelle zich dezen zak gebersten voor, en dan krijgt men geheel den vorm, welken ik in eene menschelijke misgeboorte van 4 maan- (1) F. tiedkmann , lieob. ü. die Beschaffenheit de» Getiirns u. tl. Nerven in Missgeburten, in Zeitschr. f. die Physiol., IIIter 15., p. 36, Taf. VIII en IX. den dragts waarneem; in dezelve zit op de platte grond- Algemeen» vlakte van den schedel een zak, door gescheurde vlie- ten. 1 zen gevormd, in welken zich de overblijfsels nog van hersenen vertoonen; het gebrek compliceert zich hier met ectopie der buiksingewanden. Zoo men de vorming van eenen dergelgken zak aan vochtafzetting, en dus aan inwendig waterhoofd, toeschrijft, laat zich daaruit verklaren, dat dezelve, na de scheuring, eenen omvang heeft, welke dien van het hoofd te boven gaat, gelijk dit bijv. in eene waarneming van dubreuil (1) geschiedde. Niet onwaarschijnlijk is het, dat uit die zelfde bersting de merkwaardige adhaesie verklaard moet worden, welke somtijds tusschen den moederkoek en de ontbloote grondvlakte van den schedel ontstaat, c. e. kudolphi (2) deelt daarvan drie waarnemingen mede, welker getal ik met eene eigene waarneming zonde kunnen vermeerderen. Hij oppert de geenszins onwaarschijnlijke vooronderstelling, dat de aangroeijing plaats heeft na het bersten van het inwendig waterhoofd, door adhaesieve ontsteking, en gevolgelijk door pseudo-mernbranen. Eene korte navelstreng is daarbij een standvastig verschijnsel. Uit al het aangevoerde meen ik te mogen besluiten, dat in al die gevallen, in welke er een zak met den misvormden schedel verbonden is, de oorsprong van dezen aan inwendig waterhoofd kan toegeschreven worden. Minder zeker is het, dat de misvorming zelve van den schedel, in alle gevallen, van het vroeger aanwezen eens waterhoofds afhangt. Vele gevallen toch zijn er, in welke het eerste gebrek zonder het laatste, of het (IJ dobrboil, Revue médicale, Novembre 1831, p. 244. (2) c. e. RüLOLtiii, Monstr. trium praeler natnram cnm secundinis coalitorum Jisfjuis, Berolim. Aigpmppno laatste zonder het eerste bestaat. Hoe dikwerf toch ziet ten.* men niet een kind met eenen door waterhoofd uitgezetten, maar voor het overige gaven schedel ter wereld komen; en hoevele gevallen zijn er niet, in welke men hij de acranie hoegenaamd geen bewijs vindt van vroeger bestaan van waterhoofd? In die gevallen j in welke men eene platte grondvlakte des schedels slechts met een vlies en hersenzenuwen bedekt ziet; in diegene, in welke er zich eene sponsachtige zelfstandigheid op bevindt; in diegene, in welke de schedel wel plat, maar voor het overige voltooid is, moet alle denkbeeld van vroeger bestaan van waterhoofd wegvallen. Ik geloof dit zonder schroom te mogen bevestigen, aangezien ik dien vorm van acranie , bij welken er eene sponsachtige massa , in plaats van hersenen, boven op het hoofd is, reeds vind bij een vruchtje van nog geene twee maanden, in hetwelk het toch niet wel denkbaar is, dat een waterhoofd reeds . bestaan heeft, en zoodanig gebersten is, dat er van de vliezen, beenderen, huid, hoegenaamd geen overblyfsel meer zal wezen. Ik ben dit belangrijk vruchtje, met eenige andere misgeboorten, aan de welwillendheid van den Hoogleeraar haakt de la faille verschuldigd. Hetzelve komt mij voor te bewijzen, dat de acranie ook «en oorspronkelijk gebrek is, en niet in het algemeen als gevolg van gebersten' hydrocephalus kan beschouwd worden. Deze kan zich met de acranie compliceren, en dus die óf gave óf gescheurde zakken te weeg brengen, welke men zoo dikwerf met haar verbonden ziet, maar dezelve behoeft niet vooraf te bestaan, om haar te weeg te brengen. Evenmin kan men de acranie blootelijk als stilstand beschouwen op eenen lageren trap van ontwikkeling. In geen tijdperk toch van het vruchtleven vertoonen noch de hersenen, noch de schedel den vorm, welke aan de acranie eigen is. Er blijft dus niets over, dan Aigem^n. deze beide misvormde deelen voor bloote afwijkingen ^uiinlJ!>u"der vormkracht te houden, welke over en weder in oorzakelijk verband tot elkander slaan, en zich dus wederkeerig bedingen. Schedel en hersenen zijn toch in een zoo naauw wederzijdsch verband, dat het eene deel niet misvormd kan zijn, zonder dat ook het andere in de misvorming deele. Zoo wij deze overwegingen omtrent de oorzaak der misvorming toepassen op de vier hoofdvormen, welke ik van dezelve voorgesteld heb, blijkt het, dat wij haar als voor eiken vorm zeer onderscheiden moeten opgeven. In die gevallen, in welke zich een óf gave, óf gescheurde zak boven op of aan den ontblooten schedel bevindt, twijfel ik er niet aan, dat waterhoofd de oorzaak der misvorming is. In die gevallen daarentegen, in welke de grondvlakte van den schedel geheel bloot is, zonder aanduiding van hersenen, zonder overblijfsels van schedelbeenderen of van hersenvliezen, geloof ik niet, dat waterhoofd is voorafgegaan. Ik meen eenen dergelijken toestand eenvoudig te mogen verklaren uit gelijktijdige gebrekkige ontwikkeling van hersenen en van schedel. Aan eene gelijke oorzaak schrijf ik den oorsprong dier graden van misvorming toe, in welke eene sponsachtige massa de plaats van hersenen vervangt. De hersenen zijn dan eenigzins volmaakter, somtijds zelfs geheel volkomen, en tevens is de schedel uit meerdere beenderen zamengesteld. Beide houden derhalve weder gelijken tred. Enkele malen, gelijk dit bij den vierden hoofdvorm het geval is, voltooit zich de schedel, wat de zamenstellende deelen betreft; maar blijft slechts deszelfs inwendige ruimte te gering. De hersenen zijn dan meestal aanwezig; maar komen verplaatst, en somtijds ook door waterzucht ontaard, onder den vorm van hersenbreuk, Aigemprtie voor. Dat deze alle onderscheidene graden zijn van jK.oi.ipim- en hetzelfde gebrek, zal, na al het aangevoerde, wel niet betwijfeld en evenmin ontkend worden, dat men er eene trapswijze volmaking en toenadering tot den natuurlijken staat 111 opmerkt. Dit zoo zijnde, vervalt geheel en al het denkbeeld eener algemeene mechanische oorzaak, en wordt de acranie tot eene afwijking der vormkracht leruggebragt, welker oorsprong aan bepaalde regelen gebonden is, en deze ook, in hare onderscheidene vormen, opvolgt. Zoo men haar deze beleekenis geeft, worden daaruit tevens de menigvuldige complicaLiën verklaard, welke zij met andere gebreken vertoont. MECKEL heeft daarvan eene gelieele reeks bijeengebragt, welke ik even onnoodig acht te herhalen, als met al die gevallen te vermeerderen, welke ik aan OTTO of aan mijne eigene ondervinding zoude kunnen ontleenen. Belangrijk blijft het, dat zij zich, gelijk wij later zullen zien, zoo dikwerf compliceert met tegennatuurlijke vermenigvuldiging van ligchaamsdeelen. DERDE HOOFDSTUK. WATERZUCHT VAN HET RITGGEMERG EN GESPLETENE RUGGEGRAAT (HYDRORACHIS EN SPINA BIFIDA). Onder den naam van hydrorachis en spina bijida kent men twee gebreken, welke meestal gelijktijdig voorkomen , hoewel zij over en weder van elkander niet volstrekt afhankelijk zijn. Ik laat derzelver beschrijving aan die van liet waterhoofd voorafgaan, wegens het naauwe verband, hetwelk er tusschen acranie en spina bijida bestaat, als ook wegens de menigvuldige complicatie dezer beide gebreken. De gespletene ruggegraat kan als een op zich zelf staand gebrek voorkomen; maar evenzeer, hetgene menigvuldiger geschiedt, zich met hydrorachis compliceren. Ik vang met de beschouwing aan der verschillende vormen, onder welke zij zich voordoet. De hoogste graad van misvorming is, zoo zij zich niet Splijting enkel tot de bogen bepaalt, maar zich ook over de lig- g"gr«t™g~ chamen der wervelen uitstrekt, j. f. meckel (1) deelt daarvan verschillende waarnemingen mede, welke hij aan tulp, wepfer, budgen, salzmann, camerarius en fleischmann ontleent, tulp zag, in een kind met hydrorachis, de wijde spleet der ruggegraat slechts door het huikvlies bedekt worden. In de waarneming van wepfer, was de ruggegraat aldus gespleten, dat men er alle buiksingewanden, ook de nieren, doorheen konde zien. budgen vond, bij een achttienjarig meisje met hydrorachis, eene opening, door welke de holte der Juggegraat met die van den buik zamenhing. Gelijke waarnemingen werden door salzmann en camerarius bekend gemaakt; maar in die van fleischmann was er meerdere toenadering tot den natuurlijken toestand, doordien voor de beide laatste ruggewervelen en voor den eersten lendenwervel de plaats der ligchamen door eene kraakbeenige plaat vervangen werd. Al deze waarnemingen, bij welke men nog diegene zoude kunnen voegen, welke ik hierboven, in het hoofdstuk over de acranie, reeds aanvoerde, bewijzen, dat de splijting niet bij de achtervlakte der wervelen ophoudt, maar zich somtijds tot over de voorvlakte kan uitbreiden (2). Welligt mag (1) j. r. meckel, Handb. d. palh. Anat., Th., p. 358. (2) Een voorbeeld daarvan voor de drie bovenste lendenwervelen en voor Splijting zulks als bewijs gelden, dat bij den mensch, even zoog°gra!n™8" wel als bij den kikvorsch en den haai, de wervelligchamen zich, gelijk ik op bl. 95 over deze dieren heb gezegd, uit twee beenkernen vormen, welke eerst gescheiden zijn, maar later ineensmelten. Niet zeldzaam vindt men, volgens meckel, in de geraamten van menschelijke vruchtjes, eene sleuf aan den boven- en benedenrand der wervelligchamen, welke men als overblijfsels dezer oorspronkelijke spleet kan beschouwen. Een mindere graad van misvorming is, dat de wervelligchamen zich voltooid hebben, maar de wervelbogen hoogstonvolkomen zijn; zoodat zij óf ontbreken, óf geheel zijwaarts omgebogen worden, en dan onderling ineensmelten. Van deze laatste verhouding heb ik vroeger enkele voorbeelden gegeven, en zoude ik, ter nadere toelichting, ook de door meckel aangehaalde waarneming van greeve kunnen aanvoeren, in welke de boogstukken der wervelen gezegd worden ineengesmolten te zijn tot eene breede beenachtige strook, door welke intusschen de ruggemergszenuwen heengaan. Niet minder talrijk zijn de gevallen, in welke de wervelbogen gezegd worden geheel of gedeeltelijk te ontbreken. In eene waarneming van morgagni, waren de bogen der lendenwervelen tot aan de ligchamen toe vernield. mauchart zag aan de beide gespletene lendenwervelen niet alleen de helften der bogen, maar ook aan den eenen de bovenste, aan den anderen de onderste geledinguitsteeksels ontbreken, henry en afinus spreken van gemis der dwarse uitsteeksels en der wervelbogen, en rosenmüller (1) zag aan eenen lendenwervel de den ondersten ruggewervel wordt, bij spina hifida, gegevendoor cruveilhier, Anat. pathol., 6'«mo livr., PI. III, f. 3 et 4. (1) Verg. daaromtrent j. f. meckel, Th. I, p. 361 en 362. linkerhelft van den boog en het linker-schuinsche uit- Splijting steeksel ontbreken. van (1°,rug" gegraaf. Als minste of derde graad van misvorming kan gelden, zoo de beide helften van den wervelboog zich voltooijen, maar niet ineensmelten, zoodat er aan de achterzijde, tusschen dezelve, eene ruimte overblijft, en, in plaats van doornwijs uitsteeksel, zich aldaar eene spleet bevindt, aan welke de beide helften van het uitsteeksel als naar buiten omgebogen zijn. ruysch(i) zag, aan de lendenwervelen, de helften van den boog, op eenen afstand van drie lijnen, van elkander afstaan; en evenzoo neem ik zulks waar in de lenden- en heiligbeensstreek der ruggegraat van eenen jongen van tien jaren, welke in de verzameling van onzen beroemden hovius bewaard wordt. In dit merkwaardig praeparaat, hetwelk in spiritus frumenli geplaatst is, zijn' de boogstukken van den bovensten heiligbeenswervel en van de drie onderste lendenwervelen zoodanig van elkander verwijderd en eenigzins naar buiten omgebogen, dat er eene eivormige ruimte door ontstaat, in welke zich, gedurende het leven van den lijder, een gezwel zal bevonden hebben, met weiachtig vocht gevuld. In dit vocht zweefde, op de hoogte van den onderrand des vierden lendenwervels, het breede en platte onderste uiteinde van het ruggemerg, met de zeer gekronkelde heiligbeens- en lendenzenuwen, welke daaruit ontspringen. De gezondheid en beweging schijnen bij dezen jongen weinig geleden te hebben (2). Zoo deze onvolkomene vorming van den boog der wervelen als een op zich zelf staand gebrek voorkomt, grijpt ge- (1) ruïsgh, Obs. a chirnrg., Obs. 35. (S) Eene beschrijving Tan het praeparaat wordt in a. bonn, Descriptio thesauri Iloviani. Amslelodami, A°. 1783, en eene naauwkeurige opgave met eene afbeelding gevonden bij e. p. swagebman, Ontl. en heclk. Verh. van het waterhoofd. Amsterdam, 1791, bl. 98. 32* splijting zegde ombuiging der beide booghelften niet plaals, geg'graïf1"8' lijk ik zulks waarneem aan het heiligbeen en den laatsten lendenwervel van een zoogenaamd los geraamte, uit het Musaeum Vrolikianum. In dezelve ontbreken, bij volkomene gaafheid van de lendenwervelen, de boogstukken van het heiligbeen zoodanig, dat dit, met uitzondering van eene kleine beenplaat, tusschen het tweede en derde paar achterste heiligbeensgaten, van achteren geheel open is. Zoo de overweging dezer drie onderscheidene graden van splijting der ruggegraat, welker bepaling wij voornamelijk aan fleischmann (1) verschuldigd zijn, ons leert, dat er in dezelve vele verscheidenheid plaats heeft, niet minder zien wij zulks bevestigd door de verschillende uitgebreidheid van het gebrek. Dat de splijting zich over ruggegraat en schedel tevens kan uitbreiden, heb ik hierboven (zie bl. 464) reeds aangetoond. Bij voltooiden schedelvorm, kan zij zich tot de ruggegraat bepalen; maar zich dan ook over hare geheele uitgebreidheid voortzetten, gelijk daarvan enkele, hoewel zeldzame, waarnemingen bestaan (spinet biJida totalis). Menigvuldiger beperkt zich de splijting tot het eene of andere gedeelte der ruggegraat (spina bifida partialis). Zeldzaam is dit het halsgedeelte, alwaar zij meestal in complicatie met acranie voorkomt. Dat de splijting echter ook aldaar een op zich zelf staand gebrek kan zijn, wordt door een geval bewezen, hetwelk mijn vader heeft waargenomen. In hetzelve bestond een gezwel tusschen de uileengewekene bogen der halswervelen, hetwelk den lijder noch in levenswerkzaamheid, noch in beweging zijns ligchaams, hinderlijk was. Het menigvuldigst ont- (1) G. FLEiscimann , Do vit. cong. circa thorac. et abd, Erlangae, 1810, p. 10 et 11. staat zij in de lendenstreek, op welke, in weêrwil der sPüj.ing tegenspraak van j. f. meckel, de heiligbeensstreek schijnt vgêsrLY"s' te volgen, meckel meent namelijk, dat zy aldaar hoogstzeldzaam is, terwijl e. A. w. himly (1), op grond van vele door hem bijeengebragte waarnemingen, beweert, dat deze zeldzaamheid zoo groot niet is. De reden der grootere menigvuldigheid in de lendenslreek is waarschijnlijk te zoeken in het aldaar regelmatig ophouden van het ruggemerg; in de uitbreiding aldaar van hetzelve tot eenen paardenstaart; in de grootere wijdte der sclieede van het harde hersenvlies, en de geringere neiging, welke de beenkernen van de lenden- en heiligbeenswervelen schijnen te hebben, van zich tot eenen boog te verbinden, waardoor deze boog bekenderwijze aan de onderzijde van het heiligbeen geheel openblijft. Enkele malen zijn deze verschillende vormen van splijting der ruggegraat op zich zelve aanwezig, gelijk dit ondei anderen bewezen wordt door eene waarneming van onzen zoo ijverigen e. p. swagerman (2), die, bij eenen volwassene, zonder eenige verdere misvorming aan den hals, de bogen van de twee bovenste halswervelen zag ontbreken. Meestal echter verbinden zij zich met waterzucht of met misvorming des ruggemergs. Onder den naam van waterzucht des ruggemergs (hy- Waterzucht drorachis) kent men eenen zak, welke zich meestal in ^"^2 de lendenstreek der ruggegraat bevindt. Dezelve doet sesrIetene "l ï».* i i-t ru£gegraat. zich paarsachtig rood van kleur voor, en vertoont eene duidelijke vochtgolving. Deszelfs uitwendig bekleedsel wordt somtijds door de huid gevormd, en heeft dan hare kleur; meestal evenwel gaat de huid niet over den (1) e. a. w. himly, Darst. (1. Dual. am norm. u. abn. menschl. Körpcr. Hannover, 1829, p. 180. (2) e. ï. stvagebjun , Ontl, en heclk. Verh. van het waterhoofd, Amsterdam, 1791, bi. 262. Waterzucht geheeleii omvang van het gezwel heen, maar houdl aan gê™rg »ft deszelfs omtrek op; zoodat, in dergelijk geval, het gerÜggegraat. zwel slechts met het harde hersenvlies bedekt is. Zoo het kind hlijft leven, wordt dit hard'e hersenvlies, na eenig tijdsverloop, dikker, vaster en harder. Zoo hetzelve door de uitwendige huid gevormd wordt, vindt men, onder deze, het harde hersenvlies en daaronder weder het spinnewebvlies met het zachte hersenvlies. Dikwerf echter zijn deze vliezen zoo verdikt en ineengegroeid, dat men dezelve moeijelijk van elkander kan scheiden. In den zak is weiachtig vocht afgezet, hetwelk, naar gelang van bijkomende ontsteking en van andere omstandigheden, zeer onderscheiden kan zijn. In sommige gevallen is het helder en waterachtig; in andere etterachtig, rood, bloederig. Somtijds laat het op den bodem van den zak een dik, slijmig bezinksel na. Volgens de chemische ontleding van bostock., zijn deszelfs bestanddeelen voornamelijk eiwit, slijm en gelei (1). Niet minder verschilt de zitplaats van het vocht. Doorgaans bevindt hetzelve zich tusschen de met het zachte hersenvlies bedekte oppervlakte van het ruggemerg en het spinnewebvlies ; zeldzaam tusschen dit en het harde hersenvlies, faletta (2) geeft van deze laatste gesteldheid eene merkwaardige waarneming bij een pas geboren meisje, in hetwelk zich uitwendig waterhoofd compliceert met hydrorachis. Bij beide schijnt het vocht buiten het spinnewebvlies geplaatst geweest te zijn. Het ruggemerg was er niettemin door verdrukt en zeer afgeplat. Het is ook mogelijk, dat het vocht zich in het kanaal bevinde, hetwelk, blijkens het- (1) Over een en ander verdient nageslagen te worden de vrij volledige monographie, welke a. f. jhïC&EL gegeven heeft, onder den titel: De hydrnrachitide, Comm. path. eliirurg. Anct. a. f. hiëckel. Lipsiae, I8v2. (2) paletta* Exerc. palliol. Mediolanij 1820 j p. 128. gen? daaromtrent hierboven is aangevoerd (zie bl. 70) , w,„„z,lcht vroeger in liet ruggemerg bestaat. Hetzelve kan zich gZl'rTmet daar ophoopen, en aldaar eene zakswijze uitbreiding van het ruggemerg te weeg brengen. Op zoodanige wijze ineen ik ook te moeten verklaren eene waarneming, welke cruveilhier (1) geeft. In dezelve is het onderste uiteinde van het ruggemerg ineengesmolten met den zak, welke door deszelfs rokken en de uitwendige huid wordt te weeg gebragt, en uit den zak ontspringen de zenuwwortels, welke de lenden- en heiligbeensvlecht zamenstellen. Iets dergelijks neem ik ook in een der praeparaten met spina bifida, uit het Musaeum van mijnen vader, waar. Enkele malen schijnen in- en uitwendige vochtafzetling gelijktijdig plaats te grijpen, himly deelt eene waarneming mede van andrea vacca, in welke zulks plaats had. Bij een zesjaïig meisje bestond er, van de geboorte af, een eivormig gezwel met vochtgolving in de lenden- en heiligbeensstreek. Het er in bevatte vocht liet zich door drukking in de holle van het ruggemerg terugdrijven, waardoor dan apoplectische verschijnsels ontstonden. De onderste ledematen waren verlamd. Nadat het vocht 22 malen, met schijnbaar goed gevolg, was afgetapt geworden, stierf de lijderes, en bleek, bij de lijkopening, dal er vochtafzetling in de vier hersenholligheden en in het kanaal des ruggemergs plaats greep; terwijl bovendien de geslolene zak van het spinnewebvlies gevuld was met vocht, onder hetwelk zich etter vermengde. Al deze deelen waren in onderlinge gemeenschap. Enkele gevallen kent men, in welke er meer dan één zak aan onderscheidene gedeelten der ruggegraat werden opgemerkt. Zoo spreekt camper van Ivvee zakken, waar- (1) veii.hier , Anat. pad,, dii corps hum., liyr. ïeifcmp, PI, IV. Waterzucht van de eene aan de lendenen, de andere aan den rug, gemergmft bij een pas geboren kind werden waargenomen. Het rufjgpg'raaV vocht liet zich uit den eenen naar den anderen zak toedrukken. In andere is de zak door een volkomen middelschot in twee vakken verdeeld, waarvan himly een voorbeeld geeft, hetwelk hij aan t. le gay brewerton ontleent. Deszelfs gedaante en grootte zijn zeeV onderscheiden. Nu eens doet hij zich eivormig, dan weder kogelvormig voor, met eene nu eens smalle, dan weder breede basis. De grootte wisselt af van die eener okkernoot tot die van het hoofd van een pas geboren kind. Meestal heelt hij de grootte van een hoenderei. Na de geboorte vermeerdert dezelve zich somtijds , namelijk , zoo er ontstekingachtige afzetting van het vocht bij komt. himly deelt daarvan eene waarneming mede bij een kind, hetwelk in het ziekenhuis te Goettingen behandeld werd. Het gezwel had langzamerhand eenen zoo groolen omvang gekregen, dat het tot in de kniewaden van het kind naar beneden hing. Dikwerf, gelijk men uit reeds aangevoerde waarnemingen gereedelyk kan opmaken, verbindt er zich waterhoofd, hetzy in-, hetzij uitwendig, mede; waardoor het gebrek zich dan als eene meer algemeene kwaal verkondigt, en zich daaruit tevens de nadeelige gevolgen laten verklaren, welke een plotselijk wegvloeien van het vocht, by opening van het gezwel, gehad heeft, meckel deelt daarvan onderscheidene waarnemingen mede, en evenzoo worden dergelijke ook door cruveilhier opgegeven. Of stuipen, of exsudatieve ontsteking vindt men als de gewone gevolgen eener kunstmatige ontlasting opgeteekend. Het is echter den beroemden Engelschen heelkundige a. cooper (1) enkele (1) a. coni'er , Med. chir. Trans., Vol. ii, p. 324.
46,187
MMUBA08:000000861_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,843
Pathologische studie\u0308n
Gobe\u0301e, C.
Dutch
Spoken
733
1,345
(1) Otn deze redenen schijnt mij ook deze liekte, welke hij schoNLEIN Het tweede gedurende het beloop dezer ziekte plaats gehad hebbende verschijnsel, hetwelk voor eeue groote doordringbaarheid der haarvaten spreekt, zijn de door elke geringe mechanische beleediging, of door eene gevatte koude verwekte tumores in den omtrek der gewrichten, met duidelijke fluctuatie (het arthrophyma bursale volgens DIEFFENBACh). Deze tumores schijnen mij toe niet anders te zijn, dan ontstekingen der bursae mucosae, zoogenoemde slases volgens eisenmaan , welke de vrije circulatie van het bloed in de haarvaten belemmerende, bij de ziekelijke geaardheid derzelve, zeer schielijk de doorzweeting van het serum sanguinis in groote hoeveelheid in de aangedane bursa mucosa en in het onderhuidsche cellenweefsel ten gevolge hebben. Hierdoor onderscheiden zich deze gewrichtsaandoeningen .ook van de eigenlijke arthritis (waarvoor men ligt zoude genegen zijn deze arthrophymata te houden), bij welke wel zwelling, doch zelden of nooit duidelijke fluctuatie plaats heeft. Bij de arthritis ziju de gewrichten zelve lijdende, terwijl hier slechts de bursae mucosae aangedaan zijn. Ook ontbreken hier alle andere verschijnselen der jicht, gelijk zijn: de gestoorde verrigtingen der chylopoësis, de sterke koortsbewegingen, het sedimentuin van acidum uricum in de urine, de roodheid van het aangedane deel, enz. Eindelijk kan als een derde bewijs voor de ziekelijke onder den naam van haemorrhaphilie voorkomt, door dien schrijver geheel ten onregte bij den scorbut en den morbus maculosus Werlhofli geplaatst te zijn, en heb ik, de organische oorzaak van dit lijden in het oog houdende, den naam van angiophathia gekozen. Ik had ook in het begin deze ziekte onder de dyscrasiae gerangschikt, doch hen door liet. inikroskopisch onderzoek van het bloed van dit denkbeeld teruggekomen- structuur der vaten aangehaald worden , dat jenever drinken hij hem terstond neus- en longbloedingen verwekt, denkelijk ten gevolge der hierdoor ontstane versnelde circulatie , aan welke de bloedvaten der neusholte en deilongen geenen genoegzamen tegenstand kunnen bieden , en zoodoende scheuren. Ik ben zelfs ïiiet ongenegen te gelooven, dat door jenever drinken, waarvan hij een groot liefhebber is, deze veelvuldige zoogenoemde ontstekingen der bursae mucosae, met sterke doorzweeting van serum sanguinis te weeg gebragt worden; te meer geloof ik dit, omdat zijne neus- en longbloedingen meestal met het ontstaan dezer gewrichts-aanzwellingen gepaard gaan. Voor de medicina forensis mag dit geval niet onopgemerkt blijven ; eene zeer geringe verwonding van dergelijke personen kan eene doodehjke bloeding te weeg brengen (1). (1) Het blijkt uit dit geval duidelijk, hoe ondoelmatig en hoe weinig niet de begrippen eener gezonde regtspleging overeenkomende art. 309 van het Fransche Code Pénal is, behelzende: »Sera puni de la réclu»sion toul individu qui, voloutairement, aura fait des blessures du y:portt: des coups s'il est résulte' de ces sortes de violences uue mavladie ou incupacile' de travail personnel pendant plus de vingt jours. »Si les coups portes ou les blessures failes volontairement, muis »sans intention de donner la mort, Vont pourtunt occasionnée, le couvpalle sera puni de la peine des tnavaux force's a temps." Het is te betreuren, dat dit artikel ook in het nieuw daar te stellen crimineel wetboek schijnt te zullen worden opgenomen. Gesteld dat iemand «nzen lijder eene ligtc wond met een zak- of pennemcs toebrengt, ten gevolge waarvan eene belangrijke bloeding zonder twijfel zal te weeg gebragt worden, waardoor hij zoodanig zal verzwakken dat hij zeker binnen den tijd van twintig dagen zijne bezigheden niet zal kunnen hervatten; welke kunnen dan de gevolgen voor den beschuldigde zijn, en zal de toegepaste straf, in dit geval, in verhouding slaan tot de verwonding ? De uitspraak van den regter moet derhalve naar zulke individuele gevallen gewijzigd worden. Het onderzoek van den geregtelijken arts, naar alle omstandigheden, welke met zulke personen vroeger plaats hadden, is des te meer noodig, daar hij geroepen is , den regter in te lichten, en hem opmerkzaam op deze ziekelijke gesteldheid te maken. Yoor de militaire dienst zijn zulke lieden ongeschikt , omdat de Staat geen regt op een persoon heeft, wiens leven van het toeval eener geringe verwonding afhangt, reden waarom ik V. B. ook voor de militaire dienst, als ongeschikt afgekeurd heb. DRUKFEILEN. Pag. 18, in de Noot, staat: Mikroskopische Un- lees: Lecons sur le sang. tersuehungen lle deel, » 72, 4 reg. v. anatomische, » het automatische. » 91, 16reg. y. v. ond. » tuberkel-tuberk vor- » tuberkelvorming. ming, » 188, 4 » v. bov. » van oud een vijfje , op vele andere plaatsen, staat: Brigth, lees: Bright.
33,418
MMKB14:001629001:mpeg21_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Raad van State, 1880, Deel: 20, 1880
null
Dutch
Spoken
9,843
17,099
Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 2°. van 17 Maart 1880, n». 10, houdende beschikking op het beroep van A. van der HU c. s., ingelanden van den Sabina-Henricapolder, tegen eene beslissing van Oed. Staten aan Noordbrabant van 17/31 Julig 1879, n°. 153, omtrent den ligger der Waterleidingen in dat Waterschap. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 59.) Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gons, Koning der Nederlander, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Heriog van Luxemburg, enz,, enz., ENZ. Beschikkende op het beroep van A. van der Hil c. s., ingelanden van den Sabina-Henricapolder, tegen eene beslissing van Qed. Staten van Noordbrabant van 17/31 Julij 1879, n°. 153, omtrent den ligger der Waterleidingen in dat Waterschap; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van den 3 Maart 1880, n°. 6; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 15 Maart 1880, n°. 4, afd. Waterstaat A.; Overwegende: dat door de adressanten bezwaar is gemaakt tegen den ligger der Waterleidingen zooals die voor den «Sabina-Hedricapolder» is opgemaakt, hierin bestaande dat daarbij het onderhoud van verscheidene Waterleidingen zijnde weg en bermslooten voor de volle breedte gebragt is ten laste van het Waterschap of van de eigenaars der aan eene zijde gelegen landerijen, met vermelding dat zulks is geschied krachtens dijks°f uitgiftbrief des polders van 4 November 1786 en zulks niettegenstaande art. 15 van het reglement op de Waterleidingen in Noordbrabant, goedgekeurd bij Ons besluit van 22 December 1874 n°. 22, volgens appellanten, dat onderhoud ten laste van de eigenaars der aangelegen erven slechts brengt voor de helft der breedte; 117 dat Ged. Staten, dit bezwaar ongegrond oordeelende, den legger op dit punt onveranderd hebben vastgesteld dat appellanten tegen die beslissing in beroep komende verzoeken dat zij door Ons moge worden vernietigd en de ligger aldus moge worden gewijzigd, dat het onderhoud der Waterleidingen ieder voor de helft der breedte is ten laste van de eigenaars der aangelegen erven en eigendommen; dat door hen tot ondersteuning van hun bezwaar wordt aangevoerd dat het werkelijk bestaan van de acte van 4 November 1786 niet is gebleken en daarvan in geen publiek archief eenig bewijs is te vinden; dat bij lateren verkoop van gronden inden polder nooit het beding is gemaakt, dat de koopers zich naar de regelen dier akte zouden hebben te gedragen en dat dus die regelen hen appellanten niet binden; dat ia allen geval het punt in geschil een onderwerp is van publiek regt ten allen tijde geregeld bij voorschriften der publieke autoriteit en dat op zoodanig punt de latere verordening derogeert aan de vroeger bestaande bepalingen; Overwegende: dat wel in het algemeen eene nieuwe verordening de vroeger bestaande bepalingen afsohaft maar dat deze regel niet geldt voor zoover de nieuwe verordening zelve verklaard heeft het bestaande te willen eerbiedigen; dat nu art. 15 van het aangehaalde reglement het onderhoud der Waterleidingen ten laste van de eigenaars der aangelegen erven brengt voor de helft harer breedte, maar alleen tenzij anderen daarmede bezwaard zijn; dat de bedoeling van deze woorden waarmede het artikel aanvangt wordt opgehelderd door hetgeen bij de vaststelling van het reglement is voorgevallen; dat toch het ontwerp, zooals het door Ged. Staten inde zomervergadering van 1872 is voorgedragen, op den regel dat ieder eigenaar de waterleiding langs zijn erf tot op de helft der breedte moet onderhouden, alleen daar eene uitzondering toeliet waar krachtens overeenkomst of bijzonderen regtstitel de verpligting tot onderhoud op anderen rustte en die verpligting behoorlijk op dien ligger was omsohreven; dat die oorspronkelijke redactie echter door de tegenwoordige redactie van art. 15 is vervangen op voorstel der commissie uit de Staten met het onderzoek van het ontwerp belast, die als bedoeling van hare verandering opgaf, dat het voorschrift nu zeer algemeen gesteld was en dus gelegenheid gaf om daar waar de onderhoudspligt door plaatselijke gebruiken is geregeld, die gebruiken te observeren; dat dus de bedoeling van het voorbehoud, waarmede art. 15 aanvangt, is, dat bestaande gebruiken zullen blijven in acht genomen ; dat bij de akte van 4 November 1786 de portionarissen en eigenaars der aanwassen, thans den vSabina-Henricapolder// uitmakende, hebben vastgesteld de voorwaarden volgens welke zij die gronden zouden ondernemen te bedijken en voor ’t vervolg uit te geven, onder welke voorwaarden ook deze voorkomt dat ieder ingeland de weg en bermslooten voor zijn land geheel en alleen zou moeten maken, gronddiepen en onderhouden. dat wel van die akte niet het oorspronkelijke stuk door partijen geteekend is overgelegd, maar dat toch is overgelegd een uittreksel dier akte zooals zij volgens verklaring van den secretaris-penningmeester, die het uittreksel voor woordelijk gelijkluidend 118 heeft geteekend, berust in het archief des polders bij hem als secretaris-penuiagmeester van dien polder in bewaring; dat overeenkomstig het daarbij bepaalde inden Sabina-Henricapolder altijd de weg en bermslooten door de eigenaars der aangrenzende landerijen over hare volle breedte 2Ün onderhouden gelijk zulks nog pleegt te geschieden; dat hier dus een zoodanig gebruik aanwezig is als die welke het provinciaal reglement volgens de bedoeling in art. 15 uitgedrnkt heeft gehandhaafd; dat alzoo de bestreden vermelding op den ligger teregt is geschied: Gezien het provinciaal reglement op de Waterleidingen in Noordbrabant, goedgekeurd bij Ons besluit van 22 December 1871 n°. 22 (Provinciaal Blad 1875 n°. 2); Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving der beslissing van Ged. Saten van Noordbrabant van 17/31 Julij 1879, n°. 153, het daartegen ingesteld beroep te verklaren ongegrond. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. ’s Gravenhage, den 17 Maart 1880. WILLEM, De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klbeck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 3°. van 19 Maart 1880, n°. 7, houdende beschikking op het beroep van J. O. Stemler Oen., dg ar en-fabrikant te Alkmaar, tegen een besluit van Burg. en Weth. van Alkmaar van 11 Nov. 1879, waarbij nieuwe voorwaarden zijn opgelegd en verbonden aan de hem bij besluit van Ged. Staten van Noordholland van 16 'December 1874, n°. 12, verleende vergunning tot het hebben eener tabaks-fabriek ineen perceel Wijk B, n°. 378, in die gemeente. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 62). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep van J. G. Stemler Gzn., cigaren-fabriekant te Alkmaar, tegen een besluit van Burg. en Weth. van Alkmaar van 11 Nov. 1879, waarbij nieuwe voorwaarden zijn opgelegd en verbonden aan de hem bij besluit van Ged. Staten van 119 Noordholland van den 16 Dec. 1874, no. 12, verleende vergunning tot het hebben eener tabaksfabriek ineen perceel, wijk B„ no. 378, in die gemeente; Den Raad van State, Afd. voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 3 Maart 1880, n°. 8; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 16 Maart 1880, n°, 46, afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat bij Ons besluit van 10 Oct. 1879, n. 29, is gehandhaafd een besluit van Burg. en Wetb. van Alkmaar, bij hetwelk aan den tegenwoordigen adressant onder zekere in dat besluit omschreven voorwaarden vergunning was verleend tot het oprigten van eene droogerij van tabak en cigaren in bovengemeld perceel, met bepaling dat de inrigting voltooid en in werking moest zijn gebragt binnen 6 maanden na de dagteekening van Ons besluit; dat deze termijn eerst, den 10 April 1880 ten einde loopt; dat Burg. en Weth. van Alkmaar intussohen, na den adressant deswege te hebben gehoord, bij besluit van 11 Nov. 1879 aan hem en zijne regtverkrijgenden hebben opgelegd eensluidende voorwaarden als die in Ons voornoemd besluit voorkomende en die voorwaarden verbonden aan de door Ged. Staten van Noordholland bij hun besluit van 16 Deo. 1874, no. 12, aan adressant verleende vergunning tot het hebben van eene tabaksfabriek in hetzelfde perceel, met bepaling dat binnen 6 maanden na de dagteekening van dit besluit, dus vóór of op 11 Mei 1880, aan die voorwaarden moet zijn voldaan: Overwegende: dat de adressant zich door dit besluit van Burg. en Weth. bezwaard acht, als zijnde buiten hunne bevoegdheid genomen en verzoekt dat het door Ons worde vernietigd en de vergunning, door Ged. Staten in 1874 verleend, worde bevestigd; Overwegende: dat reeds bij Ons besluit van 1 Sept- 1879, n°. 27, op het toenmalige verzoek van dezen adressant is beschikt in dien zin, dat niettegenstaande het perceel, waarin zijne tabaks- en cigarenfabriek wordt uitgeoefend, voor een gedeelte door brand was vernield, maar het gebouw waarin zich de droogkamer bevindt, was behouden gebleven, de meergemelde vergunning van Ged. Staten van 16 Dec. 1874, n°. 12, alsnog voor hem tot het uitoefenen van die droogerij voldoende is; Overwegende: dat genoemde vergunning is verleend onder vigueur van het Kon. besluit van 31 Jan, 1824 (Stél. n. 19), en dus blijkens art. 29 der wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°. 95), art. 17 van deze wet op de inrigting waarvoor de vergunning is verleend toepasselijk is; dat volgens art. 17 der wet het bestuur dat de vergunning geeft bevoegd is om nieuwe voorwaarden op te leggen en daarmede blijkbaar bedoeld is het bestuur dat de vergunning heeft gegeven omdat het opleggen van nieuwe voorwaarden altijd eene handeling is die later voorvalt dan het verleenen der oorspronkelijke vergunning; dat deze uitlegging ten overvloede wordt bevestigd daar art. 20 al. 1 der wet, 120 alwaar ineen geheel gelijksoortig verband wordt vermeld het gezag dat de vergunning verleend heeft; dat deze beide artt. 17 en 20 bij de overgangsbepaling (art. 29) toepasselijk verklaard zijnde op de inrigtingen onder vigueur der vorige wettelijke verordening opgerigt, de bevoegdheid om nieuwe voorwaarden op te leggen toekomt aan het bestuur of gezag, dat vóór de invoering der wet de vergunning verleend heeft; dat dit boven twijfel wordt verheven wanneer men art, 29 vergelijkt met de andere overgangsbepaling (art. 30), in welke het stellen van eenen nieuwen termijn aan lurigtingen welke vóór de invoering der wet vergunning hebben erlangd, mede is opgedragen aan het gezag dat de, vergunning verleend heeft; Overwegende : dat dus niet Burg. en Weth, van Alkmaar maarde Ged. Staten van Noordholland bevoegd waren om nieuwe voorwaarden op te leggen aan adressant voor , zijne tabaksfabriek, waarvoor in 1874 vergunning was verleend; Gezien de wet van 2 Junij 1875 [SIM. n°. 95); Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van Burg. en Wetb. van Alkmaar van 11 Nov. 1879 betreffende de tabaksfabriek van J. G. Stemlet Gzn. te vernietigen. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering Tan dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Haad van State. Afdeeling voor de geschillen van bestuur. ’s Gravenhage, den 19 Maart 1880. WILLEM. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klebck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 40. van 31 Maart 1880, n‘>. 1, houdende beschikking op het beroep van den Gemeenteraad van St. Maartensdijk vaneen besluit van Ged. Staten van Zeeland, van 17 December 1879, n°. 38, waarbij zij hunne goedkeuring hebben onthouden aan het raadsbesluit van 14 October 1879, n°. 2, ter bepaling van de jaarwedde van eenen te benoemen hulponderwijzer aan de openbare lagere school. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 93). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bit de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het beroep van den Gemeenteraad van St. Maartensdijk vaneen van Ged. Staten van Zeeland dd. 17 Dec. 1879, no. 38, waarbij zij hunne 121 goedkeuring hebben onthouden aan het raadsbesluit van 14 Oct. 1879, n». 2, ter bepaling van de jaarwedde van eenen te benoemen hulponderwijzer aan de openbare lagere school; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 17 Maart 1880 n. 12; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 27 Maart 1880, La. S., afd. Onderwijs; Overwegende: dat de Gemeenteraad van St. Maartensdijk op 14 Oct. 1879 besloot de jaarwedde van dente benoemen hulponderwijzer aan de openbare lagere school te bepalen op f 500 vaste jaarwedde met eene gratificatie daarboven van ƒ 100 ’sjaars voor elk vol jaar dienst doch alleen gedurende de twee eerste jaren; dat Ged. Staten, na daaromtrent het schooltoezigt te hebben gehoord, geweigerd hebben hunne goedkeuring aan dat besluit te verleenen op grond dat de jaarwedde van den bedoelden hulponderwijzer ten minste f 600 behoort te bedragen en volgens het raadsbesluit de onvoldoende vaste jaarwedde wel door eene gratificatie wordt verhoogd, doch die gratificatie slechts voor 2 jaren en alleen ten behoeve van dente benoemen hulponderwijzer wordt verleend; dat de Gemeenteraad van dit besluit bij Ons in beroep komende aanvoert dat op de door den Raad gestelde voorwaarden zich meer dan één sollicitant opdeed, één van dezen sedert 1 Deo. 11. in functie is en dus het bewijs is geleverd dat door de tijdelijke gratificatie aan de jaarwedde verbonden de belangen van het onderwijs voldoende zijn behartigd; Overwegende: dat het doel, waarom da Raad nevens de vaste jaarwedde eene gratificatie wenscht toe te kennnen voor elk vol jaar dienst, is om zooveel mogelijk te voorkomen dat de onderwijzer onverwachts en op ongelegen tijd zijne betrekking verlate tot groot ongerief voor het onderwijs; dat dit doel echter volstrekt niet medebrengt het toeleggen der gratificatie na 2 jaren te doen ophouden, maar veeleer dat te bestendigen; dat toch het doen ophouden dier gratificatie voor den onderwijzer eene drangreden zou zijn om er naar te streven binnen de 2 jaren eene minder karig bezoldigde betrekking te verkrijgen; dat er wel redenen kunnen zijn om eene eenmaal vastgestelde jaarwedde na verloop van zekeren tijd te verhoogen maar geen enkele grond kan worden aangevoerd om een genoten bezoldiging na verloop van zekeren diensttijd te verminderen; dat daardoor de ijver in het verrigten der werkzaamheden in stede van te worden geprikkeld zou worden uitgedoofd en slechts afwisseling van onderwijzend personeel» schadelijk voor de belangen van het onderwijs, zou worden inde hand gewerkt; dat een jaarlijkse!; inkomen van f 600 voor eenen hulponderwijzer inde gemeente St. Maartensdijk niet meer dan juist voldoende kan worden geacht, zooals ook volgt uit de omstandigheid dat van de 16 hulponderwijzers of hulponderwijzeressen in datzelfde district werkzaam niet minder dan 11 eene zelfde of hoogere jaarwedde genieten, terwijl slechts 2 minder dan f 550 erlangen; 122 dat er alzoo geene termen zijn om op adressants verzoek gunstig te beschikken; Gezien de wet van 13 Aug. 1857 (Stbl. n°. 103); Hebben goedgevonden en verstaan ; Biet handhaving van het besluit van Ged. Staten van Zeeland van 17 Dcc. 1879, n°- 38, het daartegen door den Gemeenteraad van St. Maartensdijk ingesteld beroep verklaren ongegrond. Onze. Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de Seschillen van bestuur. ’s Gravenhage, 31 Maart 1880. WILLEM. Minister van Binnenlandsche Zaken, Six. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewun. U. De Voorzitter deelt mede, dat ingekomen is de volgende missive: La. Z. Afdeeling 88. ’« Gravenhage 31 Maart 1880. Reeda inden aanvang des vorigen jaars, toen men meende dat het hoofdbestuur te dier zake een keur ontworpen en aan de goedkeuring van Ged. Staten vall Groningen onderworpen had, werd dat bezwaar aan het hoofdbestuur en aan Ged' Staten kenbaar gemaakt. Ged. Staten antwoordden toen, dat het hoofbestunr ge®11 zoodanige keur ter goedkeuring had ingezonden, en dat hun college, met het voornemen om zulk een keur te maken, in kennis gesteld, de vaststelling had ontraden. Toen nu hèt hoofdbestuur, met de heffing voortgaande, op de ontwerp-begrooting van het Waterschap voor het tijdvak van 1 Jan. 1879 tot 1 Mei 1880 onder de ontvangsten opnam een post voor de inkomsten van slijk groot ƒ 810, heeft het b®' stuur der afdeeling Oude Pekela van het genootschap van Nijverheid ten verzoeke van de leden dier afdeeling, ingelanden van het Waterschap, zich eerst bij het hoofd' bestuur tegen dien post verzet en later, toen de begrooting onveranderd was vastg6' steld, zich tot Ged. Staten gewend opdat daaraan de vereischte goedkeuring worden onthouden. Ged. Staten hebben niettemin die goedkeuring verleend, daartoe geleid door d« overweging dat, hoewel het zeer wenschelijk is, dat in het vervolg ten aanzien van het slijk halen een andere regel worde aangenomen, er geen termen waren thans de begrooting wegens dien post niet goed te keuren. Tegen die goedkeuring is nu d® app. in beroep gekomen, zooals hij verklaart overeenkomstig het bepaalde bij art. TO? van het aangehaald reglement en art. 38 van het grondreglement voor de Water' schappen inde provincie Groningen van 1852, verzoekende dat aan Ged. Staten zal worden te kennen gegeven, dat hun besluit in zoover dient te worden gewijzigd, da* de bestreden post der begrooting worde doorgehaald en de slik krachtens Z. besluit van 21 April 1862 (Sibl. n°. 41), kosteloos worde verkrijgbaar gesteld. De grieven tegen de heffing van slijkgeld bestaande zijn, dat noch bij het regiems0*' voor Westerwolde, noch bij de notificatie van Ged. Staten van Groningen van 6 April 1866 (Prov. blad no. 27), die een uitvloeisel is van het aangehaald Kon. Inde 2e plaats is appellant volgens Ged. Staten niet ontvankelijk, omdat het zich M.. heeft gewend namens anderen, die zich ingelanden noemen, lijnregt in strijd art. 9 der Grondwet. Daarenboven bezit het genootschap van Nijverheid of de deling Oude Pekela, voor zoover Ged. Staten weten, geen regtspersoonlijkheid, ogt het bestaan hebben vóór de invoering van de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), daarom misschien regt bezitten verzoeken in te dienen bij de bevoegde magt, het blameren tegen eene begroeting vaneen Waterschap behoort zeker niet tot de o»derwerpen van zijne bepaalde werkzaamheden. den Raad van State zijn 2 memories ingekomen, de eene van het Hoofdbestuur ïan het Waterschap Westerwolde, de andere van appellant. Inde eerste merkt het hoofdbestuur op dat regt van hooger beroep alleen aan lDgelanden toekomt en het appellerend genootschap, al bestond het alleen uit landeigenaars, daardoor toch geen ingeland is; voorts betoogt dat bestuur nader dat het vrije beschikking heeft over het slijk, dat het volgens het reglement verplicht is °P Ie ruimen. Inde memorie van appellant wordt geklaagd dat het hoofdbestuur met de heffing fr°ortgaat en tevens medegedeeld dat ook tegen de goedkeuring der begroeting voor IöSO/Sl bij Ged. Staten verzet is gedaan op grond van de bedoelde heffing van slijken tevens op grond van de onder de ontvangsten uitgetrokken opbrengst van Misgelden. Iliets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. 125 Elfde Vergadering. Vergadering van Woensdag, 14 April 1880 (Geopend ten 11 ure.) Voorzitter, Jhr. Mr. G. C, J. yan Reenen. Tegenwoordig de leden: Mr. G. de Vries Azn., Mr. H. C. Verniers van der Loeft', Mr. J. Heemskerk Azn. Referendarissen-. Mr. L, P. Op den Hooft en Mr. G, J. Roijaards. I. Door den Voorzitter wordt voorlezing gedaan van de volgende Koninklijk besluiten: I°. van 22 Maart 1880, n°. 8, houdende beschikking op het beroep van Hamming, te Kampen, vaneen besluit van Burg. en Weth. dier gemeente, van 8 Sep’ 1879, n°. 18, waarbij aan, H. Kanis vergunning is verleend voor de oprigting van stoomwerktuig. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 72). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning dek NederlandE11’ Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, ei®'’ enz., ENZ. Beschikkende op het beroep van L. Hamming, te Kampen, vaneen besluit vaD Burg. en Weth. dier gemeente van 8 Sept. 1879, n». 18, waarbij aan H. KaD’3 vergunning is verleend voor de oprigting vaneen stoomwerktuig; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies v»11 10 Maart 1880. n°. 106; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid 18 Maart 1880, no. 46, afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat H. Kanis, koopman, te Kampen, in Aug. 1879 aan het gemeentebestuur aldaar vergunning heeft verzocht om in het perceel, gelegen aan de Hofstraat wijk 2, no. 302, kadastraal bekend sectie K, n°. 5973, een stoomwerktuig te mogen oprigten tot het drijven zijner kotfijbranderij; dat de appellant die eigenaar is vaneen aangrenzend logement en drie andere laburen bezwaren hebben ingebragt tegen de inwilliging van dit verzoek op grond van schade aan hunne eigendommen en bedrijven en hinder van ernstigen aard, die *ij van de vestiging van het stoomwerktuig tegemoet zagen; dat Burg. en Weth. de verlangde vergunning hebben verleend onder voorwaarde: a. dat het stoomwerktuig binnen den termijn van één jaar na de vergunning in werking zal moeten zijn; b. dat de wanden van het vertrekje, waarin het stoomwerktuig zal worden geplaatst, niet van hout maar van steen of ijzer moeten worden gemaakt en dat de vloer in die machine-kamer ook van steen moet zijn; c. dat de schoorsteen van de machine geheel, zoowel beneden als boven het dak, moet worden gemaakt van zwaar plaatijzer en dat deze schoorsteen moet worden opgetrokken minstens tot een hoogte van 11 Meter boven den beganen grond, dat is ongeveer 6 Meter boven het dak; d. WILLEM. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Kleuck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 2°. van 23 Maart 1880, n°. 5, houdende beschikking op het beroep van O. A. Timmers, te Willemstad, vaneen besluit van Ged. Staten van Noordbrabant, van 25 Sept. 1879, n°. 184, 3e afd., tot vaststelling van den Ugger der openbare wegen inde gemeente Willemstad. (Zie het .verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, blz. 74.) Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, BIJ DE GEATIB GODS, IvOMING DER NEDERLANDEN» Prins van Obanjb-Nassau, Groot-Hbrxog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het, beroep van G. A. Timmers, te Willemstad, vaneen besluit van Ged. Staten van Noordbrabant van 23 Sept. 1879, no. 184, 3e afd., tot vaststelling van den ligger der openbare wegen inde gemeente Willemstad; Den Raad van State, Afdeeling; voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 10 Maart 1880, no. 111; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 20 Maart 1880, K A., afd. Waterstaat A; Overwegende: dat ter voldoening aan het Provinciaal Reglement op de wegen en voetpaden in Noordbrabant (Prov. Blad 1874 nO. 21), goedgekeurd bij Ons besluit van 25 Junij 1874, no, 23, is opgemaakt een ligger der wegen en voetpaden inde gemeente Willemstad en daarop de adressant is gebragt als onderhoudspligtige van den weg over den Rnigenhilschendijk vanaf den provincialen straatweg tot bij het fort de Hel: 128 dat adressant zich daarmede bezwaard achtende zich heeft gewend tot Ged. Staten, die bij hun vorengenoemd besluit de vermelding gehandhaafd en den aldus opgemaakten ügger vastgesteld hebben; dat adressant zich alsnu tot Ons heeft gewend, aanvoerende dat hij slechts eigenaar is van de bermen en niet van de kruin des dijks en derhalve ten onregte als onderhoudspiigtige is vermeld van den over die kruin loopenden weg; Overwegende: dat niet wordt betwist dat de weg, waarvan hier sprake is, is een openbare weg; dat art. 43 van bovenvermeld Provinciaal Reglement bepaalt, dat, behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, het onderhoud van openbare wegen is ten laste van hen, aan wie zij behooren ; Overwegende: dat in 1803 in openbaren verkoop in Pijnaart voor baljuw en schepenen dier gemeente door het Domein waren verkocht onderscheidene perceelen dijks, waaronder die van den «Ruigenhilschen« dijk met de binnen- en buitenbermen daarbij beboerende, en met het beding dat de koopers van de twee geveilde perceelen dijk geene belemmering mogen toebrengen aan de publieke passage over de kruin en de bermen van den dijk, maar die zullen moeten gedoogen en op den voet laten van ouds ; dat nu blijkens authentiek afschrift van eene acte op 29 Oct. 1842 voor dente Zevenbergen resideerenden notaris C. W. Maris verleden en op 5 Nov. d. a. v. ten kantore van bewaring der hypotheken te Breda overgeschreven, aan den appellant is verkocht en overgedragen en door hem is gekocht en aanvaard een perceel dijk genaamd de //Ruigenhilsche» drooge dijk, onder de gemeente Willemstad, met de binnen- en buitenbermen daaraan behoorende, op den perceelsgewijzen kadastralen ligger bekend als bij die acte nader is vermeld ; Overwegende: dat de kadastrale aanwijzing, bij die acte gegeven voor die binnen- en buitenhermen, met welke de dijk zelf tezamen en tegelijk in eigendom werd overgedragen, geheel overeenkomst met die der binnen- en buitenbermen van den dijk waarover de weg in geschil loopt; dat mitsdien de identiteit van den bij die acte getransporteerden en den in dit geschil bedoelden dijk vaststaat en dat alzoo de vraag, of de over de kruin van dien dijk loopende weg al dan niet aan den appellant behoort, bij ontstentenis van alle bewijs van latere vervreemding zijnerzijds, bevestigend behoort te worden beantwoord; Overwegende: dat de appellant, geheel in overeenstemming daarmede, dan ook bij herhaling zich als eigenaar van dien dijk en weg heeft gedragen; dat hij immers toen in 1848 een gedeelte van den weg over den dijk tot provincialen weg werd aangelegd, blijkens destijds opgemaakt proces-verbaal, door hem enderteekend in qualiteit van eigenaar van den dijk, afstand gedaan heeft van dat gedeelte aan het thans in geschil zijnde aansluitende; en dat hij onder dagteekening van 16 Mei 1857, als eigenaar van het gedeelte van den vßuigenhilscheu»' dijk, Waarvan thans sprake is, aan het polderbestuur heeft toegestaan, dat de kruin van zijn XX. 9 129 gedeelte dijk doordat bestuur met den grond van de kruin aangevuld gelijk gemaakt en inhij baren staat gebragt zou worden; dat naar uit dat een en ander volgt, de adressant teregt als eigenaar is beschouwd en alzoo belast is met het onderhoud van den bovengenoemden weg; Gezien het Provinciaal Reglement op de wegen in Noordbrabant, hierboven vermeld; Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving van het besluit van Ged. Staten van Noordbrabant van 25 Sept. 1879, het daartegen door G. A. Timmers ingesteld beroep te verklaren ongegrond. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. ’s Gravenhage, den 23 Maart 1880. WILLEM. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klerck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 30. van 1 April 1880, n°. 12, houdende beschikking op het beroep, ingesteld door den Gemeenteraad van Steenwijkerwold, vaneen besluit van Qed. Staten van Overijssel van 11 Dec. 1879, 3e afd., no. 4614/3098, waarbij de wederopbouw van de afgebrande school in het gehucht Nederland bevolen is. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, blz. 89). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz., ENZ. , ENZ. Beschikkende op het beroep van den Gemeenteraad van Steenwijkerwold vaneen besluit van Ged. Staten van Overijssel van 11 Deo. 1879, 3e afd., n». 4614/3098, waarbij de wederopbouw van de afgebrande school in het gehucht Nederland bevolen is; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van den 17 Maart 1880, nu. 11) ; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 30 Maart 1880, la. Q., Afd. Onderwijs; 130 Overwegende: dat inden Zuidwesthoek van Steenwijkerwold, eene veenstreek die een belangrijk gedeelte van het jaar grootendeels onder het water bedolven is, eene betrekkeiijk talrijke bevolking deels in gehuchten deels in afzonderlijk staande woningen gevestigd is; dat in die streek slechts enkele voetpaden, door den drassigen aard van den bodem °P vele plaatsen onbruikbaar, de gemeenschap daarstellen, die dan ook grootendeels over het water met zoogenaamde punters plaats heeft; dat in die streek dusver twee scholen bestonden, als eene te Muggenbeet en de andere te Nederland; dat in het vorige jaar, op aansporing van Ged. Staten, de gemeenteraad zich bereid beeft verklaard de school te Muggenbeet te verplaatsen naar het Zuideinde van de Wetering tegenover de uitmonding van het Steenwijkerdiep; dat zulks geschiedde voornamelijk om tegemoet te komen aan de bezwaren der bewoners van het Noordeinde van de Wetering, wier kinderen de school te Nederland bezochten, en die school alleen konden bereiken langs een zeer gebrekkig voetpad, dat dan nog slechts een gedeelte van het jaar begaanbaar was; dat, terwijl deze zaak aanhangig was, op den 2 Aug. 1879, de school en onder* wijzerswoning te Nederland zijn afgebrand, en de gemeenteraad besloot genoemde school op te heffen en de nieuwe school aan de Wetering op groote schaal te bouwen en dan tevens voor de kinderen uit Nederland te bestemmen; dat Ged. Staten, van oordeel dat de school te Nederland niet kon worden gemist, en na vergeefs gepoogd te hebben den Raad op zijn besluit te doen terugkomen, °p 11 Dec. jl. den wederopbouw bevalen van de school aldaar; dat de gemeenteraad, van dit besluit bij Ons voorziening vragende, aanvoert dat de bewoners van Nederland hunne kinderen gereedelijk naar de nieuwe school kunnen menden; dat toch de afstand geen bezwaar oplevert daar de verst afwonende kinderen van het Noordeinde der Wetering ± 3700 M. en die van Nederland slechts circa 300 M. van de nieuwe school verwijderd zijn; dat wel een groot gedeelte van het Jaar die school uit Nederland slechts per waterweg zal te bereiken zijn, maar ook de kinderen uit het Noordeinde der Wetering alleen op dezelfde wijze zich naar de nieuwe school kunnen begeven; dat eindelijk het onderwijs aan eene groote school veel beter kan zijn ingerigt, dan aan eene hulpschool, zooals te Nederland bestaan heeft; Overwegende: dat tot de verplaatsing van de school uit Muggenbeet naar het Zuideinde der betering besloten werd, voornamelijk met het oog op den zeer gebrekkigen en voor kinderen zelfs gevaarlijken weg die van de Wetering Noordeinde voert naar de school te Nederland ; dat, wierd de school te Nederland opgeheven, de kinderen uit dat gehucht, om de school aan de Wetering te bezoeken, óf gedeeltelijk een gebrekkig pad en verder een waterweg of geheel een waterweg zouden moeten bezigen; dat te Nederland sedert 1774 steeds eene school is gevestigd geweest en de gemeenteraad erkent dat hij, ware niet het schoolgebouw afgebrand, er nooit toe zou besloten hebben de school aldaar op te heffen; 131 dat de bevolking te Nederland bestaat uit 124 zielen in 23 huisgezinnen met eetl circa 30tal schoolgaande kinderen; dat uit de adressen door de inwoners dier buurtschap, die schoolgaande kinderen hebben, ingediend, en waarbij met aandrang wordt verzocht, dat tot wederopbouw der afgebrande school mogt worden besloten, blijkt op hoe hoogen prijs door hen gesteld wordt het behoud eener school daar ter plaatse; dat er onder deze omstandigheden geene voldoende termen aanwezig zijn, om de bewoners van het gehucht Nederland, het genot te ontnemen van eene school, die daar sedert langer dan eene eeuw is gevestigd geweest; Gezien de wet van 13 Aug. 1857 (Stbl. n°. 103); Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving der beslissing van Ged. Staten van Overijssel van 11 Deo. jl, het daartegen door den Gemeenteraad van Steenwijkerwold ingesteld beroep te verklaren ongegrond. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Haad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. ’s Gravenhage, den 1 April 1880. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Six. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 4°. van 1 April 1880, n°. 13, houdende beschikking op het beroep, ingesteld door den Gemeenteraad van Wonseradeel, vaneen bestuit van Ged, Blaten van Friesland, dd. 31 Oei. 132 Gehoord den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, advies van den 17 Maart 1880, n°. 5 ; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 30 Maart 1880, lit. M, afd. Binnenl. bestuur; Overwegende: dat voor de Arrond.-Regtbank te Leeuwarden aanhangig is eene vordering, ingesteld door de gemeente Wonseradeel, tegen J. G. de Boer te Makkurn, in zijne qualiteit van curator over den krankzinnige O. G, de Boer, die verpleegd wordt in het geneeskundig eesticht te Franeker, om aan de eischende gemeente te betalen eene som van / 825,645 met renten en proceskosten, per resto verschuldigd ter zake van sedert den jare 1870, door de gemeente voorgeschoten verpleegkosten van genoemden curandus; dat, de gedaagde in dat regtsgeding deze vordering heeft tegengesproken Overwegende: dat na onderhandeling over eene minnelijke schikking, de curator J. G. de Boer te Makkurn, en de toeziende curator P. de Boer te Buitenpost, schriftelijk hebben toegestemd eene acte te onderteekenen van de navolgende strekking: I°. het bedrag der door de gemeente gevorderde verplegingskosten zal worden betaald na je., overlijden van O. G. de Boer, bijaldien zijne nalatenschap minstens dat bedrag oplevert, onder voorwaarde dat alle zuivere inkomsten van zijne bezittingen aan de gemeente ten goede komen, met dien verstande evenwel, dat de curator geregiigd blijft evenals thans aan den curandus van tijd tot tijd eene kleine versnapering te verschaffen; 20. de gevallen onkosten zullen door den curator worden betaald uit de bezittingen van den curandus, voor zoover door den curator last is gegeven tot handelen en antwoorden op de ingestelde regtsvordering, terwijl door de gemeente betaald worden alle onkosten op last van het gemeentebestuur gemaakt; dat de Gemeenteraad van Wonseradeel den 25 Oct. 1879 heeft besloten behoudens goedkeuring van Ged. Staten, eene dading op bovenstaande grondslagen te treffen; dat Ged. Staten van Friesland, hunne goedkeuring bij aangehaald besluit hebben geweigerd, op grond dat het niet zeker is, dat de curator en toeziende curator erfgenamen van den curandus zullen zijn, dat de gemeente geéne zekerheid heeft, dat zij bij de voorgenomen schikking zal zijn gebaat, en dat de dading in strijd is met art. 1109 Burg. Wetb.; dat de Gemeenteraad van Wonseradeel tot staving van zijn beroep aan voert, dat de curator en toeziende curator zich bij de voorgenomen dading in privé zouden verbinden, ook voor bet geval dat zij niet erfgenamen van den curandus zouden zijn; Overwegende: dat de verklaringen van partijen, zooals zij zijn liggende, niet noodwendig behoeven te worden opgevat, als behelsden zij eene vervreemding van de nalatenschap vaneen nog levend persoon, zooals bij art. 1109 Burg. Wetb. verboden is, maar dat zij ook zóó kunnen worden opgevat, dat de verbindtenis van den curator in zijne qualiteit, dat is van den curandus, zijnerzijds jegens de gemeente wordt erkend, maarde gemeente harerzijds zich verbindt de betaling eerst na overlijden van den curandus te zuilen eischen, welke soort van overeenkomst op zich zelve niet ongeoorloofd is, 133 Overwegende: dat echter eene dading, ora voor goedkeuring vatbaar te zijn, duidelijk moet uitdrukken hetgeen van wederzijden is bedongen, en ondubbelzinnig een einde aan het proces maken; Overwegende: dat dit met het onderwerpelijke raadsbesluit niet het geval is: dat immers 10. tussohen partijen nog geene acte van dading bestaat, terwijl de curator en toeziende curator, om hunnen curandus bij acte regtsgeldig te verbinden, ingevolge artt. 465 en 506 Burg. Wetb. eene magtiging van den Kantonregter behoeven, welke in casu ontbreekt; 2°. uit de eigen schrifturen van den Gemeenteraad blijkt dat deze inde voorgenomen dading iets anders ziet dan de verklaring van den curator en toezienden curator inhoudt, en wel eene verbindtenis van 3 personen in hun privé, terwijl het proces toch alleen gevoerd wordt tegen J. G. de Boer in zijne qualiteit; 3°. het inde overeengekomen punten onduidelijk is, of de inkomsten van den curandus aan de gemeente worden afgestaan in mindering van de som van ƒ 825,645, waarover is geprocedeerd, dan wel in mindering van later te betalen verpleegkosten na de dagvaarding betaald en nog te betalen; 4°. bij het tweede punt der voorgenomen schikking, beschikt wordt overeen deel der goederen van den curandus om daaruit al dadelijk onkosten te betalen, nadat bij het eerste punt al de inkomsten van diezelfde goederen aan de gemeente zijn afgestaan: Overwegende. dat dus de goedkeuring teregt door Ged. Staten is geweigerd; Gezien de wet van 29 Junij 1851 {Stbl. n°. 85); Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving van het besluit van Ged. Staten van Friesland van 31 Oct. 1879, n°. 21, het daartegen ingesteld beroep ongegrond te verklaren. 134 Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, mj de gratie Gods, Koning de» Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaü, Groot-Hbrtog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep van F. V. Niemer te Avereest, van eene uitspraak van Ged. Staten dd. 5 Fehr. 1880, n°. 188/231, ingesteld bij adres van 9 Eebr. d. a. v.; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies Tan 11 Maart 1880, no. 17; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 April 1880 lit. N, Afd. Militie-Schutterijen; Overwegende dat appellants zoon Theodorus Seraphion Calixtus Niemer, geboren te Hasselt, den 23 Oot. 1860, verzuimd heeft zich tenjare 1879 voor de Nationale Militie te laten inschrijven; dat dit verzuim, naar ’s appellants opgave, bevestigd door de ingewonnen ambtsherigten, het gevolg was der omstandigheid, dat in 1878, op last van den toenmaligen Burgemeester van Avereest, aan den appellant op zijn verzoek en in overeenstemming met het bevolkingsregister dier gemeente schriftelijk, is opgegeven, dat zijn voornoemde zoon te Hasselt geboren was op den 23 Oct. 1861; en dat de appellant, met het juiste jaar dier geboorte onbekend, vertrouwende in die opgave, aangifte voor de Nationale Militie eerst heeft gedaan in Jan. 1880; dat toen het begane verzuim te dier gelegenheid aan den dag gekomen was, Ged. Staten van Overijssel, Theodorus Seraphion Calixtus Niemer voormeld voor zich hebben doen verschijnen, en nadat gebleken was, dat hij geeue reden van vrijstelling had en voor de dienst geschikt was bevonden, hem daarvoor hebben aangewezen bij het in den hoofde dezes vermelde besluit, en dat de appellant, tegen dat besluit bij Ons in beroep komende, verzoekt dat zijn zoon alsnog moge worden toegelaten tot eene naloting; Overwegende: dat er wel is waar allezins grond bestaat om aan te nemen dat het verzuim van tijdige inschrijving geheel ter goeder trouw heeft plaats gehad, en het gevolg is geweest der door den appellant opgegevene omstandigheid, doch dat art. 163 der wet van 19 Aug. 1861 (Stbl. n°. 135 Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aau den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. ’s Gravenhage, den 5 April 1880. WILLEM, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Six. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Honing s, Alewijn, Aan de orde is: 11. het beroep van het gemeentebestuur van Zaamslag, tegen een besluit van Ged. Staten van Zeeland, waarbij de vermeerdering is bevolen van het aantal scholen in die gemeente door oprigling eener school in het gehucht Othene. De Staatsraad Vkrxxëks van der Dobep brengt het volgend verslag uit: Na zich vroeger vruchteloos tot het bestuur hunner gemeente te hebben gewend, hebben in Pebr. 1877 eenige bewoners van het gehucht Othene inde gemeente Zaamslag aan Ged. Staten van Zeeland voorziening verzocht ter zake der onvoldoende gelegenheid, die er voor hunne kinderen bestond tot het erlangen van openbaar lager onderwijs. Ged. Staten zijn over die zaak in overleg getreden met het plaatselijk bestuur-Schriftelijk en mondeling. Twee en een halfjaar lang. Zij zijn in hunne pogingen om den Raad tot een bevredigend besluit te brengen niet geslaagd. En eindelijk, na schoolopziener en inspecteur gehoord, en door gecommitteerden uit hun midden een opneming in loco gedaan te hebben, hebben zij op den 16 Jan. dezes jaars een resolutie genomen, waarbij zij, met toepassing van art. 17 der wet van 13 Aug. 1857 {SM. n°. 103), bevalen vermeerdering van het getal openbare scholen inde gemeente Zaamslag met eene school voor het onder letter a. tot i. van art. 1 dier wet vermeid onderwijs, en vestiging dier nieuwe school in het gehucht Othene. De gronden waarop die resolutie steunt komen in hoofdzaak hierop neer, dat in Othene ongeveer 60 woningen, met een 260 tal zielen, digt bij elkander gelegen zijn; dat die buurtschap een uur gaans verwijderd is van de school inde kom van Zaamslag, en334/4 uur van de (destijds nog bestaande, doch sedert, naar het schijnt, te niet gegane) bijzondere, gesubsidieerde school in het gehucht Reuzenhoek; een afstand van temeer beteekenis om den des winters schier onbegaanbaren weg; en eindelijk dat de stichting eener schoo. te Othene mede ten nutte zou komen aan de. ingelijks ongunstig gelegen buurtschappen, de Val met 82 en de Griete met 74 zielen. Ineen adres, dd. 30 Jan. 136 De Raad betoogt daarbij: 10. dat vermeerdering van scholen onnoodig is, in het algemeen, zoolang inde school inde kom van het dorp nog ruimte is tot plaatsing van kinderen; 80, dat de afstand van Othene tot de kom geen overwegend bezwaar is; dat een uur gaans meermalen beslist is, niet bovenmatig te zijn; en dat wel is waar de weg van Othene naar de kom, voor een deel, ± 900 meters, bestraat noch begrint is, doch dat dit denkelijk mettertijd wel zal worden verholpen; 3°. dat in ket bijzonder Othene een weinig geschikte plaats tot eventuele stichting eener nieuwe school is; dat toch door dusdanige school, buiten Othene zelve, geene andere buurtschappen van Zaamslag zouden worden gebaat, gescheiden als deze alle van Othene zijn door vooral des winters moeilijk begaanbare kleiwegen en Heipaden; dat, in dat besef, Ged. Staten zelven aanvankelijk hebben aangedrongen op een schoolbouw inde buurtschap de Val, een bouw, die echter naar het inzien van den Baad en blijkens het gewijzigd oordeel vnn Ged. Staten zelven mede geheel ondoelmatig zoude wezen; dat, wil men volstrekt een nieuwe school gesticht hebben, alleen de buurtschap Beuzenhoek met het oog op de ligging en gesteldheid der locale gemeensohapswegen daarvoor in aanmerking zou komen; En eindelijk 4°. dat art. 17 der wet op het Lager Onderwijs, wel is waar, Ged. Staten bevoegd verklaart om vermeerdering van het aantal scholen te bevelen, aiet echter om ook de plaats van vestiging te bepalen. De Gemeenteraad verzoekt mitsdien Z. M. de resolutie van Ged. Staten van Zeeland, dd. 16 Jan. 1880, nO. 10, in haar geheel te vernietigen, althans dat deel er van waarbij Othene als plaats van stichting wordt aangewezen; en subsidiair die resolutie le verbeteren, door te bepalen dat de nieuwe school niet te Othene, maar in Reuzenhoek zou moeten worden gesticht. Ged. Staten van Zeeland ter zake gehoord hebben, bij hunne missive van 27 Eebr. 1880, aan den Minister van Binnenlandsohe Zaken hun gevoelen nader uiteengezet en toegelicht. Was aanvankelijk de meerderheid van hun collegie voor stichting eener nieuwe school inde Val – men was daarvan bij meer gezet onderzoek teruggekomen —■ en eenstemmig waren Ged. Staten geheel in denzelfden zin als schoolopziener en inspecteur tot het besluit gekomen, dat Othene behoorde te worden aangewezen als de plaats waar ter voorziening inde behoefte aan nieuw onderwijs inde gemeente, de nieuwe school behoorde te worden gesticht. Ged. Staten adviseren alzoo tot afwijzing van het beroep. Uit de onderscheidene bijlagen van hun rapport dient hier nog te worden aangeteekend, dat volgens missive van den schoolopziener in het 6e district van Zeeland dd. 12 Mei 1877, n°. 370, destijds te Othene zelf waren 63 woningen, met 269 personen, waaronder 55 kinderen tusschen de 5 en 12 jaar, en inde onmiddelijke nabijheid nog 4 gezinnen van 39, personen waaronder 10 kinderen van dien ouderdom. Nadat de overweging van dit geschil krachtens Z. M. raagtiging van 11 Maart 1880, nü. 82. bij deze afd. was aanhangig gemaakt, —is nog een memorie ingekomen van het appelleerend gemeentebestuur. In het algemeen wordt zijn adres aan Z. M. daarbij nader aangedrongen, en als nog niet bekende feitelijke bijzonderheid wordt daarbij medegedeeld, dat de gesubsidieerde bijzondere school te Reuzenhoek te niet is gegaan gelijk trouwens als spoedig te verwachten was, voorgesteld inde missive van den Prov. Inspecteur dd. 30 Julij 1879. l)e heer Mr. D. van Eck licht als gemagtigde van het gemeentebestuur van Zaamslag, het beroep toe. Spr. gelooft, dat, daar men zich inden vooravond bevindt van de invoering der nieuwe wet op het lager onderwijs, het beter ware geweest met het geven vaneen bevel tot oprigting eener tweede school te wachten, daar die nieuwe wet ook ten aanzien van de oprigting van scholen nieuwe regels stelt. Mogt evenwel, in strijd met vroegere beslissingen, de oprigting eener tweede school noodzakelijk worden geacht, dan, meende gemagtigde, zou het ontwijfelbaar meer in het belang der gemeente zijn te bevelen, dat die te Reuzenhoek zal worden gesticht. Zijne conclusie strekt tot vernietiging van het besluit van Ged. Staten van Zeeland en het aan Z. M. onderwerpen vaneen besluit inden door hem aangegeven zin. De Staatsraden Yebniees van dbb Lobef, de Vries en Heemskerk Az., doen nog verschillende vragen, die door den heer van Eck worden beantwoord. 111. het beroep van F. U. van Lwijk, te Amsterdam, vaneen besluit van Burg. en IVeth. van 9 Jctuuun'j 1880, n°. 16288/6229 P. W., waarbij hem eene voorwaardelijke vergunning is verkend tot oprigting eener watten fabriek. De Staatsraad Heemskerk Azn. brengt het volgend verslag uit: Op een verzoek van F. H. van Luijk, strekkende om ineen door hem gehuurd perceel inde Rapenburgerstraat n°. 42 te Amsterdam, eene wattenfabriek te mogen oprigten, hebben Burg. en Weth. Nadat dit beroep met 's Konings magtiging bij missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 17 Maart 11. n°. 39, bij deze afdeelmg was aanhangig gemaakt, zijn nog ingekomen; I°. eene memorie van den adressant, houdende een nader betoog dat de voorwaardelijke vergunning, hem door Burg. en Weth. verleend, met eene weigering gelijk staat; 2<’. vijf berigten van even zoo vele eigenaren en bruikers van naburige peroeelen, houdende dat zij geen bezwaar hebben tegen de inwilliging van adressants verzoek. Be heer vak Ltjijk. licht zijn beroep nog nader mondeling toe en tracht aan te teonen dat de hem verleende voorwaardelijke vergunning, met eene weigering kan borden gelijk gesteld. IV. het beroep van den Gemeenteraad van Wijdten, vaneen besluit van Qed. Staten Kan Gelderland, waarbij goedkeuring is onthouden aan de gemeentebegrooting voor 1880. De Staatsraad de Vries brengt het volgend verslag uit: Dp de begroeting der gemeente Wijohen voor 1880 zijnde jaarwedden der twee Wethouders nitgetrokken voor f 60 elk. De toelichting bevat daaromtrent deze opmerking: //Daar alle leden van den Raad °ngenegen waren de betrekking van Wethouder aan te nemen tegen eene vergoeding Van f 30, besloot de Raad onder goedkeuring van Ged. Staten de wedde voor 1880 teet /30 te verhoogen, tot grondslag waarvan werd aangenomen, dat de veel-Vttldige werkzaamheden aan de betrekking verbonden, in zulk eene onvangrijke gebeente als Wijchen, leiden tot nadeel van den titularis en diens gezin, hetgeen Stomer de bedoeling van den wetgever kan geweest zijn. Weshalve bij weigering de voorgestelde som de tegenwoordige Wethouders hunne betrekking willen Wederleggen en het te vreezen is, geen der raadsleden hen zullen willen vervangen.* Ded. Staten zonden de begrooting terug o. a. met de aanmerking, dat, zoolang Been nadere vaststelling der jaarwedden door den Koning heeft plaats gehad, zij tot et tegenwoordig bedrag behooren te worden uitgetrokken. 139 In zijne vergadering van 7 Januarij jl. besloot de Raad, op dezelfde gronden als reeds inde Memorie van Toelichting bij de begroeting waren opgegeven, //behoudens nadere goedkeuring van Ged. Staten, de voorgestelde som van/120 te behouden en hierop de goedkeuring van Z. M. te vragen.// Daarop is gevolgd het besluit van Ged. Staten van 28 Januarij, waarbij dat college verklaarde zijne goedkeuring aan de begrooting te onthouden. Als eenige grond voor die niet-goedkeuring werd aangevoerd, dat de jaarwedden der Wethouders hooger waren uitgetrokken dan zij onder goedkeuring van Z. M. zijn vastgesteld. Burg. en Weth. hebben nu aan Z. M. ingezonden het raadsbesluit van 7 Januarij met verzoek daaraan het gewenschte gevolg te willen verleenen en, met vernietiging van evengemeld besluit van Ged. Staten, de begrooting alsnog te willen goedkeuren. Ged. Staten op dit verzoek gehoord doen opmerken dat adressanten daarin nietontvankelijk behooren te worden verklaard, daar volgens art. 209 der Gemeentewet, de Baad alleen de bevoegdheid heeft eene voorziening te vragen als hier bedoeld. Zij deelen daarbij mede dat eene herziening der jaarwedden van Burgemeesters, Wethouders, Secretarissen en Gemeenteontvangers bij hen in behandeling is. Eene verhooging van de jaarwedden der Wethouders te Wijchen, doch tot een lager dan door hen verlangd bedrag, wordt daarbij in aanmerking genomen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. 140 Vwaafde Vergadering. Vergadering van Woensdag, 21 April 1880. (Geopend ten 11 ure.) Voorzitter, Jhr. Mr. G. C. J. VAN Reenen. Tegenwoordig de leden: Mr. G. de Vries Azn., Mr. H. C. Verniers van der Loefl, Mr. J. Heemskerk Azn. Referendarissen: Mr. L. P. Op den Hoofi en Mr. G. J. Roijaards. I. Door den Voorzitter wordt voorlezing gedaan van de volgende Koninklijke besluiten: I°. van li Maart 1880, n°. 21, houdende beschikking op het beroep van G. S. Bruining, te Zwartsluis, vaneen besluit van Burg. en Welk, dier gemeente, waarbij eene nieuwe voorwaarde is verbonden aan de hem verleende vergunning tot oprigting eener stoffenverwerig; (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880. bl. 101). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, nu de oraiie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranjb-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep van G. S. Bruining, te Zwartsluis, vaneen besluit van Burg. en Weth. dier gemeente, waarbij eene nieuwe voorwaarde is verhouden aan de hem verleende vergunning tot oprigting eener stoffenverwerij; Den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 24 Maart 1880, n°. 9; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 7 April 1880, n°. 49, afd- Handel en Nijverheid; Overwegende: dat Burg. en Weth. van Zwartsluis op 14 Sept. 1878, aan appellant vergunning hebben verleend tot oprigting eener stoffenverwerij, onder voorwaarde, onder meer, dat voor het spoelen der stoffen geen gebruik worde gemaakt van het water van de Kolk, den Pieper, de Wetering en de Molengracht, kadastraal bekend sectie A, n°. 1179, 1178 en 1706; dat de inrigting van zeer geringen omvang is en alleen door adressant met behulp van zijn zoontje wordt uitgeoefend; dat adressant aanvankelijk om te spoelen gebruik maakte van zeker trekgat, hetwelk echter een groot deel van den winter onbereikbaar is; dat appellant uit dien hoofde eene sloot heeft gehuurd tusschen den Cingel en de Kolk, en deze gebruikt om te spoelen; dat Burg. en Weth., op grond dat die sloot uitkomt inde Kolk, waarvan het water wel eens als drinkwater wordt gebruikt, en door verontreiniging van het sloot* water dns schade aan de volksgezondheid zou kunnen worden toegebragt, gebruik makende van de bevoegdheid hun verleend bij art. 17 der wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°. 142 Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling v°or de geschillen van bestuur. Het Loo, den 11 April 1880. WILLEM. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klerck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, i Alewijn. 2°. Van 12 April 1880, nü. 23, houdende beschikking op het beroep van den Gemeenteraad van Woerden, van twee besluiten van Qed. Staten van Zuidholland, van 16 en 29 Dec. 1879. n°. 40 en 31, houdende toepassing van art. 212 der Gemeentewet °P de gemeentebegrooting voor 1880; (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 103). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij ob gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. I Beschikkende op het beroep van den Gemeenteraad van Woerden van twee besluiten van Ged. Staten van Zuidholland van 16 en 29 Dec. 1879, n°. 40 en 31, houdende toepassing van art. 212 der Gemeentewet op de gemeentebegrooting voor 1880; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies v»n 2 April 1880, n°. 13; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 April 1880, La. S., afd. Binnenl. bestuur; Overwegende: dat in vroegere jaren op de begrootingen der ontvangsten en uitgaven van de gemeente Woerden, steeds voorkwam een post onder Hoofdstuk X der uitgaven, kosten voor gemeenschappelijke zaken, tot een afwisselend bedrag, in het laatst meestal van circa f 2100 ; dat daaruit bestreden werden de onderhoudskosten, voor zoover die op Woerden rustten, van het met Utrecht en Leiden krachtens op 20 Sept. 1663 gesloten overeenkomst gemeenschappelijk aangelegd en sedert onderhouden jaagpad langs den Ouden Rijn; dat, nadat inden loop van 1877 de gemeenteraden van Leiden en Utrecht besloten hadden tot opheffing dier overeenkomst en daarvan door de gemeente Utrecht, bij 143 deurwaardersexploot aan Woerden was kennis gegeven, ook de gemeente Woerden zich met het begin van 1878 aan het onderhoud onttrok; dat zij echter op aandrang van Ged. Staten nader nog in het noodige voorzag, en, nadat bij Ons besluit van 15 Oct. 1878 (Stbl. n«. 144), de bovenbedoelde besluiten der gemeenteraden van Utrecht en Leiden waren vernietigd, op hare begrooting voor 1879, evenals in vroegerejaren, te dezer zake op het artikel van Hoofdstuk X: kosten van gemeenschappelijke zaken, belangen en inrigtingen of werken, bedoeld bij art. 122 der Gemeentewet, eene som van ƒ 2100 uittrok ; dat op de begrooting voor 1880 voor dat artikel niets was uitgetrokken, terwijl daarentegen in hoofdstuk II art. 67 «onderhoud van wegen en voetpaden» f 530 hooger was geraamd dan in 1879, volgenderwijs toegelicht: «door de meerdere behoeften aan reparatiën, alsmede door de voorgenomen ontbinding van de overeenkomst betreffende het jaagpad langs den Rijn, is onder dezen post ecne,>om begrepen voor het onderhoud van dat pad en daardoor is de verhooging ontstaan;» dat Ged. Staten van Zuidholland, van oordeel dat de overeenkomst van 1663 nog steeds van kracht was, den Gemeenteraad uitnoodigden om, met het oog daarop, even als vroeger onder hoofdstuk X een post van ƒ2lOO uittetrekken «wegens koste» voor gemeenschappelijke zaken;» dat toen de Gemeenteraad bezwaar maakte aan dat verlangen te voldoen, Ged. Staten bij besluit van 16 Deo. 1879, met toepassing van art. 212, de begrooting op die wijze aanvulden, en dat, toen de Gemeenteraad weigerde de alzoo noodig wordende nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, Ged. Staten bij resolutie van 29 Deo. 1879 het subsidie voor het Burgerlijk Armbestuur met f 985 en den post voor onvoorziene uitgaven met f 1000 verminderden, derwijze, dat, met inbegrip van ƒ ID> uit het batig saldo beschikbaar, de begrooting tot sluiting gebragt werd, en zij daarop de aldus gewijzigde begrooting goedkeurden; dat de Gemeenteraad van deze beschikkingen bij Ons in beroep is gekomen; Overwegende: dat bij Ons besluit van 15 Oct. 1878 (SM. nO. 141), vernietigd zijnde besluite» van den Gemeenteraad van Utrecht van 21 Junij 1877, waarbij de overeenkomst va» 1663 met 1 Jan. 1878 werd opgezegd, en van den Gemeenteraad van Leiden van 27 Deo. 1877, waarbij, in verband met de door de gemeente Utrecht gedane opzeggi»? der meergemelde overeenkomst, besloten werd zich na 1 Jan. 1878 niet verder inet het onderhoud van het jaagpad te belasten; dat de aldus vernietigde besluiten van genoemde Gemeenteraden ten aanzien der drie betrokken gemeenten als niet bestaande moeten worden aangemerkt en luide»8 art. 158 der Gemeentewet geene gevolgen mogen hebben; dat derhalve de regeling tusschen Leiden, Woerden en Utrecht, zooals die i# 1663 tot stand kwam, van kracht is gebleven en nog blijft tot zoolang zij overeenkomstig art. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Six, Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewxjn. Aan de orde is: 11. het geschil tusschen de provincie Utrecht en den gemeenteraad van Amersfoort, °ver het onderhoud vaneen weg, waarvoor die gemeente als onderhoudspligtige op den ligger voorkomt. De Staatsraad de Vries brengt het volgend verslag uit: Nadat in 1834 de provinciale weg van Doorn tot den straatweg van Zeist opW oudenberg grootendeels op kosten der provincie was aangelegd, werd, na overleg met de burgemeesters der gemeenten Wijk- bij- Duurstede, Cothen, Langbroek en Doorn, besloten dien provincialen weg tot Oud Leusden door te trekken, mits de stad Amersfoort zmh wilde verbinden tot het voortdurend onderhoud van den weg van Oud Leusden flaar Amersfoort. De Raad dier stad besloot daarop, 13 Mei 1837, dat gedeelte te verbeteren en tevens het onderhoud van dien weg voor gemeenterekening, mits alsdan de gemeente bevrijd werd van bijdragen inde kosten van onderhoud van den verderen weg Haar Doorn. Door den Raad der gemeente Leusden werd op 3 Sept. 1837 besloten aau het stedelijk bestuur van Amersfoort vergunning te geven tot het bepuinen van dien weg voor zoover die onder Leusden gelegen was, onder voorwaarde o. a. dat bestuur van Amersfoort dat van Leusden zou garandeeren het bedoelde gedeelte Weg ten allen tijde voor rekening der stad te zullen onderhouden, zoodat Leusden XX 10 145 nimmer met vernieuwing of onderhoud daarvan kon worden belast. De vergunning’ werd 13 I’ebr. 1841, onder de gestelde voorwaarden, door Amersfoort aangenomen. Het onderhoud van den weg van Doorn naar Oud Leuaden werd nu door Ged. Staten met de belanghebbende gemeentebesturen geregeld. Na eenige jaren liet dit echter veel te wenschen over, zoodat Ged. Staten zich genoopt zagen inde winterzitting van 1851 een plan tot verbetering van dien weg aan de Staten voor te dragen. Yoor de uitvoering van dat plan werd door Ged. Staten van Amersfoort eene bijdrage gevergd van ƒ 4000 die door den Raad dier stad is toegestaan. De Prov. Staten besloten daarop 27 Juli 1852 tot begrinding van den weg van Oud Leusden naar Doorn, welk werk in 1852 en 1853 is uitgevoerd; sedert dien tijd wordt die weg op kosten der provincie onderhouden. De weg van Amersfoort naar Oud Leusden is steeds door eerstgemelde gemeente onderhouden, die dan ook op de liggers der openbare wegen in beide gemeenten als de onderhoudspligtige van dien weg is aangewezen. In 1878 vorderde de verachterde toestand van dien weg de tussohenkomst van Ged. Staten. Burg. en Weth. van Amersfoort, door hen met het schrijven van den Hoofdingenieur over den slechten staat van onderhoud van dien weg bekend gemaakt, ontkenden die niet, maar wezen Ged. Staten op de wenschelijkheid, dat die weg door de provincie werd overgenomen, zoodat dan de geheele weg van Doorn tot Amersfoort in onderhoud bij de provincie zou zijn. Op 22 Oct. 1878 nam de gemeenteraad van Amersfoort een besluit, waarbij zij lettende op de geschiedenis van dien weg en op de indertijd met Ged. Staten van Utrecht en de gemeente Leusden gevoerde briefwisseling over dien weg, besloot de helft van dien weg, van Amersfoort uitgerekend, in 1878 op te maken en te verbeteren, het werk in het volgende jaar zoo mogelijk voorttezetten en te voleindigen tot Oud Leusden toe en daarna jaarlijks op de gemeentebegrooting een som uittetrekken voldoende voor het gewoon onderhoud. Tevens werd het benoodigde geld voor 1878 bij suppletoire begroeting beschikbaar gesteld; op welke als subsidie van de provincie een som van f 1000 in ontvang werd gebracht; Ged. Staten hebben dat subsidie bij besluit van 7 Nov. 1878 toegestaan onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat de weg voortdurend in goeden staat zou worden onderhouden, en met bepaling dat het zou worden nitbetaald nadat door eene opneming vanwege den Waterstaat zou gebleken zijn dat de weg in allezins voldoenden staat was gebracht.
1,709
MMKDC07:006017107:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Nederlandsche katholieke stemmen; weekblad, jrg 3, 1880, no. 3, 15-01-1880
null
Dutch
Spoken
132
296
Intusschen wordt ia bet decreet gewaarschuwd tegen het vermetel, lichtzinnig en hoopsgewijze bijeen brengen en inschrijven van namen van personen die daartoe niets geen verlangen hebben te kennen gegeven, ja zeer dikwijls daaraan geheel en al onkundig zijn. Zulke inschrijvingen toch zijn immer ongeldig. ADVEBTEJSTTIEIsr. Ter Drukkerij der Thomas a Kempis-Vereeniging, Nieuwstraat, Zwolle, is van de pers gekomen en verkrijgbaar gesteld: ACHT GEZANGEN TER EERE VAN DEN H. JOSEPIT, VAN A. I. A. HENS, R. K. Pr. Kerkelijk goedgekeurd. De noten staan boven den text gedrukt. PRIJS PER EXEMPLAAR 8 CENT. Bij 25 Ex. 7V3 Ct. Bij 50 Ex. 7 Ct. Bij 100 Ex. 6 Ct. WORUT VERZOMDEI: AFLEVBBISCï 13 DER KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK KEUS EN KEUR, (Srofllsfluï IDtlcrhntj. Een Geschiedkundig verhaal. DERDE DEELTJE. – SLO~T —— Uitgave der Thomas a Kempis-Vereeniging, Zwolle.
35,841
MMTUK01:000004259_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Het sterfbed van den Jongeling
Funcke, Otto
Dutch
Spoken
3,087
5,102
HET sterfbed van den jongeling. DOOR OTTO FUNCKE, Predikant te Bremen. VERTAALD DOOR H. C. H. R E Y E R S. ROTTERDAM, OTTO PETRI. 1880. Het sterfbed van den jongeling. Ik kom daar zoo even, terwijl het jaar ten einde loopt, van het sterfbed van eenen jongeling; en nog beeft mij het hart over den ernst der eeuwigheid, dieri ik daar als het ware met mijne oogen heb aanschouwd. Hetgeen ik daar aan het sterfbed gezien en gehoord heb, wil ik nu terstond opteekenen, tot troost en vermaning van hen, die dit blad in handen krijgen. Het is zeer gepast, ook op het einde van een jaar over een sterfbed te spreken, want het sterven is toch het einde van alle levensjaren, het is de laatste sluiting der rekening. En van die sluiting en de slotsom der rekening hangt het af, wat ons lot aan de overzijde van het groote water zal zijn; zooals er gesloten wordt in den tijd, zoo zal er weder aangeknoopt worden en zoo zal het eeuwig voortgaan in de eeuwigheid. Maar volgt mij nu, waarde Lezers! met een belangstellenden, stillen geest, in een diep, door bosschen omkranst dal mijner gemeente, waar in eene kleine kamer de nu ontslapene broeder den doodstrijd streed. De jonge man, wiens oog en hart nu sedert een uur gebroken zijn, was een schrijnwerkersknecht. Voor eenige li IÓ2 HET STERFBED VAN DEN JONGELING. jaren verliet hij onze stille bergen en ging op zijn ambacht reizen. In die vreemde streken heeft hij in de herbergen en uit slechte dagbladen en onzedelijke romans het vergift des ongeloofs gretig ingezogen. Vier maanden geleden kwam hij terug, ellendig en krank naar ligchaam en ziel. Dikwijls, zeer dikwijls heb ik hem bezocht, en o, hoe moeijelijk viel mij altijd in den eersten tijd deze weg! Want het was zigtbaar en tastbaar, hoe onaangenaam in den eersten tijd mijne komst voor hem was. Zelden vond ik iemand, die zoo verbitterd en vijandig gestemd was tegen het woord van zonde en genade, — die zoo bitter oordeelde over hen, „die meenen, de zekerheid van hunne zaligheid te bezitten," — die zoo scherp de gebreken zijner medemenschen zag, — die zoo vast overtuigd was van zijne eigene geregtigheid en voortreffelijkheid. Hij was namelijk niet slechts een zeer schrander en bekwaam werkman geweest, maar ook getrouw en zeer ijverig, totdat zijne levenskracht gebroken werd. Daarom hadden zijne meesters en andere lieden veel van hem gehouden; „niemand konde iets op hem aanmerken," ja in een turngezelschap van het stadje L. had men hem altijd in het bestuur gekozen! — Zoo had hij dan de schitterendste meening over zich zelven; en verklaarde mij ronduit, dat hij niet geloofde, noch gelooven wilde aan het woord des Kruises; indien er eene eeuwigheid en zaligheid bestond, dan zoude hij er zeker in deelen. Ondertusschen deed ik mijn pligt, verklaarde hem zonder omwegen, dat zijne uren op deze wereld ten einde liepen; — dat hij zich haasten moest, opdat zijne ziel gered mogt worden, dat op Golgotha alleen de berg der hulpe is, enz. Ook betoonde ik hem zoo veel liefde, HET STERFBED VAN DEN JONGELING. 163 als ik konde. — Doch ik moet bekennen, dit alles deed ik meer uit gehoorzaamheid jegens den Heer, die mij in mijn ambt heeft geplaatst, dan met de geloovige hoop, dat Jezus Christus deze ziel nog uit het verderf zoude redden. Maar dank en lof zij den Verlosser van zondaren, die mij zoo heerlijk beschaamd heeft, die zijne wonderbare kracht openbaarde, en toonde dat Hij het is, die ook de sterken tot zijn roof moet hebben!! Toen ik den zieke eens gedurende zes dagen niet had kunnen bezoeken en nu weder bij hem kwam, — o welk eene geheele verandering had er toen in het hart van den armen lijder plaats gehad! Reeds bij mijn binnenkomen in de kamer strekte hij vol verlangen den arm naar mij uit, het oog, dat mij vroeger zoo somber en ontevreden aanzag, staarde mij nu met innige, belangstellende liefde aan, — hij, die vroeger ongeduldig en koud jegens zijne omgeving en zijne verplegers was, was nu stil, zacht en dankbaar geworden, — hij, die anders niets van den dood wilde weten, sprak nu van zijn „schielijk naderend einde." Wat echter de hoofdzaak is: het ijs der eigengeregtigheid, waarin zijn hart zoo vreeslijk was vastgevroren, was geheel gesmolten; hij beoordeelde zich op de ernstigste en veroordeelde zich op de gestrengste wijze. „Het was alles niets dan ijdelheid, waarop ik mij zoo veel inbeeldde!" zeide hij, „en het was niets dan zelfzucht en eigenliefde, wat de lieden zoo in mij prezen!" — Ik was verbaasd, — schaamde mij en aanbad! Nu was hij slechts hierover bezorgd, of hij wel gered konde worden en hoe er nog hulp voor hem bestond! ? Nog nooit heb ik iemand aangetroffen, die zoo zonder eenige verschooning zich zelf veroordeelde, 164 het sterfbed van den jongeling. die in korten tijd zoo helder en diep de eigenlijke drijfveren en beweeggronden in het handelen, doen en laten van den natuurlijken mensch had leeren kennen. Niet terstond was ik met den troost van de vergeving der zonden bij de hand, hoe veel liever ik dat ook gedaan zoude hebben, maar vooreerst zocht ik hem op den weg, dien hij ingeslagen had, verder te leiden. Even als een reiziger in de gloeijende zandwoestijn naar de schaduw verlangt en even als een dorstende uit de koele bron drinkt, waarnaar hij zoo lang te vergeefs heeft gesmacht, — zoo zoog hij nu het woord der genade, dat alleen aan de verbrokene harten gegeven is, met lange teugen in zijne ziel op. En dit woord legde zijne kracht aan den dag, niet slechts om rotsen te vermorselen, maar ook om de barre woestijn in waterbronnen en lusthoven te veranderen. Onder groote smarten werd de uitwendige mensch van dag tot dag al meer verdorven, maar de inwendige eveneens van dag tot dag vernieuwd. Het kamertje, waarin hij lag, werd nu een bidvertrek — Gods Engelen gingen daar uit en in, en de vrede, dien Jezus aan de zijnen geeft, woonde daar binnen. Zoo ging het veertien dagen, en heden was het de laatste dag. Gij denkt, dat ik u nu van een liefelijk sterfbed en een triumfeerend heengaan naar het huis des Vaders zal verhalen? — Gij vergist u! De Smelter zat bij het vuur en smolt en zuiverde de ziel, zooals men zilver zuivert, en reinigde haar, zooals men goud reinigt. Nog eenmaal trad in de laatste uren het geheele oude leven voor de oogen van den stervende, — nog eenmaal plaatste de „aanklager der broederen" hem de oude zonden voor oogen en rekende ze hem voor, — nog HET STERFBED VAN DEN JONGELING. 165 eenmaal werd de arme ziel door de wonderlijkste aanvechtingen als roofvogels van den vorst der hel bestookt. Hij wendde de laatste poging aan, om zijn verloren prooi te herwinnen. Er bestond geene andere hulp dan het gebed tot Hem, die op den troon der genade zetelt. Woorden van troost waren niet voldoende meer. Zwaar ligchamelijk lijden, onrust en b e naau wdheid, die dikwijls de scheiding van ligchaam en ziel voorafgaan, droegen daartoe zeker het hunne bij. — In dit uur heb ik het gebed des dichters regt leeren begrijpen: Als der golven magt In den sombren nacht Tegen 's harten scheepje woedt, Is 't uw hand, die het behoedt! Sla op mij acht, Wachter in den nacht! Ik zeg, dit gebed heb ik zoo even weder regt leeren verstaan, en ook dat oude Schippersgebed: Laat mij in mijn laatsten nood, Heer! toch niet verzinken! Maar laat mij u nog eenige woorden van den stervende mededeelen. Ik wil er niet bijvoegen, wat ik hem geantwoord heb, maar eenvoudig datgene noemen, wat het hart des jongelings in het gezigt der eeuwigheid benaauwde. Ik gevoelde mij daardoor tot hoogen ernst gestemd. Hoe men zich haasten moet, om zijne zaligheid te werken met vrees en beven, — zich door de kracht van Gods Geest los te maken van den dienst der wereld l66 HET STERFBED VAN DEN JONGELING. en der ijdelheid, — het uur der genade, waarin wij nog leven, met de grootste zorgvuldigheid sekonde op sekonde uit te koopen, — dit heb ik mij daarbij tot mijne leering en vermaning moeten voorhouden. Mij werden die woorden een bazuingeklank uit de eeuwigheid, en ik schrijf ze hier neder, opdat zij het voor u, waarde Lezer! ook mogen zijn. Toen ik den stervende vraagde, of hem nog het een of ander op het hart lag, dat hem verhinderde, tot vrede te komen, antwoordde hij: „O, o! ik heb zoo veel en zoo hard over anderen geoordeeld; dat kwelt mij zoo, en ik meen, dat God het mij niet kan vergeven!" — Mij ging het als een steek door het hart! Hoort het toch, hoort het! „Ik heb zoo veel over anderen geoordeeld," — dat laat den armen mensch thans niet tot rust komen. En dit oordeelen en veroordeelen was toch nog geschied in dien tijd, toen hij nog geene gemeenschap met den Heer kende, toen hij ook weinig wist van het „Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen!" toen hij nog niet dacht aan het woord: „Oordeelt niet! Met dezelfde maat, waarmede gij meet, zal u weder gemeten worden !"Nogtans berokkende hem zijn liefdelooze, trotsche oordeelen in het uur des doods zulk een ontzettenden angst! Welk een oordeel zal er dan echter over u geveld moeten worden, die toch uwe eigene bedorvenheid kent, die het weet, hoe veel redenen gij hebt, om u voor God en alle menschen te schamen, — die het weet, hoe de heilige God u voor het veroordeelen van uwen naasten waarschuwt, — en nogtans, nogtans laat gij u zoo dikwijls door uw hart verleiden en brengt de zonden van anderen aan den dag, in plaats van ze te bedekken en die van u zeiven te bekennen, HET STERFBED VAN DEN JONGELING 167 belijdt de zonde van uwen naaste, in plaats van uwe eigene te belijden, spreekt het vonnis uit over de gebreken van anderen, in plaats van uw eigen hartteveroordeelen! Gij oordeelt over den genadestaat van uwen broeder en vergeet, dat gij zelf ellendig zijt, en jammerlijk, naakt en bloot! O, mijne Broeders! het oordeelen en rigten over anderen is zulk eene giftige slang, die in het duistere sluipt, en zij sluipt zoo veel, zoo veel ook te midden der kringen en vergaderingen van dezulken, die toch des Heeren eigendom meenen te zijn. niet zoo spoedig over ons zeiven voldaan en gerust zijn! Bedenken wij toch, dat ons hart niet slechts een weerbarstig en versaagd, maar ook een arglistig en huichelachtig ding is! „Wie kan het doorgronden?" roept zelfs een Jeremia uit, en hoe veel minder moeten wij dan denken, het reeds geheel doorgrond te hebben!? Laat ons wel bedenken, dat onze zonde niet vergeven kan worden, voordat zij veroordeeld is, en dat wij slechts ééne keus hebben, namelijk deze: dat wij zeiven haar veroordeelen en haar bij ons laten veroordeelen, gewillig door den Geest van God, of dat de heilige God zelf het oordeel uitspreekt tegen onzen wil. Laat ons derhalve het woord van den jongeling regt in het oor en hart klinken, ja laat het onze zinspreuk, ons motto en ons overwinningsteeken zijn: „Ik moet nog veel, veel meer omlaag!" Voor den jongeling liep echter de tijd van het „omlaag komen" ten einde en de tijd van het omhoog komen was zeer nabij, want de dood was niet verre meer. Uiterlijk wel is waar bleef thans tot aan het einde het licht nog verre, ja, de troost vond in 't geheel geen ingang meer. Toen hij gewezen werd op het bloed van Jezus Christus, dat ons van alle zonde reinigt, lispelde hij nog met een smartelijken trek op het gelaat: „ik heb Hem zoo lang versmaad!" en dat was zijn laatste woord in deze wereld. Ik weet echter, dat de Engelen met hem op weg zijn naar die hooge woonsteden van het licht, waar de leeddragenden getroost worden! Ik weet het, dat hij thans het woord van zijnen Heiland heeft vernomen: „Gij hebt veel gezondigd, zeer veel, maar toch niet te veel om vergeving te kunnen ontvangen! — Breng uwen vin- HET STERFBED VAN DEN JONGELING. 169 ger hier en leg hem in mijne wonden, breng uwe hand hier en leg haar in mijne zijde !" Hij echter zal, in zalige ontroering neergezonken, vol vurige aanbidding hebben uitgeroepen: „Mijn Heer en mijn God!" en de Cherubs en Serafs hebben hunne harpen gestemd en onder de eeuwige palmen een God verheerlijkend lied gezongen over den zondaar, die zich bekeert, over het schaapje in de doornen, dat verloren was en teruggevonden is. Dit alles weet ik zoo naauwkeurig, als ik weet, dat mijn God en mijn Heiland gezegd heeft: „Wie tot mij komt, dien zal ik geenszins uitwerpen! Komt herwaarts tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven!" — en meer zulke woorden des levens. Dat echter de laatste uren hier beneden dikwijls bij eenen christen nog zeer duister, vol angst, twijfel en aanvechtingen zijn, dit is geenszins een teeken, dat God met zulk een mensch niets te doen wil hebben, maar het is een teeken, dat Hij hem geheel wil genezen door hem ten diepste te verootmoedigen, en dat Hij uit het goud niet eerder een kostelijk vat kan vormen, voordat het boven het vuur zoo vloeibaar mogelijk is geworden. Nergens in de geheele Schrift heeft de Heer aan zijne kinderen beloofd, wat men een „zalig einde" noemt, maar overal heeft Hij beloofd, dat Hij niemand verwerpt, die een gebroken harte heeft. Daarom wordt ons b. v. van het sterfuur van geen enkelen Apostel in het Nieuwe Testament verhaald! En hoe dikwijls zien wij, dat de laatste oogenblikken der getrouwste Godsmannen door wolken van twijfel zijn beneveld! — Dat het zeer liefelijk is, met het gevoel van de nabijheid der hemelvreugde en met een Halleluja op de verbleekende lippen te sterven, — dat het zeer liefelijk is, wanneer het brekend 17° HET STERFBED VAN DEN JONGELING. oog Op de onthulde heerlijkheid van God staart, — dit behoef ik niet te zeggen. Ook is het niet te veroordeelen, dat men daarnaar verlangt. Na eenen schoonen dag heeft men toch ook gaarne een prachtigen ondergang der zon. Doch deze valt op verre na niet allen, die behouden worden, te beurt; maar het komt mij hoe langer zoo meer voor, dat deze een buitengewoon geschenk van God aan zijne kinderen is, hetwelk Hij den eenen geeft, den anderen weigert naar zijn welbehagen en naar zijne wijsheid. Onze strafwaardige ijdelheid kan ook daar nog achter schuilen, dat men gaarne „schoon sterven" wil!! Het is schrikkelijk om te zeggen, maar het is waar. Al beweert men ook, dat dit toch slechts geschieden zoude „tot verheerlijking van God", — zoo kan nogtans de duivel daarachter schuilen. — Neem u slechts in acht! Een schijnbaar duister, somber heengaan uit deze wereld zal bij vele godvruchtige christenen nog de laatste en diepste verootmoediging zijn, die zij moeten ondergaan. Daarop zal dan de morgenglans der eeuwigheid des te heerlijker schitteren! Zoo lang wij hier in het ligchaam leven, gaat het meest tot de laatste sekonde naar de wet: Mijne genade zij u genoeg, want mijne kracht is magtig in uwe zwakheid. Zoo gij zwak zijt, dan ben ik sterk. Toen de zalige doctor Barth te Calw, (zonder twijfel een held in Israël en een edele in Jeruzalem,) op zijn sterfbed lag, toen is het zeer eenvoudig en bedaard, zonder veel Halleluja's en jubelpsalmen, zonder Engelverschijningen en dergelijke heerlijke zaken toegegaan. En toen men hem vraagde: „Hoe staat het dan nu (in het gezigt der eeuwigheid) met het geloof?" antwoordde hij heel droog en kort: „het is. HET STERFBED TAN DEN JONGELING. 1"]1 zoo even toereikend!" Ja, mijne vrienden! als het slechts zoo even toereikend is, dan is het genoeg; als het zoo even toereikend is, dan is het geheel toereikend ; ja zulke lieden zijn Gode het welgevalligst, die met het oog op den dood en in den dood in waarheid spreken: „Het is zoo even toereikend! — en wel uit loutere genade!" — Dat Lazarus door de Engelen gedragen is in Abrahams schoot, lezen wij wel, maar dat hij „schoon gestorven" is, lezen wij niet. Het eerste geloof ik echter ook van den jongeling, die nu de eeuwigheid is ingegaan, even goed als van den voortreffelijken Godsman Christiaan Barth, die ook dat schoone lied heeft gedicht: De pelgrim uit de verte Trekt naar zijn vaderland, — Daar schittren zijne sterren, Daar zoekt hij zijne rust; en zoo als het verder luidt. Laat ons dus niet zoozeer verlangen eenmaal „schoon te sterven," maar laat het onze zorg zijn, de trotschheid van ons hart steeds meer en meer te bestrijden. Laat ons in leven en sterven niet zooveel waarde hechten aan vurige gewaarwordingen en aandoeningen en levendige, blijde gemoedsbewegingen, (dit is slechts eene fijne vleeschelijkheid,) — maar prenten wij diep in het hart het woord van de ontferming onzes Gods, dat in eeuwigheid blijft, — het woord, dat de Heer gesproken heeft: „om te genezen, die gebroken zijn van harte, om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezigt, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren." 172 HET STERFBED VAN DEN JONGELING. Dat is de rots, waarmede de ware Kerk van God staat en valt! Op deze rots had ook de jongeling, van wien ik verhaalde, zijn anker uitgeworpen, en daarom woont hij thans op de bergen, van waar de hulpe komt. En als ik over drie dagen de grafrede over hem zal houden, dan zal ik zonder vrees en twijfel het woord van den grooten Opperherder verkondigen: „Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." En verder, wanneer ik ook na korten of langen tijd mijnen wandelstaf hier beneden nederleg, en dan door Gods barmhartigheid aanland in het eeuwige vaderland der zielen, die smachten naar hunne tehuiskomst, in Jeruzalem, de hooggebouwde stad, dan zal ik ook met hem wandelen in de gouden straten altijd en eeuwig. Ja, hoe moeijelijk de strijd hier beneden in de woestijn ook moge zijn, hoe moeijelijk, somber en beneveld (indien het den Heer zoo behagen mogt,) ook nog het laatste afscheid van deze wereld moge wezen, — als dan de overgang naar gindsche wereld slechts licht en heerlijk is! Het moet ons genoeg zijn te bidden: Doe ons n a den loop ♦ Uwe poorten open!.
16,145
MMCBS03:002371001:mpeg21_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in het jaar ..., 1884, 01-01-1884
null
Dutch
Spoken
4,563
7,827
OYEKLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: £ T3 §! Minder dan 1-4 5-13 14-19 20-49 50-64 65-79 boven q5 o M. V. M. Y. M. Y. M. V. M. Y. M. Y. z; » » » X» » T> > » » 7> » » » S> » 5 » » » 3> 1 4 » 1 » » 1 » » X> 8 3> » 1 » S> » » > » 2> » » 9 » 5> » 1* | » » » 10 » 3> T> » 2 > 2 1 1 » 16 1 » 3 » 1 1 » 5> » 1 1 3> 2> » » 19 » 3 1 » » 7> 2 » 24 7> T» 3> 28 » 4 1 2 y> 3> 29 > » » » > 3> » 1 30 » 3 4 » » 1 31 > x> > » 1 » 32 T> y> 7> T> » » X» 3> 33 » 3> » > S> » 3 1 3 19 26 13 12 5 9 3 5 35 1 1 » > > X> > Onbekende leeftijd. M. —OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD VAN: OnMinder dan 1-4 5-13 14-19 20-49 50-64 V. M. Y. M. Y. M. V. M. Y. M. Y. M. V. M. V. » » » 7> J> ï> » y> T> 2> » 9 8 17 » 1 T> » » » > » T> » » » 1 1 11 18 2 T> •» 1 7> 1 4 6 4 » 17 30 47 5 1 1 1 7> 7> » » T> » » % » » » 7 1 8 1 3> » » > 1 » 1 » 2> 1 » 3> 1 1 » 1 » T> » 2 2 4 T» 2» •» > » T> » » ' ■» 5> » 2> J» 2> T> » 55» 3> » » 1 » » 7> > » » 1 1 > 5> 2> » X» » 3> » » > » » 2> 3> » > » » » 4 2 6 > » » 1 2 2 3. eö O O 0 rS u O ö "3 O 33 "™ C ® 5 I* 3 Zi OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: Minder dan 1 jaar. M. 1—4 jaren. M. V. 5 — 13 jaren. M. Y. 14—19 jaren. M. 20 — 49 jaren. M. Y. 50 — 64 jaren. M. 65 — 79 jaren. M. V. boven 80 jaren. M. V. Onbekende leeftijd. Totaal. Algemeen totaal. M. V. M. V. OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: OnMinder dan 1-4 5- 13 14-19 20-49 M. Y. M. Y. M. V. M. Y. M. Y. M. Y. M. V. «3. s "S O § = -2 3 s "0 c -c OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: Minder dan 1 jaar. 1—4 jaren. 5—13 jaren. 14—19 jaren. 20—49 jaren. 50 — 64 jaren. 65 — 79 jaren. z cs 5 >. a £ T> » 7> » » 2> ï> T> » 18 22 40 i 1 2 » f> » » » » 3> 1 2 3 ï 2 13 17 2 5 T> » 2 2 3 3 9 6 f> 20 42 62 2 3 » » 2 » 5> 9 4 13 4 5 5> » S> 3> » » » 3 4 3 3 11 » » 1 T> 2 2 » 1 1 X> » » •» » * » » ï» » » 14 12 6 1 1 S> » » 1 » » * > » 13 8 21 14 15 » » » > » » 2 1 1 2 7 3 1 3 1> » 11 9 20 15 16 6 2 6 6 1 1 1 > » » 3 » » 1 3 1 5 4 4 18 14 4 6 1 1 » 31 33 64 1 X» 36 28 64 21 22 5» 1 » 2 2 3 9 3 1 2 T> 16 7 23 22 23 » T> » » 2 » » 2 » 7> 5> T> 2 2 4 23 n 2 1 7> » » » 3 2 » 5 4 7 3> » » 9 15 11 5 3 2 » 1 » ï> 7> » X> » 7> » 1 1 3 2 4 > 1 1 » 2 » 2 1 1 1 2 » ï> T> » 8 3 11 30 31 » 7> 3> T> 3> » 4 * 9 » y> » » » » 4*9 4*9 31 32 T> 1 1 1 T> 1 » 1 » T> » 1 » 7> 3 3 6 32 33 T> •» t> •» 1 2 1 » 3> T> T> » 2 2 4 33 34 2 2 2 T> 7> » 1 1 T> » 3 T> 3> 5 6 11 34 75 54 46 48 8 16 7 6 53 47 31 34 46 47 3 16 » 287 290 577 35 2 2 1 T> T> » 3> » 1 T> 1 3 T> » > 4 6 10 35 boven 80 jaren. Sterfte in de gemeente KAMPEI in 1884. Minder dan 1 jaar. M. OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: 1 — 4 jaren. M. 5—13 jaren. M. 14—19 jaren. M. Y. 20 — 49 jaren. M. 50 — 64 jaren. M. 65 — 79 jaren. M. Y. boven 80 jaren. M. V. Onbekende leeftijd. M. Totaal. M. Y. Algemeen totaal. » 7> » 3> 7> » > 9 11 20 1 1 T> » » I> J» > » » » S> » » » 1 1 2 1 26 12 3 7 » 1 3> > 1 1 4 8 10 8 > 44 37 81 2 >* 2 2 3 2 2 2 1 1 » •» 1 » » x> » i* 9 7 '* 16 3 1 1 T> T> 1 » » 2 » » » 1 » 2 » ■» 4 4 T> 1 T> 1 S> 1 2 1 » 2 4 6 6 » T> 1 » T> » 4 1 1 2 x> y> » » 6 3 9 7 J> » » T> > » » J> 1 I » 4 2 4 1 > » 5 9 14 15 16 6 8 3 3 4 3> 5> » 2 » » » s> > » » 27 15 42 16 3> » » T> I 5> » » 5> » 7> » » 2» 17 1) 2 1 2 6 0 3 17 14 4 2 3 3 » » 33 29 62 18 > » T> 1 » » » ■» » 2> 1 » 1 19 ». Nummers der oorzaken 1 van den dood. OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD VAN: Onbekende leeftijd. Totaal. Algemeen totaal. Nummers der oorzaken van den dood. Minder dan 1 jaar. 1—4 jaren. 5—13 jaren. 14—19 jaren. 20 — 49 jaren. 50 — V. M. V. OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD VAN: 50- 65-79 bfilcende Totaal. Algemeen L. ~ § § Minder dan 1-4 5- 26 » 34 65 99 2 2 » 2 7> 9 10 » 1 C > S 3 OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: Minder dan 1 jaar. M. V. 1—4 jaren. M. 5 — 13 jaren. M. 14 — 19 jaren. M. Y. 20 — 49 jaren. M. V. 50 — 64 jaren. M. Y. 65—79 jaren. M. boven 80 jaren. M. V. Onbekende leeftijd. M. Totaal. M. Algemeen totaal. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 3 1 13 1 13 1 14 2 » » » ». OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: Minder dan 1-4 5- 13 14-19 20-49 1 jaar. jaren. jaren. jaren. jaren. M. Y. M. V. M. V. M. V. M. Y. 50 — 64 jaren. M. 65 — 79 jaren. M. boven 8ijaren. M. V. Onbekende leeftijd. M. V. i 3 fc OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD VAN: Minder dan 1 jaar. M. V. 1 — 4 jaren. M. Y. 5 — 13 jaren. M. Y. 14—19 jaren. M. 20 — 49 jaren. M. V. 50 — 64 jaren. M. 65 — 79 jaren. M. Y. boven 80 jaren. Onbekende leeftijd. M. V. M. Totaal. M. Algemeen totaal. OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD VAN: ö O • * c e • c3 N3 ; Minder dan 1-4 5-13 14-19 20 49 50-64 65-79 boven bekende Totaal. Algemeen 2 » 6 2 8 ° rS T5 1 § S >• £ 3 25 OVERLEDEN OP DEN LEEFTIJD YAN: Minder dan 1 jaar. M. Y. 1—4 jaren. M. Y. 5—13 jaren. M. V. 14—19 jaren. M, V. 20 — 49 jaren. M. V. 50 — 64 jaren. M. Y. 65 — 79 jaren. M. V. boven 80 jaren. M. Y. Onbekende leeftijd. M. Totaal. 7 » » » » » 9 10 i » » » 2 » i » ï> » » 15 13 28 28 29 3 4" 1 5 l 5 19 21 11 7 24 20 7 10 Rijk. De volgende tabel geeft een overzicht van de reden der levenloos aangegevenen tot het aantal geborenen in elke provincie. Levenloos Geborenen Levenloos in 1884 aangegevenen aangegevenen (met inbegrip op 1000 der levenloos geborenen in 1884. aangegevenen). in 1884. Noordbrabant 989 17 009 58.15 Gelderland 864 16715 55 01 Zuidholland 1623 36 262 44.76 Noordholland 1414 29 682 47.64 Zeeland 321 7 155 44.86 Utrecht 360 7 724 46.61 Friesland 479 10 518 45.54 Overijssel 491 9713 50.55 Groningen 436 8 920 48.88 Drenthe 226 4 193 53.90 Limburg 398 8 190 48.60 Het Rijk . . . 7601 156 081 48.70 Na aftrek, van de levenloos aangegevenen en 33, van welke de leeftijd onbekend was, stierven in het Rijk op den leeftijd van: minder dan 1 jaar 28 757 of 30.47 pet. 1 tot 5 jaren 14 676 » 15.55 » 5 » 14 » 4 987 » 5.28 » 14 » 20 » 2287 » 2.42 » 20 » 50 » 14194 » 15.04 » 50 » 65 » 10 575 » 11.22 » 65 » 80 » 13 868 » 14 71 » boven 80 » 5 036 » 5.34 » In de maandelijksche opgaven der overledenen, volgens art. 15 der wet van 1 Juni 1865 {Staatsblad n°. 58) door de gemeentebesturen aan de geneeskundige inspecteurs gezonden, is in 1883, op voorschrift des Ministers, aanteekeoing gehouden of bij geboorten van kinderen, die als levenloos zijn aangegeven, al of niet verloskundige hulp is verleend en of de levenloos aangegevenen al of niet levensvatbaar waren. Dit laatste is van belang te weten , omdat het bekend is dat niet zelden niet levensvatbare kinderen, zelfs vruchten van weinige maanden , bij den burgerlijken stand als geboren worden aangegeven ten einde die op de gebruikelijke wijze te doen begraven. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in de volgende tabel verzameld: GEBOREN PROVINCIËN. met verloskundigen bijstand, van: zonder verloskundigen bijstand. Totaal. Geneesheer. Vroedvrouw. Levensvatbaar. Niet Levensvatbaar. Niet levens vatbaar. Levensvatbaar. Niet levensvatbaar. levensvatbaar. Noordbrabant. . . 650 107 125 12 69 26 989 Gelderland.... 419 82 258 63 35 7 864 Zuidholland . . . 857 194 443 112 15 2 1623 Noordholland . . . 594 109 515 184 12 1414 Zeeland 199 12 43 7 56 4 321 Utrecht .... 223 21 98 12 6 360 Friesland .... 293 95 37 13 28 13 479 Overijssel .... *) 314 40 97 8 27 5 491 Groningen .... 258 79 33 21 34 11 436 Drenthe 94 37 44 9 29 13 226 Limburg .... 164 31 161 18 21 3 398 HET RIJK . . 4 065 807 1854 459 332 84 7 601 ') Zonder vermelding of de hulp is geschied door een geneesheer of eene vroedvrouw. Uit deze tabel blijkt dat van de 7601 levenloos aangegevenen 1350 of bijna 18 pet. niet levensvatbaar waren. Deze behooreu dus eigenlijk van het aantal levenloos aangegevenen te worden afgetrokken, waardoor dit tot 6251 daalt. In de verschillende provinciën zijn de uitkomsten als volgt: In Noordbrabant waren van 989 levenl. aangeg. 1 ) 145 niet levensvatb., dit is ruim 14 pet.') » Gelderland 864 5> 152 » 5» » » y> 17 » Zuidholland » 1623 » 308 » » » ]« » Noordholland 3> 1414 293 » » 20 » Zeeland » 321 » » 23 » » » 7 ■» Utrecht T> T> 360 t> 33 3» » 9 t> » Friesland y> T> 479 » 121 T> » » . X> 25 f Overijssel » 491 » » 53 > » '10 » » Groningen » 436 111 » In Zeeland en Utrecht waren dus de niet levens vat baren het geringst in aantal in reden tot de levenloos aangegevenen , namelijk 7 en 9 pet., in Drenthe en Groningen het grootst, 26 en 25 pet. De volgende staat geeft een overzicht van de sterfte in het Rijk, ten gevolge van de verschillende in de sterftetabel vermelde doodsoorzaken, berekend op 1000 inwoners. <D S s O DOODSOORZAKEN. Aantal sterfgevallen. Op 1000 inwoners zijn aan de in de 2de kolom vermelde oorzaken overleden. Jb O > In 1883. In 1884. In 1883. In 1884. 1 Gebrekkige ontwikkeling 864 732 0.21 0.17 2 Lichaamszwakte. Tering. (Exc. n°. 23) 16 713 16 839 4.00 3.99 3 Klierziekte. Rachitis 1503 1 665 0,36 0.39 4 Syphilis 37 67 0.01 0.02 5 Abces. Ülcus. Gangraena. Pyaemia. Haemorrhagia. (Exc. ziekten van het kraambed) 971 978 0.23 0.23 6 Kanker 2436 2 621 0.58 0.62 7 Waterzucht. Scheurbuik 1077 1035 0.26 0.24 8 Typhus. Febris typhoidea. ... t 765 764 0.18 0.18 9 Pokken 673 62 016 0.01 10 Roodvonk 259 1 017 0.06 0.24 11 Mazelen 1012 2193 0.24 0.52 1) Blz. 190 van het vorig verslag staat 250; lees: 150. De verhouding tot de niet levensvatbaren is dus niet ruim 25 pet. maar ruim 15 pet. ë S a 3 DOODSOORZAKEN. Aantal sterfgevallen. Op 1000 inwoners zijn aan de in de 2de kolom vermelde oorzaken overleden. a bp O > • In 1883. In 1884. In 1883. In 1884. 12 Diphtheritis 554 703 0.13 0.17 13 Croup 1 579 1573 0.38 0 37 14 Kinkhoest 1193 994 0 29 0.24 15 Aanhoudende koorts. .(Exc. n°. 8) . . 897 905 0.21 0.21 16 Tusschenpoozende koorts 183 185 0 04 0.04 17 Febris int. perniciosa 203 146 0.05 0.03 18 Huidziekten (Exc. n°. 9, 10 en 11). . 276 321 0.07 0.08 19 Stuipen. Trismus. Epilepsia 5175 5432 1.24 1.29 20 • Apoplexia 3 264 3 263 0.78 0.77 21 Hersenziekten (Exc. n°. 20) 4 306 4 439 1.03 1.05 22 Ruggemergslijden. Paralysis .... 358 378 0 09 0.09 23 Keel- en longtering. Bloedspuwing. . 8 547 8 645 2.05 2.05 24 Acute ziekten der ademhalingsorganen. 10 618 10 307 2.54 2.44 25 Chronische ziekten der ademhalingsorganen (Exc. n°. 23) 5 498 5 160 1.32 1.22 26 Hart- en Vaatziekten. Rheumatismus. Arthritis. (Exc. n°. 27) 846 888 0.20 0.21 27 Organische hartgebreken. Aneurysma . 2 220 2284 053 0 54 28 Diarrhoea 1830 2089 0.44 0.49 29 Dysenteria 53 30 0.01 0.01 30 Cholera nostras 140 166 0.03 0.04 31 Acute ziekten der spijsverteringsorganen 5 816 6 600 1.39 1.56 32 Chronische ziekten der spijsverteringsorganen. (Exc. n°. 6) 2 723 2 876 0.65 0.68 33 Ziekten der organen urogenitalia (Exc. n°. 6). . . . 1 761 1945 0.42 0.46 34 Gewelddadige dood 759 754 0.18 0.18 35 Verdrinken 921 838 0.22 0.20 36 Zelfmoord 274 236 0.06 0.06 Uit den volgenden staat blijkt de sterfte op 1000 inwoners in het Rijk aan enkele ziektegroepen, gedurende de laatste 5 jaren. Op 1000 inwoners zijn overleden in ZIEKTEGROEPEN. 1880. 1881. 1882. 1883. 1884. Besmettelijke en epidemische ziekten (ii os . 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 29) . . 8, 1.39 1.16 1.18 1.46 1.74 Ziekten van de ademhalingsorganen (n os . 24 en 25) 23, 5.98 5.77 5.48 5.91 5.71 Ziekten van de spijsverteringsorganen (n os . 29, 30, 31 en 32) 28, 3.02 2.37 2.4 2.53 2.78 Koortsziekten (n os . 8, 15, 16 en 17). . . - 0.65 0.6 0.5 » 0.49 0.47 Ziekten van het zenuwstelsel (n os . 19, 20 en 22) ,21 3.54 3.19 3 09 3.14 3 20 De sterfgevallen aan ziekten van het kraambed zijn iiv den volgenden staat met het aantal geboorten vergeleken. JAREN. Aantal geboorten. Sterfte aan ziekten van het kraambed. Op 1000 geboorten stierven aan ziekten van het kraambed. 153 120 594 3.87 1880 149 476 526 3.53 148 884 576 3.87 152 006 652 4.29 149 960 579 3 86 152 235 615 4.04 Aan onbekende oorzaken stierven 4G68, dat is 46 van 1000, en zonder geneeskundige behandeling 4866 personen, dat is 48 van 1000 overledenen. § 2. Besmettelijke en epidemische ziekten. A. Variolae (Kinderpokken). Nadat zich te Cuijk in December 1883 enkele gevallen van variolae hadden vertoond, Moordbrabant •werden van 1 Januari — 3 Maart 1884 nog zeven gevallen waargenomen , waarvan twee met doodelijken afloop, een kind van 16 maanden—niet gevaccineerd— en een man van 65 jaren —in zijne jeugd gevaccineerd— die het kind had gekist. De huizen zijn gedesinfecteerd en de voorwerpen waarmede de twee lijders in aanraking zijn geweest, onteigend en verbrand. Artt. 14 en 20 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) werden in toepassing gebracht. Te Schijndel deden zich van 3 Januari tot 16 Mei vijf gevallen voor. Twee aangetasten zijn overleden, een man van 21 jaren , waarschijnlijk zonder voldoend gevolg ingeënt, en eene vrouw van 75 jaren, niet gevaccineerd. De eerste had een poklijder naar de ziekeninrichting helpen vervoeren; de andere was tegenwoordig bij het verbranden van besmette voorwerpen. De tweede werd besmet door een persoon die goederen van een poklijder had ontsmet, de derde door haren man die aan pokken had geleden, de vierde aangetaste was de vrouw, die bij het verbranden van besmette voorwerpen tegenwoordig was, en de laatste, 6 weken later, eene vrouw van 50 jaren, bij wie de aanleiding niet kon worden opgespoord. Twee lijders zijn in de inrichting voor besmettelijke ziekten opgenomen, terwijl de voorwerpen waarmede een der overledenen in aanraking was geweest en die voor geene ontsmetting vatbaar waren, na onteigening verbrand zijn. Toepassing van art. 20 der epidemiewet had aan alle huizen plaats. Te Beugen werden 3 mannen, 21, 42 en 45 jaren oud, waarvan een niet gevaccineerd, aangetast. Allen herstelden. Artt. 14 en 20 der epidemiewet zijn toegepast. Te Ravestein werd een geval van varioloïlen waargenomen bij een niet gevaccineerd kind van 8 maanden, hetwelk overleed. Ook te Nestelrode kwam een geval van varioloïden voor. Te Oosterhout overleden aan pokken 2 kinderen, waarvan een niet gevaccineerd, 8 maanden oud. De moeder van het kind, had hare moeder, die te Antwerpen aan pokken bezweken was, tijdens hare ziekte bezocht; 14 dagen later werd het kind aangetast. Na verloop van 17 dagen kwam er naast het huis, waar het eerste geval waargenomen was, een 2de voor, een 3de in dezelfde buurt na 3 weken en ruim een maand later een 4de geval. Art. 20 meergenoemd werd in toepassing gebracht. Te Bergen op Zoom werd een geval met doodelijken afloop waargenomen bij een 3'/j jarig kind, niet gevaccineerd,, wiens ouders, schaarslijpers, voor een drietal weken uit Antwerpen waren aangekomen. Een tweede kind in hetzelfde huis, 20 maanden oud, niet gevaccineerd werd aangetast en bezweek eveneens; terwijl eenige dagen later, in diezelfde buurt een kind van 11 jaren, gevaccineerd, werd aangetast en herstelde; 16 dagen later werden nog twee kinderen, waarvan een gevaccineerd, een niet ingeënt, door variolae aangetast, beiden zijn hersteld. Aan de artt. 14, 15 en 20 der epidemiewet is voldaan. Te Moergestel werd een geval van varioloïden geconstateerd bij een meisje van 9 jaar. Bij de koepokinenting was er slechts één pok opgekomen. Te Oud- en Nieuw Garstel werd een meisje, 5 jaren oud, niet gevaccineerd, door pokken aangetast. Het gezin (marskramers) kwam uit Antwerpen. De patiente werd in de inrichting voor besmettelijke ziekten opgenomen, waar zij overleed. De ziekenverpleegster kreeg varioloïden. Zij was gevaccineerd. Ook deze werd naar de inrichting overgebracht. Nog twee personen, eene vrouw die niet was gevaccineerd, en een man die de kunstbewerking had ondergaan, besteed in het Liefdegesticht, werden aangetast en onmiddellijk naar de inrichting voor besmettelijke ziekten overgebracht. Te Oudenbosch werd een slachter, oud 61 jaren, in zijne jeugd gevaccineerd, door de pokken aangetast. Weinige dagen te voren had hij te Oud Gastel, waar eenige gevallen voorkwamen, vertoefd. Ofschoon met verschillende personen in aanraking geweest, weet hij geene bepaalde aanwijzing te doen, betreffende het ontstaan der ziekte. Voor afzondering in zijne woning is zooveel mogelijk zorg gedragen. Een 2de geval deed zich 18 dagen later voor in hetzelfde huis, bij een persoon, 29 jaar oud, in zijne jeugd gevaccineerd, en 16 jaar geleden gerevaccineerd. Aan art. 20 is voldaan en te zijner tijd is er gedesinfecteerd. Te Uden kwamen, volgens bericht van den geneesheer, verschillende gevallen van varioloïden voor. Geneeskundige hulp werd daar niet ingeroepen. «•eideriami. De eenige gemeente van Gelderland waar pokken zich vertoonden, was Buren, volgende gevallen kwamen aldaar voor. De Volgnummer. Datum van aangifte. Leeftijd. Gevaccineerd. Aard der ziekte. Huisnum mer. Opmerkingen. 1 17 Januari 33 jaar In hare vroege jeugd Variolae confluentes 69 2 ld. 1 » neen ld. 69 Overleden. 3 Id. 2 » neen Id. 69 4 2 Februari 59 » ja VarioloïJes 11 Bloedverwant van n°. 1 bezocht besmette woning n°. 69. 5 ld. 20 » ja Variolae 11 Vaccinatie twijfelachtig. 6 « ld. 57 » ja Varioloïdes 133 Bloedverwant van n°. 1 bezocht besmette woning n°. 69. 7 7 Februari 12 » ja ld. 11 Zeer licht: werd gevaccineerd met goed gevolg toen de ziekte reeds in huis was. Volgnummer. Datum van aangifte. Leeftijd. Gevaccineerd. Aard der ziekte. Huis : nummer. Opmerkingen. 8 8 Februari 65 jaar J' a Varioloïdes 190 Besmet door uitgestort water in een' communicatieriool tusschen woning n°. 11 en 190. 9 17 16 > ja ld. 11 Werd gevaccineerd met goed gevolg nadat de ziekte zich in die woning vertoond had. Zeer licht. 10 27 » 24 > ja Id. 78 Barbier: had in eene besmette woning geschoren. 11 29 46 » ja Id. 71 Voedende zijne koeien met aardappelschillen afkomstig uit besmette woning. 12 12 Maart • 22 » ja ld. 71 Gerevaccineerd nadat de ziekte in huis aanwezig was. 13 30 2 » ja Id. 71 Als boven. Omtrent den oorsprong van het eerste geval is, na nauwkeurig onderzoek, niets met zekerheid te vermelden. Uit dit onderzoek bleek echter, dat in een huis over woning n°. 69, in het laatst van December 1883 een kind leed aan kinkhoest met opvolgende pneumonie waaraan het overleed, na twee dagen vroeger te hebben vertoond een exantheem, dat verondersteld werd te zijn varicellae. Een man uit woning n°. 69 paste het kind des nachts op en kreeg eene week daarna ook varicellae, waaraan ook leed in die woning een ander man, de echtgenoot der vrouw die den 17den Januari als aan pokken lijdende werd opgegeven. Deze twee mannen, bij welke geen geneeskundige hulp werd ingeroepen , waren ingeënt. Hos het aan kinkhoest lijdende kind, dat vermoedelijk in het begin van het uitbottingstijdperk van variolae overleed, geïnfecteerd werd, is onbekend. Behalve artt. 14, 18 en 20 der epidemiewetwerd gezorgd voor het isoleeren der lijders, voor zooverre dit mogelijk was, en getracht, op raad van den geneeskunkundigen inspecteur, te doen voorzien in de behoeften van de huisgenooten door een daartoe aangewezen veldwachter, die zonder de woning binnen te treden, de boodschappen verrichtte. Spoedig werd door neringdoenden geklaagd, dat zij hierdoor werden benadeeld. De ingezetenen werden bij publicatie, onderteekend door den geneeskundigen ambtenaar, herinnerd aan de wetsbepalingen, aan het gevaar van het binnentreden der woningen, het ontvangen van personen en goederen uit besmette huizen en op het groote nut der vaccinatie en revaccinatie. Voor eene nauwgezette desinfectie van goederen en woning werd gezorgd. De geneeskundige bevorderde zooveel mogelijk de vaccinatie, niet alleen door alle bewoners van besmette huizen, maar ook ieder, die zulks verzocht, in zijne woning, desverlangd, kosteloos te vaccineeren of te revaccineeren. Het is vooral door zijnen onvermoeiden ijver en de door hem aanbevolen maatregelen, dat de ziekte zich niet tot epidemie uitbreidde. Toen het bleek, dat de ziekte meer dan vermoedelijk was overgebracht dooreen communicatie-riool tusschen eene besmette woning en een ander huis, werd dit riool, dat op de publieke straat uitloopt, bij herhaling met een mengsel van sulphas ferrosus en carbolzuur in water gedesinfecteerd. Zaidhoiland. j n 1884 zijn in Zuidholland in 21 gemeenten 264 gevallen van pokken voorgekomen en hebben 50 sterfgevallen aan die ziekte plaats gehad. De volgende lijst wijst van elke dier gemeenten het aantal aangetasten en overledenen aan. Aantal lijders en overledenen aan pokken in Zuidholland in 1884. GEMEENTE. A4NTAL POKLiJDERS. AANTAL STERFGEVALLEN AAN POKKEN. • Aarlanderveen 5 2 Beierland (Nieuw) 4 1 Beierland (Oud) 41 15 Charlois. . . 2 J» 2 5 > 135 24 Maasdam 1 » 15 3 1 > 1 1 » Piershil 3 24 1 * GEMEENTE. AANTAL POKLIJDERS. AANTAL STERFGEVALLEN AAN POKKEN. Sassenheim. . 1 • » Sliedrecht . 2 1 Zoeterwoude . 9 1 264 50 Van 107 der aangetasten was bekend, dat zij nimmer waren ingeënt. Opmerkelijk is de groote sterfte te Oud-Beierland. Yan 41 aangetasten stierven er 15, dat is 36,5 percent. Men ziet hier weder duidelijk den invloed van de daar zoo verwaarloosde inenting. De hevige pokkenepidemie te Oud-Beierland, die daar zooveel gerucht heeft gemaakt, kon den 3den Maart van dit jaar geëindigd worden verklaard. De ziekte was aldaar gedurende 8 maanden epidemisch. In geene andere gemeente der provincie kwamen de pokken in 1884 meer epidemisch voor. De meeste gevallen werden te Leiden aangegeven, waar gedurende langen tijd steeds eenige gevallen waren. De gemeenten Goudswaard, 's Gravenhage, Oudshoorn, Sassenheim, Sliedrecht, Voorschoten, Wassenaar, hadden in de vorige jaren geene poklijders gehad. De ziekte werd daarheen in 1884 voor het eerst overgebracht. Voor Goudswaard was Piershil de bron der infectie. Kaar 'sGravenhage werd de ziekte op roekelooze wijze uit Leiden overgebracht, door personen, die een te Leiden aan pokken lijdenden broeder bezochten en daarbij nog wel hunne ongevaccineerde kinderen medenamen. In die familie kregen dientengevolge, in twee gezinnen 4 personen pokken. Het gelukte, de ziekte tot die 2 gezinnen te beperken. Maassluis werd uit Spijkenisse besmet. v Te Oudshoorn, Sassenheim, Sliedrecht, Voorschoten en Wassenaar kon de oorsprong der ziekte niet stellig worden aangewezen. Met uitzondering van Sliedrecht, zijn al deze gemeenten waarschijnlijk uit Leiden besmet. Te Rotterdam werd de smetstof aangebracht uit Antwerpen. Behalve de 135 poklijders in de gemeente Leiden aangegeven , moeten ook tot Leiden gerekend worden de meeste gevallen die te Oestgeest en Zoeterwoude voorkwamen, en personen betreffen, wier woningen wel niet binnen de gemeente Leiden liggen, maar die toch eigenlijk moeten geacht worden tot de bevolking van Leiden te behooren. Te Aarlanderveen, Goudswaard, 'sGravenhage, Maasdam, Sassenheim, Sliedrecht, Vlaardingen, Voorschoten en Wassenaar werd de verspreiding der ziekte tegengegaan. De eerste der twee poklijders te Charlois had Oud-Beierland bezocht, Hij was niet gevaccineerd en behoorde tot eene familie, waarvan reeds drie leden aan pokken waren gestorven.
13,937
MMCMC01:000002763_29
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,840
The American masonic register and literary companion being a periodical journal, devoted to masonry, arts and sciences, sketches of character, biography, manners and customs, popular tales, miscellany, poetry, literary and general intelligence, etc. etc.
null
English
Spoken
8,827
14,853
r w c. i KT. Than pile or pillr'd dome, 1 — ' ' " " ■', r.ïïir.Tnni Although the lapse of tnany a year Fr"m the London Literary Gazette RICH AND POOR. . Hatrh mossed the roof of Home. IT SPOILS A MAN TO mabcv t, That rule of life will rt the sarae. Ü ^ *■: " ^ ' man """* *"■ Yeu^tet^i^c^SdJr^i^^^l^^roy "°' i*»?" ; 1 '** * »ot rZ rage ; ,was noise - A ^^ One tr*uth outshinnine bris-ht inrl n)» 1 airy scene of transitory joys : ' ]t sn snn;i ^ anotber thing, Yhat vvealth is onlyho,fea"fi>y ^ 5 *n/ai« ' ""^ ^ lhe b°*< t0 him- And poverty but pain and fear. m ° , , anish sorrow and enlarge the soul. *Iave .vou a fancy ?—irou mnat ,] T> . ., ' To the late revel and protracted Lst A *•!!, itjnajt» ?~Youmt «P '■' Behold our ch.Idren as they play j }V'>d dreams succeeded and disordered rest • Before you thipk of marrvi " '' " lestcreatures, fresh from natureshand; p , aS ,at daw" °f morn> fair reason's light And, even if you venture' then ie peasant boy as great and gay ,'m? througl' the (umes and phantoms of the nicht, Select the ve,ry worst of men • ' T, • y°«ng heir to gold and land. p , had^been said, I asked iny soul, what done 1 ' If not' "ine chances out of'ten Ttoir yarious toys of equal worth ; Perhaps the jest, that charined lhe sprightly croiv'd 'Twi11 sPoil the wretch to ma'rrv ) ' a Vu i needs of equal care ; And made the jovial table laugh so loud ^ hlm- A l, . of raarb,e- 1'uts of earth, £o some fa,se notio" owed its poor pretence au homes alike endeared and fair. i,° an ?mb'ëuous vvord's perverted sense, calemdah. op cojimiiivicatioys; m, . 1° 3 wi'd sonnet, or a wanton air, r ?T D° l)eUer •' would that we Offence and torture to the sober ear mokth. So p0oVer sehoPuMrfinHOWl!1dfe 8af" rr0m worse? a,as !,,he Pleasi»S stream was brought PLACK' time. Sn , d lRaVe US free ; S'°m man S en°r' fr0nr' another's fauk • TemI*e Encampment, Albanv | M Frid Sn » 1 • owncr's curse; 1 ™m topics which good-nature would foree't MrapJev'A' ?a,,"er' Alljany 12<144th Tuesd Óu tLTkMg :hVCÖ Was which- And prudence mentfon with the last regref ' ^7^°^ | J'^ a &y. Wint n ' rts w°u'd teil, by instinct sure, ~^dd yet unnumbered ills that lie unseen ApolioLodgo T 1 Ut f sj ?u"'"lav- How weahhv'the ""'""T9 rirh ! n T w°'d obsc"- »^ wealthy the contented poor! Or harsh wh.ch, onee elanced, must ever fly, %"'"■* ?ta,r £od=e' W-t Troy 1V&4tt^ , Grant us. O Gn,l i.„t ,, Irrevocable! the too prompt renlv Phocmx Lod«, Lansingburg i"t&ii ti "!sllaJr- And strength tö keep desire^t baTwfd ofsevere distrust and fierce d'ebate, «e'nesee" Eucampment, Lock^rtNia. &d^ehdnef^- Andours must be the better part , d jat ®!lou'd s'u!n'and "hat we ought to hate, m°eLDgChaptei°i9 Wheel)fï, Va. I.t MoXy.ay Whatever else besets our wav' of h' j impoverished, and the course Wheeii„gEncampment .. ?d ^„«day, ■Each day may bring sufficiënt ifl'- Of hcalth oppressed by wine's c.ontinued ('orce. Washington Councit, « 2d Mondavy' gjtè*& T SS#' And conscenccs our captain too. That merancholy,' sÏ.^evefe'di'seasT8 Ss&TC! lo'Tle-K"- , Fmm ,i »» . ^em ry eon'"sed, and interrupted thoufht Ki"§ Solomon's chaptcr ,i0 2dUMneiHy' om the Mohawk Mirror. • Death's harbingers, lie latent in the draught. ÏCÏX" ddo 4th T°"X HOME. And in the flowers that wreatli the flowin» bowl cla,,|< Lods« do f & «h Ti,Ur,ja, There the scattered rays of aflection concentrate. ^ 6" adderS hiSS' POiSOn°US Ser',eDtS „A Tcan Lo,orE,LOw. . : M&mphia Lodgc, Memp.n, Tenn 3d Monday Br w. p. c. hosmer, Esq. This sweet little love song is not unworthy of Burns — We cut it from an English Magazine. Theauthnr ' " Though fa!r the forms that greet Lhe sight John Imlah, a young poet we need not add of hi»l AU1HORISED AGENTS. ïn he happy realm of dreams, 6 Q,.omise add of high The following Brethren have kindlyoffered toa„a When the golden lamps of mystic nieht ' lhe American Masonic Register. Thev ar,- i i , Sents 8h°0t fortll llnelüuclerj beams— " THE BLUE E'ED LASSIE. receivesubscnpiions and monies'on its account. " °nsed Oll, rei far oh, fairerfar, J i , i , . . Wm. Boardman 33 Joues st N y rr r To those who widely roam, m u i6 las.s,e • • bow weel, Taiimadg6 Fairchiid Coxsaokk ' fcSL ?n1Ie Ky Than Visions bright, or twiqkling star, As" naïetae^elt''6»011"11^ W°rd r6Veal- Ja°"'es ^o^SJÏÏ?" j,H MT±" Is a d'stant ghmpse of Home - ^ ^bTue^d Se O Theguerdonof heroic deed, Ho'e thee mair, sweet Isabel ' Far from'bis nat^Thnd may?e'ad MvTov'8" Ca p?heiv' or lon?ue can teil, BianS pówfrf cówhriiie SS'b The warlike boy alva^f J My l0le',7>' f' f^ond seP, 2 M° But trophies won by high emprye, " D"'e b'Ue 6 ed hssie- O- g wSSttr^H « 'CÏÏrTe"3 Leyond the salt sea foain, o ! then by lip or look convev SamuelGravJ. aubbm? ?'j-as^'"ilst,0,": Wasl""üton ai» Forgotten are when round him tise How I may wile thy heart awav. A ? Ffis"'r Tuscaloosa. A'^ama Re, Peyton r sBitb ^fi^' T,a The green-robed hills of Home. And I will bless thee night and day —" ' l(e[" The san of Mammom, absent long My b°nnie blue e'ed lass'e> O. TH£ AMERICAN MASONIC REGISTER, From tbat dear spot of earthT 5ay> shal' I roose thy rougish mou' is p'imshc) cvery-Wday,i,y L>g. hoffma\ Wnere eyes ot love and lips ofsone praise thy pawkie e'en sae blup Dornpr nf UTortnt on,i Made glad the household hearth, What shall 1 say ? what can I do » ' t Markt and DtVlSion StS. Albany, s ghttenng purse of priceless store My bonnie blue e'ed lassie. O. Ce Js^Zj9 r7 s"bscr|bers. Two Dollars «nj Fifty Kegards but-" gilded Joam," , , * ^®ar* *° subscnbers who receive their • When breaks uponlhe view once more Should cares combine, and ills increase, Jrihini'. D^H?rS' ifpaid within 30 days afte- ?ub His old ancestral Home. ' » my pleasure, rest, and peace, n 6 mo?tit^L rf" Tt ^ Cents>ifP d' whh Were hfe but torment-death release. piratfon of the vefr" n'"T 'f n0t P""1 "4 «h. Oaks planted by our perished sires— M>" bourue ''lue e'ed lassie, O. ternr, than one vear " ° subscriPll°u received for less The green mounds where they rest— vnr ti , , .... nished ' ""mbers at aJl tunes fur- Halls where their hospitable fires m?r thy sweet sake—for thiae alane, „. „ , Cheered wanderer .nd guest- i^\oa^ t°.l a«d ttouble. grief and pain, publisC ofT'nlwsn»^ enC,°Se money ^,n a IeUer t0 More beateous to the glance^ ar 1 d '1Ve t0'° eh' and ca ,ai»- fhiïd p/nön, - 11 My bonjiie blue e'ed lassie, .O. se|f.« AftJ1 lhe Jetter> 'f vvxitten by him- 1 1 ;j—g^iollg,. ttofSj^ÜEB' IT7—7^T — ' 10' 1841" [VOL. II—NO. 32 J ^ ° IN U lk7 • nnssion, and sullv the emhlpm „r^ niini they may have been investe.i In p""7 " whicl) charity and benevolenoe, and the er^dT^^^" OFFICERS, whether it be of divine or hu'man orTeilLwhmh'100' "T"8 ,?ch 0ther's welf;i>'<=- 80 °f pr°" March^f ChaPter' he'd the Ci'y Bf Savannah, fectioro^butn re!«oïV *he '"ï6" dic,aies of broKTlo" e'a's'thév C°nf°r™^ »ith «be sMwt:Zm.„.p.,w.E,tm,,, Ira arAtafe®^ OFFICERS, influeDcedbytheforceofmonUb i^t' eDarenot rnandment3 ^ far as hLao fraih» will ^ • C°m; ÖSS N" — held«- "» cuy of ^«„Srflf h0" > ' RCTV°Seph,pGr^ S- D- C. E. L J J tionand Uw,! er?* 27 a,nd df«°d 'be Cons.i- 'N'*u* tlut wh«„ b.,h mu»t" >• R. T. Turner, Tyler. r,e' J" 0D hig l'^tZ/e intoXS, ®0,ernol> ^««l. eren ^'hou«h «"«'P'»» may hi, frame ^"''Xy-V'TCi:T]°°m'" ' T. ] >".tats.°z j6£'c»S'cT"=h 23Sff-— ■-■»•■-*-i "^spass^issssrJ^1 ^AVsüsSFTPSR Sr*" ""** - - -WI "^Atastess- ^r.b";P tescra sas- v fSre *»»*. «*. A D I 'od effects may be feit, an'd iig'ntly valuid »Uar'er "* Tbc =Wnctcr of Washinjrtn' sanctuary of brothers V £'"? Alfred the great, I - -J_. f!< y ol honor tOQ eteZi b?.g ." WW 100 Pure' hh> *w £'hred< kinS ofMercia, £8- ■ For th*> American M • r» attaebment to free in-.i. P8!',0,18m l0° devoted, his Kwg Athelstane, 300. : "SS18 oJr™~' : 'fsanass'^r^« I 1 T -. MASONRY. with 80 much glorv, and sn m„?£ e comended <jundulph, bishop of Rochester ■ ■BMMaBPi ftÉSST i I si^tsaR^r^ I «cisa-SK;^I and sciences i„ 'i- d.,'le"'knowledge of the rna8°n, the ingtitution itself ia i e®haracter of a Pirin,i rt !j 8 P °f Winchester, 1443 ■ continued t^'attrap» L'r8 advan«d, The Soci- The neglect orT.re«rd „V ,/6Vated a-'d diS"ified. Kina H Bea"cIbamP. bishop of Salisbury, 1471" ■ 11 as;h,e„f0r^\n^ peh ifAaff: saunrd °JoetSop"!!?ws^ss itïï 1 SS; B. I pointmenta tf. Jl .. " araidst the vurioua "bich ought to be m«,« J ,'. ere 18 no »irtue win- ^!. d ? Wbarton, 1729 fl 'y pilgritnage. wè areTl? |"reb,e*posed'in 'heir mi"d of every mason of everTd/er'w P'fSsed uPon lhe Tboma^ Howard' Tk °f/w h'quin' 1726- I 'e know not whaf a h! ? ■ t0 mi8ft»«une, "sefulnesg and permanence nfrh» • ■ "® regard the Anthon» "rd' dul'e of Norfolk, 1729 iPS£^.#59SSSi^ II wm^4 ORDER IS A FEATURE OF MASONRY• "f".^^hïhÜp'ï — I The good order that prevails at public meetings of thJhrine >of the salnt. Af.er mass has been Di SPEPS1A. Ig masonsfhowever large and crowded, over that ot erery formed he has a very serious exhortation addresse Th.g which ha3 become incorporated into H other sort of meeting whatever, is verv striiking even to ^ ^ a monk. lastly, he is coniluoted to an everv ^ conversation, ;8 the malady of indigestie D the eye of a careless observer, and leads the world to a ment near the cathedral, and is supphed «'tü and might a)so be appropnately calted the viceof indo- gg suspect the truth, that there is a secret power in 01ar fieshments and a bed for that night. In the morning When nature is curtailed her fair proportionH institution, by which that marked, superior, an \ .g ^jgj^jgsed. of exercise, fresh air, and 9ound aliment when she is H alelled regularity is maintained. lt is even so. - loaded with superfluous meats and drinks—or when ■ thren, for the integrity of our masonic character, tor ^ ,g ^ rau3cular action ordoomed to lan- B the honor you have pledged, for the reputatio MISCELLAN ■ guish under oppressive sleep,—debility and obstruc- ■ institution, let the powe. of that secret never be dimin- fion seize on the vitals, and dyspepsia comes among ■ Id amone you. i„jota ^,^,^->T%T^Tr'TTnw the first in the train of disorders, to preyupon the hu- ■ ow to make a strict subordination of rank and st • A GOOD FF.LLO. system. What is the remedy ? Return to na- ■ consistent with that perfect equality uPon w^h The secretary of a literary society beng «quested (ure Jabjure a„ aliments which are not fitting .n a ■ nen naturally stand, was long a P™blemveryd.ffi- ^ ^ up u A definition 0f a good fellow apP'.edto ch,ld__tagte the fresh air of beaven in long walk. and ■ of solution. And little does the worl^ kn°" .°' the members of the club, indiyiduaHy, for such hints lar exercige_gi»e to slumber but six out of the ■ i,n how much it is indebted to free masonry for lts ^ cou)d furnishi when h«, received the followinf^ * ^ bour3_abjure all quackery, your soottea, ■ piest forms of political institution* and for all the. GuUghtly._\ good fellow is one "bondes ^ so]utlon3, your blue pills, your antacids, your ■ it successful experiments in rational and practical drives four.ln.hand, speaks when he s and gtomachics. In the use of wholesome ■ irty. , , „pmpnt of the spoken to, sings when he'a aaked, always turns h.s bacK on foot Qr on hors(Ji may be acc„m. « have often contemplated the commencemen^. ot n ^ ^ du^ and never Qn a f iend. ghed lhan from a„ other remedies together. It is ■ lerican Revolution with amazement. When the Mr Le Blanc._A good fellow is one who {Q be u9ed generally, tül sweahng ismduced—not per-1 iingmen of that day had l,een exasperated by the g etry, and burns love songs has iration_ but tnl briny drops stand on the forehead.-| ay of justice, and by repeated but anavail ng threats ^ ;lver3ion for dancing and D Egv.lle, and ^xerci3e prope)g lhe b]ood throughout the small ves-■ vhen the public mind was lieated even to despera )d ratber encounter a cannon than a fancy ball. 0f the system, and gives to the skin that kind of* n—wheri the oppressive fabric of provmcial govern- Hon^ Q Montgomery.-A good tellow is « wh° wbich sustains the equilibriura of vital powei:; ■ nt had crumbled away—when the yoke of establish- abbQrg moraVlsts and mathematics, and adoresthe tfae )uüj?s it)Spire more air -n a given time. when eit. is left to do that which was right in his J' ' chase independence, and would rathe ' "To cure the mind's wrone bias spleen— lenable to no law, liable to no apparent autnor y huffai0 tban a boroughmonger. Some rec0mmend the Bowling green; ïat stronz unseen influence at that critica} moment Sterling.—A good fellow is a good neign Some hilly walks-all exercise, B d its silent and salutary au.hority upon thU whole ^ a g00\ relation ; in short, a good FUng but . s„he giant d.s, | ass of excited, discordant materials ? What invisi- ^ b We confidently recommend the following prescrip-■ e tie bound them together ? What did ^ M,Farlane _A good fellow is a bonnie braw ^ w dyspeptics, as the best we know for tbeir dis- H 'the whole? 3 Wha't effectual checks had those mas- JoLn 1 Q^ConnoT—A good fellow is one who talks eaSTake a walk from five till six in the morning. 8 r spirits upon each other, so that no one could ojer- Mr. u [ou(]er care3 nttle about learn.ng, Make your breakfest on a cup of black tea, and a B ep the bounds of due influence, and snatch the sword lou<J ^ neckcloth ; loves whiskey, patrom- tumbler 0f milk w.nh crackers. fan,bition, and seize upon the prize of arbitrary sway and ^ ^ wears nails in bis sboes, TaUe a walk frora ten til twelve before dinner. ■ fhat light illurained, and what genius inspired them zes bar«el° ''Ve._A eoodfellow is prlme-flash-and Take yQur dinDer of bo.led mutton or beef, without H 'he leaders of that stfiMsle were mostly masons—and Mr. muss S butter or gravy, wilh any s.mpic vcgciabie ;;» was in the lodge that they inhaled and cherished the ba^-upgurt<Jn._A g00d fellow is one who Unows mi,k> with a ch6rry pie, will do for a dessert-te | pirit of liberty ; in the lodge they cemented their in- |M . i? ke i3 accounla, and.studies Cocker. moderate. , H issoluble fraternity. The power of masonry was a w^^owi _A good fellow likes turtle and\ cM 15eware 0f sleep after dintx,,—dose a httle on an » urb on ambition, anl the light of masonry disclosed (lr'mks Port when he can't get Champagn arm-chair. . H he true -irinciples of freedom, and the happiest tnod- Puach' with Sir Robert, when he can t get Take exercise two liours.afte.- dinner, freely , very 19 ' s of free governmenl,-when our own was constftuied. dmes on mutton w, and let yf)Ur aupper be th, most moderate ie- |l " ïeMr Lozdl- V good fellow is something compoun- ,styduring the day. It you a,e hungvj dur.ng he n- | ■ /miptomic Wr' lj0ze"' V=„ LP„„1 hpiween meals, eat crackers or stai? bread, oi a RJ MANNERS AND CUSTOMS, dej 0( the pteced'og. A fnlln„ i, anmMl,ina perrectlï uothing stroDgerihau mead, ^ SfflGOLlR.CUSTOM AT KüUKN J&SÜÏ». — »'■ ~ I The chaoter of Rouen, (which consists of the arch- WTWÏi ppnee t D1SPLAA. bishop, a dean, fifty canons, and ten prependaries ) TREADING T > - • Wear yollr learnirig like your watch, ia a pri.ato have, ever since the year 1136, enjowd the' aöW ^ from J0hn Tappan, of Boston, who has. re- \ pufl t out to show that you ha»e E| U; bu, if yo„ ate „kod "'hat o'clock ». V murder. , , chapter wine drinkers will not fancy the fact. , r. Wood, the Vocalist, left the packet ship ^ ash- P On the morning of the Ascensnin-d'ay, ^ P . We passed through the finest wine countries in Eu when off Wales, and landed at Milford, whence ^ fflhavingheardmauyexaminationsa-dconfess.ons ead \\ e P«^s „ and having witnessedthe tread- .ngon ™ dï'wifh his shares of the U.S. | ï proeeed to the election of thecnminal who is to be rope, in Jtli«grapMi u may interest you to know the M of which he sold at 60. The I I' pardoned; and, the choice being ™ 'which assem- process. On an appointed day, all the inhabi an Washington reached Portsmouth two days afterwards, I i transmitted in writing to the pa,rtjamen^whwh assem„ proc^^ ;(gsembled ^r]y in tbe morning. and with WW^ ^ of that .^ututjon- K H upon him, and that he is entitled to the^pri g are sufficiently filled with g™Pe®' , Maj. Donelson, who has been engaged in ex- 1 lij St. Romain. After thisform, he is dehvered mto »he When ^ ^ aQd flies, a lad ju-nps into it, that have proved unsuccessful. • i cdnn,en.f wn'S to a°èhambër! where the cha&. andT.Vs^bare feeïand at othe^s with ^hop^^ toold^e. V Pl.ee namedth, ttcSe ö, the A ^at mMy an^ a. rt.ated offe 1 cession sets 'ont'from the cathedral; two of the canons ed « » • village, from. whence it goes to the mouths. at ^ chHd ! m Wear the shrine ió'which the re hes of St. Romain are and af)d % manufactured, which means ^. ' H presumed to be pfcserveB. When they have arn and senl to market. Nothmg.can be fore SanJcof Clyde— Th'e Mortgages-deposited M at the Old Tower, the shrine ,s plaeed in the chapeUadu ^ (han th? dirty, slovenly way w;tb the Compiroller by the.MiUers Bank of N. Y.> ® opposite to the criminal,-who a|ipears kneelinB, y Could wine drinkers, who so much extol the vésterdav at the Merchants' Exchange.— E the chains on his arms. Then one of the canon,^hav- of lheir wine, in our country ong wer« ^^t^ffiwtKVrincipal and interest, was M ing made him repeat the ölAhfession, says t p y he spider ftavor, they would loathe. ^64,705 in. cash. .Thediyt- i «mhled to'beheld the ceremony.'' The procession countries. ' ! but the most plausible conjectures render it probable The EnglishTeopl^^r**"™"^^™^ ~ zzz • iHeLrf1„rT„pLÖrfdcor* r?jos "T° ue'i "Ts" fcc*>»-«'wïïr» CUBSORÏf COGITATION8, IT-EKS ÏÏ2EÏÏ T£Z T—« H E *e °bserves' " he had been commonly cited and (as he they had stubbornly adhered aof '° |J deserves) more and more highly esteemed," and ac- ance of which they rehed tor the UP°n mai"ten" * * C0l,n,s for this b>' saying, " and yet you shall observe, liberties. P'eservat.on of their no. 14. that "me doth ever give greater authority to works -„r , , OLD MSS.—No. 3. andwrltlngsthatareofgreatandprofoundlearain<Mhan W. ain our «aders only by a brief sta thomas uttleton * ** Ü™ they had" II may be interesting to trans- T"* 'nt0 °f the rePutati°» ®f our author, Mn-. ,. .. ' cr,fae the opinion which Lord Coke entertained of our 3nd 10 what consists the excellence of his work unnn [u«m a pireniibus -CicèroTCUlqUe n05!rum a 'urs et les|bu'. author and his work. He says: " he that is desirous Wh'Ch that rel)resentation <s founded, and this'is the It is often our raisfortune to know the least about 'Tu h,'S P|cture' ma? 'i the churches of Frankley m°re dlf^cult' since '£ is conceded by his greatest adhose men, the greatness of whose reputation rlise a Ha'es-Owen, see the grave and revered counten- 'mrerS' that " 1S «markable neither for an accurate lesire to enquire the most minutely toto every event urr1aUthor'the outward 5 but he hath arra"ge™ent> very aPt division of the matter, nor a if their lives. We naturally want to tracé the causes 's book-33 a «gure of that higher and nobler "C adherence to the plan proposed by its author, >f their greatness, and watch its progress. from its first ü* • j 'S' ° excellent and rare endowments of ƒ P'eserving a close connection between the matter levelopement to its perfect maturity. No case will _'S!" ' esPec,al,y "> the profound knowledge of the a° ' e ofa chapter;" but " the excellence of Littlellustrate this more strikingly than that of Sir Thomas fundan?eDtal laws of this 'ea|ro> He that diligently t0" Seems t0 consist « thegreat depth of his learning jittleton, who may with justice be called, the father rCa 8 18 e*cel_Ie«"t work, shall behold the child and simplicity of his manner, in a comprehensive way f English law. He has, it is true, a formidable rival m'Dd' wh'ch the more often he be- °' thlnklDg- ;,Dd a happy method of explaining; with >r 'this titlein his illustrious commentator, but his mnlïri! .f® V!8ual llvj' aöd W®11 observes him, the a certaia P>a'Mess yet significance of style, that is al -I ork written at soearly a period in the historv of Enu ™ re sbaH he J"8''? admire the judgment of our au- WayS clear and exPressive." sh law, has maintained through several centuries, a hehri wr'ETof nL™"'. ^ U desired' that In acc0rdaace with the practice of his time he i srmanent reputation which its own high iatrinsic theru wlood ^la^ "Ti ^ °f qU°teSn° aUth°'itieS' He states fully and lerits could alone havesecured. He labored too, un- mon l«i ^ • u heart-strmg of the com- the different opinions upon any mooted Boint ln I ;r disadvantages which do not attach to later writers l I?1" he excel,ed i f<» of him might the concludes with his own opinion and the reasons n ' I he science of law was in his day, comparatirely in ^ T„""eto he ïlï ZtÏ ^ "f'^ " is founded- This m»d« of discussing points, 3 in ancy, its principles not yet ascertained andfew fogether with his known and admitted 2ies!se-l -ctsions of legal tribunals existing before his time, to 80 far from etception, as none could pinch at it This ° confidence of posterity, and his dictum 1 sist an author in the arrangement of his subject, or sk,U of ëood P'eading, he highly in this work com * D0W.takea for law" Hi3 «nbject too contributed tol ,e '"Mtration and confirmations of the principles meoded to hisson, and under hi3 name to all other maintam h,s rePutation for so long a period, and this 1 tuch he might endeavor to establish. students, sons of his law.* He was learned also in ^ " b6St lUustra£ed fay the remark of Littletonfl Thepath which he had chosen to pursue was in 'hat art which is 80 necessary to a complete lawver • I UP°n h®3 WOrk- "Though certain thingsi neasure as yet, untrodden; it was tangled with much r"eaD'of lo§ic. as you shall perceive by readins'of ? ^ m°Ted and sPecified iu the said book, are! nshwood, which must first be cleared away, and the these '"stitutes, whcrein are observed his syllogisms not altuSeth" Iaw' >'et such things shall make theei idmarks which desiguated its directions, were so 'adu«ions and other arguments; and his definitions' m°rfi apt and able t0 «kerstand and apprehend thei ut and obscure, that any mind which had not clearly desc"Ptions, divisions. etymolgies, derivations si„nifi' a'gUraeDts and reasoös of the law.»-Litt. Epüog.-ffl irked out to itself and kept constantiy in view, the f3"009 and thelike. Ce.tain it is, that when' agreat , W3S 00t °0Dfiaed t0 Great B"tain. He ha<8 mate^object of ,ts journey, would infallibly have ,ea^ed man (who is long in making) dieth, much learn- fouöd a Commentator in M. Howard, a distinguished ■ -n lost in the mazes cf the forest. Such a mind 'DS d'eth W,th h,tn-" • advocate of the parliament of Normandy, who has se H n possessed -• aiw^s ,H^ w°? t Tenures was wruten ^a ^^s ofte- i,Tted ? Tk on Tenures'as the best hejp ^^ards i n la J 3nH l §reat princiPles of the com- gal Frcnch' freque"tly employed at that time, thoueh 8ag the CU8t0ms and laws that Duchy. I n lavr and shapen.ng ,ta course constantiy towards " was never «P0^"- The excellence of this woÏ H T est;ib|ishment. Sir ThomasLir was not conceded by several foreigners of high renu , Hams in a Pork Barrel-K corresnon i on was born about the beginning of the 15,h een- tat'on- -ho speak of it and its aufhor, in terms ofTe VlhtiFa.rmer' 9ab»« P^pares his hams as'l !■" H;3 fathur wa8 Thomas Westcote, Esq.a tel ^ Cen8ure" —'d be an act of injJS to he ïwhTch'hïd'w^d °VM a Pan ke«"| only chM oTTh' deSC®nt'Twh° raarried E'izabeth the °f ,this great to pass these by without keeP^ »'ater on the head ™f thTbarrel lo'n only child of Thomas De Littleton, lord of Frankley. exPla,Q,ng the reason of these dissenting opinions dr>'ing- He the« Putsin two hundredTaS and nnT"'! eldeqt Tl" P'aCt'Ce COmraon t0 those days, their Hottoman- hisTreati'se, on «Feudal words "savs akn" the™ •" piuk-',e' made bv mil£ing. bo'iling andl eldest son Thomas and his brothers took the name óf that " ^up^ity contends, in this book wT Jiï 6 fa"°DS wate'- ^ of.' sah B Liuleton', and >aPreSerVI,1? 'he honorable ^me of a"d ,the des!re of calumnia(ing"-and Gravina, while " wel' sm°kcdhams,°veTy teS,aLd excelJe^tV-16 h3-B ed unnn th ' i rSe Possessions which had devolv- admitt,ng h's great endowments. both natural and ac Wl11 SOme our readers try it,' at least on t aV°r'nM thesoie reMaiive iticomp,ains ioud,y °fhu r?r.zkssz Sm£l wortL'ÏsTwÏsmadl h 'h Inne;TemP,e. a"d for his Ho«oman's general disposition to abuse, would suf- '' DOt Sm0 ' °USe I ward IV n ,h ü y y VL his 8erjeant- Ed fC,ent'y dCCount for 'he violent expressions which we r ZZ 7~~ — of the judges of th y<!ar °f reigB' made himone haVe 2U°ted- But there are oth« reasons which be- to Xe Sïfold^^a 'DdU8,ry.has brought that man,I wa ds „ fhe 15th C°UrtOfCOmm0n "lea8- and after- ^ ,h« ^ o{ ^ a«ack. He was blindly attach- «pon a taging. d aWag' 38 he °bs"Ved a carpenterl him Z K l , rr °f his reigD- con'erred upon ed t0 the feudaI doctrines his own count.yfand de l •■ r him, the Knighthood of the Bath. sired to see the same unlimited -everence naid fn ,1, ^ >P' f k!ngof ^3< what is more waggish thanaB It is uncertain at what period he wrote V ^ °thers »'h-b he was himself sZuZ Ïlt ? ^ ^ ^ he " P'eased ? I work on Tenures, but it is supposed to have bée^ not|COnCede' He f°rg0t that though the Principal instU th^L'd we^f—Hoeg^f0f ta'eS' We aIWayS ]'ke thoseH very long before his death, which happened i„ ^ tUt'°DS °f the different C0Mtri« Europe, as derived « t We,,-"°gg ^8 f°r 1D9tance- 8 «n the 21st year of the reigo 0f Edward IV as it an fr°m ^ feUda' P°Uty' ,vere in »"ny respects similar cliïg She^uuf'th® T T °f 'hese animals >c-| pearstobeincomp,ete. aP" je. the particular laws .nd enstomfof LgCÏ He marr.d one of ,he daughters of Wilüam Bur- J (fab°U)t Which Litllet- P-cipally treats) were in hi.8 0086 ^he latter a ringen his finger! The ma^l = r M'ill f"" ^ 'Stl<i' "'d !>y h6r Md three sons" — tlme' bCen Striking'y dis3imilar— H wa,8 8ob«V ' a hog is kno>vn bvi i. i.... ti, work DfiDIII flB Til FS I set oiit in an hour lo take leave of my mother, in in the room. She knelt down beside him ; it was het POPULAK I «LtS. Staffordshire, and then embark with all speed." father. She conld not hear him breathe, and she ps jyir. Herbert economised his hint, and wished his drew back the eurtain. He wasaspale as marble.and ALICE HERBERT, THE BANKER'S young frienrt all success. "Bythew.i)." he added, his eyes were fixed. Site uttered not a sound, but f|l DAUGHTER " Mrs. Herb'ert may like to write a few lines by yon with wild eyes gazed round the room, thinking of what rjj| to her brother at Montieal. You know he is her only she should do. Iitch was his coachtnakei in those days; Ude's first 0vei it, as if very busv. but when Henrv Ashton ap- "I had better put this away, Miss Herbert," he M cotisin was his cook ; his servants walked up jtairs to pr0ached her. he found that she had been carelessly said at lengfh in a low voice ; " I had betier put this§8 announce a visiter to the tune of the Dead March in drawing wild leaves on a scrap of paper, while her away before any one else comes." Saul, and opened botli valves of the folding doors at thoughts were far away. She colored when she saw Alice gazed at the vial with tearful eyes. It was mark-j|j Eonce with a grace that only could be acquired by long ' him, and was evidently agitated ; but she was still ed Prussic acid ! poison !' E practice. Every thing seemed to move in his house m0re so when he repeatedwhat he had told her father. This was but the commencement of many sorrows.jSj Ébyruleand nothing was seen to go wrong. All the she turned red and she turn'd pale, and she sat still and Though the coroner's jury pronounced that Mr. Heilackeys wore powder, and the women servant3 had said nothing. Henry Ashlon became himself agitated. bert had died a natural death, yet every one declared n their caps prescribed to them. His wife was the • ■ It js all in vain." he said to himself. " It is all in he had poisoned himself. especially when it was found B daughter of a country gentleman of very old race, a vain. I know her father too welk" and he rose, ask- he had died utterly insolvent. That all his late greatlj woman of good manners and warm heart. ing where he should find her mother. speculations had failed, and that the news of his abso-» Though there were two carriages always at her Alice answered in a faint voice " in the little room lute beggary had reached h.m on the night preceding|| especial command, she sometiines walked on her feet, beyond the back drawing room." his decease. Then l amc all the hoirors of such cir- 19 even in London. and would not. I? the least affected person that was ever seen : for. ac- tune has not favored me still farther' farewell! fare- Then for poor Alice herself, came the last worst M ï customed from her earliestdavs to perfect ease ineve- well ! blow, «he sickness and death bed of a mother—sick-B t ry respect,—denied nothing that was virtuous and right, Henry Ashton sailed for Canada, and saw some ser- ness and death in poverty. 1 he last scene was justgl \ —taught by her niother to estimate high qualities.— vicc. He distinguished himself as an officer. and his over—the earth was just laid upon the coffin of Mrs. ^ loo much habituated to wealth toregard it as an object name was in several despatc.hes. A remnant of the Herbert and Alice sat with her tears dropping fast, 'ï and too frequeotlv br> ught in contact with rank to old chiv-ilrous spirit made him often think when he thinking of the sad " what sext? when a letter was h'estimate it above itsvalue.—she had nothingto assitme. was attacking a fortified village, or charging a body of given her, and she saw the handwriting of het uncle X. Her face was sweet and tboughtful, though the* thot's insurgents, " Alice Herbert w i 11 hear of this!" but in Canada. She had written to him on her father s IjWere evidently cheerful ones, and lier voic© was fullof often. too, he would ask 41E wonder if she death, and now he answered full ot tenderness and I' melody and gentleness. Her name was Alice Herbert, be matried yei ?" and his companions used to jest affection, beggiog his sister and niece instantly to jota t'and she wasthe admiredof all adinirers. Peoplelook- withhim upon always looking first at the woman's him in the new land which he had madehis countiy. tjed for her at the opera and the park. declated her part of the newspaper—the births,—deaths and mar- All the topics of consolation which philosophy ever 1 beautiful. adorable, d.vine ; she became the wonder, ges. dtscovered or devtsed to soothe „an under the maai- j the race. the fashion ; and every body added, when His fears, if we venture to call them such, were vain. fold sorrows and cares are nnt worth a blade of rye Ithev spoke about her. that she would have halfa mil- Ahcedid not marry, althoughabou. ; lof them were above the rank of a baron : nor was Mrs. Alice was not inclintd to listen, and gave the earl Mrs. Herbert, though not rich, had not been altoS Herbert anxious either, because she did not wish to pfctinly to understand that she was not inc.lined to be- gether portionless, and hei small fortune was aH that i part with her daughter; nor was Alice herself-I do come his countess The earl. however. perseveied, Ahce now condescended to call her own. There had «not know well why,—perhaps she thought that a part tmd Mi. Herbert beean to add his influence; but been indeed a considerablejointure, but that Alice reHof the men who surrounded her were fops. and as ma- Alice was obdurate. and reminded her father of a mvunced from feehngs which you w.ll understand.Iny more were libertines, and the rest were fools, and promise he had made. never to press her marr.age with Econmoy, however. was now a necessity; and after f Alice did not feel moreinclined to choose out of those any one. Mr. Herbert seemed more annoyed than taking a passage in. one of the cheapest vessels she ff three classes than her father did out of the three in- Alice expected, walked up and down the room in si- could find bound for Quebec, a vessel that all the llferior grades of our nobility. lence. and on hearing it shut himself up with Mrs. "orld has heard ot, named the St. Lawrence-she p There was, indeed, a young man in the Gaurds, dis- Herbert for nearly two hours. set out for the good city of Bristol, where she arri ffltantly connected with her mother's family, who was What took place, Aliee did not know, but Mr. Her- safety on the lotn ot M^y, 1. Iflneither fop, libertine, nor fooi—a gentleman, an ac- bert looked grave and anxious, from that moment.— , , , • , r it„„ P complished man. and a man of good feeling, who was Mr. Herbert insisted that the earl should be received We must now, however, turn to the history of Henil often at Mr. Herbert's house, but father, mother, and at the house as a friend, though he urged his (Jaugh- ry Ashton, It was just after the business in Canada li daughter all thought him out of the question ; the ter oo tnore, and balls and parties succeeded eacl oth- was settled, that he entered a room in Quebec, H father because he was not a duke, the mother because er so rapidly that the quieter inhabitants of Portland several of the officers ot his regiment were assem , | he was a soldier; the daughter. because he had never Place, wished the banker and his family, where Alice « var.ous occupat.ons-one wr. ing a letUi to^go by fei ^iven her the slightest reason to believe that he either wished to be—in Canada, In the meanttme, Alice the packet which was just about to isail, two looking 1 admired or loved her. As he had some two ttrousand became alarmed for her mother, whose health was ev- out of the window at the nothing which was do.ng n 1 a year, he might have beena good match for a clergy idently suffertng from some cause ; but Mrs. Herbert the streets, and one read.ng the newspaper There El man's daughter, but could pot pretend to Miss Herbert. would consult no physician, and her husband seemed were three or four other journals on the tabl , a I Vlice certaioly V.ked him better than any man she had never to perceive the state of weakness and depression Ashton took up one of them As usual, he turned to 1 ever seen, and^nce she found his eyes fixed upon her into which she was sinking. 1 ask her to dance. She danced with him on the follow- the door, she looked in to see if he were already gone. The paper did not drop from hts hand, altbough he 1 ing ni"ht, too: and Mr. Herbert, who remarked the The curtains were still drawn, but through them some was much moved and surprtsed ; but lus sensations 9 fact iudged that it would be bilt right to give Henry of the morning beams found their way, and by the dim weie very mixed, and although be it satd truly, he | Ashton a hint. Two days aftei, as Alice's father was sickly light Alice beheld an object that made herclasp gave his first thoughts, and they were sorrowful, to the i iust about to go out, the young guardsman himself her hands and tremble violently. Her father's chair dead, the second were given to Alice [ieibeit, and he 1 was ushered into his library. and the banker prepared before the dressing table was vacant; but beside it lay asked himself, "Is it possible she can ever be mme. !i to give his hint.and gave itplainly too. He was saved upon the floor something like the figure of a man She was certainly much agitated when I lek her. 1 the tro'uble, however; for Ashton's first speech, "I asleep.— " Here's a bad business," cried the man who was • 1 have come to bid you farewell, Mr. Herbert. We are Alice approached, with a heart beating so violently reading the other newspaper, the Herberts are all h ordered to Canada to put down the evil spirit there.— that she could hear it; and there was ao other sound gone to smash, and I had six hundred pounds tnere ordered to Canada to put down the evil spirit there.— You are in lor it too, Ashton. Look there! They talk ofthree shillings in the pound." Henrv Ashton took the paper, and read the account lof all that had occurred in London, and then he took his hat, and walked to head qn.irters. What he said Ior did there is nooony s Dusiness nut nis ow<i ; out certain it is, that hy the beginning of the very next week, he was in the gulf ol St. Lawrence. t air winds vafted him soon to England ; but in st. It wanted yet an hour or two ot night. and therelore a Ipost chaise was soon rolling the young officer, his ser¬ vant and his portmanteau toward> Bristol, on theirway to London. He arrived at a reasoi.able hour, bu' yet some of the triany things that fill inns, had happened in Bristol that dav, and Henry drove to the Bush, the IFalcon, and the Fountain, and several others, before he could get a place of rest. At length he found two Icomfortable rooms in a smal! hotel near the port, and had sat down to his Slipper by a warm fire. when an I Irish sailor put his head into the room, and asked if he Iwere the lady that was to go down to the St. Lawrence Ithe next day J Henry Ashton informed him that he was not a lady, and that as he had just come from the Iat. Lawrence, he was not going back again. which the man withdrew to seek further. Ten, eleveti, twelve o'clock struck, and Henry Ash- Iton pulled off his boots and went to bed. At two Io'clock he awoke, feeüng heated and feverish ; and to cool himself he began to ihink of Alice Herbert. He I found it bv no means a good plan, fur he feit warmer Jthan before, and soon a suffocating feeling came over mm, and he thought he smelt a strong smell ot burn- ing wood. HtSDedroorn was one of those unfortunate inn-bedrooms that are placed under the imrnediate care and protection of a sitting room. which. like a Spanish Duenna, will let nobodyin who dares not pass I by iheir door. He put on his dress sown. therefore. Iand issued out into the sitting room, and the smell was stronger—there was a considerable cracking and roaring, whjcli had something alarming iti it. and he con- [sequcntly opened anotherdoor. All he could now see Iwas a thick smoke filhng the corridor, through which came a red glare, from the directiou of the staircase ; but he heard those sounds of burning wood which are pot to be mistaken, and in a minute after loud knocking at doors, rtnging of bells. and shouts of " Fire ' jfire !" showed that the calamitv had been mfi annnrpnf to the people in the street. He saw all the nishina forth of naked men and women, which gnerally folIows such a catastrophe, and the opening all the doors in the house, as if for the express purpose of blowing the fire into a Ham». There were halldoitigs and shoutiug, there were screamings and tears, and what between the rushing sound of the devouring element, and the voice of human suffering or fear, the noise was enough to wake the dead. Henry Ashton thouirht of h is nortmantean. and wnn. |dered where his servant was ; but seeing, by a number of people driven back from the great staircase by the flames, that there was no time to be lost, he mnde his way down by a smaller one, and in a minute or two reached the street. Theengines by this time had arrived ; an immense crowd was gathering tog#ther. and the terrified inmates of the inn were rushing forth, in the midst of whom Henry Ashton remarked one young woman wringing her hands, and exclaiming, 44 Oh, my imsuess : my poor young lady !" si " Where is «he. mv annH nii-1 » room which he himself had occupied, he saw the figure ol a woman, in her night dress, pass rapidly. '• A ladder," he cried, " a ladder, for God's sake ! There's some one there, whoever it be !" No ladder could be got, and Henry Ashton Iooked round in vain. " The back staircase is of stone," he cried, " she may be saved that way." " Ay, but the corridor is on fire," said one of the waiters j "you'd better not try, sir, it cannot be done." Henry Ashton darted away; into the inn, up the sta'rcase—but the corridor was onfire, as the man had said, and the flames rushing up to the very door of the rooms he had lately tenanted. He rushed on. however, recollecting that he had seeu a side door out of his own sitting room. He dashedon, caughtthe handle of the lock of the side door, andshook it violently, for it was fastened. " I will open it," cried a voice from within, that sounded strangely familiar to his ear. The lock turned—the door opened—and Henry Ashton and Alice Herbert stood face to face. "God of Heaven," he exclaimed, catching herin his arms. But he gave no time for explanation, and hurried back with her towards the docr of his own room. The corridor, however, was impassable. "You will be lost! you will be lost!" he exclaimed holding her to his heart. " And you have thrown away your own life to save mine!" said Alice. '• I will die with you at least !" replied Heryy Ashton ; " that is some comfort Bul no ! thank God, thev have got a ladder—they are raising it up—dear upon'girl you are saved!" I He feit Alice he heavy on his bosom, and when he Iooked down, whether it was fear, or the effect of the stilling heat, or hearing sucli words from his lips, he found that she had fainted. " It is as well," he said ; " it isas well !" and a3 soon is the ladder was raised, he boreherout holding her firmly yet tenderly to his bosom. There was a deathlike stillness below. The ladder shook under his feet —the flames came forth and licked the rounds on which his steps were placed.—but stca^ily, firmlv. calmly, the young soldier pursued his way. He bore all that he valued on earth in his arms, and it was no moment to give one thought to fear. When his last fontstep touched theground, an universal shout burst forth from the crowd, aud evet) reached the ear of Alice herself—but ere she could recover completely, she was in the comfoitable drawing-room of a good merchant's house, some way further down the same street. The St. Lawrence sailed on the following day for Quebec, and, as you well know, went down in the terrible hurricane which swent the Atlantic in the summer of that year, bearing with her to the depths of i..c uv-cciii ovcij iiviug tning mat sne naa cafned out trom hnglauG. the gatherër. THE AGE OF WONDER. E,rlraordinary ( ase.— l'he "Seren Gomer," a Welsh puoncaiion contains uie narratinn. tor iSip „r nuiuii U «our.iies, anu gives names in sunnort nf t= truth : '• There is at present * yoUrtg woman 21 vear» of age, residing in Clydey. Pembroke (daughter of Mr. John Davis, Hendre-tiwilym ) 10 all appearances quite dead, having been in that state for nearly a twelve month past, but awakes once every 24 houts, precisely at 10 o'clock at night, and will converse with the lamily and others for about twenty minutes. when she will again relapse into the same state, and remain so till 10 o'clock the following night at which hnnr she re. vives to the minute, throwing out her arms and folding her hands together, and rising up in her shoulders until the spectators imagine that her bones are crack¬ ing. öhe continues in that laborious state for a space of 10 minutes when she comes to a perfect self-possession of hei faculties. hhe eats and drinks little or notning. Alter conversing for a short time, she wil suddenly clasp her hands together, throw her arms into the same manner as when awaking, and will re- mm Iinu Wie same state as oetore, until the following nicrlif " HONORAMONG THIEVES. That there is sometimes honor among thieves, is rkfntra.i kt. ,l.« 11 •- • _ i"u,cu iiniuwmg circumsiance : A I . ... ! I • .. ^ Irt(fy w.iiKing across some helds, observed two very suspicious fellows, who seemed watching an opportuniiy of robbing her, as they took the same'road with herself, and kept at a very little distance from her. Her alann was increased by observing a fellow, witha similar appearance in the pat li way at a distance; but as the case did not admit of hesitation, she beckoned mm to stop, and addressed him with an air of confi- uence, oir, you look like a gentleman; I don't like the appearance of those fellows beliind us, I tbinkthey intend to rob me ; will you protect me ?" Madam replied the hian, 1 will attend you until you are out ol danger. You will see when I wave my handkerchief, the tWO men whn h-.HJO olormarl ...Ml „1 _ CC "...v, «.ui.i.vu Jtru Will SliCCf UII.'— j* «IC iii^ t umpHninns,ana we mtended to rob you; but when confidence is reposed in me, I am not scoun- aret enough to betray it. He aitended her until they came in sight of her own house, where she offered htm a guinea as a reward for his protection ; but he relused it, adding, he had more honor left, than to sink bis character to the level of a lamyer's. Let the black rooe gentry take lees—1 am above it. THE MARCH OF I^TELLECT. i^oi. uesoreaux. in a late namnhiot on tho «r T) • . , ' Ui «*»»» icuirtiKs, tiirti iuere seems to De dinerent periods for ditferent crimes. He had alwavs ooserved the summer months to be comparatively months of low ri- Ot. Nnvpmhflc Korro t lia kn.nln»:,,., T j n i vnv uuitmucjn jdiiunry aoa r eo- <1 r. ».t . u „ ... l: . /■ . I , * But on the dav that she wemhed an. chor, Alice sat in the drawing room of the merchant's house, wifh Vip*» hnnH ü ... * _l ' IU Hielt ui lICllfY MSFI- 1 .1 „ ~ r . r .. . . . * : ton; and ere many months was over, the fears for those I y . % 05 POCKet handkercliieis and snuffdear beings she had lost, were chased by happier drops ^xes> Probably from theconfiux to the theatres at that as she gave her hand to the man sheloved with all the t'• me'. • s>vlnd,.lrig transactions, and all other depth of first arieetion, but whom she would never have seen again, had it not been for The Fire. Where is she, mv good pirl." demanrlerl flip vnirnrr soldier. " ° ° J 6 In nnmber eieren." cried the irirL 4' in hnmhpi" eleven ! Her bedroom is in the sitting room, and she will never hear the noise." There she is." cried one of the hvsfanrlers. wVm overheard : *'there she is. I dare sav " Ashton Iooked ud towards the hoilQP tTi»*nii nrVi «tio lower windows of which the flames were pouring forth, and across the casement which seemed next to the very MYSTERIOUS PROFESSIONS. "Now, Tom," said the printer of a country newspaper, in giving directions to his apprentice, "put the ' foreign leaders' into the galleys, and lock'em. up let 4 Napoleon's remains' have a larger head; distribute the ' army in the east'—take nn a line anrl Kn\*U >i,„ 'British Minister'—make * the young Princess' to run in with the ' Duchess of Kent—move ' the Kerry hunt' out of the chasc—get your stick and conclude ' the horrid murder' that Joe began last night—wash your hands and come in to dintier. and then see that all ihe pi is cleared up." Some printers are devils—and no mistake. Irauds that require peculiar dexteritv. were nrevalent ..k 71 ,f . _/ ' f auuui +riurcrL. SERENADING. Some sentimental young gentlemen lately serenaded c» uuusc iu ne«y wneans, witn tne öehel that there was a young lady in it, After they had sung and played for some timef a black wench Iooked out of the window. and accosted them thus : • * Look hea, gemmem, taint no use to be foolin away your time round hea. kase, dar aiut no bodv in dis house 'cept Bess, and dat's me. I aint no 'iection to you playia " Jim-aloag Josey, Cooney in de Holler," or any ting dat's fashionable and nice. but dem taiian and oder ioolish tunes you's perforiuin' round here aint no account. Go way, white Iblks." 7 ~~~ " ^— One of the Blue Laws.—Among the early laws ine most important question for a young lady to enacted in Connecticut, the following is the substance ask, when a man pops the question, is, Do you take of one:—»14 No man shall carry to meeting, for a Sabthe newspaper and pay for it? Always have a dish of'bath luncheon, a dough-nut so long that while be is hot water handy in case he says no. But if he saysleating at one end he cannot keep the piffs from eatins VVO nin l _ 11 ï i * L ° O Ftu xjjiu—uc at juur man üy au means. tne otner.—ric AMERICA» MASONIC REGISTER «««ntice»UB«AET.
7,539
MMKB07:000618001:mpeg21_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,872
Androcles; maandschrift aan de belangen der dieren gewijd, jrg 4, 1872, 01-01-1872
null
Dutch
Spoken
7,461
13,110
Elke diersoort weet wat haar nuttig of schadelijk is, en voor zooverre eeu volwassen dier vrij is in zijn doen en laten, leeft en handelt het daarmede overeenkomstig. Alleen de mensch is veeltijds onwetend omtrent 't geen hem voor- of nadeelig is. Hij zal, om maar iets te noemen, met ontzaglijk veel inspanning en volhardig kampen tegen velerlei landsplagen of gewestelijke bezwaren, die hij terecht aanmerkt als zijne natuurlijke vijanden, en te gelijker tijd zal hij zich vermaken met het uitroeien van de krachtigste bondgenooten hem van hooger hand tegen diezelfde vijanden geschonken, 't Is zelden uit boosheid des harten dat hij zoo handelt; 't is evenmin een parli-pris; hij doet het meestal uit onwetendheid, en op grond hiervan zou men geneigd zijn om tot het besluit te komen, dat 'smenschen verstandelijke vermogens veelal te hoog geroemd, die der dieren en ook hun instiuct veelal te laag geschat worden. Zooveel is zeker dat vele personen , dieren en zaken er beter aan toe zouden zijn indien de mensch in menige omstandigheid, in plaats van zijn onverstand, een instinct even onbedorven als dat der dieren, tot richtsnoer van zijne daden gebruikte. Landbouwers b. v. houden zich voor lang niet dom, en waarheid is het, dat men hun eene zekere aangeboren slimheid niet kan ont- zeggen, welnu die wijze luï zullen arbeiden en sloven om eene rijke opbrengst van hun grond te trekken, maar te gelijk geen gelegenheid verzuimen om een uil of eene vleermuis te vangen. Is nu zulk een dier in hunne handen geraakt, dan wordt het fluks, soms dood, soms levend, tegen de deur van stal of graanberg gespijkerd. //Dat geschiedt", zeggen zij, //om een voorbeeld te stellen , want de openbare terechtstelling van enkele dezer gevleugelde dieven zal hunne soortgenooten afschrikken om zich insgelijks aan ons koorn of spek te vergrijpen." Konden die gekruisigde uilen en vleermuizen zich van de menschen doen verstaan, ze zouden hun antwoorden: //Spijkert nu boven ons het opschrift: vrije entree voor de muizen en andere dieven van graan, spek, enz.; want door ons te dooden hebt ge u moedwillig beroofd van uwe beste bondgenooten tegen het ongedierte dat zich inderdaad vergrijpt aan de vruchten van uw arbeid." Terwijl nu die onschuldige slachtoffers van des landbouwers onwetendheid langzaam verrotten, leggen de vliegen, en daaronder vele schadelijke soorten, hare eitjes in die krengen, en eten de muizen naar hartelust van 't geen niet voor haar bestemd is. Later verwondert de landman zich over het schrikbarend toenemen der vliegen, die hem alles verontreinigen, veel bederven en zijne werkdieren onhandelbaar maken, maar hij begrijpt niet dat al dit nadeel zijne eigen schuld is; want 't is hem onbekend dat hij door het dooden van uilen en vleermuizen zich ontdaan heeft van dieren, welke moeder natuur bestemd had om de plaag van muizen en vliegende insecten tegen te gaan, ja, dat hij der laatsten bereid heeft wat ze juist behoeven om bovenmatig voort te teelen. Kijk, de landman is toch voorwaar een slimme klant! Met dat al ware het hem nuttig te weten: Dat als men geen uilen doodde menige graanvoorraad niet door knagend ongedierte zou geplunderd en de wortels van het veldgewas veel minder dan thans 't geval is, zouden opgevreten worden, want dat de uilen uitsluitend van schadelijk gedierte, hoofdzakelijk van muizen leven. Dat het met den buizerd of muizenvalk evenzoo gesteld is. Dat zeker buitenman, door het nauwkeurig gadeslaan van een uil, die een kluizenaarsleven in zijne nabijheid leidde, tot de zekerheid is EENE VOLIÈRE. gekomen dat dit dier in '21 dagen 110 muizen naar zijn hol had gebracht. Daarom is het niet zonder goeden grond dat de Franschen den uil chal-huant — krijschende kat — noemen. Onze gewone huiskat bewijst lang zooveel dienst niet als de uil, moet bovendien gevoed worden en steelt niet zelden even hard als de muizen zeiven. Dat als men geen vleermuizen doodde, deze ons des nachts zouden bevrijden van allerlei vliegend gespuis, 't welk mensch en dier plaagt, veel verontreinigt en niet weinig doet bederven. Dat de raaf, de ekster en alle soorten van kraaien, hoewel zij in het voorjaar gaarne een vogelnest plunderen als dat zoo toevallig onder hun bereik komt, bijzonder verlekkerd zijn op engerlingen, meikevers en sprinkhanen , een voedsel in zoo ruime mate voorhanden, dat zij gedurende 10 van de 12 maanden naar niets anders omzien. Dat de koekoek, die ook in vele andere opzichten afwijkt van de gewoonten en leefwijze onder de vogelen in zwang, zich 't liefst voedt met hetgeen aan geheel het gevleugelde heir afkeer of vrees inboezemt, namelijk de beer- of sterk behaarde rupsen. Dat de kiewiet en de strand-ekster met de grootste behendigheid paalwormen weten te bemachtigen, louter om ze op te vreten. De paalworm nu is de kanker van ongekoperde vaartuigen en van dijken; daarom is het eene dwaze handelwijze om de vroege kiewietseieren op te rapen in plaats van ze te laten uitbroeien; geschiede dit laatste, de kiewit zou tweemaal 'sjaars broeien, alzoo in dubbele getale aanwezig zijn en de paalworm daarentegen nagenoeg uitgeroeid worden. Neen, de landman is niet alleen een lepidum caput! Dat de spreeuw op wormen, sprinkhanen, krekels en vooral op slakken aast met eene vraatzucht die zegen is voor de weidegronden. Dat ook de lijster zich voedt met wormen en slakken zonder huisjes. Dat de meerle daarentegen de sterkste huisjes van slakken weet te doorboren en evenzeer klaar kornt met de hoornachtige schildvleugels van scharrebijters, torren en dergelijken. Dat ook de musch ten allen tijde insecten-etend is en in den broeitijd zelfs elk ander voedsel versmaadt; dat die doorbrenger daarbij zoo kwistig te werk gaat met zijn voedsel, dat hij wel 30 meikevers doodt om zich een dag onderhoud te verschaffen. Dat de hop den grond zuivert van duizendpooten, ook oranjekoppen genaamd, en van krekels; echter niet naar dat gespuis omziet als hij een veenmol op 't spoor is. Dat de specht niet tegen de booinen klopt om ze te beschadigen, maar om te vernemen of er houtwormen in aanwezig zijn, en dat hij geen gaten boort in gezonde, maar in reeds door die wormsoort aangetaste boomen, zoodat hij geen schade veroorzaakt, inaar winst aanbrengt door het opvreten dezer wormen. Dat het roodborstje zich voedt met vliegen en waterspinnen; het winterkoninkje met muggen en wormen; de groenvink, ook groninger genaamd, met rupsen en sprinkhanen; de nachtegaal, basterdnachtegaal en het boomkruipertje met pissebedden en duizendpooten; het akkermannetje met koornwormen en met de eiers daarvan; de zwaluw met allerlei vliegende insecten; eindelijk, dat vinken, kneutjes, sijsjes en meezen zich met velerhande klein gespuis, doch in het bijzonder met rupsen voeden. 't Is waar er zijn boeken geschreven over het nut dat vele in vrijheid levende, maar als schadelijk gebrandmerkte dieren, den landbouw aanbrengen, - maar niet iedereen behoort tot het lezend publiek, en 't landbouwersgild zeker het minst. Daarentegen gebruikt elk zijne oogen, zoodat doen zien het zekerste middel is om kennis te bevorderen. Deze waarheid nu deed ons nadenken of 't niet mogelijk zou wezen om het volk door laten zien bekend te maken met vele feiten die van waarachtig maatschappelijk belang zijn. Verbeeld u, waarde lezer, eene reusachtige kooi waarin van elke vogelsoort die den mensch nuttig is, een paar individu's in een afzonderlijk, niet al te klein verblijf geplaatst zijn; boven elk verblijf schrijve men welk nut die vogels ons aanbrengen, terwijl het voedsel dat hun verstrekt wordt en dat zij ten aanschouwe van het publiek tot zich nemen, de waarheid van dat opschrift bevestigt. Zoude eene dergelijke volière niet onwederlegbaar aantoonen dat de landbouw ten zeerste gebaat wordt door het beschermen van insectenetende vogels? Onder beschermen te verstaan, het ontzien en sparen daarvan, en het strafbaar stellen van het vangen, dooden, in kooien houden of te koop stellen van al die kleine schepselen, die instinct- matig de, te groote voortteeliug der insecten tegengaan; iets waartoe de mensch niet bij machte is. Men zou nog een stap verder kunnen gaan en in eene tweede volière aantoonen, dat zelfs de graan-etende vogels den menscli minder schade en meer voordeel aanbrengen dan men algemeen gelooft. Beginnen wij met de tortelduif. De tamme soort heeft men , wel is waar, gewend om zich uitsluitend met boekweit of hennepzaad (dit laatste is evenwel zeer ongezond voor klein gevogelte) te voeden, doch men vuile een etensbakje van de wilde tortel met boekweit of hennepzaad en een ander met zaad van klaprozen, korenbloemen en dergelijke planten, die men onkruid noemt, en t zal blijken hoe krachtdadig de tortel zou medewerken om de bouwgronden zuiver te houden, als men haar slechts toestond om ongestoord te leven eu te broeien, 't Zelfde geldt van de houtduif, en niet minder van den putter, ook distelvink genaamd, wiens bestemming klaarblijkelijk is het zaad der distelplant weg te pikken ; hij is op dat voedsel zoo verzot dat menige gevangen putter sterft ten gevolge der verandering van dieet waartoe het leven in eene kooi hem noodzaakt. Gesteld dat zulke kooien tot aanschouwelijk onderwijs bestemd, werden daargesteld in zoölogische tuinen, dan zoude toch voorzeker een groot deel der natie zich overtuigen dat de mensch tegen zijn belang handelt door het dooden, gevangen houden of nesten uithalen van vogels wier bestemming het is om zijn arbeid in de hand te werken, zijne welvaart te bevorderen. Ook op tentoonstellingen van landbouw, en zeker 't meest van allen op internationale exposities, zouden onze kooien niet misplaatst zijn. Dan toch zouden ze den bezoeker uit het noorden en het zuiden, uit het oosten en het westen een heilzaam onderricht aanbieden, dierenbescherming krachtig helpen bevorderen en bij smaakvolle uitvoering zeker meer belangstelling inboezemen dan b. v. de vele fontijntjes, waterspuwende door bloembladen, eu dergelijke ornementen welke men gewoonlijk op tentoonstellingen in groote getale aantreft. Het mag verondersteld worden dat Vereenigingen t. b. v. d. het bezit van kennis van dieren tot eene der hoofdvoorwaarden stellen aan hen, wien zij het bestuur van hare zaken opdragen; daarom vleien we ons dat van dezen moge uitgaan het nemen van eene proef omtrent het aanschouwelijk voorstellen van het nut der insecten-etende vogels. OLIFANTEN. De levensbeschrijving van dr. Wilson, bisschop van Calcutta. onlangs te Londen uitgegeven, bevat de volgende interessante mededeelingen omtrent olifanten. Zeker officier der Engelsche genie ir Britsch-Indië bezat een olifant, die tengevolge van eene ziektestof, welke het dier op de oogen was geslagen, 't gezicht had verloren Zijn eigenaar sprak daarover met dr. Webbs, een der vertrouwdste vrienden van den Bisschop en deze bekwame arts beloofde te beproeven om door indruppeling van nitrate van zilver — een geneesmiddel waarvan hij bij vele ooglijders goede resultaten had verkregen — den olifant 't gezicht weder te geven. Men noodzaakte den patiënt om op zijde te gaan leggen en bevestigde zijn kop plat tegen den grond. Toen het vocht in zijn oog drong, stiet hij een vervaarlijk gebrul uit, waardoor hij duidelijk te kennen gaf dat hij hevige pijn ondervond. De kunstbewerking gelukte evenwel boven alle verwachting, zoodat liet dier door "t geopereerde oog weder zien kon, en nu besloot men om spoedig daarop liet andere oog evenzoo te behandelen. De olifant werd dus ten tweeden male naar dr. Webbs geleid, doch zoodra hij des dokters stem weder hoorde en de plaats herkende waar hein 't gezicht gedeeltelijk was teruggegeven, ging hij uit eigen beweging op zijde leggen, drukte den kop tegen den grond, maar met het blinde oog naar boven gekeerd, rolde zijn snuit ineen en hield merkbaar zijn adein in, even als een mensch doet die weet dat hem een pijnlijk oogenblik staat te wachten. Toen de nitrate zijn tweede oog bevochtigde, schreeuwde hij niet, doch geheel zijn lichaam trilde van smart en zoodra de behandeling was afgeloopen, slaakte hij een diepen zucht, stond op en trachtte op de hem eigen, ietwat plompe wijze dr. Webbs dank te zeggen voor de weldaad hem bewezen. Niet minder opmerkelijk zijn de volgende, aan dezelfde bron ontleende verhalen: Tijdens een der oorlogen door Engeland in BritschTndië gevoerd, werd een olifant tot het Engelsche leger behoorende, door een kanonskogel gewond. Nadat hij twee of driemaal van zijn stal naar het hospitaal geleid en daar verbonden was, ging hij eiken morgen alleen derwaarts. Hij stelde eeu onbepaald vertrouwen iii zijn chirurgijn; deze kon hem verbinden, snijden, zelfs branden, zoodat het arme dier van smart brulde, maar toch bleef hij rustig, beter gezegd roerloos staan zoolang de chirurgijn met hem bezig was. Hij toonde alzoo volkomen te beseffen, dat de smart die hem veroorzaakt werd tot zijne genezing moest medewerken. Niet zoo verstandig gedroeg zich een andere, nog zeer jonge en bij dezelfde gelegenheid insgelijks gewonde olifant. Deze was aan den kop getroffen, en de smart maakte hem zoo woedend, dat het onmogelijk was de wond behoorlijk te verbinden, veel minder die heelkundig te behandelen; immers zoodra men het gekwetste dier slechts naderde, ontvluchtte het als een razende, en stelde zich zoo dapper te weer tegen elk die het trachtte te achterhalen, dat iedereen zich weldra op een eerbiedigen afstand vau den dikhuid hield. Er bleef dus zeer weinig hoop op zijn behoud over, want men duchtte dat het koud vuur spoedig een einde aan zijn leven zou maken. Dit ging de verzorger der jonge olifanten, eeu inboorling van Britsch-Indië, zeer ter harte; hij peinsde op een middel om den patiënt gedwee te maken, of hem door geweld te noodzaken zich aan heelkundige behandeling te onderwerpen , en 't bleek weldra dat die Indiër het verstand der olifanten meer naar waarheid schatte dan de Europeanen gewoonlijk doen. Hij begaf zich nameli jk naar de moeder van den gewonden olifant en wist haar door woorden en gebaren te doen begrijpen dat haar jong in levensgevaar verkeerde en dat zulks alleen afgewend kon worden door onderwerping van haar kind aan den chirurgijn. Het dier begreep spoedig wat men verlangde; zij greep den jongen olifant zoo stevig in den nek dat deze wel van smart kon brullen, doch niet vermocht zijn kop te verroeren gedurende het behandelen der wond. Geregeld eiken dag had deze vertooning plaats, totdat de patiënt heelkundige hulp kon ontbeeren. Getuigen bovenstaande verhalen dat de olifant in hooge mate begiftigd is met herinneringsvermogen en begrip, dat hij gevolgtrekking weet te maken en juist oordeelt, zelfs dan wanneer lichamelijke smart hem al zeer licht tot eene verkeerde oordeelvelling zou kunnen brengen , het volgende, ontleend aan The naturalist's nute-book, bewijst dat het brein dezer intelligente diersoort in vindingrijkheid dat van menig heer der schepping verre achter zich laat. Onder de meest gewone kunsten die men olifanten leert verrichten , behoort het van den grond opnemen van geldstukken. Nu wilde het toeval dat een sixpence, door een der toeschouwers den dikhuid toegeworpen, opdat hij ook dit kleine muntstukje zou oprapen, even buiten't bereik van den olifant rolde en nabij den achtermuur van zijn hok bleef liggen. Na herhaalde, vergeefsche pogingen om met zijn snuit zoover te reiken, gaf hij dit eindelijk op en stond eenige oogenblikken volkomen stil, kennelijk nadenkende, en peinzende op een middel om te volbrengen wat men van hem verlangde. Daarop strekte hij dood bedaard zijn snuit rechtuit naar den muur, vlak boven de plek waar de sixpence lag en blies nu zoo hard hij kon. 't Gevolg hiervan was dat de luchtstroom met geweld vooruitgeperst, maar door den muur teruggedreven , het muntstukje vooruitschoof, zoodat de olifant het bereiken kon. The Animal World verhaalt dat een olifant in Exeter-Change eveneens handelde om een hem toegeworpen aardappel te bemachtigen. De vrij gecompliceerde berekening, welke beide olifanten in bovenstaande gevallen wisten te maken, en hun tact om partij te trekken van de weinige middelen, die hun ten dienste stonden ter bereiking van hun doel, geven inderdaad een hoogen dunk van hunne intelligentie. Tot besluit nog het volgende voorval, 't welk in den zomer van 1871 te Parijs, in den Jardin des Plantes plaats greep en waaruit duidelijk blijkt dat de olifant een sterk geheugen heeft en te gelijk dat vergevensgezindheid niet tot zijne eigenschappen behoort. Men zal zich herinneren dat gedurende het beleg van Parijs al de dieren van genoemden tuin gedood zijn; ook over den laatsten olifant, Codico genaamd, was het doodvonnis uitgesproken en zekere D. had voorloopige maatregelen genomen om het ten uitvoer te doen leggen. -Reeds was Codico aan palen vastgeklonken, toen er tegenbevel kwam en de olifant dienvolgens gespaard bleef. Eenige maanden lateiwerd D. aangesteld om de weinige overgebleven bewoners der Rotonde te verzorgen; Codico behoorde daaronder, maar toen D. voor de eerste maal het verblijf van den olifant binnentrad, lichte deze met zijn snuit den ongelukkigen oppasser van den grond, slingerde hein her- en derwaarts en zou hem vertrapt hebben, waren niet andere bedienden hem te hulp gesneld. Kort daarop is Codico door den bliksem gedood. SALOMO EN DE MIEREN. Koning Salomo, die wijzer was clan eeuig mensch ooit geweest is of immer worden zal, verstond de taal der dieren. Daarom kon hij spreken met de dieren des velds, met, de vogelen des hemels en met al het kruipend gedierte. Op zekeren dag deed de wijze Koning een wandelrid buiten Jerusalem. Hij was gezeten in zijn statiewageu met de Koningin van Scheba aan zijne rechterzijde, en een schitterende hofstoet omringde den grooten Vorst en zijne doorluchtige gast. Een mierenhoop lag midden op den weg waar de Koning langs zou rijden, en hij verstond duidelijk wat de kleine bewoners van dat gemeenebest te zarrien spraken nog lang voor dat de hofstoet het mierennest genaderd was. "Zie", sprak een der oudste mieren, //daar komt degroote Koning van Israël; zijne hovelingen noemen hein wijs en rechtvaardig, maar hij is noch het een, noch het ander indien hij ons allen vermorselt en zoo vreeselijke misdaad als niets rekent."1 Toen liet Salomo zijn statiewagen stilstaan en vertelde aan de Koningin van Scheba wat de mieren zeiden. En de Koningin antwoordde: //Die mier is een dwaas, laatdunkend schepsel. Door de voeten uwer paaiden vertreden te worden is veel te geringe straf voor zoo groote onbeschaamdheid." Maar Salomo sprak: /'Het kenmerk van ware wijsheid is niets te verachten en overal vermeerdering van kennis uit op te zamelen. Toen liet hij zijn wagen en zijn hofstoet ter zijde wenden om de mierenhoop te sparen. En al de hovelingen verwonderde zich zeer, en de Koningin van Scheba boog het hoofd voor Salomo zeggende: '/Nu is mij het geheim uwer wijsheid geopenbaard, o groote Koning; gij luistert met evenveel geduld naar de terechtwijzingen der geringen als naar de vleitaal der hovelingen en gij verstaat beiden." VIVISECTIE. De toutes les mntilalions et de toutes les tortures aboniinables que rhoinme fait subir a la créature animale, celles qne 1'ou inflige au nom de 1'anatonne et de la physiologie sont les plus atroees et les plus révoltantes. L'humanité rougit des actes commis de sangfroid sur les animaux par les physiologistes. Leerrede, iu 1860 uitgesproken door den Rev. Th. Jackson, in de Anglikaansche kerk in de rue d'Agucsseau, te Parijs. Vivisectie beteekent ontleding van een levend wezen; zij is niet te rangschikken onder de buitengewone uitspattingen der wreedheid, want zij wordt zeer algemeen, iu koelen bloede, door wetenschappelijk gevormde mannen, en naar de overtuiging van dezen, met een nuttig doel bedreven. Dat doel is ontdekkingen te doen of tot zekerheid te geraken op geneeskuudig terrein: of wel den aanstaanden veearts handigheid en geoefendheid iu het verrichten van kunstbewerkiugen te doen erlangen ; of eindelijk om bij geneeskundig onderwijs volkomen bewezen feiten, bij herhaling zichtbaar aan te toonen. Welk recht heeft de meusch om schepselen hem toevertrouwd om over te heerschen — dat is, ze te gebruikeu derwijze dat hun welzijn met het zijne samenloopt — ter bereiking van bovenstaande doeleinden te onderwerpen aan de hoogstmogelijke, voor den oningewijde bijna ondenkbaar groote smarten, eu zulks uren, dageu, soms weken lang, dikwijls bij herhaling? Zeer zeker het recht dat de gansche wereld door 't meest wordt geëerbiedigd: het (on)recht van den sterkste. Eu evenzeer zou hij daartoe hebben het recht voortspruitende uit de leerstelling door de Jezuïeten gehuldigd: het doel heiligt de middelen, indieu een waarlijk voortreffelijk doel immer door vivisectie werd bereikt. Maar vraagt men heeft de menscli wezenlijk recht — wij bedoelen: is het naar Gods wil en kennelijke bedoeling ons geopenbaard in den bijbel eu door ons geweten, geoorloofd — om dieren levend te ontleden, dan wenschen wij daarover een enkel woord in het midden te brengen om ons ontkennend antwoord te motiveeren. Ergert zich een priester of hoogepriester der wetenschap wijl leeken op genees- en heelkundig gebied zich vermeten te spreken over het al of niet zedelijk geoorloofde der vivisectie, hij bedenke dat het de hoogleeraar der med. faculteit, de med. dr., de chirurg en de veearts zijn, die het gild der vivisectors uitmaken, zoodat het juist de daden van de priesters der wetenschap zeiven zijn, welke wij wenschen te toetsen aan het recht der menschen op de dieren. Daarom kunnen te dezer zake de beoefenaars der medische wetenschappen 't allerminst als rechters optreden; daarom kunnen zij evenmin billijkerwijs vorderen dat men zich bij hun oordeel over vivisectie nederlegge. Wij daarentegen, die strijd voeren voor de rechten der dieren in verband met de plichten der menschen, wij ontleenen aan die roeping wel degelijk het recht om ook over liet al of niet geoorloofde der vivisectie onze stem te doen hooren. Gaarne evenwel willen wij acht slaan op het oordeel door medische autoriteiten uitgebracht over eene zaak die in hunne gelederen zeer verschillend wordt beoordeeld, want vivisectie vindt daarin niet enkel groote voorstanders, maar ook heftige en consequente tegenstanders. Niet onopgemerkt mag blijven dat onder deze laatsten zich zeer velen bevinden, die eerst onder het getal der voorstanders en beoefenaars werden geteld, en evenmin moet — al staat dit niet rechtstreeks tot ons onderwerp in verband — over het hoofd werden gezien dat de resultaten door vivisectie verkregen veelal zoo tegenstrijdig zijn dat Nélaton daaromtrent de woorden van Gerdy heeft opgeteekend: //dat men een allerbelangrijkst boek zou kunnen schrijven over de tegenstrijdigheden van de uitkomsten der vivisectie *). De geleerden, die het nemen van proeven op levende dieren voorstaan , zeggen eenparig: 't is een wreed, zeer wreed middel van onderzoek of overtuiging, maar de wetenschap kan het niet missen en daarom is vivisectie niet alleen geoorloofd, maar inen zal haar nimmer aan banden kunnen leggen, veelmin wegredeneeren of strafbaar stellen. *) "... On ferait un livre curieux avec les discordances sur les mêmes faits des expérimentateurs physiologistes " Eloge de Gerdy door Nélaton, medegedeeld in Aubrion's: De la vivisection, bi. 22. Zij , die zoo spreken , laten de moreele of liever de immoreele zijde der quaestie onaangeroerd, alleen aan de wetenschappelijke gewicht toekennende en alzoo decideeren louter de eischen van genees- en heelkunde. Doch met welk recht constitueereu deze zich tot een rechtbank die onherroepelijk te beslissen heeft wat den mensch tegenover medeschepselen van minderen rang al of niet geoorloofd is? Moet dit laatste niet klaar en duidelijk worden bepaald, alvorens het der wetenschap veroorloofd wordt hare eischen te stellen? Zoo niet, wat zal men antwoorden indien de wetenschap vroeg of laat decreteert, b. v. dat bij het hooge standpunt door haar bereikt, het nemeu van proeven op levende menschen vereischt wordt om haar nog liooger op te voeren? Het ongerijmde*) van zulken eisch springt een ieder in de oogen, maar bewijst tevens de onbevoegdheid, ook der wetenschap, om in *) Ongerijmd voorzeker, maar daarom niet onmogelijk, want zulke proeven behooren sinds lang tot de categorie der feiten. Plutarchus b. v. verhaalt dat Attalus, koning van Pergamo (200 jaar voor Christus) de uitwerking van onderscheiden giften op ter dood veroordeelden liet beproeven. Ongeveer 70 jaar later nam Galenus — na Hippocrates de grootste geneeskundige der oudheid — proeven op menschen, die, later op dieren toegepast, geheel tegenovergestelde uitkomsten gaven. Celsus, de Hippocrates der Romeinen, heeft van Herophilus van Chaledon getuigt, dat hij misdadigers, hem door den Koning van Egypte afgestaan, levend heeft ontleend. Volgens het schrijven van Claude Bernard in zijn: Introduction a Vétude de la médecine expérimentale, bekwam Fallopius, hoogleeraar in de ontleedkunde te Pisa (1514), zoo dikwijls hij geen tot ontleding geschikte lijken had, met goedvinden van den Groothertog van Toskane, ter dood veroordeelde misdadigers, waarmede hij naar welgevallen kon handelen. Merkwaardig is het volgende uit: 'Recherches critiques et historiques sur Vorigine, les divers états et le progrès de la chirurgie en Trance, 1774. Tijdens de regeering van Lodewijk XI was zeker boogschutter ter dood veroordeeld. De ongelukkige leed zwaar aan het graveel en de geneeskundigen waren van oordeel dat die kwaal te genezen zou zijn indien men den steen uit de blaas kon verwijderen, 't Was evenwel nog nimmer beproefd. Men stelde den veroordeelde voor om, in plaats van de doodstraf te ondergaan, zich te onderwerpen aan eene kunstbewerking, die, gelukte zij, hem zou genezer. Hij nam dit aan; de beroemde Germain Collot verrichtte de operatie en veertien dagen later was de patiënt volkomen genezen en op vrije voeten. In Engeland is volgens Aubrion, de inenting der pokstof op bevel des Konings 't eerst toegepast op vier misdadigers. Haasten wij ons er bij te voegen dat ook deze sujetten met hun volkomen goedvinden tot proefneming werden gebruikt. eigen zaak als rechter op te treden, zoodat hare eischen zich te onderwerpen hebben aan hooger autoriteit. Kernachtig drukt zeker 1 ransch schrijver dit uit met de woorden: // Au-dessus de la science il y a la conscience. Deze behoort inderdaaad tot de vierschaar ter beslissing of het den mensch geoorloofd is diereu leveud te ontleden. Alvorens dit verder te onderzoeken, willen wij ook het oordeel vernemen over vivisectie uitgebracht door autoriteiten op medisch terrein, tevens tegenstanders dezer praktijk. Nogmaals merken wij op dat vele hunner eerst voorstanders daarvan waren, enkele zelfs zeer beroemde vivisectors geweest zijn. Wij laten hen zeiven spreken. Parchappe heeft gezegd: //Proefnemigen op levende dieren hebben evenveel dwaling doen ontstaan als waarheid aan het licht gebracht11 *). Roche, even als Parchappe, lid der keiz. Académie de Médecine te Parijs, schreef in 1857 : //zien wij niet dagelijks dat de onloochenbare resultaten van vivisecties gisteren verricht, worden gelogenstraft door de zekere uitkomst van die, welke heden zijn geschied?.... op weinig uitzonderingen na, geven proeven op levende dieren geno men uiterst bedriegelijke resultaten; zij doen gedurig twijfel en ontkenning ontstaan, zij zijn niet bij machte iets tot stand te brengen **). Elders***) zegt hij : een levend dier wordt op de sn ij dtafel gespijkerd; het ontleedmes woelt rechts en links door zijn trillend vleesch, de gevoeligste deelen worden blootgelegd, 't bloed stroomt; smart, wanhoop en vruchtelooze woede doen hem bittere klaagtoonen slaken, indien ook dit hem niet belet wordt, en te midden van zoo abnormalen toestand waarin men het dier gebracht heeft, wil men aantoonen of ontdekken den geregelden loop van deze of gene functie bij den mensch in rustigeu, gezonden staat. Is dit niet even rationeel alsof men de zeden, gewoonten, hulpbronnen en rijkdom eener stad wilde beoordeelen naar hetgeen men daarvan ziet op het oogenblik dat die plaats dooreen vijandelijk leger is ingesloten en fel gebombardeerd wordt?" 't ls Blatin, die gezegd heeft: '/Het dier onder des vivisectors handen staat gelijk met den beschuldigde op de pijnbank : *) Blatin: Nos Cruautés, bl. 185. **) Dezelfde, bl. 185. ***) Aubrion; De la Vimection, bl. 22 on 23. La torture interroge et la douleur répond, en de smart openbaart de waarheid evenmin aan den rechter als aan den ontleedkundige" *). Bi jzonder merkwaardig zijn de woorden van den grooten physioloog, den eenmaal met vivisectie dweependen Sir Charles Bell: /'Het openen van levende dieren is nimmer geweest en zal nooit worden een middel om tot ontdekkingen te geraken. Val te zamen al de vivisectie sinds, b.v. den tijd van Qrfila, en gij zult duidelijk bemerken dat ze meer hebben gestrekt om dwaling voort te planten dan om de juiste inzichten door de ontleedkunde verkregen, te bevestigen" **). Longet, in zijne jeugd een beroemd vivisector, kwam op latereu leeftijd tot de conclusie: //Als men de resultaten der vivisectie van dieren op menschen wil toepassen, dan geraakt men licht op het dwaalspoor. Om de vivisectie tot heil van het menschdom te doen strekken, zou men haar op menschen moeten uitoefenen." Wij willen deze veroordeelingen der vivisectie niet vermeerdereu met soortgelijke uitspraken van Bichat, Mague, Reid , Owen en zeer vele anderen. Slechts herinneren wij ten besluite aan de woorden door Magendie, de koning der vivisectors, op zijn sterfbed gesproken: //Stel nimmer vertrouwen in hem, die zijne kunde door vivisectie heeft verkregen, want proeven op levende dieren genomen, zijn bronnen van misleiding1'. Werpt men ons wellicht tegen dat al deze geleerden de vivisectie hebben veroordeeld als der wetenschap nutteloos of schadelijk, maar volstrekt niet omdat zij die praktijk als zedelijk ongeoorloofd beschouwden, welnu, wij stemmen dit gereedelijk toe en wij vinden daarin een argument te meer tegen de vivesectie, een argument dat zelfs van kracht zou zijn indien niet van ons standpunt deze zaak met andere wapens behoorde bestreden te worden. Tot dit eigenaardige standpunt, de vraag namelijk: is het den mensch geoorloofd om dieren levend te ontleden, keeren wij thans weder. Daden door groote mannen verricht, zijn niet juist daarom geoorloold, waut ook de uitstekendste hunner kan verkeerde daden plegen. Evenmin is eene praktijk geoorloofd omdat zij somtijds tot *) Blatin: Nos Cruantés, bl. 187. * *) G. Flemiug: Vivisection for the general purpose of science, bl, 36, goede resultaten heeft geleid. Deze twee stellingen zijn ook op vivisectie toepasselijk, alzoo moet zij op anderen grond worden goedof afgekeurd; en wel op dien, waarop al onze plichten rusten, namelijk, Gods wil geopenbaard in zijn heilig woord en in ons geweten. God heeft den mensch heerschappij over de dieren gegeven, maar tevens perken gesteld aan die macht, 't Is waar, men zou daar bijna aan twijfelen als men de willekeur en wreedheid gadeslaat, die vele menschen jegens de dieren den vrijen teugel vieren, doch het overschrijden der grenzen van onze heerschappij bewijst bij eenig nadenken juist het werkelijk bestaan dier grenzen. De mensch mag, ja moet zich de dieren onderwerpen en ze gebruiken ; dit laatste beteekent in eene beschaafde , Christelijke maatschappij : hij mag ze tot zijn voordeel laten arbeiden tegen billijk loon, namelijk goede verzorging en rechtvaardige, welwillende behandeling; hij mag ze dooden indien hem dit nuttig is , want zulks is hem uitdrukkelijk vergund en de nadenkende bespeurt dat die vergunning steunt op behoud van het evenwicht tusschen verschillende diersoorten en voortbrengselen der natuur. Doch wijl de heerschappij over de dieren ons is toevertrouwd door een barmhartig en rechtvaardig Opperwezen en daaruit voortvloeit dat de mensch zedelijk verplicht is het dier deszelfs ontijdigen, geweldadigen daad zoo min smartelijk te maken als slechts mogelijk is, is het onloochenbaar dat de beschikking over leven en dood de uiterste grens is van 's menschen macht over de dieren. Wie verder gaat miskent Gods wil en bedoelingen. Alzoo is het den mensch ongeoorloofd om een dier smart te veroorzaken, zoo niet het welzijn van dat dier zelf daarvan het doel is *). En hieruit vloeit voort dat het evenzeer ongeoorloofd is een dier tot smartelijke proefnemingen te gebruiken, of zijn stervenspijn tot schier ondenkbare hoogte op te drijven **). Wie tot verontschuldiging van *) Men versta ons wel: Bij het africhten van werkdieren kan het noodig zijn hnn eenige lichamelijke kwelling te veroorzaken. Betoont een dier zich weerbarstig, lichamelijke tuchtiging kan somtijds 't rechte middel zijn om het tot zijn plicht te brengen; wie zou 's menschen bevoegdheid daartoe betwijfelen? **) Tegen proefnemingen op dieren, welke door chloroform of eenig ander middel in gevoelloozen staat ziju gebracht, trekken wijniet te velde.'t Is het veroorzaken der smart, der helsche smart aan vivisectie verbonden, dat wij met den naam van zoude brandmerken, dit laatste aanvoert, dat het dier toch bestemd is om te sterven, vergeet dat de mensch het evenzeer is. Wie de eischen der wetenschap als motief tot vivisectie noemt, hem antwoorden wij, dat de wetenschap niets mag eischen wat naar Gods wil verboden is, en, hoewel leeken op geneeskundig terrein, durven wij er aan toevoegen dat het strijdig met Gods eigenschappen en daarom ondenkbaar is, dat de smart, de wanhoop, de machte! ooze razernij door ongehoorde folteringen aan gevoelende wezens opgelegd, de natuurlijke, eenige, geoorloofde weg zou zijn om de wetenschap te volmaken, en alzoo het welzijn en het geluk der menschen te bevorderen. Elk onzer is als machthebbende, voor zoover het lot der wezens hem toevertrouwd van hem al hangt, verantwoordelijk voor het welzijn dezer onderhoorigen, onverschillig of ze zijne natuurgenooten , dan wel minder rijk bedeelde schepselen zijn. En hoe zal hij zich verantwoorden, die om te zoeken, te ontdekken ol zich te oefenen, gevoelende, van hem afhankelijke wezens bij honderdtallen *) heeft doodgemarteld? Ook dit komt *) Dit is geenszins overdreven. Ziehier eenige bewijzen: Het Weener dagblad Sas Licht schat het aantal dieren van 1850 tot 1852 aan de hoogeschool van Oostenrijks hoofdstad voor vivisectie gebruikt, op 56,000, de kikvorschen niet mede gerekend, ie weten 26,000 honden, 25,000 katten en konijnen, en 5,000 paarden of andere groote zoogdieren. Orfila heeft ongeveer 6,000 honden vergeven; het getal der overige dieren door hem vermoord, is minder juist bekend. Tei wille van het proces der beruchte Marie Capelle, Wed. Lafarge. zijn niet minder dan 86 honden, katten en konijnen vergiftigd. \ olgens Mourens heeft Magendie eigenhandig 4,000 honden opgeofferd om te bepalen welke zenuwen gevoelsorganen, welke bewegingswerktnigen zijn. Daarna heeft hij vermeend dat zijne theorie omtrent de zenuwen onjuist was, en om dit te bewijzen heeft hij andermaal 4,000 honden levend ontleed. Flourens was echter van oordeel dat Magendies eerste opvatting der zaak de rechte was, en om zulks te staven heeft ook hij eene menigte honden (het getal noemt hij echter niet) gevivisecteerd. Wij besluiten deze vermelding van cijfers met de opmerking dat het dier nooit door lichaamssmart buiten kennis geraakt; het ledigt dien alseinbeker tot den laatsten droppel. Moest ook dit ons niet opwekken om het dier smart te bespareu, in plaats van ze hen met roekelooze kwistigheid toe te meten? Eu dat dit laatste bij vivisectie veelal geschiedt, is buiten twijtel. Wie daarvan meer wenscht te weten, verwijzen wij naar de werken van ölatin, Aubrion, Magne, Fleming en anderen; en als ter geschikter plaatse halen wij hier aan de woorden door dr. Hartsen iu 1S69 iu Asmodée nog in aanmerking: Indien, zoo als algemeen wordt geloofd, liet bestaan der dieren ophoudt bij het uitblazen van den laatsten adem, moest men dan niet daarin eene aansporing, zelfs eene verplichting vinden om het eenig tijdperk van dat bestaan minder rampzalig te maken, en vooral om geen elke beschrijving te boven gaande lijden op te leggen aan wezens voor welke, naar heerschend begrip, geen vergoeding bestaat aan de andere zijde des grafs. Wij wenschen niet het gevoel onzer lezers te pijnigen door ijzingwekkende verhalen van incidenten aan de snijdtafel voorgevallen. Slechts het volgende deelen wij mede, minder om over de tallooze slachtoffers der vivisectie uit te wijden, dan wel om aan te toonen hoezeer die bloedige praktijk den mensen zelf het hart uit den boezem schijnt te lichten. Magendie was aan het werk. Reeds had zijn ontleedmes een gedeelte der ruggegraat van een hond blootgelegd, toen deze zich onverwachts wist los te wringen en van de tafel sprong. Niet woest of razend vloog hij weg, evenmin trachtte hij kwaad met kwaad te vergelden; hij zat daar, stil en lijdend, en beproefde zijne wonden te lekken. Maar spoedig was het marteltuig hersteld en lag hij weder ten prooi aan het scherpe bistouri, dat zonder genade omwoelde in uiterst gevoelige ligchaamsdeelen. Nogmaals verbreekt het dier zijne banden, nogmaals is het bevrijd. Ten derden male, na vruchtelooze tegenkauting aangegrepen en op tafel gezet, kruipt de hond naar Magendie, legt zijne voorpooten op diens schouders en lekt hem 't aangezicht. Doch de vivisector verstond dat gebed om genade niet, en met geschreven: «De physioloog Oscar Liebreich, zoo lees ik bij Gavarret, heeft: soumis ses amimaux a des excitations assez considérables et assez prolongées pour les faire mourir de douleur. Dieren van pijn te laten sterven, dat noem ik eerst experimenteeren; vroeger hebben de physiologen wel eens van honger laten sterven. Maar van pijn! Praat nu niet meer van inquisitie en Jezuïeten! En die liefelijkheid heeft gediend om aau het menschdom te leeren dat de zenuwen die gefonctionneerd hebben, minder protagon — eene soort van chemische stof — dan andere zenuwen bevatten, 't Is belangrijk! Had dat zoo'n haast? De heer Liebreich heeft zich nu in de wetenschap een naam gemaakt, maar ik vind dat de politie het oog moest houden op den heer Oscar Liebreich. Wie tot znlke dingen in staat is, die is tot veel in staat." een hart van steen, en stalen vingeren, ging hij koelbloedig voort, 't is niet te verwonderen dat Magendie op eene andere keer. gebrek aan een sujet hebbende, zijn eigen huishondje, dat hem jaren lang had liefgehad en waarvoor hij immer gehechtheid had getoond, op de snijdtafel legde en doodfolterde. Eene andere maal is het gebeurd terwijl Magendie, bijgestaan door Olaude Bernard, ten aanschouwe van een talrijk publiek een levend dier ontleedde, dat iemand van hoogst eerwaardig voorkomen de zaal binnen trad. Hij was een quaker; zijne zwarte kleeding en zijn hoed met breeden rand verhoogden nog den ernst, die over geheel zijn persoon verspreid lag. Hij vroeg naar Magendie, en toen deze hem was aangeduid, drong hij door tot den vivisector, en hem zachkens op den schouder kloppende, sprak hij: //Ik heb veel van u gehoord, en ik ben gekomen om te zien of het waarheid is dat gij levende dieren ontleedt. Ik vraag u thans met welk recht bedrijft gij deze afschuwelijkheid, en ik verklaar u in den naam van God dat gij uw duivelsch handwerk moet staken, omdat het u niet geoorloofd is te martelen de schepselen door Hem tot aanzijn geroepen, en omdat uwe wreedheid een gevaarlijk voorbeeld is voor uwe medeinenschen.31 De quaker verliet daarop de zaal, even statig en onverwachts als hij daar binnen was gekomen. Het scheen Magendie gemakkelijker zich niet te storen aan die ernstige woorden, dan ze te wederleggen. Later is aan Magendie — en niet op losse gronden — verweten dat hij zijne proeven niet bepaald heeft tot levende dieren *); ook de Engelsche vivisector John Hunter heeft zich, naar het zeggen van bevoegde autoriteiten, aan gelijk feit schuldig gemaakt. lot nu toe hebben wij gesproken over de vivisectie als middel om de verrichtingen der natuur in bezielde wezens te bespieden, ten einde met die afgeperste geheimen de wetenschap te verrijken ten bate van den mensch. Geen doel wettigt ongeoorloofde middelen, daarom hebben wij het openen van levende dieren onvoorwaardelijk *) Aubrion: Be la vivisection, blz. 24. 1 veroordeeld. Hoogstens strekt het doel der vivisectie, wanneer dit zuiver wetenschappelijk is, tot verzachtende omstandigheid aan zoo misdadige praktijk. Doch hoe duizendwerf worden dieren aan het ontleedmes prijs gegeven zonder dat de wetenschap daarmede ernstig bedoeld wordt, en hoe zeldzaam, zelfs bij oprechte pogingen, wordt zij daarmede gebaat! En die verzachtende omstandigheid ontbreekt der vivisectie ten eenen male waar ze wordt toegelaten om den aanstaanden veearts te vormen en hem te oefenen in het verrichten van operatiën. Pleit noodzakelijkheid voor zoo bloedige methode ? Wie zou dat durven beweren, wetende dat den aanstaanden chirurg, hem die zich voorbereid om kunstbewerkingen op meuschen te verrichten, zulke oefening niet gegund is. Is daarom laatstgenoemde, aan 't einde van zijne studiejaren gekomen, minder wetenschappelijk gevormd, minder handig en zeker in het besturen zijner instrumenten dan de veearts die zijn diploma ontvangt? Of staan niet de bronnen waaruit de heelknndige zijne wetenschap en zijne bedrevenheid put, namelijk anatomische studie en sectie van lijken, staan die bronnen ook niet voor den veearts open? En wie zou durven beweren dat hetgeen voldoende blijkt om den heelkundige te vormen, niet voldoende is om den veearts te bekwamen? Wie zou de als operateur beroemdste veearts durven vergelijken met een Dupuytren, Astley Gooper *), Nélaton en dergelijken? Men heeft wel eens beweerd, faute (le mieux denkelijk, dat de aanstaande veearts, door het verrichten van kunstbewerkingen op dieren van luttel waarde, zich gemeenzaam moet maken met den tegenstand dien elk dier bij smartelijke, heelkundige operatiën tracht te bieden. Maar is die bewering juist ? Zal niet integendeel de naar evenredigheid zwakke tegenstand van het oude, afgeleefde of afgemartelde paard hem op het dwaalspoor brengen omtrent het verzet dat hij te wachten heeft ais een jong of nog krachtvol paard hem als patiënt wordt toevertrouwd? Kan hij de middelen om zich zelf en zijne patienten te behoeden voor de gevolgen van het tegenspartelen van laatstgenoemden *) Sir Astley (Jooper was wel is waar vivisector, maar niet daarom eeu zoo beroemd heelkuudige. f niet 't best leeren kennen en aanwenden door zijne leermeesters ter zijde te staan, zoo dikwijls door dezen eene kunstbewerking wordt verricht op een dier dat werkelijk daaraan behoefte heeft? Een zeer verklaarbaar gevolg van het misbruiken van levende dieren om den aanstaanden veearts te vormen, is, dat deze in het geheim herhaalt wat hij onder opzicht van zijn leermeester beproefd heeft. Want reeds is hem ingeprent dat het doel de middelen wettigt, dat smart te veroorzaken niets beteekent, als men daardoor een nuttig oogmerk tracht te bereiken. Wat al dierenlevens zijn in stilte opgeofferd door jongelingen wien men geleerd had hun dorst naar kennis te lesschen aan eene bron, die het den mensch niet geoorloofd is te openen. Wie zal ze optellen de kreten van smart en vertwijfeling daardoor afgeperst aan gevoelende, onschuldige wezens! Heeft de Christen dan gansch en al vergeten dat zijn God geen behagen schept in bloedige offers, en is het hem niet klaar en duidelijk dat het ook daarom den mensch ongeoorloofd is om zulke offers aan godheden van zijne eigene schepping, zelfs aan de wetenschap te brengen? Voorwaar, kennis uit zoo inensch-onteerende bron geput, is immer te duur betaald. Menig physioloog heeft dit op lateren leeftijd ingezien en niet geschroomd het uit te spreken of neder te schrijven ter waarschuwing van hen, die na hem het ontleedmes op levende dieren zouden hanteeren. Veel is in der tijd gesproken over de gewetenswroegingen, die Albert von Haller in zijn laatste levensjaren hebben gepijnigd, ter oorzake zijner veelvuldige proeven op levende dieren genomen. Diep gevoeld was zijn berouw over de folteringen die hij onschuldige wezens had opgelegd, en dat hij zulks in het belang der wetenschap had verricht, daarin vond hij geen verontschuldiging toen hij tot nadenken was gekomen over zijne vivisecties. Merkwaardig zijn de woorden van dr. John Reid. Ook hij had vele dieren, inzonderheid honden, doodgemarteld om tot zekerheid te geraken opzichtens de functie van sommige zenuwen. Toen hij nu later, juist aan diezelfde zenuwen in zijn eigen lichaam, vreeselijk leed, zeide hij herhaaldelijk: //Mijne kwaal is een oordeel van God; Hij straft mij voor mijne wreedheid jegens dieren, door mij een flauw begrip te geven der smarteu die ik anderen schepsels heb veroorzaakt" *). Ook dr. Elliotson, in zijn Ruman Vhysiolugy sprekende over de proefnemingen van Brachet, zegt, blz. 449: //Ik kan niet gelooven dat de wetenschap waard is om tot zoo duren prijs gekocht te worden, en dat liet geoorloofd is op zoo wreede wijs te werk te gaan." En dezen zijn niet de eenige zaakkundigen, die de vivisectie gebrandmerkt hebben als niet overeenkomstig den wil van God, niet bestaanbaar met 'smenschen plichten jegens de dieren. Nog eenige oogenblikken willen wij stilstaan bij de vivisectie als middel om aan te toonen feiten, die reeds onwederlegbaar zijn bewezen. Als zoodanig is zij dus louter een aanschouwelijk voorstellen van onderwijs dat volmaakt goed op andere wijze den med. student of den aanstaanden veearts kon worden medegedeeld, en verdient zij daarom den naam van wetenschappelijke brooddronkenheid. Hoewel de vivisectie reeds op zich zelve een misbruiken van dieren is, toch hebben de groote physiologen der vorige eeuw, Harvey, Aselli, Picquet noch von Halier er immer aan gedacht die praktijk aan te wenden als middel van onderwijs. Eu thans? Hoe menig hoogleeraar stelt er eene eer in niet geloofd te worden om zijns zeggens wil, niet aan te toonen door platen en waspreparaten, maar in levende diereu te laten zien wat hij gedoceerd heeft. Waartoe dient die roekeloosheid? Waarom moet de student, b. v. het onderscheid tusschen de beweging- en gevoelzenuwen leeren kennen door met een tang aan beiden in het levende dier te trekken? Doch waartoe meer? "Vivisectie, naar onze innigste overtuiging altijd ongeoorloofd, is des te onvergeeflijker, naar mate zij te meer doelloos is. En dat die praktijk het in doelloosheid zoover kan brengen dat zij aan monomanie doet denken, willen wij thans met een paar voorbeelden aantoonen. Voor ongeveer een jaar bevatte het Eugelsche, geneeskundige tijdschrift The Lancet eenige bijzonderheden omtrent eene lezing te Londen gehouden door zekeren med. dr. William B,utherford, opgeluisterd door //zeer interessante" proeven. Brengen wij dat *) The Life of dr. John Reid} door dr. Wilson, blz. 179. verslag en die proeven onder het ontleedmes van het gezond verstand en van plichtbesef jegens dieren.
38,832
MMKB13:002651036:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,822
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1822, no. 34, 16-08-1822
null
Dutch
Spoken
4,754
9,233
ALGEMEENE K O N S TEN :■ •; j r vov! >■ ] 0.. LETTER-BODE, VOOR HET JAAR 18112. N°. 34. Vrijdag den lóden Augustus. BERIGTEN. "Verona. Inde maand Februari) dezes jaars, overleed alhier de Abt Bartolomeo Lorenzi, een zeer geacht Improy'tfatvr en Dichter, die den ouderdom van 90 jaren bereikt had. Weinige oogenblikken voor zijn’ dood wilde hij nog improviferen en verzen opzeggen. Sedert eenigen tijd op een landverblijf in afzondering levende, ging hij evenwel voort, met zijne laatfte levensdagen aan den landbouw en de letterkunde toetewijden. ’Er beftaat van hem een gedicht, getiteld de Monteidc, dat hem zeer tot eere verftrekt. Hij iraprovifeerde buitengewoon gemakkelijk,,en, wat nog zeldzamer is , hij ontwikkelde daarbij dikwijls heldere en grondige denkbeelden. Zijn Pastore, een dichtwerk, op zijn’ achtentachtigjarigen ouderdom in het licht gegeven, ftrekt ten bewijze, dat hij tot de laatfte dagen zijner lange loopbaan een lieveling der Muzen was. Aan het betreuren van den dood eens vriends waren zijne laatfte dichtregelen toegeheiligd. Parijs. In plaats van den overleden Archifekt Heurtier, is tot Lid van de Akademie der Schoone Kunften alhier benoemd de Heer Huyot, mede een 11. Deee. H Ar- Architekt, voormalig gepenfioneerde van den Koning te Rome , honorair Lid van de Akademie te Brugge en Hoogleeraar aan de bijzondere Schoie van Bouwkunde in deze Hoofdftad. Arnhem. De Provinciale Commisfie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Gelderland, heeft in hare Vergadering, gehouden alhier, den 17 en 18 Julij 182a , geoordeeld over eene bij haar ingekomene Prijsverhandeling inde Hoogduittaal gefchreveu, onder het motto : Mit Gott enz. ter beantwoording der in 1819 voorgemelde vrage, betrekkelijk den Persloop, ingezonden doch, met eenparige Hemmen der Leden, dezelve geheel onvoldoende en der bekrooning onwaardig gekeurd; en dewijl geene andere Verhandelingen zijn ingekomen, tevens goedgevonden , om vooreeerst deze vraag niet te herhalen, of derzelver beantwoording met vermeerdering van belooning te verlengen, maar liever verkozen de Geneeskunst-oefenaren, zoo wel buiten als binnen dit Rijk woonachtig, uittenoodigen ter oplosfing van de volgende vrage, welke zich minder tot deze Provincie alleenlijk bepalende, van meer algemeen belang en uitgebreider nut kan geacht worden. ~ Daar federt eenigen tijd vele voorname Genees„ kundigen inde behandeling der koortsen aan de ~ ontftekingwerende boven de prikkelende Geneeswij„ ze de voorkeur geven, en deze voorkeur door blijk,, bare nadeelen der prikkelende behandeling, zoo wel ~ als door de uitfpraak der groot (te Kunst-oefenaren, „ op onderfcheidene tijden fchijnt gebillijkt te worden; ~ terwijl echter van den anderen kant, zoo als uit de „ der kunst kan blijken, telkens de ont„ ftekingwerende geneeswijze door de prikkelende is „ verdrongen, vraagt de Commisfie; I°. „ Is de ontftekingwerende (antiphlogistifche) ~ geneeswijze in zuivere koortfen, hetzij gedurende ~ het geheele beloop der ziekte, of ineen bepaald ~ tijdperk van dezelve alleen de ware, gegrond op ~ den aard der kwaal? 20. ~ Zoo ja, moet men dus de afwijking van die ~ geneeswijze als geneeskundige dwalingen en misgre,, pen aanmerken? 3°. ~ Hoe verklaart men dan de gunstige gevolgen, „ wel- 114 4, \Velke vele geneeskundige van de prikkelende en zoo. ~ genaamde verwerkende geneeswijze' zeggen gezien ~ te hebben. 4°. ~ Laten zich dezelve ook verklaren uitbet ver,, fchil in het doorgaand karakter der ziekte, door ~ de geneeskundigen waargenomen, zoodat naar mate ~ van het verfchillend doorgaande karakter nu eens „ deze, dan gene geneeswijze de voorkeur verdient? s°. ~ Welke verdient dan nu in ’t algemeen gevolgd ~te worden, naar het thans plaats hebbend doorgaand ~ karakter? Aan den Schrijver van het beste en tevens voldoet*! gekeurd antwoord op deze vrage, zal de Commisfic, in hare najaars-vergadering van den jare 1824, uitreiken eene premie van dertig Dukaten; mits dat bij de beantwoording voldaan worde aan de volgende voorwaarden : i°. De antwoorden moeten leesbaar in het Nederlandsch, Fransch, Latijn, of Hoogduitsch, met eene Latijnfche letter gefchreven, voor den laatften December 1803; franco gezonden worden aan den Secretaris der Comtnisfie O. db Rook. alhier. a°. Dezelve moeten geteekend zijn met eene zinfpreuk, en vergezeld vaneen verzegeld billet, bevattende den mam en titel des Schrijvers, en van buiten met dezelfde fpreuk geteekend, als de Verhandeling. 3°. De bekroonde Verhandeling is geheel het eigendom der Commisfie, welke daarvan, alsmede van de overige ingekomene (lukken, dat gebruik zal mogen maken, als zij tot haar oogmerk het dienstigstoordeelt; terwijl zij zich voorbehoudt, wanneer ’er meer dan een antwoord haar voorkomt eenige aanmerking te verdienen, een accesfit, in vijftien Dukaten belhande, aan tcbieden aan den Schrijver van het antwoord, hetgeen door haar geoordeeld wordt aan het best gekeurde naastbijtekomen; zullende aan hem dit befluit, voor dat het verzegelde briefje, bij zijne Verhandeling gevoegd, geopend wordt, door de openbare Nieuwspapieren bekend gemaakt worden, De naambriefjes der niet bekroonde Verhandelingen, zullen ongeopend verbrand worden, Zeist den 2den Augustus. Heden overleed alhier de Kunstfchilder Chuistiaan Hennino, inden ouder- Ha dom 115 dom van omtrent 81 jaren. Hij waste Erfurt gebo* ren, zette zich te Haarlem neder, dreef daar handel in kunstwerken en onderfcheidde zich als Kunllenaar in bet teekenen en fchilderen van Vogels in Landfchappen, terwijl hij bii den Amfterdamfchen Schouwburg, als verdienftelijk Tooneelfchilder, eenmaal werkte. In een* vergevorderden leeftijd begaf hij zich herwaarts, en bragt zijne laatfte dagen hier in ruste door (♦> Amsterdam den 'ijlen Augustus. Heden overleed hier de beroemde Landfchapsfcbilder en Teekenaar, Jan Hulswit, Lid van de Vierde Klasfe van het loninklijk Nederlandsch Inftituut, Directeur van de Koninklijke Akademie van beeldende Kunften dezer ftad. Lid van de Koninklijke Maatfchappij tot aanmoediging der Schoone Kunften te Antwerpen enz., inden ouderdom van 56 jaren. Hij was een leerling van den nog levenden Kunllenaar Pieter Barbiers, en telde zelf reeds onder zijne Kweekelingen Schilders, die den Nederlandfchen kunstroem handhaven, van welke het genoegzaam zal zijn , den Heer P. G. Westenberg te noemen. Het publiek zag fchitterende proeven van ’s mans kunstbekwaamheid op de onderfcheidene Tentoonftellingen, in deze ftad in 1808, 1810, 1814, en ïBxB gehouden , en zoowel de aanzienlijklle Kunstverzamelingen binnen als buiten ons Vaderland, pronken met voortbrengfelen van Zijne penfeel en teekenpen. Hij dreef ook geen’ onvoordeeligen handel in voorwerpen van kunst en beval zich evenzeer door zijne kunstverdienften, helder oordeel en fijnen fraaak, als door zijn zedelijk gedrag bij ieder weldenkendeu aan (f). C*) Zie v. Eynden en v.d. Willigen Gefchiedenis der Vaderlandfche Schilderkunst, 3de Deel bl. 10 en 11. (f) Zie voorts wegens ook dezen Schilder, van Eynden en van der Willigen, Gefchiedenis der Vaderlandfche Schilderkunst, 3de Dl. 120 PRO- 116 PROGRAMMA VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCHE GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN en WETENSCHAPPEN, Foor het Jaar 182a. (Vervolg en Slot van Bladz. 107). Voorts berigt de Secretaris, dat de Directie, gedurende dit jaar, verkoren heeft; Tot buitenlandfche Leden van bet Genootfchap, de Heereii David Brewster, uitgever van het EdinburgsCh Philof. Journal, te Edinburg. E. G. Patrix, Med. Doctor en Hoogleeraar der Geneeskunde, te Parijs. Thieleman Dothias Wiarda, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Inftituut, te Aurich. J. van Praet, Koninklijke Bibliothekaris, te Parijs. Jac. Grimm, Bibliothekaris, te Kasfel. Eindelijk zijn, op deze Algetneene Vergadering, tot Leden gekozen, en hebben de verkiezing reeds aangenomen, de Heeren Joh. Augustus Bakker, Kuustf., te Rotterdam. Bosfcjha, Philof, Theor, Mag. Litf. Hum. Doctor, Praeceptor aan het Gymnafium, te *s Gravenhage. J. G. S. van Breda, Art. Lit. Mag. Philof. et Medic. Doctor , Hoogleeraar inde Wis- en Natuurkundige Faculteit , te Gent. J. P. Delprat, Kapitein Ingenieur , Adjoint aan de Artillerie en Geniefchool, te Delft. Christian Heinrich Ebersbach, buitengewoon Hoogleeraar inde Godgeleerdheid aan het Koninklijke Seminarium voor de Luterfche Gemeente inde Nederlanden, en Predikant te Amïlerdam. Mr. Franco is Frets, Advocaat te Rotterdam. G er har d G ree ve, Med. et Chirurg. Doet., te Utrecht. Mr. Arnoldus van Gennep, Lid van den Raad van State, te ’s Gravenhage. Jacobus Geel, Philof. Theor. Mag. Litt, Hum. Doet. te ’s Gravenhage. Jan Karei Baron van Golftein, Lid van de Ridderfchap van de Provincie Utrecht, te Utrecht. H 3 Gys- 117 Gijibertm Karei Graaf van Hogendorp, Lid van de Staten Generaal en van het Koninklijk Nederlandsch Inrtituüt, te ’s Gravenhage. W. A. van Hengel , Theol. Doctor, Hoogleeraar der Godgeleerdheid , Lid van het Koninklijk Nederlandsch Inftituut, te Amfterdara. P. Koning, Heelmeetter en Profector aan de Hoogefchool, te Utrecht. Joh, Scaburne May , Schout bij Nacht, Directeur en Kommandant der Marine in het Hoofd-Departement van de Maas, te Rotterdam. Florentius Jacobus van Mannen, Medic Doctor, Lector inde Schei- en Artfenijmenkijnde, en Lid vanden Stedelijken Raad, te ’s Gravenhage. H. Numan, Medjc. Doctor , en Hoogleeraar aan de Koninklijke Veeartfenijfchopl, te Utrecht. H. Oortwyn, Kapitein Ingenieur, fe Charleroi. J. G. Pluschke, Art. Lib. Mag. Theol. et Philof. Doctor, Hoogleeraar inde Godgeleerdheid aan het Koninklijke Seminarium voor de Luterfche Gemeente inde Nederlanden, te Amfterdam. Mr. S. H. Rofe, Raad inde Vrqedf. der Stad Utrecht, te Utrecht. Herman Joban Royaards ~ Theol. Doctpr, Predj. kant te Meerkerk. Julius Conftantyn Ryk, Kapitein Luitenant ter Zee, te Rotterdam. Sibrandus S t rat i ngh, Medic. Doptor en Apotheker, Lid van de Provinciale Komraisfie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt inde Provincie Groningen, Esfayeur bij het Kantoor van Waarborg voor de gouden en zilveren Werken voor de Provinciën Groningen en Drenthe, te Groningen. L* Suringar, Theol. Doctor, Hpogleeraar inde Godgeleerdheid, aan de Hoogefchool, te Leyden. Gerardus Anthony Visfcher, Oud – Hopfdofficier van Utrecht en van Amlterdam. Op de algemeene Vergadering van het verleden jaar zijn gekozen, en hebben de verkiezing aangenomen, deHeeren? J. C. Broers, Medic. Chirurg, et Art. Obftetr. Doctor, te Zeist. F. S. Graaf van By lau dHa 11, Vice-Admiraal, Staatsraad in buitengewonen dienst, te ’s Gravenhage. Leonard Mahne, Hoogleeraar inde Faculteit der Letterkunde, aan de Hoogefchool van Gent. De Voorzitter eindigde de Vergadering met eene Redevoering , waarin hulde gedaan werd aan de verdiensten van wj)len den Heer Mr, Jan Hin lópen. Directeur van het Genootfchap; overleden ai December 1808. Hfß* 118 HERIMNERINOEN. De Prijsvragen, (•) welke vóór den eerflen Octobcr dezes jaars moeten beantwoord worden , zijnde volgende: i°. Over de vermeerdering onzer kennis van het door Konstglazen befpiedbaar gedeelte des Sterrenhemels door de waarnemingen van Herfchel en anderen. 2°. Over het al of niet toereikende der proeven van Oersted, Ampère, Arago en anderen, om de identiteit van Magnetismus, Electriciteit en Galvanismus te bewijzen. 3°. Vergelijking van de waarnemingen op de luchtfpiegeling of opdoeming mei de Theorie der Wiskundigen hieromtrent. 4°, Over het met voordeel aanleggcn van Stoombooten op onze Binnenwateren, Rivieren, Meren enz. s°. Eene nieuwe bewerkingwijze van het Buskruid, waardoor Scheikundig de onverwachte ontploffingen voorkomen worden. 6*. Opgave van alle gewervelde dieren in ’t Rijk der Nederlanden. 7°. Over de oorzaak van de meerdere krommingen van de ruggegraat der kinderen in ons Vaderland en de middelen daartegen aangewenden. B°. Over de Werktuigen, waarmede, de wijze, waarop en de gevallen, waarin de Keratonyxis met vrucht kan aangewend worden. 9°. Over den invloed der aanzienlijke Droogmakerijen , fpoedig na 1608 in Noord-Holland daargefleld, op de gezondheid : over de voorbehoedmiddelen toen aangewend en de omftandipheden enz to*. Een Verflag der Verhuizingen van Nederlanders naar Duitschland, inde twaalfde en volgende eeuwen. tl®. Opgave en beoordeeling van Zee- en Landkaarten, vóór 1650, door Nederlanders uitgegeven. 12°. Over de diensten der Nederlanders bij vroeger landontdekkingen en opgave der Reisbefchrijvingen of Land. kaarten, waaruit de benamingen kunnen blijken dier ontdekte landen. 13°. VOOR DE ACTA LITERARIA. 16. Dhquiratur, tium recte Xennphnnti tribuantur libelli de reprit Hen /Ithenien/ium et de vectigalibus Athenienpum. 17. Disquifitiq Critica de fontibus et auctoritate Cornelii Nepotis. iH. Ouosnam petisfimum fontes Ovidius in Metamorphofeon libris jecutus esfe videtur? 19. Disputatie Critica de loco grnviorc IJistoriae Literariae. 20. Quaendm fuit vis , quam Jonicae urbes mercatura fua , aliisque opportumtatibus, in ingenii cultum apud reliquas Graecos habuerunt ? 31. Animaiverpones in antiquum Scriptorens, jive Graecum jive Latinum , quibus ejus fcripta vel eniendentur vel illustrentur, 22. Onibus catifis factum est, ut onmes fere Latini primi fectili Historici Sallustium potius, quam Livium in Historie* conjcribenda fecuti fint ? 23. Profopogrqphia Platonica, quae criticetrn continent disquijitionem de vita et rebus illorum, qui in Platonis dia• logis colloquentes inducuntur, Aau de voldoende beantwoording van ieder dezer Vragen of Verhandeling over ieder dezer Onderwerpen, zal de gewone eerprijs toegewezen worden. Alle Verhandelingen, welke naar eenen Prijs dingen, mogen niet gefchreven zijn me: de eigene hand van den Schrijver, maar moeten gefchreven zijn met de hand van een ander, en, in plaats van den eigen naam des Schrijvers, moeten zij geteekend zijn met eene Zinfpreuk, mee bijvoeging vaneen verzegeld Biljet , hetwelk dezelfde Zinfpreuk ten opfchrift heeft, en waarin des Schrijvers naam en adres zeer duidelijk eigenhandig gemeld (laan ; ook moeten de Verhandelingen, in het Nederduitsch, Hoogduitsch, Engelsch , Fransch of Latijn opgefield, uitgezonderd de beantwoording van de Latijn jche vragen, welke bepaaldelijk in het Latijn gevorderd wordt, duidelijk met Italiaanfche Letteren gefchreven zijn en vrachtvrij toegezonden worden aan den Secretaris en Mede – Directeur van het Geuootfchap, Profesfor J. F. L. Sciiröder, te Utrecht, zullende de Verhandelingen, die na den geilelden tijd gezonden worden, met opzigt tot den Prijs, in geene aanmerking worden genomen. De Biljetten, tot die Verhandelingen behoorende, aan welke de bepaalde Prijs wordt toegewezen, zullen alleen ge- 120 geopend , en de overige op de Algcmeene Vergadering ongeopend verbrand worden. De bekroonde Prijsverhandelingen zijn het eigendom van het Genootfchap , en worden onder deszelfs Werken uitgegeven , zoodat niemand dezelve , of geheel of ten deele , of bij eenig ander Werk, zal mogen laten drukken, zonder toellemraing der Directeuren. NIEUW-UITGEKOMEN BOEKEN, akademische en andere schriften. Godgeleerdheid. Nieuwe Verhandelingen van het Genootfchap! tot verdediging van den Ohristelijken Godsdienst, tegen desxelfs Hedendaagfche Bevrijders, voor het jaar 1821. In ’s Gravenhage, bij de Erve Thlerrü en Meufing en Zoon gr. B°. 3*6 bladz. Het eerwaardige Genootfchap had, inde Jnarlijkfche Vergadering van 1821, geene gelegenheid, om eenig antwoord op uitgefchrevene Prijsvragen te bekroonen; niet één enkel was ’er ingekomen, Beltuurders mogten echter weder eene Bijdrage leveren tot de werken des Genootfchaps» Eene Verhandeling over den geest en het belang van het boek Daniël,'mm ingezonden, onder de zinfpreuk; Onderzoekt de Schriften en werd waardig geoordeeld, niet alleen door het Genootfchap uitgegeven, maar ook mee eenen gouden Eereprijs bekroond te worden. De wel Eerw. H. J. Royaards, Theol. Doctor en Predikant te Meerkerk, bleek Schrijver te zijn van deze uitmuntende Verhandeling , die een uitvoeriger en naauwkeuriger verflag verdient, dan wij in dit blad van dezelve kunnen geven. Zoowel de wijze der bewerking van het onderwerp, als het belangrijke van den inhoud, zet aan dit Huk eene groote waarde bij; en hetzelve vergoedt rijkelijk het gemis van antwoorden op de uitgefchreven Prijsvragen. Na eene gepaste inleiding, komt de wel Eerw. R. op zijn onderwerp, boven door ons reeds gemeld, bij welks behandeling hij zich voornamelijk ten doel Pelt, de eer des Bijbels te handhaven, Eene eigenlijke verklaring van het boek Daniël, wilde hij niet geven en nog minder eene verzameling van alles, wat voor en tegen en over hetzelve, door anderen is gefchreven. Vooral door inwendige bewijzen, nu en dan door uitwendige bevestigd, wilde hij den geest en het belang van dit 115 Eoek» 121 Boek» dat zoo verfchiilende, van de vroegde tijden sf tot op heden toe, werd beoordeeld, doen kennen en boogfchatten. R. toont ondertusfqhen, dat hij met alle die verfchiilende beoqrdeelingen, zoowel vroegere als latere, door en door is bekend; maar hij gaat, als iemand, die volkomen is berekend voor de moeijeüjke taak,' weike hij op zich nam, zijn’ eigen weg. Hij heeft zijne Verhandeling in twee Hoofdafdeelingen verdeeld, en in elke van deze behandelt hij, ,in afzonderlijke §§, al dat gene, waaruit men den geest en het belang van het Boek Daniël moet leeren kennen. Inde eerde afdeeling toont hij 9 uit het Boek zelve, dst het uit , cene Verzameling van, op zich zelve ftaande, Gedenkfchriften en Profetien, en geenszins uiteen aatjeengefchakeld verhaal, bedaat; die grootendeels uit de pen van DamSl gevloeid en naderhand, hetzij door dezen zelven of door een’ anderen bijeenverzameld en met eene inleiding vermeerderd zijn. Hij verdeelt het boek In twee bundels, waarvan de eerde zes Gefchiedkundige gedenkfchriften en de laatde vier Profetifche behelst. Dan fpreekt hij over het hoofddoel van alle deze dukken, dat voornamelijk bedaar inde hand. hoving van Gods eer onder de volken in het algemeen en onder de Joden in het bijzonder. Meermalen had men beweerd, dat de taal, waarin het Boek gefchreven is niet overeenkomt met den geest en drekking, welke R.’ in hetzelve vond. Deze bewijst daarom het tegendeel en toont aan, dat het onderfcheiden gebruik van het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch moet afgeleid worden uit den tijd, waarin elk der dukken werd opgedeld, of ten diendeder Joden bijeenverzameld, en dat "de dijl overal zoodanig is, als men denzelven in dien tijd, en onder zulke omdandigheden, ais waarin de Schrijver verkeerde moest verwachten; hetgeen dan alles, ter nadere bevestiging dient, van het reeds bewezene, dat deze Schrijver niemand anders dan Daniël is geweest; wiens Goddelijk gezag nu vervolgens wordt gehandhaafd en tegen de be denkingen van oudere en nieuwere Schrijvers"verdedigd. Inde tweede Afdeeling der Verhandeling, wordt het belang en het gewigt van Daniels gedenkfchriften, door vele bijzonderhedeh duidelijk bewezen/Zij bevestigen niet ■alleen de ongewijde gefchiedenis der Oosterfche damhuizen, maar fpreiden'ook een meerder licht over de geheele gefchiedenis van het Oosten, vooral over het openbare en hulsfehjke levender Oosterfche Vorsten en Grooten over de zeden en -gewoonten der Babyloniërs, hun Godsl dienst, leunden, wetenfehappen en befchaving. Alle deze bijzonderheden worden door R. met zooveel geleerdheid en kennis van zaken en tevens zoo duidelijk en aangenaam ontwikkeld, dat dit gedeelte zjjner Verhandeling zeker 122 niet met het minde genoegen zal gelezen worden; te meer, daar zeer veel van hetgene inde eerfte afdeeling voorkomt, hoewel van des Schrijvers ongemeane kennis en belezenheid de duidelijkfte blijken opleverende, door de meeste lezers misfchien niet gevolgd zal kunnen wor* den, omdat het eene meer dan gewone Chronologische eti Historifche kennis bij hen vereischt. R. achtte te regt, dat een Schrijver van zooveel verdiensten, als Daniël gebleken waste zijn, nader in zijn* levensloop enz. ver» diende gekend te worden- Hij geeft, derhalve, nu eene fraaije fchetfe van ’s mans leven en ook eenige trekken lilt dat van deszelfs vrienden ; waarna hij overgaat, om dejizeiven in zijne Profetifche hoedanigheid voorteftellen. In dit laatfte opzigt heeft Daniël wel overeenkomst mee de overige Profeten , doch hij is echter éénig in zijne foort. Een en ander wgrdt uitmuntend ontwikkeld, zoowel door eene opgave van den inbond der Profetifche Gedenkfchriften van Daniël, als door eene vergelijking van diens Profetisch karakter met dat van alle de overige gewijde zieners ; hetgeen eindelijk den Schrijver leidt tot eene voortelling van het groote gewigt van Daniels gefchriften, met opzigt tot onze kennis omtrent de Theocratie , zoo als deze bijzonder tot de Joden betrekking jiad en zich van daar uitftrekte tot de overige volken der wereld. Wij herhalen het, de Verhandeling van den wel Eerw. R. verdient een uitvoeriger en naauwkeuriger verilag, dan wij , bij gebrek aan plaats, bier kunnen geven. Zij is, naar ons oordeel, een fieraad voor de Werken van het Haagfche Genootfchap; en hoewel wij niet ge!ooven,dac de vroegere en latere ftryd, ten opzigte van het Hoek Pantel, door R. geheel beflist zal zijn, en wij zelve hier en daar met opzigt tot het Profetisch gedeelte, niet gaaf met hem inftemmen, twijfelen wij, echter, niet, of algemeen zal men eene hooge waarde hechten aan dit Werk van eenen nog jeudigen Schrijver. Het aangekondigde ftuk des Genootfchaps bevat ook eene Aanfpraak van den wel Eerw. J. Sluiter, ter opening van de jaarlijkfche Vergadering gedaan. De liof daarvan is even gepast gekozen, als wel bewerkt. Waarover toch kon , in eene Vergadering, die de verdediging van het Christendom ten doel heeft, gepaster gefproken worden , dan over de regte be/angftelling inde gelukkige handhaving van de eer des Christendoms? S. fprak daarover in deftige , mannelijke taal, naar de behoeften van onzen f U d. HAN- 123 ANDEL en ZEEVAART,LANDBOUW, HUISHOUDKUNDE, BEVOLKING en wat daartoe betrekking heeft. PROGRAMMA van de Nederlandfche Huishoudelijke Maatfchappij te Haarlem. (Vervolg van bladz. no), De Prijsvragen, waarvan de termijn van beantwoording, met het einde van September eerstkomende is afgeloopen, alsmede van die, welke nog voortduren en waarop, voor ultimo September eerstkomende, antwoorden kunnen worden ingezonden, zijnde volgende: Opgeven de gezondfle en meest opbrengende Gewasfen in onze Duinen, die zonder veel moeite en kosten van bebouwing , voor varkensvoeder kunnen worden aangekweekt, hetzij tot aanlokking of tot mesting, eene premie van de tweede gouden Medaille Prijsvraag N°. 121 bladz. 121 • Die een half morgen Lands met Fiorin-gras doet groei, jen, en daarvan, zoo van de cultuur, als van den uitdag, en van het getal en de foort van vee, dat daarmede zal gevoederd zijn, een voldoend berigt geeft, de tweede gouden Medailles, N*. 138 bl. 147. Eene premie van tien tot vijfentwintig Dukaten, aan dengenen, die eenige nieuwe foort van ooft of veldvrucht, die algemeen en befieudig kan worden voortgekweekt, voor dit Land en onze luchtlireek gefcliikt van Buitenlands zal hebben overgebragt, zoodat dezelve verkrijgbaar is; N°. 141 bl. 149. * Gom trekken uit eenig Gewas, groeijende binnen dit Rijk, zoo na mogelijk gelijk aan de Senegalfche, tot gebruik voor de Fabrijken. die tot gefchikten prijs te bekomen is, de gouden Medaille of vijftig Dukaten, N°, 142 bl. 1,50 Gefchikte werktuigen uitvinden, voor de verfchillende gronden, gefchikt om den juisten aard en elkander opvolgende beddingen, zoowel der reeds bebouwde als nog niet geheel ontgonnen gronden, aantewijzen en te ontdekken, de tweede gouden Medaille; N°. 143 bl. 150. Aan dengenen, die eene andere en aan het oogmerk van eene fpoedigeinoogsting voldoende wijze van Dorfching, van het Olie- of Koolzaad opgeeft, dan de tot hiertoe gewo- 124 wone Hand. of Flegeldorfching, de tweede gouden Medaille, N°. 144 bl. 150. Aan her. , die ten minste een half morgen Lands, zullen hebben aangekweekt, met eene der beste Inlandjche Grasfoorten, en de zaden daarvan verkrijgbaar (tellen, de tweede gouden Medaille N°. 146 bl. 152. Die een In. of in dit Rijk, in het groot, aangekweekt kunnende worden Buitenlandsch Gewas opgeeft , hetgeen naastbijkomend aan de Katoen in eenige Frabrijk of Trafijk, dezelve zoude kunnen vervangen, zoodat het daarvan vervaardigde even voldoende is, en niet hooger in prijs dan het van katoen gewerkte, eene premie van twintig tot honderd Dukaten, naar mate vau het belang der gewerkte foort van Fabrijkwaar, N°. 147 bl. 153. De Sparrebosfchen, van het fchadeltjk Infect, de Dermestes Piniperda te bevrijden, de gouden Medaille, 14°. 148 bl. 153. Het opgeven van de oorzaken en gronden, mitgader* van het gewigt der twijfelingen en bezwaren, omtrent de nuttigheid van de geheel afzonderlijke teelt, of aanfokking der beste Spaanfche Schaapfoorten, als ook met derzelver vermenging met onze Inlandjche Schapenrasjen in dit Rij k, en om daardoor derzelver Wol tot een gereed, zeker en voordeel gevend vertier te brengen, de tweede gouden Medaille ; N°. 149 bl 154. Daar de Runderen op fommige Weilanden kwijnen of Kerven, of een wanfmakelijk zuivel opleveren, hetgeen toegefchreven wordt aan fchadelijke Planten op de Weide groeijende, zoo verlangt men een uitvoerbaar middel, om dezelve uitteroeijen; benevens eene befchrijving en afteekening van dezelve, of wel een gedroogd exemplaar van elk dezer, in .bloei.zijnde Planten, met den naam van het district, waarin die valt en bekend is, en in geen Botanisch werk .zooalsinLeFrancqvanßerkheyende Flora Batava gevonden wordt, de gouden Medaille; N°. 165 bl. 180. Daar ’er in 1816 zeer vele Kocijen en Schapen zijn geliorven aan de zoogenaamde Bot inde lever , hetgeen vooronderftelt wordt eene Infect te zijn, dat zich in eene plant wikkelt en verbergt; zoo vraagt men: of deze vooronderftelling gegrond is? zoo ja, dan verlangt de Maatfchappij eene juiste befchrijving van hetzelve en het middel (door proeven bevestigd) om dat Infect met of zonder plant uitteroeijen en alzoo de gezondheid van het vee te bevorderen; de gouden Medaille; M°. 166 bl. tßr. Voor het beste Verllag van proeven, gedaan met eenig Inflrument tot hiertoe bij ons inden Landbouw niet ge. bruikt wordende, mits daardoor eenig meerder voordeel verkregen worde, dan men nu heeft, door de manier tegen- 125 genwoordig in gebiui't, eone premie naar ftiace van de titit» tigheid der zaak; I\°, 176 bl. 201. Ter aanmoediging van de cultuur der Gierst, looft de Maatfchappij uit, hare zilveren Medaille en twaalf' Dukaten, dezelfde Medaille en zes Dukaten, en de zilveren Medaille refpectivelijk aan ieder der drie eerfte Perfonen, die niet voldoende Getuigfchriften kunnen Haven, gedurende drie jaren, eene bepaalde hoeveelheid Lands met Gierst te hebben beteeld; N°. 178 bl. 203. Daar in het zuiden het Graan tot meerdere volkomen* heid komt en daardoor minder vast inde aren zit en door het vee wordt uitgetreden, hetgeen in ons Vaderland, ten aanzien van de meeste Granen, niet kan gefchieden, maar gebruik gemaakt wordt van eene Dorschrol, zoo'wordt gevraagd: hoe groot, hoe zwaar moeten de Dorschrollen zijn , zullen zij in ons Vaderland voor de onderftheidene Graanfoorten , bij voorbeeld: door invoeging van gewigt, van het meest berekenbaar nut zijn? de tweede gouden Medmite N°. 192 bl. 225. Planten, Gewasfcn of Bootnen, tot nogtoe in dit Rijk tot nuttig gebruik niet aangekweekt opgeven, en het nuttig en voordeelig gebrtiik, dat daarvan gemaakt kan worden, met voldoende proeven bewijzen, en van gecultiveerde eene betere behandeling en voordeeliger gebruik, als tot nogtoe bekend is, opgeven en met proeven bevestigen, eene premie voor elk derzetve van tien Dukaten', N°. 103 bl. 226. Onze Inlandfche’ Tabakifoorten, hetzij door cultuur, hetzij door bereiding, in kwaliteit, zoodanig te verbeteren, dat zij, met de meest in gebruik zijnde Noord. Amerikaanfche Tabaksfoorten gelijk Haan; de tweede gouden. Medaille en vijfenzeventig Dukaten of honderd Dukaten; N°. 195 bl. 227. Aan dengenen, die den Cortex Peruvianus in eene der Koloniën overbrengt of dadelijk teelt en daarvan voldoende bewijzen geeft, honderd Dukaten', N°. 92 bl. 88. Aan dengenen, die twintig morgen of veertig Akkers Land inde Koloniën van dit Rijk beplant met allerbesten Varinas Tabak van Maracaibo, en bewijzen geeft, dat hij van den echten Maracaibo-Tabak gezaaid is, en daarvan eene proef van vijfhonderd Nederlandfche Ponden kan leveren, driehonderd Dukaten; N°. 197 b1.229. Aan dengenen, die eene voldoende Verhandeling inlevert, gedaafd door Lokale Proeven en Getuigfchriften, voor welk uitbreiding de Handel tusfchen ons Vaderland en de Kust van Afrika gerekend van Kaap Pahnes tot de rivier de Volte en de Juida vatbaar is, de gouden Medaille', N°. 198 bl. 229. Aarde voor Aardewerk zoodanig te bereiden, dat de daar- 126 daarvan gemaakte (jukken bekwaam zijn, om in dezelve fcherptn vochten en andere Scheikundige ontbindingen te doen uitdampen en te zuiveren, zonder eenige nadeel aan de vochten en ontbindingen te veroorzaken, vijftig Dukef ten; N°. 124 bl. 124. Eene Fabrijk van Vijlen en Raspen oprigten, in alle opzigten voldoende in prijs en deugd en daarvan in het eerde jaar na de vertoonlng van het monitor van ten minde honderd fluks in foorten , aanneemt drie duizend duks of meerder te leveren, honderd Dukaten; N°. 127 Eratostenes ten . . . . iui^'46" Kepler 11 36 58 Grimaldus n 39 35 Copernicus 11 40 o Manilius II 45 lö Pofidonfus 11 49 46 Menelaus ............ . 11 51 56 Eene kleine vlek in Mare Tranquilicacis nabij Cenforinus 11 59 45 Dionifius 1 58 Bullialdus 10 16 Van de uitgangen dezer vlekken uit de fcha» duw der Aarde, heb ik , vanwege het ongunllige wéér. Hechts de volgende waarnemingen kunnen verkrijgen. Het midden van Kepler kwam uit da fcbaduw 115 16 Archimedes 1 45 16 Manilius 148 19 Plato 51 28 Bij het einde der Eclips, was de lucht geheel betrokken, zoodat hetzelve niet kon worden waargenomen.” WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN, BUITEN HAARLEM. {BARO- I THER- | WIND- j LUCHT SUB- I MOME. I STREEK. I CESTELDTFB. 1 TER. I ( HEID. f3O. O} | 64 W. Z. W. 7 <3O. 170 w. bewolkt. I 30. ij I 54 „ * f3° °l j w, j 8 <3O o| I 71 w. t. z. I bewolkt. (29 9 I 61 z.. w. I {29 8 66 2. w. I’s morgens regen, verder bcw., ap. 7} 6t) vi. z, w. I tegen den avond een regenbui. 29 Dj 60 I {29 D Ö7 w. z. w. 2P' H 68 w. n. w, bewolkt, 's morgens iets bunïV. 29. 81 Ss – (29 8j 66 w. N. w. bewolkt ,op den middag be-11 <29.9 79 trokken, (29 9 62 {29. 9■| 64 w, 29. 9 I >2j w. t. z. bewolkt. 29. 9 * '6r ■ w; f29. | 67j I w. z, w. j tot inden namidd. meest betr., 13 <29. 8j j 66j harde wind , met regenbuijen, 129. 9} I 65 I ' verder bewolkt. Te HAARLEM cij de Wed. A. LOOSJES Pg. 128.
1,108
MMNMM02:000334001:mpeg21_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
De militaire gids, jrg 2, 1883, 1883
null
Dutch
Spoken
7,822
13,978
Laat men buiten beschouwing, dat het ten deele was gegrond op maatregelen, die uit een rivierkundig oogpunt verwerpelijk waren , dan mag dit stelsel, mits volledig uitgevoerd, doeltreffend voor zijn tijd genoemd worden. Niet de verdediging van het geheele land werd beoogd, maar slechts van een zoodanig deel, als met behulp van de natuurlijke gesteldheid vatbaar kon gemaakt worden voor een krachtige verdediging; en zonder verzaking van laatst bedoeld hoofdbegin- voldeed het aan den eisch, door den toenmaligen regeeringsvorm onvermijdelijk gesteld, dat het een zoo groot mogelijk deel des lands omvatte. Was dien ten gevolge ook de te verdedigen kring uitgestrekt, hij was in die dagen van langzame oorlogsvoering niet te groot voor de strijdkrachten der Republiek; want bij de verzekerde gemeenschap tusschen en met de verschillende deelen van dien kring, konden op eenig bedreigd punt de bezettingen immer naar behoefte aangevuld worden uit de niet bedreigde punten, oindat de aanvaller onmogelijk vele belegeringen te gelijk kon ondernemen. Toch heeft dat stelsel, van zijn geboorte af, geleden aan een kwaal, die steeds is toegenomen met de vorderingen in de krjjgskunst, en die de hoofdoorzaak is geweest, dat het nimmer geheel aan de gekoesterde verwachtingen heeft beantwoord en ten slotte in onze eeuw is bezweken. Het in goeden toestand afwerken van de gevorderde verdedigings- en inondatiewerken en het naar behooren voorzien in de bewapening en uitrusting daarvan, eischte zoo hooge uitgaven, dat men al dadelijk besloot, een gedeelte dier werken uit te stellen tot lateren tijd, terwijl een ander deel, zonder opzettelijk besluit daartoe, vanzelf onvoltooid bleef; wel werd na den vrede van Utrecht (1713) het aangevangen werk hier en daar langzaam voortgezet, wel kwam daarin nu en dan wat meer voortgang, wanneer verwikkelingen dreigden, maar tot een geregelde afwerking is hot nimmer gekomen; en zoo kon nog in 1777 de Directeur-Generaal der Fortificatiën aan den Raad van State meedeelen: „defrontierenvan den staat zijn aan alle zijden ineen slegten toestand en alles volstrekt zonder uitzondering is onvoltooit.“ ') De dood van Willem 111 (1702), gevolgd door dien van Coehoorn (1701), en de aanzienlijke vermeerdering van den schuldenlast door den te lang volgehouden Spaanschen Successie-oorlog hebben daartoe ongetwijfeld bijgedragen; doch wanneer men b. v. ziet, dat Grave geheel werd verbouwd als steunpunt van een waterlinie , welker inondatiën men dacht te verzekeren door een penant- ') Memorie van C. Dumoulin „over de al of niet noodzakelijkheyt om de vestingwerken van Mastricht te verbeeteren.“ 9* sluis in de Maas, die nooit is gebouwd, dat de liniën yan Doesburg bestemd waren, om een stuwdam te beschermen, die nimmer gemaakt is en na het tot stand komen van het Pannerdensche kanaal ook niet gemaakt mocht worden, dat de gemaakte werken niet eenmaal behoorlijk onderhouden en de magazijnen slecht voorzien waren, enz. dan verkrijgt men den indruk , dat de ondernomen taak te zwaar is gebleken, en dat het halfwerk moest blijven, omdat men te veel hooi op de vork had genomen. Daarbij kwam andermaal het verwarren van hoofdzaak en nevenzaak, door het meer dan ooit op den voorgrond treden van het stelsel der vooruitgeschoven vestingwerken ter versperring van ’s vijands operatielijnen en rivierovergangspunten. Ondanks de ervaring van 1672 was de vesting Maastricht in eere gebleven, getuige o. a. de bouw van het fort St. Pieter naar ontwerp van Coehoorn; trouwensin Maart 1701 had Athlone uit ’s-Hage aan Coehoorn geschreven , dat „volgens alle onse secrete advisen de stadt van Mastricht het meeste wert gedreigt, om het eerste belegert te sullen worden.“ Zelfs de geheel vervallen spervestingen voor den IJsel kon men nog maar niet opgeven: over Breevoort o. a. schreef Coehoorn in 1701, dat, als de tijd ontbrak voor het in staat van verdediging brengen, het beste geschut er uitgenomen moest worden en een klein garnizoen er in gelegd, maar de le faire raser il y faut du temps et en coütera de Vargent, ausi ferat-il du hruit. Doch niet op de oostelijke grens was de aandacht het meest gevestigd; de tijdwinst met behulp van vooruitgeschoven vestingen werd nu gezocht voor de zuidelijke frontieren; en aan dit doel beantwoordde het „tractaat van barrière* (1715). Nog twee vestingen aan de Maas, die in 1648 aan Spanje waren gebleven, Venlo en Stevens weert, werden aan de Eepubliek afgestaan door Oostenrijk, dat in het bezit kwam van de Spaansche Nederlanden. Hier nu zouden een 20 tal geïsoleerde vestingen als barrières tegen Frankrijk voortdurend door beide staten bezet worden gehouden; aldus werden Nedorlandsche garnizoenen gelegd in Namen, weder aan de Maas, in Doornik, Dendermonde, Meenen en Waesten, alle aan de Schelde of haar nevenrivieren,—■ en in nog een paar andere (Yperen, Yeurne en Knocke) tusschen Schelde en Noordzee, denkelijk op de voornaamste wegen te land. In den Oostenrijkschen Successie-oorlog *) bevonden zich deze voor- ') Gedurende de eerste jaren van dien oorlog, terwijl de Republiek daaraan nog niet deelnam, word de meermalen voorgenomen stelling in de Geldersche vallei aangelegd (1744) en werd Woerden in de Hollandsohe linie posten aan Maas en Schelde, qua sterkte der bezetting, uitrusting en onderhoud, in slechts weinig beteren toestand dan die aan den Rijn in 1672 geweest waren; maar met uitzondering van enkele, welker bezettingen van 50 a 100 man geen verdediging beproefden, werd toch aan alle de eer aangedaan van een meestal kortstondig beleg (1744—46). Het duurde tot 1747 , voordat het eigenlijk gebied der Republiek werd aangetast; Staats-Vlaanderen en Bergen op Zoom gingen daarbij verloren , meer getuigende tegen de verdedigers dan tegen de stellingen. Later volgde Maastricht. (1748). Toon Frankrijk al die veroveringen na den Akenschen vrede teruggaf, waren onze barrière-vestingen in België gedeeltelijk gesloopt; in dien staat zijn zij over het geheel gebleven tot de opzegging van het barrière-tractaat door Keizer Jozef II (1781). De hieruit voortgevloeide gedwongen ontruiming betrof intusschon alleen de kleine garnizoenen, want reeds meer dan 25 jai en te voren waren geschut en munitie naar elders vervoerd; alleen Kamen, waaraan „merkelijke verbeeteringen" gedaan waren, was met „eene fraaije Artillery" voorzien geworden. Met uitzondering van deze vesting was de barrière feitelijk reeds sedert den vrede van Aken opgeheven; in 1777 werd zij dan ook beschouwd als „wynig beter dan kwyt.“ ’) Dat voor Kamen een uitzondering werd gemaakt, lag in de beteekenis daarvan als „sleutel van de Maas." Yoortaan was er dus '‘■niets meer, dat een vijand eenigzints van de eygenthjhe frontieren verwijdert honden kon, dan alleen de vestingen op de boove Maas" 2) ; de Fransche legers konden nu „in weinig uuren (?) tijds tot voor Bergen op Zoom, Breda en ’s-Hertogenbosch zijn." 3) En toch konden de beide schrijvers , wier woorden hier zijn aangehaald, het wederrechtelijk verlies van de barrière niet betreuren. Integendeel: om „de neerslagtige gemoederen wat op te beuren, wenschte Redelijkheid zijn Vaderland geluk mot dezen Eisch des Keizers en met de inwilliging van onzen Staat in dezelve11 en betoogde in de „Yaderlandsehe Courant" van opgenomen. Dat juist toen het op blz. 125 vermelde rapport betreffende de stelling van Utrecht gedrukt werd, zal wel in verband staan met een en ander. Tan 1742 dateert o. a. ook een verslag over de stellingen in Groningen en Friesland, te vinden in het werk van den Intendant Koster. *) Memorie van 0. Dumoulin , als voren. ) Als voren. „Frontieren" beteekent, zooals men weet, verdedigingsliniën, en niet grenzen. 3)Ona Gemeenebest in zyne waare sterkte overwogen en voorgesteld; m eenige brieven, door een oprecht beminnaar van zyn Vaderland (Cornelis Redelijkheid); 1784. 28 Januari 1782 op krijgskundige gronden, dat „het ons nimmer zal kunnen berouwen, dat wij van de zoo kostbare als lastige Bamère-vestingen zullen ontlast zijn.“ ’) Doch men ging verder; en, evenals in 1672 werd gestreden over het nut van de vesting Maastricht. Een der oorzaken hiervan was, dat kort na den vrede van Aken besloten was, een gedeelte van de werken der vesting te veranderen, en dat men daarmede van 1755 jarenlang was voortgegaan ten koste van niet onbelangrijke uitgaven. Een gedeelte van dezen arbeid was sedert 1771 opgedragen aan C. Dumoulin, die tevens een „algemeen project*1 had moeten vervaardigen, behelzende al wat naar zijne meening nog aan die vestingwerken veranderd moest worden2). In 1774 benoemd tot Directeur Generaal der Fortificatiën, gaf „de verscheydentheyt der gevoelens over de al of niet noodzakelijkheyt van Mastricht te versterken** hem weldra aanleiding, zijne meening daarover aan den Raad van State uiteen te zetten in de boven meermalen aangehaalde Memorie van 1777. Zoowel in dit stuk als in het geschrift, vermeld in noot3) van blz. 133, worden de inzichten van de voor- en tegenstanders uitvoerig vermeld, ook over de barrière-vestingen, zoodat men daaruit verneemt, wat toch eigenlijk met al die vooruitgeschoven posten werd beoogd. Wij zijn zoo gewoon geraakt, die barrière-vestingen der 18de eeuw te beschouwen als misbruik van den vestingbouw, dat wel de vraag moet rijzen, hoe het toch mogelijk is geweest, dat tal van bekwame mannen in verschillende landen zoo lang zijn voortgegaan op een weg, die thans algemeen als een dwaalspoor bekend is. Voorzeker, „men koesterde toen valsche denkbeelden omtrent de waarde en den invloed der vestingen bij een oorlog.** Maar was er dan geen enkele grond, ’) Dat betoog is overgedrukt in het geschrift „Ons Gemeenebest1* , aangehaald in de vorige noot. 2) Carel Dumoulin is een der verdienstelijke vestingbouwkundigen van zijn tijd, zooals o, a. een gedeelte der hooge fronten van Maastricht, dat nog in onze dagen naar hem genoemd werd, getuigen kan. Zijn reputatie was ook buitenslands doorgedrongen. Toen hij reeds als Direoteur-Generaal aan het hoofd stond van het Nederlandsche Corps Ingenieurs, is hij bij herhaling aangezocht, om in gelijke betrekking in Pruisisohen dienst over te gaan, in 1777 door Frederik den Groote en in 1786 door diens opvolger Frederik Wilhelm 11. Zie: Yon Boniu, Geschichte des Ingenieurkorps und der Pioniere in Preusen (1877—1878), I blz. 112 en 118. Deze schrijver, die uit onuitgegeven offioieele bescheiden geput heeft, zegt, dat Dumoulin wel lust had in die overplaatsing, maar hij vermeldt niet, waar door de onderhandelingen mislukten. waarop die denkbeelden in dien tijd verdedigd konden worden ? De Generaal Knoop, wiens woorden zoo even zijn aangehaald, herinnert te gelijker tijd, dat, door de bijzondere samenstelling der legers en de meer stelselmatige wijze van oorlogen, de vestingen toen meer belang hadden dan thans ’). Bovendien, de aanvoer van belegeringsmaterieel, de legerverpleging, enz. eischten tallooze transporten van zware lasten; goede landwegen waren schaarsch, kunstwegen nog uitzondering; de weinige waterwegen ontleenden daaraan verhoogd gewicht. Zoodoende vond een aanvaller dus betrekkelijk weinig bruikbare aanvoerwegen voor zijn transporten; het aantal was allicht niet veel grooter dan thans dat der spoorwegen. Konden nu die aanvoerwegen gedurende eenigen tijd afgesloten, versperd worden, dan werd ’s vijands aanval daardoor wel niet gestuit, maar zijn voortgangen werden toch zeer zeker bemoeilijkt en daardoor vertraagd; tot het verkrijgen nu van zoodanige versperringen of barrières op die wegen werd door de omwallingen der daaraan liggende steden gereedelijk het middel aangeboden. Aldus moet, geloof ik, de oorsprong onzer barrière-vestingen verklaard worden. Die opvatting stemt overeen met de taalkundige beteekenis van het woord „barrière" d. i. slagboom of afsluiting op een weg, dus een plaatselijke hindernis en niet een aaneengeschakelde rij van hindernissen; die opvatting wordt bevestigd door het feit, dat in oudere geschriften, zooals dat van Redelijkheid, soms wordt gesproken van de barrières in het meervoud, om met dat woord de enkele vestingen en niet de rij als geheel aan te duiden. Zoo staat dus, dunkt mij, dit stelsel van naast en achter elkander gelegen voorposten op ’s vijands beste en naaste wegen volstrekt niet op één lijn met het door Fransche schrijvers uitgevonden stelsel der „lignes frontières", waarvan o. a. D’Arcon het volgend recept gaf, dat men bijna voor een parodie zou aanzien: „il faut, en pays de plaine, trois lignes de places fortes en quinconce, espacées de six lieues entre elles et d’une ligne a I’autre." Vroeger (blz. 120) heb ik gezegd: Breevoort en Grol, Emmerik en Eees waren de sperforten der 17de eeuw; ik ben geneigd er thans bij te voegen: onze barrière-vestingen waren de sperforten der 18de eeuw. In veelzijdig nut behoefden zij waarlijk voor die der 19de eeuw niet onder te doen: Redelijkheid noemt slechts vier daaraan toegeschreven voordeelen, maar laat daarop volgen: deze vier hoofdpoinien kan men tot vyf en twintig en meer andere wezentlyke ’) Krijgs- en Geschiedkundige geschriften, IT, blz. 381—382. uitbreiden." Het eerste dier punten luidt: „wanneer de Vestingen van ’t benoodigde voorzien zyn, en men onverwagt word overvallen door een vyand, kan men hem zonder veel moeiten de eerste Veldtoyt vrugteloos maaken." Bij Dumoulin leest men: van dusdanige Barrière behoorde een vyand verscheydene veldtogten op te houden*, zoodat, als hij de Eepubliek op haar eigen grondgebied aanviel, „men tijd gehad zoud hebben hem een onthaal te berijden.“ „En inderdaat," zoo laat hij volgen, „hoe slegt ook over het algemeen de Barrière steeden in den laatsten oorlog" (dien van 1744—48) „zijn verdeedigt geweest, kan men egter zeggen, dat zij genoegzaam aan dat oogmerk voldaen hebben„Ziehier’t levendigste voorbeeld, de Theorie wierd door de Practykbevestigd,11 zoo zegt Eedelijkheid naar aanleiding van dien zelfden oorlog; doch hij voegt er bij: „Maar laaten wy de zaaken eens van den anderen kant beschouwen. Hadden wy, van 1744 af aan, alle die Garnizoenen by een getrokken, ons Leger daarmede gesterkt.... de Ammunitie van Oorlog voor onze eigen Landsterkten bewaard, wij hadden meer voordeel gedaan. Men meende, dat wy, terwyl die Vestingen belegerd wierdon, tyds genoeg hadden, om ons te voorzieii, en met een magtig Leger te versterken ; maar de uitkomst heeft dit vertrouwen gantsch en al te leur gesteld." De Barrière-Vestingen hebben ons, van den aanvang af, gestrekt tot een werk van zorgeloosheid.“ Door de tegenstanders van Maastricht werd o. a. aangevoerd, „dat die vesting den staat niet gelijken zoude", omdat „tot derzelver verdeediging eene veel grootere bezetting zoud vereyst worden, dan de leegermagt der Eepubliek in staat is op te brengen" en „dat men bovendien nooit de noodige artillerie’) in de Plaats zal hebben, dat men dus uit die werken, al waaren zij nog zoo schoon, niet alleen geen behoorlijke verdeediging zal kunnen doen, maar dat zelfs al wat in de vesting is, gewaagt word, na korten teegenstand in vijands handen te vallen." Dumoulin noemt die tegenwerping gegrond, na zeer wijdloopige redenperingen, die hoofdzakelijk op het volgende neerkomen. Hij hecht aan de vesting Maastricht bij een verdedigenden oorlog groote waarde, mits voldaan zjj aan twee voorwaarden. zenden, die hier convoyen tragten op te ligten, daar middelen van bestaan vernielen, elders fourageringen ontrusten*, en die telkens weer in de vesting „een vylige wykplaats vinden*. Is aan die beide voorwaarden voldaan, dan acht hij Maastricht voor den vijand „onontbeerlijk tot eenige onderneeming teegen de Republiek*, o. a. omdat die vesting hem zal „beletten zijne swaare artillerie en de nodige krijgsbehoeften van allerlye soort langs de Maas te doen af hoornen; dit alles zal te lande moeten wordenmedegesleept; welk een vèrheyd van transport, welk tijdverlies en hoe swaare escortes tot dekking der convoyen nodig!* Hierdoor vooral zal de vijand zich dus bij een aanval langs de Maas verplicht zien, die vesting te belegeren; „zooveel tyds vry hebbende als dat beieg za! wegnemen*, zal men in staat zijn, „de verschillende middelen tot verzeekering van de Republiek aan te wenden; en om het gewicht van die tijdwinst te doen uitkomen, wor oo nog opgemerkt, dat het stellen van inondatiën vniet overal zoo spoedig in het werk gesteld kan worden als de nood het wel vereysschen zoude.* De „les van twee oorlogen* wordt voorts bijgebracht als bewijs , dat de vijand Maastricht niet onaangeroerd ZaTa,!!01Sgen’ mitS aaa de genoemde voorwaarden voldaan zij. n IbU was dit, althans met de eerste voorwaarde, niet hetgeval • de bedroefde staat* der weermiddelen tegenover de groote overmacht, veroorloofde het Fransche leger destijds, af te wijken van „de reegels van den oorlog*; maar dat zon Ónmogelijk geweest zijn zoo dat leger er tegenstand van aanbelang had ontmoet, en niettegenstaande hunnen voorspoed ondervonden de Franschen, Ïnts A°VS7 *°nontbeerhJk“ hen was, „dewyl zy ander, znts A. 1073 wel dwaas zouden geweest zyn, het beleg daarvan te onderneemen.* En in 1748 hebben de Franschen, nadat zij o. a. reeds meester waren van Bergen op Zoom en de Schelde „nog op hunne passen moeten keeren,* om Maastricht te belegerendit zouden zy gewisselijk niet hebben gedaan, waaren zij niet overtuygt geweest, dezelve vesting tot het bereyken hunner oogmerken met te kunnen missen.* Men houde hierbij in het oo* dat, zooals Redelijkheid toegeeft, een aanval langs de Maas en vervolgens teegens de Graaf* beschouwd werd als „de gevaarlijkste voor ons Gemeenebest*, dat „langs dien kant gescheurt, en onze magt gescheiden en verdeeld zoude worden. „Plaatst men zich op het standpunt van die dagen, dan zou de voorgaande interpretatie van 1072 nog aldus aangevuld kunnen worden: de spervesting aan de Maas deed toen geen zichtbaar nut, doordat de aanvalsrichting werd genomen langs den Rijn, en doordat de aldaar aanwezige spervestingen bijna geen weerstand boden. Evenals b. v. in onze dagen goed ingerichte sperforten aan den IJsel niet baten, wanneer men zich bij Nijmegen en Crêvecoeur met een palliatief behelpt. Nadat Dumoulin aldus zijn overtuiging heeft verdedigd, dat Maastricht een vesting kan zijn „van het grootste aanbelang voor de Republiek" , komt echter het hinkende paard achteraan. De eerstvermelde voorwaarde is namelijk niet vervuld; aan de eigenlijke verdedigingsliniën is „alles in slegten staat en onvoltooit"; kan de vijand zoodoende „ongestraft in het hart van ’t Land dringen, zonder ergens teegenstand te vinden, dan zal hij zig veel minder aan Mastricht behoeven geleegen te laaten leggen"; die vesting voorbij te trekken, blijft dan altijd wel een „onvoorzichtigheid, omdat het gebeuren kan, dat hij ergens het hoofd stoot, doch wie verzekert ons dat geluk?" En wat de tweede voor waarde betreft, de bezetting zou moeten bestaan uit 12 a 15000 man, waarvan ruiters vooral om ’svijands communicatiën te bedreigen, de bewapening zou met ruim een 100-tal vuurmonden vermeerderd moeten worden „met de vereyschte manschappen om dezelve te bedienen; mineurs dienden er ten minste 200 te zijn" (alleen te Maastricht); „ondertussen, 160 man is de sterkte van het geheele corps"; voor „welvoorziene magazijnen" zou men moeten zorgen „Vanwaar dit alles koomen zal is des ondergeteekenden grootste bekommering." Kan in een en ander niet naar behooren voorzien worden, dan kan hij „zeggen, dat het verdere versterken van Mastricht de Republiek van wynig nut zal kunnen zijn.ll- Maar, verlangt men krachtige verdediging, dan ook tevens goede werken : het voorbeeld dat slechte vestingen zich soms lang verdedigd hebben, mag geen beweegreden daartegen zijn. „Een Chamilly en anderen hebben regt om te denken, dat het behoud der plaatsen minder afhangt van haar werken dan van de wijze, waarop zy verdeedigt worden; zodanige menschen vinden waar zij staan eene vesting., maar voor het overige zijn die voorbeelden te zeldzaam, enz. om daar gevolgen uit te mogen trekken." Die redeneeringen van Dumoulin bevatten ongetwijfeld voor ons niets nieuws, maar het is toch opmerkelijk, dat daarin reeds zeer veel wordt gevonden van hetgeen bijna een eeuw later die schadelijke vesting heeft doen verdwijnen. Nog nadrukkelijker vindt men hetzelfde betoog bij Redelijkheid: bij een verdedigenden oorlog zou het bezetten van die afgelegen vesting vde hoofdzaakelijke verdeediging van de kring van ons Gemeenebest niet weinig verswakken ;... ons waare belang i 5.... Mochten de voorstanders van de ontworpen sperforten wellicht in die stemmen uit de vorige eeuw hier en daar een bestrijding van hunne meeningen hebben gehoord, de laatste mijner aanhalingen zal, door de behouders van Neuzen, enz. wel niet als zoodanig beschouwd worden. Maar,-waar het niettemin geheel verlaten van de vesting Maastricht, _ hoofdzakelijk op grond van dezelfde argumenten als in de vorige eeuw werden aangevoerd, thans wordt beschouwd als een verstandige handeling dient ook hier weder, evenals op blz. 124, overwogen te worden, of zulk een handeling ophoudt verstandig te zijn wanneerzij tot omstreeks van haar vroegere grootte wordt verkleind. -Behalve genoemde memorie over Maastricht heeft Dumoulin in meer andere memories een reeks van voorstellen gedaan betreffende de verbetering van het vestingstelsel; slechts nog een daarvan is mij in zijn geheel bekend, en van sommige andere alleen enkele hier en daar voorkomende uittreksels. Onder eenig voorbehoud geloof ik echter te mogen zeggen, dat in het algemeen werd beoogd het afwerken van de voorstellen van Coehoorn, voor wien hij blijkbaar warme verkeenng koesterde. Yoor zooveel noodig werd daarbij rekening gehouden met veranderde terreinsomstandigheden zooals o.a do aanslibbingen en bedijkingen in Staats-Vlaanderen;’ het gebrekkige van de mondatie op papier tusschen Grave en ’s-Bosch kwam ter sprake, maar de ponantsluis inde Maas (blz 127) werd een „groote onderneming* genoemd, die „important veel* ZOn kosten )* een komsgewijze inondatie langs den IJsel werd vast- I)\an Sloten. ’s-Hertogenbosch en omgeving, blz. 112, gesteld (Zie Oud-Soldaat. Is Nederland nog te verdedigen? blz. 186), later volgens Krayenhoff door waterpassing „onbestaanbaar* gebleken; het werd betreurd, dat de werken in de Geldersche Vallei slechts tenhalve voltooid waren; enz Van al die voorstellen is, voor zoover ik kan nagaan, niet heel veel gekomen. Meer en meer geraakte de eenmaal zoo machtige Republiek in verval. Binnenlandsche tweedracht droeg daartoe bij, en sloeg in 1787 over tot een kortstondigen burgeroorlog, waarbij de stadhouderlijke partij door een Pruisisch leger werd ondersteund. Die inval was in Gelderland een tocht door „bevriend land.“ In de Hollandsche linie boden de gedeeltelijk geïmproviseerde strijdkrachten der Patriotten over ’t geheel slechts weinig weerstand, doch do tijdig gereed gemaakte stelling van Amsterdam werd niet zonder beleid en met dapperheid verdedigd. De stelling, toen aangelegd, bewapend en bezet, was een andere dan die van 1672: gedekt door inondatiën. tusschen Zuiderzee en Haarlemmermeer , van Muiden tot Aalsmeer lagen hare dijkposten op ruim een uur gaans voor den stadswal, o. a. te Amstelveen (Nieuwéramstel), Ouderkerk (Ouderamstel) eu aan de Diemen; voorts was ook Halfweg versterkt. Het Haarlemmermeer was voor den aanvaller de weg, om, uitgaande van Aalsmeer, in den rug te komen van de posten te Halfweg en Amstelveen, die niet van keelsluitingen waren voorzien ; hierdoor werd hij meester van een stelling, die hij had beschouwd, als „bijna niet aan te vallen.* ') De aldus in 1787 gevormde stelling van Amsterdam ten zuiden van het Y komt dus bijna overeen met die welke in onze eeuw is tot stand gebracht, en thans bestemd is tot veiligheidsgordel achter de meer vooruitgelegen eigenlijke stelling. Ten noorden van het Y werd een dergelijke verdedigingskring in 1799 tot stand gebracht door den toenmaligen Luitenant-Kolonel Krayenhoff, tijdens de landing van de Engelschen en Russen in Noord-Holland; die linie Monnikendam Purmerend Knollendam Krommeniedijk vormde door middel van inondatiën en opgeworpen batterijen een afsluiting tusschen de Zuiderzee en het Wijkermeer; een tweede linie daarachter van Uitdam naar de Zaan was bestemd, om de stad tegen bombardement te beveiligen; voorwaarts van Halfweg werd een positie Spaarndam-Liede gevormd; de mond van het Y werd door kustbattenjen verde- ') Het werk van den Pruisischen Generaal Yon Pfau over den veldtocht van 1787, waarvan ook een Hollandsche en een Fransche vertaling bestaan , bevat uitvoerige bijzonderheden en gedetailleerde plans betreffende een en ander. Zie ook het artikel van Generaal Knoop in de Gids van Mei en Juni 1876 digd. >) Hier is dus menig punt van gelijkenis met de thans aangenomen stelling. De linie van Beverwijk, tusschen het Wijkermeer en de Noordzee, werd in 1800 aangelegd, om een gelanden vijand aldaar tegen te houden; •) na haar algemeene inrichting te hebben beschreven, zeide de Generaal Krayenhoff in zijn werk van 1832: „die linie“ is later ter beschikking gesteld van de administratie der domeinen, en waarschijnlijk zal er naauwelijks meer eenig spoor van te vinden zijn“; men weet, dat die vrees niet bewaarheid is- De bovenbedoelde versterkingen vóór Amsterdam waren uit den aard der zaak zeer eenvoudige veldwerken; aan de zuidzijde „schaduwbeelden van batterijen11. De aanleg van een min of meer permanente stelselmatige positie is in 1805 op last van den Raadpensionaris door Krayenhoff aangevangen, en tijdens het Koninkrijk Holland voortgezet; de vrees voor een landing van de Engelschen tijdens de afwezigheid van een groot deel van het Bataafsche leger, strijdende onder de vanen van Napoleon , was hiertoe de aanleiding. 3) Zie Bar. Krayenhoff. Bijdragen tot de geschiedenis van 1809 en 1810 blz. 370 en v.v. ’ heeft daarentegen twee maritieme positiën in het leven geroepen,— die aan den mond der Wester-Schelde tot bescherming van Antwerpen en die te Helder (1811—1813). Behalve de toen aangelegde kustversterkingen te Ylissingen en Breskens, had Napoleon ook een tusschenbeide gelegen fort op de plaat de Elleboog verlangd: „alors ni I’Angleterre, ni la Grande-Bretagne passera" ; de Fransche genie is echter voor den aanleg ternggedeinsd '). Later, in 1836 heeft de toenmalige ingenieur van den Waterstaat A. Galand een bevestigend antwoord gegeven op de vraag, of zoodanig fort in den mond der rivier mogelijk was; het werd echter volgens gedetailleerde begroeting geraamd op 3r millioen 2). Vergelijkt men de daarbij geleverde militaire beschouwingen (blz. 48 en vv. der aangehaalde verhandeling) met hetgeen thans, bijna een halve eeuw later, in zake Neuzen-Ellewoutsdijk wordt te berde gebracht, dan blijken ook hier sommige jStrijdpunten niet nieuw te zijn. Op Helder, waarvan Napoleon „een tweede Gibraltar" wilde maken, was de aandacht bijzonder gevestigd door de landing van de Engelschen en Russen in 1799; aan de landzijde onverdedigbaar, had men dit punt destijds moeten ontruimen, en daardoor aan den aanvaller de beschikking gelaten over de sedert 1783 voor groote schepen toegankelijke haven van Nieuwediep. De overtuiging , dat die vijandelijke inval mogelijk was gemaakt door het bijna onversterkt laten van die gewichtige ontschepingsplaats, leidde tijdens het Koninkrijk Holland tot een ontwerp van Krayenhoff, waarin o. a. reeds een „waterkasteel" op de bank de Laan was opgenomen 3). Na de inlijving werden de meeste der thans bestaande werken door de Franschen gebouwd; en die stelling was in 1813 in zooverre gereed, dat Yerhuell daarin kon standhouden. Na de herstelling van onze onafhankelijkheid zijn die werken in 1825 en volgende jaren aangevuld en afgewerkt; het door Krayenhoff als Inspecteur-Generaal aanvankelijk weder voorgestane denkbeeld van een fort op de Laan, waarvan de zeer aanzienlijke kosten „wellicht 1J millioen en daarboven" konden bedragen (1817), werd losgelaten, toen een gemengde commissie tot het besluit kwam, dat alleen het Schulpegat „vatbaar was voor het inzeilen van groote schepen" en ') Jhr. J. O. W. Merkea van Gendt. Beschouwingen en bijdragen tot de kennis van ons land, enz. (Overgedrukt uit den Militairen Spectator 1856 en 1857) blz. 130. ■) A. Galand. Verhandeling over het bouwen van een fort in den mond der Westcrachelde. 3) Bar. Krayenhoff. Geschiedkundige beschouwing van den oorlog in 1799; blz. 315 en vv. dit gat van den vasten wal genoegzaam zou te beveiligen zijn, ook door „afsluiting met een zwaren ketting14 ’). Inmiddels was door de vereeniging van alle Noord- en Zuidnederlandsche gewesten tot een Koninkrijk der Nederlanden een nieuwe toestand geboren. Daarover in de volgende aflevering. Amsterdam, Maart 1883. "W. BADON GHUBEN. Kapitein-Ingenieur. Amalgama. Als „régisseur parlant au public* hebben wij eerst boete te doen voor enkele pekelzonden; in de vorige aflevering zijn namelijk op bl. 28 regel 7 en 8 v. o. de cM's ten onrechte tot dM's gepromoveerd, terwijl op bl. 62 r. 19 v. o. bet cijfer 24 als 42 vermeld staat. Yerder moet de Redactie de ontvangst berichten van het volgend schrijven van den Isten Lt. Ingr. Onnen. „Tot mijn leedwezen kan ik niet voldoen aan mijne toezegging om „een opstel over de Oefeningen in het afgeloopen jaar op eenige forten „gehouden in te zenden. De reden hiervan is dat ik een andere mee„ning ben toegedaan, dan op bladzijde 22 van den Militairen Spec„tator (1883 N°. 1) over genoemd onderwerp wordt uitgesproken. „Yermoedelijk zou het plaatsen van mijn opstel tot een twistgeschrijf aanleiding geven, wat ik wensch te vermijden daar ik „overtuigd ben, het in de eerste plaats de belangen van den lande „zou benadeelen.44 Pogingen om andere schrijvers te bewegen dit onderwerp te behandelen leden op dezelfde klip schipbreuk. Het jaar 1882 schijnt een slecht manoeuvre-jaar geweest te zijn, want ook de bespreking der overige oefeningen op groote schaal schijnt op bezwaren te doen stuiten. De waarheid schijnt men moeielijk te kunnen zeggen, en romantische beschouwingen, waarin de fantaisie een hoofdrol speelt, wil men niet opdisschen. Het spreekt wel van zelf dat de redactie die opvatting eerbiedigt; „kwaad bloed zetten* ligt niet op onzen weg; wij bepalen ons dus tot het uitspreken van den wensch, dat de oefeningen van het jaar 1883, ruimschoots gelegenheid mogen aanbieden, tot het houden van vruchtdragende besprekingen. ’) Extract uit het Yerbaal van den Inspecteur-Generaal der Fortificatiën betreffende de dienst van het Korps Ingenieurs van 1814 tot 1827, blz 49, 50, 87 en 164. De door deze leemte in onzen project-inhoud vrij komende ruimte, was intusschen niet voldoende, om alles op te nemen; wat wij gaarne hadden gewenscht. De uitbreiding der aflevering met een vel druks, het bezigen van de kleine letter, die beide hulpmiddelen bleken niet voldoende, om het gewaardeerde opstel van den Kapt. ingenieur Badon Ghyben, naar aanleiding van het ontwerp Schepel, in zijn geheel te plaatsen; de schrijver overschreed onwillekeurig de grenzen, die hij zich aanvankelijk had gesteld. Door den gewijzigden politieken toestand is intusschen de eisch tot spoedige behandeling zeer verminderd, zoodat er geen bezwaar in werd gezien, het slot in de 3de afl. te doen volgen, waarheen, onder meer, ook een opstel v. d. Gen. Rodi de Loo over de verdediging der Wester-Schelde, en een Causerie over het Indisch leger, moest worden verwezen. Nog hebben wij de aandacht te vestigen, op een belangrijke verschijning in de militaire wereld: de voleindiging der handleiding tot de kennis van het beheer van het Nederlandsche leger, bewerkt door den Kapt.-intendant van Gendt, die tot motto koos: „dans les armées, le mépris de Fadministration n’est autre que le mépris des hommes.“ Het is zoo: de administratie staat bij ons in een kwaden reuk, en als gevolg daarvan worden de voorschriften en bepalingen omtrent ons legerbeheer niet genoegzaam gekend ; ten einde de lust tot die studie aantewakkeren, heeft de S. getracht een doelmatige handleiding samentestellen. Naar onze meening is die poging bij uitstek geslaagd, en een nuttig werk verricht, dat groot gemak oplevert, voor hen, die het ter raadpleging op hun boekenplank gereed vinden staan. Eindelijk is de wakkere strijder voor Grondwetsherziening, de kolonel den Beer Poortugael, andermaal in het strijdperk getreden, om nogmaals op overtuigende wijze aantetoonen, dat deze hervorming vooral urgent is voor de defensie. Op de juistheid van deze bewering valt weinig, valt nagenoeg niets af te dingen. Men kan verschillen in meening over de wijze, waarop dat doel zal worden bereikt, langs den openlijken ridderlijken weg, of wel langs een zijpad, dat aanvankelijk op iets anders schijnt uitteloopen, maar ons toch brengt waar wij wezen moeten, zooveel is zeker dat de ecnig mogelijke oplossing van het vraagstuk is: verlenging van diensttijd, wijziging der gemeentelijke inrichting van de Schutterij. Redactie. STAAT behoorende bij bet overzicht der regeling van den dienstplicht in Duitschland. OP DE ALPHABETISCHE DAARVAN ZIJN: Voor het Ó & i—i EH w DISTRICT') VAN: EN RESTANTENLIJSTEN KWAMEN VOOR: a © "g ar° i o fl P* fcc O © O CV? k.-S J* a a © «a o o .23 © ü , -H s % S ■S o S j y ■■=> a ja 3 a © *4 O © > 2 © • cc a m © © ® ® co ® a ® • s £ CS & 34 © U Is -o S a s CO a gelic l ’ a it : i -p a 2 20 jarigen. 21 jarigen. 22 jarigen. van oudere lichtingen Totaal. £ S 73 2 s-e-Ss a S o ö S s g| a ,2 © O ÖD £ g> t * © &D ri a §;& N "3 3 £ 3. ®-§o a -2 o i—( > OQ © P O ’co © bp p 0) M 0? & < „ ' © £ .2 £ _ o3 © -SB 3 K <M £ C3 rtj ® £ bc H © a •+* o O cS u © © = * a © « S -d N Gelicht. > s © -3 3 ~ © © o > O a © —• «73 •»-! © t-i Totaal. p« 2 os a Ë .2 © ‘‘O fcD t-i § O ® O 'Ö > S.2 ÖDT© a o a o "ö o a Pu o n i-l W O H Het Dte legerkorps « „ « 9de « « 4de « «5de „. 6 e » «7de „ «8ste „ « 9de « « l°de « « Hde «. De 25ste (Hessische) divisie. Het 12de (Saksische) legerk. n 13de (Wurtembergsche)„ „ 14de legerkorps « 15de , 40473 40833 39615 37283 28216 37767 35997 31890 33441 28544 28622 9591 36880 22319 18064 16775 32701 33192 29471 27799 21920 29425 27506 25792 23969 21720 20798 6533 20JL94 10938 11645 11277 24822 25143 22781 20877 16337 20856 20300 19365 17504 14812 14291 4980 13167 6909 8234 7651 6766 5123 3603 3010 5021 3901 2224 1937 4681 2562 2139 1493 2378 3435 2621 3872 104762 104291 95470 88969 71494 91949 86027 78984 79595 67638 65850 22597 72619 43601 40564 39575 4439 3311 692 963 3635 2274 551 382 2905 1062 632 957 1197 2955 2177 2996 19264 17054 3986 4151 8720 5936 2897 2492 6160 4316 2220 1304 3624 1810 2447 7165 18908 21254 19800 20841 18557 22487 13649 11025 16714 11644 11623 3050 18540 10185 6757 2729 34744 36783 39824 34015 22390 34488 39551 38633 27750 27607 28784 9116 21555 12368 16022 12952 80 71 155 73 50 122 63 46 45 38 46 19 68 46 22 17 6697 5270 7535 5872 4298 5994 7194 5879 5141 4138 4215 1556 7664 4186 2929 3677 5965 5628 4194 6125 3037 5018 4979 6276 4276 3602 6469 2288 4799 3573 2998 2591 3162 4832 7730 4948 2428 4174 6137 4476 5857 5077 2138 614 2862 1037 1144 1014 129 102 2 1 1 121 42 1 9123 8552 9269 8250 6820 9419 9558 8858 8235 7322 8166 2893 9475 6558 5301 5292 1350 591 165 1715 700 1017 134 453 1203 1500 200 415 1822 311 119 566 901 843 2118 2015 859 1020 1314 963 1188 1290 1357 385 1012 572 648 576 104762 104291 95470 88969 71494 91949 86027 78984 79595 67638 65850 22597 72619 43601 40564 39575 8439 7832 8962 7946 6580 9000 9195 8546 7468 6944 7824 2705 9163 6385 5092 5119 286 286 304 268 206 277 285 266 231 233 257 100 306 173 161 99 ’) De garde wordt uit alle districten gecruteerd. !) Hieronder 2153 man voor de vloot. 3) Voor Begeren zijn de overeenkom- Totalen Beijeren (2 legerkorpsen). De verplichtingen, op ons rustende als onafhankelijken Staat, eischen, dat wij, des gevorderd, onze neutraliteit op' de Wester Schelde trachten te handhaven. De heer Jhr. Mr. R. A. Klerck heeft dit volkenrechtelijk vraagstuk, dat, naar aanleiding van de door de Regeering voorgestelde wijzigingen der nog niet geheel uitgevoerde vestingwet, weder aan de orde is gekomen, tot een onderwerp van studie gemaakt. De uitkomst daarvan is geweest. het geven van een overzicht van hetgeen hoofdzakelijk, omtrent de handhaving der neutraliteit op die rivier voor en tegen gezegd is, sinds de beraadslagingen, in Maart 1874 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gevoerd, over het door den Generaal II eitzel, als Minister van Oorlog, verdedigde ontwerp van vestingwet, en meer bepaald ten gevolge van het toen door den Heer de Roo van Alderwerelt gedaan voorstel tot het verlaten van de vesting Neuzen en het fort Ellewoutsdijk. Dit overzicht gaat gepaard met een helder betoog, dat in oorlogstijd de vaart op de Schelde geenszins vrij is, en derhalve op ons, ten einde aanspraak te kunnen maken op eerbiediging onzer neutraliteit, de verplichting rust te zorgen, dat noch de eene noch de andere der oorlogvoerende partijen, onbelemmerd van die vaart tot oorlogs-operatiën gebruik kan maken. Aan het slot zijner beschouwingen spreekt de Heer Jhr. Mr. Klerck den wensch uit, dat Neuzen en Ellewoutsdijk behouden mogen blijven, „daar de slooping dier vestingen*, naar zijne meening, „en voor de handhaving onzer neutraliteit, èn met het oog op mogelijke verwikkelingen met onze zuidelijke naburen, in strijd is met de eer en de belangen van het Vaderland.* Volkomen instemmende met die meening, ben ik de geachte Redactie van *de Militaire Gids„ erkentelijk, mij een weinig ruimte in haar tijdschrift te vergunnen, om eenige beschouwingen, nopens de wijze hoe m. i. de taak tot handhaving onzer neutrali- MU. Gids. 1883. 10 teit, in het algemeen, zoowel als op den bewusten stroom, behoort te worden opgevat, —te kunnen openleggen. Te meer gevoel ik mij hiertoe aangespoord, omdat in een artikel “de verdediging der Wester Schelde* (geplaatst in dezelfde aflevering van meergenoemd tijdschrift,) de Kapitein F. H. Boogaard, dat onderwerp, uit het militaire oogpunt beschouwende, beknopt maar zakelijk besproken en aangetoond heeft welke middelen, naar zijn gevoelen , daartoe noodig zijn. Hoe beter wij aan onze verplichtingen , tot de handhaving onzer neutraliteit van ons gevorderd, kunnen voldoen, zoowel wat de bewaking onzer kusten en zeegaten als die van de landgrenzen betreft, hoe meer wij toonen gezind te zijn, onze rechten als souvereine staat krachtig te zullen verdedigen, —des te geringer is de kans, dat wij in oorlog gewikkeld zullen worden. Alles wijst aan, dat een gezonde staatkunde vordert, in onze internationale betrekkingen voorzichtigheid aan waardigheid te paren, ten einde zooveel mogelijk verwikkelingen te voorkomen, en tevens, opdat wij bij vreemde mogendheden de achting behouden, waarop elke onafhankelijke staat, zelfs ten aanzien van machtige naburen, aanspraak behoort te maken. Het aangenomen defensie-stelsel op zich zelf, d. i. afgezien van andere overwegingen, brengt mede, dat het zeer gevaarlijk zoude zijn, een krachtige verdediging aan de grenzen te willen voeren, als wij overmachtige strijdkrachten te weren hebben; van een hardnekkig volhouden in zulk een strijd kan geen sprake zijn. Maar evenmin mogen wij, als oorlogsgevaar dreigt, al onze strijdkrachten naar het binnenste des lands terugtrekken, want wij moeten zorgen tot nabij onze grenzen ons gezag te toonen, en wel zóódanig, dat het niet geschonden worden kan zonder geweld te plegen. Yerkeeren wij in dien toestand, dan zal in geval van oorlogsoperatiën, waarbij de onschendbaarheid van ons grondgebied gevaar kan loopen, het bewustzijn van hetgeen wij kunnen en ook willen doen, veel bijdragen, om de strijdende legers van zulk een schending terug te houden. Immers er moet, onder die omstandigheden , rekening worden gehouden met de gevolgen, welke een geweldadige schending onzer neutraliteit zou kunnen hebben. Stel twee partijen A en B beoorlogen elkander, voorts, dat A zich met geweld een weg baant over het grondgebied van onzen staat, of wel, een streek binnen onze grenzen bezet, om te beletten, dat B zulks doen zal, zoo spreekt het van zelf, datA ons vijandig gezind maakt, en het er wellicht toe komen zou, dat wij ons bij B aansloten; hierbij mag ook niet uit het oog verloren worden de indruk, welke een schending, door kracht van wapenen, van ons grondgebied, zonder onzerzijds daartoe de minste aanleiding te hebben gegeven , op de overige mogendheden maken zou. Geheel anders zou dat wezen , indien wij buiten staat waren, eenige middelen van verzet in onze grensprovinciën te kunnen aanwenden. In zulk geval gaat de verkrachting der eerbiediging van het grondgebied, evenzoo elke willekeurige handeling tegen een kleinen neutralen staat gepleegd, nagenoeg ongemerkt voorbij in de politieke wereld. r Aan de landzijde moet ons leger in staat zijn onze grenzen waar die gevaar loopen, te kunnen bewaken en te zorgen, dat een gewelddadige schending van het grondgebied met kracht van wapenen worde te keer gegaan, alsmede, om bijaldien troepen van een der strijdende partijen een toevlucht binnen onze grenzen mochten zoeken, die troepen de wapenen te doen neerleggen en voor de tegenpartij onschadelijk te maken; in één woord, zoodanig toezicht uit te oefenen, en zulke maatregelen te nemen als volgen uit de plichten, door het volkenrecht aan neutralen opgelegd. Om dat te kunnen doen deugt geen cordonstelsel, evenmin het afsluiten van alle toegangen over de grenzen, waar ook, door versterkte plaatsen en forten; zulk een stelsel zou even ondoelmatig als onuitvoerbaar wezen. Daarvan zou ook geen gewag gemaakt worden, indien dergelijke voorstelling der zaak niet ware aangevoerd als een reden, om te verklaren, dat wij niet bij machte 'unnen zijn, om de bewaking onzer grenzen naar behooren te verrichten. Aan de zeezijde rust de taak tot bewaking der kusten, zeegaten en havens, waar dit tot handhaving der neutraliteit gevorderd wordt op de maritieme strijdkrachten. Maar zoowel als aan de landzijde voor het leger soms de steun gevorderd wordt, die te ontleenen is aan versterkte stellingen of punten – hetzij tijdelijk of wel permanent versterkte, soms beide soorten in verband toegepast komt die steun nog in meerdere mate te pas voor de strijdkrachten ter zee. En die overweging behoort, naar mijne bescheidene meemng, ernstig in het oog te worden gehouden bij de beoordeelmg der vraag nopens het belang, dat wij hebben bij het behouden van vaste stellingen of punten, buiten het geconcentreerde verdedigingsstelsel gelegen. Laat ons nu vorenstaande beschouwingen toepassen op de vraag, 10* hoe de neutraliteit op de Wester-Schelde kan worden gehandhaafd. Een kleine flottille van 3 of 4 goed bewapende, snel varende stoomschepen der actieve marine zou ik wenschen te bestemmen voor de bewaking van het zeegat, en, om op den stroom het vereischte toezicht te voeren. Die vaartuigen moeten , als een vreemde, gewapende scheepsmacht de Schelde wil opvaren, deze gadeslaan en handelingen, strijdig met de rechten van neutralen, te keer gaan; deze taak eischt veel beleid, want een ernstige strijd tegen overmacht moet worden ontweken. Onze schepen of vaartuigen vinden een toevlucht in Neuzen, de eenige versterkte haven, welke wij nog aan de Wester Schelde bezitten; het haventje van Ellewoutsdijk heeft als oorlogshaven zeer weinig beteekenis, omdat het ondiep en beperkt is. Bestaat er gevaar, om bij Neuzen ingesloten te geraken, dan ontwijken onze schepen naar Hansweert, om door het kanaal van Zuid-Beveland te kunnen terugtrekken. Onder omstandigheden als hier bedoeld, moet voor een tijdelijke verdediging der monden van het kanaal gezorgd worden. Blijft vervolgens de ingedrongen scheepsmacht, ongeacht onze pogingen om zulks te beletten, de rivier opvaren, dan geraakt zij blootgesteld aan het vuur der kustbatterijen van Neuzen en Ellewoutsdijk , die met zwaar geschut bewapend, haar wel niet geheel zullen kunnen ophouden , maar toch schade toebrengen , vooral aan de transportschepen, als zoodanige vaartuigen bij de indringende vloot aanwezig zijn. Dat deze verwachting alleszins gebillijkt is, behoeft geene nadere toelichting ; de gegevens, door den Kapitein Boogaard medegedeeld, toonen het zeer duidelijk aan. Het groote vaarwater van Neuzen, het Bas van Neuzen genaamd, heeft breedten, begrepen tusschen 800 en 1800 M.; op dat vaarwater tusschen den Springer en de banken, die het aan de Noord-Oost- en Noordzijde begrenzen, (de Suikerplaat, enz.) vinden de schepen, die wegens Westelijke stormen de reede van Vlissingen moeten verlaten, een veilige ligplaats. Het groote vaarwater van Ellewoutsdijk heeft een breedte, afwisselende van 800 tot 1500 M. De volgende opgaven omtrent de breedte der vaarwaters, ontleend aan de jongste Hydrografische kaart der Schelde, van Vlissingen tot Antwerpen, —• verschaffen een beteren maatstaf ter beoordeeling van de uitwerking van het kustgeschut op schepen, die onder het vuur der bedoelde sterkten willen doorvaren. Noemen wij a de breedte van het vaarwater, gemeten tusschen de diepte-lijnen van 80 decimeter, en h die, gemeten tusschen de dieptelijnen van 50 decimeter bij laag water dan vindt men ongeveer voor: het Pas van Neuzen: bij de roodo ton aan den ingang, de rivier opvarende, op 7700 M. van het kustlicht van Keuzen, j a = 1500 M. j b = 1800 M. van het licht van den nieuwen Keuzenpolder tot de haven van Keuzen over 1200 M. uitgestrektheid, ja 700 M. | b = 800 M. ruim. oostwaarts voorbij Keuzen, tot op ongeveer 5500 M. van het kustlicht aan de haven, fa afwisselend van 800 tot 1200 M. ( b idem van 900 tot 1200 M. het groot vaarwater van Ellewoutsdijk: bij den ingang, als voren, | a = 14 a 1500 M. b = 1500 M. ter hoogte van den Saillant van het f fort te Ellewoutsdijk, a = 8 a 900 M. b 900 M. Oostwaarts, voerbij Ellewoutsdijk, op 3200 M. van voormelden saillant, ) a = 400 M. ( b r= 600 M. bijna. van daar tot aan het kustlicht aan den hoek van Baarland, hemelsbreed ruim 6200 M. r verwijdende, < a tot 1100 M. ( b = 1300 M. Het doel, dat men zich mot het vuur der kustbatterijen van Ellewoutsdijk en Keuzen voorstelt te bereiken, moet m. i. wezen, het stremmen van de vaart, niet het afsluiten, althans niet voor een overmachtige vloot; dit laatste is een uitkomst, die tegen gepantserde stoomschepen hoogst moeielijk te verkrijgen is, en waartoe zeer kostbare middelen worden gevorderd, zooals het zwaarste geschut in gepantserde koepels op batterijen , die, van weerszijden , een afsluiting van versperringen of torpedo’s flankeeren. Zulk een verdediging voor te bereiden is noodig op de toegangen, uit zee naar het hart des lands voerende, maar niet voldoende gewettigd op stroomen en rivieren, buiten den kring der geregelde defensie gelegen. De lezer, die mij tot dus verre zijn aandacht heeft willen wijden , zal besluiten , dat ik volkomen beaam het betoog van den Heer Jhr. Mr. Klerck, wijzende op de noodzakelijkheid, om de versterkingen van Neuzen en Ellewoutsdijk te behouden, waarin ook meerendeels door den Kapitein Boogaard , althans voorshands wordt gedeeld. Behalve het zware geschut, worden door mij geene zeer kostbare verdedigingsmiddelen voor genoemde sterkten gewenscht, maar slechts die verbeteringen aan de bestaande werken, welke blijken zullen noodig te zijn voor goed ingerichte, doch ongepantserde kustbatterijen. Ook acht ik het niet noodig, een afzonderlijke flottille van gepantserde schepen voor de verdediging der Schelde gereed te houden. Zooals gezegd, behoort de actieve marine die taak op zich te nemen ; worden geene andere gedeelten van de kusten dan de Zeeuwsche bedreigd, dan kunnen ook schepen van het overige gedeelte der zeemacht, voor de eigenlijke verdediging des lands bestemd en ingericht, daaraan deelnemen. Bij Koninklijk besluit van 17 Juli 1833 werd tot de bevestiging van Neuzen besloten; de werken werden spoedig daarop aangevangen en waren in October 1839 voltooid, met uitzondering van de militaire gebouwen , die ten deele bomvrij zijn. Behalve om het beginsel van de handhaving onzer neutraliteit op de Wester Schelde, heeft de vesting Keuzen wegens hare ligging aan het scheepvaartkanaal van Gend komende, alsmede uithoofde van de spoorwegen, die er op uitloopen, ook strategische waarde voor het geval, dat wij in verwikkelingen met België geraakten. Het verlaten en derhalve ook sloopen van die vesting, acht ik ongeraden, en zooals de meer genoemde schrijver nopens „de verplichting van Nederland tot handhaving zijner neutraliteit op de Wester Schelde11 zich heeft uitgedrukt „in strijd met de eer en de belangen van het vaderland.11 Mogen de vesting Neuzen en het fort Ellewoutsdijk alzoo behouden worden, overeenkomstig de wet van 18 April 1874, en, in den geest van het wetsontwerp tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel, in April 1873 door den toenmaligen Minister van Oorlog, den Generaal Graaf van Limburg Stirum, aan de vertegenwoordiging ingediend.
15,139
MMKB13:002653039:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,824
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1824, no. 37, 03-09-1824
null
Dutch
Spoken
4,975
9,306
ALGEMEENS K O N S T- E N LETTER-BODE» VOOR HET JAAR 1804. N°. 37. Vrijdag den %den September. berigten. Batavia den oZften Maart, Heden overleed alhier* iri den ouderdom van omtrent 68 jaren , de Hoog* Eerwaarde Heer Johan Theodoor Ross , Profesfor en Predikant, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, welke van 1788 tot 1822, wanneer hij emeritus werd, zich alhier als verlicht Godgeleerde en rri^fpraaklredDenaar onderfcheiden heeft, en als Sehet Bat.aviaasch Genootfchap de bezorger dier werken was, m der tijd bij hetzelve uitgekomen. Zijne nagedachtenis zal ook wegens zijne edele hoedanigheden^van allen, die hem gekend hebben, nog lang in zegening blijven. * 5 6 De Maatfchappij der Nederlandfche Letheeft hare JaarHjkfche Algemeene Vergadenng gehouden op de 29 Junii 11. In dezelve is op de Prijsvraag, uitgefchreven in 182a: ~ Welken dienst „ en ondienst heeft de Dichtkunde, van de oudfte tijden ~ af, tot op onzen tijd, aan de Gefchiedkunde gedaan* „ bepaaldelijk met opzigt tot de Griekfche, Romein* ~ fche en Nederlandfche Gefchiedenis ? ” den uitgeloofden eerepnjs op het eenparig gunftig advies van alle de u* deel. K Beoordeelaars toegewezen aan eene Verhandeling, wier Schrijver bleek te zijn, Mr. S. de Wind , Subftituut Officier bij de Regtbank van Eerden Aanleg, te Mid» delburg. Voorts zijn uitgefchreven de navolgende Prijsvragen j I. ~ Eene beknopte voordragt van de Noordfche Mytho„ logie ontleend uit de oorfpronkelijke Gedenkdukken „ en met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in „ de Nederlandfche Dichtkunde zou kunnen gemaakt „ worden.’’ 11. „Welke was, federt de oudfte.tijden, de invloed ~ der Geestelijkheid op de zeden en gewoonten, den ~ Regeringsvorm en de Regtspleging in Holland, Zee,, land en het Bisdom van Utrecht?” 111. „Een oordeelkundig overzigt der Inlandfche Ge„ fchiedlchrijvers van ons Vaderland; van de vroegde tij„ den af, tot aan de inlijving van België aan Frankrijk, „en de omwenteling van 1795 inde Vereenigde Ne* ~ derlanden. ” De beide eerde om beantwoord te worden vóór den I Januarij 1826; de 3de voor den 1 Januarij 1828. De namen der op deze Vergadering gekozen Leden der Maatfchappij , enz. zullen nader worden bekend gemaakt. Haarlem. Met den Brieffchrijver indemmende, geven wij gaarne aan het gezondene eene plaats en vertrouwen alle onbevooroordeeiden daarmede te ver. pligten. Mijn Heer! In N°. 128 van de Haïüfche AU. Liter at ur Zeitung May 1824, las ik de onderdaande beoordeeling van een gefchrift, dat in Nederland weinig, zoo in ’t geheel , bekend is. Ik acht het echter van belang daar te weten, hoe men in Duitschland over Haarlems reg: op de uitvinding der Boekdrukkunst oordeelt, en ver* taalde dus de Recende van het in 1823 te Mentz bij Kupferberg verfchenen dukje , getiteld: Einige Bemerkungen über das Unternehmen der gclehrten Qefellfchajt zu Harlem (Haarlem), ihrer ftadt die Ehre 146 Ehre der Erfindung der Buchdruckerkunst zu ertrot* zen von F ried. Lehne. ja/. in B°,; met verzoek van die vertaling in uw Weekblad wel te willen opnemen , daar het Gefchrift ten blljke verflrekt, hoe dien ingeworteld vooroordeelen kunnen zijn, maarde recenfie, dat de ware wijze ten allen tijde en in alle landen zich daarboven weet te verheffen. ~Reeds de titel” zegt de Recenf. „ van dit kleine gefchrift, verraadt den geest, die daarin heerscht. De onwelvoegelijke drift, waarmede (f. 4) over de Hollandfche natie, over de Haarlemfche Maatfchappij, ja zelfs over de Hollandfche Regering gefproken, en (f, 19) de regtfchapenheid van den Heer Koning ineen dubbelzinnig licht gefield wordt, is nimmer de taal van den erndigen onderzoeker. 'i touwens dezen vindc men hier ook niet. Het geheel is niets anders, dan eene oppervlakkige herhaling van het allergewoonfle, hetgeen reeds vroeger tegen de Kosteriaanfche Gefchiedenis der Uitvinding is tegengeworpen en hetgeen men elders beter en grondiger vindt. Had de Schr. van hetzelve 13 reit kop f, met wien bij (f. 22) praalt, aandachtig gelezen, dan zou hij bevonden hebben, dat deze reeds het Hollandfche verhaal niet als zoo ijdel befchouwde Qüber die gefchichte der Erfindung der Buchdruckerkunst f. 4a ). Deze herinnering van zulk een* degelijken onderzoeker moest toch voortaan voorkomen, om in het algemeen zoo over de zaak v mnis te vellen; vooral na de Verhandeling van Koning, welke men grondigheid en naauwkeurigheid in zijne befcheiden niet ontzeggen kan, wanneer men haar met de daarbij beboerende Bijdragen, in het oorfpronkelijk Hollandsch kan lezen, en niet op eene, inde wezenlijkfle dingen verkorte en verminkte, Franfche vertaling afgaan moet. Wie hem wil wederleggen, moet hem fchrede voor fchrede volgen, alle zijne bijzondere bewijzen ontzenuwen , zijne daaruit opgemaakte gevolgtrekkingen oplosfen, en tegen zijne oorfpronkelijke bewijsllukken, geene hartstogtelijke wederfpraak, maar even zoo bevestigde Gefchiedkundige daadzaken overllellen. Waarom heeft toch de Heer L. het geheele onderzoek van Koning naar de papiermerken overgeflagen, dat zulk een belangrijk punt is; waarom heeft hij (f. 14 en 29) een onderfcheid tusfehen Kerkbelluurder en Koster uitgedacht, dat hier volftrekt niet Ka te 147 te pas komt (Verhandeling bl. 145); waarom heeft hij op nieuw zijne toevlugt genomen tot het voorgeven, dat vele lieden den naam van Laurens konden gedragen hebben, terwijl de Heer Koning {Bijdra. gen I. bl. 33) wettig bewezen heeft, dat juist deze naam toenmaals in Haarlem zeer zeldzaam geweest is en inde Stadsboeken nog Hechts zes malen voorkomt; waarom (lelde hij (f. 10) alleen den eenigen boekbinder Co melis als getuige voor, daar toch Junius behalve op dezen, zich op zijn’ leermeester Ga Ie (niet Gae 1, zoo als de Heer L. uit de Franfche vertaling overneemt) en Talefius, zich ook op fenes anmfos jide digms et qui tradita de manu in manum acceperant (Meerman II 92) beroept, en alzoo eene algemeene volksoverlevering zich vooronderdellen laat? Waarom vertoeft hij (f. 29) in weêrwil van de gelijktijdige originele (lukken inde Bijdragen (b1.25.) nogaltijdbijde erfelijkheid van het Kosterambt; waarom zoekt hij (f. 27) inde onzekerheid of de Kosteriaanfche drukken met beweegbare letters gedrukt zijn dan niet, nog altijd een tegenbewijs, hetwelk immers, na het bewijs van den Heer Koning ( Verhandeling bl. Ix9) dat ’er omgekeerde letters in voorkomen, geheel wegvalt? Of wat moet men denken van een’ Schrijver, die het geheele tegenwoordige (landpunt des gefchils zoo verwrikt, gelijk (f, 29; inde volgende bewoordingen gefchiedt; ~ het viel den Haarlemmers ligt bij de houtfntêwerken, die zij kochten, ook flechte latere drukken, die daaraan gelijk zijn, optezoeken; en nu moet de mate van de kunsteloosheid van beide het bewijs voor derzelver oudheid leveren. Zij zijn Hechter, daarom zijn zij ouder. Daarin beflaat de geheele kunstgreep der Verhandeling van den Heer K. ” Dit is vooral eene onwaarheid. 'De Heer K. heeft uit de papiermerken bewezen, dat het papier, waarop zij gedrukt zyn, van het jaar T420—1440 herkomdig is, en daarop grondt zich zijn bewijs voor de oudheid. Bovendien is de Heer L. veelligt de eenige geleerde, die de door hem zei ven erkende gelijkheid van druk niet als een bewijsgrond bij typographifche navorfchiu' gen wil hebben aangewend. Hij moge dus uit den Catalogus van den welonderrigten Renouard (II 155) dit eens beter leeren. Op gelijke wijze beftrijdt hij (f. 20) de bepaling van Koning, wegens den tijd des 148 des diefftals, door de opgave van( Jun iu s daartegen te Hellen» zonder te bedenken» dat de Hollanders tot tegen het midden der zestiende eeuw, het jaar met pafchsn aanvingen, en dat Juni us, door de herleiding tot de gewone tijdrekening, ligt tot dergelijk eene dwaling kan vervallen zijn, als tot welke de verfchil. lende jaars – aanvangen, gelijk de kenners der middeleeuwen weten , zooveel aanleiding hebben gegeven. Bovendien is bij Junius het jaar 1443 met cijfers uit gedrukt. Waaruit wil de Heer L. de onmogelijkheid bewiizen, dat juist hier geen drukfeil ingtflopen zij, en’ernietveelligti44tgelezen moet worden? —• Is dit cenigermate (zoo vragen wij hem met zijne eigene woorden f. 37) het vrije onzijdige oordeel van een’ belangeloos man van geest , toegerust met alle noodt ge gefchied- en werktuigkundige bekwaamheden f" Doch den rang, welken de Heer L. als onderzoeker verdient, kan men uit de onzijdigheid afleiden, waarmede hij (f. 23) het erbarmelijk fprookje navertelt, dat het Pariifche Parlement Johann Fuss als toovenaar veroordeelde. Het nieuwe onderzoek van den Heer Koning mag met regt op waardiger en onpartijdiger beproeving aanfpraak maken en Ree. heeft zulks reeds op eene andere plaats gepoogd te geven (*),” NIEUW.UITGEKOMEN BOEKEN, AKADEMISCHE en andere schriften. Nederd. Nav» van Gedichten der Ouden. De Werken en Dagen van Hefiodus, naar het Grieksch, in Nederduitfche Verzen gevolgd, door D. J. van LENNEP, Amfterdam 1823, bij P. den Hengst öc Zoon, XVIII en 64 bl. Onder de Griekfche Dichters van den oudften tijd wordt fteeds Hefiodus naast Homerus genoemd. Beide wa« ren in Klein-Azië geboren, in die ftreek, in welke da eerde zaden rijpten van letterkunde en befchaving, die zich naderhand op den bodem van Hellas zoo heerlijk ontwikkelden. II o. (*) Hier doelt Ree. waarfchijnlijk op dein den Letter, bode voor 1820 Dl. I- bl. 328 overgenomen Recenfie uit hetzelfde Duitfche Tijdfchrifc, van Kon»«S* Verbande* ling, Franfche uitgave. Fert. K 3 149 Homerus, als Heldendichter, legt overal de meeste Zoutheid en verhevenheid van denkbeelden aan den dag, In Hefiodus heerscht daarentegen de meeste eenvon» digheid. De onderwerpen, welke hij voor zijne zangen Zich uirkoos, waren ook niet zoozeer de heldendaden der voorouders, doch liever de tafereeien van de gewone burgelijke zamenleving, zoo als die op zijnen tijd was, bijzonder het bedrijf van den landbouw en de veeteelt, 200 als hij zelf die beoefende. Dit onderwerp behandelde hij vooral in zijne epy» xal ijfiepxi, IVerken en Dagen; een Gedicht, hetwelk hij tot zijnen broeder P erf es rigtte, met het oogmerk, om hem, zoo mogelijk, toch eindelijk van de noodzakelijkheid vaneen nijver en werkzaam leven te overtuigen, en hem aan luiheid, werkeloosheid en vele andere gebreken te ontrukken, waaraan hij zich zoo geheel had overgegeven. De geleerde van Lennep had reeds vroeg door fmaak voor de Dichtkunst en voor het landleven, een bijzonder genoegen gekregen inde zangen van dezen Griekfchen Dichter, en het is het voornaamlte werk van dezen, de bovengemelde IVerhen en Dagen , waarvan die beroemde Hoogleeraar ons een Nederuuitfche navolging in verzen heeft gefchonken. Dat de Heer van Lennep eender weinigen is, die deze taak met regt op zich konden nemen, gevoelt een leder, die weet, hoezeer bij hem kennis der Griekfche Taal , Letterkunde en Oudheden, vereenigd is, met de begaafdheid, om zoo in Nederduitfche als in Latijnfche verzen zijne gevoelens en gewaarwordingen juist en krachtig uittedrukken. Door zijne zedigheid (bl II) zijn wij nog altijd van eene volkomene uitgave van dezen Griekfchen Dichter verdoken, welke reeds vroeger door hen’ was toegezegd; laten wij dan met des temeer erkentelijkheid van den grachten Schr. deze vertaling en de daarbij gevoegde aanmerkingen ontvangen, als een zeker bewijs, dat zijn E3. zich nog (leeds met dien door hem uitverkoren Dichter blijft bezig houden. Opmerkelijk Is de aanmerking inde Voorrede bl. XII en XIII over de voetmaat, in welke het gefchiktst de ge. dichten der Ouden kunnen worden overgebragt, en belangrijk is het zeker, te weten: hoe een zoo bevoegd regter, als de Hoogleeraar van Lennep, daarover denkt. Vol is het Gedicht van Hefiodus van zedelesfen en raadgevingen, welke de Dichter zijnen broeder mededeelt. Wij laten eenige daarvan hier volgen, opdat die tevens als eene proeve (trekken van deze zoowel gedaagde Nederduitfche navolging, vs. 293 van het oorfpr. en 281 der vertaling. fk Geef 150 •k Geef hem roem, die uit zich zelveu weet wat nuttig is of fchndti Hem ook, die gcvoigzaam luistert naat eens anders wijzen raad; Maar, die noch naar eigen kennis zijn gedrag bellieren kan. Noch iets leeren wil van and’ren, al te dwaas is zulk een man. vs. 345 van het oorfpronkelijk en 327 der vertaling. Nood den vriend bij u ter mailtijd; weer den vijand van uw’ disch, Hem vóór and’ren zult gij nooden, die uw’ naaste buurman is. Want verlangt gij iemands bijdand tegen ras geboren leed, Vrienden moeten eerst zich kieeden, buren komen ongekleed. Lesfen den landbouw bijzonder betreffende, treft men aan vs. 375 en volgende der vertaling, vs 391 van het oorfpronkelijk. Ook over de zeevaart vindt men vs. 631 en volgende der vertak, 618 en volg. van het oorfpr. on* derfcheidene raadgevingen. Meer aigemeene Zedelesfen en regelen van Levenswijsheid, befluiten van vs, 680 af het geheel. Ga met maat en tijd te rade: doe van pas, wat ge immer doet. Tijdig is in alle zaken, tijdig ook het huwen goed. Wij twijfelen ’er aan, of een ieder evenzeer met het»; geen volgt, zal Indammen. Hebb’ de jongman dertig ja ren, ais hij gaan wil om een vrouw. Vier jaar lang vertoev’ de vrijster in haar’ huwbren lentetijd. Doch wie wil ook op onze tijden de levensregelen der Grieken overbrengen? Het laatde gedeelte van het Dicht-Üuk bevat vele voorfchriften uit bijgeloof gefproten, of van weike wij ten minde den zedeüjken grond zelfs bij gisfing niet kunnen opfporen. Bijzonder is dit het geval met de laatde 65 verzen, waarin de Dichter poogt aant wijzen, welke dagen van het jaar voor fommig werk g fchikt of ongefchikt zijn. De Heer van Lennep vor geene reden, om die in het Hollandsch overtebrengei Zij zijn dus niet vertaald. Men verliest daar ook zei weinig aan. V De lesfen en raadgevingen, van welke wij fommig hebben bijgebragt, zijn dikwijls Hechts enkele verzen waarvan men het verband met de voorafgaande of met d volgende moeijelijk kan nagaan. Dit heeft fommige g< leerden aanleiding gegeven , om te denken, dat de Werke en Dagen niet édn dichtduk uitmaken, in zijn geheel doe Hefiodus vervaardigd, doch, dat hetzelve naderhand uit losfe fpreuken en enkele verzen door anderen zou zijn zamengeileld. Onzes inziens intuslchen heerscht in het geheele Huk zoozeer eene en dezelfde (trekking, namelijk het oogmerk omzijnen broeder Pe rfes door w lesfen en raadgevingen tc verbeteren, dat ’er aan de eenheid van hetzelve niet valt te twijfelen. Daarbij houda K 4 men 151 wen In het oog, dat het ftuk een leerdicht is, hetwelk deszelfs aard en doei zeer onderfcheidene levensregelen moest bevatten. Men vergelijke hetzelve met het ge. denkfiuk van Oosterfche levenswijsheid, hetwelk inde Spreuken van Salomo tot ons is gekomen. In dezen treft men nog veel minder eenige volgorde ven denkbeel. den aan. Deze vergelijking brengt ons op eene andere. In het patriarchale Oosten was bet de Vader, die tevens de koninklijke waardigheid bekleedde,diezijnen Zoon regelen van levenswijsheid mededeelde. Meer broederlijks, meer gelijkheid in (landen treft men in Griekenland aan: was het dan wel vreemd, dat aldaar nietde Vader aan zijnen Zoon, maar H efi od u s de Broeder aan zijnen Broeder P erf es, zijne lesfen en raadgevingen mededeelde? Dank hebbe de Heer van Len nep voor deze fmaakvolle vertaling. Mogen ’smans veelvuldige bezigheden kern weldra toelaten eerlang eene uitgave van alle de Werken des Dichters te bezorgen, die hem waardig zijl Bijbelkritiek. Annotatatio in loca nonmilla Novl Testamenti. Edidit W. A. van HENGEL, Am{ielaedami apud J> v.d. Hey et Filium, 24Ó pag. Bvo. maj. Indien de Hoogleeraar van Hengel niet reed» lang» bekend Hond door de Schriften 9 welke van hem het licht zien, endoor zijne lesfen aan het Amfterdamfche Athenaeum, als eender uitmuntendfte onzer geleerden in het vak der Godgeleerde Wetenfchappen ; dan zou de hier aangekondigde Annotatio voldoende zijn, om hem dezen roem te doen verwerven. Dezelve draagt alle kenmerken , welke men in eenen Hooggeleerden Schriftverklaarder , met eenig regt , mag verwachten ; zeldzaam vindt men dezelve in die mate, als zij in dit werk voorkomen. Met eene grondige en uitgebreide kennis van de oude talen , Oosterfche zoowel als Westerfche, van de Klasfieke Schrijvers van Griekenland, van de Kerkvaders en van de meest beroemde uitleggers van vroegeren en lateren tijd, vereenigt zich bij den Hoogleeraar, blijkens deze Annotatio , een ongemeen fcherp en gelukkig eigen oordeel , met minder ten aanzien van het Critifche , dan van den zin der Bijbelplaatfen , waarover hij handelt; terwijl hij zijne gedachten uitdrukt in eenen Latijnfchen llijl, hoedanig men niet algemeen bij Theologanten ont. moet. De plaatfen, welke opzettelijk en breedvoerig door den Hoogleeraar behandeld worden, en omtrent welke hij, of nieu- 152 nieuwe lezingen en verklaringen voorftelt, of die van anderen opheldert en met nieuwe bewijzen (laaft , zijns Matth. XX: 34» 35* Luc. XXII: 31, 3®* Joann. XIV; 16. XIX: 28 3O. 36, 37. Hand. I: 26. III: 24. XX: 28. Rom. VI: 17, 18. X; 19, 20. XI; 10 XII: 31. XIV: 10. XV: 3** en 2 Cor. III; 5, 6 , terwijl meer dan honderd andere door hem , bij voorkomende aanleiding , als in het voorbijgaan worden verbeterd en verklaard. Ons bedek laat niet toe en de aard van ons Weekblad brengt het ook niet mede , dat wy over de behandelde teksten uitweiden. Gaarne geven wij , over het algemeen, onze toeftemming , zoowel aan de Critifche gisfingen, als aan de verklaringen van den Hoogleeraar; en wij zouden ons zeer vergisfen , indien niet verre de meeste deskundigen met ons eenllemmig dachten. Niemand zal althans ontkennen , dat de gevoelens en gedachten van dcnzelven op eene grondige en meestal zeer overtuigende wijze zijn voorgelleld. Onder de meeste overige bevielen ons bijzonder de verklaringen van Joann. XIX; 28 3O. Hand. I: 26. Rom. VI: 17, 18. 1. Cor. XI: 10. Wij betuigen den Hoogleeraar onzen opregten dank voor dezen zijnen geleerden arbeid en wenfchen met hem , dat dezelve voor de beoefening der ware uitlegkunde, welke op eene grondige kennis der oude talen vooral moet rusten, nuttig moge zijn, en tevens de geleerde werken van vroegere uitleggers, die door de groote menigte der nieuwere, geheel ten onregte, fchijnen verdrongen te worden, bij de (luderende jeugd weder in dat aanzien zal brengen, dat hun wezenlijk toekomt. Is een van Hengel , door het volgen van die oude leidslieden vooral, tot die hoogte geklommen , waarop ook deze Annotatie toont, dat hij (laat ; wie zou dan niet gaarne zich van dezelve bedienen ? De Hoogleeraar belooft het wel niet, maar geeft toch eenige hoop, dat dit zijn gefchrift nog door andere foortgelijke zal gevolgd worden. Aan aanmoediging zal het hem zeker niet ontbreken. Mogt de Allerhoogfle hem tevens daartoe gezondheid, lust en den noodigen tijd verleenen! Akadem. Verh. Disfertatio Phy/iologico ■ Medica inauguralis de varia vitae humanae aetate et praecipue de aetate Senili quatn pro gradu doctoratus in Acadetnia Lugdutio – Batava puhlico ac folemni examini fubmittit M, DOHBELAER, Lugduni Batavorum apud L. Herdingh et filium 1824 octav, maj. pag, 122. Het onderwerp dezer Verhandeling, onlangs in ’t openbaar aan dc Leydfche Iloogefchpol verdedigd, is eene be- K 5. fchou- 153 Ichonwingvsni’t menfchelijkligchaam Inde onderfcheidene tijdperken des levens en bijzonder inden Ouderdom. KUNSTEN. Londen, De nieuwe Tentoonftelling in Soho-square, ig veelvuldig bezocht geworden en verdient de haar ten deele vallende onderkenning, van de zijde des publieks, ten volle. Men kan daar fckier het beste bijeenverzameld asnfchouwen, wat de nieuwere Britfche School heeft opgeleverd: zij is bijzonder rijk in (lukken, met waterverwen bearbeid Mulviady’s Wolf en Lam is eender fchoonde van dien aard , welke ter tentoonflelling werden aangeboden. De Portretten van Thomas Lawrence, bij kunstkenners en kundenaars reeds bekend, bekleeden ’er eene eerde plaats- Stothards teekeningen uit Wal* ter Scotts, Heart of Mid Lothian , gelijk ook andere nieuw bewerkte (lukken , bewijzen de veelzijdigheid en de teedere behandeling dezes kundenaars. Van Turner, zijn eenige voortreffelijke Gezigten tentoongedcld, die van debrug Rialto te Venetie en den Engelenburg te Rome, •munten daaronder uit. Niet minder lofwaardig zijn zijne Smugglers , waarin het fchemerlicht fraai bewaard en voor het karaktermatige van bet geheel zeer gepast gekozen is. Dcwint enLeslie, gelijk mede VVi Ik ie , hebben’er eeni 154 eenige geestige en karakteristieke bijdragen toe geleverd Van de oude Meesters werd ook menig kostbaar kunstwerk hier vertoond; bij voorb. uit de dudien van Sir Th. Lswrence, verfcheidene goed bewaarde (lukken van Rubbens; verfcheidene van Rembrandt, Raphaëls begrafenis , met eene menigte andere werken van Italiaanfche en Nederlandfche kundenaars verfieren de vertrekken. De Points of huntour, naar teekeningen van Ge o. Cruikshank (de ware naam des kundenaars is Simon Pure) bewijzen, dat de teekenaar de ware vis comica bezit. Tot hier zijn’er twee (lukken van in het licht gekomen , die tien in het koper en twaalf in het hout bewerkte, om (Irijd geestige en onderhoudende, (tukjes bevatten; voorat bevalt het luimige inde bijeenkomst der Geesten van Lijders, aan de deur van een’ jicrk getrokken Genees • heer; de ziekten , waaraan zij Ilierven, zijn zeer karakteristiek'uitgedrukt. Dellijl dezes kundenaars is oorfpronkelijk en zijne invallen zijn zeer vermakelijk. Men beweert nergens waarheid, natuur en karikatuur zoo kundig vereenigd gevonden te hebben, als hier. Gent. De Heer Parmentier, Nederlandsch Beeldhouwer, heeft een kolosfaal Standbeeld voltooid, Jafon voordellende ; de feboone houding, de edelheid der omtrekken en de geheele gedachte rangfehikken dit Standbeeld onder het getal der voortreffelijke (lukken van Beeldhouwkunst onzer hedendaagfche School. Een fraai Standbeeld van Mercurius , in marmer bewerkt, is voor de Amderdamfche Tentoondelling bedemd. Amsterdam den pijlen Augustus. natuurkundige bijzonderheden. Noordfche Mutnien. Met is bekend, dat Kapitein Sabine in December 1823 behouden met zijn Schip the Griper, te Deptford, is terugge. 155 gekeerd van eene reis naar de Kusten van Spitsbergen, alwaar hij zich eenigen tijd heeft opgehouden met het dcen van waarnemingen, enz. Minder bekend is de navolgende bijzonderheid: Gekomen tot den 8i8. N. B. , vond hij aldaar talrijke kudden rendieren , die zoo wel doorvoed waren, dat het fcheepsvolk bij velen, die zij doodden, eene laag fpek, meer dan vier duimen dik , aantrof. Bij eenejagt op andere dieren, kwamen de officieren van het fchip op eene plaats, die volgens het opfchrift de lijken bevatte van eenige Rusfifche matrozen , die 85 jaren geleden , op Spitsbergen den winter hadden doorgebragt, daar geftorven en begraven waren. De officieren deden de fteenen wegruimen, die deze grafplaats bedekten , en zij ontdekten met verbazing , dat de Rusfen nog geheel gaaf in het ijs werden gevonden , zelfs zoo, of zij pas begraven waren. Het rood der wangen was zelfs niet verbleekt. Zij droegen de Spitsbergfche kleeding, hadden zeer groote bonte mutfen op het hoofd, en koulen en laarzen aan de voeten. Kapitein Sabine heeft een dezer lijken , als eene Mu. mie in ijs gepakt, met eender zerken naar Engeland overgebragt. Zoo zijn dan de begraafplaatfen, en onder de verzengde luchtflreek, en bij de kille polen voor de nafporingen der menfehen niet veilig; en de door kunst, zoowel als door de natuur bewaarde lijken, verllrekken nog na jaren, den nieuwsgierigen tot een fchouwfpel ; die, indien zij zich herinnerden , dat weliigt derzelvér ligchaam tot dergelijk eene vertooning gebezigd kon worden, zeker deze met minder welgevallen zouden bezigtigen. Belangrijk blijft het echter altijd, hoe natuur en kunst hier hetzelfde doen , de eerfte zelfs de uitvoering der algemeene wet van tot Hof weder te keeren , fchijnt te vertragen. Hoezeer men nu deze , door de koude bewaarde lijken, bewondere, en nog na eeuwen den alouden Egyptenaar, als Mumie , met verbazing befchouwe, jammer is het , dat zoo weinig meer wordt gedacht der uitvinding van oenen onzer groote Landgenooten van Fred er ik R u y s ch , eens Hoogleeraar te Amlierdam , die het in deze kunst zeer verre fchijnt te hebben gebragt, volgens hetgeen hij daar zelf van heeft nagelaten, en hetgeen enkele tijd* genooten getuigden. Der nalezing is waardig, hetgeen hij zelf daarvan zegt onder andere; Thejeurus Attatomicus i°. ad Lectoren, 156 tf°. GESCHIED- en LETTERKUNDIGE ANECDOTES. Het Hals/ieraad van den Ridder Bayard, Volgens onderfcheiden Tijdfchriften is die kostbaar Hals. fieraad thans in handenvan den Marquis de la Fayette; men verhaalt, dat hetzelve daarin geraakt is op de voU gende wijze: „ Een nakomeling van den Ridder Bayard, wien dit Halsfieraad, bij erfenis , was ten deele gevallen, zag eenmaal den Tooneelfpeler Larive, de rol des Ridders Bayards , in het bekende Treurfpel: Gaston en Bayard vervullen, en deelde inde algemeene geestdrift, welke het fpel des Kunftenaars gaande maakte, dermate, dat hij aan Larive de keten fchonk , die eens eenmaal de regtfchapenfte en dapperfte ridder gedragen had, waarvan de Gefchiedenis gewaagt. Na de Omwenteling van 1789, werd de la Fayette tot Kommandant der Nationale Garde van Parijs benoemd en Larive bragt den Generaal een bewijs van hulde toe, door het gefchenk van dit leinood , dat zeer waardig was in handen van zulk een* igenaar te komen.” m STER- 157 STERRE-en weerkundige. WAARNEMINGEN. Merkwaardig Ferfchijnfel bij Kaap Horn. Op den 25 November 1820, bij de laatfte ftralen der ondergaande zon, zag men op het Oorlogfchip Conway, gekoramandeerd door Kapitein Hall, uit wiens Dagboek dit berigt getrokken is, op eenen afftand van vijftig tot zestig Engelfcbe mijlen Kaap Horn, welke echter weldra weder inde duisternis verdween. Naauwelijks was het Intusfchen nacht geworden, of ’er deed zich een nieuw fchouwfpel op; namelijk een fchitterend licht in hetqoordwesten, dat in regelmatige tusfchenruimten van tyd tot tijd vertelleen en verdween. Eerst was het lichtrood, vervolgens werd het zwakker en zwakker, tot het geheel verdween. Na verloop van vier of vijf minuten kwam het dan in vollen glans plotfeling terug, en het fcheen of telken malfe eene kolom brandende voorwerpen inde lucht werd ge* flingerd. Dit fchitterend gezigt hield gewoonlijk tien tot twintig fekonden aan, nam langzamerhand in luister af, naarmate de kolom lager werd, tot dat zich eindelijk, omtrent gedurende eene minuut, eene donkerroode klomp vertoonde, die daarna ook verdween. Verfchillende vermoedens werden ’er over ditverfchijn. fel in het midden gebragt. De zeelieden verklaarden het voor een omdraaljend licht in een’ vuurtoren, waarmede het inderdaad groote overeenkomst had. Andere beweerden, dat het een brandend woud moest zijn, waaraan de onderfcheidene windvlagen dit verfchillend "aanzien gaven. Allen echter, diehet licht zorgvuldigdoor een’verrekijker waarnamen, kwamen daarin overeen, om het als een volkaan, als de Stromboli, te befchouwen, die van tijd tot tijd eene masfa gloeijende fteenen uitbraakt, welke aan de zijde des bergs nedervallende, nog eenen tijd lang de roodheid der gloeijing behouden. Men zag dit wederkeerend licht tot aan den morgen, wanneer het met den dageraad, zoodra deze aanbrak, verdween; en offehoon het, gedurende den nacht niet boven de acht tot tien mijlen verwijderd had gefchenen, zag men nu toch, tot algemeene verwondering, geen land inde rigting des Volkaans; en volgens de gemaakte berekening, bedroeg de afftand van het fchip tot het vaste land van Vuurland volle honderd Engelfche mijlen. Het was wel mogelijk, dat een dergelijk verfchjjnfel eens Magellaan verleid heeft 158 heeft, om aau dit land zulk een’ veelbedufdenden naam té geven. Praag. Alhier en in verfcheidene Breken van Boheme, heeft men op den BBen Junif 11. bij eene warme drooge lucht, eene Zonnezuil aanfchouwd, welk iuchtverfchijnfel anders meer bij koude en digte lucht inden winter gezien wordt. Deze werd door de Hoogleeraren David en Bittner even buiten de Bad, bij zonne-ondergang, waargenomen. Over de ondergaande zon vertoonde zich eene zeer lichte Zonnezuil in een’ pyramidalenvorm, welke van onderen hoogrood en bovenwaarts donkerrood was. Bij het ondergaan der zon had zij de hoogte van 5° , en geleek naar eene vuurpiramide. Zij behield deze hoogte tot ïof 20'na zonne ondergang, als wanneer zij fleeds afnam en met de zon dieper onder den gezifteinder daalde. Na o ure zag men nog maar een klein gedeelte van dezelve inde gedaante van een’ afgeknotten kegel. De Thermometer toekende11070 Reau ra., de Hygrometer 2110 droogte, de Barometer 27 d. 71. Men herinnert zich dit verfchljnfel te Brandeis in 1793 op den 18 Januari) des morgens vóór zonne-opgang bij 90 koude, opeen hoogte van 3 of 40 gezien te hebben, welke tot 10 ure des morgens zigtbaar bleef. WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN, BUITEN HAARLEM. {BARO- I THEE- I WIND- I LUCHTSMB- ! KOME- I STREEK. I OESTELDTEP. • TER. I I HEID. fjo. 3 62 O. N. O. 25 \3° si 73 n.o. meest helder. 130 3I 60 n. t.w. f3°- 3$ 1 68 1 n. t. o, j voormidd. bewolkt, verder om. 2$ < 30i 4 i 73§ j n. n. o. j trent helder. 4 ’ 59 ■ f3°. 3i } o. j 27 < 30. 3 73 | o. t. n. helder. 150 J 6l I ON. O. 1 r3O -ji 1 67 o. 1 28 <3O. 11 j 75 o. t. z. j voorin, helder, verder bewolkt. 130. oj I 66 o. ! Tjo o| 65 J 2. o. I helder, ’j namiddags iets bene-29 <3O. o| 7H Iz. w. j veld. 130. oj 63 I I BA* 159 fBARO. ( nteft* I | lucht?. Aug. * me- 1 MOME. j (VIND- I OESTELD>BS4. I TER. I TER. I STREEK. | H?ID, ,30. cl 67 z. o. voorm helder, verder bewolkt, 30 <30.0 82J z. z. o. i’s avonds weêrlicht , ’snaclus (3O. o 1 68 I 2. '■ donder. ,30. o 1 67J 1 2. o. T 31 ijo o 77i j I helder, (til. tso. oj | 641 | bekendmakingen. *,*,* Bij den Boekverkooper V. LOOSJES te Haarlem • is dezer dagen bij Inteekening uitgegeven en aan de Inteekenaren afgeleverd: GEDENKSCHRIFTEN wegens het Vierde Eeuwgetijde van de Uitvinding der Boekdrukkunst , door Lourens Janszoon Koster, van Stadswege gevierd te Haarlem 'den 10 en u Julij 1823, bijeenverzameld door VINCENT LOOSJES, met platen in gr. Bvo. Van dit Werk zijn buiten Inteekening geene Exemplaren op Schrijfmediaan of Velin met Proefdrukplaten verkrijgbaar, maar van die op Druimediaan met ordinaire Platen nog eenige Exemplaren te bekomen tegen den verhoogden prijs van ƒ7- 80. Bij de Wed. A. LOOSJES Pz. te Haarlem worden * uitgegeven en zijn alom bij hare Correspondenten te bekomen; I. van HOVEN, over de Zedelijke Verbetering der Misdadigers met eenige aanmerkingen van den Vertaler, en een Nafchrift van Prof. H. W. TYDEMAN, in gr. Bvo ƒ t -50, Dit Gefchrift is voor de Leden van het Genootfchap ter Zedelijke Verbetering der Gevangenen van het hoogde belang. Zie Letterlievend Maandfchrift t Mengelwerk van N°. XI bl. 445 —. 456. 11. Tb HAARLEM bij db Wed A. LOOSJES Pz. 160.
27,009
MMKB13:002185001:mpeg21_35
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,877
Staatsalmanak voor het Koningrijk der Nederlanden, 1877, Deel: 1878, 1877
null
Dutch
Spoken
8,919
20,032
letsel *ug5 Z^n de Sin hare huishoudelijke bepalingen vrij. Tot den kcrkeraad eener Semeente behooren altijd de predikant of de predikanten dier gemeente. Predige^ee * ouderlingen en diakenen worden meestal door de kerkeradcn zelve gekozen. In sommige e? worden voor het werk der verkiezing eenige manslidmaten der gemeente aan den fler yvfac I°egevoegd. Bij de gemeente te Dockum, in 1798 ontstaan uit de vereeniging °e®ere plaatselijke remonstrantsche en doopsgezinde gemeenten, hehhen al de manslidde |e er aan. Bij laatstgenoemde gemeente is de keus van den predikant niet bepaald tot olera,ars der broederschap, maar mag zij uit de predikanten van al de protestantsche kerkje . appen geschieden. Bij zijne komst tot die gemeente heeft de predikant zich bepaaldelijk ia om zoowel den kinderdoop als dien der bejaarden te bedienen. Over het geheel Wo eus tusschen kinderdoop en bejaardendoop bij de broederschap vrijgelaten: ook is de °op geoorloofd. klaS8 Semeeilten> door 21 predikanten bediend, zijn in drie klassen verdeeld. Tot de eerste tot dp ahooren Amsterdam, Hoorn, Alkmaar, Haarlem, Leiden, Oude Wetering en Dockum; Vrsf oede Rotterdam’ ’sGravenhage, Delft en Moordrecht; tot de derde Gouda, Utrecht, ’ wammerdam en Woerden, Nieuwkoop, Waddinxveen, Zevenhuizen Hazerswoude i baitenlandsche gemeente te Priedrichstadt aan den Eider in Sleeswijk behoort mede tot eCi rSC^ Cn ’ zooveel haar exceptionele toestand dit toelaat, dezelfde regten en ke. a*s de vaderlandsche gemeenten. De predikdienst geschiedt bij haar in het hoogduitsch (tad ? | bollandsch; zij heeft eene eigene hollandsche school. Zij bewaart de herinnering dat de b geg^.v® 1621 door uitgeweken remonstranten, onder aanvoering van Willem van den Hove, sas. ) , predikanten. ... 13 13 ' °or<lholland. 45 Kcrkeliike I‘laatselijke PROVINCIËN. ™,{en dienstdoende gemeenten. predikanten. Utrecht 23 Friesland 1 1 Commissie tot de zaken der Bcmonstrantsche Broederschap. • TT rierman de Bidder, ’sGravenliage, °orzitter. Öj! der Hoeven, Botterdam. 'GP. Tiele (E4), Leiden, secretaris. Mr. C. van Yollenhoven, Moordrecht. Jhr. rar. W. H. de Watteville (E5), Utrecht. Kerkelijke gemeenten en daarbij dienstdoende predikanten. B. G. de Vries van Heijst, V-tfoort. H. VY. Kalff, 1863. Verdam. Dr. J. W. Bok, 1868; & • Van Ctorkom, 1875. hly- w. F. K. Hussem, 1864. I)'l en Rer hel. G. Buisman, 1874. 50>.. M. W. Sclieltema Cz., 1865. N. Sclieltema, 1854. J. Herman de Bidder, f^arlem. lJTn- B. ïideman Jz., 1862. Jf ®ew- Dr. H. C. Bogge, 1869. ordrecht. J. W. G.vanMaanen, 1861. Nieuwkoop en Zevenhoven. C. L. de Jong, 1866. Nieuwpoort Oude Wetering. Dr. W. A. Terwogt, 1875. Rotterdam. C. W. van der Pot, 1853; —• j I. Hooijkaas, 1873; A. P. G. Jorissen , 1874. Utrecht. J. H. Maronier, 1869. Widddinxveen. G. van der Pot CWz., 1865. j Zevenhuizen-Hazerswoude. W. J. J. P. de [j Vries, 1870. i Zwammerdam en Woerden. H. A. van j Oorde, 1866. Seminarium te Leiden. | Curatoren. S Leemans (AS3) (BL4), Leiden. II J. H. Maronier, Utrecht. • W. Bok, Amsterdam. |j Dr. H. O. Bogge, Leiden. Hoogleeraar. Dr. C. P. Tiele (E4), 1873. 585 hoofdstuk XXI, § 3. Christelijk Gereformeerd Kerkgenootschap. § 3. CHRISTELIJK OEREFORMEERÖ KERKGENOOTSCHAP. u Bit kerkgenootschap heeft zijn ontstaan te danken aan eene scheiding inden boezem Nederlandsche hervormde kerk, die, sedert vele j aren bestaande, zich van 1834 af uitweb openbaarde. Aan de ned. hervormde kerkwas in 1816, met afwijking van de van Dordrecht, een geheel andere kerkvorm gegeven; terwijl ook afwijkingen van de der dordrechtsche synode veelvuldig voorkwamen of zelfs door synodaal gezag werden Hierover verschil en strijd. Aan de eene zijde bragt men die afwijkingen meer en meer to* gll bewustheid der gemeente en werd voor de dordrechtsche synode eene „Eerzuil” opgerigl’ aan den anderen kant hoorde men het regt der leeraren om van de kerkleer af te wij^6 openlijk uitroepen. Er waren die zich om het kerkgezag van 1816 te minder bekommer naarmate zij meer vasthielden aan het kerkgezag van 1618. Onder dezen onderscheidde Hendrik de Cock, te Ulrum inde provincie Groningen, die, eerst geschorst, daarna utt predikambt werd ontzet naar aanleiding vaneen geschrift over de evangelische waarvan de strekking gevaarlijk werd geacht voor het behoud van orde en rust. Eer xi°ë * uitspraak van ontzetting in staat van gewijsde was overgegaan, trad hij in overleg met B-e Peter Scholte, predikant te Do veren en Genderen in Noordbrabant. Na eene inde kerkte Ulrum gehouden en op zondag 12 october 1834 eene herhaling daarvan vrucht6* beproefd te hebben, hield Scholte op genoemden zondag eene godsdienstoefening inde open h1 * op het pastorieland te Ulrum. Den daaropvolgenden dag, 13 october, werd door de Cock 611 meerendeel van de leden zijner gemeente de eerste acte van afscheiding geteekend. Teng6'' van het gebeurde op meergenoemden zondag, werd ook Scholte in zijne dienst geschorst. D®%jj zijner gemeente teekenden op 1 november 1834 de tweede acte van afscheiding. Vier leeraars, met leden van hunne gemeenten, volgden schier onmiddellijk het gegeven voorbij Bij die acten verklaarden de afgescheidenen „ zich in alles te houden aan Gods heilig en aan de formulieren van eenigheid, als op den bijbel gegrond”. Die verklaring vond bij l. velen inden lande sympathie, ook bij hen, die de daad der uitwendige afscheiding betreur terwijl anderen haar, ook onder vervolging en druk, navolgden. De vervolgingen, waar#1 * men de zamenkomsten der afgescheidenen, als niet gewettigd, zocht tegen te gaan, zijo algemeene bekendheid. Het inmiddels, zonder medewerking van het staatsgezag, opg kerkgenootschap der afgescheidenen werd bij kon. besluit van 5 julij 1836 (St. sJtiol n’ fmurte m eene dol provinciën des rijks. De uitvoering van de besluiten der uw.® en de vertegenwoordiging van het kerkgenootschap, als deze niet vergaderd is, zijn ragen aan eene synodale commissie, uit drie leden bestaande en gevestigd te Amsterdam. j. Synodale commissie. ' ,-Noordtzij, docent aan de theoloj >|lsdie school te Kampen, president. predikant, teßedum, secretaris, – J. H. Donner, zending-director, Leiden. § 4. EVASfOELISCH-EETHEBSCH KERKGENOOTSCHAP. fcay6 eers'*;e Luthersche gemeenten in ons vaderland zijn gevestigd te Woerden en te Bode-W6?; De afzonderlijke gemeenten misten inde eerste tijden alle onderling verband. De oudste ordonnantie, opgesteld door predikanten en gedeputeerden te Amsterdam, is van is herzien en gewijzigd, eerst in 1614 en later in 1686. kwamen zeven predikanten, door hunne gemeenten daartoe afgevaardigd, teAmsterko ölJeen en verbonden zich tot éénheid in leer en ceremoniën. De onderscheidene gemeenten echter eerst in 1614, door de oprigting der dusgenoemde fraterniteit of broederschap, kerkgenootschap vereenigd. De synoden der fraterniteit werden eerst op onbepaalde tijd *ater om de karen gronden. De eerste synode kwam bijeen in 1614; de laatste 8 het bestaan der oude republiek in 1696. werd te Amsterdam een Algemeen consistorium //geordineerd”, bestaande uit drie .Jhten en even zooveel politieke leden. Daarvan moest altijd één predikant en één politiek ïiL de boofdgemeente Amsterdam gekozen worden. Het consistorium hield zijne vergaders t:en minste éénmaal ’sjaars, zonder aan eene bepaalde plaats van zamenkomst gebonden was bevoegd, om bij het ontstaan van geschillen, die niet inde afzonderlijke V*** beslecht konden worden, beslissend op te treden, en mede tot het bijeenroepen eener Met 1648 hield het consistorium op te bestaan. kerkeraad, in vereeniging met het algemeen consistorium, ijverig werkbevordering van de algemeene belangen der fraterniteit, verkreeg meer en meer ■i- die gemeenten, welke door Amsterdam voor de bezoldiging van hare predikanten i werden- b)eze waren verpligt de nominatien tot vervulling der vacaturen bij het oJ| aniscbe consistorie aan te vragen, welke verpligting tot op dezen tijd is in stand gehouden. On^no bodewijk werd een // Concept-reglement op de organisatie van het Evangelisch- kerkgenootschap in het koningrijk Holland”, met inbegrip van Oostfriesland, opgedopb is zonder gevolg gebleven. Tijdens de franscbe overheersching werd aan geen nieuwe Sa^e gedacht en was de toestand van het kerkgenootschap in vele opzigten ongunstig. *erd die na de herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid. De vestiging eener kweek-Amsterdam tot opleiding van leeraars werd bepaald bij kon. besluit van 5 december Si. ® ’ waarmede de vroegere verpligting tot studie buiten ’s lands werd opgeheven. Bij f:s'l|it van 6 februarij 1818, n°. 39, werd gearresteerd een Algemeen reglement voor het %r '-stuur, waarvan het ontwerp door eenige predikanten en gemeenteleden, uitmakende eene ÏW v? K°mnS benoemde commissie, opgesteld en door de onderscheidene kerkeraden der i1* lat Semcentcn aangenomen was. 587 hoofdstuk xii, § 4. Evangelisch,-Lathersch Kerkgenootschap. Het evangelisch-luthersch kerkgenootschap in het koningrijk der Nederlanden, onder1 ressort der synode, is verdeeld in zeven ringen, te weten: Amsterdam, Botterdam, ’s Graf£ hage . Utrecht, Haarlem, Groningen en ’s Hertogenbosch. Er zijn thans 50 gemeenten, 9 filiaalgemeenten, 'met 62 dienstdoende predikanten. De kerkelijke gemeenten en dienstdoende predikanten zijn verdeeld als volgt; Kerkeliike Pl»atselijke HINGEN, dien?.“ predikanten. Amsterdam .... 1 6 Botterdam 7 9 ■’s Gravenhage ... 7 10 Utrecht 8 9 Haarlem 10 11 Groningen 10 10 ’s Hertogenbosch . 77 PKOYINCIEN. "Kerlehjke diel,s gemeenten, predika01‘ Noordbrabant ... 4 J Gelderland 7 Züidholland .... 10 1” Noordholland ... 11 1' Zeeland 4 | Utrecht 2 j Friesland 2 i Overijssel 2 Groningen 6 ; Limburg 3 Evangeliseh-Lnthersclie Synode in 1858—1858. President. A. H. Broens, p., Delft. Vicepresident. W. F. Loman, p., Amsterdam. Secretaris. W. D. Statius Muller, e. p., Baarn. .1. E. Eilers Koch, p., Botterdam. D. 0. Eademaker, p., Winschoten. W. F. Walch, p., Breda. Th. Bruijn, p., Zutphen. H. C. Heijse, Zierikzee. J. Diephuis Schutter, Leeuwarden. President. A. H. Broens, p., Delft. ! Vicepresident. Mr. A. J. Hazenberg, Botterdam. Secretaris. W. D. Statius Muller, Baarn. Secundus secretaris. H. F. W. Grottendieck , p., Alkmaar. Secundus secretaris. H. F. W. Gi'o^6 dieck, p., Alkmaar. – Penningmeester. D. Tobias (E4), Amste dam. i Praeadviserend lid. A. D. Loman A. O. Joosten, Amsterdam. Mr. A. J. Hazenberg, Eotterdaim Mr. J. L. Melchers, id. . J Jhr. mr. B. de Bosch Kemper, sterdam. Synodale commissie. I Leden. D. Tobias(E4), Amsterdam,/j„ ningmeester; J. E. Eilers S°c(|( p., Botterdam ; jhr. mr. Bosch Kemper, Amsterdam. Kerkeljjke gemeenten cn daarbij dienstdoende predikanten. A. Amersfoort. J. A. Helper Sesbrugger, 1876. Amsterdam. L. C. Lentz, 1839; J. H. W. Bückmann, 1838; P. A. 8011, ] 859; W. F. Loman, 1863; J. A. Böhringer, 1875; —W. J. F. Meiners, 1877. Alkmaar. H. F. W. Grottendieck, 1865. Arnhem, (bijgem. Wageningen). A. J. Schröder 1834. 1 yv Bergen op Zoom. T.A.W.H. Bleken, 1 Beverwijk. K. A. Gonlag, 1876- Bodegraven. J. ,L. F. de Meijore, 1 Breda. W. F. Walcli, 1864. ,yeu Brielle en Hellevoetsluis. W. F. Ue* 1877. „n Oulenborg. J, P. de Meijere, 1S7U' Delft. A. H. Broens, 1847. Deventer. H. Ernst jr., 1873. Doesburg. A. A. Be.udeker, 1869’ 588 Hoofdstuk xii, $ 4. Kvangeliscli-Luthersch Kerkgenootschap. Jetinchem. J. C. Knuttel, 1877. p°7(treckt. J. W. Beversen, 1862. Sda. W. F." Barbiers (E5), 1847. ''avenhage. H. Heijen, 1866; C. Manssen jr., 1870; F. o °ttiela Nieiwvenlmis, 1875. J'Hede. C. W. Pohlmann, 1875. ■Zwingen aürlem. J. PI. Miolielsen, 1846; h. ’• H. Poolman, 1866. Zwingen. M. J. Mees, 1877. c. a. C. H. Kindermaan, , 1868. jfiertogeniosch. C. PI. ter Laag, 1873. P*den. J. R. Eilers, 1857. J. H. A. Miolielsen, 1875. garden. J. A. Plehvig, 1876. *s*»- J. E. Inckel, 1845; A. M. n--1"- Kümke, 1866. Nlytrichl. F. G. Lagers, 1873. x^delhUT(j (bijgem. Veere). J. C. Geelfthlüjsen, 1875. jy.°nnike?idam. Clir. Eascli, 1866. liegen (bijgem. Ch-ave). E. L. Gar-Schagen, 1874. Pekela. J. A. Engel, 1857. Purmerend. C. Bakker, 1847. Rotterdam. J. R. Eilers Koet, 1856 ; —. C. Plaat, 1862; H. C. Lohr, 1875. Rijp. (de) Sappeneer. J. J. H. Bange, 1851. Schiedam. C. A. de Meijere, 1876. Stadskanaal. S. F. W. Grebe, 1874. Tiet. D. Pont, 1874. Utrecht (bijgem. Zoenen). C. L. W. Westliofi'j 1858; J. W. Tb. Weddik, 1861. Vaals. F. W. Bornscteuer, 1836. Vlissingen (bijgem. Goes). J. Bakker Cz., 1870. Weesp (bijgem. Naarden). C. F. Stellwag, 1875. Wildervank en Veendam. P. van Wijk jr., 1876. Winschoten. D. C. Eademaker, 1840. Woerden. A. M. Kesper, 187.1. Zaandam. W. J. Manssen, 1875. Zierikzee. P. van der Yeen, 1876. Zutphen. G. T. Bruijn, 1861. I I ■ ;;l:; =i i m r (■ mm Evangeliscli-Lutherscli seminarie te Amsterdam. r. Curatoren. • !hr. B. de Bosch Kemper, Amster- arti, voorzitter. ' A. Kramer, ’s Gravenhage. Mr. J. W. Schuurman ||, ’s Gravenhage. A. J. Schröder Arnhem. I Secretaris van curatoren. J. H. W. Bückmann, Amsterdam. “leraren. A. D. Loman ||; J. G. D. Mariens. §5. Hersteld evangelisch-evthersch kerkgenootschap. 'kerkgenootschap is uit de scheuring ontstaan, welke in 1791 inde Evangelisch-Lutherei^eeil^e Ams^erdam plaats gegrepen. Bij die afscheiding stond op den yoorgrond: enQe^Vlllg van de leer, inde symbolische boeken der Luthersche kerk vervat. Door vijf des-Sn directeuren werd een plan ontworpen tot oprigting eener nieuwe gemeente, welke aain zou dragen van Hersteld-Luthersche gemeente. Dit plan werd door de stedelijke 'ioda i Vau Am.sterdam goedgekeurd den 20sten april 1791. De staten van Holland en Westbegunstigden mede deze nieuwe gemeente en kenden haar dezelfde vrijdommen toe, vÜOor de. overige protestantsche gezindten werden genoten. Den 3den julij 1791 werd in 61lleenfr^a(*eidn£ Van mans^eden eene H kerkelijke ordonnantie» als grondwet der nieuwe aangeuomen. everi sloten zich andere gemeenten aan de amsterdamsche door eene acte van fra- II V(je] ,aan’ uame de luthersche gemeenten te Enkliuizen, Medemblik, Gorinchem, Zwolle, s a^er riie te Hoorn. Nieuwe gemeenten zijn gesticht te Harlingen en aan den Helder. eïk »S erdamsche gemeente,* naar het voorbeeld van hetgeen inde evangelisch-luthersche W°oll-.WaS en *s* verstrekt aan de andere gemeenten, die met haar door de acte van aar.61?- Z^n verbonden, grootere of kleinere toelagen, en geniet dien ten gevolge het voorregt oio gemeenten de nominatien te geven tot vervulling der vacaturen. 589 hoofdstuk xn, § 5. Hersteld Koang.-Luth. Kerkgenootschap. Betrekkelijk laat werd de behoefte gevoeld en erkend aan een algemeen bestuur. Door consulereude commissie werd daartoe een algemeen reglement ontworpen, hetwelk bij konin* besluit van 7 augustus 1835, n°. 83, is goedgekeurd. Het is herzien en gewijzigd door , algemeene kerkelijke vergadering van 1851 en, zooveel noodig, goedgekeurd bij konink besluit van 13 maart 1857, u°. 55. J De organisatie van het kerkgenootschap dagteekent alzoo van 1835. De algemeene worden beheerd door de algemeene kerkelijke vergadering, welke uit afgevaardigden, zoo f , dikanten als gemeenteleden, van de onderscheidene gemeenten bestaat. Die vergadering éénmaal ’sjaars, inde maand augustus, te Amsterdam bijeen. Zij benoemt eene algelllfiJi kerkelijke commissie van zeven leden, welke ouder meer, te zorgen heeft voor de dienst, de beroeping, de bevestiging en het ontslag der predikanten. Daarenboven heeft toezigt op de studerende jongelingschap, en is zij belast met het afnemen der examens ’jj studenten, kandidaten en proponenten, waarbij zij zorgvuldig heeft toe te zien, dat aa# eischen der landswetten op het hooger onderwijs worde voldaan. jjf De afzonderlijke gemeenten worden bestuurd door plaatselijke kerkeraden, bestaand® predikanten, ouderlingen en diakenen. Sedert eeuige jaren worden door eene commissie middelen beraamd tot verbroedering beide luthersohe kerkgenootschappen. De bemoeijingen der commissie hebben reeds tot ee £ gunstige en niet onbelangrijke resultaten geleid; terwijl niet alleen iedere uitbreiding del sjl scheiding is voorkomen, maar ook door het wederzijds toelaten van predikanten op den Wjjj der zustergemeente, de gewenschte hereeniging als het ware aanschouwelijk wordt voorg6® Ook is het voorbeeld gegeven van het beroepen en de verplaatsing vaneen predikant evangelisch-luthersche gemeente van ’s Gravenhage naar de hersteld evangelisch-lutherscb® 6 meente te Amsterdam. Het kerkgenootschap telt acht gemeenten met elf dienstdoende predikanten. Algemeene kerkeljjkc vergadering der Hersteld Evangelisch-Euthcrscli* kerk in J-JJ. J. P. G. Westhoff, Amsterdam, president. P. J. Helwig, id., secretaris. P. A. Allebrandi, id. C. W. Matthes, id. W. H. Kirberger, id. J. C. C. Meijer, id. D. Hekker jr., id. . H. J. B. Wolft', id. J. P. G. Westhoff, Amsterdam,president. P. J. Helwig, id., secretaris. J. H. Schwill, Hoorn. J. 0. C. Meijer, Amsterdam. G. Limperg, Enkhuizen. P. E. Lodewijks, Medcmblik. A. Coerengel, id. E. Braakman, Gorinchem. C. L. A. Eorberger , id. H. Joosten , Harlingen. J. H. Schwill, Hoorn. D. Snijder jr., Helder. J. E. Schröder, Zwolle. Algemeene kerkeljjkc commissie. W. H. Kirberger, Amsterdam. G. Limperg, Enkhuizen. H. Joosten, Harlingen. Kerkelijke gemeenten en daarbij dienstdoende predikanten. Amsterdam. P. J. Helwig, 1859; J. P. G. Westhoff, 1865; J. C. de Meijere, 1874; K. Scharten, 1875. Enkhuizen. G. Limperg, 1877. Oorinchem. E. Braakman, 1852. Harlingen. H. Joosten, 1855. Helder en Huisduinen. D. Snijd®l ‘ 1873. Hoorn. J. H. Scliwill, 1860. Medemhlik. P. F. Lodewijks, 187"’ Zwolle. J. E. Schröder, 1876. § «• DOOPSGEZINDE GEMEENTEN. i Elke gemeente staat geheel op zich zelve, onafhankelijk en vrij, alleen onder ’t een kerkeraad, door de gezamenlijke broeders der gemeente, op enkele plaatsen in vcrc®" “j# met de zusters gekozen. De opzieners of ouderlingen maken inde meeste gemeenten 111 590 Hoofdstuk xii , § ö. Doopsgezinde Gemeenten. 'hekl*° (^e leerarenden kerkeraad uit, en dragen tevens zorg voor armenverpleging, in welke lnS ZÜ den naara van diakenen hekken en doorgaans, voor zooveel het verstrekken van ;öieervfS u .eo aari behoeftigen ketrett, worden kljgestaan door daartoe aangestelde zusters der lU ea 5 die diakonessen heeten. De leeraren worden op dezelfde wijze als de overige leden Ui oiH r^eraad gekozen; zij zijn geheel vrij in hunne prediking, door geenerlei formulieren lerlgj ei^ee^nino gebonden. Ten gevolge der volkomen vrijheid van elke gemeente zijn er ikele a*wijkingen inde eeredienst, k. v. in ’t gekruik van gezangkoeken, de inrigting van ! geiï) eelen der godsdienstoefening, enz. In elke provincie kestaan vaste vereenigingen van defs tot wederkeerige hulp hij vacature; in Groningen heet deze vereeniging Sociëteit, ire vïreeniging. Bovendien maken de gemeenten in Friesland eene sociëteit uit, die op * – ijksche vergadering inde pinksterweek de door de vermogende gemeenten in Friesland gt J*? ragte gelden aan de minvermogende gemeenten dier provincie uitkeert en zich het aanstelHnS van ProPonenten na voldoend examen heeft voorbehouden; eene dergelijke 5 ec^er alleen kepaalt tot het verstrekken van geldelijke hulp, is voor de de if-11 Noordholland de zoogenaamde Noordhollandsche sociëteit, die om de twee jaren ifciïu» eene algemeene vergadering houdt. Yan al deze instellingen onderscheiden is de a,ai eri® °looPsgezinde sociëteit, die in 1811 opgerigt, alle gemeenten onder hare leden telt ito | ia™e behoeftige gemeenten, waar ook gevestigd, toelagen verleent tot de jaarwedde van eraren‘ bekostigt tevens de kweekschool of het seminarie te Amsterdam, dat tot 'Of van leeraren inde doopsgezinde gemeenten strekt. Haar bestuurders, nu 30 in getal, e contribuerende gemeenten gekozen, komen jaarlijks inde maand junij te Amsterdam 01n- en onderstand der gemeenten te regelen en de belangen der kweekschool waar te ’ evenwel eenig gezag te bezitten over de gemeenten, zelfs niet over die, welke genieten. Bovendien heeft een fonds, in 1865 door vijf leden der amsters inSeiïieente opgerigt, door ruime jaarlijksche toelagen bewerkt, dat deminimum-jaarwedde De zÜntejf eiïleenten, 126 in getal, tellen 114 dienstdoende leeraren, wier aantal, zoodra de vacavcrvuld zijn, tot 126 zal klimmen. Zij zijn aldus verdeeld: ,>»<-». ss esa S«and 4 ' 3 [ bolland .... 43 “bolland ... 39 38 ela*d 43 PROVINCIËN. g“fne (Uenstctóende gemeenten. predikanten. Utrecht 1 1 Friesland 46 43 Overijssel 1211 Groningen 16 13 . Kerkelyke gemeenten en daarbij dienstdoende predikanten. k*?eer- P. Brouwer, 1863. \^wr9- H. Broese van Groenou, oU. Visscher jr., 1855. de Boer, 1863. A. W. Huidekoper, 1877. 4»/ Gorter,lBs3; e>'dam. A. Doosjes, 1854; —T. Kui- C’PlB62; – k , Parochie. (St.) H. Ens, 1873. ileMa. .......... H. Haga, 1855. T •*••■•••• J’ Honi?> -1877- . 'Jerhorn, Kolhorn en Viering er««■rd. J, W- van der Linden, 1873. , en Gasthuizen. H. A. van Cleeff, ELidwolde en Meede. A. H. ten 1877. Beverwijk. J. Sepp, 1873. Bildtzijl. (Oude-) L. Noteboom, 1858. Blokzijl. P. Bonk, 1840. Blija. D. Plantinus, 1849. Bolsward. S. Kutsch Lojenga, 1873. Borne. K. Gorter, 1875. Bovenknijpe. P. H. Veen, 1832. Broek op Langendijk. S. J. Dekker, 1875. Burg, V%al en Gasterend. J. Huizinga, 1844; P. S. Bakels, 1876. Bantumawoude. W. C. Schiff, 1877. Beventer. H. ten Cate Hoedemaker, 1856. Bordrecht. . Bragten en Ureterp. G. ten Cate, 1858. Edam Fnkhuizen. D. Harting m, 1840. Enschedé. S. Cramer, 1872. Franeker. H. Boetje, 1873. Giethoorn. J. F. Bakker, 1877. Giethoorn (Noordzijde) 591 Goes. Wordt bij voorkomende gelegenheden bediend door den predikant te Middelburg. Gorredijk en Lippenhuizen. C. J. Bakker, 1871. Graft (Noordeind). C. N. Wijbrands, 1877. Groningen. J. van Gilse, 187 Grouw. A. van Gulik, 1866.0. Haarlem. K. de Lanoij, 1856; 11. A. van Gelder, 1863; J. de Vries, 1873. Hallum. L. van Cleeff Jz., 1876. Harlingen. J. Boefje, 1873, Heerenveen. A. Vis, 1866. Helder en Huisduinen. J. Dij serinok, 18 61. Hengelo. I. H. Boeke, 1873. Hindeloopen. J. Pottinga Hz., 1874. Hippolitushoef en Stroe, op Wieringen. D. Hnizinga, 1868. Holwerd. D. Plantinus, 1849. Hoorn. Aem. W. Wijbrands, 1870. Hoorn op Texel Horn {den) onder Aduard. N. Uitterdijk, 1844, lip. {den) T. Schiere, 1874. Irnsum. I. Molenaar, 1840. Joure. F. Born, 1854. Kampen. J. Sijbrandi, 1851. Knollendam en Krommeniedijk. G. A. Hulshof!, 1864. Koog aan de Zaan. S. Lidofs, 1877. Kowdum. J. Pottinga Hz., 1874. Krommenie. J. P. van der Vegte, 1874. Leermens en Loppersum. C. Bakker, 1836. Leeuwarden. M. van Geuns Cz., 1850; P. W. Feenstra, 1870. Leiden. Dr. C, Sepp, 1854. Makkum Medemhlik. P. Leendertz Wz., 1865. Mensingeweer. A. Sipkema, 1874. Middelburg. K. E. Pekelharing, 1849. Middelie en Axwijk. H. W. van der Ploeg, 1839. Middelstum Molkwerum. J. A. Oosterbaan, 1876. Monnikendam. J. van der Ploeg, 1863. Nijmegen. J. Attema, 1861. Noordhroek en Nieuw-Scheemda. B. ten Bruggencate, 1874. Noordliorn. O. Leendertz, 1875,. Noordzijpe. H. U. H. Bonman, 1854. Oldehoorn {Nieuwehuis). K. O. Feickens, 1858. Oldehoorn{Oudehuis). K. Seliuiling, Oostgraftdijk. S. J. Andriessen, 1“. Ouddorp. H. Koekebakker Jz., 18'" A Owcfe en Nieuwe Niedorp. K. S. van Meulen, 1865. , Pekela. {Oude en Nieuwe)Depredikdi® en de cateohisatien worden waaffi nomen door den leeraar te Veenw Pieterzijl. J. S. S. Ballot, 1867. Poppingawier. G. Yrijer, 1875. j Punterend. L. F. Goteling Yinnis, Rotterdam. J. Craandijk, 1863. Rottevalle. S. Wartenajr., 1873. Rijp. {de) W. van Douwen, 1874- „ Sappemeer en Hoogezand. S. G. BinDeI 1873. Sneek. J. A. J. Verstege, 1858. | Stadskanaal. A. S. Hoitsema, 1858' Stavoren. J. A. Oosterbaan, 1876- Steenwijk. A. J. Bijl, 1863. Terhorne. H. G. Dornseiffen, 1867' j Tornaard. A. A. Deenik, 1860. Terschelling. J. H. van der Veen, 1° Tjallehird. J. Schippers jr., 1873- Twisk en Abhekerk. S. Hoekstra, 1“ Uithuizen. L. van Cleetfjr., 1857' Utrecht. Jan Hartog, 1861. Veendam. A. Winkler Prins, 1850. ; Veenwouden. H. van Calcar, 1866. Flissingen. A. Snellen, 1874. War ga. B. Haga, 1874. Warns. G. P. Frerichs, 1864. gj, Westgraftdijk. S. J. Andriessen, 1"> Westzaan op het Noord. C. E. van " kum, 1877. *0 Westzaan op het Zuid. A. G. van 1873. Wildervank. A. Winkler Prins, l®0 Winterswijk. ...... Witmarsum en Pinjum. P. W. Peen8 1873. Wolvega. J. Hoekstra, 1874. Workum. J. Westerman Holstijn, Warmer en Jisp. W. I. Leendertz, Wj, Wormerveer op het Noord. G. Gooi, Wormerveer op het Zuid. I, J. Ie Cos<l | de Bussy, 1873. Woudsend. J. D. van der Plaats, * Ijlst. P. E. Lugt, 1874. Utens. G. Pol, 1863. gjf Zaandam (Oostzijde). W. Jesse, j Zaandam (Westzijde). I. Molenaar, Zuiderhuisterveen. D. Pekelharing > Zuidzijpe Hoofdstuk xii, § 6. doopsgezinde Gemeenten. 592 Hoofdstuk xii , § 7. Evangelische Broedergemeenten (Hernhutters). N*' B. Cuperus, 1873. artsluis. T. Kielstra, 1876. ! Zwolle. J. Kerbert, 1867. I Z-ijldijk. A. Mulder, 1874. Hoo»|0 K'veeksch°o1 ,lcr algemeene doopsgezinde sociëteit te Amsterdam. leraren. S. Hoekstra Bz. #, 1857; J. G. de Hoop Scheffer, 1859. § »• D EVANGELISCHE BBOEDEBGEMEBSiTISS (Hernhutters). V!eVl broedergemeenten stammen af van de oude broederkerk in Bohemen en ( toedernS°-«Weikelk de g™ndslagea gelegd waren door de stichting van het broederverbond } Hit °Pi Lr* 'f7- “eze! kerk dagteekeut alzoo vroeger dan Luther en Calviju H, twe m 1501° meer dan 200 bloeijende gemeenten. Zij is echter, door vervolging en JT™ later bijna geheel te met gegaan. Benige van hare overgebleven leden ““"'den ai J dew eCnt lctu.llpl,aats “P de goederen van den graaf von Zinzendorf in Saksen. Jtttteente wU- (lloede en wacht des Heereu) en stichtten in 1727 een broeder- ’ ldke .begin het middelpunt eeuer vernieuwde broederkerk geworden is. De t>Btorischeil oorsprong6 tr°edelS en Hernllutters hebben hunne verklaring inden aangeduiden >°Vrrnerkerk’ zooals/Ü na bestaat, heeft drie afdeelingen, inden ruimeren zin des «hen l!7Cl™i,i?oemil wdke leder iare Provlnciale synode en provinciaal kerkbestuur het ”ndfSesohlkt aan de algemeene synode en het hoofdbestuur der kerk. Die provinciën astdand ™u Europa Groo.tbnttannie en Amerika. Het hoofdbestuur is nog altijd VopaS n C ?errubut eu werkt tegelijk als provinciaal kerkbestuur voor het vasteland van t*°ÏPen dlenfars der kerk zijn onderscheiden als bisschap, presbyter en diaken. De bisf Zljn estdd om, de presbyters en diakenen te wijden tot hunne bediening. De presbyter Ss ,u ! der SeT6ate.’ Toorzitter van het collegie van ouderlingen en gewoonliik *&> de .P odikant der gemeente. Zijne medehelpers in prediking en bediening der sacramenten It!eer. bl>Pnder met het bestuur der opvoedinggestichten en andere w* gemeeTëtmgell ibelfSVljni Tott de bediening van oudste of ouderling worden ook zusters Naai P ii’ fowel alabroeders, beroepen. Dat beroep of die benoeming gaat van het pro?lt de WkbC^UUr N Bovendfu 2iin er u°g zielzorgers, voorstanders, directeuren, opzieners. Neentei„i UUI 61 n. qer gelacoiitc van verschillenden rang en uit eenige daarvoor aangewezen Sivel „den !™,rdt da faad dfr gemeente gevormd, die de algemeene belangen der gemeente. Ne so"der het itoefm Van het collegie der ouderlingen, te behartigen heeft. Zeist. Predikant. Ed. Wenck. Eerste hulpprediker, tevens directeur der opvoedinggestichten. O. Garve. Fweede hulpprediker. W. Becker. Haarlem. Predikant. E. Weiss. § 8. DCITSCHE EVAJieEIISCHE GEMEENTE TE ’S GRAVENHAGE. Deze gemeente, in 1857 gevestigd en sedert 1861 in het bezit vaneen eigen kerkgebed behoort tot de Evangelische kerk in Pruissen. Predikant. E. J. E. Schrader, 1874. § »• AKGLIKAASIBCII KERKGENOOTSCHAP. Behalve de Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche gemeenten te Amsterdam, Middelburg en Vlissingen, die mede behooren tot het ressort der hervormde synode en hietv°, in 51 zijn vermeld, bestaan nog vier andere engelsche gemeenten in ons vaderland, naffe", te Amsterdam, Rotterdam, ’sGravenhage en Utrecht, welke behooren tot de Episcopaalsche kerk van Engeland en als zoodanig onder het geestelijk opzigt van den aß‘>3 kaanschen bisschop van Londen staan. De rotterdamsche gemeente dagteekent van 1627. amsterdamsche van 1698, de ’s gravenhaagsche van 1814, en de utrechtsche, een tak v9?k amsterdamsche, ontstond in 1852. Vroeger hebben meer zoodanige gemeenten in Nederlaü1* staan, inzonderheid in het tijdvak van 1585 tot 1616, toen sommige nederlandsche st" als Vlissingen en Brielle, in het bezit der engelschen waren. J In al deze gemeenten is de tijdens de regering van Koningin Elisabeth ingevoerde lit° 0 van de kerk van Engeland in gebruik. .(i De gemeenten van Amsterdam en Rotterdam hebben zich in vorige tijden meerendeels onderhouden, onder het genot evenwel van eene geringe geldelijke ondersteuning van „ engelsche gouvernement. Tijdens de fransche overheersching, in het begin dezer eeuw, zij, door verstrooijing van velen harer leden en bij gemis van fondsen, in kwijnenden % stand en haren ondergang nabij. Na de herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid, w"1 nederlandsche regering bereid bevonden, om ook aan de leeraars van episcopaalsche geniest landstractement toe te staan, onder voorwaarde evenwel, dat zij, naar het voorbed" .( engclsch-presbyteriaansche en schotsche gemeenten, zich onderwerpen zouden aan het bes der Algemeene hervormde synode. De onaannemelijkheid van die voorwaarde heeft het 33 boden rijkssubsidie doen afwijzen. Onder de regering van George IV is, bij parlement®3 bezoldiging toegekend aan de leeraars der nationale kerk van Engeland in alle plaatsen ’s lands, waar engelsche consuls gevestigd zijn en waar tevens een genoegzaam aantal eng"!®6 ),< gevonden worden. Bij de regeling van die bezoldiging geldt de maatstaf, dat het engelS~i, gouvernement, bij de toelage der gemeente voor het predikantstractement, een gelijk be“* j als alterum tantum, verleent, en dat de bejaarde leeraar, of die om gezondheidsredenen Vd dienst heeft moeten neerleggen, twee derden van zijn traetement als emeritaatspensioen " genieten. Nen ® T8* Va\de? blsscbop bonden. De bevestiging van lid-1“ 1835 7 f na "7 deE “glikaanscbe kerk eene bisschoppelijke handeling zijnde, heeft ’ 7 legeuheid vaneen bezoek van den toenmaligen bisschop Charles ea ioor °mfleld' Later 13 z\ geschied door de bisschoppen van Madras, Guiana en Gibraltar Vestig;” d c,oadJ'ldor !an bet blsdom van Edmburg. In november 1867 heeft zoodanige be-Behad dlJa? mrien ln,Am3terdam toestemming van den bisschop van Londen plaats Yon °?r “en bisschop van Jeruzalem, Samuel Gobot, D. D. 1 a™enzo,rg’ bet toezigt over het kerkgebouw en verder kerkelijk beheer, staan BeCiten 7s “rdenS) “ ïaar 7 Zijde'- T°or de door gesubsidieerde JStw „ ls,daarenb,oven “ne gouvemementscommissie aangesteld, bestaande uiteen penning-Wt 7. ,twee andeie leden, met den plaatselijken consul als voorzitter, welke te zorgen “ n"s"' “a' »•“' Dienstdoende predikanten. en Utrecht. Theodore C. ’,s Gravenhage. Edward Brine niks; —W. Jamieson, emiritus. Botterdam. Edward Wells. § *o. APOSTOLISCHE GEMEENTE TE ’s «RAVEMIAOE. Vk ap°stoliscbe. gemeenten belijden te gelooven aan e'éne heilige, algemeene, apostolische Jk ’7 7? 6 gedo°Ptell m djU Eaam des VadeE3 en des Zoons en des H. Geeltes leden SdP‘U eenheid op den voorgrond stellende en vasthoudende, en zich dus geenszins afschef evenmin van het geheel der kerk als van eenig deel daa’rvan. stellen Jj “olf l .77 aP°stelen dus Heeren- dle te Albury in Engeland verblijf houden ' ï>t 7“ Plaats waar eene apostolische gemeente is, yereenigt deze zich op gezette tiiden je Scmeenschappelijke aanbidding Gods in geest en waarheid en tot deelgenoltfchap aan al dle het T^gw°wd df *77reZUS Cbristus- d- huizes*1 ter t,e unS geeft, voornamelijk het Woord en de Sacramenten. H onfYi.0^6118* “ “lle k,erkelÜke Ptegtigheden worden gevierd gelijk zij in eene liturrie CetrtVen' heilige schriften des ouden en nieuwen verbonds worden daarbij verklaard .«t isegaPa3t overeenkomstig het geloof dat aan de kerk van Christus is overgeleverd zooak ‘He a‘fSF° “de dT alg“ erkende oekumenische belijdenisschriften; het «porto« vflat vaE lcea en dat van Athanasius. 1 oL; * ho?fd van/elke Plaatselijke gemeente behoort een opziener (engel) te staan die met o0ïVe»ge priesters (ouderlingen profeten, evangelisten, herders en leeraars)TbijtsUan 'lve kekn1 11611 “ a k“k Verngt' De ëeestelijken worden niet door de gemeente I1 doo8 1?“’ maar gerofff door bet woord des Heiligen Geestes inden mond der profeten Hg ,1 de genoemde apostelen geordend en in hun ambt gesteld; echter niet zonder toestem 1 HozgJ gemeente. § 11. BOOMSCH-KATHOLIJK KKIIKCESIOOTSCHAP. cr Reeds sedert de eerste tijden na de invoering van het christendom behoorde verreweg grootste deel van het tegenwoordig koningrijk der Nederlanden onder het in 695 gef» „ bisdom van Utrecht, Sommige oostelijke en zuidelijke gedeelten behoorden tot de dioc van Munster, Osnabrugge, Keulen’en Luik, allen, evenals Utrecht, deel uitmakende van kerkelüke provincie (aartsbisdom) van Keulen. yjti; In 1559 werd deze indeeling gewijzigd en het getal diocesen belangrijk vermeerderd, j acht dezer diocesen waren de zetels binnen het tegenwoordig koningrijk gevestigd, n»®., het aartsbisdom van Utrecht met zijne vijf suffragaanbisdororaen van Haarlem, Heven. Leeuwarden, Groningen en Middelburg, en de bisdommen van fs Hertogenboseh en Roerm suffraganen van het aartsbisdom van Meubelen. In°de kerkelijke provincie van Utrecht ging, na de invoering der kerkhervorming, j bisschoppelijk bestuur nog inden loop der X6de eeuw te niet. Het kerkelijk bestuur daarop aanvankelijk tosvertrouwd aan nederlaudsche geestelijken met bisschoppelijk kara* , onder den titel van apostolische vicarissen, later, en wel sedert 1717, aan pauselijke gez®j6n onder den titel van vicesuperioren der Hollandsche zending. Inde overige gewesten we achtereenvolgens verschillende apostolische vicariaten ingesteld. Het aantal dezer vican in werd in 1840 tot drie teruggebragt; zoodat sedert dien tijd het koningrijk verdeeld w vier kerkelijke ressorten: de Hollandsche zending, onder beheer van den pauselijken mter tius te ’s Gravenha ge, en de apostolische vicariaten van ’s Hertogenboseh, van Breda en Llßeeds in 1827 was tot herstel van het bisschoppelijk bestuur inde noordelijke ProVj“Cte« van het toenmalig koningrijk een concordaat met den Heiligen stoel gesloten, doch dj uitvoerlegging bleef ten gevolge van politieke redenen achterwege. Dit concordaat w vervallen, nu de regeling van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie door het kerkgezag zelfstandig is tot stand gebragt. ,. , , „ opf' Bij pauselijke breve namelijk van 4 maart 1853 is in het koningrijk der Nederlanden i jt rigt eene kerkelijke provincie, bestaande uit vijf diocesen, namelijk het aartsbisdom van1u. en de daaraan onderhoorige of suffragaanbisdommen van Haarlem, ’s Hertogenboseh, Bre ■ Roermond. Het hoogste gezag inde roomsch-katholijke kerk wordt uitgeoefeud door de conciliën, waartoe, behalve eenige andere waardigheidbekleeders der kerk, alle bissen belmoren. De bisschop van Rome (de Paus), als primas der kerk, bekleedt in het conci voorzitterschap, en oefent ook buitendien iu de kerk een uitgebreid gezag uit. „#•. De leer der roomsch-katholijke kerk wordt gekend uit de uitspraken, daaromtrent i* door de verschillende algemeene conciliën, als door den Paus gedaan. b' elke diocees is een seminarie, waar de tot den geestelijken stand bestemde jongelieden i ane opleiding erlangen. Het staat onder het bestuur van den hisschop, die ook de leeraren Bloemt. dekens zijnde tusschenpersonen tusschen den hisschop en de lagere geestelijkheid; zij belast met zeker toezigt over de geestelijken zoowel als over de leken in hun dekenaat. Omtrent het beheer der stoffelijke belangen van de parochiën zijn in 1854 door de kerku°gden gelijkluidende algemeene reglementen vastgesteld. Daarbij is dit beheer in elke t Jochie opgedragen aan een parochiaal kerkbestuur, bestaande uit den pastoor en een zeker 0 tal kerkmeesters. De kerkmeesters worden door den hisschop benoemd uit eene voordragt 11 twee kandidaten. Deze bepalingen waren niet van toepassing in het bisdom van Roermond, Cain zeeuwsche gedeelte van het bisdom van Breda, alwaar het stoffelijk beheer, onder k®dewerking van het openbaar gezag, was opgedragen aan de kerkfabrijken, ingesteld bij -Eerlijk decreet van 30 december 1809. Daar evenwel dat decreet ingevolge de wet van 26 x 1376 (St. 125) met 1 januarij 1877 buiten werking is gesteld, eu tegelijker tijd de zijn opgeheven, zijn in het laatst van 1876, door de bisschoppen van Roermond van Breda voor hunne diocesen algemeene reglementen vastgesteld, genoegzaam eensluidend B 4ie, welke sedert 1854 bij de overige bisdommen in werking xzijn. Bet kerkelijk armwezen is door de kerkvoogden in het jaar 1855 bij gelijkluidende regle- geregeld. Het bestuur der armengoederen, steeds afgescheiden van dat der kerkgoeis opgedragen aan parochiale armbesturen. Deze bestaan uiteen door den hisschop te 1 Men getal armmeesters, die voor den tijd van vier jaren benoemd worden door het parochiaal f en armbestuur in vereenigde zitting. De pastoor heeft zitting in het armbestuur cn stem. 0 Be roomsch-katholijke kerkelijke provincie in het koningrijk der Nederlanden telde op 1 otiJ 6r -*877, 985 kerkelijke gemeenten (parochiën en rectoraten) en 2093 geestelijken, waarj <iei' die, welke in kerkelijk bestuur en bij de seminarien zijn geplaatst. De gemeenten en aßij dienstdoende geestelijken verdeelen zich naar de diocesen en provinciën als volgt: KERKELIJKE GEMEENTEN. ÖIOCESES. Parochiën. Piectoraten. Totaal. 262 4 266 yj'tt’lem 2011 202 v Uertogenboscli. 233 6 289 li(Ja 86 2 88 oermond 168 22 190 *“ftOVIR(CIEX. V c, ol’dbrabant ... 248 8 256 oberland 136 1 137 jMholland .... 94 // 94 t>rdholland ... 108 // 108 3B 1 39 42 // 42 Omland 29 // 29 64 1 65 vr°tiingen 151 16 Y?enthe 8 1 9 ltnWg 168 22 190 PLAATSELIJKE DIENSTDOENDE GEESTELIJKEN. Pastoors Kapellaans, j en des- Rectors. Coadjutors. vlca^sseP Totaal. servanlen' adslstenten. 262 4 // 209 475 2011 // 236 438 283 6 1 258 498 86 2 // 91 179 168 22 // 177 367 248 8 1 290 547 136 1 // 107 244 94 // // 125 219 108 // // 113 221 38 1 // 27 66 42 tt // 53 95 29 // // 18 47 64 1 // 50 115 151 // 8 24 'Bl// 312 168 22 // 177 367 AARTSBISDOM VAN UTRECHT. aartsbisdom van Utrecht is ingcdecld in zeventien dekenaten, tezamen tellende 262 k\\ C^en> 4 rectoraten, 262 pastoors, 4 rectors en 209 kapcllaans en adsistentem Deze geeil verdeden zich naar de dekenaten en prpvinden als volgt: 597 KERKELIJKE GEMEENTEN. DEKENATEN. Parochiën. Rectoraten. Totaal. Utrecht 6 n 6 Almelo 16 „ 16 Amersfoort .... 16 n 16 Arnhem 20 „ 20 Deventer 18 „ 18 Doesburg 16 „ 16 Groenlo 20 1 21 Groningen en Assen 18 1 19 Heerenveen .... 10 1 H Leeuwarden .... 11 // n Montfoort 14 „ 44 Naarden 14 n 44 Oldenzaal 45 „ 45 Sneek 44 „ 44 Wijk bij Duurstede 16 z/ 16 Zutphen 20 zz 20 Zwolle 18 1 19 PROVINCIËN. Gelderland 92 1 93 Zuidholland .... 4 n 4 Noordholland ... 8 z/ 8 Utrecht 43 n 42 Priesland 29 n 29 Overijssel 64 1 65 Groningen 151 16 Drenthe 8 1 9 hoofdstuk xxi, § H. Aartsbisdom van Utrecht, PLAATSEI.IJKE DIENSTDOENDE GEESTELIJK*51*’ Kapellaans , | Pastoors, Rectors. en Totaa1, adsistenten. 6 // 19 25 16 // 15 31 16 ,/ 17 33 20 // go 18 // 12 30 16 // 14 30 20 115 36 18 1 10 29 10 1 2 13 11 // 8 19 14 n 8 22 14 // 15 29 15 „ 16 3l ■l4 // 8 22 16 // 1127 20 // 8 28 18 111 30 92 1 66 159 4 // 37 8 // 8 l6 43 //. 53 95 29 „ 18 47 64 150 115 151 8 24 8 1 -3 1^ Aartsbisschop. Mgr. A. J. Scliaepman 9 maart 1868, resideert te Utrecht. Vicaris-geueraal. Secretaris van het aartsbisdom. A. L n J ’n' 7 junij 1868, deken en pastoor te Wijk bij Duurstede, d •S. van Egeren, 29 oct. 1871, professor te Eijsenburg. jj' J- Smidt, 29 oct. 1871, pastoor te Hilversum. ■ Janssen, 25 julij 1873, deken en pastoor te Arnhem, (H. Walburgis). Dekens. yeckt J’üelo. E. H. A. Eeigers, 29 maart 1873, pastoor te Almelo. H. Blom, 30 junij 1877, pastoor te Amersfoort, (H. Eranoiscus Aaverius). E. Janssen, 29 maart 1873, kanonik en pastoor te Arnhem, (H. Walburgis). penter. C. Pas Ig, 20 april 1864, pastoor te Eaalte. °esburg. J. Westerman, 31 dec. 1858, pastoor te Duiven. n°ento. B. E. Terwindt, 14 dec. 1872, pastoor te Ulft. Zwingen en Assen. E. W. A. Jansen ||, 18 junij 1853, pastoor te Groningen. Zer'enveen. L. B. Mulder, 15 april 1873, pastoor te Wolvega. A. P. Hendriks, 14 febr. 1868, pastoor te Leeuwarden, (H. Bonifacius). PpAfoort. J. W. van Leuffen, 5 sept. 1874, pastoor te IJsselstein. rdeil. J. Gr. H. C. Essink, 30 sept. 1877 , pastoor te Maarssen. gemaal. S. H. A. Meurkens, 14 dec. 1872, pastoor te Enschedé. X. Brouwer, 15 april 1873, pastoor te Sneek. W bij Duurstede. L. C. Yelthuiisen, 27 juli] 1853, kanonik, enz., pastoor te AVijH bij Duurstede. Ptpben. J. M. van Oppenraaij, 20 sept. 1876, pastoor te Zutphen. J. P. van Santen, 8 aug. 1866, pastoor te Liederholthuis. Aartsbisschoppelijk seminarie. teniet seminarie is in twee afdeelingen gesplitst. De hoofdafdeeling is gevestigd te Eijsenburg, Driebergen, provincie Utrecht; de onderafdeeling te Culenborg, provincie Gelderland. Hoofdafdeeling. tf'lent. F. p. van de Burgt, 1 nov. 1854, kanonik. °fessoren. J. W. S. van Egeren, 1857 ; G. M. Jansen, 1860; C. M. P. ■®hitsaers, 1866; B. van der Werf, 1871; ■—H. J. A. M. Schaepman, 1871. Onderafdeeling. Hint, x. J. Stokvis, 16 dec. 1874. °>essoren. H. Mulder, 1862; S. van den Anker, 1864; B. van Meurs, 1867 ; E. Becker, 1868; – B. Erank, 1873; —J.J. G. Boelen, 1877 ; H. Schmier, 1877 ; —■ H. van den Boogaard, 1877. Kerkelijke gemeenten, parochiën of rectoraten en daarbij dlenstdoende geestelijken. Yerkorting p. beteekent pastoor, B. rector, K. kapellaan, A. adsistent, D. desservant, v. vicaris. Mten- (H. Helena). P. E. L. Bosman, p. 1873. ude, (H. Cosmas en Damianus). J. G. Bootz, p. 1845 ; ■—C. Yerheul, a. 1875. °*teveld. (H. Joseph). P. Wittebol, p. 1869; -—■ J. Leisink, k. 1876; —G. tïöldewijk, a 1877. ‘Krgen. (H. Pancratius). G. Ameland. (H. Cleraens). O. A. Scliolten, p. 1859. Amersfoort. (H. Maria 'hemelvaart). Openbare kapel op de begraafpl®^3 en in het pensionaat. J. Beekman, p. 1863; B. J. M. de Cruijff, 1875; – P. J. J. Vetter, k. 1876; H. te Vaanverk, a. 1871. Amersfoort. (H. Franciscus Xaverius). H. Blom, p. 1844; A. A. J. Eossnm, k. 1869; H. J. Eoosendaal, k. 1877 ; W. F. N. van Eoots6' laar, a. 1875. Angeren. (H. Bavo). H. Hoogenboom, p. 1868. J Ankeveen. (H. Martinus). H. Peet, p. 1877; J. W. van Welsem, K. lB7f Apeldoorn. (H. Maria hemelvaart). B. F. W. Terschouw, p. 1873; W. I'' Jansen, a. 1877. Apeler-Kanaal. (Stads- ter) (H. Willibrordus). W. J. Leber, p. 1877. Appingedam. (H. Nicolaas). H. van Peer, p. 1867. Arnhem. (H. Walburgis). —Openbare kapel op Bronbeek. E. Janssen, p. 1873i P. J. O. Kok, k. 1866; W. O. B. Jansen, k. 1869; J. A. van Sl K. 1874. Arnhem. (H. Eusebius). J. H. van Basten Batenburg, p. 1858; A. W. veld, k. 1872; B. A. Batenburg, k. 1877; J. 11. Broenen, a. Arnhem. (H. Martinus). H. A. J. Peters, p. 1875 ; —J. T. te Braake, k. G. Nuij, k. 1875; —J. F. Koenen, k. 1877. Assen. (H. Maria hemelvaart). H. D. Brenninkmeiler, p. 1868; —C. Elmpt, a. 1877. Avereest. (H. Yitus). J. Bless, p. 1872. Zie Ommerschans. Azewijn. (H. Mattheus). H. Meurs, p. 1867. Baak. (H. Martinus). J. van den Bosch, p. 1865. ft Baarn. (H. Nicolaus). A. J. F. Oosterbaan, p. 1871; —O. H. Ballanché, a. l^1’ Bakhuizen. (H. Odulphus). G. J. Ensink, p. 1875; B. Mulder, a. 1877- Balk. (H. Ludgerus). J. Postma, p. 1870. Barneveld. (H. Catharina). G. Kaas, p. 1873. Bedum. (H. Maria hemelvaart). L. H. A. O. M. A. Vroom, p. 1877. Beek. (H. Martinus). A. J. de Grijs, p. 1874. Beesd. (H. Kruisverheffing). A. B. Nales, p. 1862. Bekkum. (11. Blasius). G. Eppink, p. 1854. Beltrum. (H. Maria hemelvaart). J. B. van Oij, p. 1853; H. W. Dorres#’ k. 1877. Bemmel. (H. Donatus). B. A. Vos, p. 1863; M. van Brienen, k. 1876- Benschop. (H. Victor). O. van der Grindt, p. 1873. Blaricum. (H. Vitus). J. Steenhoff, p. 1875. J Bolsward. (H. Franciscus). J. C. Hondvorst, p. 1861; – M. Stevens. K. Bolsward. (H. Martinus). C. van Hout, p. 1876; A. Melis, a. 1876. Borculo. (H. Maria hemelvaart). E. P. Fornier, p. 1856. Borne. (H. Stephanus). q msc7taten. (H. Nieolaus). J. H. Koestal, p. 1852. Onffa’SCUUm" i^ei) (H. Joseph). T. de Klaver, p. 1873. q (H. Petrus en Paulus). P. J. Eomijnders, p. 1857. enhorg, (H. Barbara). J. A. van de Eijdt, p. 1872; A. van der Yeeken, '1865; J. A. L. Geelen, k. 1873. fSen- (PL Cyriacus). J. D. L Muller, p. 1859. (H. Hart van Jesus). P. J. Hoogenboom, p. 1874. Velen. (H. Blasius). H. J. de Jong, p. 1869; G. Woldberg, k. 1876. jj fcyl- (H. Joseph). W. Lunter, p. 1877. (H. Nieolaus). L. van den Bosch, p. 1868; •—• H. Wienholts, k. M; —q, j en j)ani; k. 1873. iy*nincjen. (H. Plechelmus). J. H. Havink, p. 1871; ■— J. van der Linden, 1876. kenter. (H. Lebuinus). B. van den Berg, p. 1864; F. T. Weitjens, k. h.';°l4; W. J. T. Hooijman, k. 1874. am. (H’. Martinus). P. J. Tasset, p. 1875; J. T. Westerman, k. 1871; • B. Meijkneclit, k. 1877. Ten- (H. Maria hemelvaart). Bijkerk te Steeg. (H. Maria hemelvaart). W. A ' C. Holland, p. 1867; A. B. van Blaricum, k. 1868. h‘X/Jerlo- (H. Petrus en Paulus). J. Bonekamp, p. 1872. (H. Martinus). G. J. Demes, p. 1874. hesüurg. (H. Martinus). P. H. L. Hendriksen, P. 1872; •—J. P. Eeijmer, k. 1872. (H. Maria hemelvaart). W. Wessels, p. 1870; P. J. O. van agen, k. 1874, h°r'"enim-g. (H. Martinus). E. van Eooijen, p. 1872; —J. H. van Gendt, k. 1867. (H- Willibrordus). G. T. Holtkamp, p. 1868. fy.- (H. Maria geboorte). A. L. van den Bosch, p. 1876. (PI. Maria geboorte). E. J. de Paber, p. 1829; —W. A. de Laat, a. 1873. Vervoerde. (H. Martinus). P. A. Eekvelt, p. 1861; P. W. ïschierschkc, 1876. en- (H. Eomigius). J. Westerman, p. 1858; J. W. van Groen, k. 1857. &***• (H. Nieolaus). M. A. van Crimpen, p. 1877;— E. Logtenberg, k. 1877. ':r3en. (H. Mattheus). P. van den Hurk, p. 1866; A. J. Poppe, k. 1871. Hekken. Ijl®1- (H. Lucas). M. Claassen, p. 1868. i , (11- Werenfridus). H. Lowes, p. 1872; H. J. Hackvoord, k. 1873. (H. Jacobus). S. H. A. Meurkens, p. 1872; G. J. Luttikhuis, ’ 1871; H. A. Nieuwesteeg, k. 1877. fyter- (11- Antonius abt). T. Koek, p. 1836; —H. W. Ploegen, a. 1872. (H. Martinus). L. Bauer, p. 1876; —• L. Peddema, k. 1870. (H. Petrus en Paulus). J. PI. Hofman, p. 1875. (H. Franciscus). 601 hoofdstuk xix, § 11. Aartsbisdom van Utrecht. Gorssel. (O. L. Vr. hemelvaart). W. F. Weitjens, p. 1872. Groenlo. (H. Calixtus). H. Hoogveld, p. 1866; J. M. Nagels, k. 1878; H. van den Berg, k. 1876. ; Groessen. (H. Andreas). H. Wienholts, p. 1852; J. J. Keuken, k. 187»’,; Groningen. (H. Martinus). F. W. A. Jansen |||, p. 1844; D. H. Vel, 1867; – A. A. Hogenboom, k. 1875; – J. W. H. Hamer, k. 1876; B. W. Willems, k. 1877. Zie Groningen. (O. L. Vrouw). Groningen. (O. L. Vrouw). Eectoraat onder Groningen. (H. Martinus). G. van Eijckevorsel, u. 1870. p Haaksbergen. (H. Pancratius). H. Wiegink, p., 1841; H. G. Lohuisi 1876 ; G. J. Warnink, a. 1876. Haarle. (H. Sebastianus). F. J. T. Ellerbeck, p. 1871; ■— B. A. Hageman, a. 1® Ham. (den) (Vroomshoop). (H. Willibrordus). J. Hogeman, P. 1871. J Hamersveld. (H. Joseph). H. ten Brink, p. 1851; H. Lungen, a. 1869' Harderwijk. (H. Martinus). A. J. A. Hens, p. 1875. Harlingen. (11. Michaël). J. J. Sletering, p. 1872; • P. Post, k. 1877. Harmèlen. (H. Bavo). P. van Eoggen, p. 1861; -—■ E. T. Eoelofs, K. 1861 Hasselt. (H. Stephanus). L. J. van den Bosch, p. 1876. Heeg. (H. Joseph). J. B. J. Lunter, p. 1850. 's Heerenberg. (H. Pancratius). J. T. Nales, p. 1860; • E. Oorsprong) 1869; ■— A. F. Cremer, a. 1877. Heerenveen. (H. Geest). B. F. Mulder, p. 1870. jj, Heeten. (H. Maria onbevlekte ontvangenis). A. Tempelman, p. 1853; —- van der Vegte, k. 1871. Heino. (H. Maria hemelvaart). F. J. E. Kortenhorst, p. 1866; C. G. » teman, k. 1876. Hellendoorn. (H. Sebastianus). A. A. Haarmans, p. 1866. d. Hengelo. (H. Lambertus). G. J. Beernink, p. 1875; —C. B. Kerckhofs, K. 1 Hengelo. (H. Willibrordus). E. J. A. Eeigers, p. 1873. j, Hertme. (H. Stephanus). Bijkerk te Sonderen. (H. Stephanus). L. HeinhI*’1*’ 1852; F. A. Trix, a. 1868. .v, Herveld. (H. Willibrordus). P. van der Meer, p. 1869; G. L. L. Harp®1 k. 1874. „A Herwen. (H. Martinus). H. J. Terwindt, p. 1840; N. H. Gielen, K. 1 , Hilversum. (H. Vitus). G. A. Willemsen, p. 1875 ; J. L. Hoebink, K. 187'*’ B. H. Berndes, k. 1876. ji. Hoogland. (H. Martinus). H. J. Pieek, p. 1870; W. A. J. Eeijgeï3’ 1872; J. W. Hamers, a. 1877. _ _ J. Hoonhorst. (H. Maria onbevlekte ontvangenis). M. F. Gelink, p. 1864; C. Visser, a. 1877. Hoorn. (Op den) (H. Bonifaeius). W. H. Veeling Smale, p. 1871. Houten. (H. Maria hemelvaart). H. H. Bergmann, p. 1866. i Huissen. (H. Maria hemelvaart). Openbare kapel in wijk A. (H. Dominic1'5 L. E. Jansen, p. 1877 ; —A. Albers, k. 1871; —B. Eppink, K. IJsselmuiden. (H. Maria ontvangenis). W. J. Vinke, p. 1858. IJsselstein. (H. Nicolaus). J. W. van Leuffen, p. 1874 ; —J. H. Hassink, K- , j.!; Indoornik. (H. Joannes de dooper). Bijkerk te Heteren. (H. Maria onheV ontvangenis). T. W. Holtslag, p. 1877 ; ■—■ A. J. Sterenborg, k. 1877- , Irnsum. (H. Marcus). F. T. Terwisscha van Soheltinga, P. 1859. Joure. (H. Mattheus). J. H. M. Westers, p. 1858; —N. Molenaar, Ai Jutphaas. (H. Nicolaus). G. W. van Heukelum, P. 1873; H. B. PopP ’ 1874> Kabauw. (H. Jacobus). J. A. ten Hagen, P. 1871; J. Moes, K. 187 Kgmerik. (H, Hypolitus). A. van Schaik, p, 1868; T. Pelgrum, a- 1 602 hoofdstuk xxi, § 11. Aartsbisdom van Utrecht, (M. Maria hemelvaart). H. H. Nieuwenhuis, p. 1861; J. B. Gui" JinS, K. 1872; —J.G. W. Vermeulen, K. 1876. (H. Joannes de dooper). J. van der Straeten, p. 1873; T. A. J. , k. 1877. __ enieele. (H. Maria hemelvaart). G. Hartman, p. 1874. fr,eineMeer. (H. Willihrordus). A. H. Timans, P. 1874; •—L. van Vliet, k. 1875. ' j.o°ster6uren. (H. Willihrordus). P. A. Schreppers, P. 1873. J?°kengen. (H. Maria hemelvaart). J. Menting, p. 1871. >r!enfioef. (H. Antonius van Padua). W. J. van Soest, p. 1877. " Kinre. (H. Nicolaus). G. W. Derksen, p. 1877. , llnfeVeen- (H. Pancratius). H. Wiegink, P. 1876; —A. J. Prenger, a. 1876. I?1- (H. Joannes de dooper). H. W. Tennissen, p. 1875; —E. J. J. ter C°rst, K- 1875. (H. Martinus). T. C. D. ten Brink, p. 1875. :le ir°P- (H. Simon en Judas). A. Slutken, P. 1854; —H. Sanderink, k. 1864. £e,idam. (H. Maria onbevlekte ontvangenis). J. H. Mol, p. 1876. (H. Bonifacius). ■— Hulpkerk. (H. Willihrordus). A. P. Hendriks, 1867; G. J. Thijert, k. 1875; C. Brom, k. 1877. garden. (H. Dominicus). W. C. van Meegen, p. 1876; A. Gijsbers, k. 1875; \ £ • Grapel, k. 1875. l£rner- (H. Willihrordus). J. H. Hooijman, p. 1874. ( jJ'f' (H. Maria geboorte). E. Hendriksen, p. 1851. li U*. (H. Nicolaus). J. G. Bruns, p. 1856. , QJtenvoorde. (H. Bonifacius). B. A. van Turnhout, p. 1875; —J. van de t, k. 1875. (H. Nicolaus). Nijkerk. (H. Catharina). H. F. J. ter Schouw, Pï 1866. Oldhurgen. (H. Willihrordus). A. Kerkhof, p. 1873. Oldenbroek. (H. Maria hemelvaart). J. A. Weitjens, p. 1868. Oldemarkt. (H. Willihrordus). J. van Schooten, P. 1864. j Oldenzaal. (H. Plechelmus). J. Beernink, p. 1841; J. B. Geurtsen> 1870 ; N. C. Nieuwesteeg, k. 1873. Olst. (H. Willihrordus). A. Eulink, p. 1858. Ommen. (H. Brigitta). A. J. Teuhner, p. 1875. J OmmerscTians. (H. Vincentius a Paulo). Eeotoraat onder Avereest. J. H. Bh1? k. 1871. Oosterbeek. (H. Bernulphus). H. C. Verheul, p. 1873. Oosterend. (H. Martinus). R. van der Werf, p. 1839; S. Brouwer, A. 1 , Oosterholt. (H. Leonardus). L. F. J. Meessen, p. 1875; J. L. C. A. ba van Hugenpoth tot Aerdt, k. 1865. OoSterwierum. (H. Wiro). J. A. IJdema, p. 1846. Ootmarssmn. (H. Simon en Judas). Bijkerk te Tilligte. (H. Simon en Ja j W. H. A. van der Linde, p. 1854; – A. Hazelekke, k. 1872 ; Gebhink, k. 1877. Oudenrijn. (H. Maria hemelvaart). J. J. Keuken, p. 1854. s( Oude Pekela. (H. Willihrordus). G. J. Volkering, p. 1864; J. B. H. ling, k. 1866. f Oud Zeoenaar. (H. Martinus). C. A. Alferink, p. 1876 ;■— C. J. A. Otte0’ 1873 ; J. T. Schilderink, a. 1874. Pannerden. (H. Martinus). J. N. van Wagenberg, p. 1874. Putten. (H. Maria zuivering). W. Verhoeven p. 1876. Paalte. (H. Kruisverheffing). C. Pas |gi, p. 1843 ; A. Smeenk, k. 18< Petten. (H. Mattheus). Rectoraat onder Mlérgen n. Penkum. (H. Maria hemelvaart). W. H. van Leeuwenberg, p. 1875. Renswoude. (H. Willihrordus). C. Verhoef, p. 1874. Reutum. (H. Simon en Judas). N. van Balen, p. 1876. Rhenoij. (H. Maria hemelvaart). C. van de Leemkolk, p. 1876. \ Rietmaten. (H. Cecilia). —■ Bijkerk te Neede. (H. Cecilia). E. A. J. Enghel ’ 1877 ; J. A. Eekman, ic. 1872. Rijsenburg. (H. Petrus handen). G. B. Verheul, p. 1869. , f Rijssen. (H. Dionysius). A. H. A. Koning, p. 1853; B. H. Huinin ’ 1875. ‘. Rossum. (H. Plechelmus). J. ï. E. Bruns, p. 1854; K. C. Fischer, *• Rumpt. (H. Maria geboorte). W. F. Eisen, p. 1877. Puurlo. (H. Willihrordus). J. H. van Langen, p. 1857. Saasveld. (H. Plechelmus). G. J. Wiegink, p. 1873;— L. A. van Eaaij, Schalkwijk. (H. Michaël). G. Hilhorst, p. 1875; W. van Kats, K. 1® Sensmeer. (Blaauwhuis.) (H. Vitus). G. J. Evers, p. 1866; A. J. van Ec k. ,yyerda. (H. Fredericus). J. A. Schutte, p. 1859. \l° G'eor&ills)- A. Herfkens, p. 1852. l'g (H- Dominicus). Openbare kapel op de begraafplaats. L. Kreling, p. W. F. Harri, k. 1870; G. van Kessel, k. 1874. 'in<Jen- (H- Pancratius)- P. C. Stokvis, p. 1871; —C. J. Wolf, k. 1875. oorn. (H. Joannes onthoofding). L. T. F. Otten, p. 1862; P. van Hout, y.' 1875, 1 huizen. (H. Jacobus de meerdere). W. Y. M. Legebeke, p. 1857 ; G. F. ;-5 Hollen, k. 1877. ' (H. Petrus en Paulus). B. F. Terwindt, p. 1872; G. J. te Braake, 1871. r*-cht. (H. Catharina). H. B. J. L. Kloppenborg, p. 1868; —B. T. Nasz, V ?l870; ,H- H- sinnige. k. 1873; —E. C. Kleberg Verberne, a. 1873. (H. Willibrordus). H. J. Stiphout, p. 1872; J. E. van Groeningcn, i l872; —T. H. Kortenhorst, k. 1873; —J. A. Koopmans, k. 1876; ■ItA- Vonk, a. 1877. (H. Augustinus). J. van Sleeuwen, -p. 1871; J. S. Oosthuijs, k. hr.f’ ~ r• H.' Leeners. K- 1875; M. Verkuijlen, a. 1876. e°ht. (H. Dominicus). D. J. van Zeeland, p. 1862; —A.J. A. Benijssen, ■jZ' 7873! J- M- Daniels, k. 1877; G. J. Doesburg, a. 1876. ht- (H. Martinus). H. B. Kok, p. 1857; J. L. H. Dobbelman, K. V67; —T- A. Bosman, k. 1875; —J. H. Nagels, a. 1875. {■chJ- (H. Maria). H. J. Smidt, P. 1873; —J. H. Eolfes, k. 1875; —H. > • Kleve, k. 1877. (H. Martinus). Bijkerk te Mae. (H. Martinus). J. F. Corbesier, p. V/ 4’ J' H‘ Hendriks. K- 1877. (H. Jacobus). A. F. Zweinenberg, p. 1871. (H. Petrus en Paulus). J. A. H. Dericks, p. 1875. >ye- (H. Panoratius). H. A. A. Teusse, p. 1855; —H. W. Dievelaar, k. 1873. (H. Maria hemelvaart). J. C. Hamers, p. 1877 ; F. Eoelofs, 1866. 77'eron‘mus Aemilianus). A. B. Leijser, p. 1877 ; D. Nijdam, (H. Maria visitatie). F. J. E. Koene, p. 1867. nen. (H. Maria hemelvaart). E. Geerdink, p. 1875; • J. F. Gommich, » 1876. \l*hher- (H. Willibrordus). T. J. J. Bartels, p. 1870. \iren' (H- Willibrordus). A. J. Eiegers, p. 1872. \*e°een- (H. Antonius van Padua). C. J. van Groeningen, p. 1876; G. ’K’ 1876; “J' PomPe. a. 1875. (H. Willibrordus). H. Andriessen, p. 1851; A. Flipse, K. 1869. \TlOVe- (H. Nicolaus). E. E. T. Eutjes, p. 1876. (H. Antonius van Padua). J. D. de Bruin, p. 1861; A.
48,994
MMIISG06:001518114:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,871
De werkman; bijdragen voor arbeid en kunst, jrg 3, 1870-1871, no. 50, 05-08-1871
null
Dutch
Spoken
5,181
9,429
Ir. 50. DERDE JAAMAM. 1871 0: ARBEID R IS ZIJN LOQN WAARD ARBEID ADELT, Dit blad verschijnt elkea Zaterdag. Prijs van het abonnement voor Amsterdam per drie maanden ƒ 0,50 Voor de provinciën, franco p. post. „ 0,60 Afzonderlijke nommers „ 0,05 Advertentiën 5 cents per regel. Alles wat de redactie of - administratie van dit weekblad betreft, gelieve men franco te zenden aan den uitgever. Zaterdag 5 Augustus. Van alle boekwerken, van welke twee ex aan de redactie worden gezonden, wordt aankondiging gedaan. Advertentiën in te zenden vóór Donderdag-middag 2 ure. Ongefrankeerde brieven worden geweigerd. Voor den Werkman is de prijs van dit blad 3 cents per nommer, in de provinciën cents, wekelijks te betalen. Agentschappen van DE WERKMAN zijn de volgende plaatsen gevestigd: Amsterdam, J. van Lewe, Hazenstraat, 406. Antwerpen, Ph. Coemen, Boomgnardstraat, 8. Arnhem, j. Th. Scheepers, .St. Jansplaats, 4. Bolsward, l. de Jong. Bruinmen, e, j. Kkevoort, Ambachtstraat. V. F. Herrkboudt, Progresstraat, 3. Haarlem Kabel DB Boos, St. Amandstraat, 88. J, Otto, Backenessergracht, naast den heer , Veldheer. «„rJVf.tV,, p1K'J0L,is, Z. O. Binnensingel, nr. 78. SfniL S ' n, ! »««, Hoek handelaar. t' ? p* Fortüix, bij de Boterwaag. Leeuwarden, Ifoum over 't Nieuwe St. Anthony- K?-'k' „ Heimirik, Ree de Montagne, St.Walburge, 67. Nijmegen, J. G. Bikkel, Kegulierstraat Botterdam, P.G Ph Jonkman, Lange Pannekoekstraat bij de Prinsenstraat, 9—143. Sneek, J. Kdiper, Stadswal of Buitensingel, aan de Leeuwarder Trekvaart. ttrecht, J. B. Sloot, Lange Smeestraat, B 660. Wageningen, C. P. Piret, Buurt C, Nr. 9. zutphen, m. Scholten, Eozengracht. zwolle, w. van den Berg, Ossenmarkt, B 27. Afdeeling Joure. Vergadering van werklieden, op ZONDAG 6 AUGUSTUS, des middags van 4 tot 6 ure, bij E. Krot. Stemming over een 1ste en 2e secretaris. F. v. d Wal, secr. Nog is voor J. VAN LEWE ontvangen: Door tusschenkomst van den Agent te Utrecht: van J. van Henkelom, hoedenmaker f0,25; Greebel, letterzetter f 0,25; J. Mikman, hoedenmaker f 0,10" J. F. Hardes £0,10; B. Schotel, Steenhouwer, f 0,10; A. J. de Steur 10,10; J. B. S. f 0,10, te samen ƒ 1 Van de Kleermakersvereeniging Vooruitgangdoor broederschap n 3,30 Totaal der vorige opgaven . . n 121,08 Te zamen ƒ 125,38 Bericht aan inzenders van stukken in „de Werkman." In dit nr. zal men een stuk aantreffen van < en gezel Timmer, waaraan — 't is jammer genoeg — waarschijnlijk weder enkele werklieden zich zullen ergeren. EvenWel, wij waren verplicht 't te plaatsen, daar t met meer dan billik is, ttrwijl de leden der Internatonale zoo dikwijls in dit blad hi t verwijt hunner godsdienstloosheid hebben moeten hooren, een hunner het woord te geven om hen te verdedigen en te doen zien wat de meerderheid wèl en niet gelooft. Overigens is dit stellig het laatste stuk van dien aard dat in ons blad geplaatst wordt. Zij, die hierover nog het een of ander zouden willen schrijven, kunnen zich die moeite sparen, daar wij stellig de plaatsing zullen weigeren. Ook stukken, waarin hatelijkheden gedebiteerd worden tegen personen of vereenigingen, zullen wij voortaan streng weren. Bed. Werklieden! Wacht u voor den zuurdesem der farizeën, welke is geveinsdheid. Ik kan niet nalaten mijne bevreemding te kennen te geven over de van filantrofie blakende heeren Bremer en Werner, die eene christelijk nationale vereeniging in het leven willen roepen, onder de zinspreuk: »°P grond van den Bijbel willen wij Orde, Vrijheid en Recht." Ik geef hier eenige artt. uit de statuten weder. Art. 2 zegt: Zij heeft tot regel harer grondslag het onfeilbaar woord van God. Art. 3 Zij neemt tot leden aan : patroons, werklieden, werkverschaffers van alle vakken en ook particulieren als eereleden. Art. 7. De vereeniging stelt zich voor, om, in 's Heeren kracht, afdeelingen door het geheele land te stichten. Art. 14. Ieder lid verbindt zich om geen deel te nemen aan algemeene handelingen of te stemmen voor handelingen in strijd met den Bijbel. Nogmaals, werklieden, wacht u voor den zuurdesem der farizeën, welke is geyeinsdheid. Als men ziet hoe wolven in een scha" penvacht gehuld er op uit zijn en alles aanwenden om den stroom des tijds een anderen weg te doen inslaan en hoe die zoogenaamde grri oote heeren alles beproeven om zich aan het hoofd der arbeidersbeweging te plaatsen, om er zoodoende eene leiding aan te geven ten hunne bate, — voorwaar, dan kunnen wij elkander niet genoeg toeroepen : Werklieden, wacht u voor den zuurdesem der farizeën, welke is geveinsdheid. Hoe zou het mogelijk kunnen zijn, volgens art. 3, dat eene vereeniging van werklieden, waarin patroons en bazen zijn opgenomen, iets goeds zou kunnen afwerpen, en dan nog wel op godsdienstig terrein! Heeft men ons niet lang genoeg zand in de oogen geworpen en het verzinseltje ingestampt: in het zweet des aanschijns zult gij uw brood winnen (die luie nietsdoeners zijn daaronder niet begrepen) en tevreden zijn met uw lot, hoe ondra¬ gelijk hot ook moge zijn, enz., enz,, enz. ? Hebben wij de bijbelteksten niet dikwyls, ja al tfi dikwijls hooren uitleggen, zooals het in hun kraam het best te pas kwam, dan eens letterlijk, dan weer zinnebeeldig? Doch genoeg hiervan. Die niet ziende blind en hoorende doof is, ga de handelingen en frazen na van die zoogenaamde groote heeren, die ellendige kliek uitbuiters en armoêzaaiers! Als gij het maar gelooven wilt zullen u diets willen maken, dat zij van beter deeg gebakken zijn als de arbeider, en ons doen gelooven dat wij wezens van minderen rang zijn en dankbaar de korsten moeten opvangen, waaruit zy reeds het kruim genomen hebben! Dus, werklieden, vertrouwt hen niet, hecht geen geloof aan hunne schoonklinkende en misleidende taal; zij hebben het met den werkman zoo goed niet voor; zij huichelen vriendschap, ten einde ons in 't geheim slagen toe te brengen; want zij weten zeer goed, dat wanneer het werkvolk zich zal hebben vrijgemaakt, zij veel zullen moeten afstaan van de onrechtvaardig in 't bezit zijnde voorrechten. Voor vereenigingen als de christelijk-nationale kunnen wij elkander niet genoeg waarschuwen; zij zoudtn onze zaak spoedig bederven, want het is ontegenzeggelijk, waar patroons en bazen bijkomen, het ten nadeele voor den werkman moet uitloopen. Zij maken er geen gewetenszaak van om den arbeider te vertrappen en te verguizen! Waarlijk, hunne filantrofie strekt zich zoover niet uit! En laten die zoogenaamde godsdienstige menschenvrienden hun eigen maag maar vullen met tractaatjes en preeken, ik voor mij, overtuigd als ik ben, weet dat de eenige roeping der mensch is: mensch te zijn, en dat men God alleen kan dienen door,... mensch te zijn. Broeders, blijf u wachten voor den zuurdezem der farizeën, welke is geveinsdheid. J. H. Assenbroek. Aan onze Noorder vrienden! Volkomen keuren wij het besluit goed, dat de redactie van de Werkman genomen heeft, ten einde alle werkersvereenigingen van Nederland uit te noodigen om hun adres en den naam van hunnen secretaris aan den gezel van Be veren op te geven, om in den Werkmans-Almanak te publiceeren Dat zcu voorwaar een groot gemak teweeg brengen voor alle vereenigingen der beide Nederlanden. Wij hopen dus dat geen enkele vakvereeniging aan dien oproep zal te kort blijven. Ook rekenen wij op eenige kleine bijdragen van onze Noorder vrienden; alzoo zal de almanak een Nederlanösche Werkmans-Almanak mogen getiteld worden, waaraan Noord en Zuid zullen gearbeid hebben. Men zij indachtig, dat alle stukken en adressen vóór den 1. September a. s. moeten ingezonden zyn aan 't adres: Edm. van Beveren, Nieuwland, 12. Gent. Het comité der Gentsche afd. der Internationale. [Door plaatsgebrek konden wij dit eerst heden opnemen. Red,] Dankbetuiging. Werklieden! Thans kom ik tot u met eene blijde tijding, namelijk deze : gij hebt door nwe milde bijdragen, op onze roepstem, eene werkersfamilie van een wissen ondergang gered en daardoor getoond, dat het u met de solidariteit werkelijk ernst is. Van Lewe heeft brood; alle dagen kunt ge hem door de straten onzer stad met zijn kar zien rijden, met den glans van vergenoegen op het eerst zoo somberen gelaat. Zoo is dan, ellendige directeur *), dank zij de braaf heid der werklieden, uw inzicht, om een werkman en zijn gezin honger te doen lijden, niet gelukt, en hebben wij, namelijk allen die iets voor van Lewe afgezonderd hebben, aan alle ongeloovigen getoond, dat de werkman waarlijk zich zelf helpen kan, door onderlinge hulp te verstrekken, daar waar het blijkt noodig te zijn. Nog iets, werklieden. Veel is in den laatsten tijd tegen van Lewe geschreven, en bij velen zal de gedachte wel opgekomen zijn: er zal toch wel een steekje aan hem los zijn ; maar ik verklaar u op mijn woord van eer, dat er niets van waar is, en dat allen, die tegen van Lewe geschreven hebben, onwetend waren en maar op hooren zeggen afgingen. Ik zal mij wel wachten en ik zou nooit mijn naam willen leenen, om gelden van het zuur verdiende werkmansloon te vragen voor eene zaak die ik niet heilig wist en waarlyk goed en in orde was. Nogmaals, werklieden, hartelijk dank voor het bijgedragene. Heil en broederschap! Namens de commissie die zich belast heeft met den ontvangst der bijdragen voor J. van Lewe: J. G. Blok. *) Over dien directeur, die een werkman zijn fabriek afzend niet een schoon getuigschrift en ta^ens zorgt dat die werkman op geen andere fabriek van dat vak weer aan het werk kan komen, las ik laatst in een fransch blad deie vraag : Wio is slechter, zoo een fabrikant of een moordenaar ? Antwoord aan den gezel J. S. van der Hout. Oprichting van een Nationaal WerkliedenVerbond. Geheel instemmende met het door u voorgestelde plan, de oprichting namelijk Tan een algemeen werklieden verbond, zij dit u en allen die belang stellen tot een antwoord, dat wij hopen, zoo spoedig mogelijk, tot een begin van uitvoering over te gaan, van het hier in Rotterdam door een zeventigtal bestuurders van werklieden-vereenigingen opgerichte Nationaal Werkl. Verbond, door het houden van een congkes te Utrecht, ïjjd en gelegenheid zullen wij nader bepalen, want ook ons gevoelen hier in Rotterdam is niet anders, als dat wij door eendrachtelijk samen te werken (langs wettue wegen, zoo die gevonden kunnen worden), moeten beginnen onzen toestand dra gelijk te doen worden en onze rechtmatige aanspraken te doen gelden. Tot mijn leedwezen hebben wij, door onvoorziene gevallen, verhindering gehad, tot nu toe, geloof mij, niet door mijn schuld. Bereids heb ik de voorloopig opgemaakte statuten in dit blad doen opnemen ; cn nu nog eens herhalen wij het, wij hopen zoo spoedig mogelijk een oproep te doen voor dat congres, zoowel in dit blad, als door bijzondere circulaires door het geheele land. Geloof mij inmiddels te zijn Uw vriend J. F. Spliethoff, lid van het comité van hel Nat. H'erkl.- Verbond. De verbanning der vervreemding. Wanneer men in dezen tijd zich met de heffe des volks bezig houdt en men voor hun belang iets doen wil wat men noodig acht tot bereiking der algemeene verlossing en afschaffing der bedekte slavernij in het grootste gedeelte van Europa, dan moet men hen onder oogen brengen, dat de broeder uit den vreemde, wanneer hij hulp behoeft, het evenzeer toekomt als een broeder uit Nederland. Natuurlijk moet men ten eerste in de behoefte van zijn eigen gezin voorzien en daarna in dat van den vreemde. Elke monarchie heeft zijne bewoners vervreemd van die van andere landen, door het altijd oorlogvoeren om 't een of ander plekje grond, dat zij bevreesd waren te verliezen, of dat van anderen zochten te veroveren tot verrijking hunner caste en die der autocratie; maar nu in verschillende deelen van Europa het voornemen bestaat elkander nooit weer den oorlog te verklaren en op oprechte, broederlijke wijze met elkander om te gaan, nu moet ook alle vervreemding ophouden te bestaan. Laat eens zien wat hieromtrent in Parijs in de jongste revolutie geschied is. Het volk zag in de gedenkzuil, geplaatst op de Place de Vendóme, een prikkel tot haat voor den vreemde, daar deze zuil gesticht was ter eere der veroveringen, door Napoleon, den grooten overweldiger, behaald op andere natiën. Dit prachtige gedenkstuk werd omvergehaald door de commnne; en met recht! Het was eene vernedering voor hem die geen Franschman was, en was gekocht met bet bloed van menig nijver werkman Broeders! Het woord vreemdeling tegenover den broeder van andere landen moet niet meer over uwe lippen komen, want hij is niet vreemd; ook hij wordt gedrukt, ook hij werkt voor het groote doel: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap I Dus geene verwaande nationaliteit! Eerst aansluiting aan de nederlandscbe vakvereenigingen, om één band, één stem door geheel Nederland te zijn, en daarna aansluiting bij den broeders in den vreemde, namelijk aan de Internationale. Door deze eendracht zullen wij, zonder geweld, verkrijgen hetgeen ons zoo na aan het hart ligt: de vrede onzer huisgezinnen en ook de vriendschap onzer naburen; geen Belg zal dan meer door de klasse voor muiter, geen Duitscher voor mof of met een ander derge lijken naam bestempeld worden, maar men zal in hun zien broeders, die allen dezelfde heilige plicht te vervullen hebben, dat is: het heden veranderen, de toekomst verbeteren door de bedekte slavernij af te schaffen J. S. van der Hout. TOESPRAAK gehouden op de openbare vergaderingen der Algemeene Arbeiders Vereeniging //Hoop op Gerechtigheid», Van Zaterdag 24 Juni en Woensdag 12 Juli, door J. Th. Scheepers. (Slot.) Broederschap. Reeds het woord geeft een goeden indruk; en voorwaar, niets is schooner, want het berust op een waarachtig godsdienstig beginsel. Voor elkanders gemeenschappelijke belangen te strijden en te werken is ieders plicht, en aan die plicht voldoet men door zich met een warm gevoel met zijne medewerklieden te vereenigen en alzoo onder elkander de broederschap aan te kweeken. Tbans komen wij tot de zoozeer gevreesde en geruchtmakende Internationale, Wij beginnen met te verklaren, dat onze vereeniging is een zelfstandig lichaam en in geene verbinding staat met bedoelde Internationale. Dat zij naar gehouden congressen te Antwerpen en Amsterdam hare afgevaardigden zond, is slechts een bewijs dat zij niet eenzijdig wil zijn en een blijk van lust tot onderzoek, wetende dat van hooren zeggen veel wordt gelogen, en gedachtig aan de spreuk van Paulus: „onderzoek alle dingen en behoudt het goede." In den beginne stelden wij ons de Internationale voor als eene eenvoudige uitbreiding van het vereenigingsleven tot over de grenzen; en het is zoodanige internationaliteit welke wij willen bevorderen, omdat wij die nuttig en noodig oordeelen. Ziehier hoe de werklieden als van zeiven tot dat stelsel moeten geraken. „De werklieden, zoekende hun toestand te verbeteren, zien in, dat zij daartoe alléén niet bij machte zijn Men vereenigt zich met zijne vakgenoten, en die verschillende vakvereenigingen solidariseren zich tot een geheel in elke stad. Die verschillende groepen formeeren zich daarna tot een nationaal verbond, onder de leiding van een hoofdbestuur. Door zulk eene onderlinge samenwerking zouden de werklieden met veel vrucht werkzaam kunnen zijn; doch ziet, de minste oneenigheid met de patroons zou hen doen zien (en dit heeft de ondervinding hen reeds meermalen geleerd), dat nationaal vereenigd te zijn toch eigenlijk niet voldoende is. De patroous, welke geschillen met bunne werklieden hadden, waarbij de laatsten in hun recht waren, en naar andere plaatsen gaande om conditiën met andere werklieden te maken» zouden overal hun neus stooten en genoodzaakt zijn de geschillen met hunne gezellen uit den weg te ruimen. Doch neen, men ziet nog een andere uitweg: men gaat naar het buitenland en werft daar andere werklieden aan. Weluu, de werklieden ook dit trachtende te voorkomen, maken eene overeenkomst daaromtrent met hunne buitenlandsche vakgenoten en zoodoende is de grond gelegd voor eene internationale vereeniging YVij hebben ons oorspronkelijk niet anders dan dit billijk streven in de Internationale voorgesteld, cn, wij zeiden het reeds, dit streven zullen wij blijven bevorderen. De Internationale evenwel, zooals dezelve door de dagbladen wordt geschetst (hoewel wij met al hare eenzijdige oordeelvellingen niet medeschreeuwen en al hare leden niet als dieven, moordenaars en brandstichters beschouwen, omdat wij onder hen, wat hun privaat-leven betreft, zeer fatsoenlijke lieden hebben aangetroffen), aan die Internationale, welke motiën aanneemt zooals onlangs te Gent zijn voorgesteld, en waarbij alle ideale leerbegrippen worden weggeworpen; eene Internationale, aan welke zoovele politieke denkbeelden worden verbonden die den werkman geen direct nut aanbrengen, politieke quaestiën, welke mogelijk voor buitenlandsche werklieden, maar voor ons Nederlanders niet bestaan, van dergelijke Internationale wenschen wij geen deel te maken. Wij kunnen ons evenwel niet ontveinzen, dat de maatschappij zelve de schuld draagt, dat de Internationale ook in Nederland burgerrecht heelt verkregen. De te vroeg gestorvene da Costa heeft ergens gezegd: „Het onthouden van het loon van den arbeider is een van die zaken; welken tot God in den hemel schreien en den vloek brengen over huis en land." jfen wej 0p j)e geleerde man zegt niet: het streven naar verbetenng van den toestand brengt de vloek over huis en land, zooals zoovelen ons da* willen diets maken, maar de oorzaak van dat streven: het onthouden van hel loon van den arbeider, doet zulks. Onzes inziens is daar reeds onthouding Tan loon, waar de werkman voor zijn arbeid niet zóóveel kan verdienen, dat hij in zijne behoeften kan voorzien! En wil de maatschappij niet medewerken, door terzijdestelling van baatzucht en eigenbelang, tot wegneming van die oorzaak, de gevolgen zijn dan ook voor bare rekening. De maatschappij moge ons demagogen ^oproerstokers) noemen, wij verklaren, dat niemand minder dan wij dien naam verdienen. Hierop werden aan de vergadering de motiën voorgesteld, welke reeds in een ■der vorige nrs. van dit blad zijn meegedeeld. Men leest in de Freischutz van Hamburg 'an A. R. het volgende: Wijn Geloof. hoe men Hem het beste prijst. Ik geloof niet, dat het blinde geloof der ogma's Den Hoogste de waardigste verscherf •iS; HiJ heeft ons en de geheele der dPlf"g gemaakt van stof> Maar niet zonea en niet zonder gebreken. Schepper*1 ik niet' dat voor den den Talm V6r dmSen De aanbidders van ChristenenUZoudnpndtn Alkoran Mindel' dan zij onderlino- „1, kunnen gelden, Ofschoon allen Hem aan. Verschllien> bidden toch mi<*en^ hoorp°°k T^et' zooa's WÖ van som- alleen on« r' der ^ristnen geloof de duistPrl" g ,makeD Zal' En niet,zöoals Jeer at de ^uze» die eenmaal zijne Dat iT^ Z1JDen dood bezegelde, niet geleerd, ■q neeft, voorwaar, den Heer zij alle eer, jeen leerling ooit uit zijnen mond gehoord! j- geerde verdraagzaamheid, zachtmoev]n t-1 ' ®edu^d beoefenen, Wraak en vere mg waren verre van zijne scboone leering; Hij leerde, zonder onderscheid, alle menschen liefhebben, En vergaf de zwakken en zijne vijanden gaarne. Ik geloof aan het voortbestaan des geestes, Dat, als eenmaal het matte oog hier breekt, Gelouterd wij elkanders geesten zullen wedervinden; Ik geloof en hoop het — doch ik weet het niet. Verder geloof ik, dat men de begeerte moet stillen, Die hier het hart zoo foltert en beweegt; De waarheid zal zich daar onthullen, En de geest zal reiner zijn, die hier beneveld was. Ik geloof, dat voor dit aardsche leven De plichtsbetrachting al reeds genoeg zal zijn; Twee schoone goederen heeft de Heer gegeven : Het eene is het hart, het andere het vernuft. Het laatste leert my beproeven en ook onderscheiden, Wat ik voor recht, voor plicht erkennen moet; Luid slaat het eerste bij mijns broeders vreugde, Niet minder warm als hij lijdt. J Zoo wil ik dan met rechten ijver oefenen, Wat ik voor waarheid, recht en plicht erken, k Wil broederlijk de menschen allen liefhebben, Aan de Belt, aan de Hudson en aan des Gangesstrand! Hun leed te mindren en hun wel te vermeeren, Zij immer meer mijns harten taak; Door daden geloof ik waardig te vereeren, Den Hoogen Geest, die u en mij ook schiep. En treed ik dan aan 't einde van dit leven Te voorschijn voor des wereldrechters aangezicht, Zoo zal hij mijne daden streng beproeven, Maar mijn geloof — neen, dat geloof ik niet! Dit is ook voor het grootste gedeelte het geloof van de meeste leden der Internationale, en kan als voldoend antwoord strekken aan de heeren Postma, te Leeuwarden, Buys, Scheepers, te Arnhem, en zoovele anderen, die ons lessen willen geven of ons godsdienstloos noemen. O, dat allen zoo geloofden en zoo lief hadden, zonder onderscheid des persoons I Wat zou dan de Internationale veel minder te doen hebben, ja zelfs onnoodig zijn ! Werklieden der geheele wereld! Laten wij het voorbeeld van den grooten meester volgen, en allen evenveel beminnen; laten wij onzen bond hechter en sterker maken, en laat ons onze gelofte vernieu./en, nooit weer elkander leed te berokkenen, onze geheele directe en indirecte hulp ontzeggen tot het oorlogvoeren, den soldatenstand onmogelijk maken, onzen door het gezond verstand en de samenleving voorgeschreven plicht betrachten, en ons recht daar vorderen waar het ons toekomt. He.nbi Timmer, lid, der Internationale. Mededeelingen. De Toekomst, van 11 Zaterdag bracht ons twee tijdingen: een kwade en een ° eers'e ^at de oprichter en hoofdredacteur van dat blad, J. Speijer Klerk, zijne betrekking neerlegt, hoofdzakelijk omdat de betrekkingen, waarmee hij in relatie is, benadeeld werden door den vuigen laster der verkochte pers, die hem en zijne medewerkers in den laatsten tijd tot haar mikpunt gekozen hadden. Wij betreuren dit besluit van den man, die veel, zeer veel tot bevordering der belangen van de democratie heeft opgeofferd, te meer daar de vijanden der goede zaak in hun vuistje zullen lachen, dat hun lasterlijke pijlen zoo goed haar doel bereikt hebben. De tweede tijding, waarover wij verheugd zijn, is de aankondiging van de weder-verschijning van de Vryheid, op Zaterdag 5 Augustus (heden). Waarlijk, zoo verheugd als vele dompers en droogstoppels zullen zijn over de aftreding van opeijer Klerk, zoo terneergeslagen, zoo verschrikt zullen zij zijn over het weder optieden van Kodenback! Doch wij wenschen ons en alle socialisten er geluk mede, dat op nieuw het orgaan zal verschijnen, dat reeds veie diensten aan de zaak der toekomst, het socialisme, heeft bewezen. De heer J. Wolbers, te Utrecht (waarschijnlijk in vereeniging met den bankier Kol c. s.), die reeds iang met leede oogen de pogingen aanzag die 't volk aanwendde tot zijne ontvoogding, getuige zijne waarschuwingen tegen de Internationale, die hij aan de muren van Utrecht deed aanplakken toen de amsterdamsche afdeeling aldaar eene meeting aankondigde, — die met schrik bespeurde hoe groot de propaganda is, die bladen als de Werkman de Vryheid en de Toekomrl onder het werkvolk maken, heeft besloten, om de „verderfelijke" leeringen dier bladen tegen te gaan, ook een blad uit te geven, dat te Amsterdam bij den vromen (?) heer H. M. Bremer, president der „ChristelijkNationale Vereeniging in het belang van den werkenden stand, onder de zinspreuk: op grond van den Bijbel, enz.," het licht zal zien, en tot titel dragen; „de Werkmansvriend, weekblad voor het volk" Dat de inhoud van het proefblad, dat reeds verschenen is, zeer eenzijdig is, behoeven wij wel niet te zeggen; daarvan getuigt het „politiek overzicht" en de rubiiek „buitenland"; maar vooral toont zich dat wanneer er over de Internationale gesproken wordt. De mannen der Internationale en schrijvers in bladen als de Werkman, de l ryheid en de Toekomst, worden „gewetenlooze volksverleiders" genoemd. Doch mijnheer Wolbers is een „volksvriend' met geweten; hij weet de oorzaak van den slechten toestand deiwerkende klasse: het volk is niet godsdienstig, dat wil zeggen niet „kerksch" genoeg; ging het slechts meer ter preek, geloofde het gaaf wat 't daar hoorde, en was 't meer tevreden, — o gewis, de ellende van den werkman was weggevaagd, men zou zijne morrende kreten. ,meer hooren, als hij, door zwaren arbeid, nauwlijks zooveel won, om zijne vrouw en kinderen voor gebrek te vrijwaien, want hij zou gelooven en berusten, tevreden zijn en denken, dat alles zoo goed was, dat alles zoo wezen moest! Evenwel, wij gelooven niet dat de Werkmansvriend en zijne beginselen veel kans hebben ingang te krijgen bij het vereenigde werkvolk — daarbuiten is misschien mogelijk. Want het volk moge godsdienstig zijn of niet. Volgens het Handelsblad hebben te Antwerpen deze week ernstige botsingen plaats gehad tusschen hollandsche en belgische sigarenmakers Volgens datzelfde blad zouden de belgische 't eerst geweld hebben gebruikt. Voorzeker, zulke feiten zijn te betreuren. Maar aan wie de oorzaak ? Kan men het den antwerpsche sigarenmakers euvel duiden, dat zij ten uiterste verbitterd zijn, nu zij na een zoo langdurigen strijd voor hun goed recht, gedwarsboomd worden door vreemde werkers, die hunua plaatsen zijn komen innemen en nog de onbeschaamdheid hebben met hen in dezelfde estaminet te gaan aanzitten? Zie, ge hebt een slecht loon en vele grieven in uw vak, ge richt een bond op om die grieven te bestrijden, — en uwe bazen willen u dwingen daarvan geen deel uit te maken. Gij geeft niet toe en gij en uwe kameraden zijn broodeloos! En dan, na rnim drie maanden te hebben volgehouden, wanneer ge denkt de overwinning te behalen, komen van die vreemde, eigenbelangzoekende gasten, judassen zooals men in alle landen vindt, werktuigen in handen der meesters, uw zoo moeilijk gevoerden strijd krachteloos maken ! O, 't ware niet te verwonderen, indien er al eerder botsingen hadden plaats gegrepen! Schande over die Hollanders, die hunne broeders op zulke wijze benadeelen! Maar nog meer schande over hen, die op alle mogelijke wijze de internationale verbroedering der werklieden tegengaan! Aan hen ligt eigenlijk de schuld! Wij vestigen de aandacht der werklieden op de in 't Alg. Handelsblad van 4 Augustus voorkomende advertentie, waarin ondersteuning wordt gevraagd voor den door de brand van Zondag oO Juli van hun gereedschap beroofde werklieden, in dienst bij den heer Victor le Brun. Hoezeer wij het ook betreuren, dat de werklieden nog te weinig doel en strekking der Meubelmakersvereeniging begrijpen en zich niet bij haar aansluiten, zoodat de vereeniging slechts aan drie honderd harer leden de door haar bij dergeliike ongevallen toegekende toelaag verstrekken kan — zoo toch meenen wij voor onze mede-vakgenoten de gelegenheid te moeten openstellen om hunne bijdragen, hoe klein ook, te kunnen afzonderen, door ons bereid te stellen dezeiven in ontvangst te nemen en gezamenlijk af te dragen aan de commissie, welke zich voor dat doel heeft beschikbaar gesteld (Zie Handelsblad voornoemd.) Deze bijdragen kunnen worden afgedragen aan bestuurderen der vereeniging, of op de eerstvolgende contributievergadering, Woensdag 9 Augustus a. s, in het gebouw van den Amsterdamschen Werkmansbond. Hel bestuur der Meubelmakersvereen. Amstels Eendracht. NED. TYP. BOND. Afd. AMSTERDAM. Openbare Vergadering met Dames, op Zondag 20 Augustus e.k., des avonds ten 8 ure, in het locaal //Eik en Linden//, Plantaadje. Alle typografen worden tot deze vergadering uitgenoodigd. Zij, die genegen mochten z\in op dezen avond eene spreekbeurt te vervullen, worden verzocht hiervan opgave te doen vóór 10 Aug. e k , aan het adres van den o»d.,g«Vk„d,. } omselen> ,e„r. Brouwersgracht bij de W agenstraat, UU 753. AFDEELINC JOURE Openbare Vergadering van de Friesche Werklieden- Vereeniging, op Zondag 20 Augustus, des namiddags ten ure, ten huize van de Wed. v. d. Wal, in het Tolhuis. Als sprekers zullen optreden : O. Rommerts en J. Potharst, van Leeuwarden. Toegang 25 cents, voor werklieden 10 cents. Leden hebben vrijen toegang, op vertoon van hun diploma. Niet-leden kunnen vrij in discussie Namens het Bestuur. ZONDAG 6 AUGUSTUS. AMSTERDAM- Internationaal Werklieden-V erbond. V ergadermg des middags ten 12 ure, in het lokaal van den kastelein Boombergen, Stilsteeg. Betaling der contributie. üe leden worden wel opmerkzaam gemaakt op de VERANDERING van LOCAAL, en tevens uitgenoodigd tot een ruime opkomst, daar er belangrijke zaken zijn af te doen. AMSTERDAM. Metselaars-vereeniging Boor Eendracht te zaam gebracht. Algerneene vergadering van leden, ten huize van den kastelein Gest, Jongeroelensteeg, van ouds het Stadhuis. De leden worden vriendelyk verzocht deze vergadering bij te wonen, daar er gewichtige punten te behandelen zijn. R. van Maare, secr. BRUMMEN. Algemeene Arbeidersvereeniging Hoop of Zegen. Vergadering des avonds ten 5 ure, in de kerkeraadskamer der hervormde gemeente. Het bestuur maakt hierbij den leden opmerkzaam, dat voortaan de bijeenkomsten om de 14 dagen zullen worden gehouden. A. Schoonman, le secr. HARLINGEN. Friesche WerlcliedenVereeniging. Des voormiddags toi 11* ure: Vergadering bij M. G. KAL^BEüjü, Hof van Holland. Om reden er iets bijzonders te bespreken valt, worden de leden dringend verzocht de vergadering bg te wonen. P. van Raat, voorl. secr. ZWOLLE. Werkmans-Vereeniging: Hooger zij ons doel. Vergadering des midd. ten 12 ure, op de bovenzaal in het Wapen van Zwolle. J. Brinkers, 2e secr. MAANDAG 7 AUGUSTUS, 's HAGE. Internationaal Werkliedenverbond. Des avonds ten 9 ure, Algemeene Vergadering, ten huize van den kastelein Daum, Kalveimarkt. Een trouwe opkomst wordt verwacht. C. Du Chatinier, lste Secr. LEEUWARDEN. Kleermakers-Vereeniging. Algemeene Vergadering des avonds ten 8* ure, ten huize van H. O. Bottinga, in het Blauwhuis. R. Swart, secr. DINSDAG 8 AUGUSTUS. LEEUWARDEN. Timmermans- en Metselaarsvereeniging „Moed en Volharding." Gewone vergadering van leden, bij Bottinga, in het Blauwhuis, des avonds ten 8* ure. Driemaandelijksche rekening en verantwoording. A. Ooiman, le secr. WOENSDAG 9 AUGUSTUS. ARNHEM. Algemeene Arbeiders-vereeniging: Hoop op Gerechtigheid. Storting der contributie voor de maand Augustus, 's avonds van 8—9 ure. Tevens wordt kennis gegeven, dat de gewone vergaderingen wederom des Dinsdags zullen worden gehouden. J. Th. Scheepers, secr. ZATERDAG 12 AUGUSTUS. AMSTERDAM. Smeden-Vereeniging: Recht voor allen (Internationale). Vergad. des avonds ten 8 ure, ten huize van den kastelein Hennings, Kloveniersburgwal, hoek Rusland. Betaling der contributie. L. J. Volkers, secr. ZATERDAG 26 AUGUSTUS. LEEUWARDEN. KoperslagersVereeniging. Vergadering van leden, bij Bottinga, in het Blaauwhuis, des avonds ten 8 ure. W. Nauta, secr. advertentiën. Te 's Hage is overleden na een kortstondig maar smartelijk lijden, mijne geliefde moeder A. KERN, Wed. van C. Bos, in den ouderdom van 68 jaren. Bernard Bos. Eenige kennisgeving. Lees hier! Er bestaat gelegenheid, in een bloeiend stadje aan 't spoor gelegen, tot het koopen eener flinke Meubelmakerszaak, met woning en magazijn, voor p. m. f 2500,— Adres franco onder Nr. 444, aan den boekhandelaar H. A. Tjeenk Willink, te Arnhem. De ondergeteekende acht zich door deze verplicht ter algemeene kennis te brengen, dat de door J. E KELLER geplaatste missive in de Toekomst van 27 Juli jl., strekkende om het gekrookte riet te verbreken en de rookende vlaswiek uit te blusschen, NIET, zooals Keiler beweert, van liet bestuur der Suikerbakkersvereeniging is uitgagaan, doch slechts van TWEE zijner leden, namelijk Seelt en Sauer, door wien de secretaris met het schrijven van genoemde missive werd belast Verder zij nog gezegd, dat de galspuwende en met de partij der vijanden van de werklieden heulende Keiler genoemden brief door herhaalde aanvragen uit de handen van die bestuurders heeft weten te krijgen, belovende hieraan nimmer publiciteit te zullen geven, omdat ook hii. zoo goed als de ondergeteekende, weet dat d/patroon van VAN LEWE zelve de gulle verklaring heeft afgelegd, dat VAN LEWE juist door de vereeniging werkeloos, en daardoor broodeloos is geworden! Ieder oordeele nu! Zij, die nog gal te veel hebben, brenge die, op verzoek van den ondergeteekende, bij KELLER in de Dommerstraat, opdat hij daarmede het Alg. Dagbl. v. Ned, waarvan hij thans Agent is, bespuwe, in plaats van een armen werkman, die met zyne vrouw en drie kinderen honger heeft geleden — zonder echter gelukkig één ceut huishuurschuld te hebben. C. P. MICHON, van de Internationale. BERICHT De Algemeene ArbeidersvereenigiD? „Hoop op Gerechtigheid" te Arnhem, zal? te beginnen Zaterdag 12 Augustus, in e Spijkerstraat baar magazijn van bian stoffen openen. Voorloopig slechts rl nog nader te bepalen dagen, in de wee van des avonds 8—10 ure. ^ Amsterdam. - H. WOLLR1NG-.
37,415
MMUBVU02:000003781_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,857
De vrije openbaring der waarheid
Zaalberg, J.C. (Pz.)
Dutch
Spoken
7,457
13,366
HB 03157 DE VRIJE OPENBARING DER WAARHEID LEERREDE 2 GO RIN THE N ITI : 17 — IV : 2, uitgesproken op Zondag, den 20sten julij 1857, TER BEVESTIGING Ds J. J. VAN DEN BROEK, al 5 fktiiiltaitt ft 'nfranraljagE, J. C. ZAALBERG, Pz., te 'SGRAVENHAGE, bij M. J. VISSER 1857. GEDRUKT BIJ H. P. DE SWA11T EN ZOON. DE VRIJE OPENBARING DER WAARHEID. LEERREDE 2 CORINTHEN III : 17 — IV : 2, uitgespkokex op Zondag, den 26ten Julij 1857, TER BEVESTIGING D* J. J. VAN DEN BROEK, ils ^rEirikant tt 'i irantitljagr, J. C. ZAALBERG, Fz., te 'S GRAVENHAGE, bij M. J. VISSER. 1857. GEDRUKT BIJ H. P. DE SWART EN ZOON. VOOREEDE. Heb ik mij, tegen mijn oorspronkelijk plan, tot de uitgave dezer Bevestigingsrede laten bewegen, H is geenszins, omdat ik zelf met dit mijn kanselwerk zoo bijzonder ben ingenomen. Integendeel; maar behalve door het bijzondere der gelegenheid, waarbij de preek gehouden werd, wordt hare uitgave misschien gereglvaardigd door het behandelde onderwerp. Er zijn dingen, die men, vooral in onze dagen, niet dikwijls genoeg herhalen kan, en daartoe behoort voorzeker niet in de laatste plaats het aloude regt van vrije Profetie of wil men, de vrijheid van Evangelieprediking in de Gemeente van chbisïus. Bat regt, die vrijheid uit te spreken, aan te prijzen, te handhaven, minder nog tegen het drijven van sommigen, dan wel tegen de gemoedelijke bezorgdheid van vele en daaronder waarlijk vrome Christenen, zieldaar, wat ik met volle vrij', moedigheid noem: eene dringende behoefte, eene heilige roeping, een Christelijk werk. Bat daarbij de liefde niet behoeft ge* kwetst te worden, gelijk enkelen meenen, ik hoop, dat deze rede er getuigenis van geve. Wat er goeds in is, daarvan hebbe de Heilige Geest Gods, die Geest der Waarheid, de eer.e, Het spijt mij, dat ik genoodzaakt ben, hierbij nog een woord te voegen omtrent mijne opvatting van de twee eerste verzen van mijnen tekst. //De Heer, die de Geest is,// en wiené »heerlijkheid wij met ongedekten aangezigte in eenen spiegel aanschouwen, vis mij jezus cheisïus, de Heer der heerlijkheid. Van daar dat ik voor ruim 2 jaren in een Achttal preeken, uitgegeven onder den titel: Eene Getuigenis van christüs, eene leerrede over 2 Cor. III : 18 plaatste, met het thema: * Door aanschouwen van christus tot gelijkvormigheid aan cheistüs. » Ik meende daarin het hoofddenkbeeld te hebben uitgedrukt der overheerlijke woorden van paulus: //En wij allen met ongedekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren (als) in eenen spiegel aanschouwende, worden (naar) datzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.» Maar, bij de beoordeelingen van dezen preekbundel, werd ik in een paar tijdschriften nog al vrij hard gevallen over mijne verklaring van dien tekst, als ware het naauwelijks aan bedenking onderhevig, of // de Heer, * van wien paulus hier spreekt, was niet Christus, gelijk ik meende, maar '/god," van wiens heerlijkheid christus y#» //de spiegel'/ zou zijn. Die beoordeelaars, mij overigens geheel onbekend, zullen zich zeker wél verwonderen, dat ik nog altijd bij mijn vroeger denkbeeld gebleven ben. Men houde mij dus deze zelfverdediging ten goede, beoorde ele voor het overige deze preek als een vlugtig opstel, dal op den kansel, onder 7 tdlspreken eenigzins bekort werd, en bidde met mij om eene toenemende mate van dien Geest, die ons de heerlijkheid des Heeren met ongedekten aangezigte aanschouwen doet, en ons bij dat aanschouwen veranderd doet worden in gedaante naar datzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid. TER INLEIDING DER GODSDIENSTOEFENING. GEZONGEN. Psalm LXXXIX : 1. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên; Uw waarheid t' allen tijd' vermelden door mijn reên; Ik weet, hoe 't vast gehouw van Uwe gunstbewijzen, Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen, Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal Uwe trouw ooit wanklen, of bezwijken. GELEZEN. 2 Cor. V : 11 — VI : 7. GEZONGEN. Gbzang XCIV. Sla, o God vol mededoogenl Sla Uw' oogen Nu genadig op ons neêr, Daar wij, in Uw huis verschenen, Ons vereenen, Naar Uw voorschrift, tot Uw eer. Dat ons hart Uw Geest verbeide, Die ons leide In Uw waarheid, naar Uw woord; Schenk Uw bijstand tot gelooven, Nu van boven, Spreek dan, Uw Gemeente hoort! GELEZEN. 2 Cor. II : 14 vv. III : 1 vv. PSALM C. Juich, aarde; juicht alom den Heer; Dient God met blijdschap, geeft Hem eer; Komt, nadert voor zijn aangezigt; Zingt Hem een vrolijk lofgedicht. De Heer is God; erkent, dat Hij Ons heeft gemaakt, — en geenszins wij, — Tot schapen, die Hij voedt en weidt, Een volk, tot zijne dienst bereid. Gaat tot zijn poorten in met lof, Met lofzang in zijn heilig hof; Looft Hem aldaar met hart en stem; Prijst zijnen naam; verheerlijkt Hem. Want goedertieren is de Heer; Zijn goedheid eindigt nimmermeer; Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht, Tot in het laatste nageslacht. In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Amen. Wees ons gegroet in het heiligdom, Gemeente van 's Gravenhage! Wees ons driewerf gegroet en gezegend, Broeder in de gewijde Bediening, nieuwe Godsgezant in ons midden! Wij stellen u aan elkander voor. Wij zegenen u te zamen in het huis des Heeren. Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en van den Heere jezus Christus, in de gemeenschap des Heiligen Geestes. Amen. Wat zijn het heilige dagen in het leven eener Gemeente, T.! als zij eenen nieuwen Evangeliedienaar in haar midden ziet optreden, om haar den vrede te verkondigen, die in Christus jezus is. Met belangstelling staart zij hem aan, den man, die in Gods weg zoo groot eenen invloed zal kunnen uitoefenen op haren wasdom en bloei, op hare verlichting en volmaking. Met dankzegging prijst zij de trouw van God, die het werk zijner handen niet varen laat, maar herders en leeraars, evangelisten en profeten blijft uitzenden tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van liet ligchaam van Christus. Met welkomstgroeten gaat zij den medewerker harer blijdschap tegemoet, gedachtig aan het woord: // Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dergenen, die den vrede verkondigen, die het goede boodschappen.» Met gespannen verwachting verbeidt zij zijne plegtige gelofte aan haar zelve en God, en naauwelijks heeft dat: * Ja, ik van ganscher harte! » door de gewelven geklonken, of uit haar hart klimt zegenend en biddend een vurig Amen! naar de hemelen op. Gemeente van 's Gravenhage! Legde ik daar getuigenis der waarheid af? Gelden die goede dingen van u? O, wij bidden het van God. Wij bidden 't u zelve en uwen nieuwen leeraar toe. Ziet hem aan. Hij werkt het werk des Heeren. Dat is zijn aanbevelingsbrief, door Christus, uwen Heer, zijnen hoogen Zender, verzegeld. Maar al gaf hem dit niet de hoogste en volste aanspraak op uw gebed en uwe liefde, wat was er dan nog veel in zijne persoonlijkheid, om u aan hem te binden. De man, die naar den raad des Heeren, de beste krachten van zijn leven aan uwe dienst komt wijden, treedt wel in waarheid als een broeder in het midden der broederen op. In dit zelfde heiligdom, dat thans de.plegtige gelofte der Evangeliebediening uit zijnen mond vernemen zal, heeft hij als jongeling, bij 't belijden van zijn- geloof, het verbond zijns levens met den Heer gesloten. In uw midden geboren en opgevoed, was hij van velen uwer reeds de bekende en vriend, eer hij u allen ten leidsman tot Christus kon wezen. En zijn naam; — is hij niet eene dringende bede om uwe achting en liefde? Rijst niet voor uwe herinnering het beeld van zijnen eerwaardigen vader op, die jaren achtereen het Evangelie der zaligheid aan deze zelfde plaatse predikte ? Wie had den waardigen vader lief, wie zegent het aandenken van den ontslapenen leeraar en vriend, wie eert nog den dienaar van christus , die door zijn geloof nog spreekt, nadat hij gestorven is, en zou het hart dan niet ontsluiten voor den zoon, die tot zijns vaders arbeid ingaat? O, indien de gezaligden kennis dragen van het lot der geliefden die zij op aarde achterlieten, mijn broeder in christus, wat moet er dan bij uwen verheerlijkten vader eene vreugde zijn in God over u, zijnen eenigen zoon, zijnen geliefde, die zaaijen komt, waar hij zaaide, misschien wel maaijen, wat door hem werd gezaaid. Wordt u het harte week bij die herinnering, en beeft het in u met dubbele ontroering bij 't heilig opzien tegen uwe volgende levenstaak, zeker, zeker zijn er toch bij vurige gebeden om kracht uit de hoogte, ook innige dankzeggingen in uwe ziele, bij 't staren op de wegen, die God, de God uws levens, met u gaat. Danken? Ja, maar niet alleen om dit, neen! danken ook voor nog hoogeren zegen. Wat bragt dien man, die daar van CHMSTtrs wege tot ons komt, wat bragt dien vredebode hier? Was daar een grijze dienaar in de ruste zijns Heeren ingegaan? Had de dood aan nog krachtvolle handen den herdersstaf ontrukt? Of verliet althans een arbeider den wijngaard, tot anderen arbeid geroepen, of door den last des daags vermoeid? Rijst er een beeld uit het verledene, een beeld uit het rijk der dooden op, eene herinnering waarbij dezen en dien nog tranen van weemoed in de oogen wellen? Neen! onvermengde vreugde is thans ons deel. Onze nieuwe leeraar en broeder is nieuw in dubbelen zin. Zijn verschijnen is eene vrucht van den bloei onzer gemeente, eene vermeerdering van Evangeliezegen, eene uitbreiding van den arbeid voor het Koningrijk Gods. Geldt onder ons ook de klagt van den Heer: // De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinigen,» wij baden den Heer, dat Hij arbeiders in zijnen wijngaard mogt uitzenden, en ziet! al houden wij nog met dat bidden niet op, toch mogen wij danken tevens. Wij zegenen u, wij zegenen u in den naam des Heeren, gij elfde kruisgezant in ons midden. Gezegend zij uw ingaan, gezegend uw uitgaan. Om uwentwille is er dank in Gods huis. Dank aan onzen geëerdiedigden Koning, die ons, met een nieuw heiligdom, ook eenen nieuwen herder schonk. Dank aan u, Kerkvoogden der gemeente, die haren bloei behartigt, geliefde broeders in christus. Maar boven alles, dank aan onzen God en Vader in christus, wiens oogen over onze gemeente geopend zijn, nacht en dag. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in de gemeente, door jezus christus. Komt BB. en ZZ.! geen woord meer tot elkander gesproken, eer wij te zamen tot Hem gesproken hebben, met dankzeggingen en gebeden. GEBED. na 't gebed gezongen: gezang III : 3. De Gemeente. U VaderI U zij lof, op een' verhoogden toon! De Vrouwen. Lof Uwen eigenen, Uw eengeboren Zoon! De Gemeente. Lof Uwen Geest, die ons ten Trooster is gegeven, Ten leidsman op den weg naar 't eeuwig zalig leven! De Vrouwen. U looft Uw kerk alom, waar Gij die ook vergaarde. De Gemeente. U loov', wat loven kan, in hemel en op aarde. 2 cor. III : 17 — IV : 2. de heer nu is de geest, en waar de geest des heeren is, aldaar is vrijheid. en wij allen MET ongedekten aangezigte de heerlijkheid des heeren (als) in eenen spiegel aanschouwende, worden (naar) hetzelve beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des heeren geest. daarom, dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid, die ons geschied is, zoo vertragen wij niet. maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het woord gods vervalschende, maar door openbaring der waarheid ons zelven aangenaam makende bij alle conscientien der menschen, in de tegenwoordigheid gods. Gelijk de zon, alzoo is christus , — zij, de vorstinne des daags, de levenwekster der natuur, — Hij, de zonne der geregtigheid, in welke het leven is, en het leven is het licht der menschen. Als zij opgaat juicht het aardrijk; de bloemen ontsluiten hare met daauwdruppels beparelde kelken, de vogelenkoren heffen hun morgenlied aan; Hij is het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld, en stort leven en hemelvreugde uit in de duistere valleijen der zonde en des doods. Van haar gaan de gouden morgenglansen uit, en de heldere maan, die ons des nachts bewaakt, ontleent aan haar den vriendelijken glans. Hem ging de morgenster der profetie -en het morgenrood der heilsverwachting vooruit, en terwijl reeds dat vroeger licht uit zijne volheid uitstroomde, wentelt al wat licht heet in de zedelijke wereld zich om Hem henen, en al die sterren, die daar aan den hemel der menschheid flonkeren, doen slechts den weêrglans van zijnen luister zien. De zon, de spiegel van Gods heerlijkheid in het rijk der natuur ; christus het afschijnsel van Gods heerlijkheid in het rijk des geestes. God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis schijnen zoude, is degene, die ook in onze harten geschenen heeft en voortgaat te schijnen, tot verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezigt van jezus christus1). "En wij allen de heerlijkheid des Heeren, met ongedekten aangezigte, als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar datzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest." Die Heer is christus, de Heer der heerlijkheid. Zijne heerlijkheid is het afschijnsel des Onzienlijken Gods. De spiegel, waarin wij haar zien, is het Evangelie, en de bediening van dat Evangelie, wat is zij anders dan de gedurige afspiegeling van die heerlijkheid, opdat de wereld haar aanschouwt: met ongedekten aangezigte, en herschapen worde naar dat Goddelijk beeld? — Is christus de zon, de Evangeliebediening is het licht, dat van die zonne uitgaat. Een christus zonder Evangelie ware eene zon zonder stralen. Welgelukzalig is het volk, dat het geklank ként; o Heer! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen! Die Evangeliebediening, "wat is zij toch goddelijk en '•) 2 Cor. TV : 6. schoon, M. H. Hetzij zij zich aanmeldt als de bediening der verzoening en des vredes, hetzij zij ons in haren bedienaar den gezant des kruises, den getuige der opstanding, den evangelist vol vertroosting, den medearbeider Gods, den bode van Gods liefde of den profeet der heerlijkste toekomst doet zien, altijd doet zij ons roemen: //Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave!» altijd doet zij ons uitroepen: //Wie een opzienersambt begeert, begeert een treffelijk werk!)/ — En als nu de komst van eenen nieuwen evangelist in ons midden ons den lof dier bediening op de lippen legt, uit welk oogpunt zullen wij haar dan heden prijzen ? T. wij bepalen ons tot het hoofddenkbeeld van onzen volzinnigen tekst. //Vrije openbaring der waarheid!// zoo klinkt het ons tegen, en wilt gij in dien karaktertrek der Evangeliebediening tegelijk hare heerlijkheid zien, aanschouwt dan in die vrije openbaring der waarheid, de vrije openbaring der heerlijkheid Gods in het aangezigt van jezus christus. Die vrijheid in het openbaren der waarheid wordt niet slechts den Evangeliedienaar onzer dagen, zij werd reeds den grooten Apostel van christus, in zijne dagen, betwist. Vele Christenen uit de Joden, nog altijd gehecht aan de Mozaïsche instellingen, wilden wel aan christus gelooven, maar niet zijne volle heerlijkheid zien. Zij wilden de waarheid Gods gesluijerd laten optreden. De heerlijkheid van Hem, die het beeld van God is, moest volgens hen bedekt worden onder het kleed der oude Israëlitische vormen, en, vreemd aan den vrijen geest der Nieuwe Bedeeling, noemden zij ïaulus een ketter, een leugenprofeet. Ja, vele predikers schikten zich zelfs, en plooiden het Evangelie naar de vooroordeelen der bekrompenheid. Ter wille der lichtschuwen droegen zij het Woord Gods — gelijk de Apostel het aan het slot van zijn tweede hoofdstuk noemt — schandelijk //te koop.// Zij //wandelden in arglistigheid.// Zij //ver valse h ten// het Evangelie. Zij omsluijerden de waarheid en predikten christus onder een »deksel» l). Dat smartte den Apostel in het diepst zijner ziel. Daar') Philipp. I : 18. tegen voerde hij zijn gansche leven door, daartegen voert hij ook nu den heiligsten strijd. Hij doet het thans door het O. en N. Testament tegenover elkander te plaatsen. Naar het eerste verwijst hij dat bedekken der waarheid. Als het wezen en de heerlijkheid van het laatste prijst hij de vrije openbaring en het onbedekte aanschouwen. Het O. V. was eene bediening der letter, des doods, der verdoemenis, en moest met christus te niet gedaan worden. Het N. V. is de bediening des geestes, des levens, der regtvaardigheid, en blijft in onverderfelijken luister. Daarom is de bediening der Wet slecht schemerlicht en bedekken des aangezigts, maar de bediening des Evangelies helder morgenlicht en vrij aanschouwen der heerlijkheid Gods. , Was dan ook het O. V. niet in heerlijkheid? Voorzeker, de Apostel erkent het met eerbied. Het bleek reeds uit den lichtglans, flie mozes' aangezigt omstraalde, toen hij terugkeerde van den heiligen berg 1). Die glans toch was de weerglans der heerlijkheid Gods, in wier tegenwoordigheid de groote Middelaar des O. V. verkeerd had. Maar de luister van zulk een vergankelijk Verbond, hij bewees alleen, hoeveel grooter dan nog de heerlijkheid zijn moest van het N. T., dat door eenen veel grooteren Middelaar ingesteld, in onvergankelijkheid blijven zoude. En zelfs die heerlijkhed, die het aangezigt van mozes bestraalde, was zij niet van dien aard, dat uit haar reeds de onvolkomenheid en vergankelijkheid der O. Bedeeling bleek? Immers toen mozes van den bergkruin nederdaalde, vreesde gansch Israël voor zijn aangezigt, en zelfs aSron , zijn broeder, de Hoogepriester Gods, kon den luister van zijn gelaat niet verdragen. Mozes moest het met eenen sluijer bedekken, eer iemand hem naderen dorst. Zoo werd dan de heerlijkheid Gods, die zich in mozes openbaarde, voor IsraèTs oogen bedekt, en nog altijd, — zegt paulus — ligt er een deksel over, nu wel niet meer op het aangezigt van mozes , maar een deksel op hun eigen oog en hart. Zij zijn nog altijd schuw voor het aanstaren der heerlijkheid Gods. Zelfs dan, als zij uitwendig met christus in gemeenschap komen, blijft dat deksel van voor- i) Exod. XXXIV : 39 tt. Vgl. XXIV : 16. oordeel en dwaling het oog hunner ziele verhinderen, om de heerlijkheid Gods te zien, die in het N. T. geopenbaard wordt. Eerst dan, als hun hart tot christus, den Heer, bekeerd zal zijn, eerst dan wordt hun zielsoog geopend en het deksel weggenomen. Was dat de bedekte heerlijkheid des O. V., hoe geeft dit den Apostel stof, om de heerlijkheid des N. V. te prijzen. Daar is vrijheid des geestes. Daar is onbelemmerd aanschouwen. En nu stelt hij den Middelaar des N. T., christus , tegenover dien des O. T., mozes. Op beider aangezigt rust de heerlijkheid Gods, maar die van christus is oneindig hooger dan die van mozes. Was mozes zelf nog een man van letters en vormen, christus de Heer is geest en vrijheid. Had mozes slechts een straal van goddelijk licht uitwendig op 't aangezigt liggen, in christus wordt de volle-lichtglans Gods gezien. Hij is het beeld des Onzienlijkén. De heerlijkheid des Heeren is het afschijnsel der heerlijkheid Gods. Hem aan te staren is God zeiven in 't aanschijn te zien. En toch, moest mozes zijn aangezigt omsluijeren, omdat niemand zijne heerlijkheid verdragen kon, de heerlijkheid van christus behoeft niet bedekt te worden. Haar kan ieder zonder vreeze aanschouwen. Wordt zij al niet van aangezigt tot aangezigt meer op aarde aanschouwd, nu Hij in de hemelen verhoogd is-, zij wordt in de bediening des N. T. als in eenen spiegel voor ieders oogen afgeschilderd, en hoe schitterend ook van glans, allen, //allen// kannen haar //met ongedekten aangezigte aanschouwen.// Ja, wat meer is, bij dat volheerlijk aanschouwen, wordt de aanschouwer zelf «naar dat beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest,// of liever, gelijk in het 17" vers, //als van den Heer, die de Geest is.// En vreesden nu de Christenen uit de besnijdenis die onbedekte openbaring der heerlijkheid Gods in het aangezigt van jezus christus, en bedekten anderen de waarheid ter wille dier bekrompenen van blik, paulus stelde zich de heerlijkheid der //bediening// des N. V. voor oogen, en, God prijzende voor de //barmhartigheid,// die ook hem gegeven was, //vertraagde// hij- //niet,// maar, alle be- dekselen der waarheid, als //bedekselen der schande//, wegwerpende, zocht hij zich door vrije //openbaring der waarheid aangenaam te maken aan de conscientien der menschen, in de tegenwoordigheid Gods.// Dat noemt hij de roeping, het wezen, de heerlijkheid der Evangeliebediening. En gij, gemeente van 'sGravenhage! zegt gij daar van ganscher harte // Amen// op? Wilt gij aanschouwen //met ongedekten aangezigte?// Veracht gij alle //bedekselen der schande?// Wilt gij in ons, wilt gij ook in uwen nieuwen Evangeliedienaar een' prediker der vrije, volle, onbedekte waarheid zien?.... Gij voorzeker, mijn broeder in chkisttjs , gij acht dat uwe schoone taak, uwe heerlijke roeping. U lessen te geven, het zou mij niet voegen, mij, uwen tijdgenoot aan de hoogeschool, uwen gelijke in diensttijd, uwen mindere nog in jaren. Maar naar uw eigen hart wilde ik spreken, en dat doe ik immers, als ik uwe en mijne bediening als de vrije openbaring der waarheid prijze, en daarin de vrije openbaring der volle heerlijkheid Gods in het aangezigt van jezus christus doe zien! Wordt zij door velen gehaat, geschuwd, of althans met angst en vreeze aanschouwd, ziet, M. H., zij is toch het heerlijk karakter der Evangeliebediening, gegrond in het wezen der Nieuwe Bedeeling. Daar toch is: eene vrijheid des Geestes, die geene banden kent; eene openbaring der Godheid, die geenen sluijer draagt; w^Ui eene heerlijkheid des Heeren, die geen oog verblindt; eene bestemming desChristens, die geene bedekselen duldt. BB. en ZZ.! ontsluit uw hart voor ons woord, opdat het zich tevens voor uwen nieuwen leeraar, voor al uwe Evangelieboden, maar bovenal voor christus, den Heer der heerlijkheid ontsluite. Zonne der geregtigheid! bestraal ons met uw licht. Geest der Waarheid! woon rijkelijk in ons midden. Amen. I. de vrijheid des geestes, die geene banden kent. // Predik toch niet zoo vrij, al wat gij weet en ziet. Onze vaderen spraken anders. Zijt gij niet een dienaar der Kerk? Hebt gij geen ontzag voor de overlevering der oudheid? Waar moet het heen, indien elk uit zijne eigene oogen ziet, en maar vrij mag prediken, wat hij voor waarheid houdt?// Waar het heen moet, mijn bekommerde hoorder? Naar het heiligdom der Waarheid. Naar de zonnenhoogte der kennisse Gods. Naar het volle aanschouwen der heerlijkheid van christus. — Zijt gij daarvoor bevreesd ? Of wie geeft u het regt, ons het vrije aanschouwen en prediken van christus te betwisten? Eerbied voor de oudheid, voorzeker, wij verwerpen dien niet. Maar //gezag,// wij kennen het slechts toe aan de Waarheid. Wij zijn geene dienstknechten van kerkelijke voorschriften, maar wij zijn opbouwers der Kerk, omdat wij dienaren van christus zijn. Wij openbaren de Waarheid, en doen dat zonder sluijer, open en vrij, want overeenkomstig het wezen der Nieuwe Bedeeling, roemen wij in eene vrijheid des geestes, die geene banden kent. //De Heer nu is de Geest, en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.// Onder het Oude Verbond was niemand vrij. Het was eene godsdienst van vormen. Zij droeg eene knechtsgestalte. De letter voerde heerschappij. De Geest, die levend maakt, was nog niet geopenbaard. Vormen en letteren bedekten het licht der heerlijkheid Gods. Men geloofde, omdat men niet twijfelen mogt. Er was geen zelfstandig inzigt in de waarheid. En stonden ook de Profeten op eene vrijere hoogte, toch was zelfs hun gezigtskring beperkt, en met benevelde oogen zagen zij slechts de uiterste deelen der heerlijkheid Gods. Gezegend de God en Vader van onzen Heere jezus christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen, uit den hemel, in christus. Over óns is het volle licht opgegaan. Een nieuw leven is er in de menschheid ontwaakt. De godsdienst der vormen is door de aanbidding in geest en in waarheid vervangen. De dienstknechten treden als kinderen voor Gods aangezigt op. De Heer, die de Geest is, stort om zich henen den H. Geest der vrijheid uit. Christus de Geest! Want Tüijkwam op aarde, ja, zonder den uitwendigen glans van den Middelaar des O. V., maar met eenen te grooteren inwendigen luister. In zijne verschijning was de heerlijkheid Gods geen vorm, maar leven. Vol des H. Geestes, was Hij vol van het leven Gods. Hij stort dien Geest, dat leven in de menschheid uit, en met dien. Geest en dat leven, licht en waarheid, kracht en vrijheid, vrijheid, niet enkel van zonde en dood, maar vrijheid ook van eiken anderen band des geestes, de volle vrijheid der kinderen Gods. Bond Hij zich aan uitwendige vormen? Hing Hij aan de doode letter? Predikte Hij'iets alléén, omdat het door de oudheid geijkt en velen dierbaar was ? Verbloemde Hij de Waarheid? Omsluijerde Hij de heerlijkheid Gods, die op zijn eigen aangezigt straalde? Dwong Hij geloof af op mensehelijk gezag? Vreesde Hij het vrije onderzoek der Goddelijke dingen ? Bedekte Hij zijn eigen gelaat bij 't opzien naar de Majesteit van den Oneindige? Neen! «Wat is Waarheid?» Zietdaar de groote vraag zijns levens, en zijn verheven: //Ik ben de Waarheid!» was er het Goddelijk antwoord op. Hij openbaarde den Naam zijns Vaders in al zijnen luister. Hij openbaarde de Waarheid in al haren glans. Ergerde dat de menschen, wie kon het Hem wijten ? Smaadde men Hem als een verachter der oudheid, wat deed Hem terugdeinzen ? Doemde men Hem als leugenprofeet en godslasteraar ter dood, Hij liet zich aan een schandhout nagelen. Voorwaar, geene banden kluisterden zijnen vrijen geest. Geen doodvonnis snoerde zijne lippen. Geene schaduwen des doods verduisterden zijnen huk. Al wat kerkelijk gezag had in Israël keerde zich tegen Hem, en toch verhief Hij den vrijen geest naar den hemel. Buigt u voor zijn aangezigt ,JJpji kinderen der magtigen. Werpt uwe kroonen aan zijne voeten, gij wijzen der wereld. Hij is de Hoogepriester in het heiligdom der kennisse Gods. Hij is de Koning van het land der Waarheid. Ziet! terwijl men Hem met doornen kroont, staat Hij nog als ziende den Onzienlijke, en in het kleed der schande spreekt Hij met koninklijke majesteit: //Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem! // T.! zou Hij dan in ons, zijne volgelingen, de slavernij des geestes dulden ? Zou Hij banden verdragen op 't gebied der waarheid, en shnjers voor 't aangezigt bij 't naspeuren van het Evangelie zijner heerlijkheid, van het Evangelie der kennisse Gods ? Neen 1 » Een iegelijk, die uit de Waarheid is, hoort mijne stem// en //Indien gij in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne diseipelen, en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken!» zoo spreekt Hij. Wie is dan de magthebbende in het Godsrijk, die zich inbeeldt, kluisters te mogen smeden voor den door christus vrijgemaakten geest? — Treurig, treurig T., waar men die vrijheid verhindert. De letter doodt, maar de geest maakt levend. Op het gebied der waarheid is vrijheid leven, zijn banden de dood. Broeder! sta dan in de vrijheid, waarmede christus ons heeft vrij gemaakt. Laat u door geen juk van dienstbaarheid bevangen. Vertraag niet, terwijl gij deze bediening hebt. Verwerp ieder bedeksel der waarheid, als een bedeksel der schande, en laat u, noch het zien met eigen ongedekten aangezigte, noch de vrije openbaring van 't geen gij aanschouwd hebt, ontrooven. Gemeente! betwist uwen nieuwen leeraar die vrijheid des geestes niet. Zij is zijn regt als Christen, zijn adeldom als kind van God, zijn kleed als priester der waarheid, zijne kroone als dienaar van het Evangelie van christus. Och! of gij hem, of gij ook óns steeds volgen wildet in het heiligdom der waarheid. Want immers ook u komt de belofte toe en uwen kinderen. Ook in u moet de Geest van christus heerschen, en overal waar die Geest is, aldaar is vrijheid. Opent, opent dan de oogen om te zien, en het hart om te verstaan. Hangt niet aan de létter. Vraagt naar den geest. Treedt binnen in den voorhof, gaat door tot in het heilige, ja klimt op naar het heilige der heiligen van den tempel der heerlijkheid Gods. Zweert niet bij menschelijk gezag, hoe: oud ook of eerwaardig, maar leert gelooven, omdat gij met eigen, ongedekt aangezigt de openbaringen des Heeren aanschouwt. In iedere menschenziel is een oog om God te zien, en — werd dat oog door de zonde verduisterd — treedt in gemeenschap met cheistus, en de nevel scheurt, de blinddoek valt, de waarheid straalt u aan. Gij moogt het ongeziene, ja zelfs den Onzienlijke zien. — Yreest niet voor het misbruik dier vrijheid. Al brengt iemand uit gebrekkig aanschouwen dwalingen wanbegrip voort, wij vermogen niets tegen, maar alles vóór de waarheid. De Geest der Waarheid, die leeft en heerscht, overal waar cheistus jezus gekend wordt, drijft zelf die dwalingen uit. Zoekt geen heil of heul in kerkelijke banden, in kerkelijk gezag. Op het gebied des geestes en der waarheid is geen gezag, dan dat der waarheid zelve, en die waarheid, gij vindt haar in Hem, die zeggen kon: //Ik ben de Waarheid ! // Die kerk, waarin men de vrije openbaring der kennisse Gods in het aangezigt van jezus cheistus aan banden legt, al was zij in aanzien en luister, zij wordt door cheistus te niet gedaan. Zij moet in hare vormen versteenen. Haar geest wordt uitgebluscht. Haar licht en hare liefde verduisteren. Maar zalig die kerke van cheistus, die in de Evangeliebediening de vrije openbaring der waarheid eert. In haar is geest en licht en leven; en die geest is uit cheistus , en dat licht en dat leven uit God. In haar is ontwikkeling, wasdom, volmaking. Haar behoort het heden. Hare is de toekomst. Haar einde is de eeuwigheid. II. de openbaring der godheid, die geenen sluijer draagt. Maar welk sterveling kan God in zijne heerlijkheid zien? Woont de Hooge en Heilige niet in verborgenheden? Als Hij zich openbaarde, bedekte mozes zijn aangezigt, en gij, wie zijt gij, prediker des Evangelies, dat gij eiken sluijer wegwerpen durft, en ons dringt om met ongedekten aangezigte de dingen Gods te aanschouwen? Wie wij zijn, mijn broeder? Gij gaaft ons zelf onzen naam: Prediker des Evangelies. Waren wij dienaren des O. V., wij zouden, even als mozes, Gods heerlijkheid omsluijeren. Maar dan zoudt gij ook geen toegang hebben tot het Heilige der Heiligen. Dan hing daar nog het oude voorhangsel der vreeze tusschen u en den hemel. Dan zou uw nieuwe voorganger optreden als priester en middelaar tusschen u en God. — En nu, waarom verwerpen wij nu alle bedekselen der waarheid? Waarom achten wij nu de vrije openbaring der kennisse Gods ons regt, onze kroon, onze roeping ? Ziet! omdat zij het wezen en de heerlijkheid is der Nieuwe Bedeeling. Daar immers is eene Openbaring der Godheid, die geenen sluijer draagt. Ook in de oude dagen liet God zich niet onbetuigd, maar alles verscheen nog in nevelen. Toen jehova zich op Sinaï openbaarde, mogt geen sterveling buiten mozes de hoogte betreden. In den tabernakel was de Allerheiligste plaatse verborgen. Daar buiten was eene wolk het teeken der tegenwoordigheid Gods. Als er lichtstralen schitterden, dan ware 't slechts losse stralen, en dat vaak bliksemstralen der majesteit, vuurstralen des gerigts. Gods aangezigt was in nevelen gehuld. Gods heerlijkheid was eene zon achter de wolken, en gelijk het met de zon achter onweerswolken gaat, als zij er door heen boort, is haar glans een vuurglans, te schitterend vaak voor het oog. Maar nu, — de volheid des tijds is gekomen, en met die volheid des tijds, ook de volle ongesluijerde openbaring van God. Niemand heeft ooit God gezien; de Eengeboren Zoon, die aan den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Hij heeft ons het verstand gegeven, opdat wij den Waarachtige kennen. In Hem woonde de volheid Gods. Hij is het beeld des Onzienlijken, de Openbaring Gods in het vleesch. En het Goddelijk Amen op de profetie van jEsaija: «De heerlijkheid Gods zal geopenbaard worden, en alle vleesch zal het zien!// het klinkt ons plegtig en heerlijk tegen in dat groote woord van johannes, den jesaija des N. V.: // Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heeriijkheid als eens Eeniggeborenen des Vaders, vol van genade en waarheid. S> Wie is daar dan, die de vrije openbaring der waarheid in strijd acht met den onnaspeurlijken rijkdom der heerlijkheid Gods? Ja, het hoogste in de waarheid is de kennisse Gods. Zij is eigenlijk de gansche waarheid. Maar zou God dan nu willen, dat wij ons aangezigt omsluijeren, eer wij opzien tot zijn licht? De knie in diepen eerbied te buigen, en wijs te zijn tot matigheid, voorwaar, dat past het schepsel tegenover den Oneindigen Schepper, het kind des stofs tegenover den Vader der eeuwigheid; maar — het aangezigt te bedekken, als moesten wij maar blindelings aan letteren gelooven, als mogten wij Gods wezen niet doorzoeken, als konden wij zijnen luister niet zien? Neen, wie dat wil keert tot de Oude Bedeeling terug, miskent het wezen des Christendoms, en krenkt de liefde van onzen God en Vader, die den rijkdom zijner kennisse in cheistus heeft uitgestort. Toen mozes in de heiligste ure zijns levens, staande voor de wolkkolom in de tente der zamenkomst, bad: //Toon mij nu Uwe heeriijkheid!// antwoordde de Godsspraak: //Mijn aangezigt zal geen menschenkind zien en leven! // Maar mi heet het: // Zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien!» En tot phiuppus, die na drie jaren van omgang met den Zoon des Vaders, nog het gebed van mozes herhaalde, en vragen kon: //Heer! toon ons den Vader!// klonk het met liefderijk, maar ernstig verwijt: //Ben ik zoo langen tijd met u, phiuppus, en hoe zegt gij nog: Toon ons den Vader? Wie mij gezien heeft, heeft den Vader gezien! I Wat kon God meer? Zelf in eene zigtbare gestalte op aarde verschijnen? Doch de eeuwige en onzienlijke Geest, dien de hemel der hemelen niet omvatten kan, hoe kon Hij zelf eene gedaante aannemen?.... Maar duldde zijn goddelijk wezen zulk eene beligchaming niet, toch wilde Hij zich in al zijne heerlijkheid toonen. Wat zou Hij zenden? Wie zou Hem henengaan? Een Profeet? — Maar Profeten konden slechts spreken over Hem. Een Engel? — Maar Engelen dragen slechts eenen zwakken weêrglans van zijn vlekkeloos licht. Daar zond Hij zijnen Zoon, zijnen Eenige, dien Hij lief had. In een groot en heilig menschenleven stortte Hij zijn eigen leven uit. Het Woord werd vleesch, en in dat vleesch geworden Woord verscheen de heerlijkheid Gods. Christenen ! Aanziet de heerlijkheid uwes Heeren. Hij draagt hoogeren lichtglans dan mozes. Niet slechts zijn gelaat is verheerlijkt, maar zijn gansche wezen, alles, alles wat aan en in Hem is, is met Gods licht en leven vervuld. Hij is vol des Heiligen Geestes. Zijne heiligheid is het beeld van Gods heiligheid. Zijne liefde is het afschijnsel van Gods liefde. In zijne woorden klinkt u Gods stemme tegen. In zijne gebeden bidt nog de Geest van God. Zelfs m 'zijne tranen weêrspiegelt zich de hemel van Gods genade en waarheid. Zooals Hij is, is God. Wie Hém gezien heeft, heeft den Vader gezien. Heerlijk, heerlijk Evangelie! Driemaal heerlijke Openbaring der Godheid, door geenen sluijer bedekt!.... Broeder in de bediening! Wat heilige roeping dan ons voorgesteld om, bij 't eigen aanschouwen dier openbaringe Gods, haar af te spiegelen voor de gemeente zijns Zoons, door het woord der waarheid en vrijheid. Zoudt gij uw oog laten benevelen? Zoudt gij de waarheid Gods verbergen? Neen! God openbaart zich geheel. Hij wil volkomen gekend worden. Elk bedeksel is een bedeksel der schande, eene vervalsching van Gods Woord, een verraad aan de waarheid. Heilig, heilig zij u déze bediening, u gegeven door de barmhartigheid Gods. Buk eiken sluijer weg, die nog het licht zijner kennis verduistert. Is 't de blinddoek van zonde en ongeloof? Zijn 't de bedekselen van vooroordeel en dwaling?... Om 't even, openbaring der Waarheid, dienaar des Evangelies, ziedaar uwe goddelijke roeping, uwe hooge en heilige taak. En gij, Gemeente van christus ! De zon is over u opgegaan; wie wil dan in wolken of schemering wandelen? Zouden wij ïi, zoudt gij óns eenen slnijer Weven, opdat wij niet den vollen luister van Gods geopenbaarde heerlijkheid zien? Neen! terwijl wij zelf met ongedekten aangezigte Gods heerlijke openbaring in christus aanschouwen, toonen wij u die heerlijkheid in den spiegel des Evangelies^ onverduisterd, ongesluijerd, en zalig die haar aanschouwen, want //dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den lénigen, waarachtigen God, en dien gij gezonden hebt, jezus christus ! * III. de heerlijkheid des heeren, die geen oog verblindt. Maar indien dat Kcht nu eens te scherp is voor de oogen? Indien de gloed dier majesteit ons zondaars eens verteerde? Kan ieder die vrije openbaring der waarheid wel verdragen? Moest mozes zijn gelaat niet voor Israël bedekken? Eiep jezaija, toen hij in een gezigt Gods heerlijkheid zag, niet biddende uit: //Wee mij, want ik verga?// Voorzeker, mijn Christen! mozes moest zijn aangezigt bedekken. Jezaija moest sidderen. Maar meer dan mozes is hier, en de minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan jezaija, meer zelfs dan johannes, den grootsten der Profeten des O. V. Zalig, zalig onze oogen, om 't geen zij aanschouwen. Vreest gij in ernst, dat de volle waarheid, die in'christus is, te helder, te schitterend voor de oogen zal zijn? Maar hoe, Gel.? Staat gij dan nog op het standpunt des O. V., dat gij huivert voor de Majesteit Gods? Hebt gij van christus ontvangen den geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze, en niet den geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: //Abba Vader?// Omdat Israël God slechts als den driemaal Heilige kende, was er geene gemeenschap des vertrouwens tusschen den geduchten Hemelkoning en zijn met duizend, duizend zonden beladen volk. God was de Heer der heirscharen. Men zocht Hem in storm, en aardbeving, en bliksemvuur. Was 't wonder, dat Israëls kinderen voor den glans van mozes' aangezigt sidderden? Was het hun niet de weerglans van dat verteerend vuur, waarin naar hunne meening de heilige troon van jehova stond? Maar wij, Christenen, — behoeven wij ook terug te deinzen voor de Openbaring Gods ? Neen! God zij gedankt! Wij mogen vrij zijne waarheid openbaren en zien, want in den Evangeliespiegel zien wij haar in het aangezigt van cheistus, en de heerlijkheid des Heeren, allen, allen mogen haar aanschouwen met ongedekten aangezigte, want zij is eene heerlijkheid, die geen oog verblindt. Buiten twijfel, dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben, en die wij u verkondigen, dat God een licht is, en gansch geene duisternis is in Hem. Indien wij dan zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij wandelen in de duisternis, zoo liegen wij en doen de waarheid niet. Maar die zelfde Apostel, die ons dat woord verkondigt, predikt ook: //God is liefde.// Licht en liefde, zij lossen zich in elkander op. Is zijne liefde die der heiligheid, die slechts dat beminnen kan, wat niet in strijd is met zijne volmaaktheid, zijne heiligheid is die der liefde, die wel de zonde verteert, maar den zondaar behoudt uit het vuur. //Heilige Vader! // zoo noemt Hem de Zoon, die van die heiligheid en liefde het sprekend evenbeeld is. u Voor Gods openbaring sidderen?.. Treed tot den cheistus nader, o mensch! Kunt gij de heerlijkheid des Zoons verdragen, staar dan ook die des Vaders met open aangezigt aan. Heilig? Ja, Hij is. heilig, want Hij is het beeld van God. Maar die heiligheid, ziet! hoe haar glans door dien der liefde is gelouterd. Liefde ademt van zijne lippen. Liefde tintelt in zijne oogen. Liefde staat in zijnen voetstap afgedrukt. Heilige liefde vervult zijne ziele. Heilige liefde omstraalt zijn gansche wezen, als afschijnsel der heerlijkheid Gods. Zij glanst op zijn aangezigt, waar Hij het land doorgaat, al goeddoende. Zij verheerlijkt den Man van smarte, terwijl Hij op den kruisheuvel sterft. Zij is de kroon zijner glorie en de gordel zijner heerlijkheid in de woningen van het eeuwige licht. — Voor Hem sidderen? Voor Hem het aangezigt bedekken ?... Maar wie deed het, toen Hij op aarde was ? Of, toen Hij den berg beklom, van welker hoogte de grondwet des Nieuwen Verbonds zou worden afgekondigd, en de schare zich langs de helling nedervleide, om zijn woord te hooren, moest Hij toen, als een andere mozes, zijn aangezigt omsluijeren, opdat men het zou durven wagen, Hem aan te zien? Neen! want geen Horebs donder werd hier vernomen. //Zalig, zalig, zalig!// zoo klonk het. //Zalig de armen van geeste, want hunner is het koningrijk der hemelen. Zalig de treurenden, want zij zullen vertroost worden. Zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien! // Als een zachte lenteregen daalden die vredewoorden op de dorstende zielen ter neder. Liefelijk waren op de hoogte zijn voeten. In 't suizen eener zachte koelte ging God voorbij. — Zijne heerlijkheid bedekken?... Ziet! overal, waar Hij zijn aangezigt vertoonde, trok Hij de oogen tot zich. Het hart werd brandende in den boezem, om Hem te ontmoeten. En, schitterde er ook een glans van vlekkelooze heiligheid in zijne lichtvolle oogen, de bevende zondaresse zag er ter zelfder ure eenen hemel van onuitsprekelijke ontfermingen in. Wat naderen zij allen vrijmoedig tot Hem, de diepstgevallenen het eerst, de tollenaars met de hand op de borst, de verlorene dochteren met een verbrijzeld, maar toch van hope trillend gemoed. De mabtha's dienen Hem met blijdschap; de makia's zitten, alles vergetende, aan zijne voeten neder; de johannessen vleijen het hoofd vertrouwelijk aan zijn liefdehart; de judassen zelfs durven Hem nog kussen, zonder dat zijn blik hen verteert. De armen omringen zijne schreden; de grijzen hangen aan zijne lippen; de kranken liggen aan zijne voeten; de weduwe houdt reeds opmetweenen, als zij slechts den Engelenklank zijner stemme verneemt. Voor Hem sidderen?... Ja, juist als de cheistus onder «een deksel// gepredikt wordt, niet in al den glans zijner liefde, hier als de Behouder van enkelen, daar als de Regter der toekomst alleen. Als het woord Gods vervalscht wordt, en de boodschap des vredes in eene verkondiging van vloek, de evangelist in een boetprofeet der woestijne verandert. God vergeve het hun, die, hetzij dan uit dwaling, of uit arglistigheid, het Evangelie der genade verduisteren. God vergeve het hun, die liever den //schrikbren toom// des Regters, dan de hemelsche ontfermingen des Heilands schilderen, die het zielbehoudend vuur der heilige liefde in een zielverteerend vuur des toorns verkeeren. God vergeve het hun, die van den cheistus spreken: // Hij zal lagchen in hun verderf! // en niet van Hem, die over Jeruzalem weende, zelfs bij 't schilderen van zijn gerigt over den zondaar getuigen: «Ziet, ziet toch, hoe lief Hij hem had!// Ja, wordt cheistus onder een deksel verkondigd, dan kan zijne heerlijkheid ontzettend worden, want dan mist zij al ligt haren hoogsten glans, dien der liefde en der ontfermingen Gods. Maar als de vrije openbaring der waarheid den spiegel zijner heerlijkheid toont?... Ziet! zelfs als Hij op den berg der verheerlijking, door hemellingen zigtbaar omgeven, veranderd wordt van gedaante, en blinkt als de zon in al haren glans, wil petbus nog tabernakelen bouwen, en vindt het goed, dat hij daar is. En als Hij verheerlijkt uit de dooden van des Olijf bergs kruin in heerlijkheid ten hemel vaart, dan staren de jongeren Hem nog met ongedekten aangezigte en heimwee der ziele na. Christenen! welk eene heerlijkheid! In haar wordt //gena van waarheid Wij ontmoet.» In haar wordt //de vrede met een kus van 'tregt gegroet.// Broeder in de bediening! Die heerlijkheid te schilderen, haar, uit eigen vrij aanschouwen, af te spiegelen voor ouden en jongen, voor rijken en armen, voor bedroefden en stervenden, voor onreinen en reinen, niet waar, dat is -zaligheid? O, openbaar dan de waarheid in ons midden, de waarheid van cheistus , en in haar de waarheid Gods. Verheerlijk den Eenige, die geene zonde kende en toch den zondaar zoekt. Doe in zijn aangezigt het beeld der Eeuwige Liefde aanschouwen. Help, help ons zijnen ganschen luister te toonen. Ga ons voor, ja, overtref ons in de openbaring zijner genade en waarheid. En gij, Gemeente van christus ! vrees voor die openbaring der waarheid niet. Juich haar toe. Treed haar nader. Wandel in haar licht. Hang luisterend aan de lippen van dezen nieuwen Evangeliebode, als hij u het beeld schildert van Hem, die het beeld is van God. Stel u nevens hem en nevens ons, als wij zijne lieerbjkheid aanschouwen. Verwerp met ons eiken sluijer, die zijn licht verbergen wil. Hoe sterker gij Hem in het aangezigt staart, hoe meer uw oog verrukt en uw harte ontgloeid zal worden, om nog meer, altijd nog meer te zien van eene liefde, die de kennis te boven gaat, en vervuld tot al de volheid Gods, naar datzelfde beeld veranderd te worden in gedaante, van heerlijkheid tot heerlijkheid. IV. de bestemming des christens, die geen bedekselen duldt.
36,411
MMSFUBA02:000013383_61
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
null
Dutch
Spoken
8,234
14,403
12. En toen zij hunne oogen van ver ophieven, herkenden zij hem niet; en zij verhieven hunne stemmen en weenden; en een ieder scheurde zijn kleed, en zij strooiden stof boven hunne hoofden naar den hemel. 13. En zij zaten met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak een woord met hem, want zij zagen dat de smart zeer groot. was. liet derde Kapittel heeft drie doelen : I. Job barst uit in eene bittere jammerklacht, waarbij hij zijn geboortedag vervloekt, en in dichterlijke beelden velerlei verwenschingen daartegen uitspreekt. II Of, indien hij dan toch geboren moest worden, wensclit hij gestorven te zijn eer hij het licht aanschouwde Hij schildert den staat des doods als een toestand van volkomen gelijkheid wenschelijk vooral voor den ongelukkige, wiens jammer en ellende in het graf een einde nemen. III. Hij beklaagt zich, dat God zijn leven verlengt, en hem door den dood niet verlost uit zijn akeligen toestand. ■\aarna deed Job zijn mond open, I* I. 1. Hen vervloekte zijn (geboor-telda^ • 2. En Job sprak: 3. De dag 'verga, waarop ik geboren (■) Jer. 20 14. Pe onbeilsiiaclit der geboorte ten leven. De vrede des doods, liet verlangen naar het graf. Kap. 3 en 4. een ben; en de nacht toen men zeide jongske is ontvangen! 'zl 4. Die dag zij duisternis; en God geve van boven geen acht op hem; geen licht strale over hem! 5. Duisternis en schaduwen des doods bi mogen hem overweldigen, en dikke wol- ^ ken mogen op hem rusten, en de gloeiende j damp (les daags make hem afgrijsselijk! d 0. Donkerheid moge dien nacht in bezit nemen; hij verheuge zich niet onder de ^ dagen des jaars, en kome niet in het 0 getal der maanden! 7. Zie, die nacht zij onvruchtbaar, en geen gejuich kome daarin! 8. Dat de vervloekers der dagen hem vervloeken, zij, die in staat zijn den le- < viathan aan te hitsen! 1 9. Dat zijne sterren duister zijn in zijne schemering; hij wachte op het licht en het kome niet, en hij zie niet de oogleden des dageraads! 1 10. Omdat hij de deur der moederschoot voor mij niet gesloten heeft, en het ongeluk niet verborgen heeft voor mijne o u oogen. 11. T-rrBaroni ben ik niet gestorven van 11. W moeders lichaam af? Waarom ben ik niet omgekomen, toen ik uit het lichaam kwam? 12. Waarom hebben knieën mij ontvangen, en waartoe borsten, dat ik zoogr* 13. Dan zou ik nu nederliggen en vrede hebben, en ik zou slapen en rust hebben, 14. Met de koningen en raadsheeren der « Woeste aarde, die "woeste plaatsen bebouwen; plaatsen.) Qf met vorsten, die goud hebben Die bouwen, ~ waar te voren en vv[er huizen vol zilver zijn; niets stond. ^ ^ eene ontijdige geboorte ware ik niet geweest; als de zuigelingen, die nooit het licht gezien hebben. 17. Daar houden de goddeloozen op te razen; daar rusten zij, die van krachten uitgeput zijn. 18. Daar hebben de geboeiden gezamenlijk rust, en hooren de stem des drijvers niet. 19. Daar zijn beiden gelijk, klein en groot; en de knecht vrij van zijn heer. 111. YTTaarom is het licht gegeven aan 20. W de ellendigen, en het leven aan de bedroefden van hart? 21. Die den dood verwachten, maar hij komt niet; zij graven, er naar meer dan karbon/ene.)naar 11 verborgene schatten; iat is: uit de 22. Die zich zeer verblijden en vr ooi ijk aarde. zijn als zij het graf vonden; 23. En aan den man, wiens weg ver~ , ,. s borgen is, dien God van rondom c bedekt ? e Bedekt,) d ' # „ Waarom zou 24. Want eer ik eet, zucht ik; en mijn hij leven, die. van angst niet gejammer stroomt als water. waarheen'^' 25. Wat ik gevreesd heb, is mij overge- beter dood, komell • en wat mij deed sidderen, heeft enz. ' mij getroffen. 26. Was ik niet gelukkig? was ik niet stil? had ik geen rust? en daar kwam zulke onrust! Hot vierde Kapittel bevat de rede van E!ifaz in twee deden: I. l>e noodzakelijke en schuldige plicht eens vriends. II. Hij berispt Job over zijn ongeduld en wenschen naar deu dood. Belooft hem uitkomst als het zekere loon der vroomheid en beweert, dat alleen goddeloozen in den rampspoed omkomen. Hij brengt eene godspraak bij, in een nachtgezicht aan hein geopenbaard, ten bewijze, dat niemand, veel min een sterveling, zich over Gods rechtvaardigheid kan te beklagen hebben. I. T |oen antwoordde Elifazvan Theman l. § en sprak: 2. Gij hebt het misschien niet gaarne dat men onderneemt met u te spreken; maar wie kan zich bedwingen? 11. r/ ie, gij hebt velen onderwezen en 3. /^slappe handen gesterkt. 4. Uwe redenen hebben de wankelenden opgericht; en de bevende knieën hebt gij versterkt; 5. Maar nu het aan u komt, bezwijkt gij; en nu het u treft, versaagt gij. G. 'Is dat uwe godsvrucht, uw troost, \ls dat )Daus uwe hoop en uwe vroomheid r hoe vroom gij 1 . i n^wl 7. Bedenk toch, waar is een onschul-"JVaatrafti diere omgekomen? of waar zijn ooit de ® o rechtvaardigen verdelgd ? 8. Gelijk ik wel gezien heb: die moeite ploegden en ongeluk zaaiden, oogsten het ook; 9. Door den adem Gods zijn zij om¬ gekomen, en door het snuiven zijns toorns verdelgd. 10 Het brullen der Meeuwen, en de "Deze leen- _ wen en ieeu - stem der groote leeuwen, en de tanden winnen zijn •> Ho riilrpn nn Ier jongen leeuwen zijn verbroken, machtigen op 11. De leeuw is omgekomen uit gebrek ^d^dje de^ • 1. * .1 aan prooi; en ae jongeu «er iccuwium^wi. zijn verstrooid. 12. Er is een openbaring heimelijk tot mij gekomen; en mijn oor ving slechts een klank daarvan op: 13. Toen ik des nachts, als de slaap op de lieden valt, gezichten overdacht, 14. Kwam mij vrees en siddering aan, en mijn gansch gebeente verschrikte. 15. Toen ging een geest mij voorbij; en de haren mijns lichaams rezen te berge. 10. En hij stond, doch ik kende zijne gedaante niet; eene gestalte was voor mijne oogen; het was slil, en ik hoorde eene stem: 17. Hoe! zou een mensch rechtvaardiger zijn dan God? of een man reiner dan zijn Maker? 18. Zie, 1 op zijne knechten vertrouwt (') Job 15,15. Hij niet, en in zijne Engelen vindt Hij gebreken! 19. Hoe veel te meer dan onder hen, die in leemeu hutten wonen, wier grond op stof rust; zij vergaan als motten. 20. Van den morgen tot den avond Nergens een heilige. Het onbestendige van tien voorspoed der Goddeloozen. Gods groote dingen. Kap. 4, 5 en 6. worden zij vernietigd; onbemerkt zijn zij voor altijd weg. 21. Wordt niet het edelste onder hen weggerukt, zonder dat zij wijs geworden zijn ! Het vijfde Kapittel heeft drie deelen : Vervolg en slot der rede vanElifaz. Hij vermaant Job wederom tegen ongeduld, en brengt hem het onbestendige van den voorspoed der goddeloozen onder het oog. II. Hij raadt hem aan zich tot God te wenden, wiens almacht, om zelfs uit den grootsten nood te redden, hij beschrijft. IIT. Hij eindigt met een schoon tafereel van het geluk des menschen, die door God gezegend wordt na voorafgegane, en betamelijk doorgestane kastijding. Heiligen.) 1. 1. R oep nu, of er iemand is, die u antwoordt; en tot wien der D hei- Dat is . tOOIl 7 >/>#-» f/iilf mi 1I UTmi/laii J l C<J Cl C ^IJ li i den slechte. zag eeirdwaas wortel schieten, zijne woning, ver van het mii een hei üge, die on- 2. Maar de toorn verwurgt een h dwaas; SUIlUlUlg,UUUi ... God is ge- en de ijverzucht doodt jjiaagu ge- « ïh. worden,gelijk "• *"• gy meent maar ik vervloekte terstond 1 Dwaas) Te , .... . .. dwazen en 4. Znne kinderen waren noemf'hij heil; en zij werden verslagen 111 de poort, hiei de listige (|aar er niemand was, die hen hielp. vei metele lie- _ ... den, dienaar 5. De chomjenge zal zijn oogst eten, zelfs gen;"de'zoo-uit de doornen haalt hij dien weg; en derffwei deF" de dorstigen zullen zijn goed verslinden. toom en ijver (5. Want ongeluk d schiet niet on uit het Gods. „ • ? ,. < Hongerige.) > e" uit de aarde groeit geen moeite; en'dorstigen ^' ^aar ('e mensch wordt tot ongeluk noemt hij geboren, gelijk de vogels zweven in de roovers enge-, weldenaars. llOOgte Olll te vliegen. Mem overgeven 'O ~ T J Schiet niet 8. Daarom zou ik God zoeken en mijne UJJ./ rui 15. UC mensch ver- zaak aan zijne zonden; d' LMe Sr00tfc (li"oei1 welke niet het komt uit te doorgronden niets anders voort. Zijn : en wonderen, die niet te tellen zijn; 10. Die regen geeft op de oppervlakte iles lands, en water zendt op de velden; 11. Die nederigen verhoogt, en bedroeftot heil verheft, (i)i Kor 3,10. 12. Hij maakt 'teniet de aanslagen der listigen, dat hunne hand ze niet kan uitvoeren. 18. Hij vangt de wijzen in hunne listigheid, en verijdelt den raad der verkeerden. 14. Dat zij bij dag in de duisternis loopen; en tasten op den middag als in den nachti 15. Zoo redt ilij den ellendige van het zwaard, en van hun mond en uit de hand des machtigen. 1G. Zóo is er hoop voor den ellendige; en de boosheid zal haren mond moeten gesloten houden. 11. ryie, 1 welgelukzalig is de mensch, 17. "dien God kastijdt; daarom ver¬ smaad de tuchtiging des Almachtigen niet 1 (») reut. 3'2, 18. Want Hij3kwetst en verbindt; Hij \ sam. 8,0 wondt en zijne hand heelt ook weder. 19. Uit zes droefenissen zal Hij u red- (») Spr. 3 11 Hebr. 12,5. Openb. 3,19. den, en in de zevende /al het kwaad u niet aanroeren. 20. In den hongersnood zal Hij u vaii den dood verlossen, en in den oorlog van de hand des zwaards. 21. Voor den geesel der tong zijt gij geborgen, en vreest niet voor het verderf als het komt. 22. In het verderf en den honger zult gij lachen, en voor de wilde dieren in het land niet vreezen; 23. Maar met de steenen des velds hebt eii euw verbond; en de wilde dieren0 Uw ver- i.i, i bond) Oat is: des velds houden vrede met u. de steenen 24. Gij weet dat uwe tent in vrede b"™a_ is; gij verzorgt uwe woning en faalt niet. re"> dowij' .. .. daarvan een 25. En gij weet, dat uw zaad talrijk muur rond, ' •, i , . om gemaakt zijn zal, en uwe spruiten als het. graswor,a. der aarde. 26. Gij zult in ouderdom ten grave gaan, gelijk de schoven ingevoerd worden op zijn tijd. 111. ryie, dit hebben wij onderzocht, 27. ien zóo is het! Verleen gehoor daaraan, en neem het ter harte! Het zesde Kapittel behelst het antwoord van Job in vier deelen: I. Verdedigt hij zich tegen het verwijt van ongeduld, omdat namelijk zrne smarten zeer groot zijn. II. Wenscht hij nogmaals den dood, doch naar Gods wil, en betuigt, hoe hij zich troosten kan met zijn goed geweten. III. Verontschuldigt hij op nieuw zijn ongeduld. IV. Beschuldigt hij Elifaz, die hem een goddeloos leven verwijt, en den naam van trooster dragen wil, van huichelarij en onbarmhartigheid. 1. lob antwoordde en sprak: 1 tJ2. Wanneer men mijne ellende woog, en al mijn lijden in eene weegschaal leide, 3. Het zou zwaarder zijn dan het zand der zee; daarom waren mijne woorden zoo heftig. 4. Want pijlen des Almachtigen steken in mij; mijn geest drinkt hun gif; Gods verschrikkingen zijn tegen mij gericht. 5. Schreeuwt wel V/tf wilde ez>:l, als hij gras heeft? loeit wel de os, als hij zijn voeder heeft? G. Kan men ook het smakelooze b zonder zout eten? of is er wel smaak in het witte, dat om den dojer is? 7. Mijne ziel versmaadt [uwe woorden] en neemt ze niet aan! Zij zijn gelijk mijne walgelijke spijs. 11. /^vch of mijne bede geschiedde, en 8. v/God mij gave hetgeen ik hoop! 9. Dat God aanving mij te verbrijzelen, en met zijne hand sloeg, om mij te vermorzelen ! 10. Dan had ik nog troost, en juichte ik in mijne smart, als Hij mij slechts niet verschoonde; hoewel ik 0nooit de redenen des Heiligen heb verloochend. lil. T^-r-at is mijne kracht, dat ik kan 11. VV volharden? En welk is mijn einde, dat mijne ziel geduldig kan dragen? 1 De wilde ezel.) Dat is : gij kunt goed troosten, nu ontbreekt niets. b Zonder zout.) Men eet niets zonder zout, als men 't beter weet. Ik echter moet thans wel het een en ander, enz. c Nooit ver¬ loochend.) Pat is : ik heb 't niet verdiend, dat ik zóo geplaagd word. Gave God, dat ik dood was! Ho onbarmhartigheid der vrienden. I)e strijd des menschen. Kap. 6, 7 en 8. Sclieba's reizigers wachten op hen. 12. Is mijne kracht, <lan van steen? Is mijn vleesch van koper? 13. Er is toch geen luslp voor mij, en de redding is van mij gevloden. IV. "ï-irjie afin zijn naaste barmhartig- 14. VV heid weigert, die verlaat de vrees des Almachtigen; 15. Mijne broeders zijn trouwloos, gelijk een beek in de dalen; gelijk de waterstroomen vloeien zij voorbij; 10. Troebel waren zij van ijs, in hen i .*ii veroergt zien de sneeuw. 17. In den tijd, als de hitte hen drukt, •' Verdroo- verdroogen zij; in de hitte vloeien zij weg gen.) Dat is: , , ' Dewijl mijne van hunne plaats. thansdevooril!j karavanen wenden hun weg ter ruischen, ais zijde naar haar af, trekken door de woes- water, en mij. niet kennen, tij 11, en komen 0111! maa°i°eene" 19. e üe karavanen van Thema zien uit; hitte hen drukken. - zij zuilen dan 20. Maar zij staan beschaamd 0111 hun ook wegkwij- . ... nen en ver- vertrouwen; als zij derwaarts komen, zijn schaamrood! verlaten.j 21. Want. nu zijt gijlieden niets; ziet nen van"™ de ellende, en beeft terug! is':ij'houden 22. Heb ik ook tot u gezegd: deelt *t met hen, nieti mjj en schenkt mij iets van uwe me mij be- J * roofd hebben, have? fn'kapj'staat; 23. Of redt mij uit de hand des vijands; rech" en "mijcn ver'osf mÜ van ('e hand der gewelonrecht. denaars? 24. Onderricht mij, ik zal zwijgen; en geeft mij te verstaan, hetgeen ik niet weet? 25. Krachtig zijn de woorden der waarheid! Maar wat bewijzen uwe betoogen? k.6. Bedenkt gij woorden, om te berispen? dan zijn ze toch ijdele woorden. 27. Gij overvalt een wees, en graaft tegen uw vriend. 28. Nu dan, ziet op mij, en het zal u in het oog vallen of ik lieg? 29. Antwoordt toch weder, gij zult geen onrecht vinden; ja, keert terug, nog is het recht voor mij! 30. Zou er geen onrecht zijn op mijne fong? Zou mijn mond het lijden niet openbaren? Hot zevende Kapittel bevat de rede van Job, zooals hii die tot God wendt, in drie deelen: 1. Klaagt liij over liet moeitevol leven der menschen, dal hij terstond op zich toepast. 11. Klaagt hij over de gesteldheid der dooden, en zegt dat deze aanvechting hem dwingen die woorden te spreken. li f. Klaagt hij nog eens over de verschrikking wegens de zonden, waarbij hij zich toch nog troost met zijn goed geweten. leeft niet de mensch een strijd op [aarde? cn zijn zijne dagen niet als de dagen eens daglooners? ■ Tpynrgerfs.) g Gelijk een knecht hijgt naar de scha- Dat is: Ik heb J JO rust gezocht (1 uw, en een daglooner naar het einde en een einde ... van den ar- van zijn ar beid ! dat'Vt"'ver- 3. Zóo zijn mij maanden van jammer Keefs, erbbjft foebedeeld, nachten van kommer zijn mij nog altijd j j cnrust. beschikt.! 4. Als ik mij nederleg, dan zeg ik: wanneer zal ik opstaan? en wijkt de avond, dan wentel ik mij moede tot aan de morgenschemering. 5. Mijn vleesch is met wormen en met vuile stof bedekt; mijne huid is opgereten en afzichtelijk geworden. G. Mijne dagen rollen sneller weg dan eene weversspoel; en spoeden heen zonder hope. 7. Gedenk, dat mijn leven een ademtocht is; en mime ongeil niet. wederko¬ men, om het goede te zienl 8. Het oog, dat mij zag, aanschouwt mij niet meer; uwe oogen zien op mij, maar ik ben niet meer ! 11. gelijk eene wolk vergaat en weg. 0. v^drijft, zoo zal hij, die in het graf nederdaalt, niet weder opwaarts komen; 10. Hij keert niet terug in zijn huis; en zijne plaats kent hem niet meer! 11. Daarom wil ik mijn mond niet weerhouden; ik wil spreken in den angst mijns harten, en zal klagen in de droefenis mijner ziel! 111. T>en ik dan eene zee, een zeege- 12. -Ddrocht, dat Gij een wacht tegenover mij stelt? 13. Als ik dacht: mijn bed zal mij vertroosten, mijne legerstede zal mijn leed verlichten, 14. Dan verschrikt Gij mij met droomen, eii schrikbeelden doen mij sidderen ; 15. Zoodat mijne ziel verstikking wenscht, liever den dood dan mijn gebeente. 16. Ik ben [alles] moede! ik zal toch niet eeuwig leven laat af van mij, mijne dagen zijn toch maar damp! 17. 'Wat is een mensch, dat Gij hem p«. 3, 5. zoo groot maakt, en acht geeft op hein ? Sir> 2' f>- 18. Eiken morgen bezoekt Gij hem, en ieder oogenblik beproeft Gij hem. 19. Waarom keert Gij u niet van ruij, en laat niet af, totdat ik mijn speeksel heb ingeslikt? 20. Heb ik gezondigd, wat deed ik U, o Menschen-betrachter ? Waarom hebt Gij mij tot een steen des aanstoots gemaakt, en tot een last voor U? 21. E11 waarom vergeeft gij mij mijne misdaad niet, en neemt mijne zonde niet weg? Reeds lag ik in liet stof ter neder; tn als Gij mij morgen zocht, was ik niet meer. Het achtste Kapittel behelst de rede van Bildad, in drie d.eelen : I. Eene herhaling van de vorige beschuldiging, dat Job en zijne zonen wegens hun goddeloos leven deze ellende verdiend hebben. 11. Eene vermaning, dat Job die groote zonde, waarmede hij dezen jammer verdiend heeft, zal belijden en vergeving vragen van God den Heer. III. Eene herhaalde beschuldiging, dat Job goddeloos moet geweest zijn, omdat God slechts de goddeloozen zóo pleegt te straffen. 1. fH^oen antwoordde Bildad van Suali 1. J[ en zeide: De Irotsclie rede. Boete en bekeering. Ue toeverlaat des huichelaars. God verwerpt de vromen niek. 2. Hoelang zult. gij zóo spreken? en zullen de woorden uws monds een hef¬ tige storm zijn? 3. Zou God liet gericht verkeeren, en de Almachtige het recht verdraaien? 4. Hebben uwe zonen tegen Hem ge¬ zondigd, zoo heeft Hij hen overgegeven aan hunne misdaad. 11 Maar in(lie" sy u biJ tijds tot God 5. i-VXwendt, en den Almachtige smeekt, 6. Jin gij rein en vroom zijt: zoo zal Hij over u waken, en uwe rechtvaardige woning weder oprichten; 7. Is uwe eerste gering geweest, zoo zal de laatste zeer groot wrorden! 111. "Y^r-T-ant raadpleeg de vroegere ge- o. tt slachten; en let op de onderzoeking hunner vaderen: — 9. Wij toch zijn van gisteren en weten (') Ps. 144 4. • i Job 14, i,''i. mets, daar onze dagen eene schaduw zijn op aarde. — 10. Zij zullen u leeren en het u zeggen, en woorden huns harten voortbrengen. 11. Kan de papier-struik wel opwassen zonder vocht, of het gras groeien zonder water? 12. Terwijl het nog bloeit, en niet geplukt wordt, verdort het, eer dan alle andere kruiden. 13 Zóo zijn de wegen van allen, die God vergeten; en zóo vergaat de hoop des huichelaars. 14. Want zijn toeverlaat vergaat, en zijn vertrouwen is een spinneweb. 15. Zij verlaat zich op haar huis, maar liet, staat niet vast; zij houdt er zich aan vast, maar het blijft niet staan. 10. Hij staat sappig, eer de zon opgaat, en zijne ranken wassen op in zijn hof; 17. Zijne wortels vlechten zich dicht in elkander rondom steenhoopen; zijn huis is steen en; 18. Maar als [de zon] hem verdelgt uit zijne plaats, verloochent zij hem: ik heb u niet gezien! 19. Zie, dit. is de vreugd van zijn weg; en uit het stof wast weer een ander op! 20. Zie, God verwerpt, de vromen niet, en neemt ook geen boosdoeners bij de hand 1 21. Hij zal uw mond nog met lachen vervullen, en uwe lippen met gejuich; 22. Die u haten zullen tot schande worden; en de tent der goddeloozen zal niet bestaan! Het negende Kapittel bevat de rede van Job, in twee deelen: I. Belijdt hij zijne onvolmaaktheid, doch zonder bewustheid van eenige opzettelijke boosheid. II. Zegt hij, dat God niet slechts de boozen, maar ook de vromen en rechtvaardigen met kruis en lijden bezoekt, en dit tegen de beschuldiging van Elil'az en Bildad. Kap. 8 en <). 1. 1. .) ob antwoordde en zeide: 2. Ja, ik weet zeer wel dat het zóo is! hoe zou een mensch rechtvaardig zijn bij God ! 3. Behangt t Hein te twisten, van duizend \vra<jen\ kan hij niet een beantwoorden ! 4. Hij is wijs van hart en sterk van kracht, wie heeft ongestraft zich tegen Hem verzet ? 5. Hij verzet onvoorziens bergen, en in zijn toorn keert Hij ze om! 6. Hij beweegt de aarde uit. hare plaats, dat hare pilaren beven! 7- Hij gebiedt de zon, en zij gaat niet op; en Hij verzegelt de sterren! 8. Hij spant den hemel voor zich uit, 11ij alleen, en wandelt op de baren der zee'. 9. Hij maakt den Wagen aan den he¬ mel, enden &iOrion, en het Zevengesternte," Orinn.) is en de verborgene sterren van het Zuiden. geLni'le.'ten iu. Hij doet, groote dingen, die men z,u,en'da! . . w - utï ijuei eil aen met doorgronden kan: en wonderen. diestaf van J;i- on tel baar zijn. 11. Zie, Hij valt op mij aan, eer ik het gewaar word; en gaat voorbij, eer ik Hem bemerk. 12. /ie, Hij rooft snelliik wear. wie kan het Hem doen wedergeven? Wie zal tot. Hem zeggen: wat doet gij? 13. Hij is God, en keert ziin toorn . 1 met; onder Hem moeten zich bui o-en h(L*ne hoouaar- hoovaardige heeren. 14. Hoe zou ik Hem dan antwoorden: , nuiilic lllUV/Ub en wat woorden vinden teo'en Hem ? verlaten, en 15. Al had ik ook recht, ik zou mii nen heipen. • •! * nogtans met kunnen verantwoorden; ik zou mijn rechter sineeken om genade ! 16. Indien ik Hem aanriep, en Hii mii lioorde, ik zou toch niet gelooven, dat lij mijne stem verhoorde, 17. Hij, die mij in den storm overvalt. én mijne wonden onverdiend vermeerdert. 18. Hij laat mij geen adem halen, maar vervult mij met bitterheid. 19. Komt het op macht aan? Hij is de machtige; komt het aan op recht? Wie zal mijn getuige zijn? 20. Al had ik ook recht, Hij veroordeelt mij toch; al was ik onschuldig, Hij sprak mij toch schuldig. 21. Al ben ik dan vrooni, zoo durft mijne ziel zich dat niet aanmatigen; ik ben mijn leven moede ! II. Tjet *s dus eenerlei, gelijk ik ge- 22. -dzegd heb: den vrome zoowel als den goddelooze verdelgt Hij. 23. Als Hij met den geesel plotseling doodt, spot Hij met de bezoeking der onschuldigen. 24. Het land wordt in de hand des goddeloozen gegeven; het aangezicht deirechters bedekt Hij. Is Hij het niet, wie dan anders? 25. Mijne dagen vlogen sneller heen dan een looper; zij zijn gevloden, en hebben geen geluk gezien. een scheidsman tussclien God. De klacht nvfir verdrukking. Cit aarde en tot aarde. 26. Zij zijn voorbij gevaren als de snelle | schepen; gelijk een arend neervalt op = 1 de spijs. ^ 27. Als ik denk: ik wil mijne klacht vergeten, mijn bedrukt gelaat afleggen, i en weder opgeruimd zijn, . Dat zij niet 28. Zoo vrees ik voor al mijne c smarten, terugkeeren. <jewjj| ik Weet3 dat Gij mij niet onsen id- i dig houdt. 2i). Ben ik dan goddeloos, waarom zal ik mij dan langer te vergeefs vermoeien? 30. Al wiesch ik mij met sneeuwwater, en reinigde mijne handen met loog, 31. Gij zoudt mij nogtans in het slijk A hierderen) dompelen, dat mijne dkleederen van mij ïyjsmÏM gruwden. 32. Hij toch is geen menscli gelijk ik, dat ik mij tegen Hem zou verantwoorden, dat wij niet elkander in het gericht zouden gaan. 33. Er is geen scheidsman tusschen ons, die zijne hand op ons beiden legge. 34. Hij neme de roede van mij weg, zijne verschrikking beangstige mij niet meer; 35. Dan zal ik spreken, en voor Hem niet vreezen; want bij mij zeiven ben ik zóo niet. Kap 9, LO en lf, i 1 Trii hebt ruii met huid en vleesch bedekt; met beenderen en zenuwen hebt gij mij doorvlochten; 12. Leven en helde gaan. ut] nuy, ™ uw opzigt bewaarde mijn adem. is: mijn leven, L3. En dit alles was in uw hart ver- ^tnJoe^dena borgen, en ik heb 't ervaren, dat Gij dit ' in den zin liadt. 111. -|-ndien ik zondigde, Gij naamt mij 14. JLwaar; eu scholdt mij geen misdaad vrij. 15. Zoo ik goddeloos geweest was, wee mij! als rechtvaardige durf ik zelfs mijn hoofd niet opheffen! word toch zat van smaad, en zie mijne ellende aan! 10. Maar Hij verheft zich!... gelijk een woedende leeuw jaagt Gij mij, en handelt wederom wreed met mij. 17. Gij vernieuwt uwe aanvallen tegen mij, en vermeerdert, uw toorn over mij; een heir van steeds afwisselende rampen is bij mijl lb. Waarom hebt Gij mij dan uit s moeders lichaam doen voortkomen? Och! dat i ik omgekomen ware, en geen oog mij j gezien had! 19. Dan ware ik als nooit geweest, van moeders lichaam af ten grave gedragen! 20. Is niet liet weinige mijner dagen heen? Houd toch op, en laat af, dat ik ■e mij een weinig verkwikke! l: 21. Eer ik heenga en niet wederkom, e: naar het land der duisternis en der sclia- ,J. duwe des doods; at 22. Naar het land der akeligheid en & donkerheid, des doodsnacht* zonder orde; d' en waar het daglicht is als de duisternis. Het tiende Kapittel behelst de rede van Job, waarmede hij, m zijne zware aanvechting, aan God zijn nood klaagt in drie deelcn: 1. Smeekt hij om onderricht, dat hij toch mocht wehii in deze ellende verkeert, daar hij IC11, . T-- rr zich toch geen goddeloos leven bewust is. 11. Vertrouwt hij, als een schepsel, op den Schepper, dat Hij hem van die aanvechting zal verlossen. III. Klaagt hij op nieuw over inwendigen eu uitwendigen nood. I. Mlijn leven walgt mij; ik wil mijne 1. J |klacht den vrijen loop laten, en spreken in de bitterheid mijner ziel. 2. Ik wil tot God zeggen: veroordeel mij niet! doe mij weten, waarover Gij mp.t ruii twist? 3 Is het uw lnst, te verdrukken, het wprk uwer handen te verstooten, en het voornemen tier goddeloozen te begun- ufiirpii P 4. Hebt gij vleeschelijke oogen? Ziet • • . r\ Gij, zooals een menscli ziet. 5. Is uw tijd als de tijd van een mensch? Zijn uwe jaren als de jaren van een man? 6.' Dat gij misdaad bij mij zoekt en zonde bij mij opspoort? 7. Gij weet het, dat ik niet schuldig 'Rondom) v en. eu is er ,iuu uit uwe hand geen Niets is er ' aan mij, dat ontkomen • maakt hebt, 11. rTwe handen hebben mij gevormd, of dat niet n M en gemaakt, al wat * rondom aan het uwe is. .... .. , Nogtansyer- ^ qh Gij wilt nuj verdelgen! alsof een an-' 9. Gedenk toch dat Gij mij als leem maakt^had" gemaakt hebt, en mij weder tot aarde doen wederkeeren. trekt uzeifs in Hebt aii mii niet als melk uitge- eigendoin , ? Ku goten, en als kaas doen stremmen? Het elfde Kapittel bevat de rede van Zofar, in drie deelen: I. Verhaalt hü wat in Job te berispen is, namelijk, aai nij ziou " J' ... tt i. <■ i.:; zeiven als onschuldig voorstelt, ii. »'J ... « 1 11 1 I l^i. dit. 111. Vermaant hij Job tot geoeu eu ww ] ^a^oen antwoordde Zofar van Naama L. £ en zeide: 2. Zou die vloed van woorden zonder antwoord blijven? Heeft hij, die snappen kan, gelijk? 3. Zouden drogredenen mannen tot zwijgen brengen? Zoudt gij spotten, en niets r\ mand u beschamen r 4. Gij zegt: mijne rede is zuiver, en ik ben rein in uwe oogen. ll- r\ch! of Go(l tegen u sPrake 611 5. V^zijne lippen opende, 6. En u de verborgenheden zijner wijsheid toonde, hoe ze alle berekening dubbel te boven gaan, dan zoudt gij weten, ,lnt Hii 1102 vergeet van uw misdrijf! — j ^ „ 7. Meent gij het verborgene <iei uohheid te doorgronden; den Almachtige tot volkomenheid toe te doorgronden? 8. Hoogten des hemels zijn het! wat wilt gij doen? diepten «les doodenrijks! wat kunt gij weten? De troost van den berouwhebbende en onschuldige. JJe wijzo lieden. De verachting der ongelukkigen. 9. Langer dan de aarde is hare mate, en wijder dan de zee. 10. Zoo Hij aanvalt en ketent en voor liet gericht roept, wie houdt Hem terug? 11. Want Hij kent de misdaad der mensclien en ziet de ondeugd, maar men wil niet tot erkentenis komen. 12. Zoo moge dan een onverstandige verstand verkrijge, en een jonge woudezel tot een man herboren worden! III. YjT-rendt gij uw hart [tot Ilerri], 13. VV en breidt uwe handen tot Ilem uit; 14. Indien er ondeugd in u is, doe haar ver van u, dat in uwe tenten geen onrecht wone; 15. Zoo zult gij uw aangezicht weer zonder vlekken opheffen: onwrikbaar vast zult gij zijn. 16. Dan zult gij de ellende vergeten, en er aan gedenken, als aan water, dat wegstroomt. 17. En de tijd uws levens zal helderder opgaan dan de middag; en de duisterheid zal als een lichte morgen worden! 18. En gij zult u troosten, waar hoop is; en waar gij u neerzet, zult gij rustig wonen! (i)Lev. 26,6. 19. Gij zult 1 nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen u smeeken. 20. Maar de oogen der goddeloozen zullen versmachten, en zij zullen niet kunnen ontvlieden; want hunne hoop zal zijn de uitblazing der ziel. Kap. 11, 12 en 13. Het twaalfde Kapittel bevat een gedeelte van het antwoord van Job, op de aanklacht van Zofar, in drie deelen : I. De inleiding. Hij spot met de wijsheid zijner vrienden, en verwijt hun hunne onredelijkheid en ongevoeligheid. II. Laat hij zich sterk uit over den voorspoed van vele goddeloozen. III. Bewijst hij, dat het alzoo bijzonder beschikt woidt door God, die alles bestuurt en regelt. I. fl^oen antwoordde Job en zeide: 1. J. 2. Voorwaar, gijlieden zijt mannen! met u zal de wijsheid sterven! 3. Ik heb zoowel een hart als gij; en ben niet minder dan gij; en wie is er, die dit niet weet ? 4. Tot een spot van zijn naaste ben ik geworden, die tot God riep, dat Hij hem verhoorde; de rechtvaardige, de vrome wordt bespot! 5. Verachting is voorde ongelukkigen; den voorspoed laat men met rust; hun, wier voet wankelt, deelt men slagen toe. 1L r \e tenten der verwoesters hebben 6. J-Jrust, en die God vertoornen zekerheid, daar God het in hunne handen gegeven heeft. 111. vlindervraag slechts het vee, het 7. V^zal 't u leeren; en de vogelen des hemels, zij zullen het u te kennen geven. 8. Of spreek tot de aarde, zij zal u onderwijzen; en de visschen der zee zullen het u vertellen. 9. Wie erkent in dit alles niet, dat de hand des Hkeren dit gemaakt heeft? 10. Want in zijne hand is de adem van al wat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen. 11. Zou niet het oor de redenen proeven, en smaakt niet de mond de spijs? 12. Ja. bij de ouden is 1 wijsheid, en bij'Dat is: gij . J J J zegt,dat wijs- de bejaarden wetenschap; heid bij de 13. Bij Hem is wijsheid en macht, ™dae,n j^'zeg; raad en verstand. is..b'j Go?' die alleen al- 14. Ziet, wat Hij verwoest, wordt niet ler koningen, weer opgebouwd; als 1 Hij iemand boeit, rechters' ge zoo kan men hem niet ontbinden. heilighddté 15. Ziet, als Hij de wateren ophoudt,niet maakt- .. (i) Jez. 2C2 22. verdort alles; als Hij ze loslaat, keerenopénb.3,V! ze het land om. 10. Bij Hem is sterkte en wijsheid; Zijns is de dwalende en de verleider. 17. Hij voert de raadslieden weg als een roof, en maakt de rechters uitzinnig. 18. Hij maakt den gordel der koningen los, en legt strikken om hunne lenden. 19. Hij voert de priesters weg als een roof, en doet machtigen vallen. 20. Hij ontneemt den welsprekend sten de spraak, en ontneemt den ouden het verstand. 21. Hij stort verachting uit op vorsten, en maakt den gordel der helden los. 22. Hij ontbloot de duistere gronden, en brengt de schaduw des doods aan het licht. 23. Hij laat de volken vermeerderen, en verderft hen weder; Hij breidt de volken uit, en beperkt hen weder. 24. Hij ontneemt den moed aan de oversten van het volk der aarde, en doet hen dwalen in eene woestenij, daar geen weg is; 25. Zij tasten om in de duisternis zonder licht; Hij doet hen dwalen als de dronkaards! Het dertiende Kapittel behelst het vervolg van Jobs antwoord, ter wederlegging, dat hij goddeloos geweest is, in vier deelen: I. Na eene korte inleiding, betuigt hij terstond zijne begeerte, om zijne zaak voor den rechterstoel van God te bepleiten; want met zijne vrienden kon hij niets beginnen, en wenschte dat zij zwegen, en slechts luisterden. II. Verder beschuldigt hij hen heftig van partijdigheid voor de zaak van God, die hun toch ten laatste door God euvel zou worden afgenomen. III. Troost hij zich zei ven in zijn heil (den beloofden Messias). IV. Bidt hij tegen de zware aanvechtingen. I. Ff iet, dit alles heeft mijn oog ge- 1. ^Jzien, en mijn oor gehoord, en ik heb het opgemerkt. 2. Wat gij weet, weet ik ook; en ben niet minder dan gij. 3. Doch ik wilde tot den Almachtige spreken, en wenschte met God te rechten. 119 Het verzinnen van leugens en <le slccbte geneesmeesters. De verdedigers van God. Geen huichelaar voor den lieer. Kap. 13 en 14. 4. Want gij verzint leugens, en zijt alle 2 slechte geneesmeesters. c 5. Och, of gij stilzweegt, 't. zou u tot wijsheid worden aangerekend. G. Hoort toch mijne verantwoording; en merkt op de verdediging mijner lippen! \ 11. ^TT-ilt gij onrecht spreken voor God, 7. VV en voor Hem bedrog gebruiken? a 8. Wilt gij voor Hem partijdig zijn? 1 wilt gij voor God strijden? 9. Zal het u ook welgaan, als Hij u ( onderzoeken zal? Meent gij, dat gij Hem bedriegen zult, gelijk men een mensch i bedriegt? 10. Bestraffen zal Hij u, indien gij heimelijk den persoon aanziet. 11. Zal zijne hoogheid u niet verschrik- ( ken? en zijne vrees u niet overvallen? 12. Uwe gedenkspreuken zijn spreuken j van asch; en uwe hoogten zijn leemhoopen. 111. rywijgt voor mij, ik zal spreken, 13. ^mij overkome wat het zij! 14. Waarom zou ik mijn vleesch met < »Vatten.) Dat mijne tanden 8 vitten, en mijne ziel in is: waarom , . ^ zal ik mij mijne hand nemen r en^mipkwei- ^iet> Hij zal mij toch dooden, ik len, daar ik iie\j niets te hopen; ik zal echter mijne toch sterven 1 moet, en mij wegen voor 1 leiii verdedigen. ZooSookf' 16. Ja. Hij zelf zal mijn heil zijn; want mijne ziel in huichelaar durft voor Hem komen! mijne hand ö nemen, dat is: 17. Hoort mijne rede, en mijne verveel wagen . . . en mij in ge- klaring dringe in uwe ooren in! vaar begeven. ^ ziet toch, ik heb het vonnis reeds geveld; ik weet, dat ik onschuldig zal zijn. 19. Wie is er, die met mij rechten wil? Zoo ik nu zwijgen moet, dan sterve ik? 1Y. rp^wee dingen slechts doe niet aan 20. J- mij, zoo zal ik mij voor U niet verbergen; 21. Laat uwe hand ver van mij zijn; en dat uwe verschrikking mij niet beangstige. 22. Roep mij, en ik zal antwoorden; of ik zal spreuken, antwoord Gij mij! 23. Hoe vele zijn mijne misdaden en zonden? Laat mij mijne overtreding en zonde weten! 24. Waarom verbergt Gij uw aangezicht, en houdt mij voor uw vijand? 25. Wilt Gij een afgewaaid blad verbrijzelen, en een dorren stroohalm vervolgen ? 2C>. Want Gij schrijft tegen mij enkel bitterheid, en wilt mij wegens de zonden mijner jeugd ombrengen. 27. Gij legt mijn voet in den stok, in beloert al mijne paden; Gij treedt in de voetstappen mijner voeten; 28. Van mij, die reeds als een vuil aas vergaat, en als een kleed, dat de mot zware aanvechtingen, waarbij hij zich zijne zondige zwakheid herinnert, en bekent, dat hij tegen den tijdclijken dood geen hoop heeft, of daarvoor veilig is. I. l\e mensch, van eene vrouw gebo- 1. J/ren, leeft een korten tijd, en is vol van onrust! 2. Hij 1 ontluikt als eene bloem en ver- (')Jez. *o,c,7. J Ps. 90, 6. welkt; vliegt weg als eene schaduw, enPs. 144, 4. blijft niet bestaan! 3. En op zulk een slaat Gij uwe oogen, en doet mij voor U in het gericht komen ? 4. Wie 2 zal een reine vinden bij de on- (2)Jez- 64, & Ps 51 7 reinen? Niemand! 5. Hij heeft zijn bestemden tijd; het getal zijner maanden staat bij U; Gij hebt hem een perk gesteld, dat hij niet overschrijden kan. 6. Wend U dan van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij afgedaan heeft, gelijk een daglooner zijn dag. 7. Een boom heeft hoop, al is hij afgehouwen, dat hij weder zal uitbotten, en niet ophouden jonge scheuten te maken; 8. Al veroudert ook zijn wortel in de aarde, en versterft zijn stam in het stof, 9. Zoo groeit hij toch weder op van den reuk des waters, en wast op alsof hij geplant ware. 10. Maar als een mensch sterft, dan ligt hij krachteloos! en als hij den geest geeft, waar is hij dan? 11. Het water verloopt uit de zee, en eene rivier droogt uit en verdort, 12. Maar de mensch blijft liggen en zal niet opstaan; hij zal niet ontwaken, totdat de hemel vergaat, noch van zijn slaap opgewekt worden. 11. >-xch, dat gij mij in het graf be- 13. v_/dektet, en verbergdet, totdat uw toorn bedaarde; mij een perk steldet, totdat Gij aan mij gedacht! 14. Zal ook een mensch, als hij dood is, weder leven? ik zou dan al de dagen van mijn strijd hopen, totdat mijne vernieuwing gekomen was. 15. O, dat Gij mij riept en ik U antwoordde; en Gij naar het werk uwer handen weder verlangdet! 16. Gil' toch telt nu 3 mijne treden; Gij (3) Jab3). J » 34,21, zult immers geen acht slaan op mijne Spreuk. 5/21. zonde. 17. Gij hebt mijne overtreding in een bundel verzegeld, en mijne misdaad te zamen gevat. 18. Een berg stort in en verstuift; en 1 eene rots wordt van hare plaats gerukt; » 19. Het water holt steenen uit, en de druppels spoelen de aarde weg; zoo is 3 ook des menschen ahoop verloren. 'Hoop) Dat .. , , , 1 . is: voor den t 20. Gij stoot hem geheel omver, dat dood heeft hij hij heenvaart; Gij verandert zijn gelaat, ^"e^nop in - en zendt hem weg. 21. Komen zijne kinderen tot aanzien, hij weet het niet; of worden zij gering, e' hij wordt het niet gewaar! wegknaagt. liet veertiende Kapittel heeft twee deelen: I. Klaagt Job over het korte inoeitevolle leven op aarde. II, Bidt hij tegen de liet onnutte spreken. De veroordeeli-ng door eigen mond. Niemand is onberispelijk. De Goddelooze en de tiran. Kap. 14, 15 en 1(1 22. Zoolang hij zijn vleesch nog aan zich draagt, lijdt hij smart.; en zoolang zijne ziel nog in hem is, draagt hij rouw! Het vijftiende Kapittel behelst de rede van Elifaz, in drie deelen: I. De inleiding, waarin Elifaz den vromen Job bestraffen wil wegens zijne trotsche woorden, werken en gedachten. II. Waagt hij 't te bewijzen, dat Job niet onschuldig is. III. Dringt hij er op aan, dat Job goddeloos geweest is, en een huichelaar, dewijl hem wedervaren is, wat den goddeloozen en huichelaars bejegent. I. fl^oen antwoordde Elifaz van Theman 1. en zeide: 2. Zal een wijs man zulke opgeblazen woorden spreken, en zijn buik met ijdele reden vullen? 3. Gij pleit met woorden, die niet deugen; en uw spreken is onnut. 4. Gij heft de godsvrucht op, en verzwakt de toevlucht tot God. 5. Want uwe misdaad leert uw mond, en gij kiest de tong der arglistigen. 6. Uw mond veroordeelt u en niet ik; en uwe lippen getuigen tegen u. 7. Zijl gij de eerste mensch, die geboren werd? of zijt gij vóór alle heuvelen geschapen ? O Boek d w. S. 'Hebt gij Gods geheimen raad ge- ÏmIw, 13. hoord? en wijsheid ingezogen? Rom. li, 33. <) -\yat weet gij, dat wij niet weten? Wat begrijpt gij, dat ook bij ons niet is? 10. Ook onder ons zijn grijzen en ouden, die langer geleefd hebben dan uw vader! 11. Waren Gods vertroostingen voor u »Gering) Dat te * gering? liet woord, dat zoo zacht is : meent gij . r, dat God de jegens u was f zondaars ïo Wat neemt uw hart voor, en waar- troost, en zijn » troost zoo ge- }ieen staren uwe oogen ? ring weg- werpt? Gij 13. Wat stelt zich uw wrevel tegen vroom°\vor- God, en brengt zulke woorden voort uit den* uw mond ? H. TTTat is de mensch, dat hij zou 14. W rein zijn; en die van eene vrouw geboren is, dat hij zou rechtvaardig zijn? (») Job 4,18. 15. Zie, 2 onder zijne heiligen is niemand onberispelijk; en de hemelen zijn niet rein voor Hem. 10. Hoe veel te meer de afschuwelijke en verdorvene? de mensch, die het onrecht indrinkt als water. 111. Tk zal u onderrichten, hoor naar 17. JLmij! en wat ik gezien heb, dat zal ik verhalen; 18. Wat de wijzen gezegd hebben, en hunnen vaderen niet verborgen geweest is. 19. Aan wie alleen het land gegeven is, in wier midden geen vreemdeling drong. 20. De goddelooze kwelt zich zeiven al zijne levensdagen, en den tiran is het getal zijner jaren bepaald. 21. Het geluid der verschrikking is steeds in zijne ooren; en midden in de rust komt de verderver over hem. 22. Hij gelooft niet, dat hij het ongeluk zal ontvlieden; en hij vermoedt steeds het zwaard. 23. Hij dwaalt rond om brood, waar het ook is; en hij denkt altoos dat de tijd zijns ongeluks op handen is. 24. Angst en nood verschrikken hem; zij grijpen hem aan als een koning, die gereed is tot den strijd. 25. Want hij heeft zijne hand tegen God uitgestrekt, en tegen den Almachtige zich aangekant; 26. Hij liep met den hals tegen Hem aan, met zijne dikke hoogverhevene schilden; 27. Ofschoon hij zijn aangezicht met vet bedekte, en zijne lenden met vet omringde, 28. Zal hij echter in verwoeste steden wonen, in huizen, die onbewoond zijn, maar die tot puinhoopen zijn bestemd. 29. Hij zal niet rijk blijven, en zijn vermogen zal geen stand houden, en zich niet uitbreiden in het land. 30. De duisternis zal hij niet ontwijken; de vlam zal zijne takken verzengen, en hij zal wijken voor den adem zijns monds. 31. Hij vertrouwe niet op het ijdele, hij wordt bedrogen; -want ijdelheid zal zijne vergelding zijn! 32. Vóór zijn tijd is het uit met hem; en zijn tak groent niet meer! 33. Hij zal afgerukt worden als eene onrijpe druif van den wijnstok; en gelijk een olijfboom zijn bloesem afwerpt. 34. Want de vergadering der huiche¬ laars zal onvruchtbaar worden; en het vuur zal de tenten verslinden van hen, die geschenken nemen. 35. Zij *gaan zwanger van schuld en(') Ps. 7,15. baren onheil; en hun buik brengt be-Jpz' 59' 4' dros voort. Het zestiende Kapittel heeft drie deelen: I. Klaagt Job over de onbeleefde vertroosting zijner vrienden. II. Klaagt hij over zijne ellende, en noemt het een na het ander op. III. Bewijst hij zijne onschuld, die hij hoopt, dat eenmaal, al is het na zijn dood, aan het licht zal komen. I. ¥ob antwoordde en zeide: I. tf 2. Dit alles heb ik dikwijls gehoord; gij allen zijt jammerlijke vertroosters ! 3. Zullen de ijdele woorden geen einde hebben? of wat zet u op, om wederom te spreken? 4. Zou ik ook als gijlieden spreken, indien gij in mijne plaats waart? Zou ik ook woorden tegen u samenhoopen, en mijn hoofd over u schudden? 5. Ik zou u sterken met mijn mond, en met mijne lippen u troosten. II. -««-aar of ik al spreek, mijne smart 0. iy_Lwordt niet verzacht; houd ik op, zoo gaat zij niet van mij. Kap 16,17 en 18. Jobs klacht over zijne ellende. Do getuige in den hemel. De weg naar het graf. 7. Ach! nu heeft Hij mij uitgeput, en verwoest, al wat ik had! 8. Hij heeft mij vol rimpels gemaakt en beschuldigt mij; en mijne magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in 't aangezicht tegen mij. 9. Zijne grimmigheid verscheurt; en die gram op mij is knarst de tanden over mij; mijn vijand scherpt zijne oogen tegen mij! 10. Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, en mij smadelijk op mijne wangen geslagen; zij hebben te zamen hun moed aan mij gekoeld. 11. God heeft mij overgegeven aan de onrecht vaardigen, en mij in de handen der goddeloozen geworpen. 12. Ik was rijk, maar Hij heeft mij tot niet gemaakt; Hij heeft mij bij den hals gevat en verpletterd; en heeft mij zich tot een doelwit gesteld. 18. Hij heeft mij omringd met zijne schutters; Hij heeft mijne nieren doorspleten en niets verschoond; Hij heeft mijne gal op de aarde uitgestort. 14. Hij heeft mij de eene wond op de andere toegebracht; Hij is op mij aangeloopen als een geweldige. 15. Ik heb een zak om mijne huid vast• Hoom.) Dat genaaid, en heb mijn a hoorn in het stof is : mijn ge- . weid, macht gelegd. py,^6waarop 1G- Mijn aangezicht is gezwollen van het 'k mij verliet. weeiTen, en mijne oogleden zijn verduisterd ; III. yroewel er geen onrecht in mijne 17. XXhand is, en mijn gebed rein is- 18. O aarde! bedek mijn bloed niet; en mijn geroep „vinde geen plaats! 19. Nu zie, mijn getuige is in den hemel; en die mij kent is in de hoogte! 20. Mijne vrienden zijn mijne bespotters; maar mijn oog stort tranen tot God. 21. Och, kon een man met God rechten, gelijk een menschen-zoon met zijn vriend! 22. Want [mijne] weinige jaren gaan voorbij; en ik ga den weg, vanwaar ik niet weder keer. Het zeventiende Kapittel heeft twee deelen : I. Klaagt Job over zijn lichame1 ij ken nood, zijne zwakheid en verachting, waarbij toch steeds de troost gevoegd wordt. II. Klaagt hij over velerlei aanvechtingen. I- 111 ijn adem is zwak en mijne dagen j I- lTlzijn afgekort; het graf is nabij! 2. Zijn-niet bespotters bij mij, en moet mijn oog daarom in droefenis blijven? 3. Stel Gij toch pand voor mij; wie zal hij zijn, die de hand in de mijne zal \ slaan ? ^ 4. Gij hebt hun hart voor goeden zin gesloten; daarom zult Gij hen niet ver- s hoogen. 5. Die zijne vrienden als buit prijs geeft, zijner kinderen oogen zullen versmachten! 6. Hij heeft mij tot een spreekwoord onder de lieden gesteld, ja, ik ben geworden als één, dien men in het aanae- C zicht spuwt. 7. Mijne oogen zijn verduisterd van verdriet; en al mijne leden zijn als eene schaduw. 8. Daarover zullen de rechtvaardigen zich verbazen; en de onschuldige zal opstaan tegen den huichelaar. 9. De rechtvaardige zal zijn weg houden; en die rein van handen is, zal toenemen in sterkte. 10. Welaan, keert allen herwaarts en komt; ik zal toch geen wijzen onder u vinden. II- 1%/Tijne dagen zijn vergaan, en 11- -^-*-mijne verwachtingen, het eigendom mijns harten, zijn vernield. 12. Zij hebben den nacht tot dag gemaakt, en uit de duisternis een helder licht. 13 Of ik al lang waclite, het graf is toch mijne woonplaats; en in de duisternis is mijn leger gemaakt. 14. De verrotting noem ik mijn vader; en de wormen mijne moeder, en mijne | zuster! 15. Waar is toch mijne verwachting? en wie zal mij mijne hoop doen aanschouwen ? 16. In het stille graf dalen zij neder, daar rusten wij te zamen in het stof. Het achttiende Kapittel behelst de rede van Bildad, in drie deelen: I. De inleiding, waarin Bildad den vromen Job berispt, en hem beschuldigt van hoovaardij en boosheid. II. Veracht hij Job. III. Voert hij een valseh bewijs aan, dat Job onder de goddeloozen moet gerekend worden. I- r|!°en antwoordde Bildad van Suah 1. B. en zeide: 2. Wanneer zult gij aan de woorden een einde maken? Word verstandig, dan zullen wij spreken.
2,196
MMUBVU04:001918200:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 15, 1867, no. 43, 25-10-1867
null
Dutch
Spoken
6,451
12,014
h 43. VIJFTIENDE JAARGANG. (VIERDE KWARTAAL.) IÜB7. SÏKiniEV UIT DE CHRISTELWRE AFfi. GEREF. KERK 1 NEDERLAND. (TEN VOORDEELE DEK THEOLOGISCHE SCHOOL TE KAMPEN.) Joël II la. Blaast de Bazuin! VRIJDAG, 25 OGTOBER 1867. Zijt niet onverstandig, maar verstaat, welke de wil des Heeren zij. Epb. 5 : 17. Dit Blad wordt wekelijks, des Vrijdags uitgegeven. Abonnementsprijs, per drie maanden, franco per post, door geheel het Rijk/1.50. Voor Amerika en ZuidAfrika f 2.50. Voor Oost-Friesland ƒ 2.—. Abonnementen buiten het Rijk moeten per kwartaal vóóruit worden betaald. Prijs van afzonderlijke nommers 12£ ct. Uitgever S. VA^ VELZEN Jr. te Kampen. Prijs der advertentiën van l—10 regels ƒ1.—; elke regel meer 10 ets., buiten het zegelregt. Boekh.-adv. 3/2 maal. — Advertentiën en bestellingen gelieve men op werkdagen vrachtvrij te adresseren aan den Uitgever; Kerken Schoolnieuws, benevens in te zenden Stukken aan de Redactie te Kampen. In plaats van Vrijdag zal (1e Bazuin de volgende week op Donderdag, den gedenkdag der Kerkhervorming, ivorden uitgegeven. Strijd te Bunschoten in 1836—1840. V. Het was een opmerkelijk feit in de dagen der vervolging tegen de Afgescheidenen, dat de meeste regtbanken, veroordeelende vonnissen velden tegen de sprekers in de godsdienstzamenkomsten, of 'egen de bewoners dier huizen, of somtijds tegen beide. Sommige regtbanken maakten daarin echter eerbare uitzonderingen, en vooral de regtbank van correctionele politie, regtdoende in cas cCappel, Ie Amsterdam. Vele veroordeelingen werden om de godsdienst-vergaderingen alhier, alsmede om vergaderingen op de grenzen van Gelderland, boven het getal van 20, te Amersfoort en te Arnhem uitgesproken ; maar meest al die vonnissen werden te Amsterdam vernietigd en de beschuldigden vrijgesproken. En schoon we in ons vorig artikel moesten zien, dat die regtbank te Amster-dam den godsdienst-voorganger Beukers, tot ééne waand gevangenis veroordeelde, om een vrijmoedig •ietuigenis tegen de burgerlijke en militaire auto''Keiten , — echter zullen wij niet vergeten hebben dat dit vonnis te Amersfoort in vier maanden gevangenis-straf bestond. Ik ben in de gelegenheid gesteld, den lezer 'n de beide regtbanken, die van Amersfoort en Amsterdam in te leiden, en daar te laten hooren, l'e beschuldigingen tegen de Afgescheidenen ter eenerzijds, en de vrijverklaring daartegenover staande. Mijn berigtgever schreef het volgende: //Den Maart (1838) compareerde Jacobus Baas en P- A. Vedder, hunne huizen geleend hebbende tQt het houden van godsdienst-oefening, te Amersfoort voor de correctioneele regtbank. Vedder verleende in zijne zaak volinagt aan J. Beukers (°m hem in zij n regt te verantwoorden). De officier-substituut, scheen zulks kwalijk te duiden; .Beukers was daar bekend als iemand die de ■vetten des lands kende; tevens als een welberaden, onversaagd man!] daarom zocht hij Beukers openlijk te schande te maken. Maar daarin niet welslageude, vergrimde de officier zoo hooggaande tegen hem, dat men naauwelijks koud water genoeg kon aanbrengen, ter verkoeling zijner ontstoken ingewanden. De regtspleging was als naar gewoonte; maar de officier den eisch van het vonnis doende, zocht zlJn gemoed te ontlasten. Zooveel ik mij de zaak herinner, waren eenige zijner gezegden als volgt: Al oogenblikkelijk bij den aanvang sprak hij van Menschen, die met den naam van God en Oranje °P de lippen, het Woord van God tegenstaan, t welk leert: eert den Koning en zijt uwen Overheden onderdanig; welke menschen den geopenhaarden wil van den Vader des Vaderlands, onzen geëerbiedigde» Koning tegenstonden en zijne bedelen met voeten vertraden, en die dus met de daad kenbaar maakten, dat zij de grootste huiche¬ laars waren. Maar, ging hij voort, de voorname oorzaak is te zoeken bij eenige hoofden, die de domme en dweepzieke menigte gebruiken als ongelukkige lastdieren (!) om hen datgeen te laten torschen waartoe zij zeiven hunne schouders niet willen neigen. Maar zij zeggen, dus sprak hij: men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen. Wij stemmen dit toe, en was het verschil over de waarheid, welke onze vaderen met hun bloed verkregen, wij zouden ook van de eersten wezen, die tot den bloede toe zouden tegenstaan. Maar het is te bevreemden hoe menschen, die met den mond hunne gehechtheid aan het Woord Gods en Oranje betuigen, met de daad niets minder betoonen, en zich, met veronachtzamen van het Woord Gods, aan menschelijke geschriften, aan Dordsche inzettingen houden. Verder sprak hij in het breede, dat wij het toelegden op de regten en bezittingen van anderen (!) en niets anders zochten dan oproer in het rijk te verwekken (!); maar gelukkig zeide hij, dat de wet zulke menschen, wanneer zij blijven voortgaan, dreigt met galg en schavot (!). — Eindelijk deed hij den eisch van het vonnis. Art. 16. Van de eeuwige verkiezing Gods. 1. Ofschoon wij in de belijdenis des geloofs geen eigenlijk godgeleerd stelsel hebben, zoo kunnen wij toch een verband tusschen de eene geloofswaarheid en de andere duidelijk opmerken. Er is hier wel niets van die afgemetenheid, dat geprangde en gedrongene eener latere methode, die het Christelijk geloof op nieuw in die geestelijke kluisters bracht, welke de Hervormers met zooveel strijd _en zelfopoffering hadden verbroken; maar wel een orde en rangschikking der gedachten op te merken, die de vrucht is van het vrije, frissche geloofsleven, dat op de feiten der goddelijke openbaring steunt, en door, en met, en in die feiten zich zeiven bouwt, in de liefde Gods. Van daar dat streven om de zaligheid des menschen enkel en alleen in God te stellen, en het zalig worden geheel en al als Gods werk te beschouwen. Dit streven is de eigenlijke karaktertrek der Gereformeerde kerk, in onderscheiding van de Lutersche en andere afdeelingen van het protestantisme. Beweeren echter de modernen en sommige overdreven en eenzijdige orthodoxen, dat dit streven het gevolg is van een wijsgeerig Godsbegrip, of een strenge opvatting van Gods souvereiniteit, dan moeten wij hier ernstig tegen opkomen , omdat uit de belijdenis het tegendeel blijkt. De belijdenis gaat uit van de openbaring Gods, van hetgeen God gedaan heeft en doet, in de bekeering en zaligheid van den gevallen mensch, en besluit daaruit, dat de zaligheid een vrijmachtig en genadig geschenk van God is, waaraan de mensch niet het minste toebrengt. Wij gelooven, dat het geheele geslacht van Adam door de zonde van den eersten mensch in verderf en ondergang zijnde, God zichzelnen zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten.- barmhartig en rechtvaardig. Uit deze woorden is het duidelijk dat de belijdenis niet opklimt boven den val, en niet redeneert uit begrippen over God, Zijne vrijmacht enz. maar zich stipt houdt aan de geschiedenis en de H. Schrift, aan de openbaring van God. Hetzelfde deed ook de Dordsche Synode in het verschil met de Remonstranten , gelijk uit het eerste art. harer leerregelen duidelijk blijkt. Proff. Gomarus weigerde echter het gevoelen der Synode op dit punt aan te nemen; omdat hij meende dat de mensch ook vóór den val in de predestinatie door God aangemerkt was. (1) Gomarus stond meer op het standpunt der bespiegeling en redeneering, en redeneerde wellicht volkomen juist, overeenkomstig de wetten van het menschelijk denken. vraag of God den menscli in de predistinatie heeft aangezien als geschapen en gevallen, of nog niet geschapen zijnde, en dus vóór den val; maar het meeste belang hebben wij er bij, dat de zaliging van den mensch noch geheel noch gedeeltelijk aan hem zeiven, maar alleen aan de barmhartigheid Gods toegeschreven worde. Men en ander nU tle geschiedenis van dezen tijd. Wat van de onlusten in Italië medegedeeld wordt, blijft nog altijd het belangrijkste in het staatkundig nieuws van den dag. Thans meldt men, als zeker, dat de Fransche Regering vast besloten heelt, hare troepen naar Rome te zenden, om Italië tot zijn pligt te brengen. Reeds zou er bevel gegeven zijn tot inscheping van 20,000 man ; een deel dier soldaten zou zelfs al vertrokken zijn. Het Ital, Gouvernement zou zich bij het Fransche onmagtig hebben verklaard de September-overeenkomst uit te voeren, schoon tevens berigt wordt, dat het zijne waakzaamheid aan de pauselijke grenzen tegen de Garibaldianen verdubbelt. Ook is gemeld, dat Ratazzi, de voorzitter van den Ministerraad en Min. van Buitenl. Zaken in Italië, eervol ontslag uit die, vooral thans zoo hoogst gewigtige, betrekking heeft gevraagd en bekomen. Garibaldi moet in eene nieuwe proklamatie verklaard hebben, dat hij werkelijk gevangen was, zich tevens beklagende over onbehoorlijke behandeling, en den wenscli te kennen gevende, dat zijne vrienden hem mogten bevrijden. Volgens een later berigt zou hij naar Sardinië zijn ontvlugt. De beroeringen nemen dus met den dag toe, en het moet niemand verwonderen, wanneer er eerstdaags een berigt komt, dat de Fransche en Italiaansche troepen gezamenlijk voor de poorten der oude wereldstad staan. Wat er dan zal gebeuren....? Hierover valt veel te denken, te verwachten , te vreezen ; met zekerheid te zeggen niets. ROME. Volgens de laatstelijk te Rome gehouden volkstelling, bedroeg het aantal inwoners 215,578. Onder deze bevinden zich 30 kardinalen, 35 bisschoppen, 2297 wereldlijke geestelijken, 2832 monniken, 2215 nonnen; te zamen 7400. Van de 29 menschen wijdt zich dus een aan den geestelijken stand , en nog is Rome niet geestelijk ! Van het groote aantal inwoners zijn 4650 joden en 457 niet-katholieke christenen. KATHOL. FEESTDAGEN. Tot voor korten tijd was het een heerschend gebruik, dat te Warschau (de hoofdstad van Polen) op katholieke feestdagen ook de evangelischen (protestanten) godsdienstoefening hielden, en ook hunne scholen gesloten waren. De stadhouder heeft onlangs een besluit genomen waarbij dat gebruik is afgeschaft. Zeker verdient dit besluit goedkeuring. Nog meer goedkeuring zou het verdienen, wanneer in Nederland het afkeurenswaardig gebruik wierd afgeschaft, dat althans in sommige steden waar de katholieken verreweg de meerderheid hebben, heerscht, dat nl. op katholieke feestdagen vele protestantsche werklieden van werk en loon verstoken zijn, en dat vele protestantsche heeren en bazen op zulke dagen vrijwillig hunne werkzaamheden staken, of zich zorgvuldig den schijn hiervan geven, om toch de roomschen niet te ergeren en hunne begunstiging te verbeuren. Zulk een gebruik is voor genoemde werklieden zeer schadelijk, en van de laatstgenoemden lafhartig. De eerlijke roomsche kan en zal het den protestant niet kwalijk nemen, dat hij, zijne inzigten niet deelende, zijne heiligen-dagen niet viert, en de ware protestant kan geen vrede hebben met en bij het stilzwijgend huldigen en in de hand werken van zulke roomsche gewoonten die hij in zijn hart afkeurt. Het is zeer te wensehen dat de protestanten, die te midden eener roomsche bevolking wonen, meer en beter den door God ingestelden rustdag mogen vieren, en alzoo een goed voorbeeld geven aan de roomschen die zeer stipt zijn in het vieren van dagen door mensehen en ter eere van menschen ingesteld, maar het volstrekt niet naauw nemen met den dag des Heeren. HOE VROOM! Gelijk velen onzer lezers zullen weten, bestaat er onder de talrijke monnikenorden in den boezem der roomsche kerk ook eene orde van bedelmonniken, die eene bijzondere vroomheid willen toonen door, evenals de Heiland, in armoede te leven, en door bedelen zich onderhoud verschaffen. Dat de Heiland ging bedelên hebben wij echter nooit in Zijne geschiedenis gelezen. En hoe vroom en geestelijk dat soort van geestelijken is, kan eenigszins blijken uit het volgende berigt, uit Hersbriick (Beijeren) geschreven. Men deelt vandaar mede dat, gelijk alle jaren, thans de bedelmonniken het land afloopen , en huis aan huis vragen om hop, die zij met het geven van hunnen zegen betalen. Tengevolge daarvan worden in eenige kloosters belangrijke hoeveelheden hop — die thans zeer duur is — bijeengebragt. De bedelaars, van enkele pakkedragers vergezeld, logeren in de voornaamste hotels, maken daar groote verteringen en betalen goed. Wanneer zal de onkundige roomsche massa loeren inzien, dat het ruim zooveel om hun geld als om hun zielen te doen is! MENNONIETEN. Bij de invoering der algemeene dienstpligtigheid in dé Duitsche Hertogdommen had de Regering zich voorbehouden bijzondere maatregelen te nemen tegenover de Mennonieten die, zooals men weet, meenen dat de krijgsdienst ongeoorloofd is. Die maatregelen zijn thans bekend , en deelen wij hier mede. De leden van Mennonieten-geslachten hebben de keuze tusschen het al of niet dienslpligtig zijn. Zij die zich tot de militaire dienst verbinden zullen in alle opzigten met alle andere burgers volkomen gelijk gesteld worden. Zij daarentegen die zich aan de dienstpligtigheid onttrekken en een eigen huishouden hebben, moeten jaarlijks 3 pCt. inkomenbelasting aan de staatskas betalen, terwijl daarenboven aan elk lid van zulk een dienstvrij geslacht verboden is grond aan te koopen of te bezitten, met uitzondering echter van den grond die reeds. in zijn bezit was bij de uitvaardiging dezer wet. De dienstvrijen zijn ongeschikt verklaard om eenig staatsambt te bekleeden. Gemeentebetrekkingen kunnen hun worden opgedragen. Het hoofd des gezins legt de verklaring namens al de leden af. Hebben de leden later den ouderdom bereikt dat zij zeiven kunnen beslissen, dan kunnen zij terugkomen op de vroegere verklaring. Maar indien zij zich dan aan de dienstpligtigheid onttrekken, moeten zij de achterstallige 3 pCt. aanzuiveren , en den grond dien zij welligt hadden aangekocht weder van de hand doen. De Kwakers worden op gelijken voet behandeld als de Mennonieten. Aan beide is het verboden proselieten te maken. 23 Okt. L. Iets over den militairen stand. (Door een oud militair.) Allen, die Vaderland, Koning en vrijheid liefhebben, zijn het hierin eens, dat in tijden van gevaar al de bewoners van ons dierbaar, klein Vaderland niet slechts gereed, maar ook geschikt moeten zijn om onze onafhankelijkheid te kunnen verdedigen. Toen de tegenwoordige regering aan het bestuur kwam, was ons volk nagenoeg weerloos. En had God ons land tijdens de verwikkelingen over Luxemburg, toen velen voor een inval van onzen overmoedigen nabuur vreesden, niet gespaard — de gevolgen zouden niet te overzien zijn geweest. Thans, nu dit gevaar gelukkig geweken is, worden door de Regering met kracht maatregelen genomen, om ons land verdedigbaar temaken, en — schoon ons hart gruwt van oorlogsgeweld en menschenmoord — wij gelooven, dat dit noodzakelijk is. Maar .— al wordt dit erkend, velen, zeer velen, wier zonen weldra dienstpligtig zullen worden, zien met bange zorg eene uitbreiding van ons staand leger te gemoet. En niet zonder reden; want ons leger staat, wat godsdienst en zedelijkheid betreft, al in een zeer slechten reuk. Hoe laat het zich toch, in verband hiermede, verklaren, dat vele Afgescheidene ouders het goedkeuren, als hunne zonen zich op de Regïmentsrol als Hervormden laten inschrijven P — Toen ik als jongeling te Kampen in dienst trad, was er niemand, die als Afgescheidene te boek stond. Toch was de Hervormde Katechiseermeester een ongeloovia; moderne, die zich soms niet schaamde, de jonge harten letterlijk tot ongeloof op te wekken, — natuurlijk niet zonder er eenige phrasen zijner (nog al aardige) zedekunde bij te voegen. Wat de onzedelijkheid van vele militairen betreft: voor een nog niet geheel vereeld gemoed, is hun gevloek en hunne dronkenschap dikwijls onuit¬ staanbaar; terwijl maar al te veel zieken in de hospitalen aan de gevolgen hunner zedeloosheid lijden. Dat deze toestand Z. M. onzen geëerbiedigden Koning ergerde, werd meermalen door daden bewezen. Besluiten tegen het vloeken, de dronkenschap en de ontucht werden uitgevaardigd ; eene verordening bepaalde, dat in elk hospitaal, in iedere zaal ten minste één bijbel moest voorhanden zijn, enz. enz. Doch dergelijke besluiten vonden bij het Ministerie Thorbecke nooit veel medewerking. Getuige o. a de in der tijd zoo zeer gelaakte wet — ik meen van 1862 — die aan alle militairen beneden den rang van officier zonder onderscheid verbood te huwen. — Naar ik verneem, denkt de tegenwoordige Minister van Oorlog er aan, die wet, zooveel mogelijk is, te wijzigen. Vroeger moesten de militairen (NB.) altijd een gedeelte van den Zondag arbeiden (poetsen) om voor de maandagsche inspektiën gereed te kunnen zijn. —• Deze Minister heeft bepaald, dat die inspektiën voortaan donderdags moeten plaats hebben. Dit is reeds verblijdend; maar nog niet genoeg. De spreuk: „Ledigheid is des duivels oorkussen", wordt vooral in de kazerne, waar de winteravonden bepaald vervelend zijn, bewaarheid. Nog worden onze militairen als gedwongen hun vermaak elders (in herbergen en kroegen) te zoeken, in plaats dat men hen door gepaste bezigheid en uitspanning het leven in de kazerne aangenamer zoekt te maken. Dit kan anders worden. Hoeveel licht zouden onze officieren (waarvan velen de krijgslieden vaderlijk liefhebben) hoeveel licht zouden zij, door het mededeelen van feiten en raadgevingen, over dit punt kunnen verspreiden! — Vooral ook zouden, waar de welwillendheid der Garnizoens-Kommandanten, of van eenige officieren dit mogelijk maakt, moedige predikanten door Evangelisatie veel goeds kunnen doen. Onder de verslagen der Emavigelische Alliantie komt het belangrijk bericht voor, dat eene vrouw voor de eerste maal in ons Vaderland gedaan (1) heeft, wat voor haar nog geen man had willen of durven doen. Ik weet het, er zijn christenen in ons land, die het afkeuren, dat vrouwen in deze dagen -het Evangelie gaan verkondigen; maar, eilieve! laat zulken liever erkennen, hoe treffend en leerzaam, maar ook hoe verootmoedigend en beschamend dit bericht voor hen zijn moest. Of — zou er van eene vrouw als deze, die in zoo ruime mate den moed der liefde en der zelfverloochening bezit, niet veel te leeren zijn, als zij ons verhaalt van overwonnen moeijelijkheden, maar ook van den zegen op haren arbeid—haar arbeid, die niet ijdel was in den Heere! En thans —• ik bezit de gave der profetie niet. Het is mij onbekend, welke gevolgen het edele voorbeeld van Mevr. Daniëls te Amsterdam voor Nederland hebben zal; doch dat handen aan het werk moeten worden geslagen, dat haar voorbeeld navolging vinden moet — wie zal het durven ontkennen? ... Voor onze hospitalen heb ik reeds met een enkel woord gesproken. Daar, waar zij die ziek zijn naar het lichaam op eene wijze verzorgd worden, die niets te wensehen overlaat, — daar vooral is de godsdienstige toestand treurig. Aan de krankheid der ziel, aan de behoefte naar een geestelijken Medicijnmeester, schijnt in onze hospitalen niemand te denken, 't Is waar, wanneer een militair stenende is, wordt de daarvoor bestemde godsdienst-onderwijzer gewaarschuwd; deze komt, houdt tot den lijder een korte toespraak , en doet een gebed, maar ik heb het nog nooit gezien, dat zoo iemand ongeroepen terugkwam. Nog trilt in mijn oor de bede van een jong soldaat, zoon van godvruchtige ouders: „Laat mij niet hier, niet hier sterven Heer!" Zullen geen predikanten krachtens hun ambt toegang gaan verzoeken in onze hospitalen, menschenvrienden, die minstens eenmaal per week de ziekenzalen willen gaan doorwandelen, met de vraag op de lippen: Zijn hier geloofsgenooten of die mij verlangen te spreken? —■ met de belangstellende vraag aan zijn vriend, den oppasser: Zijn hier gevaarlijke kranken ? — en die zulken eens een ernstig, bemoedigend woord toespreken, (1) Zaturdag avond, 24 Aug. 1867 werd door Mevrouw Daniëls in de kavallerie-kazerne te Amsterdam onder onze krijgslieden geëvangeiizeerd. na door liefderijke deelneming den weg daartoe te hebben gebaand ? . .. Met sympathie las ik vroeger in de Bazuin de opwekking van onzen wakkeren predikant Lindeboom. Mogten ZEw. pogingen te 's Hertogenboscli vrucht dragen en spoedig in al onze garnizoensplaatsen navolging vinden. Helaas! ook in deze is het woord des Heeren nog toepasselijk: „De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn- weinige. —■ Bidt dan den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijnen oogst uitstoote!" (Luk. X : 2). -ö., Sept. 67. J- F- G. Iets over Binnen- en Buitenlan&sclic Zending. Ouder de steden in ons Vaderland, die veel voor de Zending doen, mag Dordrecht wel mede in de eerste plaats genoemd worden. De reden yan dien zendings-ijver is zeer eigenaardig; waarom ik haar hier beknoptelijk wil mededeelen. Sinds eenige jaren bestaan alhier twee vereeüigingen, bestuurd door bijzondere personen, (waarheidsvrienden en Afgescheidenen) die de zaak der zending ter harte nemen. Ieder jaar worden de ingezetenen bij warme circulaire uitgenoodigd, om tegen betaling eener wekelijksche contributie van twee centen en daarboven (naar vermogen) als lid toe te treden. De betaling geschiedt bij één- of driemaandelijksche kwitantie. Hiervoor ontvangen de leden iedere week een boekske, preek of zendings-bericht ter lezing , welke door een bode worden verwisseld. — Dit denkbeeld is praktisch. Dit is uit- en inwendige zending te gelijk: voor de zending profijtelijk; maar ook, wij mogen het vast gelooven, voor de leden ten zegen. Het getal kontribueerende leden bedraagt daardoor nu reeds 500 en 200 ! Moge dit voorbeeld navolging vinden: het is zoo eenvoudig! Onze Hervormde broeder van de Weg en onze Afgescheiden broeder de Boo hebben onlangs al de boekjes, welke reeds gecirkuleerd hebben,gratis voor het publiek ter lezing verkrijgbaar gesteld: eene goedkoope Leesbibliotheek in miniatuur! Mogt eene n Christelijke spekulatiegeest" alom zulke vereenigingen , en daarnaast christelijke leesgezelschappen en leesbibliotheken doen verrijzen ; waardoor goede, degelijke lektuur, benevens al wat op dit gebied belangrijks verschijnt, goedkooper verkrijgbaar gesteld wordt. Het zou vruchten afwerpen , — vruchten voor de eeuwigheid. Er bestaat in dezen veelbewogenen tijd, waarin Christus-verloochening en Atheistery onder het volle schrikbarend toenemen, eene dringende behoefte hieraan. Het is het geloof, dat de wereld overwint; maar toch, kennis ismagt, (ICor.XIV: 20) en onkunde de moeder aller dwaling. J. F. Gips , Pz. BEBIGIITEK Nederland. In de week van 6—12 October jl. zijn in het geheele Eijk aan cholera overleden 39 personen, waarvan 15 te Maastricht, 5 te Botterdam, 4 te St. Jansland (gemeente Oosterland), 2 te Amsterdam, 2 te Arnhem, 2 te Asperen, 2 te Helder, 2 te Zwolle, 1 te Delfshaven, 1 te 's Gravenhage, 1 te Yianen, 1 te Hulst en 1 te Etten en Leur. De Nieuwe Goesche Courant van 17 Oct. 1.1. schrijft: Be Bazuin, die zich bij de Wekstem heeft aangesloten , trekt partij voor de pogingen om land en kerk in de magt van Bome te brengen." Dit dient welligt tot antwoord op het ingezonden stuk van B. te Gron., in de Bazuin van 4 Oot., getiteld : //op den weg naar Bome." Het Kerkelijk Weekblad deelt mede, dat op den lOden Oct. Ds. Huët door Ds. Felix in de Domkerk te Utrecht bevestigd is, als reizend predikant der eonfessioneele vereeniging. Namens het hoofdbestuur deed Ds. F. aan Ds. II. de volgende vragen : »1. Houdt gij de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments voor het eenige woord van God en de volkomene leer der zaligheid en verwerpt gij elke leer die daarmede in strijd is ? 2. Verbindt gij u van ganscher harte aan de Herv. Kerk van Nederland, en belooft gij te zullen leeren en prediken overeenkomstig den regel van het geloof, hetwelk zij op grond van Gods woord altijd heeft beleden en nog belijdt, — en alle gaven en krachten u van God geschonken te zullen aanwenden tot haren geestelijken wasdom ? 3. Gelooft gij, dat gij van God zeiven geroepen zijt tot deze heilige dienst, u door ons opgedragen, en verbindt gij u — onder afbidding van Gods genade — om niet slechts een leeraar, maar ook een goed voorbeeld der kudde te zijn?" Nadat Ds. Huët hierop het: //ja ik, van ganscher harte" had uitgesproken, beklom hij den predikstoel enz. Als dit geene afscheiding is, wat is het dan? Eene anti-kerkelijke handeling, of het stichten van eene kerk in de kerk? We vragen slechts. Het hoofdbestuur der confessioneele vereeniging schrijft in het K. W.: «wie met ons gelooft in een God, die het licht gaf, en herstellen kan, en gebieden wil, waar men in verootmoediging en geloof Zijnen naam aanroept; — die vereenige zich, gelijk wij, op den 31 October met alle belangstellenden in kerk, lokaal of huis, om door dankzegging, verootmoediging en gebed voor God te naderen." We twijfelen niet of menigeen zal op den 350"'° verjaardag der hervorming — zijnde 31 Oct. e. k. — met dankzegging de groote weldaden herdenken, door God aan ons geschonken. Wenschelijk komt het ons tevens voor, dat, voor zooverre de omstandigheden dit niet verhinderen, dit jaar de Hervorming op 31 Oct. in het midden der gemeente herdacht worde. Dewijl dit evenwel op vele plaatsen niet zal kunnen geschieden, hopen wij de volgende week de Bazuin één dag vroeger te doen verschijnen, waarin alsdan een stuk over de Hervorming zal worden geplaatst. N. Amerika. Holland. Gelijk wij op de eerste bladzijde mededeelden, — de vorige week is de school geopend. Het aantal dergenen, die dit jaar tot de lessen toegelaten zijn, bedraagt zes en twintig, zoodat er nu drie en zeventig leerlingen zijn in de college en het voorbereidende departement. Daarbij zijn er negen, die tot de theologische lessen zijn toegelaten. (Hope.) — Voorloopig kunnen wij mededeelen, dat Ds. E. Chr. Oggel benoemd is als zendeling onder de heidenen, en Dr. Henrij P. Oggel als zendeling-doeter. (Hope.) Italië. Na het vertrek der Fransche troepen is eene der eerste zorgen van de pauselijke regering geweest de herstelling der kamers en gevangenissen van de inquisitie. Gedurende het verblijf der Fransche troepen te Bome, diende het gebouw tot eene artillerie-school, maar nu is het aan zijne oorspronkelijke bestemming teruggegeven met een inkomen van 10,000 scudi. Het moest niet lang ongebruikt blijven. Niet langgeleden is er zeker pater Carnelli, een dominikaner Monnik, op uitdrukkelijken last van den Paus gevangen gezet. De misdaad waarvan men hem beschuldigt bestaat hierin, dat hij met den Kardinaal Andrea gecorrespondeerd, en te Bome een boek gebracht heeft, hetwelk eene verdediging van dezen Kardinaal bevat. Men verwijt hem ook, dat hij zonder afkeuring eene predikatie heeft laten doorgaan , aan het einde waarvan de goddelijke zegen werd afgesmeekt over Italië en zijne vorsten. (VI. Ev.) BOEK-AANKONDIGIN G-. Timotheus, Christelijke lectuur voor de Neder landsche Jeugd. In school en huis. De Heer J. H. van Linschoten, hoofdonderwijzer te Zutphen , heeft het voornemen opgevat om, door dit blad, in de eerste plaats kennis der Heilige Schrift te verspreiden, terwijl het tevens zal bevatten : verhalen en tafereelen uit de kerkgeschiedenis , de zending, de vaderlandsche en algemeene geschiedenis, vertellingen over de natuur, aardrijkskunde, wetenschappelijke bijzonderheden, schetsen van reizen, verhalen van gemengden aard, kindergedichtjes; anagrammes, charades en vragen in poezie en proza, over den Bijbel, de geschiedenis en de wetenschap, enz. enz. De kinderen zullen dus veel te lezen krijgen, dat hun bevallen zal, vooral als ieder opstel een geheel uitmaaktwant de woorden: //wordt vervolgd" vallen gemeenlijk niet in hun smaak. De uitgever W. J. Thieme en C., te Zutphen, belooft tevens aan de eerste 1000 inteekenaren als premie het werkje get.: »Theodoor Morunger, of de Hervorming in Beieren , een feit uit de dagen des aflaathandels." Dit belangrijk geschiedkundig verhaal zal met genoegen gelezen worden. de Moen. B e r i g t. De kerkeraad der afg. gem. te Alphen getuigt door deze, dat het lidmaatattest afgegeven aan den heer Biveaux, gewezen monnik, sedert 18 Oct. 11. opgehouden heeft kracht te hebben, omdat hij sedert dien datum opgehouden heeft lid dier gemeente te zijn. Alphen, W. Diemeu, pr. 21 Oct. 1867. L. Been, secr. KERK- EN SCHOOLNIEUWS- Idskeniiuizkn, den 21 October 1867. Tot onze droefheid veruamea wij gisteren dat onze beminde Leeraur T. Westrik, een beroep ontvangen had van de gemeente des Heeren te Hijker. Onze innerlijke begeerte is, dat ZEw. bij ons blijve, en de behoefte van die geachte gemeente door een ander getrouw en liefhebbend Leeraar vervnld worde. Aamens den Kerkeraad, JAN E. HOEKSTRA, Oud. Houwerzijl en Zoltkamp. Den 18 Oct. maakte de WEw. Heer G. E. Boer, Predikant te Sappemeer, ons bekend, dat ZEw. voor onze roeping bedankte. Zegene de Heere onze verdere pogingen. 'Namens den Kerkeraad, S. BEUKEMA, Ouderling. Almelo, 20 October 1867. De Heere zij geloofd en geprezen. Hij heeft ons gebed verhoord, en onze harten verblijd, daar onze geliefde leeraar voor de roeping naar Yelp heeft bedankt. Dat de Heere ZijnEerw. hier verder tot in lengte van dagen zegene, en tot een uitgebreiden zegen stellen moge, en ook de gemeente te Velp zijne liefde en zorg moge doen ondervinden, is onze wensch en bede. Namens den Kerkeraad, B. WITZAND, Ouderl. Veendam, 14 Oct. 1867. Werden wij voor eenigen tijd teleurgesteld, heden mogten wij het verblijdend berigt ontvaugen, dat onzen beroepen Candidaat J. v. Beest v. Andel de op ZEw. uitgebrachte roeping, met vrijmoedigheid heeft kunnen aannemen. Dat ZEw. onder ons tot een uitgebreiden zegen mag kunnen werkzaam zijn is onze wensch en bede. Namens den Kerkeraad, B. NEPPERUS, Scriba. OudLoosdrecht , 13 Oct. 1867. Het was ons heden een regt aangename dag, naardien de door deze gemeente geroepen en tot ons uit Sexbierum overgekomen Leeraar, de WelEerwaarde Heer P. J. van Smeden door den Consulent dezer gemeente, Ds. A. 6. de Waal uit Utrecht werd ingeleid in deze gemeente, naar aanleiding van Openb. 2 : 10, het laatste gedeelte. De bevestigde deed zijne intrede naar aanleiding van 1 Cor. 2 : 2. Het was ons des voor- en des namiddags goed in de voorhoven onzes Gods te verkeeren, want de Heere ondersteunde den bevestiger en den bevestigde zichtbaar, tot roem van Zijne vrije genade. Namens den Kerkeraad, J. KARSEMEIJER, Scriba. Te laat ontvangen voor het vorige nummer. Zegwaard, den 15 Oct. 1867. Deze dag was voor onze gemeente een dag van blijdschap, daar wij het voorregt hadden dat onze beroepen leeraar G. Lampen, die, eerst onlangs van eene zware ziekte hersteld, met gepaste toespraak in ons midden werd bevestigd dooi' onzen Consulent, den WelEerw. Heer J. Alting. Onze leeraar, nog zeer zwak zijnde, heeft zich eerst den volgenden Zondag, 20 Oct. aan onze gemeente verbonden, naar aanleiding van Jes. 3, va. 10—11. De Heere heeft de gebeden van Zijn volk verhoord , hem van zijne ziekte hersteld en ons weer geschonken. Geve nu de Heere, dat het niet vruchteloos blijve en dat onze beminde leeraar verder in zijn dienstwerk gesterkt worde, opdat hij vele vruchten moge zien op zijn arbeid. Namens den Kerkeraad, J. VAN DER SPEK, Scriba. St. Ann a-Parochie, 20 Oct. 1867. Heden mochten wij het voorrecht genieten, dat onze beroepen leeraar, de heer M. Noordtzij, de bediening in ons midden aanvaardde. Bij welwillendeu afstand van den consulent Ds. Vellekoop te Beetgum, werd de bevestiging verricht door den schoonvader van onzen leeraar, de WelEerw. heer H. de Cock, leeraar a/d theol. school te Kampen, die tot tekst gekozen had 2 Tim. 4 : 1 — 5. , Des namiddags trad de bevestigde leeraar op en sprak naar aanleiding van Jes, 8 : 20. Bekroone de Heere het werk van dezen dag met zijn zegen 1 Namens den Kerkeraad, P. J. SCHAT. genemuidën, 21 Oct. 1867. G-roote diagen bewijst de Heere aan ileze gemeente, zoodat wij die nimmer naar waarde zullen beseffen. Ons is een leeraar geschonken, juist geschikt, om onbeschroomd de ongeregelde en eigendunkelijke administratie der kerk tot orde en regel te brengen, zoo als wij voor dezen misten. De Heere geeft vrede op de getrouwe waarheidsprediking, en de inst'om op te gaan len huize des Heeren, is over het alijemeeu groot. Ook kroont de Heere ZijnEerws. dienstwerk onder ons, door •ommigen te overtuigen en op hunnen zondigen weg staande te houden; anderen aan hunne schijnvroomheid te ontdekken, alsmede Gods volk optebouwen mst gezonde en vaste spijze. Ja! tijdens ZEerw. bijna één jaar onder oua arbeidt, is de gemeente een 30tal leden uitgebreid, waarvoor wij eene uitnemende ruiling hebben, tegenover diegenen, wier gedrag lasterlijk jegens den leeraar, baatzuchtig en gewinziek was jegens de gemeente. De Heere die eenmaal rechterlijk het valsche van het ware zal scheiden, doe ons veel bidden voor onzen leeraar Da. W. Raman, opdat ZEerw. met klimmend genoegen, jaien onder ons arbeide. Dit is de wensch van de geheele gemeente, oenevens velen daar buiten, en van ons acht kerkeraadsleden. Namens den geheelen herberaad, A. PRINS, Ouderl. ^ P. S. Dit bovenstaande doet de kerkeraad plaatsen om s Heeren daden onder ons te roemen, en lasteringen te beteugelen. Nog mogen wij zingen na vernieuwde orde en regel: „Waar liefde woont gebiedt de Heer deu zegen." Onze gemeente bloeit! De Heere zij geprezen! Genderen, 15 Oct. 1867. Op de provinciale verg. van N". Brabant is geëxamineerd en met algemeene stemmen toegelaten de kandidaat J. Kuiper. F. HAJER. Door den heer J. Postma van Amsterdam aangenomen de benoeming tot hoofdond aan de bijz. school te Zwartsluis. Idskenhuizen, 21 October 1867. Gisteren hadden wij het bijzonder genoegen, onder de leiding van onzen geliefden Leeraar , de kinderen op de Zondagschool te hooreu toespreken uit God8 dierbaar woord, terwijl de Broeders mede behulpzaam waren om de kinderen intusschen aangenaam op koek en chocolade te onthalen , welke bijeenkomst gesloten is door een der geliefde Ouderlingen. Namens den KerJceraad, EIZE M. EIREMA. WMiaroa. |g 50jarige 6© ff EciTf iniïiiero fl cf 13 VAN ! J. G. GRIMBERGEN, Q\ ^ Oud-Ouderl. der Chr. Afg. Ger. Gemeente, | |gj || M. DE BREE. S§jj| Amersfoort, 22 Okt. 1867. ifffü IfelMSi^giSigi Heden overleed: onze dierbare broeder HERMAN RUHRWIEN, in den ouderdom van bijna zestig jaar. De Heere doe ons berusten in Zijn bestuur. Waddingsveen, G. J. RUHRWIEN. 15 October 1867. M. RUHRWIEN. Deze dient tot eene bijzondere en algemeene kennisgeving. Drenthe, Aalden, den 20 October 1867, Heden overleed, tot inijne hartelijke droefheid, mijn dierbare echtgenoot, de Eerw. Heer MEKKES, in den ouderdom van ruim 37 jaren. Eene inwendige ongesteldheid in de borst maakte (als middel), na 23 weken tijds, een einde aan zijn voor mij zoo dierbaar leven. Bijna twee jaren geleden, werd hij als leeraar bevestigd, en slechts den tijd van 15 maanden mogten wij in eene genoegelijke huwelijksvereeniging deelen. Ik betreur hem als een dierbaren echtgenoot, de gemeente, als een waardigen en ernstigen Predikant; doch niet als degene die geene hope hebben, daar ' wij op goede gronden vertrouwen, dat het sterven voor hem een eeuwig gewin is. R. EUSING, Ouderling. A. VAN TIL. J. ALTING, Oud-Ouderling. Wed. D. MEKKES. ; Opruiming van eenige Duizenden MAANDPREEKEN. > De 12 stuks verschilllende. f 0.48 » 25 „ „ „ 0.75 » 1(,u » „ „ 2.50 Voor meervermogende Christenen een goede gelegenheid om die onder minvermogende te verspreiden. Bestellingen franco met een postwissel voor het bedrag bij den Oitgever G. VAN PEURSEM, te Amsletdcim, die ook nog voorhanden heeft: «ï. Otveii. De Heerschappij der Zonde en Genade. ƒ 0.60 Sara Wevins. (.Huisvrouw van W. a BraJeel) Een aandachtig leerling van den Heere Jezus, door Hem zeiven geleerd ƒ 0.75 T. van der Groe. De Bekeering voorgesteld in 17 Leerredenen. . . f 1.80 — Verhandeling over Hozea 11 vers 4 ƒ 0.60 Vijftal nagelaten Leerredenen over Openb. 2 : 11 en 17. . . . / 0.60 Drietal Leerredenen, waarvan een op N. jaarsdag en twee op Paschen. ƒ 0.40 Verhandeling over het opregt geloovig aannemen en gebruikmaken van de beloften des H. Evangeliums, tot ontdekking van waan geloovigen en tot bevestiging der ware geloovigen ƒ 0.75 2 Cor. 9:7. De Bij/,. School voor C. N. S. te Gouda is te klein. Eene som van + ƒ 3000.— zal er noodig zijn om op eene doelmatige wijze in de behoefte te voorzien. Dewijl de school reeds met een kapitaal van ruim ƒ 5000.— is bezwaard, zoo durft het Bestuur geene gelden meer opnemen, maar hoopt door vrijwillige giften het doel te bereiken. De Heere doe alle vrienden en vriendinnen van Christ. onderwijs de waarheid ondervinden van Hand. 20 : 35b. Behalve de Uitgevers van de Heraut, de Bazuin, en het Kerkel. Weekblad, hebben ook de volgende Heeren zich bereid verklaard de giften te ontvangen: te Utrecht: de Geer van Jutphaas en L. A. Fruitier de Talma; te Amsterdam -.Jhr.Mr.J. JV. van Loon; te 's Hage: Ds. J. A. Schuurman Johzn. en J. Esser; te Rotterdam: Ds. H. I. R. G. Theesing en J. Voorhoeve HCzn.; te Middelburg: Ds. ■J. P. Nonhebei; te Zwolle: Ds. H. C. Bervoets; te Groningen: Prof. J. J. P. Valeton ; te Kampen: Ds. A. BrummelJcamp; te Tiel r C. Schmitz; te Almelo: Ds. IV. van der Kle'vj; te Velp: Luit. Kol. Gevers Letiven; te Leijden: Ds. J.H. Donner; te Deventer: L A. J. de Gruijter; te Zutphen : C. van der Worp ; te Arnhem : H. van den Broek; te Gouda: Ds. J. Middel. Gouda, September 1867. C. VAN EEUWEN, Secretaris. Ten voordeele van de Christelijke School te Barendrecht, ziet lieden het licht en is bij alle Boekhandelaren verkrijgbaar: DE EVANGELISCHE ALLIANTIE, beschouwd in het licht der Goddelijke Openbaring, door Ds. W. KOOPMANN, pred. te Barendrecht. Prijs 15 Cent. Om onderscheidene redenen wenschen wij dat de vrienden van den schrijver dezer leerrede het doel van deze uitgave naar hun beste vermogen zullen ondersteunen. L. J. E. VAN DEN BOR. Amst. Oct. 1867, ZELDZAAM GOEDKOOP. Prof. K. R. HAGENBACH. De Christelijke Kerk in de zes eerste eeuwen, 4 dln. Prijs ƒ 8.70, thans f J .80. D. MOLENAAR, Het Woord Gods is niet gebonden. Prijs ƒ 3.—, thans 50 Ct. — — Aandenken eerste en laatste leerrede benevens afscheidswoord. Prijs ƒ 1 , thans 40 Ct. ingen., 55 Ct. gebond. ' DANIËL WILLINK. Christelijke Gebeden. 13e druk. Prijs / 1.25, thans 50 Ct. R. MARKS. Het Biddend Bijbellezen. Prijs ƒ 4.25, thans 70 Ct. HET GEBED, door den Schrijver van de Middag des levens in prachtbandie. Prijs/ 1.60, thans 50 Ct. Bovenstaande Boeken zijn, zoolang de voorraad strekt, te bekomen bij den Boekhandelaar D. BOLLE, te Rotterdam. Brieven en geld franco. Voor slechts ƒ 1.25 is een klein getal exemplaren te bekomen van het uitstekende werk : Prof. C. A.. A.WJ5SEREélE]%f^ DE GODDELIJKE OPENBARING. Eene apologetische proeve. Vertaald en met aanteekeningen voorzien, door lïs. Harder. 2 Stukken, 550 Bladz. — Primitieven prijs/3.60. Verkrijgbaar bij alle boekhandelaren en bij de tegenw. eigenaars Wed. J. C. VAN KESTERLN en Zn, te Amsterdam. Bij S. VAN VELZEN Jr., te Kampen, zijn ten dienste van het catechetisch onderwijs verschenen: Zeer correcte uitgave van de onderstaande Vraagboekjes, alle uitgegeven onder toezicht van HH. Docenten aan de Theol. School te Kampen. De Heidelbergsehe Catechismus, met teksten. 3" druk. Prijs ƒ —.08. 25 ex. ƒ 1.75. 100 ex. ƒ 6.—. De Heidelbergsehe Catechismus, zonder teksten. Prijs f — .06. 25 ex. / 1.25. lOOex. ƒ 4.--. Het kort begrip der Chr. Religie, met teksten. 4e druk. Prijs ƒ —.08. 25 ex. f 1.75. 100 ex. ƒ 6.50. Het kort begrip der Chr. Religie, zonder teksten. Prijs ƒ —.04. 25 ex. / —.80. 100 ex. ƒ 3.—. Hellenbroek, Voorbeeld der goddelijke waarheden, met teksten, (groot) 3e druk. Prijs/—.20. 25 ex. ƒ 4.—. 100 ex. / 14.—. Hellenbroek, Voorbeeld der goddelijke waarheden, zonder teksten, (klein) Prijs ƒ —.10. 25 ex. ƒ 2.—. 100 ex. ƒ 6.50. Borstius, Vraagboekje voor kleine kinderen. 4edruk. prijs/—.04. 25ex. ƒ—.80.100 ex. ƒ 3.—. Deze Boekjes zijn op stevig, blank velin papier gedrukt en kunnen , ook wegens buitengewoon lagen prijs, met die andere Uitgaven wedijveren. Mede verscheen en wordt met veel succes gedebiteerd: De bijbelsche geschiedenis behandeld in vragen en antwoorden voor eerstbeginnende^ door P. Dl JKSTEEHUIS. 3e druk. Prijs / — ,12i 25 ex. ƒ 3.— 50 ex. ƒ 5.75. 100 ex, f 10.—. Het kort begrip der christelijke godsdienst, op nieuw uitgegeven tot nut en gemak der Catechizanten, door P. DIJKSTERHUIS. S<= druk. Prijs f — .15. 25 ex./3.50. 50/6.50. 100 ex. / 10.—. Hellenbroeks voorbeeld der goddelijke waarheden, uitgebreid en vermeerderd door W. A. KOK. 2e druk. Prijs./—.50. snelpersdruk yan w. e. j. tjeenk willink te zwollk.
35,899
MMKB07:001699027:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 41, 1879, no. 4344, 17-03-1879
null
Dutch
Spoken
5,240
10,026
^i^r, CJJ uab ulJ gei ijk expioit van denzelfden dag ten verzoeke van denzelfden dijkgraaf dezelfde erfgenamen zijn gesommeerd om binnen acht datron Ha Qni1ana„ „-..ii,„ „-.i. j_.-, —o ziiuu uestnas oe- vonden op een gedeelte van den Texelscben zeedijk, behooreude aan . iu uon poiaer uosterend on ' Wp in het «reheel groot 7 bunders. f\9. viprira lltfl I>nai4an nn/>>:. T» .. ^ 433 en sectie B. n°. 432. ff root *>4. v.'ort-Q^ro ' ' " '»v»»«uvw »on iu YiörRanie OIIOU, *au uuar tu Vöi w ijuoreij J U.. dat de tegenwoordige treint, rppdo Kü da ~r»r» u._u_ , / . , , — ■> wvcii uaut-euuttiuo exploiten heeft erkend, dat appellants moeder gedurende haar leven heeft gehad het vruchtgenot van dat gedeelte van den Texelschen niaus aoor nem als vrne onbezwaardn nÏMnrlnm van het door hem vertegenwoordigd watarschnn mmit en waarop bliikens de boveriaan^ehfluldp notan vo« - r» 'OU O^IICIUIUl£ liet llnnr Hl (im on h m llfln n!fnnn/l.,„A..J .. _. „ I. ...J «uywuuioiiu vruenigenoc eerst aan appellants moeder en daarna aan hem zelf is toebedeeld, terwijl tusschen psrtijen vaststaat dat hst vruehtorpnm ommiun^ j - © xuucuur uitge¬ oefend heeft bestaan in het genot van het grasgewas door beweiding vmecrer mnar «lirsmoAn r>n,!n^ : . , . & —— — ÖVU.-V.. uc ucimtmijg van eiiinge oefcend: O dnt «if- flo.» «r, 1 J , ' ... - — tu^uti Ttta uen upp. ö haar leven te goeder trouw krachtens een wettigen titel, door een VOOrfd 11 rond nnofraKrr.1r/>n 1 > .... . —.—uugeslouru, openoaar en niet ondubbelzinnig bezit van meer dan 20 jaren bij wege van verjaring heefc f Ir rBiyon Kof lalrnllilr «nn.» 1 .. , , . " 0 "'ft4"'"» "p "ck uwi ueu geinc. tnans als onbezwaarde eisendom onirerr>r,iorH .• , ^ — -ro v4.jn.ou^ui, uoomauuo IIJ het gen^t van het grasgewas door middel van beweiding; 0. dat dit zakeliik reet door treint, in «fWiib-Ir.,» <m.. , " <tj o > *" »«u 41JUO viuuntjre ersentems dij eerstgemeld expioit van 24 Dec. 1874, thans in dit geuing ten ouregte vrucntgcbruik genoemd, of met het zakelijk regt bii het Bureerliik WatboHk nndflr ilAn noom n.^n u. 1 ■.. .. , —— ~w" *«» viuumgeuruiK. aan geduid, gelijk gesteld wordt, dat daarom dan ook zijne bewering is vervallen. met kan onyaan» dat: intP.rondaai k« i ..... ' »o ; -» — uu jegu i/ij uuren uiei niet als een vruchtgebruik wordt eevestie-d. ia in h»t \ — O - C! J | — — "WK CUU&bl lil Uil wordt gevestigd, maar eorst on den stnaf d#>r rrr»U/l uran nnn „ I . . , , 1 Ji-v.wv*w., VII v O li UC UW miviiov.ua (ur.u uai ci uu iurs i >r IIP flrirnoranrta rmn, u _/> n .« — W.1UI- gWBUCICU BUU ü». ï O vermeld eu vervolgens aan haar tnfi.rPK.^hoidor, oio „1 5 j «v.vav.i «ld teil niiuuauureuu vruchtgenot; dat het derhalve reeds bjj haar leven door het meer dan 9H iarinr Kavir lrronhto.,o 1 1 i - ... - « - n >"..»vunviu8ug viiou «nci mis een alLnnHdlirpnd urni'h firnnnf nrn».l J i •• 1 .... ;— — —»wu gcuuuouuueera en oij naar overlijden als een deel harer nalat,ensehan nn hnr« __ l- r vugwiBiuou wvcigui^ en üij scheiding aan een hunner, den tegenwoordigen app., toebedeeld werd; *.»iuuauigcii uvergnijg volstrekt niet verzet en dat daaraan evenmin ppnirra .... , ..viiroiijao u c- palmg m den weg staat; dat wei bij art. 584 B. W. het zakelyk »v om v au uio 1 JSL»ia».e IS. niet nOIIIinatim Wnnlt (r#nnomi dat eerstens de opnoeming van zakelijke regten aldaar, met het oog èn op de bewoordingen van het artikel èn op den verderen inhoud van het Burgerlijk wetboek, onmogelijk als limitatief kan worden Huum-tutiai. cu m tii c 111 l wei cpns n«r crpvo .<n»> /-v,» j,. . - — "KJo "«uci ut) geue- rieke benamintr van vruchf.o'enor. hot. nndArnramaii^n a e» iegt van gras- genot door beweiding vroeger ettinge genaamd, zou moeten worden ffOÖPht KdrrrOKAn .ii». & wjjvu i,o i&lJU ; 0., dat uit vorenstaande beschouwingen volgt, dat arm. nif krnftii van het. door ziine moeder bii we*?e van vflriflrino- varirra^n «v, . , , " ^ — - j 'H *ou 11» hnar dr»r» 1 t,i:;i.. ^ 11CU1 wcuigiya. uvergügaan regt, bevoegd was tot de h rt fl (I <^I inrv nro.i.Ann. „ 1- .1 _ 0. & >*«ai^»oi fcciiJi. wil ais over eene onregtmatige daad beklaagde, dat dezeu mitsdien uit. dip.n honfdp ro«Hc r>;inn , - *vvv*o^lJIlC »UlUDIlUg mum worden ontzegd, en het daarom dan ook ten eenenmale overbodig is ft !«nnn ir» nar. A 1. . . . 1 ..... j 1 n . _. 0 ... ven unueiAueii. ie treuen na.ir ae ai oi met gegrondheid van appellants sustenu dat het oorsnrnnkflliilc in • „. i v- •" gc'Böiiguo CU :u gehandhaafd regt van ettiuge op hem bii successieve onvnlmn<r is nvflrirpirauti . o » Gezien, buiten de reeds aancyphnnldp. wet«nrfïlrolaM «««i koe KOT r- nA „ ° ""v'l'a, «* t-t» OOO, 587, 589, 615, 1902, 1991, 1992, 2000 B. W. en artt. 56 en 332 Kegtsvord; Verwerpt het middel van niet-ontvankelijkheid tegen het hooger beroep door den geïnt. iogebragt; Vernietigt het vonnis door de Arrond.-Regtbank te Alkmaar, den 1 ft hoKf 1 O?" 1 ' ao<<, luöBcuen partijen gewezen; Bn, op nieuw regt doende: Verklaart den geïnt., oorspronkelijken cischar, in zijne bij dagvaarding van den 22 Junij 1875 tegen den app., oorspronkelijken ged., ingestelde vordering wel ontvankelijk, maar ontzegt hem die, en veroordeelt hem in de kosten van dit geding in beide instantiën. KANTONGEREGTEN. 1 KANT0NGEREGT TE 'S GRAVENHAGE. Zitting van den 3 Maart 1879. Kant.-plaatsv., Mr. A. J. W. van Roten. Griffier, Mr. P. C. W. Klüit. Dienstbode. — Wettige eedenen. — Bewijslast. Abt. 1639 B. W.— Art. 5, no. 3, jo, 92 B. R. Compensatie van kosten. Moet, waar de dienstbode binnen den bepaalden of gewonen huurtijd de dienst heeft verlaten. wannppr w-> ■•/>« t..j - * —y ^w.. i»u< td fficvoici net ver- dtende loon vordert, zij bewijzen dat zij om wettige redenen de dienst verliet; dan wel behoort de meester, tot betaling aanuesuroken, te bewijzen, dat de dienstbode zonder wettige redenen is heenqegaan ? — In eersten zin beslist. E. J. Bekkers, tegen A. Moll Wij Kant.-plaatsvervanger enz., Gehoord partijen, Gezien de stukken, Ooerweoende wat dn fnitnn. dat de eischeres bii He d«(rv«or/iinn. i.M...u j_. » A„» iQ7o ^ j , s gootmu, uat zij op oen Aug. 1878 door den tredaap-de « s dionctk^/i/.. ... . . " -o-- — - .11 tuDuen, is iitiiomeis tegen een loon van / 80 s mars ri«t «« j:. 1 . .. ' •/ » *"j vy un lui/u vuoruio ueeit ontvangen/10 en zij haren meester heeft voorgeschoten één gulden dat Zll tot en mpt. drtn 9Q rw l u To • .. 8 •• V r 111 uieu81 is göDieven, op welke gronden zii van den p'ed. npr rpsfn ^, - — i— —'"«ucu uo eum van / 11 en coo- cludeert dat de ged. tot betaling van die som zal worden veroordeeld met (ld rpnfp CCtrloW rlnn ,1 ^ _ J 1' ... het geding • uagvaaraing en in de kosten van dat de eischeresse fpr taranrt rrittinn, C J _ 1 ,. ... geconcludeerd; 6 uc gaarding heelt dat de ged. vooreerst heeft fincrpwnvnon /-l n nvnn^i.:. ■ ■ • i '' .. - «A^cpne van nietigueid M-I I °P gr0n daarin niet zouden zjjn vermeld de middelen van den eisch en verder de gestelde feiten erkennende, met uitzondering van het hewp«rdp ' ■ . .... . , 7 W ,uv,"'u*a" ««n gulden wat ny ontkent, heeft beweerd dat de gestelde feiten de vordering der eischeresse niet justificeren, op welke gronden hij heelt geconcludeerd tot nietig.verklaring der dagvaarding, in elk geval tot ontzegging van den eisch met veroordeehng van de eischeresse in de kosten • dat de eiseheresse nadar tot u.' .. . , *wui^esieiae excepiiie en toewijzing van den eisch heeft geconcludeerd en de gei. bij zijne genomene conclusie heeft gepersisteerd; i» re geen: dat voor alles da ceornndheid d^v on«Hn.nn».u. den onderzocht; "*■»«««, e^cepue moet wor- dat volgrens art. 5. no. 3 io qo p j /v» , ' J «ogmyuru. up stram» van metigheid do dagvaarding moet behelpen de middelen van den eisch • dit onder de middelen Van d«n Al'e/tll ffün fA .1 >• r pn _ , ; „yU „O versiaau ai uiü ieiten f .K™, en fti'roP da a,sc!l steunt behalve de bij art. 48 B Regtsv. bedoelde regtsgronden; K dat bii de dagrvaardi n(T ft^niffA fat tart nnn ■» .... dz» «- „u l. ? - * uu gwafcoiu up grona waarvan de eischeresse hare vordering heefc ingesteld, en dat dus da dagvaarding voldoet aan het voorschrift V«n art f» »n O I? TJ, 1 , - - • «. v. »i . u XJ. iVClitBVUI u. eu de ingestelde exceptie dus behoort te worden afgewezen; grond VerVolgens te onder20eken valt of de vordering zelve is ge- dat VOOr zooveel aancraat hpt KowonW.-i« _ . . . - ïuuiBcuoi van een gulden de eischeresse geen enkel middel van bewijs heeft bijgebragt of aangeboden en de ged. hetgeen daaromtrent is beweerd beeft ontkend, zoodat de vordering van één gulden als geheel van bewijs ontbloot moet worden ontzegd ; dat wat aangaat het andere p-edeelte d p.r rnnlariniv mu^Ann w O ne-OUO Yöimcmi loon per resto ad/10 de eischeresse deze vordering doet steunen op deze feiten : r 1°. dat *ii door den ^ed. nn l An». toto a: ... tegen een loon van ƒ80 'sTaars ; ° ~ ™ g8n°me" dat zn tot en met 29 Oet. 1878 in dïo«c<- „.1.1 dat deze feiten dO'ir d« Prlrantoiiia irari d.i„ i volledig zijn bewezen; S«u. ter teregtz.tt.ng aat echter deze feiten de inge-telde vordering niet regt vaardigen ; dat toch ïnffevolp-e drt honolin.rftn van A* -vr -H , ... O -- MO V aia., < tuei, 111 noek B. W. eene dienstbode die de dienst verlaat (en in dit geval moet de eischeresse geacht worden te verkeeren daar zij niet beweert te zijn weggezonden) het bednn cr«n lnnn kon :..,i / i > n .. wwiubicii, muien or ae oe- paalde of gewone huurtijd is verstreken of wettige redenen voor het VArlatnn tran A . 1 ^ . 1. . i_ i 1 .van uo uiciJBi ueooen Desiaan j dat de eischeresse nneh hpt pon nnnh haf n„A— i r. . .. , . .— «uucre neen oeweerd en nare vordering voor dit nredeelta dus als nnfrarr^.,,! l_i _ , . ° — owB'vuu evwueens oeuoort te worden ontzegd; regtdoende, enz. ; verwerpen de door den pad. voorcrAo<:pldp Pvconfifl. ontzeggen den ingestelden eisch; Depaien dat ieder der partijen hare eigene kosten zaï dragen. (Gepleit voor de eischeresse Mr. gel. Mr. W, van Rossem bz i H. A. van Raalte, voor den 1 Bedriegen wii ons niat. dan ïq ,1,. i,;„» i,„v i.u i , . " •' """ ucuauuciue re^rsvraa" ere- hea nieuw en is zfl tevens met juistheid opgelost. De dienstbode moet het bestaan van haar regt bewijzen (art. 1902 B. W.) en dat regt heeft zij niet, tenzij zij zich beroepe op wettige redenen waarom zn de dienst verlip* h00.on„ _ .... nn„ ■ , ~ •• "■wv uw"»»" 'nu wein^e reae- 18 ea;'e der voorwaarden voor de toewijzing harer vordering en wnrrt»„Z:n I16 V,°0r"aard8 VerZ,,imt te Posere". ■"»«' haar eisch haar worden ontzegd. Hier toch is geen sprake van eene exceptie, maar van eene der voorwaardpn vnn j. ,, , den eisch behoort. ^ U° miaaeien vaa Die meening vindt, nadpron otmm j . t ,f. l- . .. ,° ~.v,« ^w«u "icuu, uui, ae uienscnoic, die binnen tyds de dienst verlaat, vermoed wordt nono nnra rt m .> t', A ,1 te pietren. waarom Hp ™ » i • " ' :— — ui un, ge»ai van veroeurte van het loon gewaagt. Aan art. 1639 2o. B. W. ligt o. i. een wettelijk vermoeden ten grondslag ten n»dftpi« aa .. , , « o — —.uu V4v uwuoniuiie, me oinnen den bepaalden huurtijd de dienst verlaat, en dit wettelijk vermoeden .. UK uienstDoue, die uit eigen bewezina ver- digen verdlend9 loon vort|ert zonder haar heengaaa te regtvaar- is het wel niet twijfelachtig of de meester, die om wettige behoor? "s 0 we8zendt, het beslaan der wettige redenen ,,beW'JZe,n- Waarom zou de dienstbode in een beteren toestand worden geplaatst dan haar meester, en zij, binnentijds heengaande, van hetzellde bewijs zijn ontslagen ? Wat natuurlijker, dan uat. even nta r»n d^r» w. - J!» .. . ,J ' — „r .w.. om w^wcre reaeuea beween I hebben weggezonden, de last rust die wettige redenen voor zijne daad te bewijzen, de dienstbode, die do'ir niet te beweren te zijn weggezonden, reeds implicite te kennen geeft om wettige redenen de dienst te hebben verlaten, hare daad bewijze? Eindelijk mag gevraagd worden hoe het mogelijk zonde zijn dat in dit geval de meester, die misschien zelfs in het geheel geen kennis draagt van de redenen, die zijne dienstbode bewogen hebben heen te gaan, het niet bestaan van wettige redenen bij een ander zon kunnen bewijzen 1 De hier genomene beslissing achten wij dus, in weerwil van de twijfelingen, daartegen in regtsgeleerde kringen geopperd, allezins gegrond; — allean betreuren wij, dat de regter het hoofdpunt zijner beslissing niet breeder heeft gemotiveerd. Red. ALGEMEENE MAATREGELEN VAN INWENDIG BESTUUR. Ia n°. 4341 van dit Weekblad is aan het vlugschrift, door mij uitgegeven over are. 72 der Grondwet, te last gelegd, dat de grondtoon van dit geschrift nieuw, maar niet juist schijnt, dat het zwaartepunt der beslissing zoekt in art. 72 der tegenwoordige Grondwet overeenstemmende met art. 73 der Grondwet van 1815. "De schrijver ziet voorbij* wordt daar gezegd, »dat èn het eene è i het andere artikel voorkomt in eene afdeeling, die aanwijst in welke gevallen de Raad van State moet worden gehoord, maar niet in eene afdeeling, die het doel heeft de vereischten van wet of maatregel van bestuur aan te toonen; of aan te wijzen hoe ver de bevoegdheid des Konings raikt.» Het zwaartepunt der beslissing is in geen ander artikel als art. 72 der Grondwet te vinden, om de eenvoudige reden dat in geen ander artikel van maatregelen van algemeen bestnur gesproken wordt. Of dit art. nu staat in eene andere Afdeeling als die van de macht^ des Konings doet niets ter zake, omdat van deze macht niet uitsluitend in do Zesde Afdeeling der Grondwet gehandeld wordt, maar voorschriften dienaangaande in onderscheidene grondwettelijke bepalingen zijn verspreid. Verder wordt gezegd: »Dan ziet de schryver geheel voorby, dat art. 54 onzer Grondwet, de hoofdzetel dezer rechtsvraag, in vroegere Grondwetten niet wordt aangetroffen.» Dit laatste is waar; maar bij de vaststelling der Grondwet is aan dit artikel niet dat gewicht gehechr, en de meening dat in dit art. het zwaartepunt ol de hoofdzetel der rechtsvraag zou gelegen zijn, is in. i. eene petitio principïï. XJit het Verslag deb Commissie, bij besluit van 17 Maart 1848 benoemd tot voordragt van een volledig ontwerp van Grondwetsherziening, uitgegeven te 's Graven hage, ter algemeene Lands Drukkery, 1848 bl. 9, wordt, bij de toelichting van haar ontwerp door de commissie, wel nevens art, 53 ook art. 54 genoemd, doch op dit art. hoegenaamd geene toelichting gegeven, veelmin da reden vermeld, waarom het door de Commissie is opgenomen. H'>e kan dan de hoofdzetel der vraag in dit art. gelegen zijn, daar de Commissie het er zelve niet uit heeft afgeleid 1 Voorts wordt gezegd: «Wat erger is, dit artikel wordt in deze brochure eenvoudig geï^noroerd." Hoe dit laatste kan gezegd worden is mij onverklaarbaar; op bl. 13 en 14 der brochure toch heb ik getracht aan te toonen, dat art. 54 der Grondwet, hetwelk eenvoudig zegt: -De uitvoerende magt berust bij den Koning,» niet bepaalt dat algemeene maatregelen van staatsbestuur geene andere voorschriften des Konings kunnen zijn als welke steunen op of dienen tot de uitvoering van de Grondwet of andere wetten. Eindelijk wordt gezegd: «Nieuw en verrassend is ook de mededeeling (bl. 13) dat »de zienswijze der toenmalige Regeering (van 1848) niets afdoet tot de uitlegging of verklaring der wet.» «Dit is fonkelnieuw.» Toegegeven dat dit denkbeeld fonkelnieuw is, volgt hieruit dat het onjuist is? Het ontwerp toch ging niet uit van de toenmalige Regeering, maar van eene speciale daartoe door den Koning benoemde Commissie. De zienswijze der toenmalige Regeering doet tot de verklaring van de voorgedragen wijzigingen niets meer af dan de individueele opiniën van de leden der Staten-Generaal. Dit denkbeeld moge nieuw zijn; is het daarom onjuist? het is zoo gemakkelyk na te zeggen wat anderen gezegd hebben. Bij de beoordeeling van belangrijke rechtsvragen is het plicht zelf te denken en ronduit zijn gevoelen te zeggen, al is dit ook fonkelnieuw, en in strijd met dat van staatslieden en regtsgeleerden. Zelfs Thorbecke heeft aan art. 53 van het ontwerp der Commissie, van welke hy medelid is geweest, hetwelk art. 54 der Grondwet van 1848 geworden is, deze uitlegging niet gegeven, zooals zonneklaar b 1 ij kt uit hetgeen hij tot toelichting van dit artikel van het ontwerp der Grondwet heeft gezegd : Bijdrage tot de herziening der Grondwet van Mr. J. S. Thobbecke, Leiden 1848, bl. 16—18. Laat nu het vlueschrift. voleens het bescheiden oordeel van den schrijver van gemelde mededeeling in hot W. v. h. R. weinig belang inboezemen, de tiid zal leeren : wie het recht aan zijne zijde heeft Men bekrimne de macht des Konings niet, zooals deze hem toekomt voleens da Grondwet! Mogen de opmerkingen ten aanzien van de herziening der wet van 6 Maart lel» (oiot. n«. iü; overweging veiuwucu ■ Utrecht, 11 Maart 1879. Mr. N. F. van Nooten. De geachte schryver van bovenstaand opstel vergist zich. indien Kïi mppnt rist. in (rpftn nnrlflr artikel der Grondwet dan in art. 72 van a. m. v. i. b. wordt gesproken anrake. Hoe de Grondwetgever over de vraasr, die ons verdeeld houdt, dacht, kwam juist treffend uit bij de toelichting, welke de Regering bij dal artikel heeft gegeven. In Belinfante's Mandelingen over de Herziening ,Ur Grondwet (Ie D. bl. 349) kan de scbrnver deze wcoraen lezen: »De maatregelen van inwendig bestuur in Europa berusten altijd op eene wet« (waarbij men dan onder wet ook grondwet lieboe te verstaan). Die woorden komen voor in de Memorie van Toelichting, waarvan de Regering hare bekende twaalf ontwerpen deed vergezeld gaan en welke de onderteekening draagt van Mr. D, Donkkr Curtius -namens den Raad van Ministers.» Ten stelligste moeten wij volhouden dat de vraag of a. m. v. i. b. op eene wet moeten berusteD, geene andere is dan de/.e: hoe ver reiken de grenzen van de uitvoerende magt des Konings? Het antwoord op die vraag moet eigenaardig gezocht worden in die afdeeling der Grondwet die over de magt des Konings handelt, en kan niet gevonden worden in art. 72, dat alleen bepaalt dat alle a. m. v. i. b. (dus onverschillig of zij al dan niet op eene wet berusten) even als alle wetten bij den Raad van State in overweging moeten worden gebragt.. Dat werkelijk in art. 54 der Grondwet (door den geeerden schry ver slechts in het voorbijgaan aangehaald) het zwaartepunt aezer beslissing is gelegen, blijkt ook ondubbelzinnig uit do beraadslagingen in de Tweede Kamer der Stateu-Generaal over art. 31 der wet van den Raad van State en de twee daarop voorgestelde amendementen, één van den heer Thorbecke en één van den heer van Eek, beiden in hunne geschriften en redevoeringen wakkere kampioenen voor het beginsel dat wy voorstaan. »Deze vraag is geene andere» zeide o. a. de . Minister Go lefroi, «dan deze; waarin bestaat de regelende bevoegdheid van het Uitvoerend Gezag?' Kn wat nn onder de woorden .uitvoerende maat» in art. 54 der Grondwet is te verstaan, kan alleen in verband met de beginselen van den constitutionelen regeringsvorm worden verklaard, welke wij den geachten schrijver wel niet zullen behoeven bloot te leggen. Of de Commissie van 17 Maart 1848 omtrent art. 54 der Grondwet al dan niet in ontwikkeling is getreden en welke bezwaren tegen dit art. bij Thorbecke hebben bestaan, is minder de vraag: het artikel werd in de nieuwe Grondwet opgenomen, en van hoeveel belang die opneming werd geacht kan o. a. blijken uit de gedachtenwisse- ling tusschen de Regering en de dubbele kamer (Handelingen Ille D., bl. 89) gevoerd, toen de liegering zien dus uitliet : »eene regeling van vele onderwerpen bij besluit, die bij de wet behoorden geregeld te worden, is geen gevolg van hot begrip van Uitvoerende Magt, maar zoude zijn een misbruik, door het overschrijden der grenzen ontstaan, welke de Uitvoerende Macht van de Wetgevende scheiden ?« Dat de grondwetsherziening is uitgegaan van eene speciale door den Koning benoemde commissie is bekend, maar op de commissie van 17 Maart is gevolgd de Regering, die den 19 Junij 1848 twaalf wetsontwerpen heeft ingediend en nu is juist het bovenaangehaalde woord van Donker Curtius, sprekende namens den Raad van Ministers, ontleend aan de Memorie van Toelichting over het derde dier twaalf ontwerpen. Dat de zienswijze der Regering bij de voorgedragen wijziging eener wet, hier eener grondwet, niets meer zou afdoen dan de individuele opinie van een van do leden der Staten-Generaal gaan wy voorbij. Met allen ee-bied voor het gevoelen van den schrijver, en hoezeer wij volkomen erkennen, dat iedere uitlegging eener wet overtollig is, waar de woorden duidelijk zijn, meenen wij dat dit gevoelen van den schrijver met de goede regelen voor de uitlegkunde eener wet niet wel is overeen te brengen. Wanneer eindeliik de geëerde schrijver zich op bl. 16—18 van Thorbecke's Bijdrage tot de herziening der Grondwet beroept, verzoeken wij hem beleefdelijk ook bl. 64 van dit werk op te slaan waarin hij de meening verdedigd zal vinden, waaraan Thorbecke* ook in 1861 getrouw bleef by de toeneming van net siraxs uuur uu» iu herinnering gebragte amendement. IUSD. Ook in art. 117 is daarvan de invloed der juristen beperkt is. Alles hangt af van het woord ^ keizers bii Pomponius : Hoe non peti sed praestari debet. Dat compliment aan de regtsgeleerden, geen beperking van regt, W*1 .ut Gajus betreft, met zijne communis opinio : alle adviezen hadden k» ^ van wet, mits geen jurist het gegeven advies wedersprak. Nadat heer de Geer zijne stelling nog nader had verduidelijkt en aangedr gen, werd de vergadering gesloten, daar eene buitengewone bij6 komst eene vervroegde sluiting nooazateigK maas te. ^ — Het academisch proefschrift, waarop de neer A. inuhout vap Veen verleden jaar te Leiden promoveerde over de iiogelsche öa , | Corpus Act, heeft eene gunstige recensie uitgeiont in ae — Gazette. De beoordeeling sluit met de volgende woorden: *Indien de schrijver aan de theorie en de praktijk van zijn v® landsch regt denzelfden ijver w\jdt, waarmede hij, met beperkte n ^ middelen en onder bezwaren, welke den buitenlandschen schrijver vermijdelijk in den weg staan, een hoofdstuk iiingelsche regtsge»*' denis behandeld heeft, zullen zijne zegepralen volkomen verdiend 1 ■ .. 1 - - . , . . _ 1 ■ ... 1 t-tacni ' en zaï ny, waar ny blijven verdienen.» te kort mogt schieten, toch zeker steeds 't Gravenhage, 15 Maart. Nn de «tweede, ereheel omaewerkte drak» van Luttenberq's bekende «Chronologische Verzameling» thans als voltooid is te be¬ schouwen en ook de jaargang 1878 aan de inteekenaars is verzonden, mogen wij niet in gebreke blijven onze ingenomenheid met deze uitgave te betuigen. Voor staats-, provinciale en gemeentebesturen, voor reo-tSÊreleerden van beroep of beoefenaars der staatswetenschappen voor staatslieden zoowel als voor academieburgers, in één woord voor allen, die geroepen zijn dagelijks de staatswetten te leeren kennen of toe te passen, ot verpligt zijn met den gang van net staaisnestuur in aanraking te komen, mag dit werk niet alleen een kostbaar, maar ook een onmisbaar werk worden genoemd. Heeft de raadpleging der eerste uitgave hare veelvuldige gebruikers zelden op eene onvolledigheid of onnaauwkeurigheid doen stuiten,— het is ons een genoegen te vermelden, dat eene doorbladering der tweede uitgave ons de overtuiging heeft geschonken dat de heeren Scheurman en Swanenburq de Vete, die het werk vanLüTTEN berg met den meesten ijver hebben voortgezet, aan deze nieuwe uitgave biizo dera zorg hebben besteed. Aan meerdere bondigheid 13 de vol ledigheid niet opgeofferd en geen in de vorige uitgave opgenomen stnk van blijvende waarde hebben wy in deze tweede uitgave te vereeefs orezocht. Het is ons. bii eene vergelijking der beide uitgaven, gebleken dat slechts die stukken zijn weggelaten die vervallen of afgeschaft zijn of van bloot plaatselijk belang zijn te achten. Hoe beknopt ook de aanteekeningen zyn, die aan de opgenomen stukken zyn toegevoegd, toch komen zij ons voor van veel belang te zijn, omdat zij het verband met vroegere en latere wetten en besluiten en ook met de memorie van toelichting en beraadslagingen der Staten-Generaal duidelijk aantoonen. Wanneer de bewerkers op den ingeslagen weg voortgaan en by voortduring volledigheid met beknoptheid zullen weten te vereenigen, zullen zij zoowel als de Uitgevers met regtmatige voldoening op dezen vruchtdragenden arbeid mogen terugzien, die het grootste voordeel oplevert, dat regtsgeleerde arbeid kan aanbieden: dat van practische bruikbaarheid. B'(j het doorbladeren van den laatsten jaargang hebben wij ook de missive van don Minister van Justitie van 28 Maart 1878 betrekkelijk openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen niet gemist. — In de Maandag 11. te Amsterdam gehouden gewone vergadering der letterkundige afdeeling van de Koninklijke Academie van wetenschappen, erlangde de hoogleeraar Lintelo de Geer het woord, om te spreken over keizer Hadrianus en de Romeinsche juristen. Eerst werd aangetoond, met hoeveel energie deze keizer is werkzaam geweest om vastheid te geven aan het Romeinsche bestuur. Nog altijd lieten de edicta provincialia bepaaldelijk in de provinciën van den Senaat te ruime plaats voor willekeur open. Daarnaast strekte de stortvloed van responsa prudentum om de verwarring te doen toenemen. Oeze keizer belastte Salvius Julianus met het zameustellen van een edictum perpetuum, hetwelk, ontstaan uit de vereeniging van het edictum praetorium en het edictum aedilicium als edictum urbicum, nagenoeg overeenstemde met het te gelijker tijd uitgevaardigde edictum provinciale. By deze codificatie van het jus honorarium was de goedkeuring van den Senaat gevraagd en verkregen. Naast deze was in het vervolg slechts nlaats voor brevia of monitoria, in welke de analogie van het bestaande regt moest gevolgd worden. Het edictum perpetuum ging van Hadrianus uit, doch wat vorm, oorsprong en inhoud betreft, bleef het praetoris edictum bewaard. Maar de verhouding tot de regtsgeleerden werd gewijzigd. Tot op Hadrianus bestond het consilium principis ui", familiares en vrienden; sedert hem uit eene commissie van senatoren, opdat de keizer ex omnium comprobatione sententias proferret. In dien Raad des keizers, of auditorium principis, waren zy quos senatus probasset. Van nu at is de jurisprudentie onder toezicht der keizers. Hadrianus heeft het jus respondmdi niet afgeschaft, maar beperkt. Alleen de communis opinio is verbindende ; eerst als allen overeenstemmen hebben de adviezen wetskracht. De keizer verleent de bevoegdheid respondendi; slechts onder bepaalde voorwaarde, inzonderheid aan hen, die opgenomen zyn in het consilium principis. Het ver.-chil van de beide rigtingen der juristen smelt nu weg en het jus controversum krimpt in. Aan de discussie werd deelgenomen door den hoogleeraar Goudsmit. Spreker gelooft niet, dat de willekeur der praetoren zoo groot was als door deti heer de Geer werd beweerd. Ook twijfelt hy, of na Hadrianus — Zii. die de hervormingen op het gebied van het gevangenis^0 mat aandacht volgen, zijn ongetwijfeld bekend met Beltbani-Sca • en de werken, door hem in 1868 en 1874 uitgegeven; dus Sul governo e sulla riforma delle carceri inltalia; II sistema p"*> ziario d'Inghilterra e d'Irlando en La Deportazione. v Beltrani—Scalia heeft thans een nieuw en zeer belangrijk over het gevangeniswezen uitgegeven: La riforma penitenziaria in i«* ' dus verdeeld; 1 Gevangenisstelsel volgens de verschillende ontvw wetboeken voor het koningrijk Italië — 2 Strafregtspleging in I" Frankrijk, Belgie en Engeland. — Statistiek. — 3 Vergelijkende ^ vangenisstelsels in Italië, Frankrijk, Nederland, Belgie, Engel' en Ierland en Pruisen. — Voorstellen van den schrijver over Dit belangrijk werk is eene beantwoording der door den Min" van Justitie in Italië aan den schrijver in zijne hoedanigheid * inspecteur-generaal der gevangenissen in Italië gestelde vraag' ( welke wijze het best een gevangenisstelsel te ontwerpen dat, terzel'^ tyd met het thans in zwang zynde strafstelsel en met het me stelsel van het door de Kamer van Afgevaardigde aangenomen 0 werp-wetboek gelijk mede met de ondervinding elders verkre? ' rekening houdende, in den kortaten tijd en met de minite kosten 1 knnnen worden ingevoerd. aOQGB RAAD. ttnrgerlljke kamer. Zitting van Vrijdag, 14 Maart. Voorzitter, Mr. C. H. Gockinga. i. Conclusie genomen tot begrootino van kosten in zak8'j (revisie; den Staat der Nederlanden, declarant, proc. Mr. C> Franfois, tegen F. Linskens, gedeclareerde, niet compareren , Adv.-gen. Smits concludeert tot toe wy zing van den c' vau den declarant. Uitspraak 4 April. II. Conclusie door het Opbnb. Min. genomen in zake: (revisie), de firma W. Hoven en Zoon, eischeresse, proc. Mr- Eyssell, tegen den Staat der Nederlenden, gedaagde. P1^ Mr. C. J. Frargois. Adv.-gen. Smits concludeert tot ontzegd der vordering. Uitspraak 2 Mei. III. Uitspraak gedaan in zake: j (cassatie) den officier der Regtbank te '# Gravenhage, tsgen ® vonnis in zake A. P. Zaalberg. Het vonnis vernietigd eo gereq. veroordeeld in eene geldboete van f 1. IV. Conclusie door partijen genomen in zake: #jl (koloniaal) het koloniaal Gouvernement van Suriname, nppe'':i. procureur Mr. C. J. Fran^ois, tegen A. C. Cotino, geïntime'fj procureur Mr. M. Eyssell. Pleidooijen bepaald op 10 Aprl' V. Behandeld het beroep van: a (cassatie) den officier bij de Ragtbank te Rotterdam, tegen vonnis in zake P. H. Noordendorp. Rapp. raadsh. Gertf Gepleit Mr. H. M. van Andel. Conclucie bepaald op 28 M8" NB. Donderdag is er geene zitting gehouden. BULLETIN. (Strafkamer.) Maandag, 17 Maart. Uitspraak. De proc.-gen. bij het Hof te 's Hage tegen een van dat Hof in zake C. J. G. D. (mede reqt.). Id. A. V. tegen een arrest van het Hof te *s Hage. Concl. O. M. M. M. tegen een arrest van het Hof te 's HaK®'. Pleidooi. H. S., tegen een arrest van hot Hof te 's U"L, waarbij by is schuldig verklaard aan: diefstal op een bewoond vaar' met behulp van bnitenbraak. (Borg. kameb.) Vrijdag, 21 Maart. Uitsppaak J. Kramer, handelende op de firma J. Kramer e" eischer, tegen C. W. F. Dekema, verweerder. J. Id. De handelsvennootschap onder de firma Hoynck, Grein en huijzen, thans in liq., eischeresse, tegen de firma J. en B. F. in liq., verweerderesse. a Concl. ü. M. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, eischer, Cf de ontbonden naaml. venn. Amsterdam, verweerderesse, verweerderes. Id. F. J. Hallo qq. c. s. man, verweerder. Pleidooi. H. Witteveen Dz veerweerder. j - xt-j-..i tt ^1 »ue i>oueriauusuuo rxy^ en tegen E. Erlanger en Co., 0,61 ,rt' . . ~ T-r- . v/1u' eiscners, tegen Mr. Jv. c. s., eischers, tegen G. A. J013 A. F" Hf*' CORRESPONDENTIE. Het opstel van Mr. A. R. Arntzenius, heden ontvangen, zal volgend nummer worden opgenomen. AD VERTEN TIEN. BOEKVERKOOPING op Woensdag 26 Maart en volgende dagen, door efl■ j huize van den Boekhandelaar J. W. VAN LEEUW^ te Leiden, eener zeer belangrijke verzameling llock^' ^ l*Iaatwerken enz,, nagelaten door den Zeer W Heer J. WESTGEEST, een Regtsgeleerde en een ^ didaat- Notaris. a De Catalogus, bevattende 2200 Nos,, is op aanV9" gratis verkrijgbaar. Ji Vn*I|ier«drak «-ui ■Itgavi; »«n UKBHOKl'^ « te *■ ir»veuU>»g«»t.
793
MMKB07:001705048:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 43-44, 1881-1882, no. 4626, 15-05-1881
null
Dutch
Spoken
9,577
16,553
Maandag, 16 Mei 1881. WEEKBLAD VAN HET REGT. BEGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. N-. 4626 DRIE-MN- VEERTIGSTE JAARGANG. JUS ET VERITAS. I Rn—w*i Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers. IK JOG E RAAD DER NEDERLANDEN. Burgerlijke kamer. Zitting van den 18 Maart 1881. Voorzitter, Mr. c. H. Gockinga. ondkehoedspligt. — waterschap hensingo. — bewijskracht van den legger. — tegenbewijs. — verzet tegen dwangbevel. — artt. 13 en 15 tlelt wet VAN 9 octobkr 1841 (5(6/. n". 42). Is de legger, bedoeld bij art. 105 van het reglement voor liet waterschap Himsingo, niet slechts een administratief bescheid omtrent de aangelegenheden en de inwendige huishouding der gemeenschap, opgemaakt ter bevordering van orde in de waterschapsaangelegenheden en van geregeld toezigt, maar een bescheid, dat bestemd is om de schuldpligtigheid van de daarop gebragte corporatien of ingelanden te constateren, hetwelk alzoo, naar art. 1T der wet van 9 October 1841 (Stbl. n°. 42), ivaar liet dijkpligtigheid geldt, in regten bewijs kan opleveren1 — Ja. Zijn de bij het middel van cassatie aangehaalde wetsbepalingen, speciaal art. 17 der wet van 9 October 1841 (Stbl. n°. 42), geschonden en verkeerd toegepast door de beslissing der Regtbank, dat zij den eischer niet mag volgen in zijn betoog van de bij acte van verzet en conclusie verkondigde stelling, dat de verpligting tot onderhoud der dijken rust op de gemeenschap van staat of polder en niet op de eigenaars of meijers van grondstukken waarop de dijk ligt, en moet zoodanig betoog, dat geene andere strekking heeft dan om aan te toonen dat de bij den legger geconstateerde schuldpligtigheid niet bestaat, wel degelijk als tegenbewijs worden aangemerkt? — Ja. D. L. Broekema, eischer, advocaat Mr. A. P. Th. Eyssell, tegen 1". den voorzitter van het hoofdbestuur van het waterschap „Hunsingo" qq., en 2°. den ontvanger van het waterschap „Hunsingo", verweerders, advocaat Mr. S. van Houten. Adv.-gen. Poi.ts heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen : Edel Hoog Achtbare Heer en! Het vonnis waartegen deze voorziening is gerigt, is, met de daartoe betrekkelijke conclusie van het Openb. Min., opgenomen in Weekbl. no. 4573. Bij dat vonnis is de eiselier in cassatie verklaard kwaad opposant tegen een ten zijnen laste, ter zake van herstellingskosten van een pand zeedijk achter Pieterburen, van wege het hoofdbestuur van het waterschap Hunsingo uitgevaardigd dwangbevel. De Regtbank beslist, dat uit een de actis causae gemaakt extract uit den legger van schouwbare objecten blijkt, dat de nu eischer, als eigenaar van het bewuste pand zeedijk, is onderhoudpligtig; dat het hem wel vrijstond als tegenbewijs tegen dien aanslag bij te brengen dat de toepassing van het reglement ten zijnen aanzien is onjuist, doch dat hij, in stede van dergelijk tegenbewijs te leveren, bij pleidooi getreden is in een uitvoerig betoog van de in de acte van verzet en conclusie van eisch verkondigde stelling, dat de verpligting tot onderhoud der dijken rust op de gemeenschap, hetzij dan van staat hetzij van polder, niet op de eigenaren of meijers van de grondstukken waarop de dijk ligt, en dat de regterhemin dat betoog niet mag volgen. Het middel is, dat door die beslissing zijn geschonden en verkeerd toegepast de artt. 15 en 17 der wet van 9 Oct. 1841 (Stbl. no. 42), 105 van het reglement voor het waterschap Hunsingo, 115 en 148 der vigerende Grondwet, met en benevens artt. 147 derzelfde Grondwet, 164 en 165 der Grondwet van 1840, den aanhef en art. 13 der aangehaalde wet van 1841, en art. 11 Algem. Bep. De Regtbank grondt hare beslissing omtrent de bewijskracht van den legger op art. 105 van het aangehaalde reglement voor het waterschap Hunsingo en art. 17 der wet van 9 Oct. 1841, en nu is de eerste bewering, waarop het middel steunt, dat art. 105 van het reglement in deze niet kon worden ingeroepen, omdat ontbreekt de beslissing dat de zeedijk in quaestie is een voorwerp van het waterschap aan het toezigt van het bestuur onderworpen. Het is waar dat art. 105 van het reglement het opmaken voorschrijft van een legger van alle werken in onderhoud bij liet waterschap en van aan het toezigt van de besturen onderworpen voorwerpen >-an het waterschap, en dat niet met zoovele woorden is uitgemaakt, dat deze dijk een zoodanig voorwerp is, maar dat is niet voldoende om in cassatie te kunnen volhouden, dat art. 105 van het reglement niet toepasselijk was, vermits daarvoor zou moeten vaststaan dat deze dijk niet is een voorwerp als art. 105 bedoelt, en men overigens ook bij den judex facti niet heeft beweerd, dat de dijk ten onregte als een schouwbaar voorwerp van het waterschap op den legger is gebragt, doch de eischer zich bepaald heeft tot de bewering, dat hij ten onregte hij den legger als onderhoudspligtige van den dijk is aangewezen, en de rpgter dus ooit alleen dien grond van verzet had te onderzoeken. In de tweede en derde plaats beweert de eischer, dat de legger, op grond waarvan de Regtbank zijne schuldpligtigheid heeft aangenomen, volgens het reglement voor het waterschap niet de bestemming heeft om de schuldpligtigheid te constateren qf daarvan | te doen blijken, en dat, al ware dat wel het geval, de Regtbank , dan toch des eischers bezwaren tegen zijne opneming in den | legger als dijkpligtige had behooren te onderzoeken, en het onderzoek van het als tegenbewijs aangevoerde niet had mogen weigeren. Art. 105 van het reglement bepaalt, dat van alle in dat artikel genoemde werken en voorwerpen een legger zal worden opgemaakt, inhoudende derzelver naauwkeurige omschrijving, juiste ligging, en aanwijzing of het waterschap dan wel corporatien of bijzondere ingelanden, met aanduiding van naam, beroep en woonplaats, tot het onderhoudswerk verpligt zijn. De legger moet dus, volgens de duidelijke bewoordingen van het artikel, den onderhoudspligt constateren. En dat is niet, zooals de eischer beweert, een eenvoudige administiatieve maatregel ter bevordering van orde en geregeld toezigt; want bij de schouwing wordt als onderhoudspligtige aangemerkt degene die op den legger als zoodanig voorkomt, die dan ook verpligt is de door het bestuur noodig geachte herstellingen te doen, of te gedoogen dat zij, ingeval van nalatigheid zijnerzijds, ten zijnen koste door het bestuur geschieden. Dit blijkt luceclarius uit de artt. 105 en 111 van liet reglement, en wanneer dus de KegtnanK aanneemt, dat de legger den onderhoudspligt uitwijst, dan geloof ik niet dat daardoor eene verkeerde uitlegging aan art'. 105 van het reglement gegeven, maar geheel overeenkomstig art. 17 der wet van 9 Oct. 1841 geoordeeld is, vermits dit artikel voorschrijft dat in cas van verzet tegen een dwangbevel bij de Regtbank „zoowel ten aanzien van het bewijs der daadzaken die tot de executie aanleiding gegeven hebben, als ten opzigte der schuldpligtigheid, de gewone regelen van regten niet worden gevolgd, maar die daadzaken en die schuldpligtigheid als in regten voor bewezen worden gehouden, wanneer dezelve zuilen zijn geconstateerd of daarvan blijken zal op zoodanige wijze, als met de reglementen van ieder der voormelde collegien of besturen overeenstemt, behoudens het tegenbewijs."'' Of zou men met den eischer moeten aannemen, dat de legger de bestemming niet heeft van de onderhoudspligtigheid te doen blijken, omdat art. 105 van het reglement niet aanwijst wie den legger moet opmaken 'l Ik geloof het niet, omdat al is in art.. 105 niet gezegd wie met het opmaken van den legger is belast, het reglement dit toch niet in het onzekere laat. Want uit art. 42 en volcg. blijkt, dat aan het hoofdbestuur is opgedragen de behartiging deibelangen van het waterschap, en het beheer en het toezigt over alle aan het. waterschap toebehoorende bezittingen, en ten behoeve van hetzelve bestaande of daar te stellen werken, en dat daaruit voortvloeit de opdragt aan het hoofdbestuur om ook den legger op te maken, zal wel niet twijfelachtig zijn, vermits aan gecommitteerden bij art'. En evenmin doet het ter zake, dat de legger wordt ongemaakt c.uuuci uuiHiurc van cemg nuugur gezag, en geene oepaalde formaliteiten voor de vaststelling van den legger zijn voorgeschreven, want dat kan wel een bezwaar zijn tegen het reglement, maar daaruit is niet af te leiden, dat de legger, die volgens het' reglement den onderhoudspligt aanwijst, niet zou zijn een stuk "dat volgens art. 17 der wet van 1841 'de schuldpligtigheid bewijst. Belangrijker dan het tot dusverre door mij besprokene is dat gedeelte van des eischers bewering, waarbij hij opkomt tegen de leer van de Regtbank, dat zij den eischer niet mag volgen In zijn betoog van de bij acte van verzet en conclusie verkondigde stelling, dat de verpligting tot onderhoud der dijken rust op de gemeenschap van staat of polder, en niet op de eigenaars of meijers van grondstukken waarop de dijk ligt, omdat zij door den eischer in dat betoog te volgen, en dienovereenkomstig te beslissen, zou treden geheel buiten de den regter door de wet van 1841 afgebakende grenzen, vermits zij dan de innerlijke waarde of billijkheid van het reglement beoordeelende, en den grondslag van den op dat reglement gebaseerden legger afkeurende, inderdaad zou buiten' werking stellen daden van bestuur der administratieve magt, die bij art. 148 der Grondwet niet aan de kennisneming van den regter zijn onderworpen. Voor het verwerend bestuur is opgemerkt, dat, hoe ruim men ook het bij art. 17 der wet van 9 October 1841 toegekende regt van tegenbewijs moge opvatten, toch niet zou kunnen worden volgehouden, dat de Regtbank eeni" admissibel tegenbewijs met heeft toegelaten, omdat in facto wel blijkt, dat de Regtbank geweigerd heeft den opposant in een betoog te volgen, maar met dat zij niet zou hebben toegelaten eenig door den opposant geproduceerd bewijsmiddel. Ik geloof dat die beschouwing onjuist is. Indien het de bedoeling van art. 17 der wet van 1841 is tegen het bewijs der schuldpligtigheid, door stukken als dat artikel op het oog heeft, tegenbewijs toe te laten zonder eenige beperking, dan moet wel degelijk als tegenbewijs worden aangemerkt een betoog dat de strekking heeft aan te toonen, dat de bij den legger geconstateerde schuldpligtigheid niet bestaat, en rust op den regter de verpligting om te onderzoeken of door dat betoog het door den legger of ander bescheid, dat volgens art. 17 als wettig bewijsmiddel kan gelden, geleverde bewijs der schuldpligtigheid ontzenuwd is. Het is dus de vraag, of het den eischer, volgens art. 17 eit., slechts vrij stond aan te toonen, dat de toepassing van het reglement ten zijnen aanzien is onjuist, zooals de Regtbank beslist, dan wel of de eischer ook ontvankelijk was in zijn betoog, dat hij ten onregte als dijkpligtige op den legger is gebragt, omdat de bij den legger aangenomen dijkpligtigheid niet op de eigenaars of meijers der gronden, waarop de dijk ligt, berust. Dat verzet tegen het dwangbevel op grond van ontkende dijkof polderpligtigheid bij den regter moet plaats hebben, blijkt uit de artt. 13 en 15 der wet van 1841, volgens welke artikels alleen in -de gevallen van art. 13, wanneer de schuldpligtige zijne diikof polderpligtigheid niet ontkent, een beroep op de administratieve magt is toegelaten, en alle verzet op een anderen grondslag ge- ! daan bij de Regtbank moet worden aangebragt, zoodat, wanneer het verzet is gegrond op eene ontkenning van dijkpligtigheid, de Regtbank heeft te onderzoeken, of het bestuur dat het dwangbevel heeft uitgevaardigd, en dus eischend optreedt, dijkpligtigheid bewezen heeft. Maar in dat bewijs is het bestuur, volgens art. 17, niet aan de gewone regelen gebonden, doch kan het volstaan met te produceren stukken waarbij de schuldpligtigheid is geconsta! teerd, of waaruit daarvan blijkt op zoodanige wijze als met de reglementen van het waterschap overeenstemt, en dan zal de schiddpligtigheid als in regten voor bewezen worden gehouden, behoudens het tegenbewijs. Het door het eischend bestuur te leveren bewijs bepaalt zich dus niet tot het bewijs dat de schuldpligtigheid volgens de reglementen is geconstateerd, maar de schuldpligtigheid zelve is volgens art. 17 het object der bewijsvoering, en die schuldpligtigheid wordt wel bewezen door leggers of registers, die ze overeenkomstig de reglementen constateren, maar behoudens het regt van den opposant om tegenbewijs te leveren, dus om aan te toonen dat de schuldpligtigheid niet bestaat. Zoo besliste dan ook de Hooge Raad bij arrest van 5 Mei 1851 (Weekbl. n°. 1227 van den Honert Gein. Zaken XI pag. 133) „dat uit art. 1/ der wet van 1841 geenszins mag worden afgeleid, dat de regter de dijkpligtigheid in allen gevalle en onvoorwaardelijk op de overgelegde bewijzen als eene res judicata zou moeten aannemen, terwijl integendeel, wanneer de dijkpligtigheid wordt ontkend, het tegenbewijs wordt toegelaten", met welk arrest te vergelijken is het door den pleiter voor den eischer aangehaalde vonnis van de Regtbank te Leeuwarden van 10 Oct. 1876 ( Weekbl n . 4130) en het arrest van dezen Raad van 9 Nov. 1854, vooral ook de daarbij behoorende conclusie van Mr. Gregort (vanden Honert Gem. Zaken XIII pag. 86), alsmede het arrest van 1/ Jan. 1865 (Weekbl. n°. 2667 v. d. H. btrafreqt 1865 pag. 14 volgg.). En w anneer men nu daartegen aanvoert, dat de regter, die oordeelt over de waarde van den legger en dien afkeurt, buiten weiking stelt eene daad van bestuur van de administratieve magt. dan is het antwoord daarop, dat bij de wet van 1841 de geschillen over dijkpligtigheid zijn gebragt ter kennisneming van de regterlijke magt, ■ en- dus de regter die over de dijkpligtigheid beslist, zich .niet begeeft op het gebied van de administratieve magt, terwijl de regter, die in een burgerlijk geding aan de bescheiden, waarbij door de administratieve magt dijkpligtigheid is geconstateerd, en die volgens het reglement dijkpligt"bewijzen, niet meer bewijskracht toekent dan die bescheiden volgens "de wet kunnen hebben, niet kan gezegd worden de innerlijke waarde of billijkheid van het reglement te beoordeelen, noch buiten werking te stellen daden van bestuur van de administratieve magt, maar aan het reglement de eenige toepassing geeft die het kan hebben zonder te zijn m strijd met de wet. Hot stelsel van het vonnis zou juist zijn, indien de beslissing over de dijkpligtigheid volgens de wet kon behooren bij de administratieve magt, maar dat is, zooals ik reeds opmerkte, het geval niet, en men onttrekt in strijd met de -wet die beslissing aan de regterlijke magt, indien inen aanneemt dat de schuldpligtigheid voor den regter onomstootelijk vaststaat, zoodra zij op de wijze bij de reglementen bepaald is geconstateerd, ook al wordt aangetoond dat de administratieve magt dit ten onregte gedaan heeft. In de geschiedenis der wet, die medegedeeld wordt door v. d. H. Gesch. en beginselen der Ned. wetgeving betrekkelijk de magt der hooge- en andere heemraadschappen enz., heb ik niets gevonden dat met deze uitlegging van art. 17 der wet van 1841 in strijd is, dan alleen de redevoering van den heer Kniphorst, in de bijlagen van het aangehaalde werk opgenomen op pag. 33, en waaruit blijkt dat die afgevaardigde van oordeel was, dat de wet de beoordeeling over de schuldpligtigheid voorbehoudt aan de administratieve magt „omdat het tegenbewijs, dat art. 17 toelaat, staat aan de administratieve magt, daar deze alleen bevoegd is zoodanig bewijs te leveren en gevolgelijk het tegenbewijs te beoordeelen." Dat men echter al^pmepn rip wut. vt\t\ nint „ i-, —0 — .. v wegiccu, aai kuu blijken uit hetgeen omtrent het onderzoek in de afdeelingen is opgeteekend bij v. o. H. pag. 143 en volgg. en 153, alsmede uit de rede van den afgevaardigde Büjia, die de wet bestreed juist omdat zij de beslissing over de dijkpligtigheid opdraagt aan de regterlijke magt. Men vindt die redevoering in de Bijlagen bij v. i>. H. op pag. 25 en volgg. ' De vïaag, of bij de reglementen aan de besturen der waterschappen de bevoegdheid kan worden toegekend dijkpligtigheid op te leggen, eene vraag waarmede in verband zouden staan de in het middel aangehaalde grondwettelijke bepalingen, is hier niet aan de orde, vermits op een zoodanige bevoegdheid, die ook bij art. 105 van het reglement niet is toegekend, de aangevallen uitspraak niet is gegrond. Maar beslissende, zooals zij gedaan heeft, heeft de Regtbank geene toepassing gegeven aan het bij art. 17 der wet van 1841 onbeperkt toegekende regt van tegenbewijs, en daardoor dat artikel, m verband met de artt. 13 en 15 derzelfde wet en art. 105 van het reglement geschonden, en art. 11 Alg. Bep. De Regtbank heeft geweigerd den eischer te volgen in zijn tegen den legger gevoerd betoog, en ik geloof dat zij in haar stelsel teregt geweigerd heeft ook dezen grond van verzet te onderzoeken, want ook daarvan was de strekking den grondslag van den legger af te keuren, op grond van het niet bestaan van de daarbij aange- ilomen dijkpligtigheid. Maar juist omdat dit de strekking was van des opposants betoog, ook met betrekking tot dit punt, kon de Kegtbank niet beslissen dat zij den opposant in zijn betoog niet mogt volgen, zoodat bij dit onderdeel van het middel niet een nieuw bezwaar is geopperd, maar de daarbij gedane klagte reeds ia de beweerde ongeoorloofde beperking van liet tegenbewijs ligt opgesloten. Dat hier zou bestaan het geval van art. 382. 4°. Regtsvord. kan den verweerder niet worden toegegeven, omdat niet verzuimd is uitspraak te doen op een gedeelte van den eiseh, maar eene tegen de vordering van het bestuur gedane tegenspraak inadmissibel is geoordeeld. Oordeelt de Hooge Raad dat het aangevallen vonnis behoort te worden gecasseerd, dan zal, meen ik, de zaak naar de Regtbank moeten worden teruggewezen, omdat de Hooge Raad niet kan gaan onderzoeken „of de eischer in cassatie door zijn betoog het bewijs geleverd heeft, dat hij niet is dijkpligtig, maar dit onderzoek alsnog behoort plaats te hebben bij den judex facti, die het ten onregte achterwege heeft gelaten. Mitsdien strekt mijne conclusie tot vernietiging van het beklaagde vonnis en terugwijzing der zaak naar de Regtbank, om alsnog met inachtneming van 's Hoogen Raads uitspraak te beslissen, met veroordeeling van de verweerders in de kosten van cassatie. De Hooge Raad enz., Gehoord partijen ; Gezien de stukken; Overwegende, dat als middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing van de artt. 15 en 17 der wet van tien 9 Oct. 1841 (Stbl. n°. 42), 105 van het reglement voor het waterschap Hunsingo, door de Staten der provincie Groningen vastgesteld den 14 Nov. 1855 en goedgekeurd bij Kon. besluit van den 8 Jan. 1856, n°. 89, 115 en 148 der vigerende Grondwet, met en benevens art. 147 derzelfde Grondwet, 164 en 165 der Grondwet van 1840, den aanhef en art. 13 der aangehaalde wet van 1841 en art. 11 der Alg. Bep., en wel: 1". omdat ontbreekt elke beslissing, dat de zeedijk, welks onderhoud het geldt, is een voorwerp van het waterschap, aan zijn toezigt onderworpen ; 2°. omdat de Regtbank, ofschoon de wet wil dat over den dijkpligt door den regter worde geoordeeld, weigert kennis te nemen van bezwaren door den eischer aangevoerd tegen zijne opneming als dijkpligtig in den door liet waterschapsbestuur opgemaakten legger ; 3°. omdat de Regtbank evenzeer weigert te treden in het onder- zoete van hetgeen tle eischer bij Brengt ais (,dij cie slotwoorden van art. 17 der wet van 1841 uitdrukkelijk toegelaten) tegenbewijs ; 4°. omdat de Regtbank zelfs in haar eigen (erroneus) systeem den eischer niet had mogen verklaren kwaad opposant, zonder te treden in het onderzoek van zijn bezwaar ontleend aan het niet eenparig dragen der lasten van dijken en zijlen en ook van den onderwerpelijken dijk; Wat aangaat den eersten grond: O. dat feitelijk vaststaat, dat het verzet door den eischer ingesteld tegen het ten zijnen laste uitgevaardigd dwangbevel alleen was gegrond hierop, dat hij, eischer, niet verpligt was tot het onderhoud van den zeedijk ; dat alzoo de vraag, of die dijk aan het toezigt van het waterschap onderworpen was, bij de Regtbank geen onderwerp van geschil heeft uitgemaakt, waaruit volgt dat de Regtbank, door haar niet uitdrukkelijk te beslissen, geene der bij het middel aangehaalde wetsbepalingen heeft geschonden; O. dat alzoo de eerste grond is onaannemelijk ; Wat aangaat den tweeden grond: O. dat deze grond hierop neerkomt, dat de legger ten processe bedoeld niet de bestemming heeft om de dijkpligtigheid te constateren of daarvan te doen blijken ; O. te dien aanzien, dat bij art. Wat aangaat den derden grond : O., dat de wetgever bij art. 17 der wet van 1841 tegenbewijs toelatende, o. a. omtrent het bestaan der schuldpligtigheid, daardoor heeft uitgesloten het denkbeeld, dat de regter die onvoorwaardelijk zou moeten aannemen, ook waar de schuldpligtigheid op grond van deugdelijke bewijzen of redeneringen zou kunnen worden weersproken; O. dat dit niet alleen moet worden geacht te gelden om aan te toonen, dat de toepassing van het reglement ten aanzien van den betrokken ingeland is onjuist, zooals door de Regtbank is aangenomen, maar ook om het bewijs te leveren, dat de bij den legger aangenomen dijkpligtigheid, zooals in casu, niet rust op de eigenaren of meijers der gronden waarop de dijk ligt; O. toch, dat juist naar art. 15, in verband met art. 13 der wet van 1841, waar de dijk- of polderpligtigheid ontkend wordt, zooals hier het geval is, het verzet tegen een dwangbevel moet worden aangebragt bij den regter, waaruit volgt, dat het tegenbewijs ook omtrent de dijkpligtigheid, die hier wordt beweerd te bestaan, kan loopen; O. dat dan ook hierom ten onregte en in strijd met de aangehaalde wetsbepalingen is beslist, dat de eischer niet zou zijn geregtigd tegenbewijs bij te brengen tegen het bewijs voor de dijkpligtigheid dat de legger kan opleveren, en de regter, door den opposant, nu eischer, in zijn betoog te dien opzigte te volgen en dienovereenkomstig te beslissen, niet de innerlijke waarde of billijkheid van het reglement beoordeelt, maar de juistheid van den volgens het reglement opgemaakten legger, op de wijze die de wet zelve daarvoor aangeeft ; O. dat wel bij den regter vooralsnog geen tegenbewijs is aangeboden, doch dat in het stelsel van verdediging van den eischer in cassatie daarvoor tot dusverre geene plaats is geweest, zoodat het alsnog, ter handhaving van het verzet dat tegen het bestaande dwangbevel is ingesteld, zal kunnen worden geleverd; 0., dat alzoo de derde grond vau hét middel juist is, en Hét aangevallen vonnis uit dien hoofde moetende worden vernietigd, de in de vierde en laatste plaats aangevoerde grond niet behoeft te worden onderzocht: Vernietigt het aangevallen vonnis van de Arrond.-Regtbank te Groningen, van den 21 Mei 1880, tusschen partijen gewezen; Wijst de zaak terug aan de gemelde Regtbank, ten einde, met inachtneming van dit arrest, de zaak verder te behandelen en te beslissen; Verwijst de verweerders in hunne hoedanigheid in dc kosten i» cassatie gevallen. GEREGTSHOVEN. GEREGTSHOF TE AMSTERDAM. Burgerlijke Kamer. Zitting van den 14 Januarij 1881. Voorzitter, Mr. C. W. E. Vaillant. Baadsheeren, Mrs.: F. J. A. Fles, A. R. vak Bel, A. van Kyk Bijlevkld en M. H. *s .1 icon. Advocaat-Generaal, Mr. A. ,T. E. Jolles. Subst.-Griffier, Mr. H. E. Kann. Echtscheiding op gbonij van kwaadwillige verlating. — Bk- wijs diep. kwaadwillige verlating. — onsplitsbaar avbu. — Artt. 26.3, 264, 266 B. AY. Mag de bekentenis der vrouw dat. zij haren man iOei verlaten heeft, maar dit niet kwaadwillig heeft gedaan en dat zij alleen door zijne mishandeling en beleediging uit de gemeenschappelijke woning verstooten en verwijderd is gehouden, ten ha,ren nadeele worden gesplitst ? — Neen. kan een exploit namens den man om de vrouw in de echtelijke woning te doen terugkeeren, den man alleen dan baten, wanneer de kwaadwillige verlating reeds van elders vaststaat'! — Ja. H. D., wonende te Haarlem, appellant, procureur Mr. Th. Schut, tegen A. D., huisvrouw van H. D., wonende té Haarlem, geïntimeerde, procureur Mr. L. S. Boas. Het Hof enz., Gehoord partijen; Gehoord de conclusie van den heer proc.-gen., strekkende, dat het Hof den app. zal bevelen door getuigen of alle andere middelen regtens, de kwaadwillige verlating door geint. van hem en de gemeenschappelijke woning te bewijzen ; Gezien de stukken; Met opzigt tot de feiten en de in eersten aanleg gevoerde procedure, zich gedragende aan, en alzoo overnemende hetgeen daaromtrent is vermeld bij het vonnis des eersten regters, bij welk vonnis aan den app., toen eischer, zijne vordering is ontzegd, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding; Overwegende, dat de oorspronkelijke eischer van dit vonnis hooger beroep heeft ingesteld en door de procureurs van partijen ter teregtzitting van dit Hof wederzijds zoodanig is geconcludeerd als blijkt uit hunne schriftelijk overgelegde memorïen; En ten aanzien van het regt: O., dat door den eersten regter teregt is overwogen, dat de eischer, die eene regtsvordering tot echtscheiding, gegrond op kwaadwillige verlating van zijde der ged., heeft ingesteld, deze behoort te bewijzen, en dat hij daarin te kort is geschoten; O., dat de app. bij memorie van grieven beweert, dat hij dit bewijs wel geleverd heeft: 1°. door het erkende feit, dat geint. sinds 20 Oct. 1874 den app. en de gemeenschappelijke woning heeft verlaten, 2°. door de sommatie van 14 Nov. 1879, door den deurwaarder Glaser geëxploiteerd, waarbij geint. werd gesommeerd tot den app. en de echtelijke woning terug te keeren, en waaraan door haar geen gevolg is gegeven, en 3°. door een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Haarlem dd. 14 Dec. 1875, waaruit blijkt, dat de geint. geene enkele beschuldiging wegens mishandeling of wat anders ook heeft kunnen staven ; O. daaromtrent dat, al zou het voorschrift van art. 263 B. W., dat echtscheiding nimmer door onderlinge toestemming plaats kan hebben, zich niet verzetten tegen de stelling des appellants, dat in casu het wettige bewijs door hem geleverd is, die stelling daarenboven feitelijk onjuist is, vermits de geint. nooit erkend heeft, haren man kwaadwillig verlaten te hebben, maar altijd op den voorgrond heeft gesteld, dat hij haar beleedigd en mishandeld, uit de gemeenschappelijke woning verstooten en daaruit verwijderd gehouden heeft; dat zulk eene erkentenis, zoo zij in aanmerking kon komen zonder door eenig ander bewijsmiddel versterkt te wezen, niet ten nadeele van haar die ze aflegde, zou mogen worden gesplitst door de bewering dat zij eenmaal, de feitelijke verlating erkend hebbende, moet bewijzen, dat zij het regt had om haar man te verlaten, maar dat integendeel het verlaten van de woning, door dat men daaruit gestooten en verwijderd gehouden wordt, een onsplitsbaar geheel oplevert; O., dat onder deze omstandigheden het deurwaarders-exploit van 14 Nov. 1879, om in de echtelijke woning terug te keeren, zonder dat hieraan door de geint. is voldaan, den app. ook niet kan baten, vermits zulk eene sommatie slechts effect kan hebben, wanneer de kwaadwillige verlating reeds van elders vaststaat; O., dat de app. zich in de derde plaats beroept op een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Haarlem, waarvan de geregistreerde expeditie door hem wordt overgelegd, bij welk vonnis aan de tegenwoordige geint., destijds eischeresse, hare vordering tot echtscheiding, immers tot scheiding van tafel en bed, op grond van zware en levensgevaarlijke mishandelingen, althans van buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen, is ontzegd; 0. echter, dat eene in 1875 tusschen partijen gevoerde procedure, waarbij aan de nu geint. als eischcres hare vordering werd ontzegd, op grond dat zij hare posita niet ad juris evidentiam bewezen had, den tegenwoordigen app., oorspronkelijke!! eischer, niet ontheffen kan van de verpligting, om het bewijs van zijne posita te leveren; O. echter, dat de app. bij memorie van grieven heeft aangeboden, zoo noodig nader bewijs van de door hem gestelde kwaadwillige verlating te leveren en dat er termen zijn hem hiertoe toe te laten, vermits de bij memorie van antwoord door de geint. gevoerde bewering, dat dit aan app. in hooger beroep niet kan worden toegestaan, omdat hij verzuimd heeft het bewijs in eersten aanleg aan te bieden, van allen grond is ontbloot; 0,, dat de geint. bij memorie van antwoord ook harerzijds heeft aangeboden, door getuigen eu alle andere middelen regtens te bewijzen, dat het niet zamenwonei: met haren echtgenoot gelegen is geweest in eene oorzaak, van haren wil onafhankelijk, van welk bewijs-aanbod acte door haar werd verzocht; 0. echter dat, nu app. A EROKDISSEME N TS-KEGT1 3ANKEN. A RRONDISS E .MENTS-REGTBANK TE GRONINGEN. Burgerlijke Kamer. Zitting van den 2 Julij 1880. Voorzitter Mr. S. Tjaden Btjsmann. Regters,j Jhr. Mr. O. Q. van Swinderen eu Mr. c. F. G. ns Menthon Bake. Officier van Justitie, Mr. II. c. A. ThIeme. Griffier, Mr. H. P. van Kaathoven. Actio Pauliana. — Bedriegelijke handelingen. —■ Vermoedens, Gevolgen van df. toewijzing van df.n eisch. Is de bewering van den gedaagde dal, zelfs zoo de plaats gehad hebbende koop en verkoop bedriegelijk ivare tot stand gekomen, ■ het bedrog in casu zou zijn gezuiverd door de aangeboden crediethi/potheek, gegrond'f — Neen. Zijn in casu genoegzame gewigtige en met elkander overeenstemmende vermoedens voorhanden van zoowel aan de zijde van den verkooper als aan de zijde van den kooper gepleegd bedrog ? — Ja. Heeft toewijzing der Actio Pauliana ten gevolge dat de op het goed na de bedriegelijk tot stand gekomen vervreemding gelegde lasten en hypotheken komen te vervallen ? — Ja. Jhr. Mr. R. M. A. de Marees van Swinderen, eischer, procureur Mr. M. Rutgers van der Loeff, tegen J. 0. Knol c. s., gedaagden, procureur Mr. B. Cohen. De Regtbank enz., Gehoord partijen in hare conclusien en pleidooijen ; Gezien de stukken, voor zooveel noodig behoorlijk geregistreerd; Wat de daadzaken betreft: Overwegende, dat Jhr. Mr. R. M. A. de Marees van Swinderen, notaris, residerende te Ezinge, voor deze Regtbank heeft, geroepen J. 0. Knol, landbouwer, wonende te Saaxum, en O. Knol, landbouwer en mejufvrouw K. Olthoff, zonder beroep, ehelieden, wonende te Noordhormerga, ten einde te hooren concluderen: dat het de Regtbank behage te vernietigen of nietig te verklaren, in elk geval te stellen geheel buiten effect, de bij acte van den 5 Nov. 1879, ten overstaan van den notaris Mr. R. Y. Muller, tusschen de gedaagden aangegane handeling ter bedriegelijke verkorting van eischers regten, immers de in die acte in den vorm van koop en verkoop vervatte overeenkomst, met alle gevolgen van dien, en mitsdien te verstaan dat het bij die acte op gedaagden sub. 2°. getransporteerde goed vrij van alle lasten en hypotheken die daarop na de overschrijving' van wege die gedaagden mogten zijn gelegd tot gedaagden sub 1". zal wederkeeren, met magtiging op eischer en voor zooveel noodig op den betrokken bewaarder van hypotheken, om krachtens het in dezen te wijzen vonnis onmiddelijk wanneer dit zal zijn gegaan in kracht van gewijsde en aan dien bewaarder onder bewijs daarvan zal zijn vertoond voorschreven onroerend goed, ten name van gedaagde sub 1". als diens goed terug te brengen, door de daarvoor benoodigde overschrijving en te naamstellingen te doen, alles met veroordeeling van de gedaagde of dien der gedaagden welken dezen eisch mogt tegenspreken, in de kosten der procedure en zulks op grond dat de eischer van den sub 1 genoemden gedaagde, wegens op diverse tijdstippen van de jaren 1876 en 1877, 1878 en 1879 voor hem betaalde en aan hem geleende gelden heeft te vorderen een bedrag van ongeveer f 35000, zijnde dat bedrag nader gespecificeerd in de ten verzoek van eischer aan dien gedaagde door den deurwaarder A. Duiker, op den 26 Nov. jongstleden beteekende sommatie, waarnaar ten dezen wordt verwezen; dat die schuldvordering haar ontstaan hieraan heeft te danken, dat die gedaagde vóór en na gedurende de hier bovenbedoelde tijdstippen uit gebrek aan contante gelden den eischer verzocht om betalingen voor hem te doen en hem gelden ter leen te verstrekken, terwijl de eischer aan die uitnoodigingen van dien gedaagde telkens voldeed, afgaande niet slechts op diens goede trouw maar ook op diens bezit van een niet onaanzienlijk vermogen, hoofdzakelijk bestaande in eene aan hem behoorende boerenbehuizing en schuur, met het regt der vaste, altijddurende in alle linien verervende beklemming van erf, hof, tuin en landerijen, te zamen groot 37 hectare, 87 are, 99 centiare, doende jaarlijks op midwinter tot vaste huur ƒ350, alles te Saaxum gelegen, en kadastraal bekend gemeente Oldehove onder sectie E, No. 30, 31, 32, 33, 34, 151, 152, 153, 154, 220, 221, 222, 223, 228, 228a, 229, 229a, 230, 231a, 233, 287, 303, 342, 348, 349, 350, 351, 360 en gem. E sectie A, No. 307, 308. 311 en 312; dat den eischer echter voor eenige dagen werd medegedeeld dat de eigenaar dier beklemming 2 geschenken had ontvangen, waarna de eischer naar de reden daarvan zoekende, tot zijne groote verbazing vernam dat zijn debiteur den 5 Nov. jl. gemelde goederen onderhands had overgedragen, bij acte verleden voor den te Groningen residerenden notaris Mr. R. T. Muller, aan zijn zoon en diens vrouw, de sub 2 genoemde gedaagden, voor een som zoo het in die acte heet van f 64000, welke som de sub 1 "• genoemde gedaagde zich qualificeerende verkooper bij die acte verklaart, van de pretense koopers te hebben ontvangen, zijnde die acte bereids den 6 Nov. daaraanvolgende'! ten kantore van hyp°' theken te Groningen overgeschreven; dat de eischer op de hierna te melden gronden in die handeling eene bedriegelijke verkorting zijner regten als crediteur Van den sub 1genoemden gedaagdë ziende, tegen die overdragt heeft geprotesteerd, blijkens insinuatie van den 18 Nov. jl., door den deurwaarder Hesse beteekend, en daarbij de gedaagde lieeft gesommeerd om alsnog die overdragt te maken ongedaan en overzulks de overgedragene goederen wederom te doen terugbrengen in den boedel van den sub 1". genoemden gedaagde, in den staat waarin zij zijn overgedragen, aan welke sommatie tot nog toe niet is voldaan, zoodat de eischer genoodzaakt is in regten tegen de. gedaagden op te treden; dat de hier plaats gehad hebbende handeling tusschen partijen, volgens den inhoud der acte heet te zijn geweest een koop en verkoop tusschen gedaagden, waarbij gedaagde sub 1°. verkocht aan gedaagde sub 2". voor eenen koopprijs van ƒ 64000, die dadelijk betaald zou zijn, het bereids door gedaagden koopers aanvaarde goed: dat die in dier voege beweerde koop en verkoop niet revera tusschen partijen heeft plaats gehad, maar bloot door hem in die acte is voorgewend gefingeerd met het kennelijk doel om de bewuste vaste goederen het voorname onderpand voor eischer's belangrijke vordering aan deze te onttrekken en te voorkomen dat eischer door regtsvervolgingen of door hypotheek of verkoop van de plaats te eischen, om het zijne terug te erlangen, zijne billijke aanspraken zou kunnen doen gelden; dat die handeling of overeenkomst, hoe dan ook regtens te qualificeren, mitsdien heeft plaats gehad enkel en alleen ter bedriegelijke verkorting van eischers regten; dat eischer ten bewijze van het hier gepleegd bedrog van partijen mag wijzen op de navolgende feiten en punten die ten deele door de stukken bewezen en voor een ander deel, zoo ze mogten worden ontkend nader door eischer te bewijzen, meer dan afdoende vermoedens opleveren daarvan, dat hier ter bedriegelijke benadeeling van eischer gehandeld is: 1°. gedaagde sub 1". was de bovenvermelde som aan eischer schuldig; 2". hij kon die niet betalen, en alleen door verhaal op "tvast goed door verkoop of hvpothecatie was die betaling te erlangen; 3°. gedaagden sub 2". als zijne kinderen waren zeer zeker daarmede in hoofdzaak bekend; 4°. die kinderen heeten die plaats van den vader gekocht te hebben, otschoon zij zelve reeds een boerenplaatsje hebben; 5°. Zij zouden dat gedaan hebben terwijl zij dat plaatsje met moeite tot nog toe konden exploiteren bij gebrek aan genoegzaam geld, wat zij meermalen hebben te kennen gegeven ; 6°. zij zouden onder die omstandigheden de kostbare plaats van hun vader hebben gekocht voor /' 64000 ; 7". zij zouden die plaats dadelijk hebben betaald en geheel betaald tegen alle regelen en gewoonten in ; 8°. zij zouden die hebben betaald terwijl geen hypotheek op die plaats is gevestigd buiten eene reeds vroeger op het goed gevestigde hypotheek, waaruit het voor aankoop vereischte geld kon govonden worden en dan zeer zeker nog maar ten deelc; 9°. de bewering dat het goed bereids ten dage van verkoop zou zijn aanvaard, door koopers opgenomen, om de anders ten eenemale onaannemelijke contante betaling ingang te doen vinden, is eene onwaarheid, verkooper bewoont het goed nog en de pretense koopers bewonen nog hun eigen plaatsje; 10°. ondanks de pretense ontvangst van een koopsom als de onderwe'rpelijke, is eischer niet betaald en voldoet gedaagde sub 1". niet aan de betalings-somniatie; 11°. de overdragt heeft op heimelijke wijze plaats gehad; eischer was stseds voor gedaagde sub 1°. als diens notaris werkzaam, hij was in het bezit iler aankomst-titels van dien gedaagde, zooals hij dat nog is; 12°. tot het verkrijgen van de voor het passeren der overdragt bexioodigde gegevens heeft men zich in stede van eischer te adieren of stukken op te vragen gewend tot de registers ten hypotheekkantore ; 13°. de acte 5 Nov. geteekend is met den meesten spoed in orde gemaakt en reeds den 6 Nov. ten hvpotheekkantore overgeschreven, terwijl op spoedige overschrijving was aangedrongen : 14°. gedaagde sub 1". had ook vroeger hethuurboekje van de piaats aan eischer ter haud gesteld en dezen gelaten, die telken jare de huur aan den eigenaar betaalde; dit huurboekje is nog in eischers handen; 15°. zonder dat boekje op te vragen heeft men dadelijk na den verkoop zich gehaast af- en aangaand geschenk bij den eigenaar te brengen op gewone kwitantie; 16°. de ongewoon haastige betaling dier geschenken op de pas plaats gehad hebbende overdragt cn de ongebruikelijke wijze waarop ze plaats had, kwam den eigenaar zoo onverklaarbaar voor, dat hij den eischer waarschuwde ; 17°. toen eischer met verbazing het plaats gehad hebbend transport vernomen hebbende, zich naar gedaagde suh 1°. begaf om rekenschap te vragen, was diens antwoord: .,"t was een noodsprong van mij''' en deed gedaagde geen enkele poging om verder zijne 'handeling te verklaren ; 18°. eenige dagen voor de overdragt heeft de vrouw van gedaagde sub 1". bij een in hare tegenwoordigheid gevoerd gesprek over den achteruitgang van zaken van eenen anderen landbouwer en diens houding bij dien achteruitgang, die houding dom genoemd en gezegd: „wij zullen er beter voor oppassen"; dat bij het blijken van allo deze omstandigheden, daargelaten wat verder dan nog zal blijken, wel geen t wijfel kan overblijven van de juistheid van eischers systeem, dat de hier gepleegde handeling is gesellied ter bedriegelijke verkorting van eischers regten ; 0. dat nadat de eischer conform de dagvaarding had geconcludeerd, de gedaagden hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van den eischer in zijnen eisch, althans tot ontzegging van dien met veroordeeling van eischer in de kosten, op grond dat de den eischer ter dagvaarding omschreven, koop en verkoop wil vernietigd zien op grond dat deze zou zijn aangegaan ter bedriegelijke verkorting van zijne regten als crediteur, pretenderende hij van den eersten gedaagde verkooper te vorderen te hebben eene som van ongeveer f 35000 ; dat de eischer bij zijne uiteenzetting van de middelen van dien eisch tracht te betoogen dat de aangevallen koop en verkoop is voorgewend of gefingeerd, doch eischer niet mag vergeten dat dit — zoo het waarheid behelsde, hem niet aangaat, daar de eerste gedaagde als eigenaar van zijn goed daarover op alle mogelijke wijzen mag beschikken, zonder deswege aan derden verantwoording schuldig te zijn, en de daar¬ omtrent door hem aangegane overeenkomsten voorgewend of fictief mogten zijn, zonder dat derden daartegen kunnen opkomen; dat het eenig middel dat derden mogen laten gelden, hierin bestaat dat crediteuren de handelingen, die ter bedriegelijke verkorting hunner regten zijn ondernomen, mogen doen vernietigen op den door hen te bewijzen grond, dat werkelijk de handeling dat karakter had, zoodat, al bewijst eischer dan ook dat de koop en verkoop voorgewend was, hij niets vordert; dat voor het bewijs der bedriegelijke verkorting bovengenoemd, vermoedens mogen worden bij gebragt, doch deze moeten beantwoorden aan de door de Wet voor vermoeden gestelde eischen; dat de feiten die eischer stelt om daaruit het probandum af te leiden, deels zijn onwaar, en voor zoover waar, niet opleveren de vermoedens, die men om tot zijn doel te geraken er uit zou moeten kunnen afleiden ; dat de gedaagden die feiten zullen nagaan en dan opmerken: ad Ium, gedaagde sub 1°. is de bovenvermelde som niet aan eischer schuldig, schoon gedaagde niet ontkent aan eischer geld schuldig te zijn; merkende gedaagde hierbij op, dat in deze materie die omvang en beduidenis der schuld van groote beteekenis zijn ; ad Hum wat eerste ged. schuldig erkent, kon hij betalen, zonder zijn vast goed aan te spreken ; ad Illum gedaagden sub 2°. waren eenigermate niet volledig met de positie van den gedaagde sub 1°. bekend, maar hadden geenszins de wetenschap die eischer liun toeschrijft., daar wat eischer beweert dat zij zouden hebben moeten, niet bestond; ad IVum de gedaagden sub 2". heeten niet gekocht te hebben, maar hebben werkelijk gekocht; ad "Vum gedaagden sub 2". protesteren tegen hetgeen eischer hier omtrent hunnen toestand mededeelt ; ad Vlum hier is geen feit maar een vermoeden uitgesproken, zoodat als straks de eischer de omstandigheden resumeert, hij den hier geopperden twijfel niet meê mag rekenen; ad Vllum eenigermate geldt hier het even suh Vide gezegde: de plaats is betaald eensdeels uit de gelden die de gedaagden sub 2°. daarover onder hypothecair verband hebben genomen, en anderdeels met schuldbekentenis ; ad VlIIum wel degelijk is door gedaagden sub 2°. ter betaling van den koopprijs althans ten deele een hypotheek op de plaats gevestigd, ten bedrage van ƒ 35000 ten behoeve van de Amsterdamsclie hypotheekbank; met deze aan den eersten gedaagde als verkooper ter hand gestelde som, heeft deze afgelost een op die goederen door hem aan de spaarbank te Groningen verleend hypothecair verband voor een bedrag van ƒ 18000, met renten en heeft die gedaagde verder betaald, de kosten van overdragt en de geschenken aan den eigenaar; ad IXum wel degelijk is de plaats aanvaard en wordt die door gedaagden sub 2 beheerd, schoon de gedaagde sub 1°. er nog woont, wat toch met het oog op de betrekking tusschen vader en zoon geene aanleiding kan geven tot slechte vermoedens ; ad Xum hoe het met betaling van den koopprijs gelegen is, hebben gedaagden reeds opgegeven. De verkooper ontving J 35000 in contanten en het overige in schuldbekentenis. Dat intussclien eischer niet betaald is, is eenvoudig toeteschrijven aan het tusschen hem en den eersten gedaagde nog altijd onopgelost verschil nopens de hoegrootheid der vordering van den eischer, die deze als liquide schijnt te beschouwen, maar die niet liquide is; ad Xlum de overdragt was volstrekt niet heimelijk ; dat de eerste gedaagde niet het ministerie van den eischer als notaris bezigde, had zijn natuurlijke oorzaak hierin, dat de verstandhouding tusschen eischer en dien gedaagde van minder aangenaam karakter was geworden, door tal van botsingen over verschillende zaken. Intussclien is het bepaald onwaar dat eischer in het bezit was en nog is van gedaagde's aankomsttitels ; ad Xllum ook dit feit is onwaar, trouwens het liangt zamen met het sub XI besproken mede door eischer verkeerd voorgesteld feit; ad XIII—XVI de hiergenoemde feiten, betreffen den spoed waarmede de koop en verkoop zijn beslag kreeg, deze spoed werd geeischt door den geldschieter die de som van ƒ -35000 vasthield tot dit alles in orde was. In ieder geval valt uit dien spoed niets af te leiden tot staving van de beschuldiging, dat partijen ten doel hadden den eischer in zijne regten te verkorten. Immers dit. doel zou reeds bereikt zijn geweest, door de overdragt, onafhankelijk van overschrijving en inboeking ; ad XVII en XVIII, de hier bedoelde praatjes zijn niet gevoerd, dat het maar al te duidelijk is, dat eischer, eenmaal vervuld van achterdocht, in alles, ook in de eenvoudigste zaken, bewijzen of sporen van kwade trouw zag, en bovendien allerlei feiten als waar aannam die of geheel anders of althans in een ander verband dan hij zich voorstelde hadden plaats gevonden; dat toen gedaagden bespeurden welke vrees de eischer koesterde en hoe hij uit alles venij n zoog, zich gehaast hebben den eischer gerust te stellen, door het aanbod te doen, waarvan hun exploit van 27 Jan. 11. gewaagt, doch eischer die tegemoetkoming smadelijk heeft afgewezen, en daardoor zeker het vermoeden heeft gewettigd, dat andere drijfveren hem bezielen dan het streven om zich voor schade te hoeden, dat gedaagden niet de onbescheidenheid zullen begaan, zich te verdiepen in de beweegreden die eischer had voor zijne weigering, doch er aanspraak op hebben dat bij het pondereren van hunne gedragslijn de regter niet buiten aanmerking late die door hen aangeboden tegemoetkoming welke duidelijk doet zien, dat, zoo al eischer eenige aanleiding had om zich te beklagen over den koop en verkoop, die klagte toch geheel ongegrond gebleken is ; dat door der gedaagden aanbod hunne handelingen in zoodanig licht komen, dat het onmogelijk is om het denkbeeld, zoo dan aanvankelijk niet zonder grond opgewekt, vast te houden; dat. Wat het regt betreft : 0. dat in regten behooren te worden beantwoord de drie navolgende vragen : 1°. heeft eischer al dan niet belang hij den ingestelden eisch, en zoo ja, 2°. zijn de ter dagvaarding gestelde feiten at dan niet bewezen en stellen zij bedrog daar, zoowel aan zijde van verkooper als aan die van koopers, en 3°. kan de eisch al dan niet in zijnen vollen omvang worden toegewezen ? O. ad Ium : dat de actie van art. 1377 B. W, aan de sehuldeischers wordt gegeven, ingeval van bedriegelijke verkorting hunner regten, zoodat het voor de toewijzing van zoodanige vordering niet voldoende is, dat aan de bostredene handeling bedrog kleeft, maar dat daarvoor tevens vereischt wordt, dat door dat bedrog hunne regten zijn vorkort; O. dat de gedaagden nu wel hebben beweerd, dat zelfs zoo de plaats gehad hebbende koop en verkoop bedriegelijk was tot stand gekomen, het bedrog zou gezuiverd zijn door "de aangebodene crediet-hypotheek, doch die bewering niet opgaat, omdat eensdeels een schuldeischer die betaling vordert in gereed geld, niet kan worden afgeweerd met een aanbod van hypotheek, anderdeels niet blijkt, dat het onderpand waarop de hypotheek zou worden gevestigd, voldoenden waarborg bevat, om casu quo de vordering daaraan te verhalen, daar eischer dit heeft ontkend en de gedaagden het niet hebben bewezen, en eindelijk het vaststaat, dat de op het verkochte goed gevestigde hypotheek van f 35000, terwijl er voor den verkoop slechts een hypotheek ad ƒ 18000 op gevestigd was, het onderwerpelijk goed van den schuldenaar ƒ 17000 in waarde verminderd is; O. dat de eerste vraag alzoo bevestigend behoort te worden beantwoord ; O. ad Ilum dat in de gevallen waarin uithoofde van bedrog tegen eene handeling of acte wordt opgekomen het bewijs door vermoedens is toegelaten; dat die vermoedens alleen kunnen worden afgeleid uit bewezene feiten en gevolgelijk alsnu moet worden onderzocht of de 18 ter dagvaarding boven onder de daadzaken genoemde feiten al dan niet zijn bewezen; O. wat betreft het feit sub 1°. dat gedaagde sub 1°. O. dat door die houding van gedaagde sub 1°. in verband met zijn antwoord, gegeven op de sommatie en met zijn aanbod van crediet-hypotheek, hetwelk kennelijk uitgaat van de veronderstelling dat de door gedaagde aan eischer verschuldigde som, een bedrag van ƒ 35000 kan hereiken, wordt bewezen dat, al moge liet juiste cijfer vooralsnog niet kunnen worden vastgesteld, in ieder geval de gedaagden sub 1°. een zeer belangrijke som, het bedrag van/35000 nabij komende, aan eischer schuldig is ; O. ten aanzien van het feit sub 2°. dat gedaagde sub 1°, wel beweert dat hij kon betalen wat hij schuldig erkent, zonder zijn vast goed aan te spreken, doch dat deze bewering icderdaad niets anders is, dan eene protestatio actui contraria, kwalijk te rijmen met het feit dat hij geen reeei aanbod van de schuldig erkende som heeft gedaan, dat hij de hypothecaire schuld van ƒ 18000 aan de spaarbank heeft afgelost, uit de door de hypotheekbank na het transport verstrekte f 35000, met Jhet antwoord bij de betalingssommatie gegeven dat hij zou betalen zoodra hij geld had, en met de daadzaak dat hij zijne bezitting te Hoogkerk, blijkens den de actis causae gemaakten aankomstbrief aangekocht voor/" 12000, bij actcn van 7 Nov. 1879, met 2 hypotheken ten gezamelijke bedrage van f 12000, dus voor de volle koopsom, heeft bezwaard, gelijk bewezen wordt door het de actis causae gemaakt extract uit de registers van hypothecaire inschrijvingen den 17 Dec. daaraanvolgende afgegeven door den bewaarder van de hypotheken en het kadaster te Groningen, zoodat het feit sub 2°. als bewezen mag worden aangenomen ; O. dat het feit, sub 3°. bewezen wordt door de erkenning van de gedaagden sub 2°. dat zij met de positie van den gedaagde sub 1°. eenigermate bekend waren, daar het toch geen vereischte is dat zij die positie tot in hare kleinste détails kenden, en dat bovendien hunne toestemming in het geven van crediet-hypotheek op hun goed ten behoeve van eenen crediteur van hunnen vader alleen kan verklaard worden, door de wetenschap die zij hadden dat hun vader niet bij magte was zonder dat middel den eischer te bevredigen ; O. wat betreft het 4° feit dat door den behoorlijk de actis causae gemaakten staat van hypothecaire inschrijvingen door den bovengenoemden bewaarder afgegeven den 6 Febr. 11. O. dat het 5e feit door gedaagden sub 2 is ontkend en voor als nog niet als bewezen kan worden aangenomen : O. ten aanzien van de 6e, 7e en 8e feiten, dat de acte waarin de verkoop der boerenbehuizing cum annexis, door de gedaagde sub 1 aan de gedaagden sub 2 en de betaling worden gerelateerd, is verleden den 5 Nov. 1879 en dat de nu op dat goed rustende hypotheek ad ƒ 35000, kracht, acte van 7 Nov. d. a. is genomen, zoodat de na 5 Nov. betaalde som van ƒ 35000 onmogelijk heeft kunnen aangewend worden tot betaling op 5 Nov., terwijl het zeer vreemd moet worden geacht dat de verkooper blijkens zijne conclusie van antwoord op dit feit zou hebben betaald de kosten van overdragt en de geschenken aan den eigenaar, die volgens de acte van 5 Nov. 1879, ten laste van de koopers kwamen; O. wat betreft het 9n feit, dat door de de actis causae gemaakte verklaring van den Burgemeester van Zuidhorn, den 29 Mei 1880. bewezen wordt, dat de gedaagden sub 2°. nog op dien datum te Noordhornerga woonden, zoodat de vermelding in de acte van verkoop dat de koopers reeds op den datum der acte het gekochte hadden aanvaard, is in strijd met de waarheid, terwijl de gedaagde sub 1°. ook niet ontkent, dat hij nog op het verkochte goed woont; O. dat het 10e feit, dat eischer niet betaald is en gedaagde sub 1 niet aan de betalingssommatie voldoet, alleen verdedigd wordt met de bewering dat de vordering des eischers illiquide was, doch zoodanige bewering geene waarde heeft, omdat, zelfs wanneer hij enkele posten niet erkende, niets eenvoudiger ware geweest dan betaling der door hem erkende posten aan te bieden, zoodat het voldoende blijkt, dat het den gedaagde sub 1°. nimmer ernst was eischer het verschuldigde te betalen, daargelaten dat hij die betaling niet kon effectueren met de ontvangene ƒ 35000, na aftrek der volgens zijne eigene opgave daarmede gedane uitgaven; 0. ten aanzien van de 11e, 12e en 13e feiten, dat de acte van den 5 Nov. 1879 is verleden voor Mr. R. Y. Muller, en niet voor den eischer, zoodat de hulp van eenen anderen notaris is ingeroepen dan de gedaagde sub 1°. tot dusverre gewoon was iu te roepen ; dat hij die vreemde handelwijze niet anders heeft weten goed te maken, dan door de bewering dat er tusschen hem en den eischer geene goede verstandhouding meer bestond, maar die bewering niet afdoende is, omdat eensdeels van eene min gewenschte verstandhouding voor het aangevallen transport niets gebleken is en anderdeels zoodanige min gewenschte verstandhouding kwalijk is overeen te brengen met de omstandigheid dat de eischer volgens de sommatie hem nog in den jare 1879 eene aanzienlijke som heeft voorgeschoten, doch dat verder uit .die feiten, al konden zij als bewezen worden aangenomen, niet per se bedrog valt af te leiden, omdat de gemaakte spoed kan worden verdedigd door de begeerte van den gedaagde sub 1°. om het vestigen der hypotheekop de overgedragen goederen zijn beslag te doen krijgen, al moge het vreemd zijn, dat bij dit punt door de gedaagde wordt aangevoerd dat de geldschieter de som van ƒ 35000 vasthield, tot dat alles in orde was, daar zij bij het 8e feit aanmerkten dat uit de ƒ 35000, ten deele de overgedragene boerenplaats; den 5 Nov. is betaald ; 0. dat de 14e, 15e en 16e feiten door de gedaagden niet zün ontkend, zoodat vaststaat, ook door inzage van het de actis causae gemaakt huurboekje, dat de inboeking, dat is het belangrijk feit waardoor de regtsband ontstaat tusschen eigenaar en beklemde meijer, en de betaling der geschenken op eene losse quitantie zijn bewerkstelligd; O. dat eindelijk de beide laatste feiten bij de ontkentenis van gedaagden niet zijn bewezen ; O. dat alzoo zijn bewezen de navolgende feiten : a. gedaagde sub 1°. was aan eischer schuldig eene som de/35000 nabij komende; b. hij kon die alleen betalen uit het overgedragen vast goed : c. gedaagden sub 2°. als zijne kinderen waren daarmede eenigermate bekend ; d. die gedaagden bezitten 2 boeren behuizingen, met een perceel bouwland, te zamen bezwaard met f 14700: e. ofschoon die som van ƒ 14700 eerst kracht, acte van 30 Mei 1879 is opgenomen, hebben zij reeds den 5 Nov. d. a. v. opnieuw eene boerenplaats voor niet minder dan f 34000 gekocht ; f. ofschoon de benarde finantiele positie van hunnen vader kennende, hebben de gedaagden sub 2°. er in toegestemd, eenerediethypotlicek ten behoeve van een crediteur van hunnen vader op hunne boerenplaats te doen vestigen : f/. de in de acte vermelde aanvaarding is in strijd met de waarheid; k. de gedaagde sub 1°. heeft betalingen gedaan, die blijkens de acte van 5 Nov. 1879, op den ,weg van de gedaagden sub 2°. lagen ; i. de gedaagde sub 1 heeft op de hem gedane sommatie niets afbetaald, aangeboden en zelfs niet opgegeven wat hij schuldig erkende; ƒ. gedaagde sub 1". heeft zich tot eenen anderen notaris gewend en niet tot hem, wiens ministerie hij tot dusverre inriep en met wien hij tot in Aug. 1879 nog in finantiele relatien stond en k. inboeking en betaling der geschenken hebben in strijd met de gebruiken op eene losse quitantie plaats gehad ; O. dat uit die feiten in onderling verband en zamenhang zoodanige gewigtige, naauwkeurige, bepaalde en met elkander in overeenstemming zijnde vermoedens voortvloeijen, dat de regter de overtuiging heeft gekregen dat de aangevallene overdragt zoowel aan zijde van verkooper als aan die van koopers, is geschied met het doel om den schuldeischer bedriegelijk van zijn onderpand te berooven ; O. ad Illum, dat bij de dagvaarding gevraagd wordt dat het op gedaagde sub 2 getransporteerd goed, vrij van alle lasten en hypotheken die daarop na de overdragt van wege die gedaagden mogten zijn gelegd, tot gedaagde sub l zal wederkceren en dat derhalve behoort te worden onderzocht of de eisch ook op dit punt voor inwilliging vatbaar is ; O. dat de actio pauliana strekt tot hoeding van den schuldeischer voor schade hem tengevolge der bedriegelijke verkorting zijner regten geleden of te lijden, dat die strekking in vele gevallen niet zou kunnen worden vervuld, zoo de op het goed na de bedriegelijk tot stand gekomene vervreemding gelegde lasten en hypotheken daarop ten nadeele van den schuldeischer bleven rusten : O. dat bovendien nu aan den titel van verkrijging bedrog kleeft, de gedaagden sub 2 slechts een zoodanig recht hebben erlangd, hetwelk in cas van ontdekking van het gepleegd bedrog, gelijk in casu, kan worden ontbonden of te niet gedaan, waaruit volgt dat de op het vervreemd goed gelegde lasten en hypotheken in het lot der ontbinding of tenietdoening moeten deelen, althans voor zooveel den crediteur betreft : Gezien art. 56 B. E.; Regt doende enz., Stelt buiten effect de bij de acte van 5 Nov. 1879 ten overstaan van den notaris Mr. R. Y. (Gepleit voor den eischer mr. A. W. Romkks, en voor den gedaagde Mr. S. M. S. Modderman). boekbeschouwing. WEDER EEN NIEUW DUITSCH REGTSGELBERD TIJDSCHRIFT. Kuim drie jaren geleden, en wel in n". 4206 van dit Blad, dd. 25 Februarij 1878, wees ik op de verschijning van een nieuw Duitsch regtsgeleerd tijdschrift, aan de bespreking der vergelijkende vegtswetenschap gewijd en getiteld Zeitschrift fiir vergleickende Rechtswissenschaft. Thans vraag ik aan de geachte redactie van dit Blad eene kleine plaats, ten einde de aandacht der Nederlandsche juristen weder te vestigen op een nieuw juridisch tijdschrift, dat mede in Duitschland het licht zag. Dit tijdschrift, waarvan de eerste aflevering van het eerste deel mij voor eenige dagen gewerd, heeft ten doel, gelijk reeds blijkt uit den titel, luidende Zeitschrift für die gesamte Straf rechtswissenschaft, de strafregtswetenschap in haren gcheelen omvang te behandelen, zij het ook dat het leeuwendeel, gelijk trouwens in den aard der zaak ligt, aan Duitschland wordt loegekend. De redactie bestaat uit de heeren iuris doctores Adolf Dochow en Franz von Liszt, respectievelijk te Halle en Giessen hoogleeraren in de regten. Onder de mede-arbeiders komt ook voor de naam van onzen landgenoot Mr. M. S. Pols , hoogleeraar te Utrecht. De eerste aflevering legt reeds getuigenis af van de degelijkheid van dit tijdschrift. Een kort overzigt van den inhoud moge het gezegde staven. In een eerste opstel bespreekt de hoogleeraar Dr. K. Binding te Leipzig, aan wien wij reeds o. a. een omvangrijk werk te danken hebben, getiteld jDie Normen und ihre Uebertretung, de normale verhouding tusschen wetgeving, regtspraak en wetenschap op strafregterlijk gebied. De bekende hoogleeraar Dr. A. Geijeb te Munchen wijdt in een tweede opstel zijne aandacht aan de nog steeds betwiste vraag over de poging met ondeugdelijke middelen.
12,897
MMKB10:000669001:mpeg21_27
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1841, 01-01-1841
null
Dutch
Spoken
7,327
13,473
En hier mogen wij ten slotte niet onvermeld laten, dat thans zelfs de Echtscheiding niet alle vroegere zedelijke betrekking verbreekt, maar nog tracht vast te houden, door het verbod van alle getuigenis voor of tegen elkaar bij burgerlijke en straffelijke zaken (3). Gaan wij nu over om de echtgenooten te beschouwen als ouders van hunne kinderen; want van de algeheele goederen-gemeenschap en het verbod van echtscheiding bij onderlinge toestemming wil ik niet gewagen. Dat de Nederlandsche Wet hier afwijkt van de Fransche, mogen wij niet meer toeschrijven aan bevordering van zedelijkheid dan aan verschillende zeden en gewoonten, die zelfs meermalen in de naastbijgelegene gewesten hemelsbreed (1) Zie Art. 89, B. Wctb. (2) Art. 298, C. Fr. (3) Art. 1947, B. Wctb. uiteenliepen, en daarom ook van wederzijden heftige bestrijders vonden. De algeheele gemeenschap, b. v. door Holland en Gelderland aanbevolen, als het meest beantwoordende aan bet verheven doel van het Huwelijk, dat de Echtgenooten als tot een onafscheidbaar wezen maakt, werd door Friesland afgestemd als nadeelig voor huishoudelijke vlijt en overleg bij bet verkrijgen van winstenen het afweren van verlies. En moge het onzedelijk schijnen, echtscheiding te veroorlooven bij onderlinge toestemming, de Nederlandsche Wetgever heeft ze inderdaad niet geheel en al opgeheven, ja, om er toe te geraken, een bijpad gekozen, dat welligt beter ware geweest niet in te slaan, omdat het te veel den schijn heeft van eene dading met vaste beginselen. De magt der ouders, over wier miskenning in het Fransche Wetboek zoo vele weldenkende Fransche Regtsgeleerden klaagden, is in meer dan één opzigt versterkt, en de band tusschen ouders en kinderen naauwer toegehaald. Wijzen wij als met den vinger de verbeteringen aan. De minderjarige zoon heeft het regt niet meer, om, gelijk ten tijde van het Fransche despotisme, op onrijpen leeftijd het ouderlijke huis te verlaten, en zich in krijgsdienst te begeven, (i). Weigert vader of moeder, als weduwe, hare toestemming tot het huwelijk, dat zelfs haar meerderjarige zoon , reeds meer dan negen en twintig jaren oud, wil aangaan, dan mogen geene oneerbiedige acten vau eerbied, een en andermaal met ijdele vertooning aangeboden, dat wezenlijk gemis aan toestemming aanvullen. Het gezag des Kantonregters moet worden ingeroepen. Voor hem verschijnen ouders en kind, en zijn de pogingen des achtbaren mans (andere toch mag men niet kiezen), zijn zijne pogingen tot het bijleggen der oneenigheid (1) Art. 374, Cod. Civ., en daartegen Art. 356, B. IVetb., ie uitzondering van het Fransche artikel achterwege latende. vergeefsch, dan wordt het huwelijk verschoven, om tijd te geven van nadenken en bedaard overleg, en wordt het al later tegen den wensch en begeerte der ouders voltrokken, dan weet toch ieder in de gemeente, en de huwenden zelve het allermeest, dat hunne verbindtenis den ouderlijken zegen mist. Er is eene wijze van regtsvervolgén, waarbij tegen den persoon des gedaagden, om de hoedanigheid van den Eisch, lijfsdwang of vastzetting mag worden gevraagd; de Wet noemt alle de gevallen met name op, doch voegt er ten slotte bij: aan kinderen zal nooit in eenig geval geoorloofd zijn eisch tot lijfsdwang tegen hunne ouders of grootouders te doen (i). Prijzen wij weder dit voorschrift als aanbeveling tot kinderliefde: — maar nog veel treffender is naar ons oordeel de wetsbepaling, die aan kinderen en ouders wederzijds het regt geeft om elkanders goeden naam ook n£ den dood te handhaven tegen laster, hoon en beleediging (2). Het moet ons welgevallig zijn, dat deze bepaling geheel Nederlandsch is: zij vereert baren voorsteller. Hoe durfde men er de ointijdige aanmerking tegen maken, dat zij noch in het Romeinsche, noch in het vroegere Regt voorkomt? Welke Eisch is zedelijker en pligtmatiger, dan het voldoening vragen voor de geschonden nagedachtenis van hen, die u zoo na aan het harte lagen? De Wet behoort dien huisselijken liefdeband te eerbiedigen ; daarom strekt zij ook dit haar voorschrift uit op de echtgenooten, en verbiedt tevens op eene andere plaats, dat de huisvrouw, of de kinderen en kleinkinderen, de ouders en grootouders des gefailleerden ondervraagd worden over de oorzaken en omstandigheden van het faillissement (3). (1) Art. 587, B. Regtspl. (3) 1411, 1415, B. W. (3) Art. 805, Kooph., uitbreiding van Art. 474, C. d. C. Ook de regten der ouders op de goederen der kinderen zijn meer overeenkomstig de hun verschuldigde liefde geregeld. Het vruchtgenot der goederen duurt niet, gelijk in Frankrijk, tot den leeftijd van 18, maar vau 20 jaren. Wil de vader zijn kind eerder handligten, hij zal het te gereder doen, nu de vrees voor winstderving hem niet, gelijk vroeger, behoeft te weerhouden (1). Het vruchtgebruik toch wordt niet te gelijk opgeheven, en waar dit plaats heeft, gelijk bij echtscheiding en tweede huwelijk, waar het aan de ouders uitdrukkelijk onthouden is door den erflater of gever, zal daar op de ouders de verpligting rusten van de kosten der opvoeding? De Fransche Wet zweeg: de Nederlandsche beslist de vraag. Bij de erfopvolging heeft de Nederlandsche Wet der ouderen regt veel meer geëerbiedigd, dan de Fransche het deed. Sterft het kind zonder afkomelingen en zonder broeders of zusters, dan is de langstlevende zijner ouders de algeheele erfgenaam. In het Fransche Regt was het niet alzoo, en de moeder, bij voorbeeld, die weduwe zijnde haar eenig kind verliest, zal soms met den verstverwijderdeu bloedverwant van haren man deze nalatenschap moeten deelen; om hem echter niet geheel en al gelijk te stellen met de moeder, geniet zij er het vruchtgebruik van het eén derde in die helft (1). Eene zonderlinge bepaling voorwaar! Men zoekt te vergeefs naar een beginsel. Als een zoon koomt te overlijden, bij wiens dood de vader nog leeft, en een eenige broeder, hoe zegt uw gevoel, dat de erfenis verdeeld moet worden? Het Pruissische en het Oostenrijksche Wetboek roepen den vader alleen. Het Fransche daarentegen geeft | deel aan den broeder, en slechts het vierde deel blijft voor den vader. Men overdenke bij dit ééne voorbeeld, hoe in de Europesche Christelijke Maat- (1) Art. 366, B. W., Art. 384, Cod. Civ. (2) Art. 906, B. W.7 en daarentegen Art. 754, Cod. Civ. schappijen, die op denzelfden trap van beschaafdheid staan en dezelfde godsdienst belijden, de begrippen uitéénloopende zijn omtrent dezelfde zaken, terwijl allen in het bijzonder pligt en zedelijkheid meenen te handhaven. De Nederlandsche Wetgever beeft zich met voorouderlijke behoedzaamheid een middenweg gekozen, en stelt beider regten op ééne lijn. Vader en broeder deelen des overledenen nalatenschap. Hadden beide ouders geleefd, ook dan ware aan vader, moeder en broeder een gelijk deel te beurt gevallen (i). Er was een tijd, dat in Frankrijk bij miskenning van alle zedelijk gevoel geen verschil bestond tusschen wettige en natuurlijke kinderen, maar, gelijk de uitersten zich veelal plegen te raken, in later tijd zijn de natuurlijke regten van het natuurlijke erkende kind zoo zeer miskend, dat de ouders bij hun' uitersten wil niet verpligt schijnen hun iets na te laten, en zij verstoken zijn van den eereti-< tel van erfgenaam (2). De Nederlandsche Wetgever noemde dit strenge regt onregt, en herstelde de natuurlijke kinderen, wier lot reeds beklagenswaardig genoeg is, in de regten van erfgenaam. Hetzij bij versterf, hetzij bij testament, zij hebben aanspraak op een wettelijk deel, hoe veel geringer het dan ook zij, dan dat der wettige broeders en zusters. De Burgerlijke Wetten kunnen wel geene regten erkennen tusschen de natuurlijke kinderen en de bloedverwanten hunner ouders, en echter heeft de menschlievende Wet het ééne bijzondere geval niet uit het oog verlooren, dat hier plaats zou kunnen hebben, te weten; de naaste bloedverwant des natuurlijken vaders komt te overlijden zonder testament en zonder nabestaanden of echtgenoot, wie zal nu zijn erfopvoljger zijn? De Staat, zegt het Fransche (1) Art. 902, B. W. (3) Art. 750, Cod. Civ. Regt (i), maar de Nederlandsche Wet erkent hier bloedsbetrekkingen tusschen den overledenen en het natuurlijke kind zijns - wettigen bloedverwants, roept hem als erfgenaam, en sluit den Staat buiten (2). Ook op eene andere plaats heeft zij menschlïevender dan het Fransche Regt een voorschrift uit onze oude instellingen overgenomen , dat heilzaam werkt in het belang der onechte kinderen. In Frankrijk hangt het alleen van Eet huwelijk der ouders af, of het natuurlijke kind zal worden gewettigd. Houdt schaamte hen terug, of durven zij de bekentenis niet doen van reeds ouders te zijn, eer zij echtgenooten waren, dan is voor het natuurlijke kind de hope en het uitzigt op wettiging voor altijd verloren (3). De Nederlandscbe Wetgever komt hem weldadig te hulpe door zijne brieven van wettiging. Wat de ouders verzuimden, kan nu later hersteld, ja zelfs, al heeft het huwelijk geen plaats gehad, en is het goede voornemen der ligtzinnige ouders door het ontijdig sterven van een' van beiden teleurgesteld, ook dan nog is het regtsmiddel van wettiging hun niet ontnomen (4). Het zoude mij gemakkelijk vallen hier nog vele andere voorbeelden bij te voegen en te gewagen van de betere en zedelijkheid bevorderende behoedmiddelen, als tegen verkwisters van hun goed, wien thans niet meer, gelijk in het Fransche Regt, beleefdelijk een raadsman wordt toegevoegd, maar een Curator gegeven, die hen even gelijk krankzinnigen tot den staat van minderjarigheid terugbrengt, en zelfs de regten, hunner ouderlijke magt beperkt (5). Maar ik wilde mij liefst uitsluitend bepalen, gelijk ik in den beginne zeide, bij het huwelijk, en vleije mij betoogd te hebben, dat wij ons in onze wetten voor- (1) Art. 767, Cod. Civ. (S) Art. 630, B. W. (3) Art. 331, Cod. Civ. (4) Art. 329, B. W. (6) Art. 614, B. W. schriften der zedelijkheid ten nutte maakten, waar de vroegere van zwegen. Maar hadden wij hier moeten stilstaan? Waarom gingen wij niet verder, en raadpleegden wij niet het nationaal gevoel, en tevens de Wetten en regtsinstellingen van andere volken in Europa, om zedelijkheid en regt naauwer te vereenigen? Dit moet het tweede deel zijn van ons onderzoek. Ik beken gaarne, dat het moeijelijk is met juistheid te bepalen, wat in dit opzigt bet voorwerp kan zijn van wetgevende zorg, en wat het niet kan zijn. De Wetten schrijven wel als regtsspreuken voor, dat, al wat strijdt met goede zeden, verboden is, maar hoe uiteenloopende zijn hier de begrippen der onderscheiden Volken! Hoe verbiedt soms de eene Wetgever uit bezorgdheid voor goede zeden wat de andere uit besef van zedelijkheid gebiedt? Sla in het Pruissische Wetboek, bij voorbeeld, den titel na van de wederzijdsche pligten der echtgenooten. Het vloeit er over van zedelijke voorschriften. Maar wat baten zij in een Wetboek, als geen straf de overtreding beteugelt? Men legge vrijölijk den man de wet der onthouding op, zoolang zijne vrouw haar kind zoogt (i), eilieve, waar zal de zedige vrouw in Pruissen hare exceptie van niet-onlvankelijkheid tegen den driftigen echtgenoot laten gelden? Wij moeten alzoo met groote omzigtigheid te werk gaan, willen wij regtsinstellingen van andere volken als aannemingswaardig aanbevelen. Ik wil echter eenige voorbeelden bijbrengen, en mij hier weder bepalen bij het huwelijk en de betrekkingen tusschen ouders en kinderen. Trouwbeloften, zegt de Nederlandsche Wet, zijn niet verbindende, en geven alleen regt tot schadeloosstelling, als (1) Allg. Landr. II, Tit. 1, § 180. natuurlijken zoon in dartele liefde verwekt? De Heidensche Praetor(i) was hier meer Christen dan onze onchristelijke Wet; en wie zal ontkennen, dat elke wijziging van dit strenge regt eene verbetering zou wezen? Het Beijersche Wetboek wijst ons den weg. De natuurlijke zoon verkrijgt er slechts het derde van hetgeen hij wettig zou hebben ontvangen; de langstlevende echtgenoot verkrijgt al het overige, en wordt dus boven hem gesteld (2). Wij hebben het vroeger niet zonder reden geprezen, dat de kwistgoed bij ons minderjarig wordt verklaard. De Wet voegt er zelfs bij, dat hij in een verbeterhuis mag worden geplaatst, als de openbare zedelijkheid het vordert (3). Maar, waarom beletten wij de ouders het ontaarde kind, dat hun het leven verbittert, te onterven (4)? Waarom moet hem, is hij eenig kind, en misschien tevens vader van een talrijk gezin, dat hij te gronde helpt, altijd de helft van het ouderlijk fortuin, zonder eenigen last of bezwaar, worden in handen gegeven, als een nieuw werktuig van grover verspilling? Verdienen hier die Wetboeken geene aanbeveling, die het regt van onterven, veroorloven bij het kind, dat voortdurend eenen levenswandel leidt zijne familie tot schande (5)? Ook de ouclers kunnen er niet straffeloos de opvoeding der kinderen verwaarloozen. Is hun levenswandel hun kind tot smaad, dan wacht hen dezelfde oneer der onterving ; en hebben zij zich aan bloedschennige zonde schuldig gemaakt, dan wijst de Wet hen als onwaardigen af, en sluit hen van alle nalatenschap hunner kinderen uit. De handhaving van de Eere en de regten der familie (1) Til. D. et Cod. utide vir et uxor. (2) Gesetzbuch für Bayern, Art. 756, 763. (3) Art. 511, B. W. (4) Art. 981, B. W. (6) Alg. Bilrg. Gesetzbuch für Oesterrcich, § 768. andere als niet aangegaan oordeelen. Het is reeds hard genoeg , dat de huwende bij volmagt altijd in onzekerheid verkeert, of niet de lastgever door de daad zelve den last hebbe ingetrokken en bittere teleurstelling, of smart om vroeger overlijden het blijde uitzigt vervangen, dat moed gaf tot het ondernemen der lange zeereis. BI. 629. Aan ouders het regl — tegen zulk een huwelijk op te komen. Zie Art. 116, N°. 7. Waarom durfde de Wetgever hier niet herhalen het tweede gedeelte van N°. 3? Zal het huwelijk, aangegaan met dengenen, tegen wien om verkwisting verzoek lot curatele is gedaan , minder blijkbaar het ongeluk van het kind kunnen te weeg brengen? Zulk een verzoek toch zal om de bewijzen, die het moeten wettigen, zie Art. 491, niet ligtvaardiger worden gedaan, dan bij het vragen van curatele om krankzinnigheid, en hoe men twijfelen kan, of het huwelijk met een kwUtgoed ooit andere dan heillooze gevolgen na zich slepe , begrijpen wij niet. Verkwisting toch, hoedanige de Wet bedoelt, is niet het terwaarloozen van finanliële belangen, wat soms het vergeeflijk zwak is van groote vernuften (zie het voorbeeld van Sophocles bij Cicero, de Senect., c. 7,), maarzij gaat onafscheidelijk gepaard met slordig levensgedrag, waarom ook de voorziening der Wet in Art. 511 noodzakelijk was. BI. 630. Te mogen opkomen tegen een huwelijk met een veroordeelden. Zie Art. 116, N°. 5. De Wetgever kan hier alleen gedoeld hebben op straffen, die niet bestaan in gevangenzetting, wijl dan geen gemeenschappelijk zamenwonen en beheer van goederen denkbaar is. Men werpe ons bij het prijzen dezer Wet niet tegen, dat de veroordeelde vatbaar zij voor zedelijke verbetering j want dit zou te veel bewijzen. Ben zou met hetzelfde regl kunnen zeggen, dat hij niettegenstaande het vonnis onschuldig kan zijn, of zelfs volgens Meissskr , in zijne Skizzen, bloedschender, moordenaar en brandstichter, en toch een edel man. Het zal voorts geene vermelding behoeven, dat bij den beschuldigden van misdaad de vrijspraak tevens de reden van verbod opheft. BI. 630. De Fransche Wei verbiedt het huwelijk iusschen schoonbroeder en schoonzuster. Zie Art. 162 met 164, Cod. Francais, en daarentegen Art. 88, N°. 1, B. W. De Fransche bepaling is toe te schrijven aan zekeren overgebleven invloed van de oude kerkleer op het huwelijk als burgerlijk verdrag. Zie ter aanbeveling van dit ons Art. de Redevoering van Beelaekts tan Blokland bij de voordragt van de Wet van 23 April 1827. ln het tweede lid van het Artikel ware beter geschreven : »de Koning kan van het verbod in dit Artikel — vrijstelling verleenen." De Koning toch kan het verbod zelf niet opheffen. BI. 632. De Nederlandsche Wetgever heeft een bijpad gekozen. Wij bedoelen Art. 255 , 258, B. IV. Durft men zeggen, dat de echtscheiding bij onderlinge toestemming geheel opgeheven is? Eene vrouw hunwt op den wettigen leeftijd van 16 jaren (Art. 86). Ha twee jaren (Art. 291) vraagt zij bij verzoekschrift met haren man scheiding van tafel en bed (Art, 293). Ka tweemaal zes maanden (Art. 294, 295) spreekt de Regter het vonnis uit. Vijf jaren laler roept zij haar man op tot ontbinding van het huwelijk (Art. 256). Hij stemt in den eisch toe. De Regtbank rekke de zaak met pogingen tot verzoening, en het aanhouden van het vonnis (Art. 257 , 258) in dier voege, dat er nog anderhalf jaar verloope. Het vonnis moet bekend gemaakt. Het huwelijk is ontbonden, en niets belet de vrouw onmiddelijk een ander huwelijk aan te gaan; want Art. 91,( B. W., past hier niet. Eene Nederlandsche vrouw kan alzoo vóór haar 26e levensjaar als gescheidene van tafel en bed bij otiderlinge overeenstemming zoowel een tweeden echtgenoot hebben, als de Fransche vrouw, die echtgescheiden is. Deze toch kan niet vóór haar 21* jaar verzoek doen. De regtspieging vordert een geheel jaar, en niet dan 3 jaren na het vonnis mag zij hertrouwen. lil. 632. Het gezag des Regters moet worden ingeroepen. Zie Art. 69, 100, B. W. De vraag, of bij toestemming des vaders de weigering der moeder deze formaliteit eischt, moet ontkennend beantwoord worden. De Wet zou anders aan de moeder bij huwelijk van meerderjarigen een grootere magt toekennen, dan haar bij huwelijk van minderjarigen is gegeven. Zie Art. 92. Bij gebreke van den vader beteekent altijd als hij in physieke of morele onmogelijkheid is. Zie ook Art. 1403. BI. 637. Al wat strijdt met goede zeden verboden is. Zie Art. 194, 935, 1373, 1290, B. W., en Art. 37, 640, Wetb. v. Kooph., en Art. 14, Wet houdende alg. lep. BI. 637. Boe uiteenloopende zijn hier de' begrippen der onderscheiden volken. Zie ten bewijze C. Ktpos in zijne Prae/atio voor zijne Vitae, waar hij de verschillende zeden der Grieken en Romeinen tegen elkaar overstelt. Vergelijk ook T/.citcs, Annal. XII, 5, 7, en andere schrijvers, aangehaald in de Adnotatio ad Gaii Institt., 1. pag. 05 et 66, ten betooge van $e verschillende begrippen over zedelijke en onzedelijke huwelijksverbindtenissen. BI. 037. Trouwbeloften, zegt de Wet. Zie Art. 113, B. W. Het Fransche Wetboek zwijgt} maar zou men hier niet durven Inroepen Art. 1142? Het woord zulks in het tweede lid van Art. 113 slaat niet op trouwbeloften in het bijzonder, maar op de daad zelve van het niet willen voltrekken der verbindtenis. Het weigeren, als er reeds eene afkondiging is geschied, die meer dan trouwbelofte was, geeft regt op schadeloosstelling voor werkelijk geleden ver-liezen , die de andere bewijzen kan te lijden, als door het huren van huis, of koopen van huisgeraad, of het doen der zeereis in geval van Art. 134. Vrage: of de afgewezene ook de geschenken van roerende zaken zal kunnen terugvragen, ter zake van het aanstaande huwelijk gedaan? BI. 038. Het onderzoek naar het vaderschap. Zie Art. 342, B. Wetb., ontleend uit Art. 340, C. Civ.9 door Reüberg, in zijne scherpe aanmerkingen op den Code Napoleon, eene barbaarsche Wet genoemd, bl. 155 volg., en toch namen wij ze over. Zou men hieruit een bewijs durven trekken tegen onze goede zeden ? Reeds in de oude Friesche Wetten had eene dienstbode, zwanger geworden bij haar broodheer, of den zoon , enz. of bij een in huis inwonende en onder opzigt staande, geen actie vaïi dotatie, kraamkosten, of alimentatie—penningen 5 zie Statuten van Friesland, I, 4, 3, en Briefwisseling van eenige Regtsgeleer den, bl. 03. Leiden, 1814. Men vergete echter niet, dat onze voorouderlijke Wetten op den dienstbaren stand zeer onmeedogend waren, en hunnen aristocratischen geest kenmerkten. Den wegens overspel veroordeelden man te verpligten tot onderhoud van het kind, dat de vrucht van zijn misdrijf is, zou een regtvaardige eisch zijn. Eenige Aanmerkingen en Vragen, naar aanleiding van: Jh. Mr. J. de Bosch Kemper, fVetboek van Strafvordering, naar deszelfs beginselen ontwikkeld, en in verband gebragt met de algemeene Regtsgeleerdheid, enz. 2° Deel. Amsterdam, 1840, xii en 616 bl. 8°. DOOR Mr. D. TIEBOEL SIEGENBEEK. Substit.-Ofliciei bij de Arrondissements-Regtbank te Leydeti, (Vervolg en slot). De beide eerste Afdeelingen van den IVen Titel, han' delende over het onderzoek der strafzaken bij het Provinciaal Geregtshof in Raadkamer vergaderd, kan ik bijna niet stilzwijgen voorbijgaan. Dezelve leveren toch weinig stof tot aanmerking. Wel is waar, de vraag of de memorie, welke de beklaagde, in gevolge Art. 124, kan indienen, hem den éénigen weg aanbiedt, waardoor hij de onregelmatigheden, in de instructie begaan, kan voordragen , had misschien tot veel uitweiding aanleiding kunnen geven. K. meende zich daarvan te moeten onthouden, en haalde alleen de uitspraak van den Hoogen Raad ten deze aan, terwijl ik, na al wat over dit onderwerp geschreven is, zijn voorbeeld zal volgen. Ik mag echter niet verzwijgen, dat de bedenkingen, van verschillende kanten geopperd, vooral die in het Regtsgeleerd Bijblad, Deel II, bl. S]—fó, zwaar bij mij wegen. Ook blijft het ontegenzeggelijk, dat de Wetgever, bijaldien hij inderdaad aan die Memorie van Suggestie zulk eenen beduidenden invloed heeft willen toekennen, den beklaagde geen allergelukkigst middel tot handhaving zijner belangen heeft toegestaan. Vooreerst toch had hem, in dat geval, de inzage der stukken als een uitdrukkelijk regt moeten vergund worden, zonder dat men de toevlugt moest nemen, om het per analogiam te erkennen. In de tweede plaats behoorde dan geene mpgelijkheid te bestaan, dat de beslissing der Raadkamer binnen den aan hem vergunden termijn konde plaats hebben. In den gewonen loop der Crimineele zaken is dit nu wel eene zeldzaamheid te noemen, maai- het schijnt toch plaats gehad te hebben, en, hoezeer ik die handeling niet kan goedkeuren, maar liefst met den Schrijver van het opstel in het Weekblad van het Regt, N°. i o5, zoude gelooven, dat de beklaagde tien dagen .voor de inlevering zijner memorie vrij heeft, en eerst daarna door de Raadkamer kan beslist worden, zijn toch de woorden der Wet hier eenigzins twijfelachtig. Wijders vrage ik, vertrouwend: is niet, in vele gevallen , de beklaagde buiten de mogelijkheid, met vrucht, van de hem toegestane bevoegdheid, waaraan zoo veel voor hem kan gelegen zijn, gebruik te maken? Gesteld, de verwijzing geschiedt door eene Arrondissements-Regtbank, op meerderen afstand van den zetel van het Hof gelegen, de aan hem toegevoegde Advokaat zal zich nu derwaarts moeten begeven, inzage der stukken verkrijgen, vervolgens zich met den beklaagde beraden, en eindelijk de memorie indienen. Zullen daartoe de tien dagen, zelfs bij den loffelijksten ijver, altijd toereikende zijn; en is het althans niet waar, dat de toestand van den beklaagde gunstiger wordt, naarmate de Regtbank, waarvoor zijne zaak behandeld is, minder van het Provinciaal Hof verwijderd is? Ik erken, dit laatste bezwaar blijft aanwezig, al hecht men minder gewigt aan de inlevering in de behandeling Tan strafzaken, als ter ontwikkeling van den juisten zin der 'woorden, dat het Hof op het requisitoir van den Procureur-Generaal beslist, dat is, niet buiten het onderwerp van het requisitoir mag gaan. Ook de paragraaf, betreffende zamenhangende misdrijven, is naauwkeurig behandeld. Bij de uitlegging van Art. i3i, bl. 286—291, beweert K. geheel overeenkomstig de gebezigde bewoordingen, dat de Raadkamer, krachtens hetzelve, mede behoort te raadplegen, of de instructie tot die rijpheid is gekomen, dat het eindonderzoek in de openbare teregtzitting plaats t kende, kan geacht worden, bij den last tot het op nieuw houden derzelve, het inwinnen van nieuwe bewijzen te bevelen. Maar ik mag het echter niet ontveinzen , dat eene oppervlakkige inzage van het artikel veeleer zoude doen denken aan het geval, dat de instructie niet zoo zeer onregelmatig gevoerd, dan wel tot geene voldoende rijpheid gebragt was, en aarzel geenszins te verklaren, dat, bijaldien de Wetgever bedoeld heeft hier den weg aan te wijzen , langs welken de nietigheden , in de voorloopige instructie begaan, alleen konden hersteld worden, eene meer duidelijke uitdrukking daarvan wenschelijk ware geweest. Aangaande den zin van Art. i35 stem ik volkomen met K. in, dat de teregtstelling over geene andere feiten kan loopen, dan waarover de beklaagde, gedurende de instructie, is aangeklaagd, en die in den regtsingang vervat zijn; maar dat zij zich echter tot zoodanige feiten kan uitstrekken, die met de hoofdzaak in natuurlijk verband staan. Dit laatste toch wordt nog versterkt door de bedenking, dat, bij het verleenen van den regtsingang, de hoofddaad, de diefstal, b. v. wel kan bekend zijn, maar geenszins de bijkomende, verzwarende omstandigheden , en het soms de aanhouding der daders aanmerkelijk zou bemoeijelijken, zoo te dien aanzien vooraf een naauwkeurig onderzoek gevorderd werd. De tweede paragraaf, bl. 3o2, houdt de nadere ontwikkeling in van het meermalen reeds geuit gevoelen, dat in iederen stand der zaak, tot aan het uitspreken van het Arrest van veroordeeling, den Regter de magt tot invrijheidstelling of gevangenneming zoude toekomen. Reeds vroeger heb ik dit gevoelen bestreden en beweerd, dat de Wetgever juist door het opnoemen van de beslissingen, waarbij over de invrijheidstelling, gevangenneming of gevangenhouding kan worden geraadpleegd, eene stilzwij- Het overige gedeelte van dit Deel, bl. 386—614, is aan de behandeling van den vijfden Titel gewijd en in drie hoofddeelen gesplitst: I. de voorbereiding tot het onderzoek en de algemeene beginselen, daarbij te volgen; II. het onderzoek zelf, en III. de handelingen, na het onderzoek te verrigten. Duidelijkheidshalve wordt ieder derzelve weder in verschillende onderdeelen gescheiden. De eerste vraag, hier ter toetse gebragt, betreft de openbaarheid van het onderzoek. Na vermelding van de vooren nadeelen, neemt K. uit deze laatste, wier bestaan hij erkent, aanleiding, om een omzigtig gebruik van het huis clos aan te raden. Ik acht mij ongeroepen het vraagstuk te beoordeelen. De aanmerkingen, blijkens Voorduin's VII0 Deel, bl. i5, in der tijd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door den Heer Doelens daartegen ingebragt, kan ik, door eigene ondervinding, volmondig beamen. Maar er pleit ontegenzeggelijk veel voor, en ééns door den Wetgever aangenomen, zoude het opperen van zwarigheden de meer en meer toenemende zucht, om het Wetboek als gebrekkig te doen beschouwen, misschien noodeloos in de hand kunnen werken. Ten opzigte van het regtsgeding met geslotene deuren zij mij echter ééne vraag vergund. Volgt het uit de bevoegdheid, den Regter opgedragen, om daartoe den last te geven, dat hij mede den Advocaat zoude kunnen verbieden , het onderzoek daarna openbaar te maken ? Het is waar, het schandaal, dat men door eene geheime behandeling soms wil vermijden , zoude daardoor niet geheel worden voorgekomen. Maar is dit wel volkomen te verhoeden? Vooronderstelt men, dat een Advocaat, in het belang van zijnen cliënt, niet zoude teruggehouden worden den sluijer van het onderzoek op te ligten; kan dit dan niet eerder van de getuigen worden gewacht, en hoedanig deze tot stilzwijgen gedwongen? Bij gemis aan zaken, veel zal worden overgelaten, waarin gebrek aan regtskennis aanleiding tot schadelijke dwaling konde geven. Bij de paragraaf over de voordragt van exceptiën eu incidenteele vorderingen, waarin mede veel goeds voorkomt, gewaagt K. weder met een woord van de tusschenkomst van beëedigde Klerken in de instructie. Duidelijk verklaart hij, bl. 421, in de aanteekening, zijn gevoelen, dat geheel met het later uitgesproken Arrest van den Hoogen llaad in zake Corosel overeeukomt. Ook ik zoude meer en meer overhellen, om in dit gevoelen de geschiktste beslissing van het zoo betwiste vraagstuk te zoeken. Overigens zal veel van hetgeen hier geleerd wordt, bij de behandeling van het laatste gedeelte des Welhoeks, bijzonder van Art. 388, ter sprake komen; weshalve ik het overbodig acht, thans langer daarbij stil te staan. Nu toch wordt b. v. de vraag, of gedurende de teregtzitting een beroep in cassatie tegen een vonnis, waarbij eene exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen is, kan ingesteld worden , niet uitgemaakt. Is die vraag ontkennend te beantwoorden (en daartoe zoude ik overhellen), dan vervalt van zelve eene voorgaande, op dezelfde bl. 42^ gedaan: in hoe verre de Regter, ofschoon in den regel niet kunnende oordeelen over de ontvankelijkheid van een hooger beroep, niettegenstaande het opwerpen eener dusdanige exceptie, met de zaak zoude mogen voortgaan, zoodra hij de overtuiging heeft, dat de daadzaak, waarop die exceptie rust, verdicht is. Ik wil echter in geenen dcele beweren, dat K., den loop des onderzoeks geregeld schetsende, daarvan te dezer plaatse ten onregte melding maakt. Juist is de aanmerking, op bl. 4^o voorkomende, dat Art. 174 den beschuldigde het voordeel der beteekening, d^térin gelegen, dat hij zich door de kennis der getuigen, van de zijde van het Openhaar Ministerie geroepen, tot stemde kamers verlatende, bij de Openbare Zitting, gedurende het verboor der hun voorgaande getuigen tegenwoordig zijn ? Aan grond tot cassatie is hier, gelijk met regt wordt aangemerkt, niet te denken. En schoon die getuige desniettegenstaande onder eede gehoord, en zijne verklaring als wettig bewijs kan worden aangenomen, geloof ik toch, dat de Regter, daarop opmerkzaam gemaakt, naar aanleiding van Art. 435, die verklaring met veel omzigtigheid moet waarderen. Met belangstelling las ik de paragraaf, bl. 447—4^7, over de beëediging der getuigen. Het onderwerp is inderdaad gewigtig, en prijzenswaardig is de wensch dier kundige mannen, die aan de eedsaflegging de meest mogelijke plegtigheid willen bijgezet hebben. Zij, die met mij wekelijks correctionneele zaken, dikwijls van weinig beduidenis, behandelen, zullen zich meermalen ergeren over de ligtvaardigheid, waarmede daarbij door velen wordt te werk gegaan. Intusschen erken ik, dat de meeste der voorgestelde middelen, bij zoo gedurige herhaling, weinig kracht zouden behouden. Mij kwam wel eens in de gedachte, of hel formulier, thans gevolgd, geene aanleiding gaf, dat, indien er niet eene breedere ontwikkeling vooraf ging, min beschaafden eigenlijk de uitdrukking niet begrepen, welke zij herhaalden. Hoe het zij, de vrijzinnige beginselen, hier verkondigd, omhels ik gaarne, vooral ook de stelling aangaande de bevoegdheid, wat meer is, de zedelijke verpligting, om getuigen, behalve in de opgenoemde gevallen, buiten eede te hooren. Zonder dat toch zoude dikwijls de zedelijkheid grootelijks benadeeld worden, terwijl, zoo lang maar die beëedigde verklaring niet uitdrukkelijk als wettig bewijsmiddel is aangenomen, de in Art. i83, N°. 2, bedreigde nietigheid hj^re toepassing mist. Grondig vind ik dit nader, bl. 4'3—4«2, aangedrongen, te gelijk met eene juiste uitlegging van den zin des schijnbaar zonderlingen aanhefs van Art. 188. Nuttig is de opmerking, dat, in strijd met de volgorde door de Wet aangegeven, vooral in correctionneele zaken, de algemeene vragen vóór de Eedsaflegging aan de getuigen worden voorgehouden. Ook de uitbreiding, die K., "bi. 4^7 en 4^8; aan die vragen wil geven, kan hare goede zijde hebben; maar ik betwijfel, of veel daarvan niet beter in den loop van het verhoor kan uitgelokt worden. Op bl. 463 wordt het woord verzoeken in Art. 184, 2® lid, teregt zoodanig opgevat, dat daardoor aan den President geene magt is verleend, om eigendunkelijk de verzochte aanteekening toe te staan, of te weigeren. Ik mag de § 3, handelende van de personen, die, als getuigen opgeroepen, tot geheimhouding geregtigd zijn, bl. 482—491 j niet voorbijgaan , zonder met een woord te vermelden, dat het onderwerp mij voorkomt juist behandeld te zijn. Dq Wetgever gaf hier algemeene wenken , waarvan hij de toepassing aan de Regtsgeleerdheid overliet, tot welk einde hier allezins gegronde denkbeelden voorkomen. Van eene meer opzettelijke aanwijzing daarvan moet ik mij echter onthouden. Ter loops zij mij de vraag geoorloofd, of het gestelde op bl. 5o4, aangaande de wijze, waarop het Hof tot een plaatselijk onderzoek zoude moeten overgaan, niet al te veel tot kleinigheden afdaalt. Betwistbaar is ook het gevoelen, op dezelfde en de volgende' bladzijde voorkomende, dat de Regter, zfch met het rapport van deskundigen niet kunnende vereenigen, in de verpligting zoude zijn, anderen te benoemen, alvorens iets te beslissen. Zoodanig toch is, naar ik geloof, des schrijvers meening. Zonder te ontkennen, dat dusdanig eene handelwijze in verre weg de meeste gevallen de verstandigste zal zijn, twijfel ik alleen, of de stelling in het algemeen doorgaat. De Regter is niet gebonden, en moet wel somwijlen, naar eigen gevoelen, oordeelen; of hoe zal hij anders handelen, bijaldien b. v. een tweede onderzoek van deskundigen een tegenovergesteld besluit doet kennen? Gaarne toegevende, dat, naar aanleiding van Art. iq5, na het bevel van voorloopige aanhouding, het proces-verbaal, inhoudende de van valschheid verdachte verklaring, aan den bevoegden Officier moet worden toegezonden, opdat deze regtsingang vrage , zij het mij vergund, op te merken, dat dit alleen bij crimineele regtsgedingen geldt, terwijl 111 correctionneele zaken, door de voorloopige aanhouding, de regtsingang geacht kan worden reeds verleend te zijn, en de zaak aan den Regter-Commissaris kan worden in handen gegeven. Bij eene voorkomende gelegenheid meende ik immers aldus te moeten handelen, terwyl ook de Heer van Vollenhoven in de Jaarboeken, Deel II, Stuk 3, 1840, bl. 45i , die denkwijze deelt. Men houde echter in het oog, dat K. hier alleen van crimineele regtsgedingen handelt, en mijne aanmerking dus nimmer die strekking kan hebben, als hield zij een zijdelingsch verwijt in, dat iels door hem was over het hoofd gezien. Bij deze gelegenheid wil ik ter loops gewag maken van eene beslissing van het Hof van Utrecht, voorkomende in N°. i5ovan het Weekblad, waarbij op allezins aannemelijke gronden is uitgemaakt, dat de Officier tegen het vonnis der Regtbank, waarbij zijne vordering tot voorloopige inhechtenisstelling van eenen getuige, wiens verklaring van valschheid verdacht is, wordt ontzegd, niet door middel van hooger beroep, maar door verzet, kan opkomen, daar dergelijk vonnis als een gewijsde van instructie is aan te merken. Bij Art. 2o3, 16 lid, wordt op bl. 538 de aanmerking gemaakt, dat de daar verleende bevoegdheid, zelfs na het sluiten van het onderzoek, tot op de uitspraak van het vonnis zonde blijven voortduren, alhoewel daarvan niet dan met de uiterste behoedzaamheid behoorde gebruik gemaakt te worden. Ik wil de juistheid dier aanmerking niet dadelijk wederspreken, maar aarzel echter, dezelve volledig te beamen. Vooreerst beletten mij dit de woorden van het volgend artikel, nadat dit alles is afgeloopen, dat is, dus ook, nadat het Hof heeft geoordeeld, of er termen tot het inwinnen van nieuwe bewijsmiddelen en het uitstellen der zaak aanwezig zijn. Maar, om het verwijt niet op mij te laden, dat ik alleen aan woorden blijf hangen, is het waar, dat, zonder die uitbreiding dier bevoegdheid, de President het Hof als het ware door zijne daad, de sluiting des onderzoeks, zoude binden? Mij dunkt, neen, want de leden verklaarden toch vooraf, niets meer te willen vragen; en wat zoude hen beletten, zelfs na de pleidooijen (en dan zal bet toch wel gebleken zijn, of een nader onderzoek noodzakelijk is) daarop aan te dringen, en den wensch tot nadere inlichtingen te uiten? Overeenkomstig deze bedenking, schroom ik ook, mij met de stelling te vereenigen, in het laatste gedeelte van bl. 5^2 voorkomende. Gaarne daarentegen omhels ik het gevoelen op bl. 56o en volgende naauwkeurig ontwikkeld, dat er, krachtens Art. 207, geene opeenstapeling van boete noodig is, wanneer door onderscheidene handelingen ééne soort van misdrijf gepleegd is. In het algemeen zijn de bepalingen van dit en het volgende artikel, die, gelijk teregt vermeld wordt, inderdaad moeijelijk zijn, juist toegelicht, en verdienen de aangewezene beginselen, door den schrijver bescheidenlijk als gissingen voorgedragen (bl. 566), allezins goedkeuring. Bij de voorschriften, aangaande den vorm der vonnissen in ons Wetboek aangenomen, en de leer van het bewijs, daarbij verkondigd, mag men het opstellen dier •vonnissen inderdaad eene belangrijke bezigheid noemen. Aan den eenen kant toch behoort eene al te grootc wijdloopigheid, zoo veel mogelijk, te worden vermeden; aan den anderen kant moet er kunnen blijken, welke daadzaken men aannam, en of het bestaan van ieder derzelve en de schuld des veroordeelden daaraan op wettig bewijs berust. K. moest dus hier eenigzins breedvoeriger zijn, en behandelde het onderwerp, bl. 573—5gi, op zoodanige wijze, dat ik ieder, die met de uitvoering dier inderdaad moeijelijke taak belast is, de aandachtige lezing zijner behartigingswaardige opmerkingen nadrukkelijk durf aanbevelen. * Thans tot het einde van mijne taak genaderd, die ik spoedig, ook ten aanzien van het onlangs in het licht verschenen derde Deel hoop voort te zetten, zal ik mij onthouden, in opzettelijke aanprijzing van dezen verdienstelijken arbeid te treden. De schrijver ontving, naar ik vertrouw, van meer dan ééne zijde de streelendste bewijzen van goedkeuring, op zijne inderdaad lofwaardige bijdrage, tot toelichting onzer Straf-Wetgeving, en het weinig beduidende mijner aanmerkingen kan daarvan mede het bewijs leveren. Veeleer zij het mij vergund, hem reeds hier mijnen dank te betuigen voor de heusche wijze, waarop hij mijne bedenkingen, alleen in het belang der wetenschap voorgedragen, opnam. Ten slotte zal ik nog ter loops van eenige minbeduidende drukfeilen melding maken: bl. 226, 1839 voor 18J8; bl. 264, Art. 83 voor Art. 82; bl. 3g6, Art. i83, lees Art. i85 en bl. 397, verpligtende, lees verligtende. I I \ LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. Letterkunde van Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen in Duitschland, voor het jaar 1840. ALGEMEENS REGTSGELEERDHEID, NATUURREGT, ENZ. Bibliotheca Juridica, od. Verzeichniss aller brauchbaren in alterer u. neuerer Zeit, besond. aber vom Jahre 175o bis zur Mitte des Jabres 183g in Deutschland erscbienenen Werke über alle Theile der Rechtsgelebrsamkeit u. deren Hülfswissenschaften. Nebst einem vollsland. Materienregister. Zuerst brsg. v. Th. Esslis, von neuem ganzlich umgearb. v. Wilh. Esgelmass. 2 Aufl. Leipzig, vin, 600 bi. 8°. Hoogst bruikbaar Werk. De uitgave van Esslis zag te Berlijn in 1824 het licht. Zij ving aan met het jaar 1700. In deze nieuwe uitgave is men met 1^50 aangevangen, het vroegere, als meer verouderd, voorbijgaande. De eerste uitgave had ook de Hulpwetenschappen, bijzonder Staatsen Cameralistische, opgenomen; de tweede heeft ook deze tot meerdere bekorting weggelaten (iets, hetwelk echter den titel had moeten doen veranderen); overigens zijn bijvoegselen en verbeteringen in grooten getale door den nieuwen uitgever aangebragt. Vgl. Richter's jurist. Jahrb. 1840, bl. 90 volg. Hall. L. Z. 1841, N°. 35. Dit Werk is allezins te onderscheiden van de Bibliotheca Juridica, enthaltend: ein Verzeichniss der in Oesterreich über Gesetzgebung , politische Verfassung und über das Camerale erschienenen Schriften. Wien, i83g. nach ïhren allgem. Principien, enz. von Dr. C. Fr. W. GERSTacftER. 4r Band, ieAbtheil. Leipz. xvm, 240 bi. 8". Dit ie Stuk van het laatste Deel betreft de hoogste of de grondbeginselen van Regtsplegin'g, Kerkelijke, Xrijgs- en Financiëele Wetgeving en die van den Staatsvorm» De schrijver geeft aldus aan zijn Werk eene groote uitbreiding , daaT hij bij ieder der onderwerpen, welke hij behandelt, tot bijzonderheden afdaalt, die men in een Werk van zoo algemeenen inhoud niet wel zou verwachten. Met een tweede Stuk zal het Werk geëindigd zijn. Vgl. Gersdorf, Repert. XXV, N°. i2g5, en hierboven Jaarb. I, bl. 583. F. Pürgold, die Gesetzgebungswissenschaft in Entwicklung der für den Entwurf eines neuen, namentlich deutschen, Gesetzbuchs sich ergebenden Grundsatze. Darmst. De tegenwoordige Duitsche Wetgeving is een aggregaat zonder éénheid of vaste beginselen. Een Wetboek is dus noodig, om een bepaald zamenhangend regt te verkrijgen. Aldus gaat de schrijver uit van regtswijsgeerige begrippen. Op die wijze beeft Prof. Zöpfl geen ongelijk, wanneer hy het verlangen naar Wetboeken in Duitsch— land meer uit verlangen naar wijsgeerige regtseenheid, dan uit begeerte van regtszekerheid verklaart. Zie über das Verhaltniss des rationalen und nationalen Rechts, mit Rücksickt auf die neuen Gesetzbücher, in Reyscher u. Wil da , Zeitschr. f. deutsches Recht, IV, bl. 91 volg. Dat van v. Savigwy's vont Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (ie Uitg. i8i5, 2° 1828,) reeds nu eene derde uitgave noodig was, getuigt op nieuw van de groote voortreffelijkheid van dat gulden Boekje, f. Vogel, Einleitung ind. akadem. Studium d. Rechtswissenschaft. Leipz. xvi, 208 bl. 8°. Eigenlijk eene tweede omgewerkte uitgave van des schrijvers Lehrl, d. Encycl. u. Methodol. d. Rechtswissenschaft. Leipz. 1829. Dit leert de vergelijking van beiden, hoe- Het Werk. is bekend. Door de zorgen van Prof. Mobstadt te Heidelberg is eene Biographie des schrijvers bijgevoegd. Vgl. Gersdorf, Rep. XXIV, N°. 83g. v. Meijer's Staatsacten für Geschichte und öffentl. Recht des Deutschen Bundes, oder Corpus Juris Confoed. German. .edit. II. Fortsetzung zum II. Theil, die Num. CXV—XLIX von den Jahren i833—3g incl. enthaltend. Frf. a. M., bl. xvii volg. en 427—610 met Reg. Diplomatische Sammlung der Ferfassungs- und Venoaltungs Grundgesetze der deutschen Staaten. Herausg. von E. G. von Ros.... Erster Band. Berlin, xx, 386 bl. 8°.• Zoo men meent hier eene Verzameling van Grondwetten aan te treffen, als die van Defad of Poeiitz, bedriegt men zich geheel; wel zullen de daar gedrukte Grondwetten ook hier geleverd worden, doch de ontwerpen van dezen Uitgever en Verzamelaar omvatten veel meer. Het is eene juiste aanmerking van hem in de Voorrede ter neder gesteld, dat het werkelijk Staatsbestuur niet altijd uit de Grondwet kan gekend worden, en dat de kennis van vele andere bijzondere Wetten, de publieke Admininistratie betreffende, noodig is, om zich een volledig begrip te vormen van den regtelijken toestand en het Bestuur van eenen Staat. En zóó worden hier dan ook eene menigte Wetten en Verordeningen medegedeeld, aan welke in de gewone Verzamelingen van Grondwetten zelfs niet gedacht wordt. De Uitgever, gevoelende het gemis van Werken voor onze eeuw, als Lüsig's Reichs-Archiv, of Faber's Staatshanzlei, tracht, door het nu ondernomene, echter op eene niet zoo groote schaal opgezette, in dat gebrek te voorzien. Eigenlijk hoopt hij zijne Verzameling tot alle thans bestaande beschaafde Volken uit te strekken. Hij vangt slechts aan met dé Afdeeling: Deutsche Staaten, die bier ook als zelfstandig Werk voorkomt. \ vat, zoo als de Titel te kennen geeft, eene stelselmatige voordragt van het Staatsregt, zoo als dit in de onderscheiden 'Duitsche Grondwetten voorkomt. Wegens deszelfs bedaardheid en gematigdheid wordt dit geschrift zeer aangeprezen in gebsdorf, Repert. XXV, n°. i3i5. Liter. Zeit. 1841, n°. 1071. Vgl. bulau, Jahrb. d. Gesch. i84i, I, bl. 178 volg. Deutsches Staatsarchiv. ir Band. Jena, xiv, 370 bl. 8°., o. cr." d. T. Actenmassige Darstellung der Ergebnisse des wider den Magistiat der Haupt- und Residenzstadt Hannover, wegen Beleidigung der Regierung des Königr. Hannover, durch verschiedene an die hohe deutsche Bundes-Versammlung gerichte Eingaben eingeleitetcn Untersuchungs-Verfahrens, nebst Beylagen, enz. Dit nieuwe Tijdschrift moet dienen tot mededeeling der belangrijkste Officiëele Stukken, die tot de Staats- en Regtsgeschillen in Duitschland behooren. Vgl .Jen.L.Z. 1841, N°. 65. Overigens is het in dit ie Deel vervatte Stuk niets dan een Partijschrift, geene volledige beschouwing des onderwerps. Vgl. gersdobf, Repert., XXVII, N°. 94. Politisches Glaubensbekenntniss von Dr. igsaz v. rudhart, mit höchster Genehmigung herausg. v. fb. w. brechlrsd. Passau, xii, 3^8 bl. 8°. Dit Werk is hoofdzakelijk te zamengesteld uit eene menigte van gevoelens en gezegden, door den Staatsraad v. R. in de Beijersche Stendenvergadering van tijd tot tijd uitgesproken. Vgl. gebsdorf, Rep. xxiv, n°. 808. Hall. L. Z. 1841, N°. 3a. \ , Prof. G. hebsanh te Leipzig had bij de viering van het feest der Boekdrukkunst, 24 Junij 1840, veel meer over de misbruiken der drukpers en de noodzakelijkheid, 0111 die door Censuur, enz. te beteugelen, gesproken, dan wel over de weldaden der Drukpers. Dit heeft hevige tegenspraak uitgelokt in de Leipz. Allg. Zeit. 25 Julij 1840, doch is Hermank's Rede verdedigd in Gedanken über Censur u. Pressfreyheit, in Beziehung auf Prof. Hermann's Festrede, enz. Leipz. 28 bl. 8". Vgl. Bolau, Jahrb. d. Gesch. 1840, II, 562 volg. An die Deutschen und insbesondere die Preussen über das Verlangen nach Pressfreiheit in Deutschland und nach einer Constitution im preuss. Staale. Leipz. iv, 76 bl. 8°. Eenzijdig geschrijf tegen de beide op den titel genoemde instellingen. Vgl. Gersdorf, Repert. XXVI, N°. i583. Allgemeine Press-Zeitung, redigirt unter der Leitung von Dr. Jut. Ed. Hitzig. Leipz. 1840, in kl. folio. Wij vermeldden reeds dit, ook voor de regtswetenschap en politiek van den boekhandel, van letterkundigen eigendom en van vrijheid van drukpers, zeer belangrijk Tijdschrift, Jaarb. II, bl. 551. Deze geheele Jaargang bevat onderscheiden ook voor Regtsgeleerden belangrijke artikelen. Wij voeren als voorbeeld aan de in de Nos 45 volg. ontkennende beantwoording der vraag: »Ist der Buchhandler das an einem Werke ihm vertragsmassig zustehende Verlagsrecht ohne Zustimmung des Verfassers zu ver'aussern berechtigt?" De viering van het 4e Eeuwfeest der Boekdrukkunst in dit jaar gaf ook aanleidiug tot belangrijke opstellen, als tot een' in de Nos 53 en 54 vervat-1 ten Rückblick auf die Fortschritte der Pressfreyheit vom Jubeljahre 1740 bis zu dem Jubeljahre 1840, waarvan de slotsommen over het algemeen zeer gunstig zijn, zoo als het verhaal van de feesten, welke in bijzondere steden tot viering van die heugelijke gebeurtenis gegeven zijn, veel belangrijks oplevert. Onzeaandacht trokken nog bijzonder Einige Bemerkungen zu der Frage über Veröffentlichung von Privatbriefen, insbesondre von den icechselseitigen Rechten des Schreibers und des Empfangers van Hitzig zeiven in N°. 67 sq., naar aanleiding van een Ontwerp van Wet over dit onderwerp te vervaardigen. Te regt vonden wij in eene aankondiging dit Tijdschrift gekenschetst, als: Blatter für Press-Gesetzgebung und Rechtspflege, enz. Hetzelve verdient ten volle dien naam. Miress, die Hoheitsrechte in den deutschen Bundesstaaten, insbesondre mit Berücksicbtigung der preuss. Gesetzgebung. Augsburg, i Deelen, 608, 589 bi. 8°.
18,667
MMKB10:000599001:mpeg21_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1849, 01-01-1849
null
Dutch
Spoken
7,028
11,722
BI/. 105. 2e kolom. reg. 6 v. b. etaat: E Q'Q'; moet zijn: E E'Q' »> 107, le » » 6 v. o. » slingerpunt van; moet zijn' slingerpunt is van » 107,2e » » 17 v. o. » VT"; moei zijn: V'. » 123, 2e » » 4 » » hunner hooge jaren, leefhunner jaren. » 12^- 1 e » » 18 » » moet dan wel onrustig worden , met name ; lees: zou het dier nog onrustig worden . en met name; » 125 ,1e» » 13 v. b. » alles wat eerstgemeld; lees: alles wat van eerstgemeld » 126. 2e » » 20 » » équivant, lees: équivaut. VERSCHILLENDE BESCHOUWINGEN. INHOUD. De aanstaande maatregelen van bezuiniging. — Centralisatie. — Het programma van examen tot verkrijging van den officiersrang bij Infanterie en Kavallerie. — Titulatuur. — Aan de redactie van het Handelsblad. — Het Verslag van den Raad der tijdelijke Ministers aan Z. M. den Koning. De gewijzigde Grondwet is afgekondigd, en het programma van den 13'l8° Mei zal ihans ten uitvoer gelegd worden. Dat wij het grootste belang hebben bij de wijze waarop dit zal geschieden, is duidelijk. Uit dien hoofde vangen wij dan ook met gretigheid al de geruchten op, welke daaromtrent in omloop zijn, en hoe weinig waarde wij overigens aan geruchten mogen hechten, zoo heeft evenwel het onderwerp waarover zij bijna eenstemmig handelden , ons tot nadenken gebragt. Die geruchten liepen allen over nieuwe organisatiën van het leger. Eene nieuwe leger-organisatie, die eenige tonnen gouds minder aan den lande zal kosten, is ongetwijfeld iets waardoor men den bijval der natie zal inoogsten. De volksvertegenwoordiging heeft verklaard, dat uit de herziening der Grondwet slechts teleurstelling kan voortvloeijen, dewijl zij geene aanleiding tot belangrijke bezuini¬ gingen geeft; dit beweren zoo spoedig mogelijk te logenstraffen, met cijfers het 1. D. N°. 5. tegendeel te staven, en zoodoende het vertrouwen op de nieuwe orde van zaken hoe eerder hoe liever te bevestigen, dit kan aanlokkelijk wezen en misschien door sommige omstandigheden dringend gevorderd worden; maar het belang der krijgsmagt vordert daarentegen iets anders. Het belang der krijgsmagt vordert hechte grondslagen, en het eischt dus ook orde en regel in den loop der werkzaamheden van bezuiniging. Slechts zoodoende zal er iets duurzaams voor haar tot stand gebragt kunnen worden, en zal er eenmaal een einde kunnen komen aan al dat veranderen en wijzigen. Er bestaan voldoende redenen om te gelooven dat men thans de uiterste grens der bezuiniging zal trachten te bereiken; misschien moeten wij ons voorbereiden om instellingen te zien geboren worden, die, gelijk wij in een vorig nommer zeiden, slechts dan goed kunnen zijn, wanneer men er bestendig zijne beste zorgen aan blijft besteden; zoo noodig, zullen wij er 1 die zorgen aan besteden; het geheele leger I zal daartoe medewerken, wij zijn er van < overtuigd; want het heil van het vader- 1 land eischt het. Maar dan moeten die 1 instellingen ook gesticht worden op grondslagen , waarop men — in gunstiger om- < standigheden — kan voortbouwen, zonder dat hel noodig zij, het geheel weder omver te werpen. Die grondslagen moeten toelaten het gebouw te verbeteren, te volmaken, ja zelfs eenigzins te versieren. Ook dit eischt het belang van het vaderland, want hier is het belang van vaderland en leger één. Stabiliteit behoort er in alle krijgsinriglingen te bestaan; zonder dit is er aan geene eenheid, is er aan geen vertrouwen lusschen de individus, is er aan geene vaste en goede reglementen en voorschriften, is er aan geen einde der centralisatie, is er zelfs aan geene voortdurende zuinigheid te denken. Die stabiliteit moet thans gevestigd worden — thans of nooit. De hoofdzaken met hun onderling verband moeten voor eene reeks van jaren geregeld worden, j en slechts in de onderdeelen mag gedurende dien tijd eene wijziging mogelijk zijn. Zal men dit doel bereiken door de rei der maatregelen van bezuiniging te openen met eene organisatie? Wij gelooven het niet. Die maatregelen worden uitgelokt door het belang der schatkist; om het belang der defensie bestaat alles wat tot onze krijgszaken behoort; maar het belang dei- bijzondere personen heeft ook zijne regten , die — worden zij goed begrepen — zeer naauw verwant zijn met de regten welke het belang van allen kan doen gelden. Met het oog op die regten, meenen wij dat de wet op de pensioenen vooraf moet gaan aan alles wat men verder mogt noodig oordeelen. Immers, hel zal van de meer of min gunstige bepalingen dier wet afhangen, of men ook de verhouding tusschen de rangen meer of min gunstig maken moet; het zal daarvan afhangen of men ommige rangen — bij name die van luit'.-kolonel — al of niet kan opheffen; het zal daarvan afhangen of men de dienstbezigheden van den officier meer ol min drukkend kan maken. Moet de tegenwoordige regeling deipensioenen blijven beslaan, dan verbiedt de menschelijkheid bijna, om ooit iemand als luitenant te pensionneren; doch is de som waarmede men gepensionneerd wordt, niet alleen het gevolg van den rang, maar ook van het getal jaren wat men boven het maximum, en vooral van dat wat men in eenen zelfden rang gediend heeft, dan blijft het welligt niet eens — gelijk thans — eene zedelijke verpligting om alles te doen wat mogelijk is, ten einde toch ieder officier als kapitein op pensioen te stellen. De aanstaande verhouding tusschen de rangen dient zich dus te schik; ken naar het aanstaande bedrag van bet ! pensioen. Moet men, gelijk thans, veertig lange jaren blijven dienen, alvorens regl op het volle, maar altijd karige pensioen te hebben, dan zal het onmogelijk wezen 0111 de luitenants en den officier in het algemeen, met vele dienstbezigheden te belasten; er zullen voor eene zekere hoeveelheid van dienstverrigtingen meer personen noodig zijn, want voor de oudsten kon de last te zwaar worden en daardoor de uitvoering gebrekkig zijn. De aanstaande verhouding tusschen de rangen, dient zich dus te schikken naar het getal jaren dat men in de dienst zal moeten doorbrengen. Neemt men het aan als eene waarheid, dat niet ieder kapitein bataillons-chef worden, maar toch in zijne gewigtige betrekking aan den Staat hoogst belangrijke diensten kan bewijzen, dan zal het alweder van de wet op de pensioenen afhangen, in hoeverre men meer of minder keurig bij het benoemen van bataillons-kommandanten kan zijn. Eene hoogere bezoldiging der oudste kapiteins, ten koste van de jongste, leidt tot niets; dit leert de ondervinding dagelijks. Het regt en het menschelijk gevoel verzetten er zich tegen, om een officier, die onder de wapenen grijs werd, die vaak met wonden overdekt is, en die bovendien werkelijk op verdiensten kan bogen, in zijnen ouderdom, en als nog vele zorgen en verpligtingen op hem drukten, betrekkelijk , der behoeftigheid prijs te geven, door zijne inkomsten, waardoor hij slechts tot den middenstand behoorde, tot hun 4/s te reduceren. De billijkheid verzet er zich tegen, om den kapitein die twintig en meer jaren in dien rang diende, met dezelfde som te pensionneren, als hij die slechts twee jaren kapitein was en het overige van zijnen diensttijd in de rangen van luitenant of onderofficier doorbragt. Men tracht hen dus nog hoofdofficier te maken, op welke wijze dan ook, en dit alleen om den wille van het pensioen. De vrije keuze der hoofdofficieren, een regt wat Z. M. de Koning zich voorbehield, mag men als een maatregel beschouwen, die zijn doel niet bereikt heeft, dewijl men de bepalingen omtrent het pensionneren onveranderd liet. Hieruit ziet men dus, dat de wet op de pensioenen niet alleen in verband staat met de verhouding tusschen den rang van kapitein en dien van bataillons-chef, maar dat zij ook invloed moet uitoefenen op de aanstaande wet op de bevorderingen. Bij de groote sterkte welke onze infanterie-regimenten reeds hebben, en bij de uitbreiding welke aan die sterkte weiligt nog gegeven zal worden, zal men toestemmen, dat de betrekking van kolonel hoogstgewigtig en hoogstaanzienlijk wordt. Ieder kolonel zal in alle opzigten een uitstekend man behooren te zijn. Neemt men nu in aanmerking, dat men zich niet eens in zijne keuze behoeft te bedriegen , 0111 iemand zelfs boven anderen tot bataillons-chef te benoemen, terwijl r men hem later als regiments- of liever als brigade-kommandant voorbij gaat; bedenkt men dat iemand een uitmuntend bataillons-chef kan wezen, zonder de vereischten te bezitten om aan het hoofd eener brigade te staan, dan zal men ook toestemmen, dat het getal der bataillons-chefs die daartoe nimmer geraken zullen, al grooter en grooter zal worden, en dat velen dier HH., gedurende eene reeks van jaren, in hunnen laatsten graad zullen dienen. Het hangt dus weder van de wet op de pensioenen af, of men bij de infanterie al dan niet twee soorten van bataillons-chefs — luitenant-kolonels en majoors — of men bij de andere wapens, tusschen de kapiteins en kolonels, een of twee graden moet hebben. Ook bier verzet de billijkheid er zich tegen, om den bataillons-chef, en bij andere wapens de plaatsvervangers van den kolonel, die eenen geruimen tijd in dien graad dienden, op gelijken voet te behandelen met hen, die slechts twee jaren die betrekking waarnamen. Over het afschaffen van den luitenant-kolonelsrang, die slechts een eenvoudige titel, eene verbetering van traktement, maar geen nieuwe graad is, kan men eerst dan beslissen, als de wet op de pensioenen is uitgevaardigd. Het lang dienen in hunnen graad, moet aan iedereen, en dus ook aan de kolonels, en generaals voordeelen schenken. Maar voor zulk eenen aanzienlijken rang als die van kolonel, mogen wij geen gunstige verhouding meer eischen tot de generaals, waarvan wij hopen dat voortaan slechts eene soort bij ons bestaan zal. Wij meenen dus betoogd te hebben, dat de wet op de pensioenen aan al het overige moet voorafgaan. Geschiedt dit niet, dan zal eene nieuwe organisatie van bet leger onmogelijk een gebouw kunnen zijn wat op hechte grondslagen rust, en wat men later kan verbeteren en uitbreiden, zonder het geheel uit zijn verband te rukken. Geschiedt dit niet, dan zal bet menschelijk gevoel op verschillende wijzen tusschen beiden treden, om liet bestuur in het nemen van doortastende bezuinigingsmaatregelen te hinderen. Geschiedt dit niet, dan kan bet belang der bijzondere personen, meer dun nnodig is, aan de beslaande crisis worden ten offer gebragt, waardoor moedeloosheid, ja onwil ontstaan kan, zoodat men er niet op zal behoeven te rekenen, dat ieder zijne beste zorgen zal besteden aan de instellingen die geboren zullen worden. En leert de ondervinding dan niet, dat het welslagen onzer pogingen in een noodzakelijk verband staat met de medewerking die wij zelfs van de zijde onzer minderen genieten? Men zal ontwaard hebben dat wij, sprekende over de pensioenen, meer aan eene verhooging van uitgaven dan aan bezuiniging dachten, maar dat is onzes inziens onvermijdelijk. Wij willen niet dat men met de eene hand zal uitgeven, wat men niet de andere bespaard heeft, maar wil men onze legerinrigtingen vereenvoudigen , wil men alles wat slechts naar weelde zweemt, opheffen , wil men de vooruitzigten der personen beperken binnen eenen kring, waar gedurende de activiteit slechts een matige welstand te vinden is, dan behooren die personen ook voor eene onbekommerde grijsheid gewaarborgd te zijn, en dan behooren de autoriteiten zich ook voor te bereiden , om zonder vrees van onmenschelijkheden te moeten plegen, lot die vereenvoudiging te kunnen overgaan. Eerst dus zoo mogelijk eene gunstige wet, maar in ieder geval eene wet op de pensioenen, en dan eene organisatie. In het belang der personen bevelen wij bij die organisatie het in acht nemen der volgende regelen aan, die wij reeds vroeger nederschreven: « Met hoe weinig hooggegradueerden en met hoe weinig officieren van de laagste rangen kan men volstaan ; hoeveel kapiteins kan men zonder overdrijven aanstellen?» «Over hoe weinig schijven kan, naar boven gerekend, de dienst loopen, zonder dat het algemeen belang er onder lijdt; hoeveel kan men van de luitenants vorderen , zonder hen onder den last te doen bezwijken ?» «Welke betrekkingen zijn er die de gunstige verhouding lusschen de rangen verbreken, en die men zonder nadeel voor de dienst, met anderen kan vereenigen.» Het stelsel van centralisatie waaronder wij leven, is schadelijk voor de dienst en in strijd met vele pogingen lot bezui niging. Wij hopen dus dat het zal opgeheven worden, en dat men bij eene organisatie zal letten op de voordeden welke daaruit kunnen voortspruiten. De omslagtige administratie, de vele schrijverijen voor het personeel, verzetten zich tegen het afschaffen van sommige ^ O betrekkingen, en dus ook tegen eenige misschien belangrijke bezuinigingen. Wij hopen derhalve dat men er aan zal denken om hierin verandering te brengen, en van die verandering partij te trekken bij eene nieuwe organisatie. Mogt men het voornemen hebben om bij eene betere wet op de militie, gebruik te maken van de gelegenheid die zij kan aanbieden, om in vredestijd minder sterke kaders te onderhouden, dan hopen wij dat de aanstaande organisatie dit zal toelaten, en dat er, om dit denkbeeld in praktijk te brengen, geene fondamentele veranderingen zullen noodig zijn. Eene nieuwe wet op de militie en op de recrutering in haren geheelen omvang, diende eigentlijk even goed als die op de pensioenen aan iedere organisatie vooraf te gaan ; maar dit als eene onvermijdelijke noodzakelijkheid te stellen, zou vermoe¬ delijk tot geene uitkomst leiden. Onze overige inzigten over de taktische en administratieve zamenstelling der korpsen en over organisatiën in het algemeen, hebben wij bij verschillende gelegenheden opengelegd, of althans van onze meening daaromtrent doen blijken. Naar die inzigten en die meening verwijzen wij, zonder ze hier als de eenige ware aan te prijzen; bovendien wilden wij hoofdzakelijk spreken over die bedenkingen welke bij het leggen der grondslagen moeten in aanmerking genomen worden. Wanneer het werk der organisatie is geëindigd, behoort de wet op het bevorderen, het op non-activiteit stellen en het ontslaan der officieren, haar beslag te krijgen; want eerst dan zal er beoordeeld kunnen worden, welke regten men aan de ancienneteit moet toekennen, welk gedeelte men bij keuze zal dienen te benoemen, hoe die keuze zal geschieden, of er ook voorwaarden te stellen zijn, waaronder men eene bevordering bij keuze, als een regt voor den gekozene zal kunnen aanmerken, enz., enz. Immers is de verhouding tusschen de kapiteins en luitenants gunstig, dan zal men misschien geene en althans minder kapiteins bij keuze behoeven aan te stellen, dan in het omgekeerde geval. Is de verhouding tusschen de hoofd-officieren en kapiteins voordeelig, dan zal men veilig eenig meer regt aan de ancienneteit kunnen toekennen dan thans; grijpt het tegendeel plaats, maar is het lot van eerbiedwaardige oude kapiteins door de pensioenwet verzekerd, dan zal men tot eene ruimere bevordering bij keuze moeten overgaan, enz. Is er bij de nieuwe organisatie op de voordeelen gelet die het opbellen van alle overdrevene centralisatie kan verschaffen, heeft ieder daardoor eenen, wel is waar verantwoordelijken, maar toch meer zelfstandigen werkkring gekregen, dan zal het ook gemakkelijker vallen een ieder naar waarde te schatten. De publieke opinie zal de verdienstelijken als het ware met den vinger aanwijzen, en het onderzoek naar bekwaamheden, wat de toekomstige wet zal moeten vaststellen, dient zich derhalve daarna te schikken. Wij spraken ook van het op non-activiteit stellen, en wel omdat de bepalingen daaromtrent, zoo goed als die aangaande het ontslaan der officieren, eigenaardig in deze wet te huis behooren. Betreffende de non-activiteit, zal de wet misschien niet veel kunnen of mogen regelen, maar zij zal althans moeten zeggen, wat non-activiteit is en welk tractement daarmede gepaard gaat. Dit is noodzakelijk van het oogenblik dat de Grondwet zegt: militairen die het lidmaatschap van een der beide Kamers (der Staten-Generaal) aannemen, zijn gedurende dat lidmaatschap, van regtswege op non-activiteit. Na in het bovenstaande de volgorde geschetst te hebben, die wij hopen dat zal worden in acht genomen, bij de aanstaande maatregelen van bezuiniging, zoowel als bij het daarstellen der wetten die een uitvloeisel moeten zijn van onze nieuwe Constitutie, zullen wij nog eenige opmer- kingen nederschrijven omtrent onze militaire etablissementen. Zooveel is zeker, dat de regelen eener gezonde staatshuishoudkunde, regelen die tegenwoordig alom erkend en gehuldigd worden, zich verzetten tegen het beweren , dat de Staat ooit met voordeel eenige industrie kan uitoefenen. Door hel niet opheffen van elke fabriek derhalve, wier fabricaat men in voldoende hoedanigheid door aanbesteding kan bekomen, maakt men zich schuldig aan eene ergerlijke verspilling. Door verder die fabrieken, welke noodzakelijk moeten behouden worden, niet te vereenigen met soortgelijke voor de marine, zondigt men tegen het programma van 13 Mei, wat bezuiniging wil door vereenvoudiging. Wij houden dergelijke maatregelen voor mogelijk, en wij zullen eerst dan overtuigd zijn, wanneer de onmogelijkheid door het advies van een bevoegd Comité beslissend bewezen is. Ook ten opzigte der zoo algemeen gewenschte Comilé's, zou men in deze oogenblikken kunnen uitroepen — nu of nooit. Zonder Comités is er aan geene stabiliteit te denken, want slechts daardoor wordt ieder minister gebonden aan het werk van zijnen voorganger. Comités zijn waarborgen voor het leger, waarborgen voor de natie, en waarborgen voor een ministerie dat aan de natie verantwoording schuldig is • Comité's zijn slechts hinder¬ palen voor den willekeur, maar zij schenken licht en kracht aan hen, die op grond van ervaring en wetenschap handelen wil; zij schenken kracht en zelfvertrouwen, vooral wanneer het ernstige maatregelen geldt, waarop men niet terug kan komen , en waarvan het al of niet juiste dikwerf slechts in eene late toekomst door de ondervinding boven alle bedenking kan verheven worden. Waarom zou men derhalve op zoovele gewigtige vraagstukken, als er thans in overweging moeten genomen worden, niet door Comité's doen adviseren. Wordt dit alles zonder Comités ten einde gebragt, dan moeten wij de hoop op die instelling voor lang, weiligt voor goed, opgeven. Tot nog toe evenwel hebben wij redenen, hebben wij regt om te hopen dat er Comité's zullen verrijzen, die adviseren zullen, zelfs over de landsdefensie in den uitgestrektsten zin van het woord; die onderzoeken zullen wat wij van al onze kostbare vestingen en forten dienen te behouden of te laten varen, en wij ontleenen dit regt aan algemeen bekende antecedenten. Zeker berust onder den regeringsvorm dien wij ingetreden zijn, de verantwoordelijkheid voor zulk eene gewigtige zaak, als de lands-defensie in al haren omvang, niet bij den Minister van Oorlog alleen; het geheele ministerie deelt noodwendig in die verantwoordelijkheid, terwijl de Grondwet nog bovendien aan den Koning in persoon het oppergezag over de legers en vlooten, benevens de zorg voor eene toereikende land- en zeemagt heeft opgedragen. Toen het gewigtige werk der Grondwetsherziening zou aangevangen worden, riep het Geëerbiedigde Hoofd van den Staat een adviserend ligchaam bij elkaêr: dit deed Hij toen het de regeling onzer regten en vrijheden gold; zal Hij dan minder doen als er van hunne verdediging sprake is. Des konings gezindheden zijn boven allen twijfel verheven. En het ministerie? — Was niet de president van den minister-raad; was niet de Minister van Binnenlandsche Zaken lid van dal adviserend ligchaam ; was het niet hun pligt geweest om voor dit lidmaatschap te bedanken, wanneer het te hulp roepen van dergelijke corpora hunne goedkeuring niet wegdroeg; heeft ooit een der overige ministers zich anders dan gunstig over dien maatregel uitgelaten; heeft niet de Minister van Oorlog in minder belangrijke aangelegenheden getoond, in aangelegenheden zelfs, waar hij in alle opzigten bevoegd was te beslissen, dat hij aan het advijs van eene Commissie waarde hechtte? En hebben wij, na zulke antecedenten , geen regt 0111 te hopen; mogen wij zelfs, na dit alles, niet van de consequentie der ministers verwachten, dat ons eene instelling geworde, waarnaar men zoo algemeen verlangt, en waarvoor reeds zoo vele bekwame pennen geijverd hebben? Wij hopen dus nog, maar wij herhalen het — nu of nooit! In den loop der voorgaande beschouwingen hebben wij eenige malen gewag gemaakt van den invloed dien het al of niet weren eener overdrevene centralisatie op eene nieuwe zamenstelling van het leger zou kunnen hebben; het komt ons niet ongepast voor dit nader toe te lichten. Door de centralisatie worden de bezigheden in één punt vereenigd; behalve al het andere kwaad wat daarin gelegen is, heeft zulks ook nog ten gevolge, dat er op dit eene punt meer, en zeer veel, handen noodig zijn, om den arbeid te verrigten, terwijl er op andere punten personen gevonden worden die weinig of niets uitvoeren. Wil of kan men derhalve hierin niets veranderen, dan is er 0. a. ook op de kosten van het departement van oorlog weinig te besparen. Wil men nu al de nadeelen der tegenwoordige centralisatie behouden, dan zijn er slechts regimenten, of zoo men wil brigaden, maar in ieder geval slechts groote administratieve eenheden noodig, en elke andere indeeling van het leger kan gemist worden; daartoe zal men den band der centralisatie slechts weinig naauwer behoeven toe te halea. Wij verwijzen echter naar hetgeen wij omtrent die nadeelen in N°. 1 van dezen jaargang hebben gezegd. Wil men dit alles vermijden of doen ophouden, dan is er ook in vredestijd eene indeeling in divisiën noodig, eene vereeniging van twee of meer brigaden, regimenten of groote administratieve eenheden onder een hoofd, wat met genoegzame magt bekleed is om een aantal zaken af te doen. Moet in de regimenten alles gecentraliseerd blijven, gelijk het thans is, dan zal men moeijelijk meer bataillons tot een regiment of brigade kunnen vereenigen; want de chef zou, of onder den last der bezigheden moeten bezwijken, of er zou eene hoogstnadeeligc regering en sous-ordre ontstaan, die buiten den chef, maar toch in diens naam handelde. Geeft men echter aan de bataillons-chefs "meer zelfstandigheid, geeft men hun de bevoegdheid, om bijv. korporaals aan te stellen, om over alle disciplinaire stralfen te beslissen, kleine verloven te geven, enz., enz., dan zal men veilig meer bataillons kunnen vereenigen, zoodat men in het leger niets dan bataillons, brigaden en divisiën zal behoeven daar te stellen; eene indeeling die wij zeer toegedaan zijn. Hoezeer liet ons tegen de borst zou sluiten om alles te zien omverwerpen en weder van nieuws opbouwen, zoo vinden wij er echter geen bezwaar in, 0111 meer bataillons dan thans, onder een hoofd te vereenigen. Bij de sterkte die de regimenten nu reeds hebben, kan men die korpsen reeds lang niet meer als families aanmerken. Tusschen onderdeelen die elkaèr zelden of nooit zien, kan geenszins de hartelijke band bestaan die op dezen naam aanspraak geeft, liet bataillon is de familie geworden, daar heeft het esprit de corps, de innige kameraadschap en het onderling vertrouwen zich hoofdzakelijk geconcentreerd ; in het bataillon voornamelijk heerscht die eenheid welke het gevolg is van een lang zamenzijn, en van de kennis die men draagt van elkaèrs ka rakter en bekwaamheden. Alle overige eenheid wordt door reglementen bepaald, of op het exercitieveld, maar vooral tegenover den vijand verkregen. Het personeel van een en hetzelfde bataillon is bestemd 0111 lief en leed met elkaèr te deelen; dit personeel derhalve zoomin mogelijk te veranderen , en zooveel doenlijk bijeen te laten, is in ons oog de hoofdzaak. Vier bataillons vormen een sterk, een te sterk regiment, maar eene zwakke brigade; kon men derhalve, door meer zelfstandigheid aan de bataillons-chefs te geven, eene in rigting verkrijgen, waardoor de regimenten vervielen, en waardoor men degelijke brigaden verkreeg, die tevens groote administratieve eenheden waren, dan zouden wij het wenschelijk achten, wanneer men daartoe overging; vooral wanneer deze verandering eenige stabiliteit voor de toekomst beloofde, hetgeen wij van het tegenwoordige zamenstel in geen geval verwachten. Het al of niet wijzigen der centralisatie heeft weinig invloed op het vereenigen van kompagniën tol bataillons, of bij de artillerie tot regimenten, of wel van es- kadrons tot regimenten bij de kavallerie; liet opheffen eener overdrevene centralisatie , is echter daar, zoowel als overal, nuttig. Bij gelegenheid van het onlangs gehouden officiers-examen voor het wapen der infanterie, trok het daarvoor bestemde programma op nieuw onze aandacht. Het kwam ons voor, dat eene herziening van dit stuk in vele opzigten wenschelijk ware, dewijl het meer een programma voor eenen leer-cursus met adspirant 2° luitenants, dan wel een leiddraad bij het houden van examina is. Doch ook als zoodanig is het niet meer in overeenstemming met datgene wat men tegenwoordig van den ofiiciersstand mag eischen. Vooral met het ligtere examen — voor onderofficieren die lang gediend hebben, enz. — is dit waarheid. Zoo iets een examen te willen noemen, grenst aan bespotting, daar men toch in de laatste jaren van ieder onderofficier geëischt heeft dat hij juist liet hier voorgeschrevene zou we¬ ten. Wij zouden daarom niet wenschen dat het bedoelde ligtere examen ophield een ligt examen te zijn, maar het moet den adspirant toch noodzaken zich in zijne wetenschappelijke vorming iets hooger te verheffen, dan hij tot nog toe stond. Over hel algemeen wordt er noch in liet examen N°. 1 , noch in IV. 2 (het ligtere) een woord gesproken over de kennis van taktiek die den adspirant zal moeten bezitten ; evenmin leest men er iets over het versterken van bepaalde terreinvoorwerpen of gedeelten, zooals: huizen, hoeven, bosschen, enz. Hetgeen er van de geschiedenis gevraagd zal worden, leert men op iedere dorpsschool, en met de aardrijkskunde, vooral met die van Europa, is het even jammerlijk gesteld. Zal het beoefenen der beide laatste wetenschappen in het leger vruchten dragen, dan moet het daaromtrent te houden examen een' geheel eigenaardige en zuiver militaire rigting nemen. Het is ons bijv. vrij onverschillig of Willem Beukelsz. van Biervliet al dan niet de uitvinder was van het haring-kaken; daarentegen is het voor ons van belang om de oorzaken en gevolgen der gebeurtenissen te kennen, voor zoover zij invloed gehad hebben op het krijgswezen in zijne geheele uitgestrektheid, en op de wijze van oorlogvoeren. In de aardrijkskunde ligt er ons weinig aan gelegen, dat de Oostzee barnsteen oplevert, en dat lthaka nog even rotsachtig is als ten tijde van Ulysses; maar wij moeten weten door welke voorname bergketens met hare zijtakken het vaste land in groote hellende vlakken ver¬ deeld wordt; wij moeten de rivieren kennen die langs die hellingen afstroomen; hare breedte, diepte en snelheid, de hoofd¬ wegen die daarover, en van het eene land naar liet andere leiden, de punten ol knoo • pen waar die onderscheidene voorname land- en waterwegen elkander kruisen of ontmoeten, de vestingen die daar gelegen zijn, in één woord, alles wat uit liet gebied der aardrijkskunde nuttig kan wezen bij het bestuderen der krijgsgeschiedenis en bij het voeren van den oorlog. Aangaande de taal zegt het programma, dat de adspirant zal bezitten: «eene genoegzame kennis der Nedcrduitschc taal, om zich in dezelve verstaanbaar uit te drukken, het kommando goed te voeren, de instructie der manschappen wel te leiden en de noodige verklaringen te kunnen geven, orders over te brengen, en deze zonder zinstorende fouten te schrijven.» Men ziet dat hier noch van grammaticale gronden, noch van stijl gesproken wordt; trouwens de steller van het programma, had geen regt om in dit opzigt lastig te zijn. Men moge zich nu met zóó weinig te vreden gesteld hebben tijdens onze vereeniging met België, of liever ten gevalle der Belgen, thans echter kan men billijkerwijze meer vorderen. Stijl en taal laten bij ons, in dienst-correspondentiën en rapporten, nog veel te wenschen over, en het is meer dan noodzakelijk dat men hierop eindelijk zijne aandacht vestige; de geschiktheid om zich goed, of althans duidelijk in zijne moedertaal uit te drukken , benevens eenige kennis van de grammaticale gronden dier taal, zijn bekwaamheden , die men veilig tot voorwaarden mag stellen om voor goed opgenomen te worden in den officiersstand, waar duidelijk¬ heid en juistheid 111 alles wal er geschreven wordt, een voornaam vereischte is. Dragen fouten in stijl en taal er toe bij, om onze dienslcorrespondentiën onduidelijk en langwijlig te maken, niet minder geschiedt dit door de lastige en vervelende titulatuur die wij nog altijd in acht nemen. Hoe kort en bondig zou men niet kunnen wezen, wanneer het Ministerie van Oorlog bijv. goedvond te bepalen, dat men Nederduitsch, en niets dan Nederduitsch zou schrijven, met weglating derhalve van alle Hoog en niet Hoog EdGestr'., Excellentiën, enz., behalve misschien voor eenmaal in den aanhef van den brief of het rapport. Waarom zou men niet schrijven gij en u, of hij en hem, als de regelen der taal het zoo vorderen ? Men kan immers zeer eerbiedig zijn, en toch zeggen gij hebt mij bevolen, in plaats van Uwe Excellentie heeft mij bevolen, of: ik heb hem gemeld, in plaats van ik heb aan bovenbedoelde Zijne Excellentie gemeld, en dergelijkcn onzin meer. In liet Handelsblad van den 2dc" November, zagen wij dat de redactie een ingezonden stuk afwees, dewijl er in aangedrongen werd op het daarstellen van adviserende Commissiën of Comité's, toe te voegen aan den Minister van Oorlog. Wij laten natuurlijk de waarde van dit ingezonden stuk geheel buiten rekening, maar met leedwezen merkten wij uit dit een en ander op, dat het Handelsblad. niet genegen is om mede te werken tot het verkrijgen der zoo hoogstnuttige instelling waarover hier sprake was. De redactie van het Handelsblad beschouwt adviserende ligchamen belemmerend voor de uitvoerende magt. Dit zou waar kunnen zijn, wanneer die ligchamen altijd en over alles moesten geraadpleegd worden, maar het is onjuist wanneer hun advies slechts ingeroepen wordt over fon- damentele veranderingen en bij het beslissen van gewigtige vraagstukken. Wij kunnen het Handelsblad verzekeren, dat de geheele militaire pers naar die inrigting streeft, en dat wij ons niet herinneren in de laatste jaren iets gelezen te hebben wat zich daartegen verklaarde. Wij weten niet of de redactie van het Handelsblad ons wel even naauwgezet leest, als wij dit hare Courant doen, en uit dien hoofde roepen wij de welwillendheid onzer Amsterdamsche lezers in, om deze regelen zoo mogelijk ter harer kennisse te brengen. het verslag van den raad der tijdelijke ministers aan Z. M. den Koning. Onze verschillende beschouwingen waren geschreven en naar de pers verzonden, eer wij bekend werden met het in de Staals-Couranl van den 17'k° November vervatte Verslag van den raad der tijdelijke ministers aan Z M. den Kuning. liet lezen van dit Verslag gaf ons echter geene aanleiding om iets in die beschouwingen te veranderen; de wenschen die wij daar ter nederschreven, wachten nog altijd op hunne vervulling, en nog in deze oogenblikken is het niet te laat om ze bekend te maken. Zeker zijn er in dit Verslag maatregelen beloofd, waarop reeds lang gehoopt is, maar over het algemeen worden in dit staatsstuk de militaire za¬ ken zoodanig in groote trekken behandeld, en drukt het zich — met uitzondering der cijfers — zoo onbepaald uit, dat men nagenoeg in het blinde zou rondtasten, wanneer men redeneringen ging bouwen op hetgeen wat daarin vermeld is. Ten opzigte der weinige punten waarover iets stelligs te zeggen valt, zullen wij hier onze denkbeelden beknopt mededeelen. Met genoegen vernamen wij dat de Regering het voornemen heeft om een aantal overbodige vestingen en versterkingen te doen slechten. Bepaaldelijk worden daartoe voorgedragen die aan den IJssel; en dit denkbeeld juichen wij van harte toe. Zoo lang toch als er geene mogelijkheid bestaat om meer water op die rivier te brengen, zijn zij ware lastposten voor den Staat. Het verkoopen evenwel uer gronden waarop die vestingen gelegen zijn, moge een radicaal middel wezen om ook voor het vervolg iedere uitgave ten dienste er van te beletten; het kan echter, naar onze wijze van zien, slechts dan in praktijk gebragt worden, wanneer er geene waarschijnlijkheid bestaat, dat, zelfs in eene verwijderde toekomst, dc waterstand op de rivier den IJssel zich kan verbeteren. Gronden die thans weinig zullen opbrengen, zouden met schatten betaald moeten worden, wanneer zij eenige jaren in de handen van nijverheid en land bouw zijn geweest. Het Verslag zegt verder: «dat voorts zal worden onderzocht, en daarop het oordeel van alle deskundigen, als op een nationaal vraagpunt, zal worden ingeroepen, in hoeverre, in verband tot het straks bedoelde hoofdstelsel van verdediging, andere vestingen zouden kunnen worden geslecht.» Wij hadden liever gelezen dat op dit alles het oordeel van eenige deskundigen, dat is van eene Commissie zou worden ingeroepen. Slechts dit, en geenszins het hooren van allen, leidt lot een bepaald advies. En hoe wil men dit nationale vraagpunt doen behandelen? Zullen de ministers hunne plans meer uitvoerig bekend maken, en wil men door middel van de drukpers de opinie van het publiek vernemen? maar er is in de laatste jaren toch waarlijk genoeg over dit onderwerp geschreven. Of zal ieder die er zich sterk genoeg toe gevoelt, het regt hebben om daarover eene memorie in te dienen, ge¬ lijk dit in der tijd met de reglementen is geschied? Toen echter heeft die maatregel slechts stapels papier gebaard en niets anders; wij vreezen dat het er thans eveneens mede gelegen zou zijn. Bovendien zijn betrekkelijk slechts weinigen in den lande bevoegd, om eene stem uit te brengen bij de oplossing van dit gewigtige vraagstuk. Het raadplegen van bestaande memoriën, het bestuderen van goede kaarten, zegt soms nog zeer weinig, wanneer het niet gepaard gaat met plaatselijk onderzoek; en hoevelcn zijn er die in verschillende saizoenen, met eenen geoefenden en naauwlettenden blik, al dc punten en posiliën bezocht hebben waarover thans oordeel zal geveld worden ? — Gewis hun getal kan niet groot zijn, en het geldt hier niet alleen de strategische waarde dier punten, maar vooral ook de vraag, of hunne ligging eene zoo krachtige defensie toelaat als men regt heeft daarvan te verwachten. Hetgeen wij verder in het Verslag lezen, is bet supprimeren van twee depót-kompagniën bij de infanterie. Dat hier bedoeld wordt twee kompagniën per regiment , blijkt uil het cijfer dat als bezuiniging achter de zinsnede is uitgetrokken. Er zullen dus zestien kompagniën, of ongeveer het noodige kader voor vier batafllons gesupprimeerd worden. Wanneer de maatregel zich daarbij bepaalt, dan zouden wij hem betreurenswaardig noemen. De sterkte onzer landmagt op voet van oorlog, bedraagt circa 00,000 man, waarvan er nagenoeg 40,000 aan de infanterie ; toevallen, en deze zullen dan in slechts 56 bataillons moeten ingedeeld worden; wij kunnen het niet gelooven, en zullen dus ook niet oordeelen, maar veeleer hopen , dat men beginselen, als in onze verschillende beschouwingen zijn voorgesteld, zal in toepassing brengen, waarmede men even goed tot hetzelfde cijfer van bezuiniging kan geraken. Het wapen der kavallerie zal met een regiment worden verminderd; als de maatregel zich niet verder uitstrekt, dan beklagen wij het wapen, en beklagen dan wij \ooral dc officieren der kavallerie; want het oprigten van Maréchaussée s kan hunne toekomst niet redden. Dal onze veld-artillerie zal verminderd worden, is iets wat wij niet verwacht hadden, en wat wij hopen dat nog in ernstige overweging zal genomen worden. De aanstaande vereenvoudiging der administratie, de vermindering der centralisatie en de beperking der comptabiliteitsschrifturen, is iets dat wij met welgevallen vernamen ; uit het Verslag kunnen wij echter niet opmaken welke betrekkingen daardoor overbodig worden, en wat men derhalve ter bezuiniging kan verminderen, zonder de staven of kaders te verzwakken. De uitgetrokken som van een tiende op de onderscheidene staven, militaire administratie, enz., bevredigt ons zeer weinig, en komt ons uiterst gering voor. Over al de overige posten van bezuiniging op de bcgrooling van oorlog, moeten wij het stilzwijgen bewaren, daar zij zich bepalen tot ecne opgave van cijfers. Het verslag is evenwel blijkbaar openbaar gemaakt, met het doel om er het gevoelen van het publiek over te vernemen, en uit dien hoofde is het te bejammeren, dat het zich niet duidelijker verklaart over de plannen der regering; zoo als bet nu is ingerigt, zal men althans over de militaire zaken niet veel wisseling van denkbeelden uitlokken. Wij stemmen gaarne toe, dat er eenige zeer goede beginselen in zijn opgenomen; maar gelijk het daar ligt, zouden wij tot de gevolgtrekking komen, dat wij geene reorganisatie, maar slechts eene inkrimping van het bestaande te wachten hebben, en dit kan geenszins tot de stabiliteit leiden die in het Verslag beloofd wordt. Door eene eenvoudige inkrimping blijft het duistere en drukkende lot van het grootste gedeelte der bijzondere personen onveranderd, door inkrimping worden onze militaire instellingen, waaraan reeds kapitale gebreken kleven, nog bovendien verminkt; en dus is inkrimping van het bestaande, ook niet het middel om tot die duurzaamheid te geraken, waaraan alles, wat tot het leger, en vooral tot het Nederlandsche leger bci hoort, zulk eene dringende behoefte heeft. W'. MILITAIRE GEZONDHEIDS-LEER. i. GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT E\ INLEIDING. (ingezonden.) Onder de verschillende takken van kennis, is welligt de gezondheidsleer, in hare betrekking lot den militairen stand, een der laatsten die in een wetenschappelijk kleed zijn gehuld geworden. Niettegenstaande dit, werden hare regelen reeds vroegtijdig toegepast, daar toch de veldheeren en legerhoofden van vroeger' en later tijd, welke het gelukken hunner ondernemingen, voor een gedeelte van liet physiek en moreel overwigt hunner legers verwachteden, zich altijd hebben bevlijtigd om in hun onderhoud en verdere verzorging op eene doelmatige wijze te voorzien. Zij hadden de overtuiging, dat men bij eene behoorlijke ligchaamsontwikkeling het beste in staat zou wezen om de vermoeijenissen te torschen die aan den krijg verbonden zijn; en dat men een leger dan eerst geducht mag noemen, wanneer het aan al het schadelijke wat het omgeeft, weèrstand kan bieden of het geweld er van trotseren kan. Naarmate men evenwel het zamenstel des menschelijken ligchaams beter heeft leeren kennen, en kunsten en wetenschappen zich heeft zien uitbreiden , zijn ook de voorschriften en verordeningen volmaakter geworden welke hiertoe moesten zamenwerken. Wij moeten echter, ter eere der oude veldheeren en legerhoofden, erkennen, dat zij, bij gemis van de noodige kennis van 's menschen bouw, door ondervinding en gezond verstand, het zoover hebben weten te brengen, dat zij gezondheidsregelen voor hunne onderhoorigen vermogten vast te stellen, die nog altijd der beoefening waardig zijn, of ons althans tot nuttige leering kunnen verstrekken. Onder deze is er welligt niet een die op onze bewondering meer aanspraak heeft dan de wetgever des Joodschen volks. Mozes had gedurende zijn verblijf aan het Egyptische hof, eene schoone gelegenheid ter voorbereiding gehad. Immers, het valt niet te ontkennen dat dit wonderlijke volk der oudheid vele bouwstoffen had verzameld, waarvan een zoo hooggeplaatst persoon, met een allesomvattend genie, kon gebruik maken, om ze, getoetst aan eene veeljarige ondervinding, zoodanig ten nutte der zijnen te regelen en te schikken, als ze thans nog in de gewijde geschiedboeken vermeld staan. Ofschoon er «eene bewijzen voorhanden zijn dat de Egyptenaren deze regelen in dezelfde uitgestrektheid hebben toegepast als dit bij het Joodsche volk geschiedde, zoo mag men er evenwel niet aan twijfelen, of in hunne gewijde plaatsen en tempels zijn die bouwstoffen toch voorhanden geweest, welke wij door Mozes met zooveel juistheid vinden vereenigd. Het is te vermoeden dat het geheimzinnige, hetwelk al hunne handelin¬ gen omgaf, ook als een sluijcr over hunne Hygiénieke voorschriften lag uitgespreid. De groote Joodsche wetgever begreep dit anders, en door het openbaar maken zijner gezondheidsregelen, heeft bij de wereld grootelijks aan zich verpligt. Het zou ons te ver leiden, als wij al de voorschriften en verordeningen wilden opsom¬ men , welke hij in het algemeen ter onderhouding der gezondheid heeft gegeven; het zij genoeg dat ze in de boeken, naar hem genoemd, voor ons zijn bewaard gebleven , en door zijne volgelingen nog getrouwelijk worden nageleefd. Even als Egypte en Palestina door hunne wetgevingen, op gezondheidsregelen ge¬ bouwd, zich inwendige kracht en sterkte zochten te verschaffen, evenzoo bevlijtigde zich Griekenland, en later Rome, om door de behoorlijke ontwikkeling van de physieke krachten hunner burgers, den Staat on- verwinnelijke legers te schenken, en met bewondering aanschouwen wij hunne reuzendaden , alleen door een goed geoefend en gehard ligchaam te volbrengen. En niet alleen deze, maar ook andere volkeren der oudheid, zien wij, door middel van gepaste wetten en bepalingen, naai' hetzelfde doel streven en den Staat gezonde burgers en krijgslieden verschaffen. In Indië, waar het gebruik van vleeschspijzen onder een brandenden hemel nadeelig is, werd het eten van dieren bij de wet verboden, en men gelastte het volk zich met groenten, vruchten en melk te voeden, waarbij eenige bepalingen omtrent de reiniging des hgchaams en liet baden werden gevoegd. Bij de Persen werden de wetten der gezondheidsleer eveneens met die van de godsdienst vereenigd, en zoodoende vormde men zich een gezond en sterk volk. De kinderen waren van l oogenblik nunner geboorte het eigendom van den Staat, en deze was met hunne opvoeding belast. Onder het toezigt van daartoe aangestelde personen, werden zij gewend honger en dorst te verduren, en op het verschil deijaargetijden geen acht te slaan. Water was hun gewone drank, en brood met eenige kruiden hun dagelijksch voedsel. Zij aten eenmaal daags. Het hoofd dekten zij nooit, en zij sliepen in de open' lucht. Hunne gewone bezigheden op meer bezadigden leeftijd waren de jagt en het handteren der wapenen. De wetgeving van Lycirgus kan men nagenoeg als eene verzameling van Hygié¬ nieke voorschriften aanmerken; bij hem stond ligchaamsontwikkeling op den voor- grond, en zoo Sparta slechts fiere en krachtvolle burgers had, in staat om altijd te strijden en de vermoeijenissen van den krijg te verduren, dan achtte hij het vaderland gelukkig. Van daar dat de wet gebood om zwakke en teedere kinderen ter dood te brengen, hetgeen gelukkig weinig voorviel, aangezien de meisjes, door het deelen in den arbeid der jongelingen , hare krachten tot aan het huwelijk zoodanig ontwikkelden, dat zij doorgaans gelukkige moeders werden. Ook hier belastte zich de Staat van het oogenblik der geboorte af, met de opvoeding der jeugd. Reeds in hunne eerste kindschheid werd zij aan pijn, honger, dorst en de guurheid der jaargetijden gewend. Kunsten welke den moed konden ontzenuwen , werden uit Sparta gebannen, doch , steeds aangedreven door dorst naar verovering, zouden de Spartanen ook den lijd niet hebben kunnen vinden, om het genot er van te smaken of' haren heilzamen invloed te waarderen. De worstelkunst stond bij de Grieken in groot aanzien, en men dacht er zelfs regelen voor uit, om met behulp daarvan, de krachten des ligchaams kunstmatig en beter te ontwikkelen. De Romeinen hebben door alle tijden heen bewezen dat in eene behoorlijke ontwikkeling des ligchaams, de grootste kracht van den Staat gelegen was. Hunne gezondheidsregelen , voor het grootste gedeelte aan de Grieken ontleend, moesten tot die ontwik1. D. N°. 5. keling medewerken, doch zij verstonden tevens de kunst om, door weinig van het ligchaam te vergen, veel met hetzelve te doen. De Romeinen waren bij hunne opkomst en gedurende hunne gemeenebestregering zeer matig, en door deze matigheid de veroveraars der wereld geworden.
48,048
MMKDC09:017274031:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,872
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 6, 1872-1873, no. 31, 1872
null
Dutch
Spoken
6,236
10,962
katholieke illustratie. 181213 H°. 3L Administratie ra de Katholieke Illustratie. B.JSNKI BQGABBTS, ’s-Hkïtogenbosch. Amsïekdam. * HOOÏTJRED ACTEUR , H. A, B A NNI N (5. _ Elk Tel ?an 8 pag. tl. fol. kost slecïts 7 Cents. Men teekent in voor een geheclen jaargang. ISKOUD. Mgr. Blanelll. – TttMhl.Mll.' v,. Strtft.rd, – O. L. V. «„cd,»!,»,. Dnnr Hendrik» V 1).. «neUj....!» Wdr.»g.ter. – Be Een. Bloem, uit de» Vreemde, uy onzen Bodem oiergeplant. Boor H. A. Banning. Kijk en Arm. Igr. BIANCHI, In staat gesteld onzen lezers het welgelijkend portret aan te bieden van Z. Exc. Mgr. Bianchi, pauselijk internuntius bij de regeering der Nederlanden, mogen wij tevens niet nalaten, dooreen levensschets, hoe stekende middelen, die er den studeerenden ten dienste staan, grootelijks ten nutte maakte. Na met .bijzonderen lof op het ïtomeinsch College zijn studiën der letteren en philosophie • dtooid te hebben, ontving hij op ’t Ïtomeinsch Seminarie het godgeleerd onderricht en werd na afloop van den vierv jarigen cursus doctor inde godgeleerdheid. kort en onvolledig dan ook, den doorluchtigen staatsman en beminden prelaat te kenschetsen, die om zijn werken en karakter ook in ons vaderland allen, die hem leerden kennen, zoo recht dierbaar is. Uiteen aanzienlijke romeinsche familie den 17en November 1817 geboren,: ontving Mgr. Bianchi zijn eerste opvoeding en verdere opleiding inde Eeuwige Stad, waar bij zich de ruime gelegenheid en de uit- Op ’t pauselijk college /,della Sapienza” wijdde hij tevens vier jaren aan de studie van ’t burgerlijk eu canoniek recht, en verkreeg hier achtereenvolgens de graden van baccalaureus, licentiaat en laureatus inde beide rechten. . Na ’t uitstekend succes zijner studiën, werd Mgl'; Bianchi alras om zijn veelomvattende bekwaamheden en beminnelijkheid van karakter tot TERECHTSTELLING VAN STRAFFORD. verschillende hooge waardigheden benoemd. In 1844 werd hij pauselijk ceremoniemeester en geheim kamerheer. In 1847 beoefende hij practisch bet kerkelijk recht bij den auditeur vau Mgr. deu secretaris der H. Congregatie van het Coi cilie, en het burgerlijk recht bij de rechtbank, van Rome, genaamd de A. G. In 1848 werd hij tot kanunnik benoemd der basiliek van de 11. Maria in via lata, welke zelfde waardigheid ook eens door onzen H. Vader Paus Pius IX bekleed werd. Na vau 1850 aan de secretarie van Buitengewone Kerkelijke Zaken werkzaam te zijn geweest, werd bij in 1856-auditeur bij het pnuselijk gezantschap in Rus'and en was in deze hoedanigheid tevens hij de kroning van keizer Alexander II tegenwoordig. In 1857 bij de secietarie van Staat voor Buitenlandsche Zaken geplaatst, werd hij in 1864 apostolisch nuntius in Zwitserland, in 1867 huisprelaat van Z. H. en protonotaiüus apostolicus en eindelijk in 1868 internuntius apostolicus in Nederland. De uitstekende diensten, door ’t beleid eu de hulpvaardigheid van Mgr. Bianchi aan ons vaderlanden aan de Katholieken in ’t bijzonder bewezen, I de toegenegenheid en eetbied, die zijn minzaamheid van omgang en j uitmuntende begaafdheden zijne omgeving inboezemen, dit alles maakt' voorzeker alle verdere lofspraak overbodig. TERECHTSTELLING VAN STRAFFORD. -Thomas Wentworth, graaf van Strafford en minister van Karei 1, werd in 1593 te Londen geboren. «Inden dienst der kroon getreden,” zegt Guizot, «was hij een streng en bekwaam minister en ■ handelde niet als een t eiziek en kruipend hoveling. Van te gïoote geestkracht om zich met huiselijke iritriguea in te laten, werkte hij met vurigen ijver voor de zaak des konings, die tevens de zijne was, doch te gelijker tijd sparde hij alles in’t werk, om j de orde te herstellen, misbruiken uitte roeien, het onwettig streven van sommigen tegen te gaan en ’t algemeen belang zooveel mogelijk te dienen.” j Met de hoogste macht in lerland bek'eed, toen de schotsche omwentelir ; uitbrak, ijlde hij naar Londen om den koning de hulp zijner energie en ondervinding te bieden. Dat was ’t, wat zijn tegenstanders vooral vreesden. Door kuiperijen zich echter in ’t bezit der macht stellend, wisten zij intusschen weldra den graaf un Strafford van hoogverraad te beschuldigen. Koning Karei I, die zijn trouwen staatsminister beloofde, dat er zelfs geen haar van zijn hoofd zou gekrenkt worden, bezweek voor den aandrang zijner vijanden, en de zwakke vorst teekende het doodvonnis, ’t welk op grond der valschë aantijgingen tegen Strafford werd uitgesproken. | Den 12en Mei 1641 werd hij uit zijn gevangenis naar de plaats der terechtstelling gevoerd. Al de aanwezigen waren begaan met het lot van den onschuldig veroordeelde, en zelfs de beul smeekte hem om vergeving, alvorens ’t moordwerk, ’t welk zijn betrekking hem oplegde, te voltrekken. «De veroordeeling en terechtstelling van Strafford,” zegt een geschiedschrijver, «is eender onrechtvaardigste handelingen, d-.e ooit de politieke hartstochten en ’t fanatisme, apn de machteloosheid vaneen vorst hebben opgedrongen.” 0. L. V. BOODSCHAP, In ’t heilig huis van Navareth Was ineen innig, stil gebed De reine Maagd verslonden, Die van alle eeuwigheid door Gcd Bestemd was Hem te ontvangen, tot Verlossing onzer zonden. Uit David’s koninklijk geslacht Was ’t needrig maagdlijn voortgebracht,. Van Ju da voorfgekomen, Wier reine schoot de wel zou zijn Der levenbrengende Fontein, Die de aard zou overstroomen. Ja, heilig, «onder zonde, rein!. ,. Geen etkle vlek mocht in haar zijn, Die ’t hopen ca verlangen, De goddelijke ievensvrucht, Waar Isiaëi zoo droef naar zucht, Zou in haar schoot ontvangen, O godlijk Woord, waarachtig God, Die ’s Vader's schoot verliet, om tot Gods kindren ons te maken, Door uwe liefde kunnen wij, Verlost uit satans slavernij Den hemel weer genaken! En Zij, zoo hoog door God vereerd, Dat Hij tot Moeder Haar begeert, Wij zouden Haar niet eeren? Ons niet tot deez’ vol zaal ge Maagd, Zelfs door haar God tot hulp gevraagd , Om hulp en bijstand koeren? Want niet voordat haar reine mond Den hemelbod, dien God haar zond, Het heilwoord had gegeven, Is Hij op aarde neergedaald, Werd Zij, door zijnen Geest bestraald, De bronwel ons ten leven. Wanneer het water eener bron Den kranke weer genezen kon, Zou hij haar wel verachten, Die hem dit heilrijk water schonk, Dat steeds, wanneer hij er van dronk, Herstelde zijne krachten?. ,. De goddelijke Bron, wier kracht Ons kranke ziel genezing bracht, Wier leven was verloren, Is Jezus, en de wel, zoo frisck, Die Hem ons schonk tot redding, is Maria uitverkoren! Den kop vertrapt door haren voet, Zwoer eeuwgen haat Haar ’t helsch gebroed Toen hij zijn zaad ging zaaien. Hij sprak: «Rooi ik der Moeder eer, «Dra wil men ook den Zoon niet meer; Ik zal dan rijklijk maaien.” Slechts inden grond, die door zijn werk Zich scheurde van de Moederkerk , Kon zulk een onkruid groeien. En satan juicht victoria, Daar op dien grond ziet hij het ua Drie eeuwen welig bloeien Ach, op dien kouden, dorren grond, Waar men steeds dwa'end tast in ’t rond En zoekt als arme blinden, Daar leiden zij het dwaze volk Tot eenen grondeloozen kolk, Om d’eeuwgen dood te vinden. De levensbloein wordt uit gerukt, En ’t dwaas ontzinde volk, het plukt Moderne bellebloemen. Och, wilden zij toch tot U gaan, Och, namen ze U tot Moeder aan, Zij zouden zien, die b'inden, Zij zouden, door U voorgeleid Op ’t rechte pad der zaligheid, Hun Heiland, Jezus, vinden. O spiegel van ootmoedigheid , O heerlijk vat van heiligheid , O lelie, die verborgen Uw hemelgeuren spreidt in ’t rond, O morgenster, wier licht verkondt Het nadren van den morgen. O dageraad, van liefde rood, Hoe stralend komt uit uwen schoot De gouden Zonne rijzen, Die ons den dag schonk voor den nacht! Ja, U, o Maagd, moet elk geslacht Voor eeuwig zalig prijzen! O avondster, hoe troostvol stort Gij, als ’t in ’t hart soms duister wordt, Daarin uw zoete stralen 1 O zilvren maan, uw aanschijn bracht Het Licht, toen in der zonden nacht Het menschdom ging verdwalen. Ootmoedig en vol eerbied doet U de Engel ’t godlijk „Wees gegroet,” De hemelboodschap, hooren : Dat Gij Der gene baren zult, Die met verlangen de aard vervult, Die redt wat is verloren. O heiige Maagd, hoe zwijgt Gij stil? Geef toch uw woord, Maria! Wil Niet voor uw reinheid schromen ! Zie, hadt Gij eenen man bekend , God bad Zich niet tot U gewend , Was niet van U gekomen. Spreek ’t heilwoord uit, wees niet bevreesd, Maria! God de Heiige Geest, Zal uwen schoot om’tralen, Waarin door ’s Allerhoogsteu kracht, Door Zijne wonderbare macht Der wereld Heil zal dalen. Lóóf, aarde, loof deez’ Maagd; want ziet Haar inde volheid van haar niet Haar woord den Engel bieden -. „Laat mij, de dienstmaagd van den Heer,” Spreekt Zij vol ootmoed, en knielt neer, „Dan naar uw woord geschieden.” O heilwoord, dat ons ’t leren bood! Daar daalt het Woord uit ’s'Vaders schoot In uwen schoot ter neder! Juicht, volkren, juicht! want de aard herleeft De Bedder komt, zijn liefde geeft Den mensch den hemel weder! Juich, Israël, uw heil genaakt! Dra wordt uw droeve boei geslaakt! De Godmensch i« ontvangen, Die uit den kerker u bevrijdt, Om u tot in alle eeuwigheid Met glorieglans te omhangen! Wat blijdschap des heme’s, wat glorie, wat vreugd! Alle Engelen juichen en jublen verheugd! Zij staan opgetogen geschaard voor Gods troon En zingen verrukt, onnavo'gbaar zoo schoon , Bij tonen vol zoeten en wonderen klank Een lied hunnen Schepper, vol lof en vol dank : Heilig, heilig, nooit volprezen, Onbegonnen God en Heer, Eeuwig, eindloos Opperwezen, U zij lof en dank ea eer! Oubpgrijplijk is uw liefde Eindloos uw barmhartigheid, Wijl den menseb, die zóó II griefde, Zulk een heil is voorbereid! Want Gij zondt om hunne zonden Uwen eengen Zoon ter neer, Die genezen zal hun wonden. U zij glorie, dank en eer! D’Eoglen, reine hemelmachten, Wierpt Gij. streng rechtvaardig Heer , Om een zonde van gedachten Inden eeuwgen afgrond neer! En. den mensch, die ver beneden D’Engleu staat, schenkt Gij genê ! Hem hergeeft Gij ’t Zalig Eden! U zij dank, halleluia! Heilig, heilig, heilig zijt Gij, Goedertieren God en Heer! Den verdoolden zondaar leidt Gij En schenkt hem uw liefde weer. Hoe zijn zondeval ü griefde, Liefdevol wacht Gij uw kind, Want met eindelooze liefde Wordt de mensch door U bemind, „ Ja, Gij sluit hem vol erbarmen, .; Keert hij röuwvol tot U weer, In uw vaderlijke armen!. U zij lof en dank, o Heer, Voor het heil dén mensch bereid! „ , Glorie in alle eeuwigheid ! Veendam. Hendrika V. i DE VENETIUNSCHE WATERDRAAGSTER. , Gelijk de verschilleude landen, zoo hebben ook de bewoners dier landen hun eigenaardigheden. , ' De typen, spraak, zeden en gewoonten bieden soms een afwisseling, gelijk de bloemen verschillen naar de verscheidenheid van t. klimaat, en den grond, waarop zij ontkiemen. In. dat bekoorlijk oord staat een eenvoudig, doch smaakvol gebouwd buitenverblijf, te midden vaneen tuin vol heerlijke en met zorg verpleegde bloemen, die het luide verkondigen dat zij een vereerder van Elora toebehooren. Vóór het huis, onder de lindeboomen, is'een schaduwrijk plekje, dat inde hitte van den dag een genotrijke verkwikking schenkt. Nu de avond begint te vallen, is het daar dubbel aangenaam, en het schijnt dan ook dat de man, die op de tuinbank zit, zich gelukkig gevoelt bij de rust en verkwikking, die hij geniet. Met welbehagen haalt hij groote teugen uit zijn pijp, en de rookwolken, die hij uitblaast, stijgen dwarrelend boven zijn hoofd op. Men kan het duidelijk aan hem zien dat de tuin hem zeer na aan ’t hart ligt, want zijn oogen gaan met voorliefde over de bloemperken; ware hij niet zoo vermoeid, men kan er op rekenen dat hij met het snoeimes en biezen inde hand zou rondgaan, om hier iets af. te snijden, ginds wat op. te hinden en waar het noodig waste gieten. Ofschoon de man niet jong meer kan worden genoemd, is hij toeh niet oud, en wanneer men let op zijn levendig oog en zwart, krullend haar, zou men allicht meenen dat nog ietwat kroeze zin in hem huisvestte, iets wat intusschen inde gewone beteekenis niet van hem kan worden gezegd. Dat hij een ernstig, deftig, verstandig man is, kan iedereen aan hem zien, en die hem meer van nabij kennen, weten daarenboven dat zijn hart op de rechte plaatszit. Tusschen het huis en een tafel onder den lindeboom gaat een vrouwelijk wezen heen en weer, dat den bloeitijd des levens reeds jaren achter den rug i heeft en, naar de kleeding en manieren te oordeelen, de plichten vaneen huishoudster met die eener dienstmaagd weet te vereenigen. I)ie vrouw brengt de benoodigdheden voor het souper naar buiten. Terwijl zij een en ander op de tafel rangschikt, wordt aan de buitendeur gebeld. „Ga eens zien wie daar nog zoo laat is, Geertrui,” zegt de huisheer. Eenige oogenblikken later komt Geertrui vrij haastig terug, met de boodschap dat er iemand is vanwege de vreemde dame om den dokter. te spreken. „Ik had heel en al vergeten u te zeggen, dat zij dezen morgen reeds hier is geweest,” voegt zij er bij. „Yoor zulke nalatigheden moet gij u wachten,” sprak de dokter, met zijn pijp inden mond naar huis gaande. Daar stond een meid te wachten, die hem verzocht zoo spoedig moge- j lijk bij haar gnadige Frau te komen. Het dochtertje, dat de dokter wel zou kennen, was ziek geworden, het scheen dè koorts te hebben, „en,” voegde zij er schuchter bij, „nlijne gnadige Frau is zoo bitter on' gelukkig, " dat zij het gewis besterven zou, wanneer zij het kind mocht verliezen. Ik bid u, dokter, zeg het haar niet, als er gevaar bij is; ! zeg het mij maar alleen.” De toon, waarop die woorden werden gesproken, getuigde van zulk een | warm gevoel, van zooveel liefde voor de meesteres, dat de dokter de j meid met welgevallen aanzag, als dacht hij: dat is nog eerst een dienst- ] maagd van den echten, ouden stempel. z/Zeg aan de gnadige Iran dat ik terstond zal komen,” zeide hij. „Ik heb tot mijn spijt eerst op het oogenblik vernomen dat gij reeds dezen morgen door haar gezonden zijt; ik was anders reeds lang bij haar geweest.” De meid ging heen en de dokter, die weinig werk maakte van zijn toilet, volgde haar spoedig. Hij ging den tuin door en volgde een voetpad, dat naar het einde van het dorp voerde, waar nog slechts hier en daar eenige .woningen stonden. Het laatste huis zag er wel het best van allen uit. Het was gebouwd dooreen molenaar, die zijn schaapjes op het droge had en met zijn vrouw de oude dagen in rust wenschte door te brengen. Rust kreeg de man in overvloed, ofschoon niet inde nieuwe woning; hij stierf kort nadat hij daar zijn intrek had genomen. Zijn eenvoudige vrouw vond zich alleen niet zeer op haar gemak inde groote woning, én daarom verheugde het haar zeer dat de burgemeester haar eens op een dag voorsloeg, de bovenverdieping te verhuren aan een düitsche -dame met een kind, die zich bij hem had aangemeld. Die düitsche dame woonde daar nu sinds een paar jaren, doch zoo stil,. zoo afgetrokken, dat bijna niemand haar ooit in het dorp zag. Zonder de aanwezigheid vau een oude dienstmeid en het kleine levenslustige kind zouden, waarschijnlijk weinige bewoners geweten hebben dat zij er woonde. ’t Was naar dit huis dat de dokter zijn schreden richtte. Hij ging de trap op, want er was niemand beneden te zien. O. L. V. BOODSCHAP. „Gij moet u in acht nemen, Mevrouw; gij hebt rust noodig, ik zal u iets voorschrijven.” De dame sprak geen woord, maar begon te weenen. „Zoo, dat is goed, ’t zal u verkwikken,” zeide hij, zich nederzettende om het recept te schrijven. „Gij moet ook dit terstond klaar laten maken,” sprak hij tot Susanna; „ik blijf hier tot de drank komt, want ik wil zelf er het kind van ingeven.” De jonge vrouw had .'opnieuw het hoofd op het bed laten vallen en het weenen nam meer en meer toe; zij scheen er geheel niet meer aan te dénken dat de dokter nog aanwezig was. Deze legde van tijd tot tijd de band op ’t hoofd der kleine, terwijl zijn blik onderzoekend op de moeder gevestigd was. Er drong een zoele Zomerlucht in het geopende venster, en de laatste stralen der ondergaande zon zochten zich een weg te banen door de spleten der neergelaten gordijnen inde kamer, die evenzeer van onbekrompenheid als van goede orde en huiselijkheid getuigde. De slaap der kleine zieke werd nu onrustiger; zij zuchtte eenige malen, opende de oogen om ze terstond weder te sluiten, wierp het hoofd heen *en weer en zag eindelijk, toen zij voorgoed ontwaakt was, den dokter met groote oogen aan. Hij boog zich vriendelijk over baar; de kleine, die hem vaak had gezien, wanneer zij met Susanna wandelde, sprak zacht den naam uit, dien men inden gansehen omtrek aan dokter Bremmer gaf: „de goede dokter.” Deze woorden, zoo mat en toch zoo vertrouwelijk door het lieve kind gesproken, drongen diep in zijn hart, dat anders niet zeer toegankelijk was voor ontroering. Hij streek met de hand zacht over haar vuur- rood gelaat. Bosine liet hem stil begaan en sloot de oogen weder. „Ik wil u gezpnd maken, lieve engel,” sprak hij. Het kind opende de oogen weder; het knikte hem toe en glimlachte pijnlijk. Susanna kwam spoedig hijgend terug. Zij reikte den dokter het drankje voor de kleine toe en zette het ander zwijgend op de tafel. Middelerwijl Bremmer het kind een lepelvol ingaf, boog de meid zich over haar meesteres en luisterde aandachtig. Toen bracht zij een vinger aan den* mond en fluisterde: „God zij dank, zij slaapt.” De dokter wenkte haar met de hand dat zij hem ineen andere kamer zou volgen. Daar zeide hij : „De'ziekte van het kind heeft niet veel te beteekenen, ’t zal morgen wel reeds naar speelgoed verlangen, doch mevrouw is zeer ernstig ongesteld, ik ben alleen om haar zoo lang hier gebleven. Laat haar ongestoord slapen, want er is inde gansche apotheek niets te vinden, dat zoo goed voor haar is. Hoe lang is zij slapeloos geweest?” „Sedert het lieve kind ziek is geworden,” antwoordde Susanna. „Zij zit jnu zoo twee dagen en nachten voor het ledikant, en dat is toch niet om uitte houden. Ach, dokter,” zoo vervolgde zij,, „als gij haar vertrouwen eens kondet winnen, want waarlijk, ’t kan niet langer zoo gaan. Ik heb zoo dikwijls op ’t punt gestaan om u te roepen, doch dan dacht ik alweer: wat zal het mij baten, de gnadige Frau schuwt de menschen en " zal aan niemand haar leed openbaren. Als de ziekte der kleine haar daartoe mocht brengen, ik zou er Onzen Lieven Heer voor kunnen danken.” ,[Als zij wakker wordt, moet gij haar terstond van den drank geven en dat stipt van uur tot uur volhouden; morgen kom ik terug.” Dokter Bremmer verwijderde zich. Hij sloeg diep nadenkend het pad in, dat naar zijne woning voerde, én toen hij na het souper volgens gevvoonte met de handen op den rug inden tuin heen en weer liep, waren het niet de bloemen, maar andere dingen, die zijn geest bezig hielden; hij schudde somwijlen het hoofd en men hoorde hem dan binnensmonds eenige woorden prevelen. De goede dokter, zooals men daar overal Bremmer noemde, verdiende dozen eeretitel in dubbele beteekenis: hij was bekwaam en achtenswaardig als. geneesheer en als mensch. ’t Was nu al vele jaren geleden dat hij dooreen groot ongeluk werd getroffen; sinds dien tijd legde hij altijd deelneming aan den dag, waar hij werkelijk ongeluk of leed aantrof; anderen te troosten en hulp te verleenen, dat was medicijn voor hem. Ééns was hij gelukkig in het bezit eener vrouw, zoo deugdzaam en braaf en goed, als de Hemel die soms kan geven; zij stierf inden bloei dés levens, na een vereeniging van slechts drie jaren, bij de geboorte vau het eerste kind. Yan toen af bood het pad des levens voor hem geen rozen meer aan; hij besloot op zijn dorp in afzondering te blijven wonen, tot God hem zou roepen. Bremmer was een geloovig en werkzaam man; inde vervulling zijner maatschappelijke plichten vond hij afleiding, in het gebed en in weldoen zijn troost. Daardoor ontwikkelde zich met de jaren in zijn hart een onverstoorbare vrede, die een heilzamen indruk maakte op allen met wie bij in aanraking kwam. Bremmer beminde de eenzaamheid, en zijn vrienden achtten hem te hoog om daarin stoornis teweeg te brengen. ■ Inde eerste jaren reisde dokter Bremmer zoo vaak dit kon naar Holland, om zijn kind te zien; later kwam de kleine dikwijls met oom of tante naar Limburg. De kleine Erans was nu een ferme, groote jongen geworden, vol levenskracht en levenslust. Den vacantie-tijd bracht hij gemeenlijk bij zijn vader door; de vrijheid, die het landelijke leven hem bood, bet ronddolen in het bergachtige oord behaagde hem. Erans wilde dokter worden, zooals zijn vader; het beviel hem daar veel beter dan in Holland, hoe lief hem ook zijn pleegouders waren. De jongen had zeer veel aanleg: hij was goedhartig, maar vol geestkracht, een echte zoon zijns vaders. Toen dokter Bremmer den volgenden ochtend zich naar mevrouw Wallrath, de duitsche dame, begaf, kwam Susanna hem reeds tegemoet. De moeder had dien nacht gesiapen en nu reeds geruimen tijd met de kleine Bosine gespeeld en zich met haar bezig gehouden; dat was sinds lang niet gebeurd; doch nu zat zij weder op haar gewone plaats voor het venster droomend inde blauwe lucht te staren, ver over bosch en veld. „Zoo zit zij soms dagen lang, en daar is niets aan te doen,” sprak de bezorgde meid met tranen inde oogen. „Als de dokter ons eens een keer meer bezocht, mogelijk zou er dan wel verandering in te krijgen zijn.” „Wij zullen zien,” antwoordde Bremmer; hij ging naar boren, klopte aan de deur en trad zonder het „binnen” af te wachten inde kamer. Bosine zat in haar bed, door allerlei speeltuig omgeren. Toen zij den geneesheer zag, liet zij een vreugdekreet hooren en sloeg de kleine handen in elkander;. „Mama, mama, daar is de goede dokter!” riep zij. De moeder scheen als dooreen schok uit hare droomerijen te worden gewekt; zij ging den dokter tegemoet om hem te bedanken, doch haar stem beefde en zij brak weder ineen krampachtig geween los. Bremmer bracht haar naar de canapé en zeide zacht: „Zoo is het goed, die tranen zullen u verlichting schenken, maar dan moet gij ook weder rroolijk worden, al is het slechts om het lieve kind.” „Ja, dat wil ik,” sprak zij met gebroken stem. Nu ging Bremmer naar Bosine, hij sehertste en lachte met haar en vroeg of zij hem gisteren had willen foppen, want dat haar niets deerde. De kleine lachte hem vriendelijk toe, hij scheen haar vertrouwen te hebben verworven. „Als ik van avond terugkom, zal ik bloemen voor u meebrengen, een heerlijk' bouquet,” sprak bij. Het kind stak hem van blijdschap beide handen toe en schudde vergenoegd het kopje met de blonde lokken. „Ik krijg bloemen, mama, mooie bloemen!” riep zij. De moeder wischte glimlachend de tranen uit de oogen; zij reikte den goeden man vertrouwelijk de hand en zeide: „Och, kom toch spoedig terug, dokter!” „De hemel zij gedankt,” dacht Bremmer en Susanna had den goeden dokter van blijdschap wel de handen willen kussen. Yan dat oogenblik af bezocht dokter Bremmer dagelijks de woning der gnadige Frau-, Bosine werd zijn kleine vriendin, en door baar werd de moeder ineen bloemenregen, ineen dagelijksch gelach en gekeuvel getrokken, zij wist zelve niet hoe. Eenige dagen later kwam Erans, de zoon van den dokter, den vacantie-tijd bij zijn vader doorbrengen. Bosine had thans een speelkameraad; nu eerst was zij recht gelukkig, zij groeide en bloeide, zij dartelde en speelde den ganschen dag, en uit dat leven van onschuld en vreugde straalde een warmte, een zonnige levensgloed, die het verkleumde gemoed der jeugdige moeder verkwikte. Zij kon nu weer naar de kerk gaan en nam deel aan de groote wandelingen, die Erans en de kleine Bosine op de bergen maakten. De knaap scheen er trotseh op te zijn dat hij daarbij tot gids mocht dienen, en hij wist gemeenlijk de schoonste plekjes uitte zoeken'om eenige oogenblikken te rusten. Wanneer de kinderen ronddoolden om bloemen te plukken of jacht ie maken op vlinders, dan haalde mevrouw Wallrath den rozenkrans te voorschijn, en middelerwijl hare lippen zich bewogen en.de sehooue blauwe oogen naar den hemel gericht waren, gleden de kralen langzaam door hare blanke vingers. De aardsche smart kweekt in het geloof hemelbloesems; uit de doornen van het tijdelijke ontkiemen rozen voor de eeuwigheid. Dokter Bremmer verheugde zich; hij was een stil toeschouwer bij dat ontwaakte leven. Het gevaar, dat hij aanvankelijk had gevreesd, was gelukkig voorbijgegaan. Het gemoed der jeugdige vrouw werd met eiken da»1 meer ontvankelijk voor aangename, vroolijke indrukken. Yoör baar lichamelijken toestand bleef de ervaren geneesheer echter nog altijd yreezen. Dat de verdooving van den geest zoo plotseling had plaats gemaakt voor de natuurlijke buigzaamheid, geheel in overeenstemming met haar leeftijd, dit stelde hem geenszins gerust, hij was er van overtuigd, dat die schoone, jonge, nog zoo kinderlijke vrouw reeds ervaringen had opgedaan, die verwoestend op haar gewerkt hadden. 1 Mevrouw Wallrath sprak nooit over het verledene, en de oude, trouwe Susanna zou zeker wel eens graag uit de school geklapt hebben, doch men kon zeer goed bespeuren dat haar het zwijgen was opgelegd. Dokter Bremmer eerbiedigde het geheim, dat de jeugdige moeder in zieh omdroeg, doch het Verheugde hem zeer, dat zij dikwijls naar de kerk ging en met den pastoor op den besten voet stond. Hij meende daaruit te moeten besluiten, dat zij aan dien priester haar hart had uitgestort; ’t was dan ook blijkbaar dat zij na elk bezoek zich meer getroost en gesterkt geroeide. Kosine schreide bittere tranen, toen Frans 11a afloop der vacantie weder naar Holland ging; zij was niet te bevredigen dan door de verzekering dat hij spoedig .zou terugkeeren. De wandelingen en ook de spelen waren door de afwezigheid van den jongen vriend zeer eentonig geworden; de pop, die in ongenade gevallen, of voor ’t minst zeer ver- ocaehtzaamd was, werd uit hare verbanning teruggeroepen en kreeg nu menig vriendelijk woord, dat eigenlijk aan het adres van Frans gericht was. Het liefst zat Kosine inden tuin aan de voeten harer moeder; daar bouwde zij van steentjes, zand, bloemen en meer andere voorwerpen allerlei huizen en kasteelen, zooals groote menschen wel eens luchtkasteeleu bouwen, , waarvan spoedig niets meer te vinden is. Zag zij den dokter komen, dan liet zij hare gebouwen inden steek, ging hem huppelend tegemoet en vroeg of Frans nu haast niet terugkwam. Hij nam haar bij de hand, en dan huppelde zij gemeenlijk aan zijne zijde naar mama. Niet zelden ging zij met hem naar zijn huis, alwaar zij inden tuin vrij mocht rondspringen. Zij zag met belangstelling hoe hij de bloemen begoot, opbond en afsneed, en als zij dan neergehurkt zat, om heup. bij die taak behulpzaam te zijn, meende men een engeltje te zien. Yoor mama werd altijd een prachtig bouquet meêgebracht. De dokter was 11a verloop van eenige maanden zoodanig aan den omgang met het: lieve kind gehecht, dat hij geen dag kon laten voorbijgaan zonder haar te zien. Bij Bosine was dit niet minder het geval; eerst toen Frans gedurende de vacantie tehuis kwam, scheen het gezelschap van den „goeden dokter” haar minder onmisbaar. De dagen namen meer en meer af, de avonden werden koel en lang. Wanneer somwijlen inden morgen bosch en heuvel ineen dichten nevel gehuld waren, ; vroeg het kind of de boomen waren weggelo'open. Zij klapte van vreugde inde handen, als de grauwe sluier meer en meer doorschijnend werd, wanneer hij zich oploste en de bekoorlijke achtergrond weder opdaagde. In gezelschap van Frans, ging het kind weder, als vroeger, wandelingen maken, doch de moeder bleef meestal tehuis. Zij kon.de koelte niet verdragen; zij was spoedig vermoeid, zelfs de kleinste wandeling putte reeds hare, krachten uit; men zag haar nog slechts inde kerk. Dokter Bremmer was er thans ten volle van overtuigd dat zijn vrees hem niet had bedrogen: mevrouw Wallrath leed r.m een ongeneeslijke kwaal. Bij zorgvuldige verpleging zou zij wellicht nog lang kunnen leven, doch haar kwaal was doodelijk. Bremmer sprak er met den pastoor over en ook met de oude Susahna, die in tranen losbarstte, toen zij de noodlottige tijding vernam. De pastoor had er reeds een voorgevoel van: hij wist dat de moeder van mevrouw Wallrath aan dezelfde kwaal was gestorven. Daarom was zij zelf dan ook niet blind voor haar toestand; zij onderwierp zich geduldig aan al de voorschriften van den geneesheer en drukte somwijlen, dankbaar lachend, geduldig als een kind, de hand van Susanna, die onuitputtelijk voor haar was in zorg en verpleging. Zoo gingen twee jaren voorbij, waarvan elke dag min of meer een herhaling was van den vorigen. Dat rustige leven bleef ongestoord, de tijd ging onmerkbaar voorbij. Is het echter waar, dat zelfs bij het meest kalme levende kiem des , doods zich meer en meer ontwikkelt, dewijl het menschelijk leven slechts een bestendige toenadering tot den dood is, bij mevrouw Wallrath was dit maar al te duidelijk zichtbaar, ofschoon er soms weken voorbijgingen dat zij zeer gezond scheen. Sedert den Herfst droeg haar uiterlijk den stempel der kwaal, die haar langzaam sloopte. Zij was nog altijd dezelfde söhoone jonge vrouw, doch haar huid werd als het ware meer en meer doorschijnend, baar oogen glinsterden wel, maar zij opende ze zeer langzaam; ’t was alsof de oogharen, nog langer waren geworden. Zij zat vaak. geheele nachten ineen grooten leuningstoel, in verwarmende dekens gehuld, omdat het liggen de pijnen inde linkerzijde vermeerderde en benauwdheden veroorzaakte. Er kwam echter geen klacht over hare lippen, ’t was zelfs alsof die lange slapelooze nachten haar geduld, haar deelneming en liefde voor anderen verhoogden. Dan hoe bedroog hij zich 1 De stad gaf nieuwe gelegenheid om te schitteren en zich te verlustigen, doch deed des te sterker en grieveDder ’t verschil uitkomen der vrouw, wanneer zij gezien werd buiten den huiselijken kring, en wanneer zij, alleen zijnde, haar echtgenoot, kwelde door grilligheid, stuursphheid en ’t aanhoudend Hnnen op nieuwe uitspanningen. De Winter vloog heneiEëh ’t volgend-voorjaar bracht den echtgenooten vernieuwd geluk san. Toen mocht Constance voor ’t eerst de klanken hooren eener dochter, en in moederlijke trots en vreugde de kleine Elise aan het hart drukken : toen mocht Henri met welgevallen staren op ’t aanvallige kind, dat hem den zoeten naam van vader zou geven. Het kind scheen den band tussclien vader en moeder enger toe te halen, en beiden spraken in ouderlijke vreugd reeds over de verre toekomst van ’t wichtje. Constance vergat in dien eersten tijd gezelschappen en vermaken; een lachje van ’t kind, dat met zijn schalksche oogjes voor haar moederliefde haar scheen fe danken, schonk haar meer geluk, dan zij inde pracht en ’t gedruis der feesten ooit gesmaakt had. Welk een dubbele vreugd voor den echtgenoot en vader. Hij bad den Hemel, dat die nieuwe zegen zijn vrouw aan haar huis mocht boeien, en ’t scheen hem toe dat zijn gebed vervulling zou erlangen. I.Tdele hoop, een diep ingewortelde gewoonte verdwijnt zoo spoedig niet! Een enkele maal inden kring der vermaken teruggevoerd, voelde Constanee zich met vernieuwde kracht er toe aangetrokken. Als zij zich bij hare wederverschijning nog jeugdig hoorde noemen, betreurde zij ’t maar al te zeer, dat zij zich haar geliefde vermaken zou moeten ontzeggen, daar de onverbiddelijke wil van haar echtgenoot haar weder naar ’t eentonig dorp ging voeren, waar zij niets zag dan boomen en waar Geertje woonde. Zomer en Winter vlogen voorbij om weer plaatste maken voor andere Winters en Zomers, en zoo zag het huisgezin van den heer P.... den gelukkigen datum reeds driemaal wederkeeren, waarop de kleine Elise het levenslicht aanschouwde. Het aanvallige kind was de trots der ouders, en allen roemden haar gaven, waarvan de kiem zich reeds begon te ontwikkelen. Henri verzuimde de gelegenheid niet, om de zaden van deugd en godsvrucht in het teeder hart te strooien, en ’t deed hem innig goed, wanneer hij ontwaarde, dat de kleine zich voor zijn vaderlijke zorg vatbaar betoonde. En de moeder? Nooit was zij gelukkiger dan als men haar dochtertje bevallig en vlug noemde, als men haar innemendheid, haar aardige vragen en antwoorden prees, ’t Was haar lust de dwaasheden van zoo vele moeders na te volgen, die van hun kinderen met geweld ijdele menschen willen maken, door ze zoo sierlijk mogelijk op te tooien en altoos te beloonen met-eehig schoon kleedingstuk. Henri vreesde te recht dat Constance vernietigen zou wat hij met zoo veel zorg opbouwde, en hij besloot zijn dochterje zoo weinig mogelijk van zich te verwijderen, ten einde altoos een wakend oog over haar opvoeding te houden. Weder was bet huisgezin van den Pleer P. op ’t buitengoed, ’t Was een schoone Zomerdag. Mijnheer en mevrouw P. .. waren naar de stad, daiir zij de tijding ontvangen hadden dat Constance’s moeder ernstig ongesteld was. Zij besloten, om de droevige reden vau hunne reis, Elise niet mede te nemen, maar haar aan de zorg eener dienstbode over te laten. Tegen den middag zat Geertje voor de deur harer woning te arbeiden; zij dacht aan ’t verledene, aan haar ontslapen moeder, aan haar broeders en zusters, en vergeleek hare tegenwoordige eenzaamheid met het huiselijk geluk van vroeger, toen zij naaiden kant van. den grooten tuin tegenover haar ziende, met schrik ontwaarde dat het tuinhuis in brand stond. Zij had kort te voren opgemerkt dat de kleine Elise P. daar met de dienstbode henen ging, en zich verwonderd dat zij de laatste zonder ’t kind alleen zag wederkeeren. De kleine dus misschien alleen in ’t brandend gebouw ! Yiug als de gedachte was zij door ’t ijzeren hek naar het tuinhuis gesneld; het dak stond reeds in laaie vlam en door de gesloten deur drongen angstkreten naar buiten; —■ ’t was de stem van Elise. De deur te openen, in het reeds brandend vertrek te dringen, de schreiende Elise aan een wissen dood te ontrukken, was ’t werk vaneen oogenblik. Toen beiden buiten gevaar waren, dankte Geertje uit ganscher harte God, dat ITij haar ’t geluk geschonken had, de lieve kleine, den grootsten schat van Constance, te redden. Zonder Geertje was zij wis een prooi der vlammen geworden, daar het tuinhuis afgelegen was en men in ’t huis zelve den brand niet had opgemerkt noch het angstgeschrei der kleine vernomen. De hevig ontstelde Elise klemde zich vast aan hare redster, als hadden de vlammen niet opgehouden haar te bedreigen; zij gaf haar dankbaarheid in zulke lieve, eenvoudige woorden te verstaan, dat Geertje er over getroffen stond. Nadat zij de huisgenooten op het gevaar van den brand opmerkzaam gemaakt en zich overtuigd had dat er zoo snel mogelijk maatregelen werden genomen om den verderen voortgang te beletten, keerde Geertje weder huiswaarts, even kalm als ze te voren was en toch innerlijk dankbaar voor de redding van ’t dochtertje van Constance. Denzelfden avond kwam de heer P. .. tehuis. De toestand van mevrouw B. veroorloofde Constance niet. zich van haar moeder te verwijderen, doch de zorgzame vader kon niet besluiten zijn kind langer alleen te laten. Toen hij tehuis kwam, werd hem terstond over den brand gesproken. De schade was niet groot, hij bekommerde er zich dan ook weinig om, maar van het gebeurde met Elise sprak men niet, zich wel bewust ren de onvergeeflijke onbedachtzaamheid van het jonge kind alleen te laten op eeDe plaats, die geheel afgelegen was en waar men zelden kwam. Henri ging in aller ijl naar zijne dochter. Zoodra zag deze hem echter niet, of zij haastte zich hem het nieuws te vertellen en schilderde op naïeve wijze met de levendigste kleuren den angst, dien zij had uitgestaan, het schrikkelijke van den brand en zelfs de minste bijzonderheden. Toen Elise van Geertje sprak, hield ze niet op haar te prijzen cn haar dankbaarheid uitte drukken voor de redding. De vader moest beloven, Geertje dikwijls bij haar te doen komen, en hij zelf kon niet rusten, voor hij ook aan de redster van zijn kind zijn dankbaarheid had bewezen! Nadat hij met al den ernst, die haar onachtzaamheid verdiende, de bewaakster van Elise had bestraft en haar uit zijn dienst ontslagen, liet hij Geertje ontbieden. Reeds kende hij haar als het: voorbeeld' der dorpsmeisjes, en de vroegere betrekking van zijne moeder tot haar zich herinnerende, verheugde hij zich in ’t vooruitzicht, dat Geertje de zorg over Elise op zich zou nemen. Toen zij binnentrad in het prachtig vertrek, waar de kleine Elise op vaders knieën huppelde, vloog het kind terstond op haar toe, trok haar met zacht geweld naar haar vader en riep: „Zie, papa, daar is Geertje! O, laat zij bij mij blijven !” „Niets is meer mijn wensch,” sprak de heer P. ... „Gij hebt mij,” ging hij voort, zich tot Geertje wendende, „den grootsten schat, dien ik bezit, wedergegeven, nooit, zal ik u naar waarde dankbaar kunnen zijn. Mijn dochtertje inde vlammen ! het denkbeeld alleen doet mij ijzen, en gij hebt haar gered.” REBUS NO, 8, „Ik deed slechts wat een ieder in mijne plaats zou gedaan hebben,” sprak zij bescheiden, „en ik dank God, dat Hij mij tijdig genoeg ’t gevaar deed inzien.” „Ik wil,” hernam de Heer P. „u niet kwetsen door u een belooning aan te bieden; de- herinnering zal u meer beloonen dan ik het ooit zal kunnen doen. Heem echter, opdat ik u ten minste een gering bewijs mijner dankbaarheid geve, dit geschenk aan,” en hij reikte haar eenige banknoten over.
10,577
MMUBA15:005592033:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 7, 1862, no. 33, 07-03-1862
null
Dutch
Spoken
5,640
10,686
A“. 1862. ZfiyENDS JAARGANS. . ' £ **‘/‚w\2ìí‘ Weekblad voor Israëlieten. Verschijnt elkeu Vrijdag. Prijs per jaargang ys. Buitensteden binnen het rijk franco/5.5Ü. Aflonderiijkc nommers 15 et. Toezendingen ui ter lijk Maandag en Adrertentiën Woensdag aan het bureau van dit blad, St. Anthouies Breêstraat, C 25, te Amsterdam. N“. 33. Vrijdag 7 Maart. Uitgevers: S. M. COUTINHO Jr. & Co. ■■ ‘' Adverteutiën van I—s regels 60 et., iedere rege/ meer 10 et., behalve de zegelgelden. Kapitalen of buitengewoon groote letters worden dubbel berekend. Ongefrankeerde brieven, enz. Korden niet aangenomen. CORRESPON DENTEN : Gehr. BELINFANTE, te 's Hage. A. E. HOFSTEEEE, te Rotterdam. Keiielijke Aangclbirenlieticn- Met rasfche schreden nadert de dag, w iainp de Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst zijne bemoeijingen in de huishoudelijke belangen der Hoofd-Synagogen, en de Hooid-Commissie de hare in die der Ring- en Bijkeikenzal laten varen. Reeds sedert de ministeriële circulaire van den 26 Maart 186Ü hebben wij er op aangedrongen, met klem er op aangedrongen, dat de respectieve besturen van de in die circulaire vervatte wenken een doelmatig gebruik inogten maken, tot voorkoming van wanorde en anarchie in de gemeenten in het bijzonder en in het kerkgenootschap in het algemeen. “Wij hebben het betreurd, dat in het belangrijk schrijven van het betrokken hoofd des bestuurs, waartoe ook de zaken van het Israël, kerkgenootschap behooren, geen juist tijdstip was aangewezen, waarop de onwettige inmenging in onze godsdienstige belangen voor goed zou eindigen, bevreesd als wij waren, dat hierdoor het werk der reorganisatie in zijn geheel op de lange baan zou worden geschoven. Rij de wetenschap, die wij hadden opgedaan onitrent den slentergang in al wat naar verandering of wijziging, al is het slechts op administratief gebied, zweemde, bij de laauwheid hier, de onverschilligheid ginds, de zielsangst voor ingrijpende hervorming elders, scheen ons deze vrees wel eenigzins gegrond, en inderdaad verliepen ruim achttien maanden, en, met loffelijke uitzondering van onze zustergemeente Rotterdam, scheen opgemelde circulaire het lot van zoo vele vroegere te zullen treffen: zonder eenige uitwerking te blijven. Het was daarom dat wij er bij herhaling op wezen, dat, zou de verhouding van het Israël, kerkgenootschap tot den staat in verband -met de grondwettige beginselen voorgoed haar beslag krijgen, van hooger hand eene krachtige impulsie behoorde te worden gegeven, omdat toch de regering willens of onwillens, vroeger of later er toe zou moeten overgaan, hare handelingen in deze t« leiden naar de algemeene voorsclwiften. Inderdaad was de circulaire van den 30 Sept. 1861 een krachtig, duidelijk en bepaald woord, om verschillende besturen uit den;,dommeligen slaap wakker te schudden en aan alle begoochelingen in deze een einde te maken. Het ligt thans niet in ons do«l op den rnhoud dier circulaire terug te komen. Wij hebben onze meening daaromtrent reeiis vroeger (zie dit Weekblad 1860, No. 15 en 16.; 1861, No. 12 en 13) in het breede ontwikkeld. Daar de benoemingen van kerk- en armbestuurders voortaan niet meer van den minister of van de Iloofd-Coirjuiissie zullen uitgaan, behooren er maatregelen te worden vastgesteld, op welke wijze die besturen in het veiTolg zullen worden gekozen. Eeiie vrije verkiezing, waar zij zonder bezwaar kan geschieden, is wel de verkieslijkste; waar zij niet rncigelijk is, trachte men zich met de Hoofd-Synagoge te verstaan, om de verkiezingen te doen uitgaan van de ressortale vergadering. ïer voorkoming van vele moeijelijkhedeii, achten wij eene vrijwillige toetreding tot het lidmaatschap, hetzij door inschrijving of door eenige andere officiële handeling dan ook zeer wenschelijk. De bepalingen van het reglementbehooren dus hoofdzakelijk te handelen over het bestuur, de leden, de ambtenaren, de begrooting, de kerkelijke instellingen enz. Het ware welligt niet ondoelmatig, daar waar dit noodig is, in eens over te gaan tot de afschaffing van den verkoop der miteweth, de inkrimping van de anie-sjebérach, het regelmatig houden van predikatiën enz. Wij kunnen ons hier slechts tot hoofdtrekken bepalen, terwijl men 'in billijkheid toch niet van ons kan vergen, dat wij een urlgewerkt reglement in ons blad aangeven. Wij verwijzen overigens nogmaals naar bovengenoemd ontwerp-rcglement en vermeenen hierbij den raad te mogen geven, dat verschillende besturen van ring- of bijkerken zich tot verkrijging van nadere inlichtingen hoofdzakelijk behooren te wenden tot de respectieve besturen der Hoofd-sjnagogen, waaronder zij ressorteren. Indien en dit ten antwoord op deswege ontvangen klagten sommige besturen van i'ing-synagogen, zich te onregte beroepende op hunne aanstelling door de Hoofdcommissie tot 81 Dec. 18 64, weigerachtig blijven een nieuw reglement te doen outwerpeu enz., dan bestaat er een even wettig als eenvoudig middel, om hen bf tol. aftreding of tot gevolggeving aaii de ministeriële circulaire te noodzaken. Dit middel bestaat ddarin, dat de gemeente-leden, wanneer die tegenstand al te lang duurt, eenvoudig ophouden hunne contributie te betalen. KAART YAN PALESTINA, naar de heste bronnen ontworpen door S. H. SernÉ; lithogrnphie en kleurendruk van J. S.Mülders te ’sHage.—Zwolle, 4?;'J.P.v.\nDijk. 1861. Er is geen land op aarde, waarin door Joden, Christenen en Mohaniedanen zooveel belang gesteld wordt als in Palestina, en het is dus geenszins te Tcrwondcren, dat van de vroegste tijden af daarover veel geschieven en dat geschrevene met kaarten en platen opgeheldeid werd. De litteratuur is vooral nog vermeerderd, •edert Burckhard, Robinson, Smith, Bitter, onze van Senden en zoo vele anderen *) het Heilige Land bezocht, en de uitkomst hunner nasporingen in het licht gegeven hebben. lit vele dezer bronnen heeft de lieer Serné geput, oin de opgeineldc kaart te vervaardigen, die in vele opzigten voortieffelijk mag worden genoemd, en waarvan de zeer nette uitvoering, in litliograp'iischcn kleurendruk, den heere Smulders tot eer verstrekt. Zoowel de even sierlijke als duidelijke kaart van Palestina (in twee bladen), als het daarbij gevoegde plan van Jerusalem, het Sinai- of Horeb-gebergte, de Wadi Musa en de doorsnede der lloogte van Baalbek, tot aan het zuideiiide der Doode Zee, verdient wegens naauwkeurigheid en netheid van uitvoering alle aanbeveling, en elk, die Palesti na bestuderen wil, zal daarin, alsmede in de daarbij uitgegeven wordende Memorie* (G 2 bladzijden, klein 8“.) eene belangrijke handleiding vinden. In deze memorie zegt de heer Sernë (bl. 9), dat men bij de vermelding der door hem geraadpleegde bronnen menig werk zal missen, dat voor de aardrijkskundige kennis van het Heilige Land van veel belang mag geacht worden. Op onvolledigheid waren wij dus voorbereid; maar wij hebben toch verwacht, dat de geleerde schrijver de belangrijkste Joodsche bronnen niet met stilzwijgen zou voorbijgaan. Onder deze zullen ook wij ons slechts bij do opnoeming van enkelen bepalen: 1". Caftor JF%-plierach autore Parchi liher in quo de ritïbus terram tanefam speclantibus agiiur. (2'i“ druk. Bellijn 1852.) 2°. Palestine, deseripf.ion géographique, his' forique etc., par S. Munk. Pari.s 1845. 3°. Itinéraires de la terre sainte, par E. Carmoly. Bruxellcs 1847. 4". Das Heilige Land, nach seinen ehemdligen und jetzigen geographischen Beschaffenheit, von R. Jüseph Schwartz aus Jerusalem. I’rankfurt a/M.1852. Van al deze Zoo rijk vloeijende bronnen maakt de heer Serné geen gew'ag, en de kaart wijst ook aan, dat daarvan geen gebruik is gemaakt. Hiervan is dan ook het gevolg, dat deze anders hoog loffelijke arbeid voor den Israëliet en vooral voor de Israëlietischc jeugd op de godsdienstige scholen minder doeltreffend, minder bevredigend is, dan wanneer Joodsche werken en schrijvers van gezag daarbij geraadpleegd waren geworden. *) Zie prof. Veth’e vereleg in de Gi/fs, ICor. 181T. IWGEZOMDEW STUKKE In het Handelsblad van Vrijdag 28 Eebr. 11. lazen wij de volgende advertentie : WELDOEN ZIJ ONS DOEL. Bestuurderen van bovengenoemd Genootichap geven mits dezen aan Hll. leden te kennen, dat de oorzaak der ontbinding, w'elke bestaan heeft, van af heden is uit den weg geruimd en te rekenen van af primo Maart weder op nieuw begint. Amsterdam, H. A. Danills, Tresid. 27 Eebr. 1862. J. Kogel, Secret. M'ij verklaren de strekking van bovenstaande advertentie niet te begrijpen. AVat toch zijn de leden gebaat met de wetenschap, //dat de oorzaak der ontbinding van af heden (27 Eebr.) is uit den weg geruimd,” wanneer in denzelfden adem de verklaring wordt gegeven, dat die oorzaak primo Maart, dus 2 dagen later, weder begint, zoodat het genootschap in het geheel slechts twee dagen zonder oorzaak tot ontbinding is geweest? Het zal ons mitsdien aangenaam zijn van heeren Bestuurderen, door middel van dit Weekblad, iets naders omtrent hunne bedoelingen te vernemen. Eenige leden van AA’eldoen zij ons Doel. Aan den. volbloed Nederl. Israëliet. \ Mijnheer J Geenszins de begeerte eene apologie te schrijven voor de Rabbijnen, heeft er mij toe genoopt, voor deze regelen een plaatsje te verzoeken aan de Redactie van dit alom gelezen orgaan. Neen, Mijnheer! ook ik betreur het, dat het Neêrlandsclie Israël alle heil vaii Duitsche rabbijnen verwacht en zijne bekwame landgenooien voorbij ziet; ook ik draag eeneii regtmatigen trots op geloofs- en landgenooten, die zich door hunne kundigheden gunstig onderscheiden. In deze opzigten dus had ik gaarne mijne adhaesie geschonken aan uw (naar mijn oordeel) welgeschreven artikel; doch vergun mij. Mijnheer! de volgende vragen: Zijn de verwijten, die DEd den Duilscheii Rabbijnen voorwerpt, wel op allen van toepassing ? Kan men ook aan eenige Nederlandfche rabbijnen niet vele van die verwijten voorwerpen ? Men hoort toch ook wel van Duitsche rabbijnen, die de belangen hunner gemeenten met oiiveimoeiden ijver behartigen, en ai zijn er dan eenigen, die volgens uw be- j weren cenen doetorstitel gekocht hebben, er ' zijn ook wel //doctors” die Duitsche rabbijnen, die met het volste regt dien titel mogen dragen; of zoude de H. t. (1. z. d. I, zich ook door eenen ijdelen titel hebben laten verblinden, toen zij Dr. Erünkel benoemde tot lid der rabbinale commissie, belast met de vaststelling der eischen voor de examina der Israël, godgeleerden ? Zijn onze Nederlandsche rabbijnen dan zoo ijverig (ik spireek natuurlijk niet van den .Eerw. heer Hillesum), beinoeijeu zij zich veel met de onderwijzers? Alij is ten minste een opper-rabbijn bekend, die volbloed NeJerl-inder is en tocli, wanneer hij pilaatsen in zijn ressort bezoekt, dit in vliegenden baast cloet, ja zelfs op zekere plaats nog nimmer (en naar het schijnt met opzei) eenen Sabbath heeft doorgebragt, waar hij nog'nimmer den kansel heeft beklommen, /-waar hij nog nimmer een troostrijk woord in de armzalige woning van ellende en jammer liet klinken,” docli wel den meer gegoede met een bezoek vereerde. Waarom dan. Mijnheer! den Duilschcr alles verweten, waarom do gebreken der Nederlanders voorbij gezien? Niet dat ik u wilde recenseren, niet dat ik den handschoen opraap voor de Duitsche rabbijnen, niet dat ik de Nederl. rabbijnen wil gispen, neen Mijnheer! in geenen deele; doch gij noemdet u volbloed Ned. Israëliet; ook ik beu dit, en dezulken zien even goed de gebreken hunner vrienden, als die hunner vijanden, terwijl zij de deugden der laatsteu ook op prijs weten te stellen. I Het is van oudsher eene gewoonte geweest, ; dat ieder, die, hetzij'schriftelijk, hetzij mondeling, zijne gedachten, zijne gevoelens, zijne wenschen ' aan cenen beperkten of meer nitgebreiden kring ' wil mededeclen, zich, bij wijze van introductie, van eene voorrede bedient. De schrijver, die ' aan bet publiek zijne lettervruchten aanbiedt, de redenaar, die den katheder beklimc, de onverwachte en somtijds onverlaugde bezoeker,— de inzender zelfs van een artikel in een of k ander publiek blad, allen trachten zich, met ® eene enkele uitzondering, te verontschuldigen * en onder de vlag van bescheidenheid de weD willendiieid vaii hen in te roepen, die zij hun ' onbekookten kost komen aanbieden. Hoewel nu zulk eene introductie voor een eenvoudig J dagblad-artikel vaii polemischeii aard strikt ge- c nomen onder deze kalegorie niet behoeft ge- '■ rangschikt te worden, acht ik het evenwel niet geheel ondoelmatig, mij eerst ,/fatsoenlijk aan te melden”, alvorens den last, die sedert lang ® op mijn gemoed drukt, af te werpen.' Ik ben ecu zeer bestendig lezer van dit blad, ® ga met de meeste belangstelling na wat daarin, *■ zoowel op zuiver geestelijk als op meer stofl’elijk i gebied, wordt verhandeld, omdat ik, trots mijne erkende en openlijk door mij beledene liberale S beginselen, met eene bijna kiiiderachtige angst- f valligheid mijne blikken steeds gevestigd heb op de plaats, welke het Jodendom in het ontwikkeliiigs-proces der beschaving inneemt. Kiettegenstaande ik menigmaal te naauwer nood de ' verzoeking kon weerstaan, met dezen of genen in het strijdperk te treden, zag ik echter te zeer in, dat zulk een strijd niet dan wrange ® vruchten zou opleveren en eer zou dienen, de gemoederen te verbitteren dan tot eene toenaderiug te leiden. Zulk een strijd kan in dit blad ® ook niet gedoogd worden, zoolang autoriteit en § traditie nog ongelouterd den soliepter zwaaijen over den waren geest van de Mozaïsche leer. Het is vooral ouder den indruk van twee artikelen in dit blad ten opzigte van het vacerend rabbinaal te Amsterdam, dat ik deze regelen ter neer schrijf. Ik kon het niet van mij verkrijgen, om de beschaafde lezers met de herhaling van alle triviale uitdrukkingen en common place lastig te vallen, die elkander, vooral in het voorlaatste nommer, de hand reiken en als ware het in platheid en gemeenheid wedijveren. Het is vooral de ontslagen rabbijn te Groningen, die voor de Amsterdammers als ewi waarschuwend voorbeeld aan den kaak. wordt gesteld in het bijzonder, en de Huit-sche rabbijnen in het algemeen, die daarin vrij onzacht worden gebrandmerkt. A'erre zij liet dat ik de verdediging van dien man zou wdllen op mij nemen; integendeel, van zijn eerste optreden af heb ik mij onder de banier zijner meest verklaarde tegenstanders geschaard' en ik heb mij, helaas! niet bedrogen gevonden • want gaarne had ik mijne opinie ter wille van de zedelijke beschaving eener gemeente ten offer gebragt; maar ik ben er even ver van verwijderd, goed te keuren, dat men zich op zulk eene onedele wijze als een drenkeling aan een stroohalra hecht, om ter bereiking misschien van een privaat belang de lig{- geloovigen te verschalken. En hoe handioeen volbloed Israëliet dit in het ll’eekbl-ad voor Israëlieten van Vrijdag 21 Febr. 11. heeft trachten te doen de lezer oordeele door welke gevolgtrekking hij tot zijn zeer eigenaardig besluit komt. Leerlingen van Archimedes, juicht; het getal der axiomata is één grooter geworden ; u aiit Dr. K. = D, de Duitsche rabbijnen ook = D, Dr. R. = nul, ergo Duitsche rabbijnen ook = nul. Maar laat ons ernstig zijn, want zulk een onderwerp gedoogt geen scherts. Doch merkt gij het niet, lezer, hoe men hier eene exceptie lot regel gaat verdiaaijen en welke onhandige manoeuvre men lieeft bruikt, om dat geliefkoosd* stelsel van verdacïitniSking met succes aan te wenden? Ik keir de motieven niet, die den volbloed geleid hebben, zulke beschuldigincep, den Huitschen rabbijnen naar het hoofd‘'te slingert'ti' ik twijfel er zeer aan, of liij wel door reine bedoelingen geleid is. Goddank, dat het door den volbloed beleden beginsel tot de gesebiedenis behoort! Goddank, dat de grenzen der nationaliteiten met rassclie schreden opgebeven worden en dat knnsteu en wetenschappen een gemeen goed zijn geworden j dat niet eene stad, een land zich in bet uitsluitend bezit waant van een in zijn midden ontloken genie, maar dat alle beschaafde aardbewoners zich in het door hen verspreide licht koesteren! J'hi welk groot aandeel heeft iJtükckland niet iir de ontwikkeling des inenschdoiEs genomen en hoeveel dank zijn wij Int verschiddigd! Hoeveel geniën heeft het niet opgeleverd, die heinde en ver hunne stralen gescholen hebben! Want is het niet uit Duitschland, dat reeds voor eeuwen de zucht naar vrijheid werd geslaakt? Is het niet DuHscfUand, dal ons de eerste begrippen van vrijheid, van wereldburgerschap, van zaamheid heeft doen inzuigen? Zijn het niet DtiHsche dichters, die onzen geest veredelen en die ons op zul ken meesterlijken toon onze hoogere bestemming aanwijzen en ons keren ■mensch te zijn, ‘mensch in de edelste beteekenis van het woord? Zijn het niet meest Euiische melodiën, die u naar den tempel der kunst doen snellen en die de hoogste en edelste aandoeningen zoo een' volbloed daarvoor vatbaar is in u opwekken? M'ie anders dan Buitsche denkers hebben liet veld der wereldbeschaving zoo diep omgewroet en het cogito ergo sum tot hoofdvoorwaarde van ons zedelijk bestaan gesteld? Mkar, eindelijk, is het, dat de Talmudische studiën zoo grondig beoefend werden, en waar is bet, dat al onze Nederlandsche rabbijnen zich volmaakt hebben? Is het niet ook Duitschlaiid ? Ik zoude deze vragen tot iu het oneindige kunnen vergrooten, ware het niet te veel van de redactie en van liet geduld der lezers gevergd. Ik hoop den volbloed, wanneer hij zijne gedachten op geene meer edele wijze ontwikkelen kan, vooreerst den lust tot poleiiiisercn ontnomen te hebben, en ik wensch, dat de Nederl. Israël, gemeente te Amsterdam spoedig onder de lefding kome van eeiien man, bij wiens keuze men zich niet zal laten leiden door voorooi'deelen en persoonlijke sympalhiën. Hooggeachte lieer Eedacteur ! Voor zaken van Godsdienst en menseblievendheid zijt gij toch altijd bereid eene plaats in uw veelgelezen MT'ekblad te verleenen; vergun mij dus ook een beroep te doen op uwe bereidwilligheid voor de plaatsing der volgende regelen, tot strekking hebbende mannen vau invloed opmerkzaam te maken op dc belangen van onze Geloofsbroeders, die te meer onze voorspraak en hulp verdienen, naar iriate zij minder bij magte zijn hun smeekeiid woord zelven tot ons te rigten. rurijW o'TiDNn D’oo iQïj; Trtn- De ondergeteekende heeft, in zijne betrekking van godsdieiistleeraar der Israëlieten in de gevangenissen alhier, meermalen met diep leedwezen bijgewoond, dat menig gedetineerd Israëliet de hardste ontbering heeft verduurd, ten einde de Mozaïsche voorschriften niet te overtreden door de spijzen te genieten, die de gevangenis hem aanbiedt. Men denke zich de verschillende graden in de orthodoxie: de een weigert het vleesch te eten, een ander wil geenetlei kooksel gebruiken, terwijl een derde te consciëntieus is, om zelfs het brood hier te nuttigen, en het is zeer ligt te beseffen, dat deze onthouding al te zeer op kosten van de gezondheid geschiedt; en zoo men den ongelukkige al beduidt dat onder de omstandigheden, w’aarin hij zich bevindt, zulke overtreding niet strafbaar, ja zelfs pligt is voor zijn levensbehoud DHS 'DI als de ijzeren magt der natuur hem daartoe dwingt, dan doet liem zijne godsdienstige naanwgezetheid toch slechts met eene angstige huivering van het voedsel der andere gevangenen genieten, en hij blijft dus min of meer kwijnende. Bij rijpe overweging kv/am dus bij den ondergeteekeiide het denkbeeld op, dat, aaugezien onze humane Eegeriiig alle godsdiensten binnen het rijk even krachtig beschermt en, waar het noodig is, zelfs met aanzienlijke opolferiugen ondersteunt, zij ook buiten twijfel daaromtrent, bij behoorlijke voordragten, eene verbetering in het belang onzer geloofsbroederen zal doen plaats grijpsn. Dat echter voor de Israëlielische veroordeelde misdadigers eene bijzondere spijs-inrigting of «eenige andere schikking verlangd zal worden, is voorzeker niet te denken, daar de algemeene spijs-inrigting der veroordeelden mede berekend ' is op hun verdiend lot, en de Israëliet moet hier zelfs de overtreding zijner Godsdienstige spijswetten als een uoodzakelijk gevolg van zijne misdaad beschouwen —msy msjf 13U’ en buitendien is toch niet ligt bij een misdadiger een teedcr geweten omtrent een ceremonieel voorschrift te veronderstellen. Maar er kan alleen sprake zijn van hen, die als gijzelaars of in een voerloopig arrest of anderzins slechts preventief gedetineerd zijn, en wel van de zoodanigen, die op hun eigen kosten of door tusschenkomst van hunne verwanten en vrienden geoorloofd eten iii de gevangenis bezorgd willen hebben. Om nu deze vergunning voor onze gedetineerde geloofsgenooten te erlangen, zou het, mijns erachfetis, doelmatig zijn, dat alle opperrabbijnen iii ons land gezamenlijk, kan het zijn, in vereeniging met de respectieve Israël, godsd.- leeraars, een adres in dien zin rigten aan de Ministers van Justitie en Herv. Eeredienst enz., terwijl ik mij met een goeden uitslag van zoodanige ])oging durf te vleijen. Overbodig en onbescheiden tevens zoude het zeker wezen, de eerw. heeren geestelijken hier nog tot spoedige aanvaarding en ijverige doorzetting van deze taak te willen opwekken; mogt cclitêr cenig bezwaar of bedenken bij den een of ander daaromtrent bestaan, dan gelieve bij dit in dit blad kenbaar te maken, terwijl steller dezes zich verzckeid houdt, dat de weldenkende redacteur zijne krachtige medewerking daarin niet weigeren zal. In deze gemoedelijke overtuiging noemt hij zich met opregte hoogachting. Mijnheer de Eedacteur! lloiterdam. Uw Ew. Evenaar, 23Eebr. 1862, A. D. Luïomieski. ËÜITEiüLAHD SOHE BERIGTEK. ISiiHland. De Neuzeit meldt, dat Dr. Meisels, gewezen opper-rabbijn te na over de Poolsche grenzen te zijn getransporteerd, zich naar Zwitserland heeft begeven. De Poolsche adel betoonde hem de levendigste sympathie, ea daar hij door het verlies zijner betrekking zonder hulpmiddelen is, zijn Israëlieten en Christenen op het denkbeeld gekomen een photographisch portret van Dr. Meisels te doen vervaardigen, waarvan de exemplaren a 3 zilveren roebels te zijnen voordeele worden verkocht. Naardien zooveel aanzienlijke heeren als dames er prijs op stellen, het portret van den algemeen beminden geestelijke te bezitten, vi-erden daarvan iii ééne maand —altijd volgens de Nevzeit 20,000 exemplaren verkocht, zoodat het onbezorgd bestaan van den //martelaar” verzekerd is. Frnnki-ijk. De tweede algemeene vergadering van de AlUance Israclibe zal in de eerste helft van de maand April è. k. te Parijs worden gehouden. Men leest in de Arch. Isfaélites ; //M ij vernemen eene belangrijke episode nopens de doorreize van Dr. Stanley. Deze geleerde, hoogleeraar in de gewijde geschiedenis aan de imiversiteit te Oxford, vergezelt den prins van ; M allis op diens reis in het Oosten., Gedurende het kortstondig oponthoud van Dr. Stanley te- Parijs heeft hij .een onzer vrienden medegedeeld, dat de prins de beste gezindheid ; koestert voor de Israëlieten te Jeruzalem en dat Z.K.TI. Toornemens is hunne verschillende I inrigtingen te bezoeken. Ook zou de prins I levendig belang stellen in een rij- of ijzeren spoorweg van Jafla naar Jeruzalem, een ontwerp, welks- uitvoering door de Israëlieten in het bijzonder als cene groote weldaad zou worden beschouwd, gelijk blijkt uit een Hebr. brief, onlangs tot den lieer Carvalho gerigt en inhoudeiide verzeek, dat liij zich met die onderueining zou belasten. De heer Gerson Levy heeft aan de keizerlijke akademie te Metz eene beschouwing over Leopold Dukes en diens jongste werken aangcbodcu, welke beschouwing in de versla- gen dier akademie over 1861 zal worden afgedrukt. lüngeland. Dezer dagen moest een aantal makelaars voor het hof der aldërmen te Londen den gewonen eed afleggen. Onder die makelaars bevond zich ook een Israëliet, namelijk de heer Joseph, wieu men het Oude Testament toereikte, terwijl de secretaris hem verzocht den hoed op te zetten, daar dit de gebruikelijke vorm was bij eedsaflegging door Israëlieten. De alderman David Saloraons kwam daartegen op, en zeide,. dat het hof het regt niet had van den heer Joseph te vorderen, dat hij met gedekten hoofde den eed zou afleggen. Dit was eeue geheel vrijwillige daad en de heer Joseph behoefde dus den hoed niet op te zetten, tenzij hij dit zelf verkoos. De secretaris merkte hierop aan, dat dit de gebruikelijke vorm was bij het afnemen van den eed aan gentlemen van de Israël, belijdenis; indien echter de heer Joseph den eed met engedekten hoofde afgelegd als even verbindend beschouwde, dan stond het hem natuurlijk vrij, den eed in dien vorm te doen. De griffier zeide zich eeue gelegenheid te herinneren, dat een geregtelijke eed door den opper-rabbijn moest worden afgelegd, en deze had verklaard, dat hit niets ter zake afdced of de eed met gedekten of ongedekten hoofde werd verrigt, daar de eed in beide gevallen gelijkelijk verbindend was. De lord-mayor vroeg hierop den heer Joseph naar diens gevoelen over dit punt, of hij wensclite met gedekten of ongedekten hoofde den eed te doen en of hij den eed inliet eeue geval meer verbindend achtte dan in het andere. De heer Joseph antwoordde dat, wat hem persoonlijk betrof, hij daaromtrent geheel onverschillig was; het was hem om het even, of hij bij den eed al of niet den hoed opzette, vermits hij den eed in beide gevallen als even verbindend beschouwde. Dc aldermau Salomons vatte andermaal het wcord op, om te verklaren dat, zoo hij zich in die zaak had gemengd, dit alleen geschied was met de bedoeling, dat men wel zou weten, dat het opzetten van den hoed in gevallen als het onderwerpelijke eeue geheel vrijwillige handeling w'as en het hof volstrekt geen regt had van een persoon het opzetten van den hoed bij cene eedsaflegging te vorderen. Hierop zette de heer Joseph, geheel uit eigen beweging, den hoed op en werd de eed door hem afgelegd. België. Te Brussel is met 660 van 672 uitgebragte stemmen de heer J. E. Bischoffsheim, bankier en lid van den gemeenteraad aldaar, tot lid van den Belgischen senaat gekozen, ter vervanging van wijlen baron Seutin. BINNENLANOSCHE BERIGTEN. Acnstcrdniu, C Hlnnrt. De Hoofd-Comuiissie tot de Zaken der Israëliten zal den 23steu Maart aanstaande to Amsterdam hare gewone algemeene vergadering houden. Door de Iloofd-Commissie is: «op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan den heer E. H. Sainson als kerkmeester der Eijkerk te Eijlergetr, b. benoemd bij de Eiag-Syn. te Zaandam, do lleereii A. Blog tot Manh.-Opz., D. Koster tot Mauh.-Penningin. S. 1. Aet tot Ouder!.; c. idem bij de Éing-Syn. te Naarden, de heeren M. C. de Leeuw tot Manh.-Opz., S. L. van Gelder tot Manh.-Penningm. en A.E. Nijkerk tot ouderling; d. idem bij de Bijkerk tp Edaw, de heer S. J. Hart tot Kerkmeester. De heer Mr. M. H. Godefroi, oad-Minister ran Justitie, is door Z. M. benociiid tot riddergrootkruis vaii dc Orde der Eikenkroon. Naar wij vernemen is dezer dagen aan Z.Exc. den Minister voor de Zaken der Herr. Eeredienst enz. ter bekrachtiging ingezonden het door den Grooten Kerkeraad ontworpen en voor goed aangenomen nieuw Kerk-rcgle- voor de Nederl. Israël. Hoofd *yiiagoge te Amersfoort. Onder de drie leden der commissie, door den Minister van Biiinenlandsclie Zaken benoemd, om de ontwerpen van geneeskundige wetgeving te helpen voorbereiden, bevindt zich ook de heer Hr. Ali Cohen van Groningen. Naar wij vernemen heeft de Edel-Achlbare heer Burgemeester onzer hoofdstad in een eigenhandig schrijven aan de Yereeniging ZzrwyfKiif zijn w.armen dank betuigd voor hetgeen zij heeft gedaan tot leniging van den nood der armen te dezer stede. Andermaal, en ditina.il met bijzonderen nadruk, vestigen wij de aandacht op de algemeene vergadering der Aiusterdamsche afdeeling van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten, welke op Zondag-avoml e.k. in het lokaal Casino, Z.vanenburgerstraat, zal worden gehouden. Gelijk wij in ons vorig nommer hebben medegedeeld, en ten overvloede uit de hier achter geplaatste adTeiteiitic blijkt, zal in die vergadering worden over de al of niet wenschelijkheid, dat de Nederl. Israëlieten zich bij de Alliance Israélite, waarvan het Hoofdbestuur te Parijs is gevestigd, aansluiten. Wij houden ons ten stelligste verzekerd, dat de discussiëii over dit onderwerp hoogst belangrijk zullen zijn en koesteren mitsdien de hoop, dat niet slechts de leden in grooteii getale zullen opkomen, maar dat ook van de introductiëii, waarmede het bestuur, wegens het hooge belang der zaak, zeer vrijgevig zal zijn, een ruim gebruik zal worden gemaakt. In tot Nut en Beschaving werd op Zondag 2 Maart jl. door den heer Dr. S. 1. Mulder de eerste vau de reeks van drie door ZEd. toegezegde voordragten over opgravingen en inscriptiéii gehouden. Op Zaturdag 8 dezer zal door rpr., naar aanleiding van het voorgedragene, eene kunstheschomving worden gegeven. Botterdam, 3 Maart. Diugsdag-avond den 25 Pebr. had hier wederom eene vocale en instrumentale uitvoering plaats van de Inedertaf'el „Harpe David” onder leiding van den heer A. J. Schnitzler, in het locaal van de Flace des Pags Bas. Even als bij de meeste der vorige uitvoeringen, zoo bleek ook bij deze, dat gemelde Zangvereeniging door volhardende studie lieh bij elke gelegenheid meer ontwikkelt, om iets schoons ten gelioore te brengen, waartoe de keuze der i op het programma geplaatste 9 zangstukken bijzon- ; der geschikt was, zoodat het werkend personeel telken male de luide toejuichingen van het talrijk opgekomeu * publiek ruimschoots mogt inoogsten. Behalve de twee * Iniroiuctions uit de opera h:s Purilains, u elke voor den aauTang viii beide afdeelingcn werden voorgedra- 1 gen, werd nog door den heer J. H. Beers zeer° fraai ten gelioore gebragt het Grosses Divertissement van •T. 11. Kiehl, voor obligaat clarinct, hetwelk uitmanteud voldeed; in de eerste afdeeliiig door den joi/genh»er S. Bieters voor obligaat-viool: Air Tyrolicn varié van Panofka eu in de tweede door deuzelfde met zijnen leermeester, den heer. A. J. Schnitzler. Mo-1 gen wij reeds vroeger loffelijke melding hebben gemaakt van gemelden heer Pieters, zoo mogten wij thans wxderom ontwaren, dat hij door voortdurende oefening eene voor dien jeugdigen leeftijd zeer zeldzame begaafdheid ten toon spreidt, en werd de algemeeue belangstelling zoodanig opgewekt, dat het meesterlijk spel telkenmale door de daverend.ste toejuioliiiigen afgebroken wea-d en zoowel in de Iste als in de 2do afd. hij veel roem inoogstte, waarin ook zijn leermeester, de geachte directeur der Zaïig-vereonigiug, ru'mschoots deelde. In do meeste orde en tot aller genoegen liep ook deze uil voering omtrent middernacht ten einde. b( ®orroilijtt, 3 Maart. Gistercu-avond hield het genootschap nnö'ij’'?! nppinS onder diredie van de vi heeren M. J. lies en Al. M. Schaap, eene buitengewone g-( vergadering met dames. Nadat de pre.sident met eene ° korte doch hartelijke toespraak de vergadering geopend had, werd door den heer S. A. van Arend, met het uegjop het aanstaande Purimfeest, ecu» keriiaobtige rede ro gehouden naar aanleiding van JMer II: 5, welke op alle aanwezigen een diepen iudruk maakteeiiluidc toegejuiclit ~ werd. Ouder zang en scherts en het uitbrengen van inenigeii toast op den bloei dezer veremigiiig, bleef men gcnoegclijk en vrindschappelijk tot kat in den nacht bijeen, en een ieder bekende volmondig een so aaiigenamen avond doorgebragt to hebben. ADVËRTENTTÊk 6i Getrouwd; (263) y I. J. BESTJAMIIÏS, can Amsterdam, MET KE S. LEMBASiS. G, Nijmegen, 3 Adar Sjeai 5622. I «"n ïMAATSO II A P P IJ TOT IT DER ISRAEIIETEN IN NEDERLAND, g AMSTKRDAMSCHE AFDEELING. ii Buitengewone Bijeenkomst op Zondag 9 Maart 1862, des avonds ten Vit ure, in het Lokaal Casino, Zwanenbiirgerstraat, ter beraadslaging over en beantwoording van de vraafc: T t/Is ketwenselielijk, dat de Nederland■ scAe- Israëlieten zivA aansluiten bij de Alliance Israélite Universelle, waarvan het Hoofdbestuur te Parijs is gevestigd?" 3 Namens bet Afdeelingsbestuur, 1 (264) ële Secretaris: ' vw TTTT T . f- VAN LIER. , HIT. Leden hebben het regt van lutruductio, . iriits zij zich bij den Secretaris (Heerengracht bij het Reguliersplein, X 374) van de vereischte billetteii voorzien. He Israëlietische Gemeente te Goes verlangt tegen April e.k.: een Voorlezer, On derwijzer en SJochet. Salaris f 325 ’sjaars, behalve emolumenten. Zij, die ongehuwd zijn, zullen bij voorkeur in aanmerking komen, terwijl goed te aanbeveling zal strekken. Men adreisercj zich met gefrankeerde brieven aan het Kerkbestuur voonioerad. (266) Kerk- eu Schoolbestuur der N. I. Rino-- Syiiagoge te FKENDAM vraagt ten spoedigste : een HIJIiP-OIVBER'WIJZKR en voorzien van eenigen rang en Liefde en ijver bij het onderwijs en bezield met HNT zijn hoofdvereischten. Men vervoege zich franco of in persoon bij gemelde Besturen. Kamens dezelve: (266) JAKOB J. POLAK, Lid-Secr. der Sub-Comm. He ondergeteekende berigt zijne begunstigers, dat hij, even als vroeger, onder Rabbinaal toe- «al vervaardigen, ten gebrnike op 7'J7'3"n nD3 en waarvan ieder stukje met i onderstaanden stempel is gemerkt, j Bestellingen worden verzocht vdór of uiter- I l’dezer .aan zijn adres of, voor de noordelijke provinciën, aan dat van zijn gemagtigde, den Heer H. van Geldkren, te Zwolle. Gouda, 3 Maart 1862. (267) ) r‘V E. S. c A T S. nD3 I t CHOCOLAAD-FABRIEK .nos He oiidergeteekende berigl, dat bij weder j' net Rabbinale goedkeuring in gereedheid is tot iet leveren van enz. tot PaußcJi-gcbruik, vertrouwende zoowel door ei- " dele als accurate bediening de gunst van zijne jeachtc verbruikers waardig te blijven. J. M. VAN GELsb, Korte Zwanenburgwal hij de Joden " 268) IJovtluinen, Q 2, ie Amsterdam. MI^ACTÜRËN. Tegen l". Mei of eerder zag zicli een fatoeiilijk en knap BURGER MEISJE gaarne :eplaatst als "Winkeldocliter. Zij is in usdanige betrekking reeds werkzaam geweest n is tevens niet onervaren in het MOD.t!- OVK. Er zal meer op eene goede behaiideing dan op hoog salaris gelet worden. Offertes elieve men franco in te zenden onder letters r. TL L. bij de Boekhandelaren van Hulst n VAN Ham, te Kampen. (269) d HH. mimm. SALOMOM WIJNBERGEN, i eeTiandel – / en Slagier 3 te EINDHOVEN, t, heeft de eer ter kennisse van UEd. te brengen, n dat bij hem, ten allen tijde, te bekomen is eten, met prompte, civiele en beleefde l- bediening, terwijl hij overtuigd is, dat zij, die ? hem eenmaal bezochten, hem voortdurend de :, eer der voorkeur zullen schenken. (270) s Tegen primo Mei e.k. of vroeger ’ biedt zich een Israëlietisch JONGMENSCH, 33 jaren oud, van goede familie en onbe» sproken gedrag aan, als II EIZI G E E of t P I hl op een Magazijn, onverscliilg lig in welk vak, doch liefst in dat van Knrcn-, Band en Kraincrljen, daar hij – m gemelde vakken verscheidene jaren werkzaam geweest is. Hierop reflectereiiden vervoegen zich met franco brieven onder de letters S. M. D. aan het bureau van dit , Weekblad. (271) 1 ~ * , In eene der hoofd.steden van de pioviucie Gelderland verlangt men tegen primo April eene JUFVIittUW, van de Israël. Godsd., grondig met het MANUEACTUUE-VAK bekend, goed kunnende NAAIJEN en ook in het liuifhouden ervaren. B. te ’sll. Ook wij ontvangen liet bedoelde werk uit een leesgezelschap, en wel het bewuste nommer m de volgende week. Na de lezing zullen wij uw lieusch scdirijven schriftelijk beantwoorden. d. Iv. alhier. Aoo als het daar ligt kunnen wij het niet plaatsen; wij zijn bereid u mondeling de reden laarvan op te geven. Aan den schrijver uit Tiel ■ zij herinnerd, dat wij ;een nota nemen van ons tocgczoudcu berigtcn, al» .vij den naain des inzenders niet kennen. ï—s. Thans ontvangen. S. D. G. Zie ons hoofdartikel. ALMANAK. Van 5 Adar 11 tot 11 Adar II 5fi22. , 7 Maart ,13 Maart 18G2. Ingang Tan den Sabbatli te 5 ure. Zaturdag npOSH Nnp’l '3- Uitgang van den öabbath te Amsterdam; voorde Nederl. Israëlieten te 6 u. 33 min. if w Portug. Israëlieien ,6 » 37 , Donderdag VIDN* D’Jj/n. van S. M. Coütikho .J#. k Coio^.
23,233
MMUBA15:005398048:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 13, 1882, no. 48, 15-12-1882
null
Dutch
Spoken
3,140
5,676
Ook bij Feisch Ichenhausen werd des Eabbie’s zegen vervuld; hij leefde nog 25 jaar later en bereikte den hoogen leeftijd van 104 jaar en had hel zeldzaam voorkomend geluk Benjamins kleinkinderen nog op de armen te dragen. De hoogbejaarde, gezonde en krachtige grijsaard vertelde het ieder met wien hij verkeerde, dat hij ook des kinds overgrootmoeder op de armeu had gedragen, en dat hij, toen zelf nog een knaap, bij den grootvader dier overgrootmoeder te Frankfort in dienst was gekomen. Reb. Sabel Ulschitz was reeds door de familie-betrekking met Munitz een der voornaamste gemeentenaren geworden, en verheugde zich nog lang in die ■ verbeterde levensomstandigheden; en dit te meer, daar zijn echtgenoot, die volkomen naar haar wensch thans gelukkig en tevreden kon leven, niet meer keef, noch twistte, maar tegenover haar man, wien zij toch het geluk van haar leven dankte, bijna ootmoedig werd. De welgesteldheid heeft immers ’t laat zich niet loochenen veel zegeningen in haar schoot, terwijl in het tegenovergesteld geval het spreekwoord juist is; „ledige kisten maken twisten” en ; „komt de zorg dan vertrekt de liefde.” Zooals wij weten waren Reb Sabel en zijn zoontje Mozes sukkelend, maar sinds vader en zoon in plaats van in een vochtige woning, alwaar de schimmel bijlangs de muren voortwoekerde, in droge, luchtige kamers woonden, zich krachtig konden voeden en zich gedragen naar de vrij kostbare verordeningen van den bekwamen arts, werden beiden door-en-door gezond en werd Mozes, zooals I zijn moeder het zoo innig had gewenscht, eerst een „fijn BacAoer" I (bekwaam Talmoed-jonger) vervolgens een degelijk Soucker (koopman), eindelijk de tevreden echtgenoot eener brave, lieve vrouw en I gelukkig vader. I Door Munitz's ondersteuning bleef Eeb. Kalmen Opotschna een I rijk man, die zijn verplichtingen op den juisten tijd vermocht na I te komen. Op Tsadok Opotschna had zijn ontmoeting met Mnnitz een die-I pen, voortdurenden en gunstigen indruk gemaakt. De ondervinding I had hem geleerd, dat niets zoo vergankelijk is als aardsche goede- Iren. Zijn rijke vader zou, ware hij op het juiste oogenblik niet gesteund door een groote leening, plotseling verarmd; hij had ook geleerd dat niets zoo bedriegelijk is als uiterlijken schijn, eindelijk, dat er ook eigenschappen van geest en gemoed zijn, die oneindig hooger staan dan rijkdommen, en zijn on verdragelijke hoogmoed en geldtrotsoh moesten zich buigen voor de onbetwistbaarheid dier feiten. Dat Esther Benjamin boven hem de voorkeur gaf smartte hem, maar het egoisme des menschen is een sluwe haarkloover. Hij troostte zich er mede, dat Benjamin geen te versmaden mededinger was geweest, en bijzonder troostte hij zich met de omstandigheid, dat Benjamin de eerste was geweest, dat deze Esthers liefde had verworven nog vóór hij haar was genaderd. Hij wilde intusschen op haar huwelijksdag niet in Praag blijven en kwam ’t hem dus uitmuntend gelegen, dat hij juist op dien tijd een groote reis moest maken. De Prager politie had door die van het buitenland vernomen, dat de zoogenaamde vrijvrouw van Malmenhausen, in de jongste dagen, in Midden-Duitschland zich ophield en zij haar weg had genomen naar de A.nhaltsche vorstendommen. Tsadok wilde de bedriegster vervolgen, haar, zoo mogelijk, het zijn vader ontzwendelde geld weder afnemen en met de noodige bescheiden der keizerlijke autoriteiten voorzien,' reisde hij naar Duitschland. Hij werd bij dien onderzoekingstocht dooi het geluk begunstigd. In Dessau, alwaar hij aanbevolen was aan Manasséh Utiz, die slechts eenige jaren te voren Praag had verlaten en zich gevestigd in eerstgenoemde residentie, vond hij de nietswaardige gelukzoekster begeleid door een buiten dienst geraakten officier, die toen voorgaf haar broeder te zijn. Verstand en praktische zin konden Tsadok Opotschna niet worden ontzegd; hij koos het beste middel om der pseudo-vrijvrouw schrik aan te jagen. Deze reis had voor Tsadok zeer merkwaardige gevolgen. Zooals I wij reeds vermeldden was hij vanuit Praag aan Menasséh Utiz aan-I bevolen en was door dezen gastvrij en vriendelijk ontvangen. In d I diens huis leerde hij ook den uit Weimar naar Dessau gecmigreerden I, j Jacob Waldche kennen, die hem noodigde ook zijn huis te bezoe; ken. Hij zag daar Libelle, Waldche’s dochter, die een der schoonste I meisjes van Duitschland, maar blind was. Tsadok had een liciit te bewegen natuur; met ras besluit bood hij het meisje hart eu hand aan. Zag men af van zijn bepaald leelijk uiterlijk, dan kon Tsadok, bijzonder wanneer vurige hartstocht hem verhief boven zijn gewone wijze van beschouwen, wel bevallen. Libelle Waldche was blind en Tsadok beviel haar; Menasséh Utiz wist over vermogen en positie der familie niets als goed te berichten, en de zelfstandige meer dan gelukkige Tsadok kon zijn vader berichten, dat hij zich verloofd had met een rijk, schoon meisje uit een uitmuntende familie. Libelle Waldche was verstandig en goed; toen zij met haar echtgenoot in Praag zich vestigde, gebruikte zij den invloed dien zij op dezen had verkregen, er toe om hem te bewegen niet de concurrent zijns vaders te worden, maar met dezen compagnon te worden. Tsadok die in den loop der tijden, zonder het zelf te weten, onder de uiterst milde pantoffelregeering zijner vrouw was geraakt; een regeering die der jonge, schoone, in haar hartroerende hulpeloosheid dubbel schoone gade volmaakt gelukte, volgde haar raad, en de jonge vrouw, die ook met de overige kinderen van haar schoonvader in de beste verstandhouding leefde, uerd door haar lieftalligheid en zachtmoedigheid de lieveling der gansche familie; wegens haar weldadigheid en liefde werd zij vereerd door de gansche gf meente. De Primator Izak Saul Taussig werkte nog geruimen tijd zegenrijk in zijn ambt; nog heden leven achtbare leden zijner familie in de Prager gemeente. De gade van meergenoemden Primator, die den zeldzaam voorkomenden naam van „Muskat” droeg, had na den dood van haar echtgenoot, diens kleine particuliere Synagoge, die wij reeds gelegenheid hadden te vermelden, benevens alles wat daartoe behoorde, afgestaan tot algemeen gebruik; en bestaat, hoewel niet meer in de oorspronkelijke localiteit, nog in onze dagen, de kleine, „Muszkat-Tauszig-Sckul.” Rabbie Jacow Cohen Catz was een der grootste Duitsche Talmoedisten; hij stierf in 1740 te Frankfort. David Oppenheim behoort tot de Joodsche geschiedenis, als Opperrabbijn van Praag en landrabbijn van Bohemen arbeidde hij tot 1736; hij stierf in genoemd jaar in den ouderdom van 72 jaar, op den 23 September (7 Tischrie) diep en algemeen betreurd. Reeds door zijn bibliotheek, „de Oppenheimsche” die zich thans in het bezit der Oxforder universiteit bevindt, heeft hij zich onverwelkbare roem verworven; en zoo lang men Joodsche wetenschap beoefent, zal zijn naam in gezegend aandenken voortleven 1 (1). (1). Voor den Kotterdamschen lezer is het wellicht interessant te vernemen, dat de weledele, zeer geleerde heer Dr. J. D. Oppenheim (sinds eenige jaren rustend geneesheer), de man die als zoodanig in deze gemeente veler vriend en vertrouwde is geworden, die vele jaren voorzitter der Schoolcommissie was, thans nog een harer leden, in rechte lijn afstammeling is van dien wereldberoemden Opperrabbijn; en wat meer zegt: die afstamming, dit Jichoes wordt, wij weten het, door dien geachten grijsaard op hoogen prijs gesteld. (Noot v. d. Vert.) De Arabische Joden door Jacob SAris. Uit het Hehreeuwsch vertaald. XVIII. Gedurende den ganschen Paaschtijd bleven zij in de huizen der Joden, plunderende en roovende naar hartelust, niets overlatende, terwijl aan hun valkenblik niets ontsnapte. De Synagogen ondergingen hetzelfde treurig lot, de boeken, Wetrollen alles werd gekaapt; de plunderaars lieten letterlijk niets over. De vorst kon niets ter redding doen; hij vreesde namelijk, dat bij een mislukten uitval de Bedouienen ook de Mohammedanenstad zonden binnendringen en ook daar binnen als in de jodenstad zouden huishouden. De Joden zeiden mij: alles wisselt. Na slechts weinige jaren waren alle verliezen hersteld, hadden ze weder Gods zegen rijkelijk genoten, werden vermogend als vóór de ramp, maar het verlies hunner dierbare Wetrollen en kostbare wetenschappelijke werken werd niet hersteld, daarin kwam geen wisseling; wat verloren was bleef nagenoeg geheel verloren. Door een bijzondere omstandigheid werd nog iets gered: Toen namelijk de heb- en roofzucht dier woeste benden voldaan waren, trokken ze af. ’t Was intusschen aan die van Zana bekend, dat een niet gering getal geloofsgenooten onder deze nomaden den tocht mede had gemaakt en dat deze geloofsgenooten bij voorkeur Wetrollen en andere Joodsche werken uit Je handen hunner krijgsmakkers hadden weten te krijgen en zich die hadden toegeëigend. Bij den terugtocht hadden zij deze speciaal Joodsche artikelen verkocht aan de Joden in niet geplunderde steden en was ’l vooral daardoor gebleken, dat een deel dier roofzuchtige horden uit Joden bestond. Toen de stand der zaak aan die van Zana bekend was, richtten zij smeekbrieven aan hun beroovers, dreigden bovendien met den kerkelijken ban (niDim ni'7'7p), opdat de geroofde boeken den rechtmatigen eigenaars zouden teruggegeven worden. Wij gingen den volgenden ochtend ons gebed doen in de Synagoge: «Beth Saadjah” en was mij daar hun wijze van bidden en Thoralezen bijzonder aangenaam. Na de Tfilla en de gebruikelijke studie, noodigde ons een der gemeente-hoofden, een zeer aanzienlijk persoon, in zijn huis en vereerde hij ons op zeer gulle wijze, terwijl om mij te eeren des gastheers vrienden en bloedverwanten insgelijks genoodigd waren; wij verkeerden inderdaad in genoegelijke stemming. Mijn gastheer vereerde mij een roode /ez (hooddeksel) van Turksche wol, zooals er mij een ontstolen was; de fez was overigens reeds door motten meer dan half verteerd. De oorsprong van dit hoofddeksel, of liever de wijze waarop het in hun bezit was gekomen was als volgt: Tien jaar geleden was te Zana een vorst, die inzag dat hij niet lang meer vorst zou blijven; er waren namelijk vele ontevredenen en de Bedoeïenen dreven hem bovendien zeer in de engte. De vorst besloot daarom zijn rechten op den troon aan den Turkschen pacha te verkoopen, trad met dezen in onderhandeling en voor twee duizend thaler werd men ’t eens; de vorst nam op zich om de troepen van den pacha, zonder slag of stoot, binnen Zana te brengen. De pacha gaf den vorst de helft der beschikbare troepen mede; bestaande uit ongeveer duizend man voetvolk en ruiterij. Na een tocht van vijf dagen kwamen de Turksche troepen binnen Zana aan, namen bezit van ’t kasteel en maakten het er zich recht gemakkelyk. De troepen doorwandelden na eenige dagen de stad, sloten kameraadschap met eiken voorbijganger en maakten geen verschil tusschen Joden en Mohammedanen. Zoo iets was bij deze Arabische Mohammedanen ongehoord; een Jood te eeren, hem te begroeten en nog wel het eerst hem te begroeten.' Dat was heiligschennis! En nog grooter, gruwelijker misdaad bedreven die Turksche soldaten; dat zij de jodenstad betraden; dat zij de spyzen der Joden aten, dezer wijn dronken en brandewijn; een Mohammedaan die wijn drinkt, drinkt bij Joden, die de huizen dier onwaardigen en onreinen betreedt! En dat zou den rechtgeloovigen geen ergdnis geven! Dezulken moesten immers Kafirs (ongeloovigén) zijn! Vrijdag is zooals bekend, de Sabbat der Mohammedanen, marktdag tevens voor alle omringende dorpen. Na den afloop van het gebed hun heiligdom verlatend; de Turksche bezetting onder hen door de stad dwalend om spijzen te koopen. ’t Is hier een plaatselijk gebruik, dat zoo iemand iets komt koppen en hij alsdan naar den koopprijs vraagt, de verkooper geen prijsopgave doet, maar eenvoudig zegt: «geef wat gij geven wilt!” Antwoordt de kooper nu: «ik geef zoo-of-zoo veel”, dan is het wederantwoord: «geef meer!” Nu hij biedt inderdaad meer, opnieuw vertelt men hem echter: «gij moet nog meer geven”, en duurt dit spelletje van loven en bieden tot eindelijk de hebzucht bevredigd is. Wordt vervolgd. B ü ITENLAND. LONDEN. Op een soiree gegeven bij baron en barones Adolphe de Rothschild werden twee romances, geschreven door barones Willy de Eothschild van Frankfort, op de piano uitgevoerd. Naar bevoegde beoordeelaars zeggen, moeten beide stukken flink geschreven zijn en werden dan ook door het hooge gezelschap met zeer veel genoegen aangehoord. MELBOURNE. Op den jongsten Jom-Kipoer had alhier de merkwaardige gebeurtenis plaats, dat twee dames Mrs. Goodheim en Mrs. Hijmen plotseling overleden. De eerste viel op hare plaats gedurende den kol-nidrei-dï&asi plotseling neer en stierf onmiddellijk, de andere dame werd tijdens haar gang naar de Synagoge door een plotselingen aanval van een oude hartkwaal overvallen, en werd dood in den tuin van de Synagoge gevonden. KB,AKAU. In de beeldende kunsten waren tot heden de antisemieten nog niet vertegenwoordigd. Het bleef den heer Matekjo voorbehouden de rol van nkunst-Stöcker” welke slechts weinige groote schilders hem misgunnen zullen, overtenëmen. De heer Matekje is directeur van de academie voor beeldende kunsten alhier en sprak hij als zoodanig voor eenige dagen bij het begin van het nieuw ingetreden schooljaar, tot slot zijner openingsrede den Israëlitischen scholieren met de volgende lieve en wezenlijk humane woorden toe: «En gij Hebreeuwsehe scholieren, die in onze school komt, bedenkt dat de kunst geen speculatie, geen handel is, maar een werken als het hoogste doel van den menschelijken geest in liefde tot God, die verbonden is aan liefde voor het vaderland. Wanneer gij in onze slechts kunst- en wetenschappelijke inrichting, de kunst slechts als een speculatie wilt leeren en wanneer gij geen dankbaarheid jegens het vaderland, en daartegenover geen plichten uitoefent, wanneer gij Hebreërs die reeds sedert vele honderden jaren in dit land leeft, de noodzadelijkheid niet voelt edeler streven voor dit vaderland aan den dag te leggen, én ook geen Polen wilt zijn, trekt dan weg uit dit land, trekt dan daarheen, waar bet geen vaderland (?) geeft en geen hooger gevoel der liefde voor het vaderland en geen edele mensehelijke deugden, die zich uit de liefde tot het vaderland ontwikkelen.” Wat de speculatie met de kunst betreft, hierover kunnen de koopers van de schilderijen van Matekjo ook een woordje meepraten. In ieder geval kan men er met voldoening nota van nemen, dat zoowel voorname gezelschappen, als de Poolsche pers, de ultramontaansche bladen niet uitgezonderd, de woorden van Matekjo algemeen veroordeelen. UEBEEBUHR. In de vorige week drongen alhier des avonds tusschen 6 en 7 uur, 4 gemaskerde mannen het huis van den heer Lövvenstein binnen, hielden hem een revolver voor, met de bedreiging, dat, zoo hij geen geld verschafte, het hem zijn leven zou kosten. De beangstigde man werd daarop van 800 thaler beroofd. Daar het verkeer met andere plaatsen door het hooge water afgesneden was, konden de dieven hun aanval ongestoord uitvoeren. BIN N ENLAND. GKONINGEN 4 Dec. De vereeniging D’J'ap DnOH n'7’OJ hield gisteren (D'nDp fT’JJfri) haar jaarlijksche Godsdienstige en tevens plechtige bijeenkomst. Na het gewone middaggebed van Dl* JDp ni3D werd in de Synagoge een leerrede gehouden door den leeraar der vereeniging, den Eerw. heer H. J. Breslauer, welke rede op de aanwezigen een goeden indruk teweeg bracht. Ten 4|- ure kwamen de leden en onderscheidene genoodigde besturen van andere collegiën bijeen in het hotel Kiek. Nadat door den president, den heer B. Drilsma met een kort woord de vergadering was geopend, werd door den secretaris, den Wel Ed. heer W. J. V. Konkel het 103 e. jaarverslag dezer vereeniging uitgebracht. De waardige 78 jarige grijsaard die deze taak reeds een halve eeuw heeft vervuld wist met goed gekozen woorden de aandacht der aanwezigen te verwerven. Spr. liet dat verslag voorafgaan door een bespreking over den toestand van het Jodendom in het algemeen, de treurige geweldenarijen waaraan in zekere gedeelten van ons werelddeel onze geloofsgenooten bloot staan, en dat trots er veel in het werk is gesteld om het Jodendom ten gronde te doen richten, ten allen tijde gebleken is, dat Gods macht groot en almachtig is, dat het Opperwezen ten allen tijde anders beschikt en dat het volk Israël het geliefkoosde volk is en blijven zal. Onderscheidene toepassingen werden door den geachten spreker hierover uit de heilige geschriften aangehaald. Aan het ve“»lag loopende van P®. Juli 1881 tot en met Uit®. Juni 1883 ontleenen wij het volgende: In het ledental 154 is geen verandering gekomen, als zijnde 7 opnieuw toegetreden, en daartegen 7 opgehouden waarvan 1 heeft bedankt, 3 wegens vertrek en 3 wegens overlijden met name L. H. Knorringa (oud lid des bestuurs) L. H. Polak en H. W. V. Adelsberg. De ontvangsten waren aan contributiën ƒ 909. en de uitgaven voor begrafeniskosten van leden, grafsteenen en salaris aan ambtenaren te samen ƒ 1053. De middelen bedroegen op Uit®. Juni 11. ƒ 3311.61, bestaande in 3 Oostenr. loten 1854, een Aand. Baltische Spoor en contanten gedeponeerd in de spaarbank ƒ 1358. In het bestuur is geen verandering gekomen, als zijnde de heeren B. Drilsma en A. Frijda die met Uit®. Deo. ek. volgens rooster moesten aftreden, in een vergadering van het bestuur dd. 16 Juli 11. zijn herkozen. Buiten genoemden hebben zitting in het bestuur de heeren J. H. v. Hasselt Jr., Ph. S. v. Hasselt, H. I. v. d. De Israël. Dames-vereeniging Menora Thora hield gisterenavond haar jaarlijksche feestelijke bijeenkomst in het Concerthuis. Dat de belangstelling der leden steeds groot en tevens van blijvenden aari schijnt te zijn, en zich in dezen zeer onderscheidt bij vele andere inrichtingen zulks blijkt uit de getrouwe opkomst en waren plus 170 dames-leden tegenwoordig; maar het is ook een waar huiselijk en vroolijk pretje. De heer J. H. van Hasselt Jr., president der commissie richtte een korte welkomstgroet tot de aanwezigen en gaf aan bestuur en aan leden in overweging of niet iets nuttiger kon gevonden worden, als het feest van een avond als deze waaraan aanmerkelijke kosten zijn verbonden. Hierna werd door den secretaris, den heer S. M. Meijer verslag uitgebracht van dentoe stand en den financieelen staat loopende van P°. October 1881 tot en met Ul®. Sept. 1883, waarbij spr. duidelijk liet uitkomen, den ijver en liefdadigheidszin der dames-bestuurderessen in het bijzonder en der leden in het algemeen. Dat de vereeniging gunstig werkt blijkt uit het volgende: Het getal leden is met 10 vermeerderd en op Uit®. Sepf. jl. geklommen tot 310; daartegen hebken B opgehouden, waarvan 1 door overlijden en 3 wegens vertrek. De ontvangsten waren aan contributiën ƒ 640.08, coupons f 4.94 en toelage van 3 liefdadige inrichtingen voor kleeding aan wezen ƒl4 te samen ƒ 659.03. Daartegen werd uitgegeven voor diensten, bijstand in ziekte en waken bij zieken en bij lijken / 40.70, turfbedeeling 1881/83 in mindering ƒ 50, katoen, kleeding en beddegoed ƒ 118.411, Paaschbedeeling in conbinatie met Armbestuur en de vereenigingen Mes Nefeth en aandeel ƒ 75.63; aan gelden waaronder Hulpfonds en voor ongelukkige Joden in Kusland ƒ 146.90. Kosten van het vorige jaarfeest ƒ en salarissen, drukwerk en andere kosten ƒ 104.37 i te zamen f zoodat in het bezitskapitaal geen verandering is gekomen, en bestond dit op Uit®. Sept. jl. uit 3 Obl. ieder ƒ 100 nominaal 3i pCt. W. schuld en aan contanten ƒ zijnde If cent minder als het vorige jaar, van de contanten is een som van ƒ 150 op een daartoe gedane aanvraag, tijdelijk verstrekt aan de vereeniging der Hulpkas om daardoor aan de meerdere aanvragen om rentelooze voorschotten te kunnen voldoen, ook deze handeling van bestuur is nuttig, (en prijzenswaardiger dan het besluit van sommige andere besturen, die verklaren aan deze roepstem wel gehoor toch geen bevredigend resultaat wenschen te leveren).
29,961
MMUBA15:005399019:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 14, 1883, no. 19, 25-05-1883
null
Dutch
Spoken
7,391
14,350
WEEKBLAD ! voor Israëlietische Huisgezinnen, OP de Vereeiiiffing ter beoefening- Joodsche Wetenschappen te Rotteidam. uite-ea-even vanwege de„vereenigiug & _ VA* ö ADVERTENTIËN Cents per regel. Groote letters worden paatsruimte berekend. Voor 3 achter; ®«iivolgende plaatsingen worden 2en voor 13 ; ® advertentiën in rekening gebracht. Veertiende Jaargang. No. 19. Uitgevers: GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. Vrijdag 25 IVlei 1883. י”ח 58? " :] ". ;}” \ VERSCHIJNT ELKEN VRIJDAG, prijs per Jaargang met inbegrip van de bijbladen, /■s.—'door geheel Nederland, te voldoen per kwartaal ad ƒ1.36 Bureau: Keizerstraat 2A woiniffen Hioeen beleven door I ~ t>it nommer bestaat uit drie bladen. ’ I C I Eerste Blad. ! I —— 1 KLennisgeving Parnatsijns der Nederl. Israél. Gemeente alhier; | ; Gelet op art. 2, aln. 2 en art. 25 van het Kerkreglement zoomede op de artt, 2, 13, 15 en 20 van het Kiesreglement; Brengen hierbij ter kennis: J dat de inlevering der stembriefjes tot verkiezing van den I lid voor den Giooten Kerkeraad der Gemeente, om te doen j voorzien in de tusschentijdsche vacature, outstaan door het 1 vertrek van den heer E. L. Jacobson Az. naar elders, zal plaats hebben op Zondag, den 3 Juni e.k., in het Isradie- I tisch Weeshuis, Oppert No. 149 alhier, van des voormiddags tien tot des namiddags twee ure. j Dat alleen zij tot kiezen bevoegd zijn, die aan de voor – 1 schriften van art. 1 van het kerkreglement voldoen en hun aanslag over het Iste semester 1883 of in het loopende I dienstjaar op hun schuld aan de Gemeente een bedrag be- I taald hebben, minstens zoo groot als hun aanslag bedraagt. I Dat zij, mits kiesbevoegd, bij wie, om welke reden ook, geen stembiljet mocht zijn bezorgd, het op den dag der verkie- I zing, vóór de opening der bussen, kunnen bekomen aan het I lokaal voormeld. { Dat de opeuing der stembiljetten aanvangt, onmiddelhjk nadat de termijn tot inlevering is verstreken, en _ , | Dat van onwaarde zijn briefjes, die a. het zegel der Gemeente I missen; b. geen persoon duidelijk aanwijzen, c. ondertee en , | niet ingevuld of onleesbaar zijn; d. andere briefjes omvatten of daaraan opzettelijk zijn vastgehecht; e. ingevuld zijn met den naam van een lid der Kerkeraad wiens beurt van aftreding op het tijdstip, waarvan de verkiezing geschie nog niet is gekomen, en ƒ. ingevuld zijn met den naam van een persoon, die niet verkiesbaar is. 24 Mei 1883. Parnassijns voornoemd, De Loco-Voorzitter, B. SANSON. De Secretaris, S. J. MOSOOVITEB. BEDELARIJ. I. .Uit Ut dagboek van een bedelaar", dat was de titel eener •loor ons met groot genoegen uit den Jeschurun vertaalde novelle, terwijl we met vreugde vernamen, dat het daarin geschetste ook genade heeft mogen vinden in de oogen onzer Gode zij 'tenkl talrijke lezers. a i u a m Opzettelijk zeiden we: Mi geschetste , omdat bedoeld Verhaal niet zoozeer is een boeiende roman of novelle; het is veeleer een naar het leven en naar de natuur geteekende sene s *>iet van een persoon zooals die kon , wellicht behoorde te zijn, •haar van personen zooals ze in werkelijkheid bestaan. In een aanteekening, 2de blad, No. 16, we ons voornemen aan op een in ’t hier besproken verhaal voorkomende stelling: .waar niets meer te halen is, komen ook geen arrnen terug te komen; wij doen dit thans, derhalve in een, met zoo als een vitterige zetter ons, tegen onzen wil, deed zeggen: „w ons volgend nommer.” .. , t Ten einde goed te worden begrepen achten wij het met on- Uoodig, de voornaamste trekken uit het dagboek van een e e laar nogmaals aan te stippen : Ee1i braaf jong mensch, man en vader, wordt door een “ID‘ Ninnenijd geboren hij“ van een ruw, dedrtmpt slecht mensch " ' in ’t ongeluk Selt°!î; en gescheiden van vrqii__vv en kinäeren * lìloet hij naar den bedeleth grijpen. Zoò uverft hij twintig ‘ – lange, bange jaren, eerst na Öien tìjâ heeft hij zooveel vergaarä, ÎÎ ‘dat hij, in een nieuw vaderland, met vrouw en kinderen vere °Bnigd‚ in bescheiden omstandigheden kan leven ; en dit niet ; van of door de renten van het door_bedelen bijeeng9gaarde ka' Piïlhl‚ maar door het middel t0t 8811 scher bestaan, dat hij zich & °“ 'zijn geliefden kon verschaffen d_00r handel te d_rij\fen met de “in der bedèlpenning'en in niet minder aan twintig Jaa: bijeen. =_——_—_—_—___'_ _____________‚ ___—w__——’ ‚ gezameld; een som die slechts oijfegâaèôtz'g daalders —- moge ’t ook Pruis:ísclue kijn geweest -_-- betijoeg‚ een som verworven door ontbering, door’-Êulden, dragen‚_gëidpagexl‚ lijden; een som verworven onder eli/' door allerlei krenlij_lj'gen‚ daar een leven dat boven alle beschrijving rampzalig en eägnäg was. " _; Die bedelaar is vermoedelijk geefáfiotie; menontleedt»op die wijze geen gevoelens, geen kafálÉtëfs, gèiïmedslever'x’ en gewaarwordingen. wanneer men de personen die men's‘ebetst niet heeft gekenäî“ Op de vraag zijn er zoo als Nephtalìe Simonze schetst, zeggen we volmondig u! ‚ ‘ En ook dan, wanneer de begaafde schrijver ons mets als fictie gaf, ook dan zeggen we, rijst de vraag: wat beoogde de novellist in Jeschnrml . n .•n r Hij wilde een snaar uit den ouden tijd opnieuw doen trillen; opwekken was zijn bedoeling tot de zoo terecht geroemde ou – ê Joodsche gastvrijheid en weldadigheid. Hij streefde er naar e / doen uitkomen, dat niet elke bedelaar de minachting verdien , die hem zoo vaak wordt betoond, als ware het door een levend voorbeeld beoogde hij aan te toonen, dat de bedelaar van \ niet altijd een geboren bedelaar is, dat onvoorziene, vaak schrik- , kelijke omstandigheden zijn groot of matig fortuin hebben doen , wegsmelten; dat hij niets vuriger wenscht dan door arbeid e bete broods te kunnen verdienen; dat de hem met zelden toe geworpen gave zoo ontzettend bitter smaken kan; dat hij dubbel lijdt door gedwongen scheiding van de hem dierbaren; a niet eik zijner woorden een leugen is; dat de vergaarde be epenningen nog niet bewijzen, dat hij niet verder behoeft te be- Len; dat vriendelijkheid een verkwikking, erbarming en menschelijkheid zegeningen zijn op zijn zoo moeilijken, doormgen, i – 1 werf ook gevaarlijken levensweg. Waarom wij dit onderwerp bespreken? De behoefte aan zoodanige bespreking is onzes inziens zeer groot. Vergcüjken wij namelijk het heden met het voorheen, dan, men moge jeg het tegenwoordige al bijzonder gunstig gestemd zijn, valt de zeer in ons nadeel uit. De ouden, de vroegere gesfachten, beschouwden den armen gast, den bedelaar als een 1 zegen Gods, als indirect middel om eigen verarming e voor komen. Men redeneerde namelijk aldus: De fortuin is een wente-1 lend rad (a'7lj;3 "lEnn de Jacobsladder kent opwaarts maar niet minder afwaarts dalenden; eii opdat wij noc onze kinderen ooit tot armoede vervallen, willen en zullen we dien dreigenden slag afwenden door weldadigheid, die ons en onzen kinderen ten schild zal verstrekken. Een zoodanige re eneering, zal men wellicht zeggen, was met vrij van baatzuc >t is mogelijk juist opgemerkt, maar gave God, dat m t hedendaagsche Israël nog zeer veel van zulke baatzuchtipn wer en gevonden; baatzuchtigen die, op grond dier baatzucht, de stel-1 ling beamen, dat de arme meer doet aan zijn weldoener, da deze hem bewijst; baatzuchtigen die, noch verwaten, noch vermetel, zich niet beschouwen als scheppers van eigen fortuin, maar erkennen dat, naast vlijtig en verstandig arbeiden en streven, de zegen Gods onmisbaar. Zijn gunst onontbeerlijk is, j ■ dat die Hoogste zegen den mensch kan worden onttrokken, maar ■ blijvend hem zal verzeilen, indien hij hem, dien zegen namelijk, ■ door weldadigheid aan zijn schreden als ware het bindt. Door die. zij ’t dan ook baatzuchtige gedachte geleid, wera de arme nimmer met barsche Woorden aan de deur afgescheept, werd de geringe gave den bedelaar niet toegewarpen als ware hij "een hond, vernam de heer of dame des huizes de bede des armen onmiddellijk, en was de veeltijds onbeleefde of zelfs norsehe vrouwelijke of mannelijke dienstbòde de trechter niet, waardoor de klaagtonen des ongelukkigen drongen in ’t oor des heeren. Het genot van Sabbat of feestdag ;gas niet volmaakt-‚ zoo de arme gast (Ouray) niet mede aanzat, de huisvrouw rekende reeds op de komst. van een of meerdere dier arme vreemdelingen; er de heer des huizes keerde niet dan inhun gezelschap uit de Synagoge huiswaarts., ?“” . Zoo …was ’t, hoe is het thans? ' ‘ ; ‘ (‚Slot volgt). ‘ ü ‘ BINNENLAND. MM ROTTERDAM, 24 Mei. – '- Wij vonden geen vrijheid melding te maken van de omstandigheid, dat het lid van den Kerkéraad, de Voorzitter der Godsd. Schoolbommissie, de geachte en waardige heer D. Hirsch, Woensdag 'den 23 dezer, zijn 70ste levensjaar heeft bereikt. Het betrof immers een ‘ aangelegenheid, die, hoe heugelijk ook èn voor den jubilaris èn voor diens talrijke vrienden en‘vereerders, evenwel van gansch huishoudelijken aard is‘; wellicht, zoo dachten we, kon een vermelding a “priori, ‚den feestvierende minder aangenaam -iin Nu echter de dag, dien zoo weinigen mog... – Z' zeer verdienstelijken jubilaris is gevierd, bieden wij hem onze aartelijke gelukwenschen aan en uiten de hoop, dat de heer Hirsch nne vele en goede jaren moge beleven! kom'rigrwr " d'elerdlt 7e ïbr^m- Lt het hem niet heeft ontbroken aan overtalnjke en allerhart lijkste blijken van sympathie. De collecte te» beboe.e de, Nederl. l.r. «men .Ib.er, heeft «eder het hewil» gelemd, d.t de belangstelling " nemen steeds eermindert. rbmngst ” gehad en nog bleven er 7 atdeelingen onberet. De opbrengst was ƒ 438,52, zijnde f 85,79 minder dan die in het vorig jaar, In een tweede cpstel over de beteekenis der Assyriologie voor het Hebreeuwsch in het Athenaeum wijst Friedr. Dehtsch o.a. op Ze menigte Hebreeuwsche namen, die, tot hiertoe onbegrepen, uit beT Assyrisch volkomen verklaard worden. De koningsnaam Esarhaddon beteekent «Assur heeft een broeder gegevey, Em – ZLk wil zeggen «slaaf van Merodach” 2 Kon 17 : 30) is »de bestuurder van een groot njk , namelijk het doodenrijk. Babel beteekent niet «verwarring” 11 : 9 te lezen is, maar «poort Gods”. Een der bevelhebbers van het Assvrische leger wordt in 2 Kon. 18 : 17 Tartan geheeten dit is niet een eigenaardige naam. maar een titel en beteekent eenvoudig «bevelhebber”; evenzoo is het met flo6«afce gelegen, dat «het hoofd der officieren” beduidt. De maandnamen moeten insgelijks uit het Assyrische worden verklaard. JViaan b. v., de eerste, beteekent niets dan «de eerste ;. , evenzoo lischri, de zevende, dat is «de eerste” van de tweede helft. Tebet, de maand der geweldige regens, is afgeleid van het Assyrische Tebetu, «verzinken in water”, enz. enz. Delitsch verwijst ten slotte naar zijn Assyrisch woordenboek, hetwelk hij hoopt nog in dit jaar in n licht te kunnen geven, voor nos overvloediger bewijzen dan hij thans reeds aanvoert van de verwantschap welke er bestaat lusschen de oudste der Semitische talen die reeds 3000 jaar voor de g. j. als schrijftaal gebruikt werd, en hare jongere zuster, het Hebreeuwsch. Dat het Godsdienstonderwijs in de kostelooze school dezer gemeente gegeven door de ouders nog altijd zeer begeerd wordt Ln blijken uit de jongste opname van leerlingen, die Zondag den 20 dezer plaats vond en der school meer dan een zes igtal toevoerde. Hopen wij nog eenmaal een betere localiteit voor het Godsdienstonderwijs te zien inr.chten, een loc teit waarin een wldomd personeel met lust en energie za kunnen arbeiden! I ’t Oude Pester Journal deelt o.a. mede, dat het te Rome verschijnend officieel pauselijk blad v o o r het onlangs gevierde Paaschfeest namens den Paus, de volgende verklaring van kardinaal Jacobiüi bevatte: «Dewijl het Paaschfeest der Joden nadert, maken 1 wii in naam van ’t heilig consistorie hekend, daar wij den inhoud 1 van den Talmoed en der Joodsche Godsdienstwetten nauwkeurig 1 kennen zoo is ’t bij ons zeker, dat de beschuldiging waarmede ’ ,nen dl Joden verdacht maakt, dat zij op ’t Paaschfeest Christen! hloed gebruiken, valsch en leugenachtig is, daar de Joden van I bloed den grootsten afkeer hebben. Dat het Pester blad deze pauselijke verklaring vermoedelijk niet heeft verdicht, blijkt reeds genoegzaam uit het feit, dat on“ derscheidene pausen in desbetreffende bullen dezelfde verklaring ' hebben afgelegd, maar hoe dan te verklaren, dat een zeker deel, “ ook der Nederlandsche pers, een deel dat vele en zeer geloovige ® lezers vindt, tegen die het hoogste gezag hebbende verklaring, zijn 1 lezers direct of indirect tracht te beduiden, dat de Joden, m betrekking tot een zoo afgrijselijke misdadd, toch niet zoo gansch 1 onschuldig zijn? Zou men mogen veronderstellen, dat die bladen het niet ernstig meenen met hun eerbied voor den achtenswaarden man, die voor hen geldt als opperherder der gansche Chris— 1 tenheid? Over eenige dagen zal op het terrein der Amsterdamsche tentoonstelling door de Dresdener kapel, in eene matinée ten gehoore worden gebracht een mozaiek-nationaal over 24 volksliederen, opgedragen aan het comité der tentoonstelling en onder leiding van den… componist, onzen landgenoot B. Polak Daniels, uit Dresden. Ook in November il. werd in het Paleis voor Volksvlijt eene symphonie en verschillende andere stukken met goed gevolg door denzelfden musicus gedirigeerd. ARNHEM, 22 Mei. Ons schoon kerkgebouw werd onlangs weder met een paar geschenken verrast; en wel in de eerste plaats gaf ile heer B. P, Haas op zijn negentigsten verjaardag 2 DINDSD, een over den naj; en een over het mm li)D, met inscriptiën. alles sierlijk bewerkt in het atelier des heeren van Oven te’s Hage. Wij vereenigen ons gaarne met de gelukwenschen den heer Haas op zijn zeldzaam jubileum, 30 Niesan, zoo veelzijdig toegevloeid, en hopen, zooals de deputatie uit den Kerkeraad bij monde van den voorzitter o.a. te kennen gaf, dat het den nestor onzer gemeente, nog zeer lang gegeven zij, om met zijn welbekenden volhardenden ijver tot het uitoefenen zijner hem aangeboren philantropie, veel goeds te mogen medestichten en veel leed te helpen verzachten. Het tweede geschenk bestaat in een kostbaar prachtig toestel, bevattende in zich al hetgeen daarbij behoort, en alles voorzien van gepaste inscriptiëo, waaruit blijkt, dat het der kerk vereerd is, door den oudsten zoon van een onzer meest geachte gemeenteleden op zijn niKO wiens naam wij op dringend verzoek bescheidenheidshaire niet openbaar mogen maken. DELFZIJL, 22 Mei. Door het vertrek van den heer H. Bonewit naar Eindhoven werd in onze gemeente de betrekking van Godsdienstonderwijzer en voorzanger vacant. Na eene vacature van ongeveer een half jaar is de heer M. Kolthoff van Iloogeveen primo Januari tot ons overgekomen, en ZEw. heeft in dien korten tijd getoond, hoewel een jongeling in jaren, een man in verstand te zijn. Dit heeft hij door zijne gevoelvolle, tot het hart sprekende predikaties, door het zoo punctueel en tevens zoo keurig voordragen der gebeden, door den omgang met zijn gemeenteleden en vooral door de leiding der hem toevertrouwde jeugd, bewezen. Hoezeer deze van hem houdt, bleek Zondag j.1., toen ZEd zijn verjaardag vierde en hem bij monde van een der oudste leerlingen een prachtig cadeau werd overhandigd. Ook voor de kinderen was deze dag een feestdag; zij werden door hun //meester” op een gulle wijze onthaald. ASSEN. Zaterdag den 19 Mei jl. herdacht de heer Mozes Godschalk, den dag, dat hij 50 jaren geleden als öniß' werd aangesteld, en vierde eveneens zijn 75sten verjaardag. Met de naeeste nauwgezetheid werd de functie van ömtt' gedurende dieo tijd onafgebroken door hem waargenomen. Vele blijk van erkentelijkheid ontving de jubilaris op dien dag van belangstellenden door hunne felicitatiën. Door de vleeschhouwers alhier werd ZEd. een geschenk aangeboden, bestaande in een fraai met zilver gemonteerd stel, bestemd, onder de zinspreuk: B‘np'7 p en daarbij een lucifersdoos met gouden plaat met inscriptie den naam van den jubilaris. Een en ander werd door de heeren Mijer v. d. Laan en Jakob S. Hiegentlich, met aanbieding eener lijst ter inteekening tot stand gebracht en overhandigd. De heeren gebroeders A. en 1. D ieo-entlich, vleeschhouwers, vereerden ZEd. een prachtige koflhepoi, met’komfoor. In korte, doch gepaste woorden werd door den jubilaris de geschenken in dank aangenomen, en dankte de aanwezigen voor hunne blijken van sjmpathie hem betoond. Zoo werd de dag in genoegelijke stemming doorgebracht. Wij wenschen den jubilaris toe, dc-it hij nog vele jaren het genot zal mogen hebben, zijne betrekking te kunnen waarnemen, ook als Jfpin '7;;3 zoodanig 56 jaren in functie. Advertentiën 10 Cent per regel. Een AOvertentie DE IE MAAL achtereenvolgend geplaatst, wordt voor TWEE in rekening gebracht. MSHSHSHSHSHSESHSHSMHSHSHSHSHSHSBSiSEH g Den 31e Mei a. s. hopen g p] wij te vieren den }3 K 70sten Verjaardag S K van onzen beminden Vader, Behuwd- en S S Grootvader S SALOMON VAN IJSSEL 9 dien wij allen nog een reeks gelukkige 3 “] jaren toewenschen. ÏJ ïï J. VAN IJSSEL. 9 jfl E. VAN IJSSEL—Reinfeld. IÖ B D. VAN IJSSEL. S B L. VAN IJSSEL—WoIf. B B J. HARTOG. B B M. HARTOG—VAN IJssel. K SR. VAN IJSSEL. S as EsasasssaggsasasasasasasgSEszsfESEsi ESHSHSHSHSaSHSISaSHSHSaSHSBSHSHSHSHSEH *5 Heden herdenken wij den 3 K 60sten Verjaardag § G onzer geliefde Moeder tö G ELIZABETH VAN GELDER—Bekkers B jr die wij met onzen waarden vader een 3 hl gezegenden ouderdom toewenschen 3 g Sun dankbare kinderen. B g , J'OIO n’W T’ 3 g lBB3. a SSESHSHSiSESiSHSaSHSISBSHSHSHSHSHSaSHII I g 45-jarig-e Echt vereeniging* j JU van onze dierbare Ouders Cj JU de Heer [n 3 GABRIËL WOLF ffi g en Mejuffr. G | g MIETJE HAAGMAN. g G Sun dankbare Kinderen, B | G Behutod- en Kleinkinderen. B | 3 J'oiD yh 3 I g g J Ondertrouwd | HERMANNUS kats J en I GEZIENA van der WIJK. Algemeene kennisgeving aan familie en | lekenden. | Emmen. I Hoogeveen. | Ondertrouwd | NATHAN ERENK van Zierikzee | en I SARA ZENDIJK van Bergen op Zoom. I ' Bergen op Zoom, 35 Mei 1883. j Algemeene kennisgeving aan familie en vrienden. | Ondertrouwd | WOLE STERNEE en I SIENTJE VAN OS. Nieuwenhoorn. , | IJselstein. [ 1883. | Eenige kennisgeving. Voorspoedig bevallen van een welgeschapen ZOON: ESTUER TÜRKSMA, geliefde Echtgenoote van A. M. TURKSMA. 22 Mei 1883. Bolsward, 16 Ijar 6643. Algemeene kennisgeving. Door omstandigheden is de Receptie van 26 en 27 Mei UITGESTELD tot Zaterdag en Zondag 2 en 3 Juni a. s. L. H. VAN EMDEN en Echtgenoote. Kuilenborg. Eenige en algemeene kennisgeving. I mSD-Qf’EEST I van onzen Zoon W I IL. Hl B 3^ op Zaterdag 26 Mei ’MpnD A. COHEN. R. COHEN—Knoek. I Rotterdam, Mei 1883. Eenige kennisgeving. msia nn-EEBST van onzen oudsfen Zoon J" O S E n I Op Zaterdag 2 Juni 1883. “13*1, N. RIPPE. B. RlPPE—Habtogs. I Briélle. I Eenige en algemeene kennisgeving. j Wij achten ons verplicht door deze onzen I dank te betuigen aan allen, die hun belang- I stelling hebben getoond bij de viering van het j m2£o 33-feest van onzen Zoon BENJAMIN en I bijzonder aan Bestuurders en Leden der Rot- I terdamsche Vereeniging nn’l’ ’T'E'. Wij ho- I pen dat deze vereeniging steeds in bloei moge I toenemen. L. VAN DIJK I en Echtgenoote. I Rotterdam, 30 Mei 1883. Heden overleed tot. diepe droefheid van mij j en mijne kinderen, mijn geliefde Echtgenoot de j Heer M. KOOPMAN, in leven muziekonder-I wijzer. j Wed. M. koopman—De Lange. I Zwolle, (Celestraat) 10 Mei 1883. j Eenige en algemeene kennisgeving. j Heden overleed tot onze diepe droefheid, na j een smartelijk lijden van eenige weken, onze I dierbare Echtgenoote en Moeder Mejuffrouw I SARA KOOPMAN, in den gezegenden ouderdom van 70 jaren. Zij die de overledene in haar Godsdienstige en liefdevolle omgang hebben gekend, zullen beseffen hoe gevoelig dit verlies ons treft. ALEXANDER VaN LEEUWEN. Mede uit naam van mijn Dochter en Schoonzoon. Druten, 14 Ijar 5648. Heden overleed tot diepe droefheid van mij, mijne kinderen en verdere familiebetrekkingen, mijn geliefde Echtgenoote ESTHER VAN leeuwen geb. Stad, in den nog jeugdigen leeftijd van 45 jaren. Allen die haar in hare levenswandel gekend hebben, zullen beseffen wat wij in haar verliezen. E. VAN LEEUWEN. J’öiri T'N n’’ Rotterdam, . 21 Mei 1883. Heden overleed na een kortstondig lijden mijn geliefde Echtgenoot, den Heer S. L. GOEDHART, in den nog jeugdigen leeftijd van 33 jaren. Allen die de overledene gekend hebben zullen beseffen, wat ik, zijn ouders, broeders, zuster en verdere familiebetrekkingen in hem verliezen. Uit aller naam. Wed. S. L. GOEDHART DE VeIES. D. GOEDHART. . , yODD Vö Amüerdam, 22 Mei 1883. iPüETE® GEVEMBD Adres: Kantoor Nieuwehaven 52. Heden overleed na een langdurig en smartelijk lijden mijn Echtgenoot MEIER DE HAAS in den ouderdom van ruim 65 jaren. Mede uit naam mijner Kinderen en Behuiodkinderen. Wed. M. de HAAS, geb. DE Vkies. Ommen, J'ain 'T'H 'H Bij de Israël, gemeente te COEVOBDEN wordt gevraagd om zoo spoedig mogelijk in functie te treden, een Geëx. Godsd.-onderwijzer. Voorzanger en Sjochet bij voorkeur gehuwd, tegen een salaris van f 700 behalve emolumenten en voor gehuwden vrije nieuwe roijale woning met tuin en de opbrengsten van het bad. Sollicitanten adresseeren zich aan het Kerkbestuur. De Israël. Gemeente te MONNIKENDAM vraagt zoo spoedig mogelijk een geëxamineerd onderwijzer, mm frn tegen een salaris van ƒ 500 en vrije woning. Sollicitanten adresseeren zich aan het Kerkbestuur. Het Kerkbestuur der Ned. Israël. Gemeente te ENKHUIZEN vraagt om direkt in functie te treden, een ffn en icnp die de geschiktheid heeft eenige kinderen des Zondags 4 uren en de overige dagen 1 uur Godsdienstonderwijs te geven, tegen een salaris van ƒ 300 per jaar, benevens vrije woning met moestuin, de voordeelen van het bad eu verdere emolumenten. De geheele week heeft hij disponibel tot het uitoefenen van een fatsoenlijk vak of bedrijf. Zonder een goede N")1p te zijn behoeft men zich echter niet aan te melden. Reflecteerenden adresseeren zich met franco brieven en bewijs van Godsd. gedrag aan genoemd Kerkbestuur. A. S. SNIJDERS, Eoorzitter, Enkhuizen, 16 Mei 1883. Bij de Israël. Gemeente te wordt gevraagd een Hulpvoorzanger, Hulpbeestensnijder en Hulponderwijz., op een salaris van / 550. Ongehuwde sollicitanten ~ gehuwden komen niet in aanmerking vervoegen zich ten spoedigste onder overlegging hunner bewijzen van bekwaamheid aan den Heer E. MEIJER, President van het Kerkbestuur. Teren onsio Het Kerkbestuur der Ned. Isr. Gemeente te Almelo, vraagt prijsopgaaf van een te schrijven WETSROL met monster van perkament en proeve van schrift. Bij E. Roos Zeevischmarkt 7, wordt aangeboden voor een HEEK een Gemeubileerde Kamer met Alkoof met Kost en Bediening. Een fatsoenlijk Jongmensch zijne b.b.h.h. vraagt bij nette fatsoenlijke burger lieden van de Israëlietische geloofsbelijdenis Kost en Inwoning^ in Den Haag. Brieven franko met prijsop- | gave onder de lett. A. E. bij den Boekhande- | laar JOH. W. RAADGEEP Cz., Den Maag [ Noordeinde No. 181. , Er biedt zich aan een fatsoenlijk Meisje als Huishoudster, of voor de Keuken in een net deftig gezin tegen Augustus aanstaande. Brieven franco onder lett. H. O. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Eotterdartt. Een MEISJE, van middelbaren leeftijd, die reeds vele jaren in betrekking is geweest en de beste getuige kan overleggen, wenscht geplaatst te worden als HUISHOUDSTER of iels dergelijks. Adres let. W. W. aan de uitgevers GEBR. HAAGENS, Rotterdam. Door sterfgeval zoekt een Juffrouw van fatsoenlijke familie een betrekking als HUISHOUDSTER, ot Juffrouw van Gezelschap. De beste informatiën van bekwaamheid en gedrag staan haar ten dienste. Er zal meer op goede behandeling dan op hoog loon gelet worden. Adres met franko brieven onder lett. A. Z. bij de uitgevens GEBRs. HAAGENS Rotterdam Voor jonggetrouwden wonende in een kleine plaats, wordt terstond gevraagd een Meiil-HiiislioDilstßr hoog loon en goede behandeling wordt verzekerd. Adres in persoon of met franco brieven bij den heer WOLE, Weenestraat No. 10 te Rotterdam. Een jong Persoon, in relatie met vele voorname handelshuizen, waarvan uitmuntende informatiën kunnen ingewonnen worden, door handels- en administratieve kennis volkomen op de hoogte van verkoop en inkoop en gewoon met een net publiek om te gaan, wenscht zich belast te zien met de leiding eener nette Winkelzaak, liefst van Luxe-artikelen voor Dames, of wil zich ook belasten met een depot in een flonsante stad. Desverkiezende kan een waarborgsom gestort of borgen gesteld worden. Adres onder lett. M. B. bij de uitgevers GEBROEDERS HAAGENS, Rotterdam Men vraagt in een Broodbakkerij in Gelderland een Tweede BatorsleÉnde salaris naar bekwaamheid. Pranko brieven worden ingewacbt onder lett. C. bij de uitgevers GEBKs. HAAGENS Botterdam. Bakkersknecht. Een Jongmensch I. G. bekwaam voor zijn werk en van goede getuigen voorzien wenschte gaarne spoedig een betrekking. Adres W. J. KAADGEEP, Boekh. Beutichem. Er wordt gevraagd zoo spoedig mogelijk een tweede BroodtiÉkersliDecM van goede getuigen voorzien. Franco brieven bij S. D. HES, Bakker, Haverstraat, Utrecht. Een Bakkersknecht die bekwaam is een Wittebrood- en Zoet-QOed-Bakkerij geheel alleen waartenemen, kan geplaats worden, indien men van goede getuigen voorzien is. Adres lett. W. P, bij de uitgevers GEBKs. HAAGENS te Botterdam. JoDie LieieD of ïïeiluwDaars met of zonder vermogen, doch die in staat zijn de kost te verdienen, zij het dan ook mcj medebehulp van een toekomstige Echtgenoote, worden in hun belang uitgeuoodigd in correspondentie te treden met een fatsoenlijke familie. Adres onder motto „waarheid” bij de uitgevers GEBRs, HAAGENS te Rotterdam. Voor een zeer drukke zaak van Consumptie die een ruim bestaan opleverd, -dt gevraagd een COUFASHOIt, die kapitaal en werkkrachten kan bijbrengen om aan de zaak nog meer uitbreiding te geven. Adres lett. K. N. aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS, Rotteedam. Voor een HEER zijne bezigheden buitenshuis hebbende, bestaat te ’-Hage bij burgerlieden gelegenheid tot Kost en Inwoning. Brieven onder lett. S. H. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Rotterdam. Wegens huwelijk van de tegenwoordige, vraagt Mevr. H. ELlAS—Deneeamp, te Stryp bfl Eindhoven, een ziMelijte KeÉeuM goed kunnende koken en van goede getuig- | schriften voorzien, om met Po. Augustu.s e.k. j in dienst te treden. | UaiÉclureD, Gareo ea Baod. In een der hoofdsteden van Friesland wordt I gevraagd een | BEDIENDE bekend met bovengenoemd vak. Reflecteerenden | gelieven zich met franco brieven te adresseeren | onder de letters A. W. bij de uitgevers Gebr. | Haagens te Rotterdam. | MODISTE terstond gevraagd in een flink dorp in | Noopd Bpabant, tegen hoog loon met Intern, I bekend met Confectie en garneeren van Dames- | Hoeden en Kapsels. Adres lett. H. bij de uit- | gevers GEBRs. HAAGENS te Rotterdam. | Een gehuwd persoon , in den Haag verlangt eene betrekking voor | geheele dagen, of eenige uren per dag op een | Effectenkantoor, Magazijn of iets dergelijks, | zelfs nog een affaire aan huis hebbende, hoog | salaris geen vereischte de beste getuigen kun- | nende overleggen. Brieven franko onder lett. I W. ter Boek- en Steendrukkerij van DE | VRIES Sc VISKOPER, Gedemptegracht 14, | Ben Haag. | Te Gorinchem wordt tegen 1 Augustus e. k. I gevraagd een | Isr, Dienstbode kunnende koken en huiswerk verrichten, tegen | hoog loon. Reflecteerenden gelieven zich te | adresseeren met franco brieven aan Mej. A. | HIJMANS—DE Vbies, Hoogstraat te Gorin- | cTiem. I Wordt gevraagd om sgoedig in dienst te treden een Huishoud- j step of Dienstbode, die de beste getuigschrif- | ten kan overleggen. Loon f 80,—. Adres | met franco brieven bij GEBROEDERS HAK- j KEET, Capélle (Langstraat). | Geïïaagfl te Aniïßriißn, een fatsoenlijke, heldere, Israëlitische MEID | die goed werken en koken kan, tegen hoog | loon. Goede informatien worden vereischt. | Zich te adresseeren franco No. 1, Brabant- | straat, Antwerpen. | Seeren CoDleclie £ MaDufaolDreD. Een Jongmensch, met bovenstaande vakken | en adminisfpatie grondig bekend, en goed | kunnende etaleepen, zoekt plaatsing als BEDIENDE. Brieven franko onder lett. M. K | bij de uitgevers GEBRs. CeTraagii in Gfililerlanl j Een MODISTE die bekwaam is in het Gapneeren van Hoeden en Mutsen, en tevens I genegen is in een Winkel behulpzaam te zijn. I Brieven onder lett. G. L. bij ce uitgevers GEj BEOEDEES HAAGENS te Rotterdam. HaoDfactoreD, fiarcD en BaiT I Een Jongmensch van nette huize verlangt I zoo spoedig mogelijk geplaatst te worden in I bovengenoemde zaak, uitsluitend tegen genot I van Kost en Inwoning, onverschillig in welj ke plaats. Is ook genegen te Reizen. Brie-I ven franko onder lett. E. bij de uitgevers j GEBRs. HAAGENS te Rotterdam. Jüdische Enaben I finden in einem streng religiösen Hause einer I Deutschen Stadt, woselbst Gymnasium und Eeal-I schule, Aufnahme. Gelegenheit zur Erlernung I aller jüdischen Pacher, sowie zu französischer I und englischer Conversation ist gratis geboten. I Nachhilfe in allen Gymnasial u. Eealfa-I chern billigstens. I Lage der Stadt sehön und gesund. Liebe-I volle Behandlung im Hause. I Naheres zu erfragen bei Eabbiner Dr. HEB-I MAN ADLEE, Londen, Queenaborouffh Terrace I Bayswater; Eabbiner Dr. I. HILDESHEIMEE, j Berlin, Gipsstrasae 12a, und bei Hoflieferant I LOUIS PEINS, Amsterdam. M. E. NATHANS. Schiedamschedijk 89, Rotterdam, j levert alle soorten vau GRAFZERKEN en I HEKKEN tegen zeer civiele prijzen, en belast I zich ook met het onderhouden daarvan, tegen I een kleine jaarlijksche vergoeding. ■ZAIMJIIM Er ligt in het menschelijk lichaam een gestadige neiging om van kracht tot zwakheid over te gaan, tenzij eenige middelen worden aangewend om de vermindering van krachten en andere schadelijke invloeden af te weren De Holloway Pillen zullen dit doel uitmuntend doen bereiken Zij vervullen alles wat de meest eischende zieke kan verlangen. Ais verbeterend middel van kwade vochten, regeren zjj de maag en brengen zij de leven in werking, als afdrijvend middel, verbeteren zij de hoedanigheid van het bloed; ais zuiverend middel bevorderen zij de wormsgewijze beweging der ingewanden; en als versterkend middel geven zij kracht aan het zenuwgestel. Zij hebben de gezondheid tetuggegeven aan duizenden lieden, die door stekten verteerd werden. In alle gevallen van slechte spijsvertering, van hartkloppingen hevige uitwaseming, schele hoofdpijn, benauwdheden en verstopping der werkingen, moeten zij die daaraan lijden, hunne toevluchnemen tot de Holloway Pillen, die hun nim mer zullen misleiden, Doozen PILLEN / 0.80, 185, 3. en hooge Potten ZALF « 0.80, 185 3. « « Voor den verkoop in het groot vervoege men zich bij Professor HOLLOWAY 532 Oxfortstreet, Londen. en aniere HelieJeDliöalien met en zonder Hollandsche vertaling, alsook mooie ' zijn tegen billijke prijzen te bekomen bij GEBRs. HAAGENS, Voordeelige aanbieding VAN Boet- en Steenflrtwert Circulaires, Adres- en Naamkaarten, Menu’s Huwelijksbrieven, Programma’s Danskaarten Feestliederen, enz. enz. teg-en zee lag-e prijzen, op liest papier oneer Del geiril. Aan hen die veel advertentiën in Dag- of Weekbladen plaatsen wordt een belangrijke korting toegestaan. Advertentiën die van buiten de stad voor andere plaatsen worden toegezonden, worden ten spoedigste bezorgd. Voor het behoeftig huisgezin met zes kinderen is nog in dank antvangen: Bij den heer M. VAN MENTS in dank ontvangen : Van N. N. te Nijkerk f 2, M. v. Beek 50 ct. H. V. Beek f 1, Spanjaard f 1, NN. 25 ct. NN. 25 ct. NN. 50 ct. NN. 60 ct. B. Hamburger f 2, Gebrs. Muller te Goor f dezelfde heeren te. G. f 10, W. Bromet Elburg f 1, A. C. Willing Amsterdam f 2.50, A. Ments Londen f 10, S. Hamburger Londen f 10, diens echtgenoote coupon f 1.30, twee theeslot f 4, B. S. Kubens Amsterdam f 2.50, De Vries en van Buren Amsterdam f 2.97, N. N. fl, Menco Cohen Enschedé coupon f 1.98, A. Polak Wildervank coupon f 1.50, Dr. deHartoch Putten f 1.50 door tusschenk. van A. B. te ’s Hage, voor het Israël, huisgezin postwissel f 16.50, V. L. Apeldoorn coupon f 1.50, N. N. Amsterdam f 0.50. Bij den Eerw. heer W. BEOMET, Godsd.- onderwijzer te Elburg: W. W. te Elburg f 1, S. A. Prenk Zierikzee f 1, N. N. Elburg f 1, L. L. postwissel Tilburg f 1.50, S. N. C. postw. Tilb. f 2.50, voor 0117'? D’33 loevorden f 1. 1 Bq den heer I. H. WOLP: Pelounie Gorinchem f 1, Qn‘77 D'33 te Delft f 1, P. C. D. W. Deventer f 0.60, NN. en B. 1. Amsterdam f 1.35, S. Winkel Amsterdam f 1, Borne L. S. S. 5, Bolswaard van S. Postzegels f 1. Bij den heer A. MONNIKENDAM kost. d. G. NN. ’s Hage f 1.50, I. Monnikendam Brielle f 2.50. Nog in dank ontvangen van den heer M. van Menk van Zwolle, bij den heer Levie, eenige veehandelaren f 2.80, Veendam K. f 1. Bij den heer I. SIMONS: M. d. V. uit A. f 1. Bij GEBRs. HAAGENS. N. M. 2.47*. Voor het behoeftig huisgezin met zeven kinderen is nog in dank ontvangen: Van S. M. Wolsbergen f B, H. Samuel f 6, J. de Jongh f B, N. N. f 10, Wed. I. L. Jacobson f 2.80, N. N. fS.BO, N. N. f 2.80, N. N. f 2, B. V. I. f 2, A. & Zn. f 2, M. E. f 2.50, M. T. f 2.80, N. N. fl, N. N. f 1, N. N. 1, M. S. f 1, N. N. f 1, A.J.P. & Zn. f B, J. W. & Zn. f 5, N. N. f 2, N. N. f 2, N. N. f 1, N. N. f 1, E. C. f 1 Gebrs. f 2.50, Pro. f 2.50, N. N. f 1, N. N. f 1, D. A. f 1, S. E. f 1, S. V. f 1, d. S. f 1, B. f 2.50, Bede f 2.50, A. L. H. f 1, J. B. f 1, N. N. f 1, J. E. f 1, B. S. f 1, R. A. Z. te W. f 1, L. W. f 1, N. E. f 1, M. S. B. f 1, Apeldoorn f 1.50, W. f 2, N, N. f 1, J. H. K, f 2.50, I. J. f 2.50, L. S. S. te B. f 10, N. K. fl, H. S. fl, postzegels f 1, H. C. 26 et., L. S. 25 ct., M. S. SO ct., M. S. 50 ct., E. S. f 60 et., M. K. fl. S. M. WOLPSBEEGEN. H. SAMUEL. II Hamburger I IaSLS^OISEIjI door de Regeering van Hamburg fl goedgekeurd en gewaarborgd. ■ Deze geldloterij is juist zoo ingericht als I de Nederlandsche Staatsloterij met het ■ enkel verschil, dat in de Hamburger lo- I terij geene nieten, doch slechts alleen de I prijzen getrokken worden ; een ieder heeft I dus, tot aan het einde der loterij toe, 1 kans, om met een prijs uittekomen. I De Hamburger Geldloterij bestaat uit ■ 92,500 loten met 16600 prijzen, zoo- I dat meer dan de heft der loten winnen H moeten. Al de prijzen worden in 7 af- I deelingen of klassen, zoo als hieronder I aangeduid, getrokken. Bij het gelukkigste ■ geval bedraagt de grootste winst I 300.000 J Mark. j In het bijzonder bevat de loterij volgen- H de hoofdprijzen. I 1 a 300,000 Mark | 1 £i 200.000 Mark 2 a 100,000 Mark 1 a 90,000 Mark 1 a 80,000 Mark 1 a 70,000 Mark 1 è 60,000 Mark 2 è 50,000 Mark II a 40,000 Mark 1 a 30,000 Mark verder nog 46589 prijzen van resp. 15000 Mark 10,000. 5000. 3000, 2000,1500,1000, 500, 200, 150, 145, 124, 100, 94, 67, 40 I en als kleinste prijs 20 Mark. I De prijs der loten is wettelijk vastgesteld en bedraagt voor de Ie afdeeling: voor geheele origineel-loten Nfl 3.60 u halve origineel-loten „ 1.80 ff kwart origineel-loten „ 0.90 ets. Wij geven geene spitsloten uit want ook de halve en kwart loten zijn origineel. Bestellingen voor de eerste klasse nemen wij aan tot en met 35 Mei d, J. Het bedrag voor de bestelde loten kan in bankpapier of in Nederlandsche postzegels overgemaakt worden. Het gemakkelijkste echter is ’t per postwissel. Onmiddelijk na ontvangst der bestelling en remise, zenden wij de loten direct aan de bestellers af en voegen het uitvoerig trekkingsprogramma elke zending gratis bij. De namen der bestellers worden in het loterij-register ingeschreven en dade- I lijk na de trekking ontvangt ieder lothou- I der de uitvoerige trekkingslijsten. Over I Ide gewonnen bedragen kan onmiddelijk || worden beschikt. H Onze firma bestaat reeds een halve eeuw I en gedurende dezen tijd werd ons de I verkoop dezer ioten toevertrouwd. Meerdere millioenen hebben wij al aan groote prijzen uitbetaald en daardoor is het geluk van duizende families, eveneens ook in Nederland bevestigd. Men wende zich dus vol vertrouwen en direct aan onze firma Ilsenthal & Co. l. Ril 18 BM, bericht zijn geëerde begunstigers dat hij hier ter stede geopend heeft een nieuwe Boter-, laas-eolrüiflierswiM in de ZANDSTRAAT 21, en verzoekt beleef- 1 delijk ieders gunst, belovende door een nette en prompte bediening zich het vertrouwen waardig te maken. Tevens bij hem te verkrijgen twee malen daags versche zoete Melk. Alle dagen versche Eieren. Alle bestellingen worden desverkiezende aan huis bezorgd. gap Des Zaterdags gesloten. Fransche Stoomverwerij en Chemische Wasscherij van H. Oppenheimer, Kruiskade 19, Roterdam. HEEREN-WINTERJASSEN, DEMI-SAISONS, REGENMANTELS en verder alle HEEREN- en DAMES-COSTUMES worden op nieuw gestoomd en gewerwd. Prijscouranten zijn kosteloos te bekomen en worden op aanvrage franco per post verzonden. Alle goederen zijn binnen 8 dagen geheel nieuw terug te bekomen. GODSDIENSTSCHOOL voor Israël. Burgerkinderen TE ROTTERDAM. Aannemiiis van nieuwe leerlingen. Inlichtingen en reglementen zijn bij den eerstondergeteekeude te bekomen. Namens het Bestuur, 0. HAAGBNS, President. M. E. NATHANS, Secretaris. Aaiigezien in den laatsten tijd een aantal nieuwe leerlingen zijn aangenomen, kunnen die, welke thans nog wenschen geplaatst te worden, eerst na het Examen (dat in het begin van Juli zal gehouden worden) van de lessen gebraik maken. De aangifte moet echter vóór dieii tijd geschieden. f OPENING van het MAGAZIJN x i mt i 5 STEIGER 45, tussehen de Groote en Vlasmarkt g 0 Ruime keuze van HOEDEN, BLOEMEN, VEEBEN, LINTEN, KANTEN, 4 RUCHES DASSEN, STRIKKEN, KRAGEN, MANCHETTEN, BRODERIES, DAMES- M en KINDERSCHORTJES, JURKEN, MANTELJASJES, ZAKDOEKEN, enz. enz. jy H alles tegen zeer billijke prijzen. K F MARCKX SOEURS. | fer poslpakket doof gohecl Nederland Voor f 2 zend ik franko 6 Pond lekkere Komijnkaas. 5 „ „ » Meikaas. Men geUeve op den postwissel te schrijven wat verlangd wordt en duidelijk adres, 1 LOUIS DE HAAFF, Hang No. 40, Rotterdam. Steeds voorradig Boter tegen marktprijzen. Eerste kwaliteit Eelegene en Onde Kaas . heerlijke Meikaas Puike onvervalsche MELK. Brood-, Koek- en Banketbakkerij, LEON COHEN & Co., lioek Leeuwenstraat. Hebben de eer hunne geëerde geloofsgenooten te berichten, dat zij zich alhier gevestigd hebben als BROOD-, KOEK- en BANKETBAKKER. opiumFTFiM po Zij recommanderen zich tevens minzaamst aan tot de leverantie voor BRUILUP I en PARTIJEN en zullen trachten door een nette en prompte bediening, volgens de eischen des tij s uw gunst waardig te maken. Hoogachtend, LEOJS COHEN & Co. Brood-, Koek- en Banketbakkers, Zandstraat, hoek Leeuwenstraat. Hebr. Boekh. van J. L Joachimsthal. voor het jaar 1883-84, door M. L. VAN AmeringeN en L. G. Polak. Deze Almanak bevat, even als ten vorigen jare, de opgave van Kerk- School- en Armbestuur, voor zoover die op gedane aanvragen door de respectieve besturen medegedeeld zijn. Onder andere verbeteringen is daarin opgenomen het Reglement en de Tarieven op de niVÜ-Huwelijks-inzegeningen en v'ooi het vervoer van lijken bij de Nederl. Israël. Hoofdsynagoge te Amsterdam, alsmede de namen der Wakers, Waaksters en der alsook het Bureau en de uren van aangiften voor Geboorte en Overlijden. SPiAUBANK VAN HET Departement ROTTERDAM DER Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Plet BESTÜUB DEB SPAABBANK geeft kennis, dat het Hoofdkantoor, hetwelk sedert 1 Mei alléén voor het Terugbetalen van Gelden is geopend geweest, van den 28 Mei aanstaande weder geopend zal zijn voor het INBRENGEN en het TERUGBETALEN VAN GELDEN, en wel, op de eerste vijf werkdagen der week, van des morgens 11 tot des namiddags I.|- uur en des avonds van 7 tot uur. Bovendien is er gelegenheid tot het inbrengen en het terug ontvangen van Gelden, aan de BIJKANTOREN; A. Schiedamschen Singel No. 2 en B. Goudschenweg No. 86, op alle werkdagen der week des avonds van 7 tot 9 uur, alléén voor het inbrengen van Gelden Kantoor C. Feijenoord in de Bozestraat No. 76. op Maandag des avonds van 5 tot 6 uur en voor het inbrengen en terugontvangen van Gelden Kantoor D, in de Hofstraat Gemeente Kralingen Maandag en Donderdag des avonds van 6 tot 7'a- uur. Namens Commissarissen C. VAN ANDEL, Voorzitter. Rotterdam, 19 Mei 1883. Mr. J. G. PHILIPPI, Secretaris. Botterdam. Den Haag. Weste Wagenstraat Hofspui 138 a. BOEKHOUDEN. Prospectussen en inlichtingen dagelijks 5—7 ure, gratis verkrijgbaar. Aanvang Zomercursus I Juni. D. S. LAISGEDIJK, geëx. onderwijzer in Boekhouden. S. BIPPE, 7e ZUIDBLAAK 7ft • ö ROTTERDAM. Teeren-en Kaïioi Beien, Springveer- Paardenhaar- KapoTc-Zeegras- Alpengras- en Stroomatrassen gestikte- wollen- en molton Dékens. in alle soorten en grootten. Wascht en reinigt bovengenoemde artikelen. IJaeren LPDIKANTEN en WIPODJ^ Plaats Tivoli BergvFeg'. eiken MAANDAG, DONDERDAG en ZATERDAG I BAL CHAMPËTRE. Amivang 4 ure. j De ondergeteekende, die de leiding van deze Bals heeft op zich genomen, hoopt met een talrijk publiek vereerd te mogen worden. S. B. SLIER, I Balletmeeder. Mej. Van Diik-StilDlje, Vleeschhouwerij, Jonkerfransstraat 96. Beveelt zich voortdurend minzaamst aan tot het KOKEN voor Bruiloften en Partijen, met bijlevering van alle benoodigheden, tegen bil-I lijke conditiën, ook bestaat er gelegenheid tot j het aan huis bezorgen van DINE’S. Er kunnen ook nog eenige HEBBEN het I MIDDAGMAAL voordeelig en smakelijk bij I haar komen gebruiken, alles tegen matigen I prijs, belovende een prompte en nette bedie-I ning. 1 Gelegenheid voor 2 COMMENSAALS, liefst I broers of vrienden, met kost, inwoning enz. I afzonderlijke slaapplaats, op een gemeubeleerde I kamer. Ook bestaat bij hem dagelijks en I met de Tentoonstelling gelegenheid om te DINEEREN. Diné’s worden ook aan huis bezorgd. I. FRANK. Bapenhurgerstraat, No. 77, J MSTMBDAM. DAGELIJKS -itya ETEIT te Tjekomen a 80 cents de persoon. M. A. EMANUEL, j Zandstraat 25, Botterdam. I Bij Mejuffr. de Wed. BRAADBAART—I Wolffers, bestaat nog voor eenige HEBBEN I gelegenheid tegen billijke voorwaarde te DINEEREN. I Adres: Schiedamschedijk 168. Kalender. Vaa 18 tot 24 T'K I Van 25 tot 31 Mei. j Vrijdag “iQii?'? j"'? I Begin van den Sabbat 7 uur. / 'npn3 I Einde van den Sabbat 9 uur. Snelpersdruk GEBBs. HAAGENS * Kotterdaw WEEKBLAD voor Israëliotisclio Huisgozinnon. Veertiende Jaargang No. 19. Vrydag 25 Mei 1883. Tweede Blad ' ( .1 ' ■ 5 Tsen crimineel proces. In ons vorig nommer beloofden wij terug te zullen komen op de zaak van Mozes Sitter en zijn huisvrouw Qitel uit Galicie en nemen wij daarom het desbetreffend hoofdartikel uit den lsraélii over. . Wbenbn, 7 Mei. Voor het opperste gerechtshof werd heden een crimineele zaak behandeld, die bij de behandeling voor de rechtbank der gezworenen te Rzeszow de grootste sensatie wekte. Dit proces, dat gevoerd werd tegen de echte lieden Mozes en Gitel Ritter, bun dochter en hun knecht Marcell Stochlinski heeft eenige overeenkomst met de affaire van Tisza-Eslar, doordat het openbaar ministerie Joodsch-ritueele momenten werden aangevoerd; wel is waar niet als het directe motief tot den moord, maar toch als grond van verklaring daarvoor en als gewichtige omstandigheden tot bewijs. In ’t kort mogen hier de eigenlijke momenten dezer hoogst belano-rijke zaak, die in de eerste instantie elf dagen eischte. Worden gereproduceerd. In het plaatsje Luctza (district Strzyzow, Qalicië) verdween op raadselachtige wijze, de ongehuwde dienstmaagd Erancisca Mnich. Erancisca was gedurende vele laren dienstbaar in ’t huisgezin van den Lustczaer grondeigenaar Mozes Ritter en verkeerde later, toen zij den dienst had verlaten, op vriendschappelijke wijze met de familie, die zij zeer genegen w.as. Des te verrassender was het, toen plotseling het gerucht zich'verbreidde, dat Mozes Eitter Erancisca Miirnh had vermoord. Op 6 Maart werd het gruwelijk verminkte lijk eener vrouw, in een nabij Luctza gelegen afgrond ontdekt. Dit lijk onmiddellijk herkend als dat van Erancisca Mnich lag in de door den afgrond stroomende beek. ’t Lichaam was opengesneden, de schedelhuid afgetrokken en was de schedel ook beroofd van vleeschdeelen. Ook aan de vingers ontbrak het vleesch, | dat, zooals uit de aanwezige sporen werd afgeleid, was afgeknaagd. ’t Inwendige rechter gebit was in twee deelen gebroken. De arts, dr Bilinski, die de lijkschouwing hield, stelde vast, dat de schedel van Mnich gespleten is door met een zwaar voorwerp toegebrachten slag, dat deze slag met vreeselijk geweld moet zijn aangekomen en hij onmiddellijk den dood tengevolge beeft Veider constateerde de met de lijkschouwing belaste arts, dat vreeselijke verminkingen aan ’t lichaam waren toegebracht, verminkingen waarvan een beschrijving m dit blad dat niet gewijd is aan de gerechtelijke geneeskunde, moeilijk kan worden gegeven, maar die in één woord ontzettend zijn. Wilde dieren konden het lijk onmogelijk zóó hebben misvormd, daar, gansch afgezien van zijn ligging (met den rug naar boven gekeerd), dieren, zooals wolven en beren, de ingewanden met verteeren. Na volbrachte lijkschouwing en na onderscheidene dorpsbewoners te hebben gehoord, vond de van in structie, de heer dr. Radwinski, aanleiding Mozes Ritter in hechtenis te nemen.
14,897
MMTUK01:000002101_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Bevestigingsrede, naar aanleiding van Efeze IV
Chantepie de la Saussaye, Daniel
Dutch
Spoken
831
1,329
Waar nu dit doel wordt nagestreefd en bereikt, wat is daarvan het gevolg, het einde? Dit, M. H., dat de eenheid der gemeente openbaar worde. Ik zeg: openbaar worde: zij is in beginsel gegeven in Christus, maar hoe zou zij, te midden van den strijd der gemeente, wanneer de gansche wereld der zonde, de leugengeest in al zijne openbaringen tegen Christus opstaat en door hein moet worden overwonnen, hoe zou die eenheid terstond aanwezig kunnen zijn? De apostolische kerk is eene profetie der toekomst, zij heeft zich vertoond om, als de Heer zelf, te sterven en begraven te worden en weder optestaan uit de dooden. Wij verwachten hare opstanding, want haar levensbeginsel is niet geweken, het werkt door in haren dood. In het midden van den strijd der gemeente wordt hare eenheid voorbereid, de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon van God. Wat de eenigheid des geloofs in den weg staat is de zonde; en wat de eenigheid der kennis van den Zoon van God in den weg staat is het gebrek aan geloof. Het reine hart geeft het reine oog, en het reine oog aanschouwt den reinen. De kennis van deu Zoon Gods rust op de ervaring zijner kracht, en de ervaring ontstaat uit de behoefte aan zijne heiligheid. Geen andere weg is ons aangewezen in de Schrift, om tot de volkoinene kennis te komen van hem, dan deze, de weg der bekeering, d. i. van boetvaardige inkeering in zichzelven en van geloovig toevlugt nemen tot hem. Op dezen weg alleen ontstaat geloofsgemeenschap en eenheid deikennis. Op dezen weg toch alleen wordt Christus ons persoonlijk deel, en blijkt het, in de verschillende gestalten , die hij aanneemt in de zijnen, dat het in allen is één Christus, een Christus, die nu niet meer ten deele gekend wordt, want de volheid van zijn leven is overgegaan in de gemeente, zij zelve is tot zelfstandigheid gekomen, zij heeft haren wasdom bereikt, zij is geworden tot eenen volkomenen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus, In het midden van dien strijd der gemeente wordt gij geroepen om aan hare volmaking mede te arbeiden in ons midden, gij, Pr. Welnu dan, geachte medebroeder in de heilige bediening! na deze opene verklaring aarzel ik niet, met volkomen vrijheid van conscientie, u de volgende vragen voor te leggen: 1°. Of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettelijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zeiven, tot deze heilige dienst geroepen zijt .J 2°. Of gij, naar het grondbeginsel der Christelijke kerk in 't algemeen en der Hervormde in 't bijzonder, Gods heilig Woord, in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat , van ganscher harte aanneemt en opregtelijk gelooft? 3°. Of gij belooft uw ambt, naar dat Woord Gods, getrouwelijk te bedienen, en uwe leering te versieren met een godzalig leven; mits u onderwerpende aan de kerkelijke vermaning, volgens de bestaande ordening der kerken, indien gij in leer of leven u kwaamt te ontgaan? NA DE BELOFTE: „God, onze hemelsche vader, die u geroepen heeft tot dezen heilige dienst, verlichte u door zijnen Geest, versterke u door zijne hand en regeere u zoo in uwe bediening, dat gij daarin behoorlijk en vruchtbaar moogt wandelen, tot grootmaking zijns naams en verbreiding des rijks van zijnen Zoon Jezus Christus. Amen." En nu, geachte ambtgenoot in deze gemeente! veel zou ik u nog kunnen zeggen, veel is er in mijn hart voor u, maar dat ik beter acht niet uit te spreken, dan straks in het gebed. Onze betrekking tot elkander is met wederzijdsche opregtheid begonnen. Opregtheid is de weg tot eenheid. Mogen alle de dienaren des Woords te zamen in eenigheid. des geestes aan den opbouw dezer gemeente arbeiden, die u voorzeker van nu voortaan dierbaar zal zijn, zoo als zij het mij is! Moogt gij der gemeente, en moge de gemeente u tot zegen zijn! De Heer zelf, de levende, die dood is geweest, maar die leeft in alle eeuwigheid, de Heer zelf zij tusschen u en haar en vorme den band! Thans over haar tot u, over u tot haar te spreken verbiedt mij een ligt verklaarbaar gevoel van kiesheid. Ik wil daarom zelf niet meer spreken, maar nog eens den Apostel Paulus in ons midden laten optreden en aan ons allen te zamen zijne vermanende, vertroostende en besturende woorden herinneren: „Niemand kan een ander fondament leggen dan 't geen gelegd is, 't welk is Jezus Christus. En nog deze woorden: „Wij zien nu door eenen spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezigt tot aangezigt: nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ik gekend ben. En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde" (1 Cor. XIII : 12, 13). Amen. NAZANG: Ps. CX XXIII : 3. Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; Daar woont Hij zelf: daar wordt zijn heil verkregen, En 't leven lot in eeuwigheid.
46,089
MMIISG15:004474047:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De werkmansbode; orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, jrg 2, 1878, no. 47, 11-09-1878
null
Dutch
Spoken
7,338
12,965
1878. tweede jaargang. N". A 7. BE WEREMAHSBODE. #roaan oan ftct Htgcmecn Hcdcrtandscfi 3®crfefictlcn'^l9er6ond ALGEMEEN NIEUWS- EN ADYERTENTIEBLAD. Woensdag 11 September. Prijs per 3 maanden: voor Amsterdam / 0-75- Pranco per post 0.75. Afzonderlijke noinmers 3 Cents. | Al wat de Eedactie of Administratie betreft, gelieve men te adresseeren aan B. H. HELDT. BLOEMSTRAAT 82, AMSTERDAM. Prijs der Advertentien: van I—s regels ƒ 0.25. elke regel daarboven 0.05. Dienstaanbiedingen 3 Cents per regel. DIT BLAD AERSCHIJNT WOENSDAGS EN Z.ATERÜAGS. jßericht! Zij, die zich voor het volgende kwartaal, van af primo October, op dit blad abonneeren, ontvangen de in deze maand verschijnende nummers gratis. Men abonneert zich minstens voor een geheel kwartaal. „Licht, meer Licht!” Groote mogendheden, kleine mogendheden, maar grooten regeeren de wereld. Dit weet men algemeen en ten overvloede kon men zich van de waarheid er van overtuigen, op het jongstleden te Berlijn gehouden Europeesch congres. Men zag het, hoe aardig en hoe pret- de groote mogendheden er met de kleinen konden omspringen en dat ook deden; hoe zij meerendeels ieder, een stuk van de kleinen in den zak staken en er mede heengingen. Waarlijk „Jezus” had wel gelijk, toen Hij voor 1800 jaar zeide: //Die heeft zal gegeven worden (of anders neemt hy ’t want door zijn bezit is hij de sterkste) en die niét heeft zal nog ontnomen worden, datgene, wat hij heeft en hy moet zich er wel aan onderwerpen, want wegens dat hij niets bezit, is hij de zwakste man. Wat waar is opzichtens de groote en kleine mogendheden, is het ook van vereenigingen. Want even goed kunnen wij het aannemen en het zelfs wel wiskunstig voorstellen, dat de groote vereenigingen wel niet de ,wereld regeeren maar toch, op den Staat, op de maatschappij, op den gang van verschillende zaken vóór, bij en na de behandeling van regeering en van de vertegenwoordiging, (van volksvertegenwoordiging spreek ik niet, want die hebbèn we niet) zeer veel invloed kunnen uitoefenen en hare belangen op een gewichtige wyze in de schaal kunnen leggen, waardoor de balans meermalen ten haren gunste overslaat, terwijl van de kleine vereenigingen in ’t minste geen notitie wordt genomen, ja, dat men om hare belangen wel eens lacht, er mede spot en hen als ware in den zak steekt en er mede henen gaat. Staten, maatschappijen en vereenigingen zijn noodzakelijk, ze zijn in des deelnemers welbegrepen belang, maar //groeten” zijn de sterksten, de meest invloedrgksten en bereiken veelal haar doel. Ongelukkig die Staten, maatschappyen en vereenigingen, waarin gedurig omwentelingen plaats grypen. Zulk een natie, heeft over ’t algemeen reactie ten gevolge en al meer en meer verzwakt men zich dan. Wil men zich van deze waarheid overtuigen, men richte dan het oog naar de Zuid-Afrikaansche republieken en men zal ’t zien, hoe zeer ze malkander benijden en bestryden; zoowel in- als uitwendig; en als ze zoo voortgaan, dan zullen ze malkander nog zóó zeer verzwakken, dat ze door de Eugelschen, een //groote” mogendheid, van welker juk ze zich voortaan hebben vrijgevochten op nieuw worden ingepalmd, deze hen in den zak steekt en er mede henen gaat. Het allerongelukkigste is ’t, als er omwentelingen plaats grppen in nieuwe Staten, in nieuwe maatschapppen of in nieuwe vereenigingen, want dezen zyn veelal dan nog niet zóó voldoende georganiseerd, als dit wel behoorde te zpn en dan is in dezulken de reactie het grootst en leidt wel eens tot algeheelen ondergang. Maar, heeft er in ons zoo zeer geliefd ,/Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond,” op den 25 en 26 December 1876, ook niet een omwenteling plaats gegrepen? Werd het centraal bestuur toen niet door 39 tegen 12 stemmen aan een band gelegd? Was dat besluit niet een onvoorziene verrassing voor vele Nederlanders, en was het niet byna gelpk aan een coup d’etat. Wat den heer L. van IJzendoorn en ik, by gelegenheid van de meeting te Arnhem, op den 7den Mei bevorens gesproken hebben en wat er toen besloten is wist men, want in de verslagen, die er voldoende van zijn uitgegeven, heeft men het gelezen, en toch op den 25 en 26 December 1876, werd het Centraal-Bestuur van het Algemeen Ned. Werkl.-Verb. door 32 tegen 12 stemmen gebonden, om aan een eventueele cencusveiiagiug niet mede te mogen werken, maar wel tot rechtstreeksche verkryging van het algemeen stemrecht. //Hoe” of //Op welke wyze” het algemeen stemtecht //kan” of //zal” worden Terkregen, werd ons nimmer duidelgk gemaakt en evenmin of men kans van welslagen //ziet.” ’t Is natuurlijk dat vóór de invoering van het algemeen stemrecht, de grondwet moet worden herzien, maar hoe dit zonder een voorloopige, belangrpke cencusverlaging //mogelyk kan worden is ons zoo duister als de nacht en die hierover eenig licht, neen, al het voldoende licht kan en wil veiv spreiden, maakt zich gewis, ook omtrent andere belangen van het Verbond, zeer verdienstelijk. | Niets, hoegenaamd niets ter wereld schyüt ons zoo onmogelijk toe, als, om zonder een voorloopige belangrgke cencusverlaging, de grondwet te herzien. Immers, de Staten-Generaal moet het doen, en als wij art. 196 en 197 van de grondwet lezen, en bovendien de algemeene handelingen van die staatslichamen nagaan, dan mag men zich eerst wel eens honderd malen afvragen: Willen die »mijnheeren” zich te eeniger tijd genegen betoenen om aan art. 196 en 197 uitvoering te geven? En zullen ze dan bovendien nog aan allen gelijke rechten, zooals ze die zelf bezitten, willen toekennen? Ik geloof het zeer zeker niet, althans tot zoo lang niet, dat daar geen voldoend licht over is uitgespreid; want te vele tegenovergestelde handelingen getuigen tegen haar en om dat aan te toonen zullen wp eens kortelijk nagaan, wat ze in de laatste jaren wel en wat ze niet hebben kunnen tot stand bren feuilleton. Ilarlingen, 14 Oct. 1877. V K R EC A. A JL. eener rampspoedige reis naar de Historische Tentoonstelling m Friesland *), gehouden in den zomer van 1877, te Leeuwarden. (Vervolg van N“. 46.) Dat was evenwel niet om de tentoonstelling, maar om brood. Ik zie nog, hoe een soldaat een man een bajonet door zijn lijf stootte,brrrr! En het kereltje begon weer Van voren af aan: laat me er uit! laat me er uit! en mijn vrouw en nog vele andere vrouwen en meisjes herhaalden: laat er ons uit! laat er ons uit! Daar kwamen de soldaten op ons aan. Je'zus Christus, Maria, bid voor ons! zei een oud vrouwtje, die meende dat het nu op een doodmaken ging. Hou je bedaard, moeke, zei ik, ze doen geen kwaad. Die eene soldaat ken ik wel, dat is Johannes van der K. van Franeker, och Heere, die jongen zal geen muis doodslaan, hy is de goedheid zelf. *) Met toestemming van den schrijver en van de redactie overgenomen uit het „Priesch Volksblad." Zal hij niet? vroeg ze mij. Neen, zei ik, wees maar gerust. Best, de soldaten kwamen op ons aan. Een korporaal kommandeerde. Ze maakten geen velt geweer, leg aan, vunr, poef!!! maar,namen het geweer in de beide handen, evenals het voor een balanceerstok moest dienen; hielden het tegen de voorste adspirant-tentoonstelling-bozoek'ors aan, onder het komando: achteruit, achteruit!! Wc gaan al! we gaan al! riepen sommigen, terwyi anderen hun verontwaardiging over deze handelwijze te kennen gaven door do bewering, dat ze geen schelmen of dieven, maar eerlijke lui waren, die met policie pf gewapende macht niets te maken hadden. Zoo kwamen we' eindelijk van het plein van het paleis af en op het Hof, waar we ruimte kregen. Mijn vrouw haar slingerdoek was geheel verkneukeld en een gouden mutsspeld was weg, terwijl een bloem van haar hoed letterlek bedorven was, zooals ze zei. Mijn schoenen, daar ik wel een half uur op omgepoetst had, om knap op de tentoonstelling te komen, waren, alsof ik uit een baggerput gekomen was, terwijl de linker achterlap, die er niet meer zoo heel vast aan zat, verdwenen was, en ik dus den geheelen dag gedoemd was mank te loopen. Och Heere, och menschen, zei mijn vrouw, wat is dat hier een onfatsoenlijke behandeling. Laat ons weer naar huis gaan. Ik ben hier gekomen om de tentoonstelling te bezien, zei ik, en al zal de duivel de kaars ook dragen, ik wü zien. Laat ons dan maar eerst een eindje omstappen, zei mijn vrouw; ik ben geheel van streek, geef me je arm. Ik deed zooals ze vroeg en hinlcte voor het eerst van mijn leven met mijn vrouw aan ■den arm door de straten. Daar we in Leeuwarden niet bekend waren, zorgde ik wel, ons niet ver van het Paleis te verwijderen; gelukkig zagen we een soort van koffiehuis waar we wat gebruiken en uitrusten konden, vermoeid als we waren van het doorgestane gevaar van doodgedrukt of doodgeschoten te worden. Ue kasteleines vroeg me of ik ongemak aan het been had, waarop mijn vrouw het verhaal begon van het kneukelen van haar doek, het verlies van haar gouden mutsespeld, een bloem van den hoed, van den achterlap van mijn linkersolioen, van de soldaten en alles wat we in die korte oogenblikken ondervonden hadden. Ik maakte er een eind aan door baar te,zeggen, dat we bet nog maar eens ' probeeren moesten om er in te komen: ’t zon nu wel wat opgemimd zijn. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik liep zooveel mogelijk op de teenen ten einde bet verlies van mijn acbterlap te verbergen. We bevonden ons spoedig op de noodlottige plaats, waar we zooveel tegenspoed ondervonden badden. | ilcKldCU. Het getal wachtenden was gedund en daardoor hoop om toegelaten te worden vermeerderd. Met een courage, waarover ik nae nog ; verwonder, stapte, of liever hinkte ik met i mgn vrouw aan den arm op de deur van – het Paleis aan. Wel zagen de policiedienaars 3 ons vreemd en norsch aan, wel stond de 1 gewapende macht hun korporaal vragend aan 0 te zien of wij ook ternggejaagd moesten t worden, maar ik deed alsof ik niets merkte 1 en bereikte gelukkig de trappen van het , Paleis, waar we na een oogenblik wachtens a werden toegelaten. Q (Wordt vervolgd.) 1. In 1872 werd een wetsontwerp, tot heffing eener belasting op het inkomen en tot afschaffing van de patent-, zeepan zoutbelasting aan de Kamer in behandeling gegeven, maar werd, met 53 tegen 27 stemmen verworpen, leder is’t bekend en voor allen een erkend feit, dat de bezitters, couponknippers in cluis, door de aanneming er van belasting hadden moeten betalen en dat de lagere standen, naar evenredigheid en zooals dat behoorde, er vry van zonden zyn geworden. 3. In 1874 kwam het wetsontwerp „van Houten,” op de arbeid van kinderen in behandeling en hoezeer dat is verminkt geworden, weet men. Als de edele kampioen voor hulpbehoevende kinderen, niet onwrikbaar had pal gestaan en van zijn ontwerp niet gered had wat er nog te redden overbleef, dan was er niets van terecht gekomen. 4. Nadat in 1873 een ontwerp tot een belangrijke cencnsverlaging was aangeboden werd dit, wegens reden tegen des ministers bedoeling, ingetrokken en in 1874 zoo gewijzigd, op nieuw ingediend, maar hoewel de cencus in het tweede, belangrijk hooger dan in het eerste ontwerp) was gesteld, mocht het toch in de oogen der „mijnheereu” geen genade vinden en 'het werd verworpen, omdat, zooals ze zeiden, de minister te ver ging. „Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.” 5. Mede werd in 1874 een ontwerp op de rechterlijke organisatie aangeboden, maar niettegenstaande, volgens getuigenis van vele deskundigen en ook volgens mijn toenmalig oordeel,' dat ■ 'utwerp voor het „algemeen” zeer veel goeds bevatte, scheen het toch minder goed te wezen, voor de meesters in de rechten en het is de weg van alle vleesch Behoef ik nog te zeggen om welke reden men dat ontwerp verwierp ? 6. In 1877 heeft de minister „Heemskerk,” by stukken en brokken, een wetsontwerp op de rechterlijke organisatie er door gekregen. Een zeer liberaal en zeer gewenschte bepaling is daarin, wel met veel moeite opgenomen, n.l. om de procureurs voor verplichte rechtsbediening af te schaffen,. Door deze bepaling, konden de rechtzoekenden, oneindig veel goedkooper recht verkrijgen, want ze behoefde dan geen dure procureurs te nemen, maar ze konden het doen met goedkooper bedienende advokaten, en goedkooper zou het worden, want er kwam dan onder de rechtsgeleerden een meer vrije of wel gedwongen concurrentie. Doch nn in 1878, onder een liberale regeering, is die liberale bepaling van den heer „Heemskerk,” nog niet ingevoerd. Behooren de regeering en de Staten-Generaal te zorgen voor de belangen van de procureurs of behooren ze niet veel meer te zorgen, voor de belangen van het „algemeen?” 7. Nog maar kort geleden is een nieuwe wet op het lager onderwys bekrachtigd geworden. Nog verder, zou ik het zonder register onzer Staten-Generaal kunnen uitbreiden, maar het was mijn plan niet, om haar een onaangename les te lezen. Ik heb niets aangehaald van hetgeen „wat” er bij verschillende beraadslagingen wel eens werd gezegd en waarbjj het mij wel eens voorkwam, //dat men iets zeide wat men niet meende, en dat men meende wat men niet zeide.” Neen, niets van dat alles, maar ik heb slechts willen aantoonen, dat ik van onze Tweede Kamer'der Staten-Generaal niet durf verwachten, dat zij te eeniger tijd bereid zal worden bevonden, om in eenen sprong, onze grondwet te herzien en aan allen, meerderjarige Nederlandsche mannen, dezelfde rechten zooals ze die zelf bezitten toe te kennen, als daaraan niet voorloopig een //belangryke cencusverlaging is voorafgegaan.” Is er echter iemand, die zonder een //belangrijke censusverlaging” kans van welslagen ,/ziet,” dat hij ze in dit orgaan mededeele. Maar hy kome dan met zakelijke //feiten,” zoowel als ik het doe. Dat hij zijne meeningen en zijn gedachten dan goed met „daadzaken,” //constateert! ” En gelukt hem dit voldoende en naar eisch, zeer zeker zal het dan »blijken” dat hij een //verdienstelijk” werk heeft verricht, een werk dat 'het verbond en het vereenigingsleven ten goede zal komen. En bovendien nog, voor ons belangstellenden en toch m het duister zoekenden is dit noodig en naar ik vertrouw is het voor een groot deel van het Verbond noodig en daarom verzoeken wy, in zake het algemeen stemrecht ons te geven: //Licht, meer Licht.” Z- 81. SOCIALE BRIEVEN. Wordt het ontwerp tegen de socialisten in Duitschland wet, dan keert de inquisitie in inodern gewaad weer terug. Had men indertijd de kerkeljjke inquisitie, we krjjgen nu de sociale inquisitie. Een aanslag op een persoon, een keizer of koning, wordt gestrafd met den dood, wat verdienen dan wel de mannen, die een aanslag doen op de vrijheid, de kostbaarste bezitting des meuschen. Maar op zulke dingen wordt niet gelet! Men zou anders zeggen, dat er geen afzonderlgke wetten noodig zijn, als we nagaan hoeveel personen zijn gevangen gezet tijdens de verkiezingen, hoe vergaderingen verhinderd en gesloten zijn, hoe bladen gekonfiskeerd en redakteurs opgesloten zijn. Wederom onlangs is een redakteur der iiJßerliuev JPrcit gepakt en ook de redakteur van het weekblad „die Wage" nog niet lang geleden ontslagen, schijnt weer last te hebben met de politie en het gerecht. De eerste is gepakt wegens een artikel; „de bijl van den beul." Daarin wordt herinnerd hoe vroeger de beul met zekere minachting werd beschouwd en behandeld. Zelf was de man zoo weinig trotsch op zijn handwerk, dat hij. zijn gezicht bedekte achter een masker als hg voor 1 een armen zondaar de „poort des levens" 1 opende. Geheel anders is het nu. Bij de 1 voltrekking van het doodvonnis aan den moordenaar Hödel, verscheen de beul zonder ' masker, frank en vrg in het volle bewustzijn 1 een kultuurdaad te vervullen, met het ijzeren ' kruis op de borst. Zeker, Hödel was geen gewoon misdadiger, anders zou hij wel genade 1 hebben gekregen, nu de bijl van den beul i tien jaren rust had gehad. Hij was een uit- ’ vaagsel der hel, die de rokspanden der soci- ' aaldemokratie vasthield, zoo getuigde een 1 nationaalliberaal blad. i Die daad was dus een symbolische. Men sloeg Hödel en men meende de sociaal-demokratie, die men wilde onthoofden. Maar dat gaat zoo niet. Of hadden niet weinige uren te voren 22,000 kiezers in Berlgn bewezen, door de verkiezing vau den sigarenmaker Eritsohen, dat de sociaal-demokratie leeft en levén zal? Misschien dat de naam van den beul op school reeds den kinderen wordt ingepret naast dien van Moltke en anderen. De vereering van den achterlader kan best in haar gevolg hebben de vereering van de bijl des beuls. Dat de partij, die zich. voorziet van den naain «partij van orde" voortdurend de socialisten aanklaagt van geweld en pogingen tot het omverwerpen van den staat, is een leugen, die zij heeft te verantwoorden voor lichzelve, maar die tot nog toe zelfs den schijn van waarheid mist. Juist om te voorkomen, dat het ontwerp tegen de socialisten wet worde en daardoor aanleiding wordt gegeven tot gewelddadigheid, juist daarom verzetten de socialisten zich daartegen. Wie zijn het dus, die geweld wenschen, uit te lokken ? Niemand anders dan de regeerende klassen. Er bestaat nu een toestand van regeeringloosheid, waardoor de arme met handen en voeten is overgeleverd aan de exploitatie van den rijke. Is ’t verkeerd dat men tracht uit dien wanordelijken toestand tot orde te komen? Waarom willen de liberalen, die op het gebied der exploitatie altijd onthouding van staatsinmenging vreezen, na het ingrijpen van den staat? Waarom hier geen geleidelijke ontwikkeling, opdat in den strijd der meeningen de beste, de meest levensvatbare tot zegepraal kome? Er dreigt gêvaar in de maatschappij, omdat men de ontwikkeling niet verdragen kan bij de arbeiders, omdat men niet wil dat de arme een eigen meening hebbe, zoodra deze afwijkt van den arbeidgever, omdat men heerschen wil door de macht des gelds, ook al vertrapt het geld alle rechten van menschelijkheid en vrijheid. Maar dat komt van al dat „halftveten!” Zeker, er ia veel halfweten, maar niet het minst bij hen die in overvloed baden, die onverschilig voor ernstige lektuur hun tijd verkwisten met romans van dubbelzinnig gehalte. Er is veel halfweten ook ten opzichte van het doel en streven der sociaal-demokratie en een slecht ingelichte, zeer partijdige pers is dan ook voor menigeen de bron waaruit hij al zijn wijsheid of liever zijn domheid put! Of kan het waar zij n, dat een derde gedeelte van Berlijns burgers dieven en moordenaars zijn? Kan het zijn, dat in Duitschland Ys millioen burgers worden gevonden die „deelen” willen, die keizermoord en rooverij wensohen? Het is immers al te gek om aan te denken. En toch, als onze dagbladen gelijk hadden in hun berichten, dan zou dat zoo moeten zijn. Indieh dat zoo ware, de maatschappij zou geen 24 uur kunnen bestaan. Maar de regeering weet wel beter. Met het oog op de gevolgen, die uit een aanneming verkregen kunnen worden, kunnen de socialisten gerust der Regeering toeroepen; „gij moet alle verantwoording op u nemen, wie haat zaait moet niet vreemd opzien als hij wraak oogst?" OVERZICHT van den stand der afd. Spaarkas van de Algemeene Arbeiders-vereeniging Hoop op Gerechtigheid te Arnhem, van de oprichting 1 Juli 1874 tot 1 Juli 1878. 1874/75. Ingelegde som. . . ƒ3443,36 Terug betaalde som . . . „ 745,50 Meer in als uit. .... ƒ 3697,86 üitgek. of te goed geh. rente . „ 46,02 Aan Inleggers verschuldigd, ƒ 2743,88 1875/76. Vorig saldo. . . . ƒ2743,88 Ingelegde som. ƒ4747.55 Ternggehaald . „ 3894.87 Meer in als uit „ 852,68 üitgek. of te goed geh. rente . „ 119,27® Aan Inleggers verschuldigd, ƒ3715,83® 1876/77. Vorig saldo. . . . ƒ3715,83® Ingelegde som. ƒ 5644,65 Ternggehaald . „ 4081,07 ® Meer in als uit „ 1563,57 ® üitgek. of te goed geh. rente . „ 127,17 Aan Inleggers verscbuldigd. ƒ5406,58 1877/78. Vorig saldo. . . . ƒ 5406,58 Ingelegde som. ƒ3938,88* Teruggehaald . „ 2814,87 Meer in als uit „ 1124,01® üitgek. of te goed geh. rente . „ 181,06 * Aan Inleggers verschuldigd, ƒ6711,66 IJltgaTeii. 1874/75. Inkomsten. Ontv. rente, ƒ 27,29 üitbet.rente ƒ 46,02 Vanspaarb.,, 7,80 Aanspaarb. Nad. saldo . „ 46,65 enz. enz. „ 35,72 ƒ 81,74 1875/78. Ontv. rente, ƒ107,68® Nad. saldo, ƒ 46,65 Vanspaarb.,, 4,— üitbet.rente „ 119,37® Nad. saldo . „ 61,73® Aan div. . „ 7,4,95 ƒ173,42 ƒ173,72 1876/77. Ontv. rente, ƒ167,815 Nad. saldo, ƒ 61,73® Van apaarb. H 1,70 Üitbet.rente,/127,17 Nad. saldo . n 36,15 Aan div. ~/ 16,76 ƒ205,66® 1877/78. '== Ontv. rente, ƒ242,71® Nad. saldo, ƒ 36,15 Vanspaarb. „ 2,20 üitbet.rente „181,06® Aan div. . „ 8,02® Saldo . . . „ 19,67 ƒ244,91® ƒ244,91® Tot toelichting der nadeelige saldo’s in de eerste jaren dient, dat de directeur-boekhouder als ontvangst slechts de opgenomen renten heeft genoteerd, niet die welke de spaarkas te goed had. Het eerste jaar bedroeg het aantal inleggers 79 Ingetrokken boekjes .... 75 ; -Aantal nieuwe boekjes 2e jaar. ■ 41 ■ 116 -Ingetrokken 106 Aantal nieuwe boekjes 3e jaar . ■ 124 Ingetrokken 118 Aantal nieuwe boekjes 4e jaar. • 25 143 Ingetrokken • 137 De spaarkas was dus op 1 Juli 1878 aan 137 inleggers verschuldigd, de som van ƒ6711,66, dat zou zijn gemiddeld voor ieder ƒ48.99. Deze spaarkas is voor iedereen opengesteld. Zij houdt hare zittingen Zaterdagsavonds van 9—lo ure, in het Arnhemsch Gildenhuts en geeft voor iedere ƒ 5 en de veelvouden van dien 31/3 Ingezonden Stukken. a>c*e SBljii TOor rekening van den Inzender, Beproefd om ccne vraag te bcautwoorden. In eene der vorige Bodes werd de voligende vraag gedaan door den lieer Krijtlie: Wat moet hei Nederlandsche volk doen om: ALGEMEEN EN DIRECT KIES- EN STEMRECHT vrijelijk te kunnen uitoefenen? Als direct antwoord zou misscliien dienen: „Dat volk moet eerst Algemeen en direct Kies- en .Stemrecht pogen te krijgen.” En hoe zal ’t volk dat erlangen, ’tls bewezen, niet door census verlaging en niet door 'Dezen zijn allen gevallen en naar ik geloof niet op het veld van eer. Ik zal mij veroorlooven kort te zijn in ’t ontvouwen van mijn ideün omtrent die zaak: I. Men heffe de vereeniging Alg. Stemrecht op, want het is niet billijk dat eenige mannen in enkele plaatsen zich moeite en onkosten getroosten voor eene algemeene zaak, en zich aftobben voor niets. i ' 11. Daarvoor trede in de plaats een Comité uit 5 of 7 personen bestaande, welke zicli vrijwillig daartoe aanbieden. Dit Comité heeft ten doel de verkrijging van Algemeen Stemrecht. Deze personen verbinden zich opentlijk, om niet te rusten voor dat het recht is verkregen. Zij worden gesteund door een aantal vrijwilligers, die zich verbinden, om door woord en daad het comité te steunen. De comité’s leden mogen niet aftreden. 111. Zij organiseren eene groote kollecte door het geheele land, onder alle standen, tot stijving der kas. IV. Bg alle verkiezingen voor de tweede Kamer stellen zg in alle districten kandidaten, welke het Stemrecht genegen zijn, van yrtij ook. | V. Jüen ot twee sprekors worden uitgezonden naar alle mogelijke plaatsen, om liet volk wakker te maken. Men zende daartoe naar alle plaatsen eene circulaire, waarbij de inwoners worden uitgenoodigd om op de voordeeligste manier een lokaal verkrijgbaar te stellen, of geheel kosteloos, tevens burgers opwekkende om de sprekers bij zich te doen logeeren. Zoodoende worden de onkosten tot de helft verminderd. VI. Laten deze sprekers zijn mannen, die in korte trekken de toestand schetsen, en het volk tot leven opwekken, zonder partijdig te wezen of de minste opschroeving te gfr kruiken. VII. Is na dezen arbeid het volk eenigzins bereid, stel dan in een flink petitionemenl dat naar geen smeeken of vleien riekt, maai hetwelk op bescheiden wijze der regeerinj een eisch voorhoudt om jilgcineeu Stemrecht. Mededeelingen. Maandag a. s. aes miaaags ibii uic, wordt de vergadering der Staten-Generaal in een plechtige zitting door Z. M. den Koning geopend. Z. M. begeeft zich met zijn gevolg op de gewone wijze in gala-rijtuigen en geëxcorteerd door kavallerie, langs een omweg naar het gebouw waar de Tweede Kamer zitting houdt, van daar keert hij na de openingsrede te hebben uitgesproken, in dezelfde orde langs een gedeeltelijk anderen weg naar het Paleis terug. Het oogenblik waarop Z. M. het Paleis en later weder het gebouw van de Tweede Kamer verlaat, zullen salvo’s uit het geschut, het de Hagenaars aankondigen. IJmaiden bezit reeds een Kanaalstraat en Willemsplein, een hotel 1 en een N“. 2 in aanbouw, een huis van arrest en tot berging van brandspuitmaterieel is gereed, blokken huizen in allerlei stijl naderen hare voltooiiog, maar nog altijd ontbreekt een openbare school. Tal van kinderen, zoo schrijft men aan ’t Handelshlad, buitelen thans dagelgks van de duinen zon- ' der iets anders dan deze gymnastische toeren te leeren, die, hoe nuttig ook op zijn tijd, niet bijzonder dienen tot ontwikkeling van verstand en hart. De Transche regeering heeft een ontwerp ] van wet tot reorganisatie van het lager on- – derwijs bij de kamers ingediend. De hoofd- , trekken van dit ontwerp komen overeen met onze tegenwoordige wet; uitdrukkelijk is in ’t ontwerp gesteld dat het onderwijs in den godsdienst niet onder de vakken wordt opgenomen, maar aan het huisgezin wordt overgelaten de kinderen op te voeden in den godsdienst, dien zij verlangen. De Fransche wetsvoordracht gaat dus nog veel verder dan onze wet: zij behelst kosteloos onderwijs en leerplicht.” De regeering van Frankrijk zou het bijeenkomen van het congres der katholieke werkliedenvereenigingen alleen gedoogen wanneer in de vergaderingen, geen politieke en sociale vraagstukken behandeld werden. Hoe komt het, zoo vraagt men ons, dat de tegenstanders zoo vreezen voor de kracht van het woord en de voorstanders zoo weinig gelooven aan de kracht der waarheid, die onder geen cijfers te brengen is. ? De Zaanstreek teekent een vriendschappelijk protest aan tegen een stelling, voorkomende in ons hoofdartikel van 31 Augustus, zij luidt: „In de Vereenigde Staten van Amerika, waar de meest vrijzinnige aller regeeringsvormen, de republiek, met algemeen stemrecht reeds bestaat”, enz.. Het blad betwist de gegrondheid dezer stelling en haalt daartoe een aantal voorbeelden uit de geschiedenis aan, die, we stemmen gaarne toe, allen oogenschijnlijk tegen den ’ o-emeentebestelijken staatsvorm pleiten. Maar ' gaat bet op die voorbeelden aan te halen? is in die allen het bewijs nu pleverd, dat de Eepubliek niet de meest vrijzinnige regee■ ringsvorm is, of ligt er niet veeleer in op- gesloten dat het volksleven in al die landen ; nog niet volkomen genoeg ontwikkeld is ) voor dien regeeringsvorm ? ’ Wij gelooven evenmin, dat in ons land ■ thans aan die regeeringsvorm behoefte be> staat en hebben dit ook geenszins veron® derstelt. 1 Wij ontvingen een stuk Vcan de Secretaris ® der Werkliedenvereeniging te Winschoten, waarin de schrijver namens zijne medehen stuurders en leden protesteert tegen onze ’■ bewering als zouden de leden der Winschoter vereemging liever feest vieren dan een hal® ven cent per week betalen voor een nuttige zaak als het Groninger Werkliedenverbond. Volgens de schrijver is dit het geval niet. o Wel is de voornaamste reden hierin gelegen dat do Winschoter vereeniging alleen ruim 3UO leden telt, dat is meer dan de andere p afdeelingen te zamen, naar het aantal leden ij berekend had zij dus p. m. ƒ Sü per jaar n te betalen. Verder wordt nog opgegeven, dat het Centraal Bestuur eigendunkelijk zelfs ü kinderachtig handelde en dat de president en n de secretaris in de jaarlijksche vergadering heb- ben bedankt. Dit alles heeft er toe geleid, c dat de afgevaardigden der Winschoter afdee- 1 [ing ter jaarlijksche algemeene vergadering, te rade zyn gegaan om een op waarheid en overtuiging ? gegrond verslag aan de afdee- i lingsvergadering te doen, waarna die verga- c iering heeft geoordeeld zich van zulke ' eigendunkelijke handelingen te moeten ontslaan en geene gelden te mogen verkwisten ? , met personen die eigendunkelijk handelen of i geen kennis van zaken hebben. Pronkers | met een ander mans veeren, zoo eindigt de heer Bonsema zijn stuk, zijn er te veel in , de wereld. ' Gaan wij alles aandachtig na dan ligt liet jwaartepunt op de ƒ 80.— Men schijnt aich te Winschoten en in vele andere vereenigingen is dit evenzeer het geval,— maar niet te kunnen begrgpen dat een vereeniging die 300 leden telt zooveel meer profiteert van ’t geen een zaak ten goede uitwerkt, dan een die b. v. 80 leden telt en dat het dus allezins billijk is, dat men daarna betaald. Een zuiverder verdeeling der lasten is niet mogelflk, men betaalt eenvoudig per lid, ’t geen over zooveel leden een som van zooveel uitmaakt, ’t Geldt hier voor de vereeniging slechts zuiver genomen, een bijdrage in de algemeene kosten, naar vermogen en naar gelang ’t genot dat allen er van hebben. De overige argumenten zijn op zijn zachtst genomen, gezocht. Opmerkenswaardige Oeslnlten. In ’t voorlaatste nummer deelden wij de uitslag mede eener vergadering door de fabriekanten te Sheffield gehouden ten einde te beraadslagen wat te doen in zake den treurigeii teruggang der Engelsche industrie, thans vernemen wij dat ook in Frankrijk, de fabriekanten uit de departementen Vosges, Haute-Garoniie, Doubs, Bi*lfort, Meurtiie en Moselle, te Remiremont een door den heer Ciaude, lid der kamer van afgevaardigden, gepresideerde vergadering hebben gehouden om te beraadslagen over de middelen, schikt ter wegneming van de industriecriais. Met algemeene stemmen let wel werd besloten, niet over te gaan tot loonsvermindering; daarentegen werd aangenomen het voorstel om de werkuren te verminderen, door den arbeid bij licht af te schaffen. Zoodra de lokalen zouden moeten verlicht worden, houdt de werkdag op. Den 4den dezer waren een paar honderd personen in een zaal te Parijs bijeen gekomen, om er het Socialistisch Werklieden-congres te houden, dat de ontwerpers reeds voor veertien dagen in eene andere zaal hadden bijeengeroepen, doch zonder gevolg, daar de Kegeering de bijeenkomst was tegengegaan. Nauwelijks was ditmaal het bureau samengesteld, of een commissaris van politie verscheen, vergezeld van een vrederechter en een dsrtigtal politiedienaren, en jdeed de zaal ontruimen. De leden Tan het bureau Protesteerden tegen dien maatregel. Verscheilene personen werden in verzekerde bewaring MMomen. | De eerste persoon die gevangen werd geno-Ben, was Pinance, die i)ij de opening van de leur der zaal den politiecommissaris Pouquetan bij de keel vatte. Na hem werden Chabry, Deville, Geneste en Massard gevat en alleen Deville, na een eerste verhoor, weder op vrije voeten gesteld. Benige papieren, welke iti de woningen der gearresteerden in beslag werden genomen, leidden tot de gevangenneming van Kirsch; de papieren, hij dezen gevonden zijn van veel gewicht. Een evenzeer gearresteerde Dep, Schumann genaamd, erkende tot de Internationale te hehooren. Bij al de aangehoudenen vond men brieven, waaruit hunne betrekkingen met het buitenland blijkt. Ook twee Kussische vrouwen zijn naar de prefectuur van politie overgehracht. De meeste der aangehoudenen staan onder de beschuldiging van ongeoorloofde samenkomst en geheim genootschap. De Eussische vrouwen zijn gearresteerd op aangifte van Bussische agenten, die de vergadering hijwoonden. Ook een Oostenrijker moet gevat zijn. In de troonrede, waarmede Maandag te Berlijn de Rijksdag is geopend, wordt in de eerste plaats melding gemaakt van de beide aanslagen op het leven des Keizers en verder gezegd, dat L. M. tot zijn volkomen herstel het beheer der zaken aan den Kroonprins zal moeten overlaten. Eeeds na den eersten aanslag dus heet het in de troonrede waren de Bonds-Eegeeringen overtuigd, dat de misdaad zijn ontstaan te danken had aan den verderfelijken invloed eener zich meer en meer uitbreidende agitatie togen de bestaande staatkundige en maatschappelijke Een eerste wetsontwerp, ten doel heblsende aan deze gevaarlijke woelingen paal en perk te stellen, werd verworpen. Maar de Bonds-Kegeeringen bleven voor en na van gevoelen, dat buitengewone maatregelen noodig waren om eene verdere verspreiding van het kwaad stuiten om op deze wijze eene geleidelijke genezing voor te bereiden. Zij blijven bij hun gevoelen, dat bij de keuze der middelen de burgerlijke vrijheid in het algemeen moet ontzien worden. Alleen het misbruik maken daarvan moet bestreden worden. Het geldt hier eene verderfelijke woeling, die de grondslagen van den Staat en der beschaafde maatschappij bedreigt. Voorts wordt in de troonrede het vertrouwen en de hoop te kennen gegeven, dat de nieuwgekozen vertegenwoordigers des lands aan de Eegeering de middelen niet zullen onthouden om de vreedzame ontwikkeling des Eijks tegen aanvallen van binnen evenzeer te waarborgen als tegen den buitenlandsohon vijand. Wann«er eerst aan de openlijke uitbreiding der onhejlbrengende woelingen paal en perk zal zijn gesteld, kan men er aan denken de op een dwaalspoor gebrachte lieden terug te brengen op den juisten weg. Gemengde berichten. BINNENLAND. Te Botterdam viel Zaterdag namiddag een 14jarig meisje in de Delftsche vaart. Zij word echter spoedig door een voorbijgaanden schipper ÊT6r6(l. Heden (Dinsdag) morgen heeft op de N. Z. Voorburgwal hij de Korte Kolksteeg te Amster- . dam een dienstmaagd in het huis waar zij dienstbaar was door ophanging zich van ’t leven beroofd. Naar men zegt is het meisje slechts 18 jaar oud. , , _ Maandag ten ruim 4 ure had op een der bovenverdiepingen van een huis (de Jonge Grraaf) op den Zeedijk te Amsterdam, waarin café chantant wordt gehouden, een hevigen brand plaats. Toen de brandweer, die in de onmiddelijke nabijheid een hoofdwacht heeft, van het onheil kennis kreeg, stond het geheele perseel reeds in lichte laaie vlam. Het perceel waarin de brand is uitgebroken, is geheel uitgebrand; van de naastaanliggende perceelen zijn de bovenverdiepingen min of meer door brand beschadigd. Een oude vrouw van 72 jaar is in de vlammen omgekomen, andere bewoners zijn met moeite gered. Van de brandwacht heeft niemang eenig ongeval bekomen. De oorzaak van den brand wordt toegesohreven aan het omvallen van een I netroleumtoestel. Donderdag ochtend hehhen hij het exerceeren met gewapende sloepen der marine op ; de reede te Helder hehhen vier miliciens brandwonden en andere kwetsuren bekomen, doordat ' men hij het herhaald laden van een stuk ge- ■ I schut de lucht niet behoorlijk had afgesloten ■ door dicht houden van het zundgat. ï'vee der matrozen, wier Weeding geheel in brand stond. I zijn ter blussching over boord gesprongen, doch weder gered. Ook moet het vuur de amunitie■ kist bereikt hebben, waardoor een hevige ontt plofflng ontstond. • Bij een der manoeuvres die dezer dagen I dagen volgens programma bij onze kusten werden gehouden, werd oen matroos behoorende tot ’ een landingsdivisie, door een patrouüle gevangen genomen. Onze Janmaat echter wist zich wder los te rukken en zette het op een loopen. Door . de manschappen der patrouille vervolgd, sprmgt 1 hij, zonder de minste aarzeling te doen blijken, . in zee en bereikt zwemmende de marinosloep, . welke te zijner redding was afgezonden. Dit heldenstuk van .Tanmaat lag natuurlijk l buiten het programma van den geïmiteerden . _ %ij de brug aan den Amstelhoek te Am-1 sterdam is een met touw om wonden sigaren-1 kistje opgehaald, waarin naar het „Oeïllustr. Politie nieuws” meldt de overblijfselen gevonden werden van een kind, dat blijkbaar onmiddelijk na de geboorte om het leven is gebracht. Den 2den Mei 1872 werd te Kampen een brief voor Assen in de bus aan de Bovenkerk hij het verbouwen der vloer.” De brief bevatte eene kwitantie van f 3, voor contributie aan de Israëlitische gemeente. Als eene bijzonderheid kan worden gemeld, dat zich in de gemeente Bierum, tellende eene bevolking van bijna 4000 zielen, sedert den 25sten Juli jl. geen enkel sterfgeval heeft voorgedaan. Onlangs werd het kerkgebouw eener christelijk gereformeerde ingewijd. Tot den opbouw hadden ook ingezetenen van andere gezindheden gecontribueerd, die dan ook de plechtigheid bijwoonden. Of naar die contributie -gevraagd of uit beleefdheid gegeven was, doet er niet toe, maar ze scheen de sympathie van den voorganger niet weg te dragen. ZEerw. liet bij die gelegenheid o. a. ook zingen: Ps. 68 vers 18: Scheld met nw stem het wild gediert, Dat in het riet zoo welig tiert, De stier en kalverbenden; Het volk, dat stukken zilvers geeft, En dus zich onderworpen heeft, Maar loert op onz’ ellenden, enz. (Histor.) Een turfhandelaar, die op een geladen schuit in de Brouwersgracht te ’sHage stond, bukte zich te veel voorover, verloor het evenwicht en ging te water; al spoedig zonk hij weg en zeer zeker zou hij nooit meer handel in turf hebben gedreven, ale zijn knecht zich niet te water begeven had om hem te redden. Voor de derde maal in een week luidde Zaterdag morgen te Sloterdijk, bij Amsterdam, de brandklok. Thans was weder 'door broeiing van het hooi, de vlam in een hooiberg nitgeslagen, en in weerwil van tijdig aangebrachte hulp, werd spoepig ook het woonhuis m de asch gelegd. Van den inboedel is het voornaamste gered. Een brand in den IJpolder heeft groote schade aangericht. Duizenden guldens zijn aan granen en erwten verloren gegaan. Ook de dorso’n- Biachine is vernield. Te Deventer is Zaterdag ochtend eene mand met 100 kilo vleesch van zieke varkens en bestemd voor een aldaar wonenden spekslager, aan het spoorwegstation aangehouden en op de mestplaats der gemeente begraven. Een manufacturier te Amsternam miste bij het nazien zijner goederen negen shawls, ter waarde van f 6(X). Bij onderzoek is gebleken, dat een zijner bedienden zich aan dien diefstal heeft schuldig gemaakt. Hij heeft die shawls stuk voor stuk weggenomen en de banken van leening beleend. Overbodig is het mede te deelen dat hij naar de gevangenis is gebracht. Een belasting op algemeen stemrecht. De kerkeraad der H. G. te Deventer heeft in het vorige jaar besloten om, ter bestrijding der kosten van de kerkelijke verkiezingen, aan de uitoefening van het stemrecht te verbinden een jaarlijksche bijdrage van 25 ets. Dit jaar is voor het eerst deze bijdrage ingevorderd en van de 932 stemgerechtigde lidmaten, die op de kiezerslijsten voorkomen, zijn G4O, dat is ruim dom genoeg geweest die belasting te betalen. De overigen (292) hebben de betaling geweigerd. In de maand Augustus zijn 248 vreemdelingen wegens gebrek aan middel van bestaan, over de grenzen gebracht. Zaterdag voormiddag is aan de Zuidblaak te Rotterdam, oen ISjarige jongen, die onder het rijden op den bok ven eene vigilante wilde springen, gevallen, waardoor oen der wielen hem over net lijf ging. Na door een geneeskundige in behandeling genomen te zijn, is hij op diens last overgebracht naar het ziekenhuis'. Te Middelburg is Vrijdagavond omstreeks 7 uur, in een huis op den hoek van de Bogardstraat en den Blindenhoek, een gedeelte van een gang ingestort, tengevolge waarvan een oude vrouw, (tie juist de trap af kwam, plotseling ongeveer twee meters naar beneden viel. De vrouw riep natuurlijk om hulp en op haar geroep kwam een andere vrouw en twee kinderen aanloopen, die ’t zelfde lot ondergingen. Bijde vrouwen zijn ernstig gekneusd, de kinderen kwamen er met den schrik af. Woensdag zou te Harlingen het ijzeren havenlicht, staande op den noorder havendam, 50 meters vooruit worden geplaatst. De daarmee belaste werklieden deden hun taak echter vrij onhandig, waardoor de lantaren kantelde en hij het neervallen den opzichter over de haven verlichting trof, zoodat hij een heen brak en aan lioofd en armen verwond werd. Vier likkehroers, die bij een kastelein op de Prinsengracht, te Amsterdam, e«n karaf met sterken drank hebben gestolen, worden wegens dit feit vervolgd. In Amsterdam schijnen eenige zakkenrollers of ander dergelijk snelvingerig gespuis zich op te honden, daar althans in den laatston tijd verschillende gevallen zijn voorgekomen van personen, die zich een oogenblik in ’t gedrang bevindende, kort daarna hun horloge kwijt waren. Toen H. K. H. princes Hendrik haar verlangen te kennen gaf, dat zij kennis wilde maken met de kleeding der Lutliersche weesmeisjes te ’s Hage, werden twee dier meisjes hare H. K. H. toegezonden. Een dier meisjes boodt H. M. een bouquet aan en de andere sprak H. K. H. in het Fransch toe, waarna deze haar in dezelfde taal eenige vragen deed. H. K. H. gaf ten slotte hare verwondering te kennen over de beschaafde manieren der meisjes en hare zindelijke kleeding. Te Sommelsdijk zijn de vorige week door de kantonrechter zes landbo 'wers veroordeeld wegens overtreding van de v. op den kinderarbeid. Zij hadden namelijk kinderen beneden 12 jaar als koewachters in di nst gehad. De vorige week stond te Alphen aan den Ehijn zekere heer T., steenbakker, terecht, wegens overtreding van de wet op de kinderarbeid. De wetsovertreder is nota bene wethouder en lid der schoolcommissie. De „N. E. Ct." verneemt, dat de „Willem Barendsz" tegen het midden van deze maand te Tromsoë in Noorwegen zal binnenloopen en eenigen tijd daarna naar het vaderland zal terugkeeren, zoodat het vaartuig waarschijnlijk nog in het laatst dezer maand te IJmuiden kan worden binnenverwacht. Vrijdagnamiddag 11., omstreeks 6 uur, is in de Brouwersgracht te Amsterdam een knaap, ongeveer 9 jaar oud, te huis behoorende op een schip dat aldaar ligt, in het water geraakt en verdronken. BUITENLAND. Men meldt uit Hamburg: Ongeveer een dertigtal Socialisten uit Berlijn, Breslau, Hamburg, Dresden, zoomede een zeker aantal vertegenwoordigers der Socialistische dagbladen,heeft dezerdagen inßohemeneenbijeenkorast heeft gehouden. Het hoofddoel was om te beraadslagen over de maatregelen, welke behooren te worden genomen met het oog op de verwachte aanneming van de zoogenaamde Socialistenwet. Nopens de gebonden beraadslagingen wordt geenerlei mededeeling gedaan. Er loopen geruchten, dat de Pruisische regiering het plan heeft opgevat tot wederinvoering _der beschermende rechten op de productie van ijzer- en staal-industrie. In de tweede helft van Augustus kwamen 34,781 Franschen uit de departementen en 23,892 vreemdelingen te Parijs om de tentoonstelling te bezoeken. Men schat, dat jaarlijks 300,000 vreemdelingen de badplaatsen in de Pyreneeën bezoeken en dat zij gemiddeld elk 200 frs. verteren, hetgeen dus het sommetje van 60,000,000 uitmaakt. In een Fransch blad wordt gewag gemaakt van de volgende onlangs voorgevallen gebeurtenis, welker vermelding wellicht tot waarschuwing van anderen kan dienen. Een klein meisje, dat aan eene roos geroken had, voelde kórt daarop eene kriebeling in den neus, zonder dat het tot niezen kwam, werd daarna zwaar ziek en krankzinnig en overleed eenigen tijd later. Toen men na den. dood het hoofd van het kind opende, vond men daarin eene nog levende spin. Lebiez en Barre, die een oude vrouw hadden vermoord om zich van haar geld meester te maken, hebben Zaterdag 11. te Parijs hunne doodstraf ondergaan. Barre was de eerste die het schavot beklom; hij was bijna buiten kennis. Lebiez daarentegen hield zich zeer kalm. Ben groote menigte was bijeengekomen om de strafoefening bij te wonen. Men is bezig te Parijs een Protestantsch dagblad op te richten met den heer Eugene Eevéilland, als hoofdredacteur. Op de inschrijving van 3000 aandeelen, elk van 100 fr., warén op 24 Aug. reeds ruim 1300 aandeelen genomen. De richting van het blad zal republikeinsch wezen en het zal het orgaan worden eener nieuw'e Protestantsche beweging, zoodat de redactie van rechtswege aan tot het Protestantisme bekeerde Roomschen zal worden toevertrouwd. Aan do dogmatische en kerkelijke geschillen in denhoezem van het Protestantisme zal het blad geheel vrij blijven, maar met even grooten nadruk het materialisme en het clericalisme bestrijden. Een docter te Parijs schreef aan een koopman van de rue du Sentier, die vreeseliik dik werd, voor eiken dag 9 maal de Butte Montmartre op en af te klimmen. Een paar maanden later bezocht hij zijn patiënt andermaal en vond, dat deze dikker dan ooit was. „Ik heb uw voorschrift toch trouw opgeyolgd", antwoordde deze. „Doe maar onderzoek bij het kofflhnis boven en de bronwerij beneden." „Hoe zoo?" vroeg de docter. „Wel", luidde het antwoord: „ik dronk daar telkens een bock." Geen wonder, dat de man er niet magerder op geworden was. _ Men wil thans, evenals met versch vleesch nit de streken van la Plata gedaan is, ook ladingen versohen visch uit ver verwijderde streken naar Frankrijk brengen. Reeds is te Marseille met de „Eaphaël" een lading in den besten toestand aangekomen. Het ruim, waar de visch geborgen was, is gedurende de reis op eene temperatuur gehouden van 20 graden beneden nul, en daardoor is alle bederf tegengegaan. De „Eaphaël" maakt zich gereed om eene nieuwe reis te ondernemen en 120,000 kilo verschen visch naar Marseille te brengen. Te Florence hebben Vriidagavoncl 200 personen eene demonstratie gemaakt, onder het aanheifen van den kreet: weg met het olericale onderwijs! Generaal Avezzana, minister van oorlog onder de Eomeinsche republiek in 1849, heeft op G Sept. te Torre Maggiore tot eene deputatie van werklieden eene redevoering gehouden, waarin hij er op aapdrong, dat alle weerbare Italiaansohe mannen zich in do behandeling van vuurwapenen zonden oefenen, omdat hij een oorlog onvermijdelijk achtte, als gevolg van het BeiTijnsche congres. Zulk een rede moet al weinig troostrijks bevatten voor werklieden.
14,481
MMLIND01:001090005:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1881, no. 527, 02-02-1881
null
Dutch
Spoken
7,395
13,445
N°. 527. WOENSDAG 2 FEBRUARI. 1881. HETOOSTOf WEEKBLAD GEWIJD AAN CHRISTELIJKE PHILANTHROPIE. Ziet, Hij komt met de wolten, en alle oog i&l Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouwbedrijven; ja amen, Ojpenb. 1 vs. 7. Redacteur: J. YAN 't LINDENHOUT. Uitgever: P. J. MILBORX, Te Nijmegen. De armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Joh. 12 vs. 8. Dit blad verschijnt eiken Woensdag. Abonnementsprijs per kwartaal 75 Cent. Afzonderlijke nommers 10 Cent. Prijs der ADVERTENiiën: van 1—10 regels f 1, elke regel meer 10 Cent. Brieven, gelden, advertentiën, enz., gelieve men franco te zenden onder het motto «Administratie* aan de Redactie te Nijmegen. * ilfe=8= HET HOLLANDSCH HART VERGEET ZUS BROEDERS MET. Wijze: t' En souviens tu. (Dit lied kan ook gezongen worden: WIJZE: No. 24, 3de jaargang Neerbosch' Zangen.) Hebt gij 't gehoord, hoe onze broeders lijden, Het Zonental door Neerland steeds betreurd, Dat Britsch geweld, sterk door den nood der tijden, Ons met de Kaap als heeft van 't hart gescheurd. Maar 't Boerenras boog nooit zijn nek als slaven, Daar 't eer zijn grond dan vrijheidsvaan verliet, En 't Hollandsch hart, trotsch op die wakkre braven, Vergeet, verlaat in nood zijn broeders niet. Gehoond, geplaagd, door haat en list besprongen, Vervreemdde 't hart der Boeren van hun grond, En weken ze ook, steeds meer teruggedrongen, Tot waar, naar 't scheen, hun vrijheid ruste vond; Vergeefs, geen stroom, geen bergpas maakten veilig De heldenschaar door 's Luipaards oog bespied, Maar was geen woord van eer den Brit ooit heilig, Ons Hollandsch hart vergeet zijn broeders niet. Kan onze macht, geknot in bange dagen Door Eransch geweld en Englands vriendschapsschijn, Geen schild hun biên voor valschheids list en slagen, Toch kunnen wij den broedren broeders zijn. Laat broedertrouw in woord en offer spreken, Voor vrijheid staan en pleiten daad en lied, Zoo spreke ons hart der broedren hart ten teeken, Oud-Nederland vergeet zijn kindren niet. C. S. Adama van Scheltema. „TOT WIEN ZULLEN WIJ HEENGAAN?" Toespraak van W. H. Aitken. (Slot.) „Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet heengaan ? Simon Petrus antwoordde hem: Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Joh. VI : 67 en 68. Vergeef mij, dat ik eenige oogenblikken over mijn eigen ondervinding in het verleden heb gesproken en over mijn vertrouwen in het tegenwoordige. Doch nu met betrekking tot uzelven, heden avond is er Iemand in ons midden, dien wij niet Zlen, maar die gereed staat om uw nooden te verVullen. Hij is hier, en indien wij Hem met onze °ogen konden aanschouwen, geloof ik dat wij denelfden vriendelijken aantrekkelijken blik op ons z°uden gevestigd zien, en de oude vraag zouden nooren: „Wilt gijlieden ook niet weggaan ?" Er zijn anderen die God den rug hebben toegekeerd en het bloed van Zijn Zoon onrein hebben geacht. Waar zijn zij? Zij hebben zich buiten het bereik van de roepstemmen gesteld. Zij zouden wellicht hunnen weg nogmaals maar dan beter willen bewandelen, maar hun keuze is gedaan, en voor hen is geen terugkeeren. „Wilt gij ook zoo heengaan ?" Zullen wij antwoorden zooals Simon Petrus deed, door een andere vraag te stellen: „Heer, tot wien zullen wij heengaan ?" Laat ons dit niet stellen als een uitroep, maar als een ernstige vraag. „Tot wien zullen wij heengaan ?" Zullen wij gaan tot de philosophie? Na alles wat de moderne philosophie ons belooft, — welken troost biedt zij ons aan? — Een van onze geleerden wil ons bemoedigen, wij openen ons oor, om iets van hem op te vangen dat ons onze vrees zal ontnemen — iets dat het hobbelige pad des levens recht zal maken, en ons troosten in ons verdriet. Wat ontvangt gij ? „O," zegt hij, „ik heb een groote ontdekking gedaan; wij allen zijn onsterfelijk." „Wij dachten dat gij hieraan niet meer geloofdet; wij dachten dat gij, wijze mannen der negentiende eeuw, had uitgemaakt, dat wij geen ziel hebben nog minder het vooruitzicht van onsterflijkheid." „Gij verstaat ons verkeerdantwoordt hij (ik gebruik hier bijna letterlijk de woorden van een modern schrijver), „wij gelooven in de onsterflijkheid; maar in de onsterflijkheid der bestanddeelen. „Tot wien zullen wij heengaan ?" Tot den stoffelijken en zedelijken philosoof? Zullen wij opzijn school gaan en zal hij ons onderwijzen in de leer van Plato en Socrates? En zullen wij hem ten laatste nog vragen: „Och wilt gij zoo goed zijn om ons te zeggen, hoe men een slecht mensch goed kan maken ?" Zoover ik weet was dit een vraag die Aristoteles niet kan beantwoorden; ik heb nog nooit iemand aangetroffen die instaat was ze te beantwoorden. Indien iemand een slaaf der zonde wordt, indien iemand onder de heerschappij komt van zijn lage natuur; indien iemand zich gewent om het kwade te doen; welke hoop heeft dan de moralist nog voor hem ? Zedelijkheid kan u brengen in het gezicht van het toppunt van een goed gedrag ; maar wat gij behoeft mijn toehoorders, is niet om dat toppunt ie kunnen aanschouwen, maar de kracht om er u toe op te heffen. Houdt op met mij te vertellen dat reinheid is reinheid en dat het schoone schoon is; houdt op met die aantrekkelijke beelden voor mijn oog te brengen, welke zedelijke volmaaktheid er ook in bestaat. Ik kom tot u met mijn eigen praktische behoeften en zeg: Ja, dat is alles zeer goed, maar zeg mij hoe ik dat alles moet bereiken. Toen ik een kleine jongen was en de booze hartstochten zich in mij begonnen te openbaren, vermaande mijn moeder mij, om mijn knieën voor den Heer te buigen en God om bijstand te vragen; en Hij hielp mij. Nu moet ik gaan begrijpen, dat dat alles verkeerd was. Men verhaalt mij, dat het gebed geen waarde heeft, daar alles geschiedt volgens vaste wetten en het een afgetrokken denkbeeld is om te gelooven dat God zich bemoeit met menschelijke zaken. Wie doet dit dan ? Zijn wij aan ons eigen gebrek overgelaten? „Heer, tot wien zullen wij heengaan?" Indien het waarheid is wat men ons tegenwoordig ■verkondigt moeten wij onzen hond benijden. Het paard dat wij besturen, neemt dan een betere plaats in dan wij. Het heeft geen hooger wenschen en geen verlangen naar een oneindigheid, het begeert geen onsterflijkheid, het heeft geen wreede overtuiging van zonden en geen zedelijken last waaronder het gebukt gaat. Wij, het hoogste van Gods schepping, zouden dus gebukt gaan onder lasten die wij onszelven op den hals halen zonder bij machte te zijn dit te laten! Tot wien zullen wij heengaan? — Jongelieden tot wien wilt gij heengaan? Gij staat nog aan het begin des levens; spoedig zult ge ergens heengegaan zijn. Maar waarheen? Tot wien wilt gij heengaan ? Wilt gij tot uw zonde terugkeeren, waarin gij zoo lang geleefd hebt ? Wilt gij uzelven aan allerlei invloeden overgeven en er uzelven door laten medeslepen ? Tot wien wilt gij heen ? Maar! gij hebt alreeds van de wateren gedronken en verlangt weder naar deze. Gij hebt die gevonden in die dompige cel, waar de satan u reeds zooveel jaren heeft gevangen gehouden, het water dat hij u heeft gegeven is slechts een brandende drank, die u*v dorst nog vermeerdert. Het verlangen, dat in het diepste van uw ziel leeft, wordt niet bevredigd en het toont het verderf aan, dat gij te gemoet gaat. „Tot wien zullen wij heengaan F" Zullen wij tot de wereld heengaan met haar schoongekleurde waterbellen? Zullen wij onszelven vergeten en ons aan haar dwaasheid overgeven ? Neen, er komt iets in ons op, dat ons aanmaant om onze eigen natuur meer getrouw te zijn dan de aanlokselen der wereld. ;/Tot wien zullen wij heengaan?" Zullen wij slechts gedachteloos voortleven en dag aan dag laten voorbijgaan zonder acht te geven op onszelven ? Zullen wij aldus voortgaan op den stroom zonder doel en zonder einde en een doelloos leven leiden, dat eindigt in de ontdekking dat het te laat is om iets beters te zoeken en dat ons niets geeft tot steun in de stervensure en in het gezicht van den oordeelsdag? Tot wien zullen wij heengaan? Moet ik u spreken over de twee plaatsen waartusschen wij kunnen kiezen? Wanneer gij dezen avond deze zaal verlaat, hetzij gij Christus uwen rug toekeert of niet, gij zult u op het slagveld des levens bevinden. Gij hebt behoefte, mijn waarde vriend, aan een macht die u instaat stelt om dapperlijk te strijden en te overwinnen. Gij hebt behoefte aan een macht die u helpt om aan de verleiding te weerstaan en om uw eigen gebrekkelijkheid te overwinnen. Wanneer gij op het slagveld des levens staat en uw handen slap hangen indien gij geen God of Christus met u hebt, indien gij Hem den rug hebt toegekeerd, hoe kunt gij dan ooit hopen op de overwinning, of de woorden vernemen: „Gij hebt den goeden strijd gestreden." Waarheen moeten wij gaan? Ik zal liet u zeggen. Vroeger" of later zullen velen onzer eenig huis moeten bezoeken, waarin droefheid heerscht. Alles zal daar vreemd en verlaten schijnen, wanneer bekende stemmen, die wij zoo gaarne hoorden, door den dood tot zwijgen zijn gebracht of wanneer de hoop onzer jeugd is vervlogen. De bloemen verwelken en het gras verdort, dit zult gij vroeger of later ondervinden. Zijt gij daartoe bereid zonder Christus ? Waar moeten wij heengaan? Yroeger of later moet gij de vallei der schaduwen des doods doorgaan. Vroeger of later zal die blos van gezondheid van uwe wangen verdwijnen, en zult gij op uw doodsbed liggen. De wereld zal dan wankelen onder uwe voeten. Er is slechts één plaats waar gij zult heengaan, indien gij Christus niet aanneemt. Wij weten hier zeer weinig van. God hangt hier een gordijn voor. Wij weten dat er weening is en knersing der tanden, en dat daar wanhoop woont. O ga daar niet lieen! Gaat daar niet heen jongelieden, opdat gij nooit de smarten van den eeuwigen dood gevoelt, in dien donkeren nacht rondom u, vestigt uw oog op Christus. Doet liet nog heden, doet als Simon Petrus, ziet op Hem en roept uit „Heer, tot wien zullen wij heengaan? De wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid ja — zij moge voorbij gaan, want tot wien anders zullen wij heengaan dan tot U, want gij hebt de woorden des eeuwigen levens!" EESE ROEPSTEM. Wat staat gij en ziet op naar den hemel? Zoo klonk weleer de stem des Engels tot de verslagen discipelen des Heeren, toen ook het laatste spoor Zijner voor het stoffelijk oog zichtbare tegenwoordigheid zich voor goed aan hun starenden blik had onttrokken. Wat staat gij en ziet rond over de aarde? — Zoo komt heden, als in tegenstelling tot die vraag, eene stemme tot u , jongedochters en vrouwen in Nederland. Och, of het u zijn mocht als een roepstem van Hem, Wiens onzichtbare tegenwoordigheid nimmer te vergeefs werd ingeroepen, maar die zich al de eeuwen door doet gevoelen alomme waar er, hoe en op welke wijze dan ook, aan de bespoediging der komst van Zijn rijk wordt gearbeid. Wat staat gij en ziet rond over de aarde? en vraagt naar alle kanten om raad; om werk dat voor uwen aanleg en uwe bestemming past en aan de behoefte van uw hart om lief te hebben en u nuttig te maken, kan beantwoorden! — Maar ziet gij dan niet, en bemerkt gij niet, dat er in den wijngaard des Heeren o zoo groote, zoo klimmende behoefte is aan arbeiders en arbeidsters van allerlei krachten en gaven? Of weet gij niet, dat er op den grooten akker der wereld nog zoo oneindig veel te doen is om het rijk der duisternis te bestrijden, opdat het, — zoo waarlijk helpe ons God, — eenmaal overwonnen worde? Nog eens dan, jeugdigen van jaren en gij ongehuwde vrouwen in de kraclit uws levens, wat staat gij en ziet rond over de aarde, vragende om te mogen liefhebben, zoekende naar werk? — Welnu, een werkkring wordt u aangeboden, een werkkring die, — waar mogelijk het liefdeleven rondom een eigen haard u is ontzegd of ontvallen, — u ruimschoots gelegenheid zal geven om liefde te oefenen en door dat liefdebetoon zelve rijk wordende, anderen rijk te taaken. Twee hoofdvoorwaarden echter om tot dien arbeid te kunnen ingaan worden u bij voorbaat gesteld : Een gezond lichaamsgestel en, (vooral in dezen beproeve een iegelijk uwer zichzelve) een hart dat warm klopt voor Jezus Christus, den Zaligmaker en Heiland der wereld. Wie zich dus van deze twee dingen bewust is en aan wie over 't geheel genomen het denkbeeld toelacht om een leven te aanvaarden, dat dagelijks gelegenheid te over aanbiedt om ook anderen tot dien Heer te leiden en voor Zijn Koninkrijk te winnen, die melde zich per brief aan bij mejuffrouw Wickeks, Secretaresse van het bestuur van het Diaconessenhuis te Leeuwarden. Leeuwarden, 21 Jan. 1881. KROIEK DER WKKSlURICHTHfl. Wij ontvingen verblijdende berichten uit Rotterdam van de Martha-ver'eeniging, namelijk dat reeds van alle zijden van ons land verschillende voorwerpen en goederen voor de Bazaar worden toegezonden. Het verheugt ons, dat de liefde voor de ouderlooze kinderen bij het steeds toenemend aantal weezen, dat op Neerbosch verzorgd moet worden , niet vermindert maar steeds toenemende is. De aanvragen tot opname van weezen blijven steeds, niettegenstaande ons herhaald schrijven in de Kroniek der Weesinrichting, dat er geen plaats meer is zoolang de nieuwe woning niet kan worden betrokken, nog immer voortgaan. Ons hart is bereid, zoover onze krachten het toelaten, allen te helpen, maar wij kunnen niet verder gaan dan de middelen zijn. Wij kunnen de weezen niet in een huis opnemen waarin nog niet één meubelstuk aanwezig is; daarbij strekken de gaven, die de Heere God ons doet toekomen, ter nauwernood om in de behoeften van ons groote gezin te voorzien. Voor een groot gedeelte der gelden van de erfenis van wijlen mevrouw Eigeman, nl. voor f 30,000, is bouw- en weiland aangekocht om als een blijvend kapitaal voor de Weesinrichting te dienen. Wij staan daarom wachtende op den Heer en Zijne hulp, en vragen onzen vrienden nogmaals dringend om een handje te willen medearbeiden, opdat het nieuwe huis van meubelen kan worden voorzien. Het is daarom dat wij bij vernieuwing op den arbeid van de Marthavereeniging te Rotterdam wijzen. Deze week kunnen nog voorwerpen van allerlei aard aan de volgende adressen gezonden worden: Mejuffrouw H. C. Theesing, Haringvliet Z.Z. 100 , Rotterdam. Mejuffrouw A. G. J. Kortlandt, Houtlaan St. Joris 1, te Rotterdam. Mejuffrouw B. M. van Zwet, Boschje No. 9, id. Mej. Van Smirren, Lijnbaangracht 27, Amsterdam. Mejonkvrouwe Bichon—Visch , Korte Voorhout 's-Gravenhage. Mejuffrouw Kam, te Delfshaven. Mevrouw Van der Wilgen geb. Oudendijk, hoek Lemstraat, te Kralingen. Freule A. P. Mulert, Brugstraat te Zutfen. Mevrouw W. E. Sypkens geb Hoef hamer, Oude- boteringestraat te Groningen. Mejuffrouw A. L. Coolsma geb. Maywald, te Leeuwarden. Mevrouw J. van Loon geb. Munnik, te Meppel. Mevrouw Griffijn geb. Van Uije, Koningstraat te Arnhem. Mevrouw M. Smits geb. Van Schaardenburg, Waalkade, Nijmegen. Mejuffrouw J. Molijn te Hees. De heer Van der Laaken, te Utrecht. De heer C. Stoker te Sluis. De heer Jakob van der Kolk, Bitterstraat te Zwoller en ook aan het adres van de Weesinrichting te Neerbosch. Deze verklaren zich bereid, goederen voor de Bazaar te Rotterdam in ontvangst te nemen. Wij houden ons overtuigd, dat velen onzer vrienden winkels hebben, waarin een of ander te vinden is, dat zij ten verkoop willen afstaan. Ook fabrikanten kunnen wellicht eenige voorwerpen zenden, vooral is aarde- en ijzerwerk zeer geschikt tot verkoop. Spurgeon in Londen hield twee jaar geleden een Bazaar in zijne tabernakel of kerk, die bijna een tentoonstelling van alle mogelijke voorwerpen van kunst en nijverheid kon heeten, en waarvan de opbrengst ƒ60,000 bedroeg, welke som besteed is tot den bouw van een oude-mannen- en vrouwenhuis. Nu wenscht hij dit jaar een Bazaar te houden voor den bouw van een meisjesweeshuis en hoopt daardoor zooveel geld samen te brengen, dat hij dit gebouw kan daarstellen. Mochten de vriendinnen te Rotterdam eens zooveel kunnen samenbrengen, dat een huis , waarin 100 weezen kunnen gehuisvest worden, van meubels kon worden voorzien, hoe dankbaar en blijde zouden wij zijn wanneer wij konden schrijven dat nu alles gereed was en de ouderlooze kinderen naar Neerbosch konden overkomen. Zoudt gij daaraan niet een handje willen medearbeiden ? De Bazaar zal den 22n en 23n Eebruari te Rotterdam worden gehouden in de zaal „Caledonia." Van het bestuur der Martha-vereeniging ontvingen wij reeds bericht, dat van freule Mulert te Zutfen een grootj bezending van verschillende voorwerpen, waaronder vooral prachtig tafelgoed, was ontvangen. Uit Utrecht van den heer v. d. Laaken, ontvingen zij een groote bezending van allerhande voorwerpen, voor het grootste gedeelte vervaardigd door de weezen en hunne medehelpers. God, de Vader der weezen, zegene deze inrichting, waar de ouderloozen en hunne verzorgers op zulk een liefelijke wijze voor hunne medebroeders en zusters wenschen te zorgen. Een zeer prachtige sprei is uit Haarlem van mej. M. C. B.— N. ontvangen. Het is merkwaardig, zoo schrijft men ons, hoe uit den kleinen burgerstand alle mogelijke voorwerpen voor de Bazaar worden gezonden en gebracht. De tante van een drietal weezen, die op Neerbosch verpleegd worden, welke dienstbaar is, heeft met toestemming van hare mevrouw, uit dankbaarheid voor de goede verpleging die de kinderen genieten, in hare vrije uren zonder behulp van een timmerman eigenhandig een kleine keuken vervaardigd waarin alle mogelijke keukengereedschap zich bevindt. Een klein gebrekkig jongentje bracht bij een der weezenvriendinnen een anti-makassar. Toen men hem vraagde of zijn zusje dat gemaakt had, zeide hij: „Och neen, dit heb ik zelf gedaan; ik kan niets geven voor de weezen dan dit, maar ik hen blijde u dit te kunnen brengen." Waar men zulke voorbeelden van opofferende liefde ziet, zullen zeker velen opgewekt worden om dit goede voorbeeld na te volgen. Een ieder bedenke echter, dat er niet veel tijd meer is en de goederen spoedig in ontvangst moeten genomen worden. Op Neerbosch ontvingen wij voor de Bazaar een kistje met allerhande voorwerpen, en het eerste geschenk was een Bijbel. De weezen zeiven hebben een goeden voorraad gereed en werken nog dagelijks om meer voorwerpen te vervaardigen, om voor dit doel te worden verkocht. Tot zelfs onze klompenmaker vervaardigt een net soort van klompen, om op de Bazaar te worden verkocht. /-"■"Tot onze groote blijdschap ontvingen wij weder 'het bericht van het voornemen, dat onze vrienden in den Achterhoek van Gelderland hebben opgevat, namelijk om voor de weezen een inzameling van worsten te houden. In een ingezonden stuk in de Graafschapper leest men o.a. het volgende : „Ouder gewoonte kom ik ook nu weer eene gift vragen voor onze weeskens te Neerbosch. Ik ben blij, dat ik dat voor hen doen kan en ik zal mij nog meer verblijden, indien er, op mijn vragen, veel voor de ouderlooze kinderen moge inkomen. Zie ik op de zegeningen, welke de Heere ons, in het afgeloopen jaar, zoo ruim heeft geschonken, dan heb ik goede verwachting, dat er velen zullen gevonden worden, die gaarne iets van dien zegen der weezen wenschen mee te deelen. Laten wij daarom ook nu ons best eens weer doen om veel Metworsten en stnkken Spek of iets anders, voor die arme kinderen bijeen te krijgen. Ik zeide: „of iets anders." Ten vorigen iare verzond ik, behalve metworsten en stukjes spek, ook nog een rolletje linnen en een aardig pak gemaakte kleedingstukken. Dat zijn alle artikelen, die men te Neerbosch, o, zoo uitnemend gebruiken kan. Daar valt mij nog iets in. Ik weet dat sommigen in onze streek, in den herfst aan het drogen geweest zijn van appelen en peren. Ik onderstel, die zijn nog niet opgemaakt. Ook zulke dingen kunnen te Neerbosch goede diensten bewijzen. Komt, vrienden! Kijkt uwen voorraad maar eens met een dankbaar, ootmoedig, blij en mild hart aan en geeft er den weezen goed wat van mee. De Heere ziet dat gaarn en Gij kunt er staat op maken, dat Gij er geen schade maar wel voordeel bij hebben zult. Want, zooals Gij weet, hebben wij in dit geval de belofte des Heeren voor ons. Nu heb ik door middel van dit blad mijne stem, in het belang der weezen, niet verder kunnen brengen, dan in onze omgeving. Doch in den lateren tijd, heb ik vernomen, dat onze Graafschapper meer dan tweehonderd nieuwe leden heeft gekregen te Deventer, Enschede, Hengelo, (O.) Lonneker en ik weet al niet waar. Zeer gaarn zou ik zien, dat ook in dien omtrek zich deze en gene wilde belasten: om gaven in natura voor de weezen te verzamelen. Het werk is niet moeilijk. Niemand behoeft er tegen op te zien. Die het in de kracht des Heeren aanvat is waar hij wezen moet; slagen zal hij en de Heere zal er zijnen zegen over gebieden. Vooral raad ik onze jongelingen en jonge dochters aan dit goede werk ter hand te nemen. De vraag: of broeder Van 't Lindenhout daardoor een dienst wordt bewezen en of de weezen het verzamelde met blijdschap zullen ontvangen, kan ik ter aller geruststelling met een welmeenend — ja — beantwoorden. Als onze groote blauwe kist op Neerbosch arriveert, dan roepen de weezen:., hoezee! en als er nu eens een paar dito, gevulde uit Twente komen, dan verwacht ik, dat zij het wel driemaal zullen roepen, doeh wat meer zegt: zij zullen in de stilte God danken voor zijne trouwe Vaderzorg, daar zij de waarheid zijner belofte: „De Heere is een Vader der weezen" op Neerbosch, dagelijks met eigen oogen aanschouwen. De Heere, naar ik hoop, gebruike U en mij, als middelen in zijne hand. om weduwen en weezen in hunnen hulpeloozen toestand te steunen. J. E. Bulens. Vaksseveid , 20 Januari 1881. Wij zeggen onzen waarden broeder J. F. Bulens hartelijk dank voor zijne voortdurende medewerking in den arbeid der weezen. Alle weezen zijn wèl. BIMEIHLASftSCH «IEIIWS. — Waar elk christen niets anders wenscht en van God biddende verlangt dan den vrede, en hij steeds wil luisteren naar het bevel van zijn Heer en Zaligmaker: „steek het zwaard in de scheede," wordt toch ieder Nederlander, wien nog Neerlandsch bloed door de aderen vloeit, diep in het hart gekwetst, wanneer hij hoort hoe Engelands staatsmacht, met ruwe hand in de vrijheid onzer stam- en landgenooten in Zuid-Afrika ingrijpt. Welk Nederlandsch hart trilt niet wanneer hij ziet hoe deze kleine schaar van trouwe, wakkere mannen zich heeft opgemaakt, om zijn eigen grond te verdedigen. Het bloed der Hollandsche Boeren heeft gevloeid en vloeit nog, en dat door de wapenen van Engeland. Dit is dubbel grievend, wij weten niet hoe de Engelsche christenen er over denken; doch dit is zeker: God in den hemel hoort het gebed zijner kinderen, ook op Zuid-Afrikaanschen bodem, en Hij zal recht doen. Het verblijdt ons zeer dat waar de vereeniging van het Roode Kruis in ons Vaderland weigert, Hollanders te verplegen, die hun eigen geboortegrond verdedigen, een nieuwe vereeniging te 's Hage is opgericht, onder den naam van „Het OranjeKruis." Deze vereeniging verdient in dubbele mate de sympathie van Neêrlands volk en dat zij in haren arbeid door geldelijke bijdragen wordt gesteund. Intusschen, waar bij ons volk moed ontbreekt, laat de liefde daar gezien worden, vooral ook hierin dat de kinderen Gods in Nederland hunne broederen in Afrika niet vergeten. Wij houden er ons van verzekerd, dat reeds vele huisvaders door het moordend lood der Engelschen zijn gevallen. Gedenken wij hunne weduwen en weezen, en wij tevens bidden, dat de oogen van Engelands staatsmannen mogen opengaan, opdat zij nog intijds het onrecht mogen inzien, het onrecht, aan dit kleine, dappere volk gepleegd. — Het kan niet anders dan tot groote vreugde strekken, wanneer men ziet hoe allerwege een stroom van rijke gaven voor de door den watersnood geteisterde landen van Heusden en Altena 'toevloeien. Door den invallenden dooi wordt in dit land veel ellende weggenomen. Men is echter opnieuw bevreesd voor het ijs inde rivier de Maas. Voor de rivieren de Waal, Rijn en IJsel bestaat weinig vrees, omdat het ijs zich op de Waal slechts voor een klein gedeelte beneden Zalt-Bommel had vastgezet en nu reeds is weggedreven. ËÜiTEiïLABDSCH NIEUWST Duitsolilanci. Keizer Wilhelm is weder geheel hersteld.^ — In Pruisen zal weder een nieuwe minister van financiën op het kussen gebracht worden. Prins Von Bismarck kan met dit departement maar niet gemakkelijk vrede hou¬ den. Een goede administrateur is geld waard, vooral zulk een die zorgt, dat er geld is wanneer rekeningen betaald moeten worden. Nu is het koninkrijk Pruisen door den oorlog met Oostenrijk en Erankrijk, niettegenstaande de milliarden die uit deze landen aan oorlogsschatting in Duitschlands kas zijn gevloeid en waarvan Pruisen ook een goed deel heeft gekregen, zeer achteruit gegaan in de financiën, en op financieël gebied afhankelijk geworden van de overige Duitsche Bondstaten. Prins Von Bismarck is bezig dit gebrek te herstellen. Daartoe heeft hij een verhoogde belasting van invoerrechten ingevoerd, maar nog helpt het niet. Hij weet echter eene goudmijn en dat is: de tabak. De Duitscher kan zijn pijp niet ontberen. Nu wordt er reeds hooger belasting van invoerrechten op geheven, maar Von Bismarck wil nog iets meer. De Pruisische regeering moet het monopolie van den verkoop van takak in handen hebben, zoodat in de toekomst elke Duitscher zijne tabak rookt van den Staat. Doch dit is alles gemakkelijker uitgedacht dan daargesteld, want nu moeten, wanneer zulks plaats vindt, alle tabakshandelaren schadeloos gesteld worden, en dat zal millioenen schats kosten. Natuurlijk zijn hier weder nieuwe geldleeningen voor noodig, en deze leveren nog al bezwaar op. — In Stuttgart is door het aardrijkskundig genootschap 7v,;rLA frilrp. p.pn adres ter teekenine eelegd, aan de Engelsche regeering voor de vrijheid van de Boeren in de Transvaal. EngelandL. — De verloopen week zijn de leden van het Lagerhuis tot na middernacht vergaderd geweest. Het was de Iersche kwestie, die hier de Engelsche Lords zoo lang op hun zetel hield. De Iersche kwestie is niets anders dan een geldkwestie, en dus een geschil dat vooral Lords aangaat.^De Iersche afgevaardigde Parnell heeft op alle mogelijke wijze, met behulp van zijn medeafgevaardigden uit Ierland, de regeering zoeken te bewegen om de dwangmaatregelen tegen de boeren, die hunne huur niet betalen, op te heffen, tot zoolang dat de nieuwe wet, die eene hervorming in den Ierschen toestand moet teweegbrengen, in werking komt. Doch dit is niet gelukt, bij de stemming werden de Ieren weder alleen gelaten. Lord Gladstone heeft echter beloofd, zoodra mogelijk het nieuwe wetsontwerp gereed te maken. Intusschen hoort men in Ierland nog voortdurend van kleine oproeren. — Te Londen is men ook volstrekt niet gerust. Het zijn hier de Eenians die overal pogingen aanwenden tot brandstichting. Zelfs de toegang tot den Tower is aan het publiek ontzegd, omdat men bevreesd is dat de Eenians dit gebouw in de lucht zullen doen vliegen. Alle wapenmagazijnen worden sterk bewaakt. — De nieuwe nederlaag, aan generaal Colley's leger door de Boeren toegebracht, vooral daar er weder zooveel officieren zijn gedood of gekwetst, verwekt hier veel sensatie. Transvaal. — Aan de Times wordt uit Durban getelegrafeerd , dat kommodore Richards, de kolonels Deane en Ashburnham en 60 officieren van alle rangen de tegen de Transvaal opruk¬ kende colonne vergezellen. Lle colonne is stem aan ai uneue, de cavalerie is meest bereden ïntanterie. De met ae MMpnraies aangebrachte troepen zijn uitstekend in orde. Zij bestaan uit 722 man infanterie, 368 huzaren en 190 man artillerie met zes kanonnen. Aanstonds zouden zij per spoortrein naar Pietermaritzburg vertrekken. Geaeraal Colley seinde, dat hij den 25n zonder tegenstand Ingogo bereikt had, en dat de patrouilles der Boeren op een uur afstands waren. Latere berichten melden dat generaal Colley zijne troepen heeft doen voortrukken naar den pas Langnek. Van hier is vroeger gemeld, dat 200 Boeren op Natals grondgebied hadden past gevat; zij schijnen zich hier versterkt te hebben. Men heeft tegen hen een hevig kanonvuur geopend. Zij trokken zich terug tot buiten het bereik van het geschut, doch toen kwamen zij terug en verdreven den vijand. Het wordt door de Engelschen zelf medegedeeld onder de volgende bewoordingen: «Een aanval op den pas werd terug geslagen. De verliezen zijn zwaar maar nog onbekend. Generaal Colley heeft zijn leger vijf mijlen terug doen trekken en wacht hier op versterking. Latere berichten melden, dat aan den slag hebben deelgenomen 870 man infanterie en 170 man cavalerie met zes stukken geschut. De Boeren hadden den Langnek, een heuvel met steile afhelling, bezet. Ten 9 ure des morgens stelde generaal Colley zijn geschut in batterij en opende een snelvuur op de Boeren. Deze trokken zich terug en nu werd Vrijdagmorgen ten 10 ure bevel tot den aanval gegeven. De Engelschen beklommen de hoogten, onder een kogelregen uit de buksen der Boeren. De officieren stegen , na het geven hunner bevelen, te paard en voerden de troepen aan. De schoten der Boeren waren zoo juist, dat de Engelschen met zware verliezen terugdeinsden. Een flankcharge van de i 70 man cavalerie leidde tot niets; zij werd door bet moorddadig geweervuur geheel vernietigd. Van de Engelschen zijn gesneuveld : kolonel Deasse, majoor Poole en drie luitenants, gekwetst: majoor Hingestan, kapitein Lovegronc en een luitenant. Van de manschappen zijn er 181 gedood of gekwetst. Uit Pretoria wordt door de Engelschen bericht, dat de bezJtting een uitval gedaan heeft waarbij 27 Boeren zijn gedood, doch een later bericht meldt, dat dit 120 mijlen van Pretoria is geschied. Dus is het hier weder onzekei , of dit bericht waarheid is. Het werd wellicht door de Engelschen in de wereld gezonden, om de nederlaag van generaal Colley te bedekken, of om den indruk biervan op de Engelsche natie weg te nemen. De Engelsche bladen zijn natuurlijk zeer ter neer geslagen over de laatste nederlaag en wijten dit alles aan generaal Colley. Deze heeft zich nu in een versterkt legerkamp opgeslagen, om hier de komst van nieuwe troepen af te wachten. Men ziet hieruit dat de oorlog nog heel wat menschenlevens zal kosten, indien God niet op wonderbare wijze tusschen beiden komt en de Engelsche trots gebroken wordt. nuslanci. De Russen hebben ten laatste de Turkomanen na een hevig gevecht uit hun versterkt kamp verdreven. Het gevecht duurde negen uren. Van beide zijden zijn groote verliezen geleden. Latere berichten van generaal Scobelew over den veldslag met de Turkomanen bij Geok-Tepe, onder dagteekening van den 25n dezer, melden dat 4 officieren en 50 soldaten zijn gesneuveld, en 18 officieren en 235 soldaten zijn gekwetst. Hoe groot het verlies der Turkomanen aan dooden en gekwetsten is geweest, wordt niet vermeld. Turliije. Het schijnt dat hier de zaken weder stil hun ouden gang zullen gaan. De ambassadeurs der verschillende mogendheden zouden te Konstantinopel te zaam komen, om over de Grieksche kwestie te beraadslagen, doch in de laatste dagen hoort men hiervan ook zeer weinig. Intusschen ziet het er in Bulgarije niet zeer gunstig uit. Het zijn vooral de Serviërs die hier de ellende veroorzaken. De verloopen week zijn 250 man Serviërs de grenzen van Bulgarije overgetrokken en hebben 10 huizen in brand gestoken. Natuurlijk heeft de regeering van Bulgarije aanstonds schadevergoeding geëischt, doch in Servië heerscht tegenwoordig zulk een regeeringloosheid, dat hier weinig van te verwachten is. LAATSTE BERICHTEN. — Volgens de laatst-ontvaugen tijdingen zijn van de Boeren in de Transvaal 40 man gewond en gesneuveld. De Engelschen hebben de Boeren als oorlogvoerende mogendheid erkend. — Generaal Colley telegrafeert, dat de Boeren de gewonde Engelsche soldaten zeer menschlievend behandelen. — Gra.ve. Het Maaswater overstroomt weder alles. De straten der stad worden met behulp van kistdammen van overstrooming gevrijwaard. Toestand zorgwekkend. KERKBERICHTEN. Nederlandsclie Hervormde Kerlt. Beroepen te: St. Anna Tertnuiden , E. J. van den Roemer, te Terbeijde. — Driebergen, H. C. Bervoets, te Veenendaal. — Maassluis, H. Bax, te Doornspijk. Altforst en Appeltern, C. T, S. Rutgers, (cand). • Everdingen, L. Mouthaan, (cand). — Aalten, N. A. de Gaaij Fortman, te Vlissingen. — Overzande, J. H. Beekman, te Chaam. — Aartswoude, A. K. E. Horst„ te Barchem. Bedankt voor: Zwartsluis, E. Oberman, te Ommen. Aangenomen naar: Joure, Otten, te ler-Aa. LIEFDEGAVEN. VOOR DE WEEZEN. Goederen. Twello, van de meisjesvereen. „Het Mosterdzaadje" 18 jurken, 22 kielen, 34 kinderschorten, 16 meisjeshemden en 6 paar kousen. Giften.. Kralingen, I. W. M. bijeenverzameld van eenige begunstigers f 13,50. — Eraneker, van de jongel.vereen. „Onderzoekt de Schriften" f5. — Appingedam, mevr. W. d. B. f2; jongejufr. W. d. B. 25 Ct. — Wassenaar, C. A. f2. — Leiden, A. A. R. van een blijmoedigen gever te L. f2,50. — Ambt-Vollenhove, E. V. B. f3,75; M. V. B. aan 2% Centstukken f 1,25. — Dordrecht, mej. B. B. voor het laten lezen van „Het Oosten" f9. — Postmerk Zalt-Bommel, Anoniem f 10. — Zeist, jan zr. N. N. f 80. — Wassenaar, van het Herv. Diaconiebestuur f200. —— Postmerk Rotterdam, van X. f25. — Arnhem, N. N. motto „Eben-Haëzer" f25. — Renkum, J. B. voor het laten lezen van „De Standaard flj van A. v. B. teVelp fl, — Postmerk Baarn, van H. f 12,50. — Harderwijk, uit het busje van den jongenheer H. f5. — Cortgene, mcj. V. van L. V. f 5; van S. R. f 10; van K. V. t 1; uit het Zondagsschoolbusje van mej. V. fl,50. — Rotterdam, L. J. L. van kapitein H. f40; van de verpleegden in het Diacon.-lidmatenhuis voor het lezen van „Het Oosten'' f5. — St. Maartensdijk, ds. J. G. O. ontvangen van N. N. per post 1 coupon f 1,23®; collecte in de Herv. Kerk f 15,96'. — Eist (Betuwe), van de Diaconie der Herv. Gemeente f90. — Oudewater, H. d. Z. van A. V. V. te W. f50. — Delft, van de jongel.vereen. „Daniël" f5. — Deventer, gecollecteerd op een jaarfeest der Chr. Ger. Zangvereen. f2,75. — Katwijk a/d. Rijn, L. S. f3. — Twello, mej. M. uit het busje van wijlen mej. A. Ji. o. f3,81° en voor de vracht van 1 pak goederen f2. Zwartsluis, de J. V. collecte op het jaarfeest f 7,25. — Haarlem, mej. C. K. uit het busje van de Meisjes voor meublement f 10. VOOR DE EVANGELISATIE IN PALESTINA. Gelselaar, ds. J. G. K. Kerstcollecte in de Evangelisatie f 10. ADVERTENTIE! * * * Door Gods goedheid werd ons heden voorspoedig een zoon geboren. A. MOOIJ. H. MOOIJ —de ï'ouciiiee. . Winschoten, 30 Januari 1881. * %.* Heden overleed tot onze diepe droefheid, na een kortstondig en geduldig lijden , onze waarde vader, behuwd- en grootvader, N1COLAAS 11EI1NEICH VAN 'T LINDENHOUT, in den gezegenden ouderdom van ruim drie en tachtig jaar. Uit aller naam : ARN. VAN 'T LINDENHOUT. Leuningen, 30 Januari ]881. Eenige en algemeene kennisgeving. *** Heden werden wij zeer bedroefd, door den slag, die ons heeft getroffen in het overlijden van Gr, W. DE RUITER. De oorzaak van dit gevoelig treffen lag in zijn leven. Hij was een goed zoon voor zijn ouden vader; een getrouw en werkzaam broeder in Christus; een vriend van kinderen om hen met Jezus bekend te maken; zijn leven was Christus en zoo ontsliep hij in den Heer. Wij, bedroefde onderteekenaren, rusten op de ver troostende wetenschap, dat we hem bij de toekomst onzes Heeren, in heerlijkheid zullen wederzien. W. J. DE RUITER, A. Gr. SCHIPPERS, Gr. J. SCHIPPERS, namens de Jonq.-Vereen. D. DE GILDE, ' evangelist. Zuidveen, 23 Januari 1881. EVANGELISATIE TE RAAI.TE, In hartelijken dank ontvangen: Bladel, door br. L. M. / 3,25. — 's Hage, van N. N. twee coupons ƒ3,975 W. "VLIETSTRA. Christelijke School te Nïjverdal. Door de Eedactie van „Hel Oosten" met hartelijken dank ontvangen: van den Heer V. te Nunspeet f 2. Wij bevelen deze School, die onder Gods zegen, reeds 15 jaren door de weldadigheid der Christenen bestaan heeft, ten dringendste aan. Meest bevolkt door de kinderen der fabriekarbeiders, heeft ze veel bijgedragen tot de verspreiding I van het Evangelie en is voor de plaats even dierbaar als onmisbaar geworden. Elk penningske, tot hare instandhouding, ook door de lezers van „Het Oosten" ons toegezonden, zal in dit blad met dankbaarheid vermeld worden. Namens de Commissie ter suppleering van Schoolgelden voor minvermogende hinderen, W. KRIJNEN Je. , te JVijverdal in Overijsel. JOH. WORMSER, te Amsterdam, Zwanenburgerstr. no. 2. Amsterdam, } 29 januari 1881- WATERSNOOD. Met innige dankzegging ontving ik weder sedert de opgave der vorige week : Uit Nijmegen, van J. J. H. ƒ 2,50 ; van v. W. ƒ 1; van mej. M. v. H. ƒ1; van W. f 2; van een dienstmeisje M. K. ƒ1,25. — Uit Wassenaar, van J. J. v. B. ƒ10. — Uit Bennekom , van wed. S. ƒ 2,50. — Uit Winterswijk, van H. J. A. ƒ5. — Uit Rotterdam, van L. J. L. f 2,50. — Uit Ressen, van wed. B. ƒ 2,50. —Uit Oosterbierum, verzameld in de Christelijke school ƒ4,358. — Uit Katwijk a/Zee van N. N. ƒ10. Mijn vriend uit Emmikhoven schreef mij voor een paar dagen : „Hartelijk dank voor hetgeen ten behoeve van zoo vele ongelukkige zieken, zwaklteil en ouden Tan dagen wordt bijeengebracht, de strenge vorst der laatste dagen maakt de ellende dagelijks grooter, doch de Heer neigt aller harten, zoodat we ook veel kunnen verzachten." Verdere gaven zullen dankbaar ontvangen en verantwoord worden. H. DUIJS. Nijmegen, 1 Februari 1881. Wordt gevraagd zoo spoedig mogelijk in een burger christelijk gezin ' «en knappe DIENSTBODE, ( van de P. Gr., niet beneden de 30 jaar. ^ Franco brieven worden ingewacht, onder letters \ C. H., aan den uitgever van dit blad, s een christelijk gezin worden met c Mei gevraagd eene flinke en fatsoenlijke \ Kindermeid., \ om vier kinderen te verzorgen en de vrouw des j huizes in de gewone bezigheden behulpzaam te zijn ; en eene zindelijke , Keukenmeid, f die goed kan koken en waaschen. Goede getuigen c worden vereischt; hoog loon en goede behandeling / verzekerd. Adres met franco brieven of in persoon bij den heer P. L. POSTHUMUS MEIJJES, te i Buitenpost (Friesland). : Mevrouw SCH0CH-GE7ESS DEIJKOOT, ? te Utrecht, verlangt tegen Mei eene FLINKE 11 WERKMEID, van de P. G., die goed kan 1 strijken en met de wasch omgaan, en van goede 1 getuigen voorzien. Brieven franco. 3 ' W ^°°r sterfeeva* u't ^and KOOP, te Hees bij Nijmegen, een voor zes jaren t nieuwgebouwd Huis en Tuin, bevattende Zes Kamers, Keuken, Kelderen Loods. Adres met franco brieven onder letter J., aan den uitgever dezes. SSF* De Echte Coats Machien klossen garen i bij velerlei Winkeliers in vele plaatsen verkrijgbaar. P ö Yooral te Tragen de ECHTE COATS, ï wijl dit Garen geroemd wordt. PLANTAARDIGE BEDDEN. met PELUW en KUSSENS tegen postwissel (2 slaaps) ƒ14.—; dito (1 si.) ƒ12.—; wiegestel ƒ5.25. Toezending gedeeltelijk franco. Zij zijn zacht en genieten door niet verteeren de voorkeur boven de Kapok. Wederveekoopers gevraagd bij R, D. A. v. d. WOUDE, te Zwartsluis. Bordeaux-Wijnen. W. P. J. van 't LINDENH0UT, wijnkandelaar, Amsterdam. Levert door geheel Nederland, franco eerste veer met inbegrip van accijns, mand en flesschen voor f 30 1 anker ZUIVERE ROODE WIJN, door haar kracht en zachtheid van smaak bijzonder aanbevolen voor zieken en herstellenden. Het bedrag per postwissel over te maken, en ter voorkoming van abuizen duidelijk adres. HET HOLLMDSCH MT VMET ZIJ» BROEDERS JI1ET, voorkomende in dit Nommer, zal op twee wijzen met driestemmige muziek, binnen weinige dagen aan de drukkerij der Weesinrichting verkrijgbaar zijn. Prijs 50 ex. 45 Ct.; 100 ex. 75 Ct. 1© ïïarpe Zions. (CHANTS DE SION). van CÉSAR M! -A. L .A. N", door C. S. ADAMA VAM SCHELTEIYIA. Compleet in vijf Afleveringen. Prijs per Afl. Ï30 Cent. Op veler aanzoek hebben wij besloten ÜE HARPE ZIONS in vijf maandelijksche afleveringen te doen verschijnen. Elke aflevering zal 6é bladzijden bevatten en in royal 8° formaat verschijnen voorzien van gekleurden omslag. DE I1ARPE ZIONS bevat 163 christelijke liederen (Hollandschen en Franschen tekst) met even zooveel verschillende zangwijzen. De muziek is door den heer J. H. Götz, Muziekonderwijzer te Nijmegen, zóó gezet, dat de liederen kunnen gezongen worden of door Sopraan en Alt, óf door Sopraan, Alt en Bas, of ook vierstemmig, door bijvoeging van den Tenor, waarbij Orgel of Har- { monium begeleidend kan dienst doen. i De prijs van elke aflevering is 50 Cts.; doch ] men teekent in voor den geheelen bundel, waaraan j gratis titel en voorwoord wordt toegevoegd. Na het verschijnen der laatste aflevering wordt over het bedrag, dat in geen geval hooger dan ƒ2,50 zal loopen, per kwitantie beschikt. Bij alle soliede boekhandelaars staat de inteekening open, alsook bij den uitgever P. J. MILBORN. ƒ2,50 zal loopen, per kwitantie beschikt. 1* 1 i ,. [ Mevr. de wed. H. A. GERRETSEN-Yermaat maakt aan belanghebbenden bekend, dat hare Inrichting van M. U. L. 0. voor Meisjes uit den beschaafden stand met Mei aanstaande zal VERPLAATST worden naar het geheel nieuw, zeer doelmatig ingericht gebouw aan den Kronenburgersingel. Wegens uitbreiding kunnen nog eenige pensionnaires geplaatst worden. Prospectussen zijn te bekomen bij de Institutrice en bij de firma H. TEN HOET. Tot het geven van inlichtingen hebben zich bereid verklaard de Heeren : J. A. STOOP, I Predikanten te P. W. SMITS Pzn. , ( Nijmegen. Jlir. Mr. C. C. G. DE PESTERS, te Groesbeek. F. W. H. KUIJPERS, Schoolopziener van het District Tiel. Prof. J. J. DOEDES, te Utrecht. Dr. D. G. W. MULLER MASSIS, Predikant te Groesbeek. Joh. YAN 'T LINDENHOUT , te Neerbosch. en Prof. E. F. KRUIJP, te Groningen. Nijmegen, Pebr. 1881. ^WATERSNOOD. De ondergeteekende wenscht, waar de behoefte zoo groot is, te beproeven om ook eenigen onderstand te verzamelen, en zal daarom van af heden van elk exemplaar A. COMRIE, HEIDELBERME CATECHISMUS, dat hem besteld wordt, ƒ1,25 afzonderen voor de noodlijdenden door de overstrooming. Het geld op deze wijze verzameld, zal gezonden worden aan ds. D. K. WIELENGA, predikant aan den Nieuwendijk bij Gorinchem, die op de plaats des onheils zelf woonachtig, weet waar en wat gegeven moet worden. ZEw. heeft zich hiertoe dadelijk bereid verklaard. De prijs van dit door zijn degelijkheid algemeen genoegzaam bekend werk is f 3,75, en wordt na ontvangst van postwissel dadelijk franco toegezonden, briefschrijven onnoodig. Ook door middel van den boekhandel te bekomen. Yan harte hoopt de uitgever spoedig instaat gesteld te worden, een flink aedrag aan ds. WIELENGA over te maken. Ook lierin blijft het waarheid: „wie spoedig helpt, die ïelpt dubbel." P. v. d. SLUIJS Jr. Amsterdam, Vijzelstraat No. 12. Kunt ge een getalletje gebruiken van de prachtlitgave der IDBILÉ- of NEGERZANGEN, raarin zich, behalve de geschiedenis en portretten er Zangers, 104 hunner zangen bevinden, vraag an informatiën van prijs enz. bij JAN J. BEIdUS, oekhandelaar te St. Anna-Parochie. ren voordeele van den Watersnood verschijnt bij B. H. BLANKENBERG, te Amsterdam : DE MOEDIGE HOPMAN of HET BELEG VM STEEJWIJK ,58,/,88,. door J. C. LUIJTINGH. Met Plaat en geïllustreerden omslag f 0,75. Gebonden in stencpelband ƒ1.. Zanggezelschappen, Bij ZALSMAN te Kampen, is verschenen: , Hosanna ƒ ij25> IJLE, de Zangvriend - 0 25. EUNING, de zingende Pelgrim . . - 0^30. HINK, de kleine Zanger ..... o,15. Komt van de pers : larboekje voor Kerk School en Zending 0 30> Alle boekh. nemen bestellingen aan. Nijmegen. — Snelpersdrukkerij der We»sinri«hting. reid verklaard de Heeren : O } .. WW.» — UVUUVl ,V zoo groot is, te beproeven om ook eenigen onderstand te verzamelen, en zal daarom van af heden van elk exemplaar A. COMRIE, HEIDELBERME CATECHISMUS, dat hem besteld wordt, ƒ1,25 afzonderen voor de noodlijdenden door de overstrooming. Het geld op deze wijze verzameld, zal gezonden worden aan ds. D. If. WIELENGA, predikant aan den Nieuwendijk bij Gorinchem, die op de plaats des onheils zelf woonachtig, weet waar en wat gegeven moet worden. ZEw. heeft zich hiertoe dadelijk bereid verklaard. De prijs van dit door zijn degelijkheid algemeen genoegzaam bekend werk is f 3,75, en wordt na ontvangst van postwissel dadelijk franco toegezonden, briefschrijven onnoodig. Ook door middel van den boekhandel te bekomen. Van harte hoopt de uitgever spoedig instaat gesteld te worden, een flink bedrag aan ds. WIELENGA over te maken. Ook hierin blijft het waarheid: ..wie sooediff helnt. dip. helpt dubbel." uitgave der Waarin zich . behalve de ÉTfisfihifidfiTiis «n nnrtr/>t.t.pr» der Zangers, 104 hunner zangen bevinden, vraag aau miormaiien van prijs enz. bij JAiN J. bjUKlUS, boekhandelaar te St. Anna-Parochie. Ten voordeele van den Watersnood SERNÉ, Hosanna ƒ125 WIJLE, de Zanarvriend . ... _ n'os KEUNING, de zingende Pelgrim . . - o!30. SMINK, de kleine Zanger ..... o,15. Jaarboekje voor Kerk School en rr _ .i •.
43,368
MMKDC07:006893022:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
Sint Gregorius-blad; tijdschrift tot bevordering van kerkelijke toonkunst, jrg 7, 1882, Deel: November-December, no. 11-12, 1882
null
Dutch
Spoken
7,810
14,510
Mâlt. @flfltíll5»hlüü mSSSÉc»-Kjg iiöulirift tot bebo?öc?tno[ Wtvke?heKjke VIIde Jaargang. November-December 1882. N° 11-12. Dit tijdschrift, onder redactie van eenige HH. Geestelijken uit de verschillende diocesen der Nederlandsche kerk-provincie, verschijnt, ter Drukkerij van het St. Jacobs-Godshuis te Haarlem , iedere maand , in afleveringen van acht bladzijden tegen den prijs van f 1.30 (franco p. post door het geheele Rijk j 1.50) per jaargang, en wordt bestuurd door M. J. A. LANS, Pr. en Leeraar aan het Seminarie Hageveld te Voorhout bij Leiden, aan welk adres men brieven, artikelen en alles wat de redactie van dit tij dschrift betreft gelieve op te zenden. Alles echter wat bepaaldelijk de uitgave aangaat (postwissels, aanvragen om abonnement enz.) gelieve men rechtstreeks te adresseeren aan: de Drukkerij van het St. Jacobs-Godshuis te Haarlem. Men teekent Voor niet minder in dan voor een geheelen jaargang. Voor Belgie bedraagt de prijs per jaar, franco per post fr. 3.30, en wende men zich tot den Agent Ch. DB Paeuw te Baarle-Hertog bij Turnhout. Bij deze aflevering behoort eene Muziek-bijlage. N.B. Nog enkele exemplaren zijn overgebleven van de partituur der zangstukken, welke des namiddags zijn uitgevoerd bij de derde Algemeene Vetgadering der Si. Gregorius-Vereenigmg, onlangs te Maasiricht gehouden. Zij die nog een exemplaar mochten ver. langen, gelieven het zoo spoedig mogelijk aan te vragen, met toezending van het bedrag (f i.— 84b1z.,) per postwissel of in postzegels en nauwkeurige opgave van het adres, aan den Hoofdredacteur van dit Blad. Zoolang de voorraad strekt, zullen de verlangde exemplaren in de tijdsorde der aanvragen franco per post worden toegezonden. BERICHT AAN ONZE LEZERS. Maastricht, Munster, Zwolle, Arezzo—viersteden, waarover in den laatsten tijd veel, zeer veel gesproken is door allen die belang stellen in de kerkmuziek! Van verschillende zijden heeft men ons een zeer vereerend ongeduld geopenbaard om spoedig alles te vernemen ; maar op verre na hebben wij de plaatsruimte niet, om tegelijk van al wat in die vier steden voor den bloei der kerkmuziek in September 11. gedaan is een eenigszins volledig verslag te geven. Wij zullen echter zoo spoedig mogelijk aan het verlangen onzer welwillende lezers trachten te voldoen, en reeds binnen korten tijd na het verschijnen van déze dubbele aflevering de Januari-Aflevering uitgeven met het verslag van Arezzo. (In die aflevering zullen wij ook den inhoud van den zevenden Jaargang verzenden). De photographieën van Guido van Arezzo zijn voor weinige dagen aan degenen, die zich als instemmend Lid van het Congres hebben laten inschrijveu, verzonden. De „Handelingen” zijn nog niet verschenen. M. J. A. L. I 27 SEPTEMBER 1882 1 DE DERDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE St. GREGORIUS-VEREENIGING te MAASTRICHT. Wederom mag onze Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging eene nieuwe zegepraal in hare nog jeugdige annalen te boek stellen. Na den luistervollen afloop van de eerste Algemeene Vergadering te Utrecht gehouden, waarop onze Vereeniging als ’tware haar eerste zegelied had gezongen, reeds ten volgenden jare door de Vergadering te Arnhem opgevolgd, waar met even schitterend succes het bewijs geleverd werd, dat er in de jeugdige Vereeniging reeds frisch en krachtig leven was, had het katholieke Maastricht om de eer verzocht dit jaar de derde Algemeene Vergadering binnen hare muren te mogen ontvangen. Alhoewel dit voorstel met vreugde en dankbaarheid werd ingewilligd, rees toch in ’tgeheim in menig hart de vraag: zullen de nog jeugdige koren van St. Servatius en St. Mathias niet al teveel van hunne roemrijke voorgangers afsteken? Doch het voorloopig Hoofdbestuur had vertrouwen in den verlichten kunstsmaak van den f Hoog Eerwaarden Deken van Maastricht, in den taleut| vollen ijver van de onvermoeide direkteuren der bovengenoemde koren en de trouwe medewerking hunner zangers; en Gode zij dank! dat vertrouwen is niet beschaamd geworden. De Vergadering van Maastricht , wij erkennen het met blijdschap, is eene nieuwe schrede vooruit geweest op den weg, dien onze Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging zich gebaand heeft van het hart des lands uit tot zijne uiterste zuidelijke grenzen, om, zoo hopen we, ten volgende jare in Noord of Oost of West wederom een nieuwen stap vooruit te zetten. Zoo wordt ten volle bewaarheid wat onze Eerw. Hoofdredacteur bij het sluiten der eerste Vergadering te Utrecht den aanwezigen toeriep: „Blijft „gij ons helpen in onzen arbeid, en wij gaan met „blijdschap en vertrouwen de toekomst te gemoet.” Mogten te regt de beide eerste Vergaderingen katholieke feestdagen genoemd worden, welligt met meer regt nog mag dit van deze derde Vergadering worden gezegd. De zoo katholieke en daarom zoo sympathieke burgerij van Maastricht heeft mede feest gevierd. Met tallooze vlaggen, vaandels en wimpels had zij hare straten en pleinen versierd, en niet slechts de feestelijke klanken van het carillon, onderbroken door het plegtstatig gebrom van de groote St. Servatius’ klok, maar meer nog de opgeruimdheid der gemoederen en de vertrouwelijke vriendschappelijkheid riepen den talloo- zen vreemdelingen en gasten toe: Gij, vereerders der heerlijke kerkmuziek, weest welkom in ons midden! En talloos waren dezen inderdaad. Behalve de Bestuursledenuit de verschillende Bisdommen, in weerwil van den verren afstand bijna allen op hun post aanwezig, al had ook onze Zeer Eerw. Inmiddels was het uur genaderd , dat de plegtige Hoogmis zou beginnen. Door een gelukkigen zamenloop van omstandigheden had onze eerwaarde President Lans gewacht met Mis-lezen voor alle zekerheid , in geval Z. D. H. soms te vermoeid mogt wezen persoonlijk de plegtigheid te verrigten; en zoo viel, tot ons genoegen, aan den eerwaarden Leeraar van Hageveld het geluk ten deel, om te midden van eene breede schaar van priesters en levieten, allen in feestgewaad gedost, het hoogaltaar te beklimmen. Monseigneur had goedgunstig verlof gegeven om voor die buitengewone plegtigheid eene Missa votiva solemnis te celebreren ter eere van den hooggeprezen Beschermheilige onzer Vereeniging, den H. Gregorius den Groote. Onnoodig te zeggen, dat de groote ruimte der aloude St. Servatius-kerk tot de laatste plek met toehoorders bezet was, op wier gelaat feestelijke stemming en stichtende ingetogenheid zich onmiskenbaar teekenden. Nu werd de godsdienstige stilte onderbroken, en de eerste toonen van den Introïtus: Sacerdotes Dei weerklonken door het tempelgebouw. De verdiensten der nu volgende misgezangen te schetsen, laten wij aan eene meer bevoegde pen ter beoordeeling over. (1) Het Ecce sacerdos van Vittoria, hetwelk wegens absentie van Z. D. H. niet vóór den Hoogdienst had kunnen gezongen worden, werd nu daarna gezongen ter eere van den H. Gregorius. Volgens program werd nu aan de talrijk opgekomen kunstminnaars gelegenheid verschaft om, onder leiding en aanwijzing van den Hoog Eerw. Heer Deken en den ijverigen schatbewaarder der St. Servaaskerk, den WelEerw. Kapellaan L. Rutten, de monumentale kerk met hare pas herstelde dubbele krocht, haar koper-, glas- en schilderwerk, doch vooral den kostbaren schat harer eerbiedwaardige Relikwieën in oogenschouw te nemen. ft Nauwelijks was dit hoogst belangrijk bezoek afgej loopen, of allen spoedden zich marktwaarts, ten einde ten stadhuize de noodige plaats te vinden ter bijwoning van de aldaar belegde Bijeenkomst. Het voorportaal of de zoogenaamde koepelhal van voornoemd gebouw, met zijn dubbelen krans van galerieën, bleek voor dergelijke vergaderingen uitmuntend geschikt, en was daarenboven door de welwillende zorg van het Gemeente-Bestuur, met name van den Edel Achtbaren Burgemeester , Mr W. H. Pyls, met levende bloemen, groenend loofwerk en veelkleurige banieren smaakvol versierd. Boven de tribune, voor de sprekers bestemd, prijkte in een lauwerkrans eene heerlijke beeldtenis van den grooten Palestrina. (2) De levendige opgeruimdheid der toegevloeide hoorders, die zoowel de koepelhal als de bovengaanderijen geheel en al vulden, liet gemakkelijk voorzien, dat ook hier de geestdrift niet zou ontbreken. Even na twaalven nam de Z. E. Heer Verzijl, Professor aan het Seminarie te Roermond, plaats op het (1) De schrijver van dit verslag heeft de beschrijving meer bepaaldelijk van het muzikaal gedeelte van den feestdag achtergelaten, wijl een ander belangstellend deelnemer aan de Vergadering dit gaarne op zich wilde nemen. Die beoordeeling van de muziek laten wij achter dit verslag volgen. Red. (2) De schoone oleographie, welker uitgave hierachter besproken wordt. Red. spreekgestoelte, en opende de Vergadering met de ' volgende toespraak: Hoe onverwacht en onverdiend dan ook is mij de hooge eer te beurt gevallen, geachte Hoorders, om deze 3iJ Algemeene Vergadering der Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging te openen en u allen, van heinde en van verre herwaarts zamengestroomd, ook onze Broederen uit den vreemde, hier zoo talrijk en belangstellend aanwezig, namens ons voorloopig Hoofdbestuur, onder aanbieding onzer broederlijke groeten, een hartelijk welkom te heeten in St. Servatius’ grijze veste. Wijl men mij den last heeft opgedragen om u over den staat onzer Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging een kort Verslag aan te bieden, zij het mij vergund, bij wijze van inleiding, een enkele hooldgedachte voorop te stellen. Nog onlangs herlas ik de volgende woorden, in een welwillend schrijven door Z. Em. den Kardinaal-Primaat van België, Mgr. Dechamps, aan de Redactie der belgische Musica Sacra gerigt: „België is den weg in„geslagen , dien tegenwoordig verschillende Christenvolken bewandelen, en de herstelling der groote godsdienstige monumenten zal overal gepaard gaan met de „herstelling van den waren gregoriaanschen zang en de „verspreiding van de ware kerkmuziek. ’ Op het heugelijk zamengaan van deze twee feiten wenschte ik een oogenblik uwe aandacht te vestigen. De alom ontwakende geest van geloof en kerkelijk leven heeft den gelukkigen bodem van ons rustig en bloeijend Vaderland met een onzaggelijk groot getal van nieuwe kerken , grootere of kleinere monumenten van christelijke bouw- | kunst) overdekt. En waar de oude tempelgebouwen nog in vrij goeden staat waren en ruim genoeg om de geloovigen te bevatten, is men aan ’t werk getogen om met onverdroten ijver en edelmoedige offervaardigheid die tempelgebouwen volgens de regels dierzelfde christelijke kunst te restaureren, en met allerlei kostbare meubelen en kerkelijke sieraden rijkelijk te voorzien. In ons klein Bisdom alleen, mij meer van nabij bekend, zijn in de laatste 25 jaren omstreeks 80 kerken of gerestaureerd , of nieuw van den grond af ópgetrokken. Welnu, geëerde Hoorders, het kon niet anders, of diezelfde ontwakende geest van geloof en kerkelijk leven moest ook op het gebied der kerkelijke toonkunst zijn weldadigen invloed uitbreiden, en als gevolg hebben: breken met de moderne rigting, terugkeeren tot de eeuwen van geloof, en nasporen hoe toenmaals gezongen werd, en welke muzikale compositien toenmaals geest en hart der geloovigen het meest tot zich trokken; overeenkomstig de schoone leuze van den even geleerden als vromen Benediktijn Dom Guéranger: , je cherche par„tout, ce qui I’on pensait, ce que I’on faisait, ce que „I’ou aimait dans I’Eglise aux üges de foi.” Te verwonderen is het slechts, dat deze heugelijke restauratie niet allereerst met de kerkmuziek begonnen is, daar het toch niet te loochenen valt, dat woord en zang, als minder aan de stof gebonden dan bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst, juist daarom zoover boven al die kunsten in de Kerk uitstaan, omdat zij een essentieel deel uitmaken van dz Liturgie, van de openbare belijdenis, het openbaar gebed, de openbare | ï lofprijzing, die de Katholieke Kerk den Allerhoogsten I God onafgebroken aanbiedt. Maar gelijk de natuur de genade voorafgaat, zoo zal ook hier het meer stoffelijke voor het meer geestelijke den weg hebben moeten banen. En, Gode zij dank, die weg is gebaand; door gansch het Katholiek Europa heen tot over den wijden Oceaan heeft zich eene ontzagwekkende beweging van de geesten meester gemaakt ter bevordering en veredeling van de kerkelijke toonkunst. Ter staving van deze bewering veroorloof ik mij u te wijzen op dat eerbiedwaardig getal van groote Vereenigingen, alle, gelijk de onze, door de respectieve Bisschoppen goedgekeurd en ondersteund; op de Amerikaansche Cecilia-Vereeniging, met minstens 90 Afdeelingen en 3 a 4000 leden; op de fersche Cecilia-Vereeniging; op de St. Cyrillus- Vereeniging voor Boheme en Moravië; —op de Slavonische Cecilia- Vereeniging; op de Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging; op de Italiaansche Cecilia-Vereeniging; op de Belgische St. Gregorius-Vereeniging; op de Duitsche Cecilia-Vereeniging, die de eer heeft het allereerst deze beweging in ’t leven geroepen te hebben, die alleen 11 tot 12.000 leden telt, en zich in de hooge bescherming van 29 Bisschoppen en van een Kardinaal der Roomsche Kerk mag verheugen; terwijl sedert jaren Frankrijk en nu ook onlangs Spanje zich aan de beweging hebben aangesloten. Ter staving dezer bewering wijs ik u eindelijk op een feit, welks helderheid op dit eigen oogenblik voor onze oogen schittert. „De herstelling der groote godsdienstige monumenten zal overal gepaard gaan,” zoo schreef de Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, „met de herstelling van den waren gregoriaanschen „zang en de verspreiding van de ware kerkmuziek.” Wie, geachte Hoorders, wie heeft met even krachtige als kundige hand de restauratie ondernomen van een der merkwaardigste godsdienstige monumenten van ons Vaderland, van de aloude St. Servatius-kerk, die wij dezen morgen mogten bewonderen ? Doch wie ook heeft ons het genot voorbereid binnen de eeuwenoude muren van ditzelfde monument de 3de Algemeene Vergadering onzer Nederlandsche St. ging te mogen vieren ? Hem, den even ijverigen als bescheiden Deken van St. Servaas zij daarvoor ons aller vereering, onze opregte hulde, onzen diepen dank gebragt! En die heugelijke beweging, M. H , zij zet zich voort met den dag, breidt zich uit, kan niet meer gestuit worden in hare magtige vaart; en mogt zij ook hier of elders moeijelijkheden of tegenkanting ondervinden: wijken kan ze wel, omdat zij zoo levend, | maar bezwijken kan zij niet, omdat zij zoo krachtig is. En nu zij het mij veroorloofd, u het kort verslag | aan te bieden van den tegenwoordigen toestand onzer [ Nederlandsche St. Gregonus-Vereeniging. 1. Na de vorige Algemeene Vergadering der Nederlandsche Si. Gregonus-Vereeniging te Arnhem gehouden , heeft Z. D. H. de Bisschop van Haarlem voor zijn respectief Bisdom het door de Statuten der Vereeniging verlangde Diocesaan-Bestuur opgerigt, en tot deszelfs leden benoemd: Den Z. Ew. Hr. M. J. A. Lans, Leeraar aan ’t Seminarie Hageveld, tot President. Den Z. Ew. Hr. J. J. Graaf, Deken en Pastoor te Ouderkerk a/d Amstel, tot Secretaris. Den Z. Ew. Hr. L. Hesemans, Pastoor te Westwoude, tot Thesaurier. 2. Bij de vorige Algemeene Vergadering bestond de Vereeniging uit 32 Afdeelingen met circa 650 Werkende Leden; thans heeft zij zich uitgebreid tot 45 Afdeelingen met circa 875 Werkende Leden. Hierbij heb ik het genoegen nog 2 nieuwe Afdeelingen te kunnen voegen, die zich nog binnen de laatste veertien dagen geconstitueerd hebben ; namelijk eene parochiale Afdeeling te Hulsberg met 24 Werkende Leden en eene andere te Reuver met 8 Werkende Leden; zoodat in den loop van verleden jaar het getal der Afdeelingen met 15, en dat der Werkende Leden met ruim 250 is aangegroeid; terwijl in de meeste Afdeelingen ook zangonderricht aan de jongens wordt ge- De Vereeniging telt dus op dit oogenblik 47 Afdeelingen met ruim 900 Werkende Leden. 3. Het voorloopig Hoofdbestuur meent beleefdelijk te moeten aandringen, dat geene Afdeeling in gebreke blijve om in Julij een beknopt Jaarverslag aan de Redactie van het Sl. Gregorius-Blad en >/io fier geldelijke Bijdragen aan de bekende Heeren in te zenden : daarmede immers moeten de kosten van diploma’s en correspondentiën gedekt worden; en daarvoor hebben ook de Eere- en Werkende Leden vrijen toegang tot de Algemeene Vergaderingen. .Ln nu spijt het ons ten zeerste u ten slotte te moeten mededeelen, dat de hoog vereerde Kerkvoogd van Roermond, wegens de vermoeijenissen voorgisteren bij' het toedienen van het H. Vormsel geleden, belet is geworden onze Vergadering met zijne sympathieke tegenwoordigheid op te luisteren. Laten wij intusschen, mijne Z. Eerw. Limburgsche Confraters hier aanwezig, de handen ijverig ineenslaan, opdat wij, in de mate der krachten die ons gegeven zijn, met de noordelijke Bisdommen mogen wedijveren om het liturgisch lof-en dankgebed weer in de schoonste harmonieën te laten weerklinken over onzen vaderlandschen bodem, tot meerdere verheerlijking van den luister van Gods Huis hier op aarde. Dit zij zoo! Dat deze woorden uit het hart der toehoorders gesproken waren, bewees het daverend applaus, waarmede zij ontvangen werden. Hierna gaf de Professor het woord aan den Z. Ew. Hr. A. J. Aukes, Pastoor te Cothen. Deze redenaar betoogde met klem en overtuiging het groote nut, dat er gelegen is in de aansluiting der parochiale zangkoren bij de St. Gregorius-Verèiniging, en sprak aldus: Wij achten ons gelukkig, geachte Hoorders, in uwe goede stad Maastricht eene uitvoering van kerkelijke muziek te mogen bijwonen, die tevens de jaarlijksche Vergadering der Sint Gregorius-Vereeniging naar hier heeft geroepen. Wat wij reeds van die uitvoering mochten hooren vermag ik niet naar verdienste te prijzen. Waardiger mannen, meer bevoegde kunstrechters mogen zich met die taak belasten. Met bescheidenheid wensch ik echter uwe aandacht te vestigen, niet zoo zeer op het schitterende der uitvoering , als wel op het nattige van het geheel onzer samenkomst op dezen dag. Onze bijeenkomst toch zal ongetwijfeld de St. Gregorius-Vereeniging in ruimer kring doen kennen en, naar ik vertrouw, in veler belangstelling doen stijgen. Het is mijn innige overtuiging, dat nadere kennismaking en vermeerderde belangstelling het meest geleidelijk, maar tevens het meest krachtig tot deelneming aan die Vereeniging aansporen. Maar is dan de aansluiting bij de St. Gregorius-Vereeniging inderdaad nuttig? Ja, mijne Hoorders. De aansluiting is op de eerste plaats nuttig voor de St. Gregorius-Vereeniging. De kracht eener Vereeniging en daarmede het nut, dat zij stichten kan, stijgt met het getal harer leden. Deze waarheid betuigt schier elke natie in haar eigen taal. Laat het nederlandsche „Eendracht maakt macht” ons voldoende zijn. De St. Gregorius-Vereeniging erkent het nut uwer deelneming en vraagt u om door uwe aansluiting hare kracht te versterken. Ik weet wel, mijne Hoorders, dat dit Cicero pro domo is, maar het huis, waarvoor ik spreek is goed; en het zelfzuchtige, dat in ons hart ligt, is tevens onbaatzuchtig genoeg om u allen broederlijk op te nemen in dat huis. Dat het huis goed is, waarborgt de hooge bescherming van het Doorluchtig Episcopaat van Nederland. De aansluiting bij de St. Gregorius-Vereeniging is nuttig voor elk zangkoor zonder onderscheid. Het besef alreeds, dat men lid is eener Vereeniging, wier belangen men als zijn eigen belang beschouwt, spoort den ijver aan en ondersteunt de kracht tot het bereiken van het gezamenlijk doel. Een zangkoor, dat zich aansluit bij de St. Gregorius-Vereeniging, zal daardoor reeds meer geneigd zijn, overeenkomstig haren geest te streven naar haar doel. De liefde, waarmede een zangkoor zijne vrijheid bindt aan de reglementen der St. Gregorius-Vereeniging vindt hare belooning in dat offer. Of is niet het nut der goede wetten, dat zij een heilzamen drang uitoefenen op den mensch ? Nadat wij vrijwillig kinderen zijn der Katholieke Kerk, zijn onbetwijfelbaar hare wetten een groote steun voor onzen goeden, maar zwakken wil. Het voorbeeld der zuster-vereenigingen trekt en bemoedigt in het begin en spoort vervolgens tot prijzenswaardigen naijver aan. De voorlichting en raad, waartoe de St. Gregorius-Vereeniging in alle bescheidenheid steeds bereid zal zijn, zal in moeielijke omstandigheden en twijfel U trachten te leiden. „Eendracht maakt macht” zal waar zijn ook voor elk zangkoor, dat zich bij de St. Gregorius-Vereeniging aansluit. Door de macht der eendracht zal elk zangkoor als Afdeeling der Vereeniging haar doel be- vordering van kerkdijken zang meer willen en beter kunnen bereiken. Er zijn koren, mijne Hoorders, die zich wel als een Afdeeling der St. Gregorius-Vereeniging zouden aansluiten , indien zij niet door vermeende bezwaren werden afgeschrikt. Meesterlijk zijn die bezwaren wederlegd in de laatste Juli-aflevering van het St. Gregorius-blad. Men zegt: als wij lid worden van de St. Gregorius-Vereeniging, dan vervallen wij in de onkosten van nieuwe zangboeken. Wel neen, mijne Hoorders, gebruikt uwe oude boeken ; maar moet of kunt gij nieuwe koopen, neem dan de romeinsch-regensburgsche uitgave , omdat zij het meeste gezag heeft. Wij veroordeelen geen enkele, maar bevelen deze aan. Wat ik hier zeg geldt de gregoriaansche zangboeken; onder uwe figuraal-muziek kunnen er missen en gezangen zijn, waarvoor die vrijheid niet mag gelden. Het is onmogelijk een jongens-klas in onze parochie bij elkander te krijgen. Dat is zeer te betreuren, maar belet toch volstrekt uwe aansluiting niet. Al bestaat uw koor uitsluitend uit mannen en ook slechts in klein getal, als uw koor kerkelijk en liturgisch wil leeren zingen, dan is het ons als Afdeeling meer dan welkom. Maar zegt een ander : wij kunnen nog zoo weinig. Mijne Hoorders, indien de St. Gregorius-Vereeniging geen ander dan een reeds goed geoefend koor wilde opnemen, dan zou de deelneming al uiterst schaarsch moeten zijn. Zij verlangt vooral uwe aansluiting, om een goed geregeld en wel geoefend koor te verkrijgen. Ten volle ben ik er van overtuigd, dat het slechts aan weinige koren gegeven zal zijn, om ooit te kunnen uitvoeren , wat wij heden hier bewonderen; maar als men, zij het ook van verre, het Gregoriaansch kan navolgen, dat ons heden sticht, reeds dan wordt veel moeite en groote opoffering overvloedig beloond. Mijne Hoorders, ik heb slechts een kort woord tot u mogen richten over het nut der aansluiting bij onze Vereeniging. Ik mag echter niet eindigen zonder dank te zeggen aan hen, die, op krachtiger wijze dan ik, dat nut hebben betoogd en bevorderd. Ik bedoel hen, die niet met woorden maar met daden hebben gesproken. Op de eerste plaats eerbiedige dank aan den Hoogwaardigen Nestor van het Nederlandsch Episcopaat, Z. D.H. Mgr. Paredis, dien God nog lang behoede! Met vaderlijke welwillendheid, met opperherderlijke belangstelling had Hij, zijne hooge jaren niet achtend, de zwaarste taak van dezen dag op zijne schouders genomen , indien een kleine ongesteldheid Z. D. H. niet onverwacht daarin verhinderd had. Hartelijke dank aan den President van dezen dag Prof. Verzijl, en den ZEw. Pr. van den Heuvel onze waardige mede-redakteuren. Met den geestdrift, dien Limburg’s bodem geeft, en met echt hollandsch-taaie volharding hebben zij het bisdom Roermond sinds de oprichting der St. Gregorius-Vereeniging steeds eervol vertegenwoordigd. Veel, zeer veel dank aan de Afdeelingen van S. Servaas en S. Mathias, die, beter dan woorden wekken, door hun voorbeeld trekken. Dank, eerbiedige en hartelijke dank inzonderheid ook aan den Edel Achtbaren Heer Burgemeester en de Wethouders dezer stad, voor hunne buitengewone | belangstelling in het feest van dezen dag. De eer | hunner tegenwoordigheid en de prachtige versiering van het Stadhuis, waarin wij deze Bijeenkomst mogen houden, geven ons van hunne – belangstelling een schitterend bewijs. Dank aan allen, die medewerkten tot het goede en aangename van dezen dag. Het nut der aansluiting bij de St. Gregorius-Vereeniging, dat u heden door woorden en daden werd betoogd, moge vele koren bewegen, door werkelijke aansluiting bij haar steun te zoeken, aan haar kracht te geven. Eendracht maakt macht! Na de luide en eenparige toejuichingen, den Eerw. Spreker ten deel gevallen , verscheen de Z. E. Pater de Sonnaville, Professor aan het Gymnasium te Katwijk a/R., op het spreekgestoelte, en hield over de stof: het kind verlaten de volgende toespraak: Verheugt u, leden der St. Gregorius-Vereeniging, want onze heilige zaak, de hervorming der kerkmuziek hier te lande, gloeit van daag weer, gelijk ijzer in het heete vuur. Maar moet ijzer niet gesmeed worden, terwijl het heet is ? Vergunt dan , dat ik ook eenige oogenblikken , naar zwak vermogen, den hamer hanteere. Ons groote aanbeeld, ik beken ’t, is oud, doch waar een ander vinden van zoo gedegen metaal? Veronderstelt eens, dat ik hier de geheele aarde, ials een levend panorama, voor mijn oogen heb. Ik aanschouw daar de vijf werelddeelen, met 1400 millioen menschen bevolkt. (1) Ik zie er 1000 millioen, ft „neergezeten in de schaduw des doods”, (2) of rond| zwervend als „een verstrooide kudde” (3) en nog zoovele ronddwalenden, aan hen gelijk. Te midden van die verpletterende massa ongeloovigen vertoonen zich katholieken, betrekkelijk klein overschot der 1400 millioen; en zelfs onder dat getal, hoe velen gaan er nog hand aan hand met de boozen, hoe weinigen staan daar als deugdzamen en heiligen? Bedenken wij nu, dat heiligheid alleen aan God welgevallig is, dan moet de wereld, op zich zelve beschouwd, een verschrikkelijke gruwel wezen voor het goddelijk aanschijn. Of bestaat wellicht de God niet meer, die in den zondvloed een menschelijk geslacht deed omkomen, minder schuldig, omdat het minder weldaden had ontvangen? Dezelfde God bestaat, en zijn almachtige arm is nog altoos met het zwaard der wrake gewapend (4). Maar de slagen worden afgeweerd. i(i) Behm. (2) Luc. I. (3) Jerem. X. (4) Ezech. XXI, (5) Gen. IX. (6) Gen. VIII. Inderdaad het reine offer van Malachias’ profetie, V de H. Mis, die van het Oosten tot het Westen, (1) [ door het verschil van tijd in de verschillende werelddeelen, elke stonde, als het telkens vernieuwde offer van Calvarië wordt opgedragen, is altoos de waarachtige Offerande van Christus, (2) op Wien de hemelsche Vader met volkomen welbehagen nederziet. Maar blijft alzoo, dank dit onafgebroken voortgezet Verlossingswerk (3) de wereld, met haar godtergende gruwelen gespaard, (4) dan mag toch waarlijk die hoogheilige Handeling, wanneer zij door de outerdienaars plechtig verricht wordt, wel omstuwd zijn van den luister, har er bij uitnemendheid waardig. Welnu, de ontwerpers en bouwmeesters onzer kerken blijven niet in gebreke; glasschilders en borduurders, goudsmeden en graveerders, schilders en beeldhouwers, kortom de geheele kunst is degelijk werkzaam tot dat doel, en hare voortbrengselen dragen alle den stempel van het Huis des Heeren. Onder alle kunsten echter is. er ééne, die op den voorgrond moet treden, ééne die de eereplaats moet innemen; aan ééne valt de verheven taak fen deel, op de dagen des Heeren de gewijde taal en beden der Kerk in hemelzang te vertolken; de rol der engelen om Gods troon moet om onze altaren door haar vervuld worden, en zonder haar ontbreekt er aan den plechtigen Hoogdienst een onafscheidelijk deel. (5) Waar is zij, die uitverkorene, die gevierde gunsteling ? Waar is zij de hoog bevoorrechte ? Vijftien jaren is het geleden, dat een onzer fierste kampioenen, Dr Er. Witt, deze woorden sprak : „De , „kerkmuziek is een arm kind geworden , verlaten van ' „zijn eigen ouders.... en diep gezonken, uit gebrek aan (j „verpleging.... maar (zoo roept hij zijn strijdmakkers toe) „trekt gij u het verlaten kind aan; het is een „groot en heerlijk werk.” (6) Werd die roepstem in Duitschland gehoord, ook in Nederland vond zij weerklank: getuigen Utrecht en Arnhem en tal van andere plaatsen, getuigen de 48 afdeelingen onzer Vereeniging, getuige in ’t bijzonder deze triomfdag, die, door het rustloos arbeiden van zooveel moedige mannen, Gods eer verbreidt, de harten godsdienstig stemt, en Maastricht meer en meer de machtige bescherming verzekert van St. Servaas en St. Mathias. Kunnen zulke uitkomsten bemoedigend heeten en wekken zij vertrouwen in de goede zaak, moed en vertrouwen worden ook vereischt, daar er toch altoos nog wel wat te doen overblijft, zoolang de koningslang in zijn rein en vorstelijk kleed, nog niet overal in de kerken is binnengevoerd. Want een schijnschoone moderne kerkmuziek, die bij haar theaterstijl verminkten tekst en ongepaste melodie medebrengt, verdient, van welke beroemde hand zij ook kome, onze achting niet.. (7) Het geldt hier geen kwestie van opvatting, maar van beginsel, zoodat de beste classieke meesters, en zelfs de godvruchtige Jozef Haydn onder dit opzicht niet kunnen geprezen wor- (i) Malach. I. (2) Trid. Sess. XXII. c. s. (3) Secret. 9e Zond. na Pinkst. (4) B. Léon d. Port-Maur. „Ie trésor caché.” (5) Strempft. Gründsatze d. Kirchmus. (6) Toespr. algem. verg. Innsbrück. 1867. (7) Witt, Zustand d. Kirchmus. | den. (1) Zijne missen toch, qua muziek al in strijd met de muzikale eischen der Kerk, bevatten de grofste ongerijmdheden ten aanzien van ons H. Geloof. Het geheim der H. Drievuldigheid (om een voorbeeld aan te halen) staat bijna nergens gaaf, en in twee missen zegt de woordelijke tekst niet, dat God de Zoon, maar dat God de Vader is mensch geworden. (2) Dienzelfdeti Haydn, den onsterfelijken toondichter der Schepping en Jaargetijden, den Vader der Sinfonie, brengen wij volmondig onze hulde en dank voor zijn kunstgewrochten op ongewijd terrein; maar de eer van God verbiedt ons hulde te brengen, op kerkelijk terrein, aan den componist, die het verlaten kind, in de schoone kleedij des heiligdoms, buiten laat, om zelf in vreemden tooi binnen te gaan, en er onze ontzaglijke Geloofsgeheimen te verminken. Edel en zeer verdienstelijk derhalve is de taak, om de hervorming der kerkmuziek meer en meer te doen veld winnen, de blinddoeken af te rukken, de vooroordeelen uit te roeien. Er is buiten Gods Huis gelegenheid voor wereldsche muziek te over; de cijns aan Caesar wordt rijkelijk genoeg betaald, om ook aan God te geven wat God toekomt. Kan, geachte Toehoorders, uw godsdienstige overtuiging hier reeds veel toe bijdragen ; zijn wetenschap en kennis, talenten en stoffelijke middelen, invloed en gezag geschikte hefboomen , om de beweging in goede richting voort te zetten , toch eischt de toekomst, waarvan de dageraad zich reeds zoo bekoorlijk vertoont, een hechteren grondslag. Neerlands roemrijk i monument van waren kerkzang in vorige eeuwen had 7 dien grondslag, maar, ondermijnd, is het nu een bouwval. 8 Welk is die grondslag? Geen ander dan het kind\ en ik aarzel niet te zeggen: de kerkzang is daarom een verlaten kind, omdat het kind een verlaten kerkzanger is. Zou men hier het bewijs van mij vorderen, dat de Kerk door alle eeuwen heen kinderstemmen als zoodanig op prijs gesteld heeft, ik zou aantoonen: (3) hoe de zonen der Levieten in den tempel te Jerusalem van kindsbeen af met de priesters medezongen; hoe er in de dagen der Apostelen al van kinderkoren spraak was; hoe in de tweede eeuw Origenes te Alexandrië kleine zangers opleidde; hoe de H. Ambrosius te Milaan hetzelfde als een lievelingstaak behartigde; hoe in de vierde eeuw, te Rome, door Paus Silvester reeds een echte zangschool voor koorknapen gesticht werd; hoe de H. Nicetus van Trier beval, dat in zijn bisdom alle knapen moesten leeren zingen, zoodra zij spreken konden; hoe het hoogste gezag in deze zaak, de H. Gregorius de Groote, aan het kind als kerkzanger zoo veel waarde hechtte, dat hij zelf, de grijze Paus, beladen met reuzenarbeid en duizend zorgen, dat hij zelf, het licht en de glorie van zijn eeuw, aan kinderen les gaf in het zingen van zijn antiphonarium ; hoe (om kort te gaan) dit bewonderenswaardig voorbeeld van den heiligen Maker der sublieme liturgische zangen zijn opvolgers zoo bezield heeft, dat er in Europa, als om strijd, beroemde zangscholen (i) Thibaut, Reinheit der Tonkunst. (2) The catholic Mirror. 5 Nov. 1881. (3) Caecil. Kal. 1879, bl. 57. oprezen , die eeuwen van bloei en gouden oogst doorleefden ; hoe toen zelfs vorsten en koningen, uit Nederland bij voorkeur, kinderen als jeugdige kerkzangers ontboden; hoe in 1469, op het feest van St. Servaas, ook twee afgevaardigden te Maastricht kwamen, om sopranen te werven; (1) hoe later, ten tijde van verval en misbruiken, Rome een Palestrina in het leven riep, wiens honderden meesterstukken, in 30 folianten, op iedere bladzijde zonneklaar bewijzen, dat hij aan kinderen zijn kroon en scepter als koning der toonkunst te danken heeft; hoe eindelijk na het gouden tijdvak de revolutie kwam en met haar de ondergang van het schoone rijk der zingende koorknapen. Ik heb u maar een bewijs in losse trekken gegeven, gunt het mij echter voldingend te herhalen: de kerkzang is een verlaten kind, omdat het kind een verlaten kerkzanger is. Geeft het kind dan zijn voorrecht terug !... temeer, als ik u even nog doe inzien, dat het op een geheel bijzondere wijze zijn voorrecht is. Het kind is de mensch in zijn eerste levensjaren, de verwachting van de toekomst, een nieuw geslacht in ontloken bloesem. Het kind is een kostbaar pand, dat de hemel aan de aarde toevertrouwt, een blanke vaas met verborgen diamanten, een voorwerp van welgevallen Gods. Maar dat kleine schepsel, in zijn eenvoud en onschuld zoo eerbied- en beminnenswaardig, moet ontwikkeld en gevormd, moet opgevoed worden; en het . zal, zoolang dat duurt, geen middagstralen van schitterenden glans afwerpen, want zijn gaven en talenten zijn pas in hun wording. Het zijn gebrekkige oorzaken met gebrekkige gevolgen. Één enkel talent, en ook maar één, is hiervan uitgezonderd zijn hooge zangstem. Van 5 tot 15 jaar zullen alle andere vermogens zich in den knaap ontwikkelen, maar slechts ten deele, daar zij tot aan den mannelijken leeftijd rijpen moeten. Niet zóó het vermogen, om zangtonen tot in het dubbelgestreept octaaf op te voeren. Als man zal hij ’t niet kunnen, als kind wèl. Volmaakt schittert dus in he£ kind het edelste aller instrumenten, volmaakt is het een sopraan of alt, want dat is de volmaakte gave door den Schepper aan het kind geschonken. Een stap verder nog, en wij voelen ons gedrongen dankend neer te knielen ter vereering der Voorzienigheid, die, terwijl de Kerk, op, last van den Apostel, (2) het heiligdom voor de vrouwelijke kunne sluiten moest, gezorgd heeft, dat bij het H. Offer van Jesus Christus op onze altaren, ook die schoone menschen-gaaf niet ontbreken zou, waardoor, in alle accoorden en octaven den lof des Allerhoogsten bezongen wordt. Mijn besluit ligt voor de hand. Trekt u, geachte Leden der St. Gregorius-Vereeniging en gij allen, die de Katholieke Kerk lief hebt, trekt u meer dan ooit het lot aan van het verlaten kind, opdat het voortaan, niet verlaten , de toekomst waarborge van ons streven. Want ook voor den kerkzang is het waar: de toekomst behoort aan het kind (i) St. Greg.-81. 111. 5. (2) Cor. XIV. Cf. Gerbert. de cantu. Het langdurig applaus na deze toespraak werd onderbroken, toen Prof. Verzijl wederom op de tribune verscheen om de taak te volbrengen, waarmede hij zich welwillend belast had, namelijk een onderrigtende repetitie te geven in de voordragt van eenige gregoriaansche gezangen met de behulpzame medewerking van een twaalftal Heeren Theologanten uit Roermond’s Groot-Seminarie. Na zoo kort mogelijk het leidend beginsel dier voordragt: zingt zooals ge spreekt, in herinnering gebragt, en uiteengezet te hebben waarin de eigenlijke rhythmus bestaat, zoozeer teregt door hem de ziel van den gregoriaanschen zang genoemd, en nog verder te hebben aangetoond hoe de enkele figuren of notengroepen met zorg moeten bestudeerd worden, ten einde door misplaatste verbinding of scheiding de melodie niet totaal te defigureren , liet de Professor die regels toepassen op den Introïtus van den Zondag in Septuagesima, en de Antiphoon Ave Maria, Offertorium van den 4enZondag in den Advent, achtereenvolgens door de aanwezige Theologanten gezongen onder begeleiding van het harmonium, aan het smaakvol talent van den W.Ew. Hr. De Wever, kapellaan te Gulpen, toevertrouwd. Voorts verzocht de ijverige Professor zijne dierbare kweekelingen het Gloria van de Mis iin Duplicibus nog ten gehoore te willen brengen, hen vooraf herinnerende hoezeer het waar is dat, als de A rhythmus teregt de ziel genoemd wordt van den gregoriaanschen zang, de devotie des harten de ziel moet wezen van dien rhythmus. Hoe die bescheiden Levieten hunne taak volbragt hebben, willen wij liefst met de bewoording van een onpartijdig deskundige aan onze lezers mededeelen. „Deze onderscheidene stukken der liturgie”, zoo schreef in de Gazette de Liège de Z. Gel. Heer Jules Ghymers , Professor aan liet koninklijk Conservatorium te Luik, „zijn door die jeugdige Levieten „derwijze gezongen geworden, dat zij liefde moeten „inboezemen voor den gregoriaanschen zang: zoozeer „was de uitdrukking er van die van het gebed. Zij „hebben ze vertolkt niet in maat, maar met mate, „met gevoel, met accent. De voordragt was natuurlijk, „vloeijend, melodisch, buigzaam, en ontegenzeggelijk „een der volmaakste die wij gehoord hebben.” Onzerzijds constateren wij , dat er op die Bijeenkomst een overgroot getal van kerkzangers, organisten en kosters aanwezig was, en allen over die praktische oefening niet alleen ten hoogste voldaan waren, maar met het beslist voornemen huiswaarts keerden, om ieder in hun kring , nu zij eensgregoriaansch hadden hooren zingen, dadelijk die onderrichting in beoefening te brengen. Intusschen was het tijd geworden om de Bijeenkomst te sluiten. De Eerw. Heer Lans had zich, ofschoon pas van zijn muzikale reis teruggekeerd, door den aandrang van Prof. Verzijl laten overhalen, om een woord tot sluiting te spreken. De Eerw. Spreker maakte zijn verontschuldiging, dat hij op zulk een revue van het „kerkelijk-muzikale leger”, gelijk de Gregorius-Vereeniging in het vorige jaar genoemd was. niet in opgepoetst en vol tenue had kunnen verschijnen ; de kreuken zijner kleedij en de kneuzingen van zijn hoofddeksel waren de treurige en, helaas! nog niet uitgewischte sporen van zijn muzikalen togt, en deze zouden hem gewis hebben tegengehouden in ’t openbaar op te treden, wanneer hij niet had durven vertrouwen , dat men hem alles vergeven zou om den onweerstaanbaren aanval, welken hij van Prof. Verzijl te verduren had gehad. Aan dezen toch mocht Spr. niets weigeren: Prof. Verzijl had de Vergadering met zooveel zorg voorbereid en zoo voortreffelijk geleid; hartelijk dank dus aan Z.Ew., die als een kerkelijkmuzikale apostel zijne gewijde leerlingen in het grootseminarie vormde, en hen dan naar alle hoeken van Limburg uitzond, om er de gezonde en ware begrippen van den liturgischen kerkzang te verdedigen en te verspreiden. Spr. wist niet beter te doen dan een paar i voorvallen uit zijn muzikale reis mede te deelen. Daarop i verhaalde hij allereerst hoe hij het geluk had gehad, I slechts enkele dagen geleden, zich aan de voeten van J Z. H. Paus Leo XIII te mogen nederwerpen, den I Heiligen Vader verzocht had onze Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging en bepaaldelijk deze derde Algemeene Vergadering te zegenen, en hoe Zijne Heiligheid zich gewaardigd had hierop te antwoorden : „Ja, „ik zegen de Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging „en uwe Vergadering van Maastricht.” Had dit oogenblik de hoogste voldoening geschonken aan zijn priesterhart, ook zijn vaderlandslievend hart had warm geklopt, toen hij voor het Congres te Arezzo verslag had mogen geven van den toestand der kerkmuziek in Nederland. Wel was het hem een oogenblik eng om het hart geworden, toen hij in de tegenwoordigheid van de kerkelijk-muzikale summiteiten uit schier alle landen van Europa, den Eerw. Haberl van Regensburg, den benedictijner-pater Pothier en zoovele anderen, moest mededeelen, wat er geschied was in dat kleine landje, hetwelk op de kaart van Europa schier verdween, en waarvan die grootheden in de kunst met licht vergeeflijk gevoel van eigenwaarde zouden kunnen zeggen : kan er uit Nederland iets goeds komen ? Maar hoe verheugd was Spr. geweest over den goeden indruk, dien zijn vaderland zichtbaar op alle Congresleden maakte, toen hij had kunnen mededeelen, hoe zelfs de stormen der Reformatie den gregoriaanschen I C3*“ zang niet hadden weggevaagd, maar deze altoos in gebruik was gebleven , ofschoon het begrip van de voordragt zeer verduisterd was; hoe in latere jaren de Eerw. Jansen voor den gregoriaanschen zang had gearbeid ; vervolgens had Spr. aan de Congres-leden een tekst van het Provinciaal Concilie voorgelezen en o. a. verhaald, hoe door het desbetreffende besluit der Bisschoppen thans in alle nederlandsche seminarien de kerkzang onderwezen en beoefend werd; hoe veel beter de voordracht van het Gregoriaansch geworden was ook door het gebruik van de zangboeken van de H. Congregatie der Riten, welke nagenoeg in alle seminarien en in een zeer groot aantal parochiën waren ingevoerd; hoe in de laatste jaren een tijdschrift voor de bevordering der kerkmuziek de goede beginselen meer en meer bekend maakte; hoe met de goedkeuring van geheel het nederlandsch Episcopaat eene St. Gregorius-Vereeniging was opgericht, die reeds twee prachtig geslaagde Algemeene Vergaderingen had gehouden, waarvan een der schoonste gevolgen geweest was: eenparige bewondering van den vroeger te weinig geachten gregoriaanschen zang; hoe na weinige dagen een derde Algemeene Vergadering te Maastricht het werk harer voorgangsters weder in een andere provincie van Nederland zou voortzetten enz. enz. Vol blijdschap, dat zijn verslag te Arezzo zoo gunstig had kunnen zijn, riep Spr. Nummer vier van het Program was aan de beurt: de gemeenschappelijke feesttafel, waaraan weldra ongeveer 200 gasten waren neergezeten. Te dien einde was de pas afgewerkte zaal der St. Servatius' Heeren-Vereeniging zeer welwillend afgestaan en door de zorg dier Heeren, bepaaldelijk door den Z.E. Pater Reuser, Directeur, en den Edel Achtb. Heer Ernest Hollman, als President, regt smaakvol versierd. Aan de hoofdtafel hadden de aanwezige Bestuursleden, de Hoog Eerw. Deken van St. Servaas, de Eerw. Kapelmeesters van Keulen en Aken en verdere voorname genoodigden plaats genomen. Eene broederlijke hartelijkheid heerschte van het begin tot het einde onder de gasten, die zich, als even zoo vele huisgenoten, aan de reeds ontvangen heugelijke indrukken te goed deden, terwijl de gunstig bekende kelder en keuken van den Heer Zegners met eene rijk voorziene spijskaart er voor zorgden, dat ook de behoeften van den ligchamelijken mensch uitmuntend bevredigd werden. Toasten werden niet ingesteld; volgens afspraak werden deze bewaard voor de gezellige Bijeenkomst, ’s avonds in ditzelfde lokaal te houden, als namelijk meer tijd voorhanden, en de gemoederen, ten gevolge der namiddag-uitvoering, nog hooger gestemd zouden wezen. Te vier ure was de ruime Collegiaal-kerk der H. Servatius weer gansch gevuld. Dit belette evenwel niet, dat eene zeer godsdienstige ingetogenheid onder de feestvierende schare heerschende bleef, zoodanig dat er hoegenaamd geen overgang van gemoedsstemming had behooren plaats te grijpen, hadde de H. E. Deken, gelijk dit in Duitschland bij dergelijke gelegenheden gebeurt, het feest willen besluiten met aan de vergaderde geloovigen den zegen met het Allerheiligste Sakrament te geven. Over de waarde der gezangen te spreken, dit laten wij aan den verslaggever van het muzikaal | gedeelte over. Nu vloeide weer de opgetogen menigte naar het thans geïllumineerde lokaal der Heeren-Yereeniging, om in gezellig onderhoud het genotene nog eens te genieten. Het spreekt van zelf, dat de twee koren met hunne respectieve Direkteuren, zij die den last van den dag gedragen hadden, daar nu ook aanwezig waren. Voor gepaste verversching was overvloedig gezorgd. Maar thans bleek de ruime zaal lang niet ruim genoeg om aan een ieder, al was ’t slechts een staanplaatsje te gunnen, zoodat zeer velen het bovenlokaal in beslag moesten nemen. Prof. Lans, als Voorzitter dezer gezellige Bijeenkomst opende de rij der sprekers met een dronk op den hoogwaardigen Bisschop van Roermond ter dankbetuiging voor de vaderlijke goedgunstigheid, door Z.D.H. aan onze St. Gregorius-Vereeniging herhaaldelijk betoond. Met daverenden bijval werden deze woorden toegejuicht. Hierop stelde dezelfde Spreker een duitschen heildronk in op de Z. E. Heeren Koenen en Böckeler, respectievelijk kapelmeester van den dom van Keulen en van Aken; den eerste noemde hij zijn „kerkelijk-muzikalen vader”, wijl Spr., in 1873 de Algemeene Vergadering der duitsche Caecilia-Vereeniging onder Könens directie te Keulen bijwonende, voor ’t eerst een voortreffelijke uitvoering van , ware kerkmuziek hoorde en bij die gelegenheid tot 1 het waar geloof der kerkmuziek volmaakt was bekeerd; met den tweede was Spr. ten nauwste verwant, want ook Böckeler was redacteur van een kerkelijk-muzikaal tijdschrift, en ook diens tijdschrift droeg den geliefden naam van „St. Gregorius-Blatt.” De Ew. Konen antwoordde daarop met een geestdriftvol „hoch!” op den bloei der Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging ƒ had ook al in den loop van den dag weemoed zijn hart overstelpt bij het zien, hoe in Roermonds seminarie den jeugdigen Levieten geestdrift werd ingeboezemd voor den heerlijken koorzang, iets dat hem te Keulen niet meer geoorloofd was, toch had ook matelooze vreugd zijn hart vervuld, als hij met innige voldoening getuige had mogen wezen van het groeijend succes in zoo korte jaren door de Nederlandsche Zuster-Vereeniging op het gebied der kerkmuziek behaald. Niet minder euthusiast was het „hoch!” daarna door den Ew. Böckeler uitgebracht op het Bestuur der St. Gregorius-Vereeniging. Hierop bragt de E. H. Lans de hulde van eerbied en dankbaarheid aan den hooggeschatten Deken van St. Servaas , krachtig beaamd door het oorverdoovend handgeklap der geheele Vergadering. Ten antwoord stelde Z.H. Ew. de gezondheid in van de VV.E. Direkteuren der beide koren en de Heeren Organisten, zonder welker ijverige en talentvolle medehulp hij te vergeefs zoude getracht hebben I het steeds afzakkend scheepje der kerkmuziek tegen de meêsleepende strooming der moderne rigting in terug te voeren; maar naauw waren de statuten der St. Gregorius-Vereeniging aan den mast gehecht, of genoemde Heeren hadden dadelijk met hun bevelhebbers rechtsomkeerd gestuurd en eendrachtig de handen aan de riemen geslagen om tegen stroom op te roeien. Nu dronk Pastoor Aukes op de Zangers; nogmaals Prof. Lans op de Belgische Broeders, welke toast door den Z.E.H. Kennis, President der St. Gregorius-Vereeniging van Antwerpen, met een broederlijken groet aan Nederland beantwoord werd. Volgde Deken Graaf op P. Reuser, Directeur der Heeren-Vereeniging, die ten antwoord een hartelijk „heil! aan de gasten uit Holland toeriep. Pref. Verzijl dankte namens het Bestuur de Heeren Geestelijken der stad, het lokaal-comité, bepaaldelijk de Heeren Timmermans en Spronck, alsmede de Edelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders voor de heusche ontvangst en herberging den vreemden feestgenooten zoo gastvrij bereid. Nog volgde eene reeks van toasten , te veel om te noemen, onder welke wij nog even willen aanstippen die van P. Reuser op den President der Heeren-Vereeniging, den Heer Holman; van Kapellaan Schmeits op den talentvollen organist van het conservatorium van Luik, den Heer Wiegand; van Pastoor Aukes op de sympathieke gastvrijheid en het katholieke leven der Maastrichtsche burgerij enz. enz. Eindelijk sloot de Eerw. Voorzitter Lans het officieel gedeelte van den feestdag, eerstens met een woord van dank aan allen, die tot het succes van dezen heugelijken dag hadden medegewerkt; vervolgens met een woord van bemoediging om op den ingeslagen weg met geestdrift vooruit te streven: Spr. herinnerde zich ergens gelezen te hebben, dat Mozart eens een zaal binnenkwam , waar men een gedeelte van zijn Don Juan uitvoerde; de muziek beviel hem volstrekt niet, en hij vroeg aan een der aanwezigen, wie toch wel de componist van dat stuk was. Men antwoordde hem: „dat „is van den grooten Mozart.” „Mijn hemel”, riep de vrager, „ik ben Mozart zelf, maar ik heb mijn compositie niet herkend. De dag onzer 3de Algemeene Vergadering is in waarheid een zegenrijke dag geweest, en wij mogen het woord herhalen, waarmede de Eerw. Lans de eerste en tweede Algemeene Vergadering sloot, en dat wel in de innige overtuiging onzer dankbare ziel: Haec dies, 0 quant fecit Dommus: Dit is de dag, dien de Heer heeft gemaakt! en, zoo voegen wij er aan toe, dien Christus’ Plaatsvervanger op aarde heeft gezegend! Dat allen en hiermede eindigen wij ons verslag immer de woorden indachtig blijven, welke Limburgs geliefde Kerkvoogd op den avond van den feestdag, bij het vernemen van den goeden uitslag der Vergadering, schreef aan den H.Ew. Deken Rutten: „dat „Uwe Gregorius-Vergadering bijzonderen bijval heeft „gehad, verschaft mij een groot genoegen en geeft „hoop op een goed succès. Onze Lieve Heer zal er „het Zijne ook wel aan toevoegen; dewijl het toch „niets anders geldt dan de bevordering Zijner eer en „den luister van den Heiligen Godsdienst.” R. Hier volgt thans het verslag bepaaldelijk over het muzikaal gedeelte van den feestdag. I. DE H. MIS. De zilveren tonen van het klokkenspel der St. Servatius-kerk hebben de blijde stemming der Maasstad in een laatst lied vertolkt; de breede beuken van den tempel, door den HoogEerw. Heer Kanunnik en Deken Rutten in de oude majesteit hersteld, worden door de burgers en de duizende vreemdelingen gevuld; als M »’t gebrom, ft Het dof gebrom der domklokke, uit den Dom Van ’t om end’ om befaamde en roemrijk” Maastricht, het plechtige uur aankondigde „Der feestelijke in top gezonge Mis.” Om het hoogaltaar boven de luisterrijk herstelde krocht, heeft zich de geestelijkheid geschaard, uit alle provinciën des vaderlands, uit Duitschland en België in menigte toegestroomd. Eindelijk slaat de klok half tien, de bel klinkt, en de plechtige priesterstoet treedt de sacristie uit, het altaar op. Het statige orgelspel van den Heer Smeets begroette hun indrukwekkend optreden.
32,946
MMUBA08:000002472_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,861
Handboek der praktische geneeskunde
Lebert, Hermann
Dutch
Spoken
7,755
14,240
Therapie. Indien wij alles, wat men tegen de epilepsie heeft aangeprezen, hier wilden mededeelen, zouden wij voorzeker de grenzen van dit werk ver overschrijden, terwijl buitendien nog daaromtrent veel twijfelachtigs bestaat. Wij zullen ons daarom vergenoegen, alleen datgene mede te deelen, wat ons wezenlijk van een praktisch nut en van beteekenis schijnt. In de eerste plaats komt hier de voorbehoeding in aanmerking. Men rade niet alleen allen lijders aan epilepsie het huwelijk af, maar ook in het algemeen elke echtelijke verbinding met families, waarin epilepsie of zielsziekten heerschen. Bij kinderen van epileptische moeders zorge men voor eene gezonde min. De grootste zorg wijde men aan de ligchamelijke en verstandelijke ontwikkeling van de zulken, die op de eene of andere wijze voorbeschikt schijnen; het aanschouwen van epileptische aanvallen moet altijd vermeden worden. Eene behandeling naar de oorzaken is slechts zelden mogelijk; organische aandoeningen van de zenuwmiddenpunten, welke epilepsie veroorzaken, zijn gewoonlijk ongeneesbaar. Het is nog volstrekt niet bewezen, dat vreemde ligchamen, losse beensplinters aan het hoofd enz. aanvallen van epilepsie kunnen te voorschijn roepen. In de zeldzame gevallen dat men syphilitische exostosen of gomgezwellen in den schedel of de hersenen als oorzaak van de epilepsie vermoedt, schrijve men eene krachtdadige kuur van jodkali voor. Prof. breslau te Zürich heeft mij een geval gewezen, waarin drukking op eene liypertrophische plaats van de schedelhuid epileptische aanvallen te voorschijn riep. Dat het hier volstrekt rationeel was, deze geheele plaats weg te nemen, spreekt van zelf. Ik heb echter niets vernomen omtrent den verderen uitslag van de kuur. Dronkaards, welke alleen door alkoholisme epileptisch zijn geworden, kunnen, zooals hasse heeft bewezen, als zij weder geheel matig leven, volkomen genezen. Bij epilepsie ten gevolge van loodvergiftiging zijn zwavelbaden, het inwendig gebruik van purgeermiddelen en het jodkali aangewezen. In de zeldzame gevallen waarin een wormprikkel epilepsie heeft te voorschijn geroepen, moeten santonine, kousso, radix filicis maris enz. voorgeschreven worden. De door marshall hall aangeradene tracheotomie, als zijnde volgens zijne opgaven een geneesmiddel tegen de epilepsie, behoort voorzeker tot de stoutste gedachten van de 19de eeuw. Gaan wij nu over tot de behandeling van de eigenlijke epilepsie, zoo vervalt deze in de behandeling van de aanvallen en in die van de ziekte als zoodanig. Men late lijders aan epilepsie zoo min mogelijk zonder geleide uitgaan, in hunne kamer vermijde men alle scherpe kanten aan de meubels, zorge, indien zulks mogelijk is, voor een laag bed en een tapijt op den vloer. Kagchels mogen in hunne kamers nooit branden. Is nu de aanval uitgebroken, dan brenge men den lijder in eene gemakkelijke horizontale ligging, neme alle naauwe kleêren weg, zorge er voor, dat hij zich niet verder bezeere, maar wachte zich de krampen met geweld te willen beletten. Ook na den aanval is de meest mogelijke rust in het bed het best. Nablijvende hoofdpijnen bestrijde men door koude omslagen en mostaardpappen aan de kuiten. Alleen bij een langdurigen bloedaandrang naar de hersenen, bij soms nablijvende hemiplegie trachte men door eene aderlating of door bloedzuigers achter de ooren spoedig een einde te maken aan de hyperaemie der hersenen. Het is ook dikwijls nuttig, dat men de lijders na den aanval verstrooit en opbeurt. Bij de therapie van de ziekte als zoodanig moet men vooral de psychische behandeling niet uit het oog verliezen. Dat moed en hoop daarbij van groot nut kunnen zijn, volgt daaruit, dat met het veranderen van geneesheer dikwijls de aanvallen voor een tijd lang zeldzamer worden. Een goede voedzame kost en eene matige bezigheid, waarbij eene te sterke inspanning van den geest, vermoeijenis, en elke buitensporigheid in eten en drinken, en inzonderheid geslachtelijke uitspattingen moeten vermeden worden, zijn volstrekt noodig; terwijl ook alles wat congesties naar liet hoofd veroorzaakt, het verblijf in warme kamers, in de zonnehitte moet verboden worden. Eivier- en zeebaden en zelfs laauwe baden mogen niet zonder een behoorlijk toezigt gebruikt worden. Bij de eigenlijke behandeling door geneesmiddelen is volharding een eerste regel. Men schrijve namelijk dezelfde middelen een tijd lang in eene klimmende gift voor, tot zoo lang zij zonder prikkeling van de maag of ander nadeel worden verdragen. Daarom moet men zich. ook wachten den lijders eene artsenijziekte te bezorgen, en evenmin ligtzinnig van geneesmiddelen veranderen. De voornaamste middelen tegen de epilepsie in gebruik zijn metallische en plantaardige; dikwijls stammen zij zelfs uit het dierenrijk, zooals poeder van padden, van mollen. Nog onlangs heeft een kwakzalver, wiens methode ik op mijne afdeeling te Ziirich als bedrog heb doen uitkomen, fijn gestooten beenderen enz. als specificum geprezen. Bij niet een middel uit het dierenrijk kan men intusschen op eene zekere kuur staat maken. Onder de metalen zijn de volgende werkelijk van beteekenis en in vele gevallen nuttig. Bovenaan staan hier de zinkbereidingen, die reeds van oudsher zelfs als een kardinaal middel tegen de epilepsie beschouwd werden ; men moet ze echter zeer lang achtereen laten gebruiken, minstens 3—4 maanden en daarboven. Men begint met het zinkoxyd en vervangt het, als het niet meer wordt verdragen, door het zincum lacticum, een zacht, uitmuntend middel. Men begint met dagelijks eenige keeren 3—-4 gr. en klimt tot op 5/ï per dag en daarboven. Veroorzaakt het maagbezwaren, dan houdt men er mede op en begint weder met kleinere giften. Men heeft ook dikwijls het zinkoxyd in pillen aangeprezen, en wel in verbinding met verschillende valeriaanbereidingen. Doch daar men ten laatste hooge giften moet geven, is de poedervorm de eenvoudigste en beste. Bij eenige beterschap moet men er nog veel langer, een half jaar en daarboven mede voortgaan en het, als de beterschap aanhoudt, van tijd tot tijd ook later weder toedienen. Men blijve niet bij de gegevene giften, maar klimme, als het middel verdragen wordt, veel hooger, terwijl men zich tot kleinere giften bepaalt, als grootere niet verdragen worden. Angstvallig niet verder te gaan dan de voorgeschreven giften, zooals die in de theorie van heepin voorkomen, is in strijd met alle rationaliteit en met de noodzakelijkheid dat men de gift naar elk afzonderlijk geval moet regelen. Bovendien zal de behandeling natuurlijk ook gewijzigd moeten worden naar den ouderdom en andere verhoudingen. Andere zinkbereidingen, zincum valerianicum, z. hydrocyanicum enz. hebben geen bijzonder nut. Kan men van liet zink geen blijvende beterschap meer verwachten, dan ga men tot het koper over. Algemeen in gebruik is het cuprum ammoniacale of cuprum sulphuricum ammoniatum. Daar men kleine giften geeft, doet men het best het in pilvorm met pulvis en succus liquiritiae te laten innemen. Men begint met 3maal daags J of gr. en klimt langzamerhand tot op 3maal daags 2—4 gr. en daarboven, zelfs als het goed verdragen wordt, nog hooger per dag. Uit het plantenrijk heeft men insgelijks een groot aantal middelen aangeprezen. De volgende zijn de krachtigste: de radix Artemisiae vulgaris, waarvan men eenige keeren daags het poeder, 5—10 gr., zelfs tot 9j voorschrijft. Men begrijpt van zelf, dat men alleen den jongen, nog ter dege krachtigen wortel moet gebruiken. In een afkooksel dient men dagelijks § p—j op 1 ® toe. Ook de radix "Valerianae laat men in klimmende giften in poeder van ji—§j daags nemen of ook thee van den wortel. Velen geven de voorkeur aan het extr. A'alerianae aethereuin met het poeder in pillen. Ik laat gewoonlijk, zoolang het verdragen wordt, nevens het gebruik van de metaalbereidmgen, welke ik als de voornaamste beschouw, dagelijks eenige kopjes van een afkooksel drinken, dat uit 5ij radix Artemisiae en § p radix Valerianae is bereid. Men heeft ook de Belladonna zeer geprezen, hetzij in poeder van den wortel, eenige keeren daan-s J- -2 gr., of als extrakt in klimmende giften van ^—2, 3 gr. en meer in 24 uren. In den jongsten tijd heeft michea ook het alkaloïed daarvan, het atropinum valerianicum en sulphuricum, eenige keeren daags gr- en klimmende aan¬ geprezen. Het atropine heb ik met beproefd, maar \an de Belladonna heb ik tot nu toe het gewenschte gevolg niet gezien. Andere plantaardige middelen die men heeft aanbevolen zijn: radix Paeoniae, Selinum palustre, "V iscum quercinum enz. Het Selinum evenwel, in klimmende gift van 3p 3maal daags, tot op §/3—3 vj in 24 uren is door herpin onlangs weder met goed gevolg aangewend. Evenwel hebben de plantenmiddelen over het algemeen eene ondergeschikte waarde. Ieder jaar levert eene nieuwe reeks van arcana op. Vele daarvan heb ik bij wijze van proefneming aangewend, doch altijd zonder gevolg. 14. Katalepsie. De katalepsie is eene tusschenpoozende, bij aanvallen te voorschijn tredende ziekte, met eene algemeene of gedeeltelijke stijfheid, inzonderheid van de ledematen, waarbij gedurende den geheelen aanval de deelen in dezelfde positie blijven, waarin zij in het begin daarvan verkeerden of waarin men ze kunstmatig heeft gebragt. ... Symptomatologie. De katalepsie is niet zelden een me- deverschijnsel van de hysterie, maar kan ook zonder deze voorkomen. Dikwijls worden de aanvallen door voorboden voorafgegaan. De patiënten gevoelen zich onrustig, hebben eene zekere neiging om zich uit te rekken, te gapen, zij lijden aan hoofdpijn en duizelingen. Eensklaps ontstaat alsdan de kata- leptisclie stijfheid, welke zich evenwel eerst meer gedeeltelijk en later meer algemeen kan vertooneu. De spieren zijn wel is waar gespannen, doch zij bezitten niettemin, vooral in de ledematen, eeue buigzaamheid als van was. De positie, die zij in het begin van den aanval hebben aangenomen, duurt voort, gelijk ook de zonderlinge houdingen, waarin men enkele spiergroepen kan brengen, zelfs die, welke in den gezonden toestand de sterkste menschen niet kunnen uithouden. Doch later gaan zij, indien er eene al te groote spierinspanning was noodig geweest, in rust en verslapping over. Gedurende den gelieelen aanval is de gevoeligheid opgeheven of aanmerkelijk verminderd. De ademhaling is vrij, maar zwak, de pols langzaam. Bij de hooge graden zijn, nevens de onbewegelijkheid, de ademhaling en de pols zoo buitengewoon zwak, dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat leeken zulke lijders voor schijndood en dikwijls voor werkelijk dood kunnen houden. Wat men evenwel verhaald heeft van het levend begraven van zulke zieken — dit behoort meestal tot het gebied der sprookjes of tot dat der misdaden. Al geven ook de zieken geen teeken van eigenlijk gevoel, zoo zijn waarschijnlijk toch nu en dan de zintuigen ongedeerd, en is alleen de uitoefening van hunne verrigtingen opgeheven. Na het einde van den aanval ademen de zieken diep, zuchten, geeuwen. Langzamerhand keert de normale toestand weder, maar zij voelen zich loom, vermoeid en prikkelbaar, Yelen klagen over hoofdpijn en duizelingen. De duur van de aanvallen wisselt af van eenige minuten tot eenige uren, zelfs dagen en nog langer met nu en dan vrije tijden tusschen beide. Men neemt óf slechts een aanval óf eene reeks daarvan waar met onbepaalde vrije tusschenpoozen, die niet zelden met hysterische stuipen afwisselen. De katalepsie komt over het algemeen zelden voor, oneindig meer bij jonge meisjes en vrouwen dan bij mannen. Hysterie behoort tot de meest voorbeschikkende oorzaken; van daar ook haar verschijnen na eene hevige gemoedsbeweging, na groote vermoeienissen, nachtwaken enz. De voorzegging is daarom in het algemeen gunstig, en hare minder gunstige zijde hangt alleen af van de haar vergezellende complicaties. Therapie. In den aanval moet men óf de volstrektste rust in het oog houden óf trachten door het aangezigt met koud water te besproeijen, de zenuwen eenigzins op te wekken. Grisolle zag in een geval nut van dit middel. Ook warme baden worden aanbevolen. Overigens is de behandeling dezelfde als van de hysterie, waarover later zal gesproken worden. Wordt de ziekte in zeldzame gevallen zeer slepend, dan moet men de zieken door de keelsonde voeden. Doch dit is in den regel niet noodig. III, Keurosen van de gevoelsiemiiveo. Hier komen wij in de eerste plaats tot het zoo belangrijke gebied der neuralgieën. Alvorens echter tot de beschrijving daarvan over te gaan, moeten wij eene zenuwaandoening bespreken, die insgelijks voornamelijk door pijn gekenmerkt is, maar volstrekt niet in pijn alleen bestaat: de ontsteking der zenuwen. 15. Neuritis. De neuritis of zenuwontsteking bestaat in eene ontsteking met vorming van een exsudaat in het neurilema, en is gekenmerkt door de uitbreiding van de pijn in het verloop van de ontstoken zenuw. Pathologische anatomie. Bij de neuritis vindt men in den regel het neurilema ontstoken, verdikt, het celweefsel in den omtrek verhard en hyperaemisch, in vele gevallen ook met etter doortrokken , met een wankleurig voorkomen en meer of minder belangrijke histologische veranderingen in de zenuwvezels zeiven. Nog vaker dan de hyperplasie der ettercellen, komt die van de bindweefselligchaampjes, met nieuwvorming van bindweefsel, voor. Symptomatologie. De pijn is in den regel het voornaamste verschijnsel, zij volgt naauwkeurig de rigting van de aangedane zenuw, duurt onafgebroken voort, maar wordt vermeerderd door drukking en beweging. Bij eene oppervlakkige ligging voelt men de zenuwen als eene harde, onregelmatige streng. Ook een gevoel van loomheid, eene doffe drukking, zwaarte breiden zich uit over de deelen der ledematen, die hunne ze- nuwen krijgen uit liet zieke middenpunt, en wanneer de zenuw vele bewegingsvezels bevat, dan ontstaat er verlamming van die deelen. Overigens neemt men zelden eene idiopathisclie zenuwontsteking waar. Meestal bestaat daarvoor eene traumatische oorzaak, of ontstaat zij uit eene voortgeplante ontsteking, welke alsdan meestal slechts een onbeduidend medeverschijnsel van andere aandoeningen is. Hoe het ook zij, de eenige ware behandeling van eene duidelijk geconstateerde zenuwontsteking bestaat in eene plaatselijke antiphlogose door bloedontlasting en, bij een langereti duur, door afleiding. Gaarne zoude ik juist over de neuralgieën eenige algemeene beschouwingen willen laten voorafgaan, doch wij moeten in dit werk nog zoo veel zaken behandelen, dat ik van elke algemeen ziektekundige uiteenzetting moet afzien. Ik ga daarom terstond over tot de beschrijving van de afzonderlijke neuralgieën. 16. Be neuralgie van het vijfde paar. De neuralgie van den trigeminus, neuralgia facialis, prosopalgie, tic douloureux, aangezigtspijn van fothergill is eene ziekte, die uit veelvuldige aanvallen van pijn bestaat, welke zich over het gebied van verschillende takken van het vijfde paar uitstrekken; in den regel zijn daarbij slechts enkele takken of takjes hoofdzakelijk aangedaan. Onder de oudere geneesheeren heeft voornamelijk aretaeus het eerst eenige naauwkeurige opmerkingen over de aangezigtspijn gegeven. Nadat reeds eenige zeer naauwkeurige waarnemingen in de encyclopaedieën, vooral in de Miscellanea 11aturae curiosorum waren bekend gemaakt, maakte zich in het jaar 1756 andré '), heelkundige te "Versailles, verdienstelijk door de naauwkeurige beschrijving van de neuralgia facialis, in een werk, waarvan de titel evenwel geheel vreemd is aan ons onderwerp. Eerst vele jaren daarna gaf totiiergill 2) zijne klassieke waarnemingen over de aangezigtspijn in het licht. Verder verdienen eene loffelijke vermelding de werken van chaussier, meglin in het begin van deze eeuw, en later die van chaponière , belingeri. Het artikel, dat a. bérard over dit onderwerp in den „Dictionnaire de médecine" heeft gegeven, is niet alleen over het geheel goed geschreven, maar geeft zelfs wenken over de uitsnijding van sommige zenuwen, die zeer de behartiging verdienen. Valleix geeft zoowel in zijn „Traité des nevralgies" als ook in zijn „Guide du médecin praticien" eene met veel zorg bewerkte beschrijving. Het jongste werk 1) Observations pratiques sur les maladies de Vurethre et sur plusieurs faits convulsfs. Paris 1756. 2) Of a painfull affection of the face. Med. observations and inquiries. T. IV. p. 129. London 1773. 4* van schuh ') eindelijk is inzonderheid uit een heelkundig oogpunt belangrijk. Overigens is zijne geheele beschrijving uitmuntend, en zullen wij haar trouwens ook dikwijls volgen. Daar wij ook hier inzonderheid alle centrale aandoeningen van het zenuwstelsel buiten sprake laten, zoo valt er ook niets te zeggen over de pathologische anatomie van de onderwerpelijke ziekte. Symptomatologie. De aangezigtspijn is aanhoudend of komt periodiek bij aanvallen voor. Het aanhoudend karakter ontbreekt dikwijls in weerwil van hevige aanvallen. In dat geval is de pijn dof, drukkend, spannend, ook ligt brandend, meestal omschreven, nu en dan versterkt. De periodieke pijnen komen bij aanvallen voor. "Warmte en jeukte, gekriebel aan de zieke plaats kunnen voorafgaan. Gewoonlijk voelt de patiënt alsdan plotseling eene stekende, door merg en been gaande, scheurende, lievig brandende, trekkende of als door een elektrische vonk te voorschijn geroepen pijn, welke meestal van eene weinig uitgebreide plaats uitgaat of eene zenuwbaan meer in eene centrale dan in eene peripherische rigting volgt. Zij kan echter ook meer verspreid zijn. Ontbreekt eene aanhoudende pijn, dan kunnen de aanvallen van twee of meer punten uitgaan, en deze kunnen in den loop der ziekte afwisselen. Tan zachtere aanvallen tot die welke de hevigste, sterkste gewaarwordingen van pijn te voorschijn roepen, bestaan alle mogelijke tusschentrappen. Slechts zelden van een werkelijk typisch-periodiek karakter, kunnen de aanvallen op verschillende tijden van den dag of van den nacht, weinige malen of dikwijls wederkeeren. De middenpunten der pijnen bevinden zich of daar waar de zenuwen uit de beenderen naar buiten komen, of in hare vertakking in huid en slijmvlies , óf ook op de plaats waar velen anastomoseren. De voornaamste punten, — pijnpunten, uitstralingspunten, — zijn volgens valleix en schuh : 1. het bovenoogkuilspunt boven de plaats waar de voorhoofdszenuw naar buiten treedt of in haar verloop; 2. liet ooglidspunt, meestal in het bovenste ooglid; 3. het punt juist buiten den buitenooghoek; 4. het neuspunt onder den binnenooghoek of ter plaatse waar zich het beenig en kraakbeenig gedeelte van den neus verbinden. Al deze punten liggen op het gebied van den ramus ophthalmicus. Op het gebied van den ramus maxillaris superior liggen: 5. het onderoogkuilspunt op de bekende plaats waar de n. infra-orbitalis naar buiten komt; 6. het wangpunt; 7. het tandvleescli aan de opperkaak, een of meer tanden; 8. de wang; 9. de bovenlip aan den neusvleugel; 10. aan het harde en weeke gehemelte komen zeld- l) Uebcr Gesichtsneuralgieen und Über die Erfolge der dagegen voraenommenen Nervenresectionen. Wien 1858. zamer pijnpunten voor. Op liet gebied van den ramus maxillaris inferior komen voor: 11. liet slaappunt, onmiddellijk voor den tragus; 12. soms de streek van liet kaakgewricht; 13. het kinpunt op de plaats waar de n. mentalis aan de onderkaak naar buiten treedt, soms ook meer naar de onderlip toe; 14. eene helft van de tong ten gevolge van eene aandoening van den n. lingualis. Door de talrijke anastomosen is het dikwijls moeijelijk, het uitgangspunt der pijnen naauwkeurig te vinden. Door drukking met de vingers wordt gewoonlijk de zitplaats of het uitgangspunt der pijn gevoelig; doch dit kan ook op eenigen afstand daarvan worden waargenomen. Bij drukking vindt men niet zelden verscheidene van de opgegeven punten, terwijl de patiënten slechts een bepaald punt van de pijn opgeven. Pijnpunten bij drukking kunnen eindelijk geheel ontbreken in weerwil van zeer hevige neuralgieën. Verminderen de pijnen, dan wordt ook de drukking minder pijnlijk, eii als dit niet het geval is, bestaat er volgens schuh vrees voor wederinstortingen. Wil men overigens van dergelijke verschijnselen partij trekken voor kunstverrigtingen, zoo moet men dikwijls en zeer naauwkeurig onderzoeken. Door drukking op het zieke gedeelte van de zenuw wordt ligt een aanval te voorschijn geroepen; toch is hier in zeker opzigt de prikkelbaarheid spoedig gesleten, en kan alsdan later eene aanhoudende drukking zelfs veel verligting aanbrengen, inzonderheid in de peripherische zenuwverdeeling. Het gebeurt niet zelden, dat elke hoofdtak zijn pijnpunt bij voorkeur bezit. Ook trekkingen van de wangen vergezellen dikwijls de hevige aanvallen, van daar zelfs de naam van tic douloureux. Yan het vijfde paar kan ook de pijn op andere zenuwbanen overgaau, zooals op het achterhoofd, de tusschenribbige ruimten, den nek, den schouder, de borstklier. Als medegewaarwording bestaat oorsuizing, verduistering voor de oogen, neuralgia ciliaris. Daar de bewegingen pijnlijk zijn, zoo houden de zieken onder de aanvallen het aangezigt in eene volslagen rust. Doch er kan ook tijdelijk eene tonische spierstijfheid bestaan. Lichtschuwheid, tranenvloed, oogpijnen, roodheid van het bindvlies vergezellen inzonderheid de neuralgie op het gebied van den ramus ophthalmicus. Overigens is gewoonlijk de gezondheid dragelijk; doch worden niet zelden bij vrouwen stoornissen in den stondenvloed en bleekzucht waargenomen. De neuralgie van den maxillaris inferior kan door lievige pijnen in enkele tanden met gewone tandpijn verward worden. Intusschen heeft men hier als onderscheid het pijnpunt aan den n. mentalis, alsook pijnen in de lippen, voor het oor. Diagnose In het algemeen zijn de verschijnselen van de aangezigtsneuralgie zoo sprekend, dat het werkelijk niet noodig is, hier in nadere bijzonderheden te treden aangaande de onderkenning. De beperking van de pijnen tot enkele zenuwbanen, de pijnpunten en middenpunten, de geheele reeks van de hevige aanvallen van pijn, waardoor als het ware een aanval uit een aantal kleinere bestaat, het begrensd zijn tot een hoofdtak, of de verdeeling over beperkte af deelingen uit de drie hoofdtakken — dat alles is voor deze ziekte zeer kenmerkend. Doch meermalen verwart men de gewone tandpijn met aangezigtspijn en inzonderheid omgekeerd." Doch de gewone tandpijn gaat in den regel uit van een of eenige reeds ziekelijke, bij sterke drukking in de wortelstreek of in de kroon pijnlijke tanden; daarentegen ontbreken de uitstralingspunten, de krampachtige spierzamentrekkingen. Evenwel moet in twijfelachtige gevallen altijd een naauwkeurig onderzoek in het werk worden gesteld. Migraine heeft dikwijls veel van eene neuralgie van den r. ophthalmicus, en kan werkelijk ook wel eene zoodanige zijn; doch de aanval duurt veel langer, stoort veel dieper het sensorium, strekt zich veel meer over het geheele hoofd uit, gaat niet zelden gepaard met misselijkheid en braking, maar na den aanval komt ook weken of maanden lang rust tot stand; ook heeft de aanval zelf een veel meer aanhoudend verloop. De oude strijd, of de aangezigtsneuralgie van het vijfde paar of van de aangezigtszenuw afhangt, verdient naauwelijks nog vermelding. Aetiologie. In zeldzame gevallen is deze neuralgie erfelijk; zij komt gewoonlijk eerst bij volwassenen te voorschijn, vertoont zich tusschen het 20ste en 30ste jaar bij de vrouw en tusschen het 30ste en 40ste jaar bij den man veelvuldiger, evenwel reeds voor de geslachtsrijpheid en omstreeks den tijd daarvan, en ook niet zelden tot aan het 50ste jaar. Met betrekking tot de veelvuldigheid bestaat er geen groot onderscheid tusschen beide geslachten. Terwijl het feit niet ontkend kan worden, dat bleekzucht, stoornissen in den stondenvloed en bloedziekten, zooals wij dit ook bij de syphilis waarnemen, voorbeschiktheid geven tot aangezigtsneuralgieën, zoo behoort toch in het algemeen deze aandoening meer tot de groep van de zoogenaamde rheumatische of, om ons niet van eene zoo onbepaalde uitdrukking te bedienen, tot die, welke niet zelden door koudevatting, koude, vochtigheid, togt, eene vochtige woning enz. worden veroorzaakt. De invloed van de malaria en van de tusschenpoozende koortsen is niet geheel weg te cijferen, ofschoon hij zeer is overdreven. Dat ook werktuigelijke oorzaken, prikkeling van de lucht of van vreemde ligchamen op enkele vezels van den trigeminus, drukking van gezwellen, kneuzingen, verscheuring of onvolkomen doorsnijding van enkele takken van den trigeminus neuralgie kunnen ten gevolge hebben, staat vast. Wij hebben reeds elders gesproken over die soort welke door hersenaandoening, vooral gezwellen, wordt te weeg gebragt. Prognose. Deze is wel is waar in zooverre gunstig, als de niet door eene centrale aandoening veroorzaakte neuralgie op zich zelf ongevaarlijk is. De gevallen echter van eene spoedige genezing komen zelfs bij pas onder behandeling gekomen gevallen niet dikwijls voor, en deze ziekte is meestal hardnekkig en, zelfs na eene langdurige beterschap, zeer geneigd tot wederinstortingen, zelfs na een langen duur dikwijls geheel ongeneesbaar. Het gunstigst is nog de voorzegging, als eene oorzaak, die uit den weg kan geruimd worden, mede in het spel is, zooals b. v. syphilis, invloed van malaria, van schadelijke ligchamen, die alsdan door eene kunstverrigting kunnen verwijderd worden. Therapie. Wij moeten hier in de eerste plaats de oorzaken in aanmerking nemen. Ik heb reeds verscheidene hardnekkige neuralgieën van dien aard, waarbij ik syphilis als oorzaak vermoedde, bij eene beginnende constitutionele syphilis door kwik en bij de meer veelvuldige, later voorkomende, meer ter- tiaire door jodkali genezen. Evenzoo wijken de typisch periodieke vormen niet zelden voor het gebruik van de chinine. Doch niet elke periodieke neuralgie hangt van intermittens af, zelfs wordt er menige volstrekt niet periodieke neuralgie door chinine genezen, en is in het algemeen de regel: e nocentibus et juvantibus niet zelden de bron van dwaling. Bij duidelijke bleekzucht begunstigen, nevens de aanstonds op te geven middelen , een analeptische kost, een aanhoudend gebruik van het ijzer de genezing. Yreemde ligchamen, gezwellen, zieke tanden moeten verwijderd worden; doch wachte men zich voor de dikwijls begane fout, tanden, waarvan men niet met zekerheid weet, dat ze ziek zijn, wegens aangezigtspijn te laten trekken; vele zieken verliezen op deze wijze hun gebit en behouden de pijn. Onder de talrijke middelen, welke inwendig tot de bestrijding van deze neuralgie zijn aangeraden, staan, als men de oorzaken heeft bestreden, twee bovenaan. In de eerste plaats het gebruik van het opium in klimmende gift; men begint met 3maal daags i gr. en klimt langzamerhand tot op afzonderlijke giften van 1, 2 , 3, 4 gr. en daarboven, 3, 4maal per dag herhaald. Troüsseau heeft nog veel grootere giften aanbevolen. Er valt volstrekt niet aan te twijfelen, dat bij niet zeer verouderde, zelfs bij overigens hardnekkige gevallen, het opium niet alleen een palliatief pijnstillend middel is, maar werkelijk de abnormale opgewektheid van de gevoelszenuwen geheel kan tot zwijgen brengen. In de tweede plaats laat ik de te regt inzonderheid door homberg zeer geprezene arsenikbereidingen volgen, de druppels van fowler, 3maal daags 2—5 druppels, of het acidum arsenicosum, — ïrV gr- begin en langzamerhand tot \ gr. en daarboven dagelijks klimmende. Ook andere narcotica dan het opium, b. v. het extr. Stramonii, Hyoscyami, Belladonnae heeft men dikwijls beproefd, en in den lateren tijd het aconitine en coniine, vooral het laatste, dat ook door hasse en watson geroemd wordt. Verder zijn strychnine, extr. Cannabis indicae aanbevolen. Aether en chloroform heeft men deels tot inademingen als pijnstillende middelen gebruikt, deels uitwendig op kompressen of op boomwol, of in den gehoorgang, of zooals ik dit voornamelijk meermalen met een tijdelijk goeden uitslag doe, boomwol met aether bevochtigd op het middenpunt van de pijn gebragt en met een horologieglas bedekt, dat men door middel van een kleefpleister kan bevestigen. Aran geeft ook inwendig eene mixtura gummosa met 40 druppels chloroform bij eetlepels en 10—25 druppels in lavementen; terwijl ook aetherlavementen met 1—2 3, opiumlavementen met 20—30 druppels laudanum voor een poos de pijn stillen. Van de uitwendige middelen wordt het meest geprezen: liet veratrine 3/3—j op §j vet, inzonderheid door turnbull , ebers enz. Men doet eenige keeren daags gedurende 15—20 minuten inwrijvingen op de plaats van de pijn. Het inenten van morphine op vele plaatsen van de huid en van liet tandvleescli behoort insgelijks tot de tijdelijk zeer pijnstillende middelen. Ook in wrijvingen met coniine en aconitine, 6—10 gr. op §j vet, kali hydrocvanicum 9j—5/9 op §j vet, inwrijvingen met laudanum, met chlorurelayl, het laatste met een weinig oleum Menthae in de volgende formule: E. Aether. chlorhydrici chlorici 5j, Olei olivarum §j, Olei Menthae guttas i'j, kunnen palliatief zeer nuttig zijn. In vele gevallen heb ik beterschap gezien, als ik het pijnlijke deel bedekte met een pleister, bijna zoo groot als een rijksdaalder, waarop extr. opii en extr. belladonnae van elk 5 gr. gestreken was. Yele van de genoemde middelen, zooals chloroform, veratrine, kali hydrocyanicum werken tegelijk als huidprikkels. Met het atropine heeft men, als ik mij niet vergis, ook proefnemingen gedaan. Sterker huidprikkels, die ook goede resultaten hebben opgeleverd, moeten inzonderheid onder den aanval aanbevolen worden, mostaardspiritus, blaarpleisters of de transcurrente gloeihitte in de rigting van de aangedane zenuwen, elektriciteit met acupunctuur of als faradisatie, nog beter de stroomen met het drooge penseel en hevige, onderhuidsche prikkeling, moxae met kali causticum. De onderhuidsche inspuitingen met eene oplossing van atropine of extr. opii, waarover wij later zullen spreken, hebben vooralsnog geene voldoende resultaten bij deze neuralgie opgeleverd. Ook deze tegenprikkels hebben zeker wel eenig nut gehad, maar zijn, gelijk hier de meeste uitwendige middelen, allen even ongelijk en onzeker in hunne werking. De eenvoudige doorsnijding der zenuwen heeft men in den lateren tijd, als zijnde niet voldoende, vrij algemeen laten varen. Teel betere resultaten levert de resectie van de zenuwen op, door stukken van i—1 cm. Overigens heeft men deze doorsnijding reeds bij eene groote reeks van zenuwen met een inderdaad goed gevolg verrigt, zooals aan den n. frontalis, infraorbitalis, zygomaticus, bij verschillende opperkaaks-, onderkaaks- en tongzenuwen en vindt men ook bij schuh de operatieve methoden duidelijk opgegeven. Ónder de minerale kuren moeten inzonderheid zachte thermen , zooals Warmbrunn, Töplitz, of de bijna chemisch neutrale, zooals Gastein, Wildbad, Ragaz aanbevolen worden. Ook de vele andere tegen rheumatismen geroemde baden, zooals "Wiesbaden, Baden in Zwitserland enz. kunnen beproefd worden. Werpt men nu een blik op alles wat wij hier hebben medegedeeld, dan zal men zich overtuigen, dat bij eene zoo hardnekkige en pijnlijke ziekte juist alle hulpbronnen, welke de ervaring tot nu toe gewettigd heeft en welke volkomen in overeenstemming zijn met het naauwkeurig onderzoek van de zieken en de daaruit volgende aanwijzingen, door den geneesheer moeten gebruikt worden. Zoodoende zal het zeker elk nadenkend geneesheer gelukken, menig geval van hardnekkige aangezigtspijn te genezen en aan een niet gering aantal lijders eene stellige verligting te bezorgen. 17. Migraine, Ilemicrania. De migraine is eene pijnlijke neuralgie, waarschijnlijk van de vertakkingen van den ramus ophthalmicus, welke niet zelden met misselijkheid en braking gepaard, aanvallen te voorschijn roept, die eenige uren en nog langer aanhouden, met groote vrije tusschenpoozen. Symptomatologie. De migraine begint of plotseling óf na eene voorafgaande aanmerkelijke loomheid en na een onbehagelijk gevoel. De eigenlijke pijnen worden dikwijls meer onmiddellijk voorafgegaan door zinsverbijsteringen, vooral dubbelzien, onvolkomen zien* het zien van vurige kringen, getande figuren. "Vele zieken hebben ook een gevoel van verdooving en mierenloopen in eene helft van het aangezigt, aan eene zijde van de tong, in een lid, zelfs met eene moeijelijke spraak, met moeite om de juiste uitdrukkingen te vinden of een zamenhangenden volzin te vormen. Ik zelf heb dikwijls dergelijke aanvallen gehad, en Dr. rilliet te Genève heeft mij medegedeeld, dat hij van tijd tot tijd soortgelijke gevallen onder zijne behandeling waargenomen heeft. Waarschijnlijk heeft eene omschrevene hersencongestie plaats, welke evenwel, bij eene volkomene rust, spoedig overgaat zonder sporen na te laten. Weldra zet zich de pijn vast; zij is stekend, snijdend, borend aan eene helft van het hoofd, gewoonlijk in de diepte van het oog of in de voorhoofdszenuwen; daarbij wordt het geheele aangedane gedeelte ook zeer pijnlijk voor drukking. Sommigen zijn onder den aanval rood, anderen krijgen een geelachtig, bleek uiterlijk. Daarbij voelt men gewoonlijk behoefte aan diepe rust, terwijl duisternis en eene horizontale ligging met het hoofd hoog voor velen eene behoefte is. Dikwijls komt tegelijkertijd misselijkheid en neiging tot braking voor, en later kan werkelijk eene slijmige en gallige stof uitgebraakt worden. In ligte aanvallen van migraine kan men nog met eene zekere wilskracht zijne bezigheden voortzetten, doch bij hevige is zulks onmogelijk. Tot de uitzonderingen behooren stuiptrekkingen in de aangezigtsspieren, uitbreiding van de pijnen op de tandzenuwen, alsook naar den nek , hetgeen niet zelden tegen het einde van den aanval wordt waargenomen. De eigenlijke hevigheid der pijnen duurt in den regel slechts weinige uren, maar meestal is eerst na 8—12 uren de aanval zoo ver voorbij, dat bij dragelijke pijnen de lijders aan hunne bezigheden kunnen gaan. Doch gewoonlijk is eerst na 24 uren en soms nog later het laatste onaangenaam gevoel verdwenen. Slaap kan den aanval zeer bekorten. Deze doet zich vaker bij dag, maar ook des nachts, doch niet in den slaap voor. Dergelijke aanvallen herhalen zich bij sommigen zelden, naauwelijks eenige keeren in het.jaar, bij anderen elke maand een of meer malen, nu en dan zelfs wekelijks. Bij vrouwen geeft de tijd van den stondenvloed voorbeschiktheid. Aetiologie. In den kinderlijken leeftijd is de migraine eene zeldzaamheid, maar komt het meest voor in de jeugd en in den middelbaren leeftijd en wordt na het 45ste jaar zeldzamer. Bij vrouwen vertoont zij zich meer dan bij mannen. Stoornissen in de spijsvertering, maagpijn, dyspepsie zijn inzonderheid voorbeschikkende oorzaken. Eene aanhoudende vermoeijenis van het ligchaam of van den geest, groote hitte zijn nu en dan gelegenheidgevende oorzaken. Ook hangt veel af van de rigting van den wind; zoo komen te Zürich de aanvallen der migraine inzonderheid dikwijls en hevig voor bij een zuidwestewind. Ook koudevattingen, het begin van akuut-koortsige ziekten kunnen de migraine te weeg brengen. Prognose. Deze is over liet geheel gunstig, maar de kwaal is hardnekkig en moeijelijk volkomen te genezen, doch houdt niet zelden van zelf op of vertoont betrekkelijk zeldzame aanvallen. Therapie. Onder den aanval zijn vooral rust en duisternis noodzakelijk; buitendien gevoelen verschillende individus verligting door zeer verschillende middelen, dezen door eten, dat bij anderen misselijkheid en braking veroorzaakt, genen door sterke koffij, en bij neiging tot braking door bruispoeder, Selters- of sodawater. Tan plaatselijke middelen heb ik inzonderheid aether op boomwol, met een horlogieglas bedekt, op de pijnlijke plaats aangewend, nuttig gevonden, gelijk ook nu en dan inwrijvingen met chlorurelayl. Bij congesties naar de hersenen zijn mostaardpappen in den nek, aan de kuiten en koude omslagen op het hoofd nuttig. Als geneesmiddel, om de aanvallen te couperen, wordt o. a. de caffëine in 1 greins pillen geroemd, waarvan het voortgezet gebruik werkelijk zou baten. In Frankrijk wordt het poeder van de Paullinia sorbilis (het Guarana) in poeders van 10—15 gr. een- of meermalen daags gebruikt, deels om de migraine te couperen, deelsom de geheele ziekte te bestrijden. Om het wederkeereu van de kwaal te voorkomen, moet men noodzakelijk de oorzaken bestrijden. Zoo gebruike men bij anaemische individus het ijzer, bij lijders aan maagpijn schrijve men een goeden, ligt verteerbaren kost voor, inzonderheid uit vleesch bestaande, Vichywater, natron bicarbonicum; bij hardnekkige verstopping regele men den stoelgang. Van de chinine heb ik alleen somwijlen meer als tonicum eene goede werking gezien, maar het bezit geene eigenlijke werking op de ziekte zelve. Het vermijden van eene te groote inspanning na vermoeijeuis, en vooral eene genoegzame rust daarna, zijn dikwijls de beste voorbehoedmiddelen tegen de migraine. 18. Neuralgia, cervico-occipitalis. Deze, door berakd en valleix beschrevene neuralgie heeft haren zetel in de achterste takken van de vier eerste halszenuwen en inzonderheid in de groote achterhoofdszenuw. De pijnen openbaren zich inzonderheid tusschen het tepelvormig uitsteeksel en de eerste halswervels, zijn aanhoudend dof, doch worden nu en dan heviger. De voor drukking pijnlijke punten zijn volgens valleix : het achterhoofdspunt aan het achterste onderste gedeelte van het occiput, een oppervlakkig nekpunt aan den voorsten rand van den trapezius en aan den achtersten rand van den sternocleidomastoides, eenigzins over het middenste halsgedeelte, daar waar zich de voornaamste zenuwen voor de oppervlakkige halsvlechten vereenigen; een wandbeenspunt in de nabijheid van den wandbeensknobbel, pijnlijkheid op liet tepelvormig uitsteeksel en zelfs op de uitwendige oorschelp. Deze neuralgie gaat soms op het vijfde paar over of vergezelt de aandoening van hetzelve. Blaarpleisters zijn ook hier aangeprezen, alsmede narkotische inwrijvingen of pleisters. De behandeling is over 't algemeen dezelfde als die van de neuralgia trigemini, doch men heeft hierbij voor, dat men door eene warme bekleeding van den hals de deelen kan beschutten. In het laatste geval dat ik heb waargenomen heeft opium in klimmende giften spoedig hulp aangebragt. 19. Neuralgia cervico-brachialis. Deze neuralgie, welke reeds door cotdgno, maar inzonderheid door valleix is beschreven, kan in alle takken van den plexus brachialis voorkomen, doch zij bepaalt zich meestal tot den cubitalis, zeldzamer tot den radialis of den musculocutaneus, waarin ik ze eens na eene aderlating heb zien ontstaan. Ook hierbij neemt men de doffe aanhoudende pijnen waar, vooral hevig bij drukking op het okselpunt, in het bovenste gedeelte van de okselholte, aan den binnensten epitrochleus en het cubitocarpiale punt, daar waar de cubitalis meer de oppervlakte is genaderd en zich naar de handpalm heen vertakt. Bij de neuralgia radialis heeft men een punt aan de buitenste benedenzijde van het opperarmbeen, een ander op het binnenste benedengedeelte van het spaakbeen. Soms bestaan er andere pijnpunten van de onderwerpelijke neuralgie; naar buiten van de halswervels, naar binnen van den hoek, welken het sleutelbeen en de schoudertop vormen, aan het bovenste en middenste gedeelte van de deltaspier. Nevens de pijnen heb ik ook dikwijls zwakte en mierenloopen in den arm en in de hand waargenomen, welke met de genezing van de neuralgie verdwenen. Over de behandeling hebben wij niets bijzonders mede te deelen. 20. Neuralgia dorso-intercostalis. Geschiedkundige schets. De neuralgie van de tusschenribbige zenuwen bestaat in pijnen, welke éene of meer tusschenribbige ruimten volgen en niet zelden met pijnen aan de overeenkomstige punten van de borstwervels gepaard gaan. Men heeft wel is waar de rugpijn als rachialgie van de intercostale neuralgie gescheiden; doch klaarblijkelijk behooren beide bij elkander. Vroeger onder den naam van intercostaal rheumatisme of pleurodynie bekend, werd deze neuralgie het eerst in 1818 door nicod beschreven. Zij is het, die in den lateren tijd gedeeltelijk onder den naam van ruggemergsprikkeling (Spinalirritation) door engelsche geneesheeren het eerst beschreven, zulk eene groote rol speelde, doch reeds sinds lang hare rol heeft uitgespeeld. Dit was vooral daarom een zoo gemakkelijk stokpaardje voor de practici geworden, omdat de definitie van de ziekte altijd onbepaald is gebleven en de naam fraai klinkt. De eerste naauwkeurige beschrijving hebben wij aan den Parijzer geneesheer bassereau te danken, die haar in het jaar 1840 in zijn akademisch proefschrift heeft uiteengezet, en in weerwil van het artikel, dat valleix daarover in het zelfde jaar in de „Archives de medecine" plaatste, komt toch aan bassereau de verdienste toe, de eerste bijdragen tot eene naauwkeurige kennis van de ziekte geleverd te hebben, daar hij sedert het jaar 183b reeds aan vele geneesheeren hare kenteekens heeft medegedeeld, hetgeen mij te Parijs van vele zijden is verzekerd. Symptomatologie. Ook bij deze ziekte ontmoeten wij weder de doffe pijnen en de aanvallen, welke zich meer naar den rug of naar het verloop van de wervels kunnen uitbreiden. Daargelaten alle ziekten, waarbij de rugpijn slechts teen verschijnsel is, merken wij op dat, zoowel in de hals- als in de borst- en lendenwervels bij vele overigens gezonde individus, vooral bij het vrouwelijk geslacht en inzonderheid bij hysterie, de streek van sommige wervels zeer gevoelig is voor drukking, zonder dat deze ziekelijk is aangedaan, — een feit, dat ik zeer dikwijls verkeerd heb zien verklaren. De aanhoudende pijn heeft een meer onbestemd, scheurend, rheumatoïed karakter; doch volgens de eigen opgaven van vele zieken stralen, inzonderheid in het begin, de pijnen volkomen van den rug naar het borstbeen in de tusschenribbige ruimten uit. Van belang zijn hier ook de pijnpunten na drukking; die van den rug komen gedeeltelijk op de overeenkomstige doornvormige uitsteeksels voor, deels zijdelings meer in de streek van de tusschenwervelgaten. Niet zelden zelfs kan men zicli overtuigen, dat de in deze streek in de hoogte geligte huidplooi bij drukking zeer gevoelig is. Dit wervelpunt is gewoonlijk eenige centimeters groot en kan voor en na de zitplaats van zeer hevige pijnen worden. In de rigting van de aangedane tusschenribbige zenuwen vindt men alsdan nog een middenste pijnpunt tusschen de wervels en het borstbeen in de oksellijn en dikwijls een ander, meer in de rigting van het ribbenkraakbeen en het borstbeen. Al deze punten kunnen gelijktijdig bestaan of het een kan de overhand hebben, b. v. alleen rugpijnen of alleen pijnen in de streek van het borstbeen, van het hart, — pijnen, welke alsdan zeer te onregte dikwijls gerekend worden als in het hart zelf te zetelen. Eveneens zijn vele zoogen. kardialgieën, hepatalgieën niets anders dan tusschenribbige pijnen, waarvan men zich bij het onderzoek van de afzonderlijke tusschenribbige ruimten gemakkelijk kan overtuigen. Er komen dikwijls te Breslau patiënten onder mijne behandeling, die men wegens eene vermeende leverziekte naar Karlsbad wil sturen en die, bij nader onderzoek , niet de minste zwelling van de lever doen ontdekken, maar daarentegen duidelijk blijken te lijden aan neuralgia intercostalis. Deze kan overigens hevige aanvallen van pijn te voorschijn roepen, die uren lang aanhouden, en overeenkomst hebben met maagkramp, zelfs met galsteenkolijk. Door een naauwkeurig onderzoek verkrijgt men evenwel spoedig zekerheid voor de diagnose. Aetiologie. Deze neuralgie komt in de jeugd en in den middelbaren leeftijd het meest voor, inzonderheid tusschen het 17de en 40ste jaar. Bij vrouwen ontstaat zij vaker dan bij mannen, inzonderheid als gelijktijdig bloedarmoede, bleekzucht en onregelmatigheid in den stondenvloed bestaan. Zeer dikwijls komt zij tegelijk met hysterie voor. De linkerzijde is vaker aangedaan dan de regter, soms ook beide tegelijk. In de 6de, 7de en 8ste tusschenribbige ruimten komt zij vaker voor dan in de overige. Koudevatting is niet zelden oorzaak. Zeer hardnekkig vertoont zij zich na het gordeluitslag, herpes zoster. Bij capillaire bronchitis, phthisis, kardialgie, bij beginnende constitutionele syphilis, bij intermittenskachexie komt zij nu en dan als gevolgtoestand voor. Therapie. Alleen bij zeer volbloedige individus en recente gevallen is de herhaalde aanwending van bloedzuigers of koppen noodig, anders is reeds een keer voldoende, en bij verouderde gevallen, kau zij geheel achterwege blijven. De verschillende narkotische en antineuralgische inwrijvingen zijn zelden van duurzaam gevolg. "Veel beter werken herhaalde groote vliegende of blaarpleisters, of zoodanige die een of meer weken moeten opengehouden worden, op die plaatsen welke inzonderheid pijnlijk zijn; men kan ze tevens gebruiken tot de endermatische aanwending van het morphium. Inwendig werkt een aanhoudend gebruik van het opium in den regel het best. Evenwel moeten ook naar gelang van de oorzaken, chinine, ijzer, kwik aanbevolen worden. Bovenal moet aan zulke lijders aangeraden worden. het dragen van flanel op de bloote huid, het zorgvuldig vermijden van elke koudevatting en vooral ook van de koude baden. 2 L. Neuralgia lumho-abdominalis. Deze neuralgie heeft hare zitplaats inzonderheid in de voorste en achterste takken van de lendenzenuwen, vooral van het eerste paar. Zijn de achtersten aangedaan, dan zitten de pijnen ter zijde van de bovenste lendenwervels en eenigzins over het midden van den darmbeenkam. Zoo de voorsten aangedaan zijn, dan bestaan er ook pijnen boven den liesring in het midden van het ligamentum Fallopii, aan het onderste gedeelte van den bal of in de dikte van de groote schaamlippen. Dit is de vorm, dien men als neuralgia ileoscrotalis of als neuralgia vulvae heeft beschreven en welke zoo dikwijls aanleiding heeft gegeven tot vergissingen in de diagnose. Bij vrouwen neemt men alsdan ook meermalen eene hevige pijn waar aan eene zijde van den hals der baarmoeder. Wij hebben hier derhalve pijnen in de lendenstreek, 111 de liesstreek, in den bal/.ak, in de schaamlippen en in de baarmoeder, welke gekenmerkt zijn door haar dof, aanhoudend bestaan en de nu en dan hevige verheffingen, zonder dat daarvoor eenige noemenswaarde stoffelijke oorzaak kan geconstateerd worden. Tan den bal uit strekken zich de pijnen ook soms naar het verloop van de zaadstreng uit en veroorzaken een gevoel van zwaarte en een onaangenaam gevoel in eene groote uitgebreidheid. Deze velschillende neuralgieën kunnen zeer hardnekkig zijn, doch hebben niet de minste gevaarlijke beteekenis. Soms komen zij tegelijk met ischias voor. De behandeling bestaat, evenals bij andere neuralgieën, in het toedienen van narcotica, aanwending van blaarpleisters en in 't algemeen van sterke tegenprikkels. 22. Neuralgia iscMadica. De neuralgia ischiadica, ischias, is de neuralgie van die bij elkander liggende zenuwen, welke, daar zij omgeven zijn door eene gemeenschappelijke scheede, onder den naam van n. ischiadicus bekend is. Waarschijnlijk zal ook later hare beschrijving moeten gesplitst worden in die van de neuralgie van de afzonderlijke zenuwen, welke den ischiadicus zamenstellen. Eeeds aan de oude geneesheeren bekend, heeft cotügno eerst tegen het midden van de vorige eeuw deze kwaal beschreven. Sedert dien tijd zijn talrijke geschriften daarover verschenen, waaronder de beschrijving van valleix verreweg de beste is. Symptomatologie. De ziekte begint slechts bij uitzondering akuut met eene groote hevigheid, in den regel ongemerkt, langzaam, met doffe, meer stompe pijnen, welke niet eens aanhoudend zijn en of het lid van boven naar onder doortrekken of reeds dadelijk van het begin af zich op eene van de zenuwbanen van den ischiadicus, op een deel van de heupstreek, van de dij of het onderbeen, van de enkelstreek enz. vastzetten. Maar weldra worden deze pijnen heviger en vertoonen zij ook de bekende neuralgische aanvallen, waarop alsdan gewoonlijk remissie volgt. De hevige pijnen komen als met de snelheid des bliksems, nu eens van boven naar onder, dan eens in eene omgekeerde rigting; ook breiden zij zich wel eens van een of meer punten naar verschillende rigtingen uit. In den vrijen tijd tusschen de aanvallen zijn de gewaarwordingen der lijders zeer verschillend. Eene doffe drukking, trekking, spanning, een gevoel van warmte, zeldzamer van koude, soms als of er water langs de zenuw afloopt, krampen, schokken — worden waargenomen. Niet zelden volgt de pijn zoo volkomen juist de rigting der zenuwen, dat de lijders, die niets van anatomie weten, den loop van deze ten naastenbij kunnen beschrijven. Nu eens is meer de tibialis, dan eens meer de peroneus aangedaan. Ook bestaat er eene groote verscheidenheid ten opzigte van de omstandigheden, waardoor de pijnen klimmen. Terwijl sommigen zich goed bevinden bij rust en warmte, hebben anderen de meeste pijn in het bed en 's nachts. De beweging roept bij velen de pijnen te voorschijn, welke alsdan door rust verminderen; in eenigzins oudere gevallen is wel is waar de beweging in den beginne dikwijls pijnlijk, doch nadat men eenige minuten gestaan of gegaan heeft, wordt zij goed verdragen. Hoest, niezen, drukking bij den stoelgang vermeerderen dikwijls de pijnen. De bij drukking pijnlijke punten ontbreken slechts zelden, maar kunnen in aantal en ligging verschillen. Het verloop van de neuralgia ischiadica is zeer ongelijk: in recente en akute gevallen gedurende 4, 6 weken en daarboven dikwijls aanhoudend hevig, waarop zij alsdan zonder eene noemenswaarde oorzaak onverwachts spoedig in beterschap overgaat. Of het verloop is langzaam en neemt trapsgewijze toe. ° Nog vaker neemt men van tijd tot tijd verheffingen van alle verschijnselen waar, welke met eene beterschap van eenige weken afwisselen en inzonderheid bij vochtig en koud weder op nieuw met eene groote hevigheid voor den dag komen. Eene regelmatige periodiciteit van de aanvallen komt niet dan bij uitzondering voor. In de allergunstigste gevallen, inzonderheid bij eene vroegere krachtdadige behandeling, neemt men reeds in de derde of vierde week eene duurzame beterschap waar. Men spreekt wel is waar veel van ischias, dat slechts weinige dagen geduurd zou hebben, maar ik voor mij gevoel mij reeds& zeer'gelukkig, als ik haar in den loop van eene maand heb genezen. Veel vaker duurt zij eenige maanden, 5,6,9 maanden, 1 jaar en daarboven, maar neemt alsdan onverwachts na eene'langdurige hardnekkigheid dikwijls spoedig een gunsti- gen keer. Wordt de ziekte op de eene of andere wijze verwaarloosd, dan is liet geene zeldzaamheid, dat men haar jaren lang en het geheele leven door behoudt, waarbij evenwel de zieken van tijd tot tijd weken en maanden lang vrij van pijn blijven. In zulke gevallen komt alsdan meermalen de rheumatische verlamming voor; maar ook zij, die met meer zorg behandeld zijn, kunnen eensdeels weder gemakkelijk instorten, terwijl zij anderzijds nu en dan weder vele iscliiadische pijnen hebben bij verandering van weer of aanhoudende vochtigheid en koude, öf er vertoonen zich neuralgieën in andere ligchaamsdeelen, in sommige takken van het 5de paar, in de tusschenribbige zenuwen, in den rug, of zelfs hier en daar erratische neuralgieën.
38,058
MMKDC07:006300001:mpeg21_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,873
Maandrozen ter eere van het H. Hart van Jezus en ter verbreiding van het Apostolaat des Gebeds, jrg 5, 1873, 1873
null
Dutch
Spoken
1,080
1,949
I. Wij lezen in de Petites Annales du 8. Cceur de Jesus. „Onze lezers weten, dut de Parochiekerk van het H. Hart, die men wil bouwen te Limoges, een hulde 37* van dankbaarheid aan Jesus’ Hart moet zijn, waartoe al de Bisdommen, die in den laatsten oorlog gespaard zijn gebleven, verzocht worden bij te dragen. Mgr. Duquesnöy, Bisschop van Limoges, heeft dit plan van den Eerw. Maublano van harte goedgekeurd; M. Cornudet, president van de onderneming der Nationale belofte te Parijs, heeft aangaande dit plan een zeer aanmoedigenden brief geschreven, en de bijdragen, die reeds zijn ingekomen, hebben het mogelijk gemaakt de werkzaamheden te beginnen. Nopens de Icerlc van ’t 11. Hart ie Parijs meldt de Tin ivers ƒlB Oct.) dat reeds is ingekomen de som van Fr. 850,844, terwijl reeds uitgegeven zijn Fr. 10,536. Den 23sten Augustus heeft Mgr. de Aartsbisschop van Parijs Montmartre bezocht. Ondanks de groote moeijelijkheden vorderde het werk zeer goed. Men was reeds, voor de onderzoeking van het terrein, tot op oertig meters diepte gekomen. De wet aangaande deze kerk is met de volgende woorden afgekondigd : ffDe Nationale Vergadering heeft de wet aangenomen, welke aldus luidt: De opbouw eener kerk op den heuvel Montmartre is van algemeen nut verklaard. De Aartsbisschop van Parijs, zoowel in zijn naam als in dien zijner opvolgers, zal de regten hebben der verpligtingen en der administratie, en is gevolmagtigd om het noodige terrein voor den ophouw der kerk en aangehoorigheden aan te koopen, hetzij in der minne, hetzij, zoo noodig, bij wijze van onteigening. De president L. Buffet. De president der Republiek promulgeert deze wet. Maarschalk de Mac-Mahon, Hertog van Magenta.” Mgr. de Aartsbisschop van Parijs heeft van al de Aartsbisschoppen en Bisschoppen van Frankrijk de medewerking en eene soort van delegatie gevraagd, voor het oprigten der voornoemde kerk van ’t H. H irt te Parijs. Verscheiden Bisschoppen hebben reeds op de treffendste wijze geantwoord. In eene circulaire aan al de Pastoors van zijn Bisdom, herinnert Mgr. de Bisschop van Angvrs dat hij, in gevolge eener gelofte tijdens den oorlog gedaan, het geheele diocees aan het H. Hart heeft toegewijd; verder kondigt de Hgw. Prelaat het voornemen aan, het aandenken dezer toewijding te willen bestendigen door de stichting eener votief-kerk. De grond is leeds aangekocht en de gaven der geloovigen hebhen den Bisschop in staat gesteld de fondamenten der Kerk te leggen. „Niet zonder reden, schrijft Z. D, Hgw. aan al zijne onderhoorige Pastoors, verwacht Frankrijk zijne redding van het H. Hart; daar is de bron, en het brandpunt der barmhartigheid.. ..” De kerk van de H. Magdalena van ’t H. Hart zal in ons midden oprijzen als het teeken en zeker onderpand der goddelijke bescherming.” De Bisschop zelf heeft ingeschreven voor eene som van Pr. 20,000. Zondag, den 28sten September, heeft Mgr. Dubuis, Bisschop van Texas, een altaar gewijd voor het Broederschap van het H. Hart, opgerigt in de paro- chie St. Photin door Mgr. Ginouilhac. Het doel van ’t Broederschap is : I°. het H. Hart van Jesus te vereeren, 2°. te verwerven den zegen voor de H. Kerk, voor Frankrijk en voor elk der leden. Als middelen zal men I°. Dagelijks bidden 1 Onze Vader, en ’t schietgebed : 11. Hart van Jesus, heb medelijden met de 11. Kerk en met Frankrijk. 11. Hart van Jesus, ontferm U onzer! 2°. Elk jaar 5 centen geven, waarvoor H. Missen zullen gelezen worden, ééne in de maand te Paray-le-Monial, eene in de week te Fourviéres, en ééne eiken dag in St. Photin. 3. Den eersten vrijdag van elke maand en gedurende het Octaaf van ’t 11. Hart, zal in St. Photin het H. Sacrament den ganschen dag worden uitgesteld, en ’s avonds een plegtig lof gezongen worden. Welk een ijver voor het H. Hart in Frankrijk! Mgr. Cliigi, Nuntius van den H. Stoel in Frankrijk, sprak onlangs in eene Keligieuse Communauteit te Nantes, onder anderen: ,/Ik lieb den H. Vader de vurige smeekingen doen kennen, die sedert eenigen tijd ten hemel worden opgezonden. Hij voelt zich gelukkig bij het gezigt dat geheel het Katholieke Frankrijk op die wijze bidt, en zich met alle magt wendt tot het H. Hart van Jesus en tot de Onbevlekte Maagd, om de zegepraal der goede zaak te verkrijgen. Z. H. is overtuigd, dat deze triomf niet meer kan uit blijven, dat de hemel een einde zal stellen aan de beproevingen der Kerk, die slechts dienen zullen om hare glorie, en onvergankelijkheid te bewijzen.” Mgr. Freppel zegt in eene circulaire van Parayle-Monial: ,/Te Paray-le-Monial put het volk den geest des offers en ontvlamt het vuur der zelfopoffering door de vereeniging met het H. Hart van Jesus. Mgr. de Bisschep van Puy, zal, na den pelgrimstogt naar Onze Lieve Vrouw van Frankrijk, het Heiligdom van Yals, toegewijd aan het biddend Hart van Jesus, plegtig inwijden. 11. Zondag, 14 September, feest van de 11. Kruisverheffing, heeft de Apostel van Midden-Afnka, M. Comboni, Apostolisch provicaris, de binnenlanden van Afrika plegtig aan het Goddelijk Hart toegewijd, te El-Obéid, hoofdstad van Cordofan, terwijl zijn Groot-vicaris hetzelfde deed te Chartoun. 111. De E. P. Bichon schrijft uit Loyen (Kiangnan, China) : (-Sedert lang had ik eene intentie van dankzegging moeten opzenden voor eene gunst van het H. Hart verworven. Ik had mij namelijk aanbevolen, om de bekeering te verkrijgen van eenige heidenen in mijn district Kuen-chan. Het was zooveel als een mirakel vragen. En toch heb ik de bescherming van Jesus’ Hart ondervonden. Vijf familiën hebben zich onder de catechumenen laten opnemen, en reeds de afgodische voorwerpen in hun bezit doen vernielen Dit jaar ben ik in een ander gewest. En ofschoon 3000 christenen, verspreid op eene oppervlakte van 8 tot 10 Litanie te zullen bidden en U, Eerw. Pater, bekend te maken met de verkregen gunst. Help mij nu die j schuld af doen, tot dat ik aan de kleine Chinezen de barmhartigheden des Heeren kan verkondigen.... Paul Perm. S. J. HET SCHITTEREND LICHT DER WARRHEID IR DE OOGER DER RACHTOILER. ulVij leven in een tijd, dat over alles het licht der waarheid moet opgaan, het koste wat het wil.” Zoo spreekt de duivel, op bladzijde 9 eener onlangs door hem uitgestrooide brochure, getiteld: Maria Alacoque en het heilige hart. Welnu, de duivel zegt ook wel eens de waarheid; en dat het licht der waarheid begint op te gaan, en reeds zóó schitterend aan den hemel straalt, dat er de oogen van bijna blinden door geprikkeld worden, is misschien zelden zoo krachtig als in juist genoemd vuilnisblad bewezen.
8,091
MMSFUBA02:000013383_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
null
Dutch
Spoken
7,933
13,792
21. En Mirjam zong haar voor: laat ons den Heer zingen; want Hij heeft eene heerlijke daad gedaan: man en paard heeft Hij in de zee gestort. III- "Y/f aar Mozes liet de kinderen Is- 22. i-Vlraëls 1 trekken, van de Schelf-zee(«) Num.33,8. tot in de woestijn Sur; en zij reisden drie dagen in de woestijn, dat zij geen water vonden. 23. Toen kwamen zij te " Mara; doch * Mara be- zij konden het water te Mara niet drin- ken, want het was bitter; daarom noemtShting.die" men de plaats Mara. door het kruis 24. Toen murmureerde het volk tegen in het geloof Mozes, zeggende: wat zullen wij drinken? den/Matth!' 25. En hij riep tot den Heer; en de11;.30: yi* JUK IS Z3Cnt| Heer wees hem houtgewas, dat deed hijftnzin het water; 2 toen werd het water zoet.(2)judith5,l3. Aldaar gaf Hij hun eene wet en een recht,S,r' 35' 5' en verzocht hen, IV- T?n sPrak: indien gij naar de stem 26. J-'des Heeren, uws Gods, zult hooren, en doen wat recht is voor hem, en uwe ooren neigen tot zijne geboden, en houden al zijne wetten, zoo zal Ik geene van die krankheden op u leggen, die Ik op Egypte gelegd heb, want Ik ben de Heer, uw geneesmeester. 27. En zij kwamen te Elim; daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmboomen; en zij legerden zich aldaar aan het water. Het zestiende Kapittel heeft vijf deelen: I. De reis van Elim naar de woestijn Sin, en hoe het volk tea tweedenmale murmureerde, vanwege den honger. II. De belofte van hulp. III. Hoe zij verleend werd door kwakkels en manna. IV. Ken gebod, hoe men op den Sabbat en verder met hel, manna handelen moest. V. De eigenschap van het manna, en hoe lang het bewaard, ook hoe lang het gebruikt is. I. 11 n zij trokken van Elim; en de 1. ÜJgeheele gemeente der kinderen Israëls kwam in de 3 woestijn Sin, die(s)Sa,,. 11,2. tusscnen Elim en Sinai ligt, op den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypte getrokken waren. 2. En de geheele gemeente der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en Aaron in de woestijn; 3. En zij zeiden tot hen: wilde God, dat wij in Egypte gestorven waren dooide hand des Heeren, toen wij bij de vleeschpotten zaten, en hadden de volheid van brood te eten! want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze geheele gemeente van honger te laten sterven. II. rpoen sprak de Heer tot Mozes: 4. -1 ziet, lk wil u brood van den hemel laten regenen; en het volk zal uitgaan, gi dagelijks verzamelen, wat zij op Het manna. Kap. 16. dien dag noodig hebben, opdat lk hen beproeve, of zij in mijne wet wandelen of niet. 5. Maar op den zesden dag zullen zij zich schikken, om dubbel zooveel in te dragen, als zij anders dagelijks verzamelen. 6. Toen spraken Mozes en Aaron tot al de kinderen Israëls: op den avond zult gij gewaar worden, dat de Heer u uit Egyptenland gevoerd heeft. 7. En morgen zult gij de heerlijkheid des IIeeren zien; want Hij heeft uw murmureeren tegen den Heer gehoord; wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? (i, num. li, 8. Vervolgens zeide Mozes: 1 de Heer zal n op den avond vleesch te eten geven, en aan den morgen brood in volheid, onulat de Heer uw murmureeren gehoord heeft, dat, gij tegen Hem gemurmureerd hebt; want wat zijn wij? Uw murmureeren is niet tegen ons, maar tegen den Heer. 9. En Mozes sprak tot Aaron: zeg tot de geheele gemeente der kinderen Israëls: komt herwaarts voor den Heer; want Hij heeft uw murmureeren gehoord. 10. En toen Aaron zoo sprak tot de geheele gemeente der kinderen Israëls, keerden zij zich naar de woestijn, en ziet, (2) sir 45,3. de 2 heerlijkheid des IIeeren verscheen in eene wolk. 11. En de Heer sprak tot Mozes, zeg¬ gende: 12. Ik heb het murmureeren der kinderen Israëls gehoord; zeg hun: tusschen de beide avonden zult gij vleesch te eten (s)Neh. 9,15. hebben, en aan den morgen met 3 brood verzadigd worden; en gij zult gewaar worden, dat Ik de Heer uw God ben. III. -[jui op den avond kwamen er (4) Num. li, 13. kwakkels op, die bedekten het Ps' 105 40. heirleger, en op den morgen lag de dauw rondom het leger. 14. En als de dauw weg was, ziet, "m ps. 78,26. toen 5 lag het in de woestijn rond en klein, Sap. 16,20,21. aig ,|e rjjp 0p het land. 15. En toen de kinderen Israëls dat zagen, zeiden zij onder elkander: het is • Manna). a 6 manna! want zij wisten niet wat het heUie- m was; maar Mozes sprak tot hen: het is breeuwsch 7 (ja^ brood, hetwelk de Heer u te eten eene gave. iietbeteekent, gegeven heett. !lir IV. ik «-aar dit is het, dat de Heer ge- onze verdien- ■ g 1V1 boden heeft: een iegelijk verza- Ktftpn ïTodacH- ten, alleen uit meie daarvan zooveel hij zelf eten kan; genaae van . «. den hemel aan en neme een gomer voor elk nooiu, naar wórdt; gelijk het getal der zielen, die in zijne tent dit manna •• I. .TArrairan .1 UUh . X "1 1 1 werd. 17. En de kinderen Israëls deden zoo, / /• \ \T — A A H (1) joh.'0.31! en verzamelden de een veel, de ander 1 Kor. 10, 3. • • weinig; 18. Doch toen men het met den gomer (8 (2 Kor.8,15. mat, 8 vond hij, die veel verzameld had, niets over, en die weinig verzameld had, niets minder; maar een iegelijk had verzameld zooveel als hij zelf eten kon. 19. En Mozes zeide tot hen: niemand late iets daarvan over tot morgen. 20. Maar zij hoorden niet naar Mozes, en sommigen lieten daarvan over tot morgen; toen wiesen er wormen in en het werd stinkend; en Mozes werd toornig op hen. 21. Zij verzamelden dan iederen morgen zooveel een iegelijk zelf eten kon; maar als de zon heet werd, versmolt het. 22. En op den zesden dag verzamelden zij van (lat brood dubbel: telkens twee gomers voor ieder; en alle oversten der gemeente kwamen, en verkondigden het aan Mozes. 23. En hij sprak tot hen: dit is het, hetgeen de Heer gezegd heeft: morgen is de Sabbat der heilige rust des IIeeren; wat gij bakken wilt, bakt dat, en wat gij kooken wilt, kookt dat; maar wat overig is, laat dat overblijven, opdat het bewaard worde tot den morgen. 24. Eu zij lieten het overblijven tot den morgen, gelijk Mozes geboden had; toen werd het niet stinkend, en daar was ook geen worm in. 25. Toen zeide Mozes: eet dat heden, want het is heden de Sabbat des IIeeren: gij zult het heden niet vinden op het veld. 26. Zes dagen zult gij verzamelen, maar de zevende dag is de Sabbat, op dien (dag) zal het er niet zijn. 27. Maar op den zevenden dag gingen eenigen van het volk uit om te verza- O melen; maar zij vonden niets. 28. Toen sprak de Heer tot Mozes: hoe lang weigert gij mijne geboden en wetten te houden? 29. Ziet, de Heer heeft u den Sabbat gegeven, daarom geeft Hij u op den zesden dag voor twee dagen brood; dus blijve dan een iegelijk te zijnent, en niemand ga uit van zijne plaats op den zevenden dag. 30. Alzoo rustte het volk op den zevenden dag. 1 i 1 * T "1 1 1. T^n net nuis israeis noemae net r V. 31. ^ manna: en het was als koriander¬ zaad, en wit, en had een smaak als meelbloem met honig. 32. En Mozes sprak: dit is liet, wat de IIeer geboden heeft: 'vult een gomer (i)Hebr. 9,4 daarvan om te bewaren voor uwe nakomelingen, opdat men het brood zie, waarmede lk u gespijsd heb in de woestijn, toen lk u uit Egyptenland voerde. 33. En Mozes sprak tot Aaron: neem eene kruik, en doe een gomer vol manna daarin, en zet die voor den Heer, om te bewaren voor uwe nakomelingen. 34. Gelijk de Heer Mozes geboden heeft, Water uit een steenrots. Kap. 16,17 en 18» alzoo zette Aaron die aldaar, nevens het DafïS,opdi)eb getuigenis, om bewaard te worden. plaats, waar 35 ]^n de kinderen Israëls aten manna, men offerde " •••1111 en bad, en veertig jaren, totdat zij 111 net land kwadikstoefwras!"men daar zij wonen zouden; * tot aan de eer men de grenzen van het land Kanaan aten zij verbondsark O J gemaakt had- manna. (i)joi. o, .. ^ gomer is nu het tiende deel van een efa. Het zeventiende Kapittel heeft drie deelen: I. De reis naar^Rafidim, en hoe de Israëlieten ten derdenmale murmureerden, vanwege den dorst. IL Het wonderwerk, waardoor water uit de steenrots voortkomt. III. Het gevecht der kinderen Israëls tegen de Amalekieten, en wat daarbij gescliied is. I. 1111 de geheele gemeente der kinde- I. li ren Israëls trok op uit de woestijn Sin, volgens hare dagreizen, gelijk de Heer haar geboden had, en zij leger- (ï) Num. 33,jen te 2 Rafïdim; daar had het volk 14. geen water om te drinken. (3) Num.20,2, 2. En zij 3 twisten met Mozes en zeiden: geef ons water, opdat wij drinken. Mozes sprak tot hen: wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den Heer? 3. Maar toen het volk aldaar dorstte naar water, murmureerden zij tegen Mozes, en spraken: waarom hebt gij ons uit Egypte laten trekken, opdat gij ons. onze kinderen en ons vee van dorst zoudt, laten sterven. II. tu* ozes riep tot den Heer, zeggende: 4 1*1 wat zal ik met dit volk doen? Het scheelt niet veel, of zij zullen mij nog steenigen. • 5. De Heer sprak tot hem: ga voor het volk heen en neem eenige der oudsten van Israël met u; en neem uw staf in uwe hand, waarmede gij het water sloegt, en ga heen. 6. Ziet, lk zal aldaar voor u staan, op (4) Num. 20, eene steenrots in Horeb; daar zult 4 gij fsor' 10' 4 steenrots slaan, zoo zal er water uit- loopen, opdat het volk drinke. En Mozes deed alzoo voor de oudsten van Israël. •Massa betee- 7. Toen noemde men die plaats a Massa king.verzoe en b Meriba, wegens den twist der kiu- teekent"tlfederen Israëls, en omdat zij den Heer verzocht en gezegd hadden: is de Heer onder ons, of niet? 15) Num. 24, XII. ra^oen kwam 5 Amalek en streed te20. I ,. neut. 25,17. 8 J- gen Israël in Randim. 1 Sam. 1 o,-. y j]u JVlozes sprak tot Jozua: kies ons mannen, trek uit en strijd tegen Amalek: morgen zal ik op den top des heuvels staan en den staf Gods in mijne hand hebben. 10. E11 Jozua deed gelijk Mozes tot hem gezegd had, en hij streed tegen Amalek; maar Mozes, Aaron en Hur, klommen op den top des heuvels, ji 11. En wanneer Mozes zijne handen op¬ hief, won Israël; maar als hij zijne handen nederliet, won Amalek. 12. Maar Mozes' handen werden zwaar; daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, om er op te zitten; en Aaron en Hur ondersteunden zijne handen, aan elke zijde een. Alzoo bleven zijne handen vast, totdat de zon onderging- 13. En Jozua versloeg ' Amalek en zijnd) judith 4, volk door de scherpte des zwaards. l2, 13' 14. En de Heer sprak tot Mozes: schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en beveel het voor de ooren van Jozua; want Ik wil 3 Amalek van ouder den hemel ver-^ Num- 24> delgen, zoodat, men aan hem niet meer Deut.25.i7,i8. , 1 , 1 Sam. 15,2,3. gedenken zal. 15. En Mozes bouwde een altaar; en noemde het, de Heer c Nissi! ! NiiIsi beteekent 16. Want hij zeide: liet is een gedenk- mijn banier, teeken bij den troon des Heeren, dat de Heer strijden zal tegen Amalek, van geslacht tot geslacht. Het achttiende Kapittel heeft vier deelen: I. De komst van Jethro, Mozes' schoonvader, eu het gesprek met hem. II. Zijne bekeering tot God. III. Het onderricht, dat Jethro aan zijn schoonzoon gaf, om verhoor te houden. IV. Hoe Mozes dien raad opvolgde. 1. |ln toen Jethro, de priester in Mi- 1. Ijdian. de schoonvader van Mozes hoorde al wat God gedaan had aan Mozes en aan zijn volk Israël, dat de Heer Israël uit Egypte, gevoerd had ; 2. Zoo nam hij 3 Zippora, Mozes' vrouw, (3)Exod.2,2l, die deze terug gezonden had, 3. En hare twee zonen, den een genaamd Gersom; want hij sprak: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land; 4. En den ander Eliëzer; want hij sprak: de God mijns vaders is mijne hulp geweest, en heeft mij gered van Farao's zwaard. 5. Toen nu Jethro, Mozes' schoonvader, en zijne zonen, en zijne vrouw tot hem kwamen in de woestijn, aan den berg Gods, daar hij zich gelegerd had, 6. Zoo liet hij Mozes zeggen: ik, Jethro, uw schoonvader, ben tot u gekomen, en uwe vrouw, en hare beide zonen met haar. 7- Toen ging Mozes hem te gemoet naar buiten, en boog zich voor hem, en kuste hem; en toen zij elkander gegroet hadden, gingen zij in de tent. 8. Toen verhaalde Mozes aan zijn schoonvader al wat de Heer aan Earao en ' den Egyptenaars wegens Israël gedaan had, en al de moeite, die hun op dien weg ontmoet was; en dat de Heer hen gered had. 17 UITGAVE VAN I). ALLA11T, AMSTÜK1IAM. Jetliro. Kap. 18 en 19. i . i i i • i i 7*ii «Jetliro verheugde zien over al 9. J-^het goede, dat de Heer aan Israël gedaan had; dat Hij liet gered had uit de hand der Egyptenaars. 10. En Jetliro sprak: geloofd zij de Heer, die u gered heeft uit de hand der Egyptenaars en uit Earao's hand; die zijn volk uit de hand der Egyptenaars weet te redden! 11. Nu weet ik, dat de Heer grooter is (i)Lev. 1,13. dan alle goden, omdat zij 1 hoogmoed aan » 14) 18. hen geoefend hebben. 12. En Jetliro, Mozes' schoonvader, nam een brand-oftër, en offerde Gode; toen kwamen Afiron en al de oudsten van Israël, met Mozes' schoonvader, om het brood te eten voor God. III. -pves anderen daags zette zich Mo- 13. A^Zes, 0111 het volk te richten; en het volk stond rondom Mozes, van den morgen tot den avond. 14. Maar toen zijn schoonvader zag al wat hij voor het volk deed, zeide hij: wat is het, dat gij voor het volk doet? Waarom zit gij alleen, en al het volk staat rondom u, van den morgen tot den avond? 15. Mozes antwoordde zijn schoonvader: het volk komt tot mij en vraagt God 0111 raad; 16. Want als zij eene zaak te doen hebben, zoo komen zij tot mij, opdat ik richte tussclien een iegelijk en zijn naaste, en hun Gods rechten en zijne wetten aantoone. 17. Zijn schoonvader zeide tot hem: het is niet goed wat gij doet. 18. Gij vermoeit u te veel, als ook dit (9; Dcut. 1,9. volk dat bij u is; deze zaak is u 2 te zwaar, gij kunt die alleen niet verrichten. 19. Maar hoor naar mijne stem; ik zal 1 1 u. ™ u raden en God zal met u zijn; bedien gij liet volk bij God, en breng de zaken voor God, 20. E11 stel hun de rechten en wetten voor, opdat gij hun den weg leert, dien zij wandelen, en de werken, die zij doen moeten. 21. Maar zie om onder al liet volk '8)Num. ii, naar 3 oprechte lieden, die God vreezen, 1L. 43. waarachtig, en van de gierigheid afkeerig zijn; stel die over hen, sommigen over duizend, anderen over honderd, anderen over vijftig, en weder anderen over tien. 22. Dat zij dit volk altijd richten; maar indien er eene groote zaak is, dat zij die voor u brengen, en dat zij alle kleine zaken richten; zoo zal het u lichter vallen, en zij zullen met 11 dragen. 23. Indien gij dat doet, zoo kunt gij verrichten wat God u gebiedt, en al dit volk kan in vrede naar zijne plaats gaan. IV. * ozes hoorde naar het woord van 24. lVIzijn schoonvader, en deed al wat hij zeide. 25. En hij verkoos oprechte lieden uit geheel Israël, en maakte hen tot hoofden over het volk: sommigen over duizend, anderen over honderd, anderen over vijftig, en weder anderen over tien; 26. Opdat zij het volk altijd richten zouden; maar wat zware zaken waren, tot Mozes zoude brengen, en zij al de kleine zaken rechten zouden. 27. Alzoo liet Mozes zijn schoonvader naar zijn land trekken. Het negentiende Kapittel heeft vier deelen: I. De reis in de woestijn Sinaï, en hoe God hun aldaar zijn verbond liet aankondigen. II. De voorbereiding van het volk tot de wetgeving. III. De wonderen, die daarbij geschied zijn. IV. De herhaling van het bevel, dat het volk zich heiligen en den berg niet beklimmen zou. 1. Vn de derde maand na den uittocht 1. Ader kinderen Israëls uit Egyptenland, kwamen zij op dienzelfden dag in de 1 woestijn Sinaï. N,,in 33> 2. Want zij waren uitgetrokken van Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich aldaar tegenover den berg. 3. En Mozes klom op tot God, en de Heer 2 riep van den berg tot hem, zeg- (3) Act. 7,38. gende: aldus zult gij tot het huis van Jakob zeggen, en den kinderen Israëls verkondigen: 4. Gij hebt 3 gezien wat Ik den Egyp-(«)Deut.29,2. tenaars gedaan heb, en hoe Ik u gedragen heb op arends-vleugelen, en u tot mij gebracht heb. 5. Indien gij nu naar mijne stem zult liooren en mijn 4 Verbond houden, zoo zult (*)Deut- V-- gij mijn eigendom zijn vóór alle volken, want 5 de geheele aarde is de mijne. (6)Ps- 24,1. .. .. .. * 50,12. 6. En gij zult mij een 6 priesterlijk ko-(6)iPetr.2,9. ninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij den kinderen Israëls zeggen zult. 7. Mozes kwam en riep de oudsten van het volk,- en leide hun al deze woorden voor, die de Heer hun geboden had. 8. En al het volk antwoordde te gelijk, en zij zeiden: al wat de Heer gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes zeide de woorden des volks den Heer wederom. II. -j^n de Heer sprak tot Mozes: ziet, 9. -C-'Ik zal tot u komen in eene dikke wolk, opdat dit volk mijne woorden lioore, die lk met 11 spreek, en u geloove eeuwiglijk. E11 Mozes verkondigde den Heer de woorden des volks. 10. En de Heer sprak tot Mozes: ga heen tot het volk, en heilig hen heden en morgen, opdat zij hunne kleederen was- 11. En bereid zijn op den derden dag; want op den derden dag zal de Heer voor al het volk afkomen op den berg Sinaï. Israëls komst aan den Sinaï Kap. IJ) en 20. 12. En maak eene omheining rondom voor liet volk, en zeg tot hen: wacht u op <len berg te klimmen, en zijn einde aan te raken; want wie den berg aanraakt, die zal den dood sterven. O) Hebr. 12, 13. Geene 1 hand zal hem aanraken; want hij zal gesteenigd of doorschoten worden, hetzij een beest, of mensch, hij zal niet blijven leven. Maar wanneer er een aanhoudend geluid gemaakt wordt, dan zuljen zij tot den berg gaan. 14. En Mozes klom af van den berg tot het volk, en heiligde het volk; en zij wieschen hunne kleederen. 15. En hij sprak tot hen: zijt bereid op den derden dag, en niemand genake tot eene vrouw. III- A ls nu de derde dag kwam, en 16. -^het morgen was, toen verhief zich op den berg een donderen en bliksemen, en eene dikke wolk, en het se- 1 O luid van eene zeer sterke bazuin; en al het volk, dat in het leger was, verschrikte. 17. En Mozes voerde het volk uit het leger, Gode te gemoet; en zij traden beneden aan den berg. (*) Dan. 4,11. 18. Maar de geheele 2 berg Sinaï rookte, omdat de Heer met vuur nederkwam op den berg; en de rook ging op, als de rook van een oven, zoodat de geheele berg zeer beefde. 19. En het geluid der bazuin werd hoe langer hoe sterker. Mozes sprak, en God antwoordde hem overluid. IV* A ls nu de Heer nedergekomen 20. ^A\vas op den berg Sinaï, boven op den top, riep hij Mozes op den top des bergs; en Mozes klom op. 21. Toen sprak de Heer tot hem: klim af, en betuig aan het volk, dat zij niet doorbreken tot den IIeer om Hem te zien, en velen van hen vallen. 22. Daarenboven ook zullen de priesters, die tot «Jen Heer naderen, zich heiligen, opdat de IIeer hen niet verplettere. 23. Maar Mozes sprak tot den Heer: het volk kan niet op den berg Sinaï klimmen, want gij hebt ons betuigd en gezegd: maak eene omheining rondom den berg, en heilig hem. 24. En de Heer sprak tot lieni: ga heen, klim af; gij en Aaron met u zult opklimmen; maar de priesters en het volk zullen niet doorbreken, noch opklimmen tot den IIeer, opdat Hij hen niet verplettere. 25. En Mozes klom af tot het volk, en zeide het hun. schrikking de kinderen Israëls dat hoorden. III. Hoe de twee altaren, de een van aarde, de auder van steen, gemaakt moesten worden. 1. God sprak al deze woorden; 2. Jj/1 Ik beu de Heer, uw God, (i) Deut. r>, 6. die u uit Egyptenland, uit het dienst-Ps- 81' huis, gevoerd heb. 3. 2 Gij zult geene andere goden nevens (2) .t<«.24, u. mij hebben. 4. Gij zult u 8 geen beeld noch eenige(*)Deut. 4,ig. gelijkenis maken, noch van hetgeen dat boven in den hemel, noch van hetgeen dat beneden op de aarde, noch van hetgeen dat in het water onder de aarde is. 5. Bid ze niet aan, en * dien hen niet;(4) Ps- 97>7want Ik, de Heer, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, tot in het derde en vierde lid dergenen, die mij haten; 6. En doe barmhartigheid aan vele duizenden, die mij liefhebben en mijne geboden houden. 7. Gij zult den 8 naam des Heèren, uws (5)Lev.i9,i2. Gods, niet misbruiken; want de Heerma^vai zal dien niet 6 ongestraft laten, die zijn («)Lev. 24,16. naam misbruikt. 8. Gedenk 7 den Sabbatdag, dat gij dienEx0(1- 23, heiligt: K'od. 31, 14. 9. Zes dagen zult gij arbeiden en al Deut. a uw werk doen: Jer-17- ' a Uw iwrl;. IU. Maar op den zevenden dag is de doen). Dat is: Sabbat des Heeren, uws Gods; danh™bt'j'C <l0en zult gij geen werk doen, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw knecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is; U. Want 8 in zes dagen heeft de Heer (8; Gen. % ï, hemel en aarde gemaakt, en de zee, en2' 3' al wat daarin is, en Hij rustte op den zevenden dag; daarom zegende de IIeer den Sabatdag, en heiligde hem. 12. Gij zult 9 uw vader en uwe moeder(n)Deut.5,16. eeren, opdat gij lang leeft in het land, e fez *'0/2. dat u de Heer, uw God, geeft. 13. 10 Gij zult niet dooden. (i-O)Matth. 5. 21 14. 11 Gij zult geen overspel doen. (Vi) Math. 5, 15. Gij zult niet stelen. |7a'tth 1;)j 9 16. Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uw naaste. 17. '2 Gij zult niet begeeren uws naasten O2) Deut. 5, huis. Gij zult niet begeeren uws naastenRom. 7, 7. huisvrouw, noch zijn kneelit, noch zijne " 13, 9" dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is. II. t-iu al het volk zag den donder 18. J-^en bliksem, en het geluid deibazuin, en den berg rooken; maar toen zij dat zagen, vluchtten zij, en bleven van verre staan. Hot hvintWp Kannitfpl lü' En zij zeiden tot Mo/'es: sPrcek SU nCI lVVinil0Sie happitiel met ons, wij zullen liooren; maar laat heeft drie deelen: I. Hoe de tien geboden openlijk 1"et met ons «preken, opdat Wij gegeven en uitgesproken werden. II. Met welke ver- lliet sterven. Wereldlijke rechten. Kap. 20 en 21. (i) Hebr. 12, 21. lö. 20. Maar Mozes sprak tot het volk: vreest niet! want God is gekomen, om : u te beproeven, en zijne vrees voor uwe i oogen te doen zijn, opdat gij niet zondigt. 10 Hebr. 12, 21. Alzoo 1 stond liet volk van verre; : maar Mozes naderde tot liet donkere, waarin God was. 111. -pn de Heer sprak tot Mozes: 22. li'dus zult gij tot de kinderen Is- i raëls zeggen: gij hebt gezien, dat Ik van den hemel met u gesproken heb. 23. Daarom zult gij nevens mij niets maken; zilveren en gouden goden zult gij u niet maken. (s)Hebr.27,8. 24. Maak mij een 2 altaar van aarde, om 1 38,1'uwe brand-offers en dank-offers, uwe schapen en runderen daarop te offeren; want aan elke plaats, waar Ik mijns naams gedachtenis stichten zal, zal ik tot u komen en u zegenen. (s) Deut 27,5. 25. En indien gij mij 3 een steenen altaar Joz. 8,31. wilt maken> zoo zuit gij dat niet van gehouwen steenen bouwen; want zoo gij met uw houw-ijzer daaraan komt, zult gij liet ontheiligen. 20. Gij zult ook niet met trappen tot mijn altaar opklimmen, opdat uwe schaamte daarbij niet ontdekt worde. Het een en twintigste Kapittel verhaalt zeven wetten, behoorende tot het wereldlijk bestuur: I. Van de knechten. II- Van den doodslag. III. Van de ongehoorzame kinderen. IV. Van menschenroof. V. Van het slaan. VI. Van de stootige dieren. VII. Van verwaarloozing. I. |^it zijn de rechten, die gij hun zult 1. \3 voorstellen: <*) Lev.25.39. 2 Als gij een 4 Hebreeuwschen knecht Deut. 15, 12. ■ , • J- • 1. Jer. 34,14. koopt, die zal u zes jaren dienen, in liet zevende jaar zal hij vrij en om niet uitgaan. 3. Is hij zonder vrouw gekomen, zoo zal hij ook zonder vrouw uitgaan; maar is hij met eene vrouw gekomen, zoo zal zijne vrouw met hem uitgaan. 4. Maar heeft zijn heer hem eene vrouw gegeven, en heeft hij zonen of dochters geteeld, zoo zullen de vrouw en de kinderen zijns heeren zijn; maar hij zal zonder vrouw uitgaan. 5. Maar zegt de knecht: ik heb mijn heer, mijne vrouw en kinderen lief, ik wil niet vrij worden, 0. Zoo brenge hem zijn heer voor de goden, en stelle hem aan de deur, of aan den post, en bore hem met een priem door zijn oor, en hij zij zijn knecht eeuvviglijk. 7. Verkoopt iemand zijne dochter tot eene dienstmaagd, zoo zal zij niet uitgaan, gelijk de knechten. Joz. 8, 31. ö. Maar behaagt zij haar heer niet, en lui wil haar niet ten huwelijk helpen, zoo zal hij haar doen lossen; maar aan een vreemd volk haar te verkoopen, daar¬ toe heeft hij geene macht, omdat hij haar versmaad heeft. 9. Maar ondertrouwt hij haar aan zijn zoon, zoo zal hij naar het recht der dochters aan haar doen. 10. Maar geeft hij hem eene andere, zoo zal hij haar voedsel, deksel en huwelijksplicht niet onttrekken. 11. Indien hij haar deze drie dingen niet bewijst, zoo zal zij vrij uitgaan, zonder losgeld. 11. XTrie 1 een menscli slaat zoodat hij^ G|£'^6, 12. VV sterft, die zal den dood sterven; 13. Doch heeft hij hem niet vervolgd, maar God heeft hem onverhoeds in zijne hand laten vallen, zoo zal Ik u 2 eene^) Num. 35, plaats bepalen, waarheen hij vlieden kan. Deut. 19,11. 14. Maar indien iemand moedwillig te-Joz'20'2" gen zijn naaste handelt, en hem met list doodt, dan zult gij dien van mijn altaar nemen, opdat men hem doode. III. TXT-ie 3 zijn vader of zijne moeder (3) Lev-20>9- 15. VV slaat, die zal den dood sterven. IV. Y*rie * een mensch steelt, hetzij hij (♦jDeut. 24,7. 10. tV hem verkoopt, of dat men dien bij hem vindt, die zal den dood sterven. 17. Wie zijn5 vader of zijne moeder vloekt, die zal den dood sterven. «at^h'-?54n'- IMdl IV. Ij IIS* V. \xranneer mannen met elkander 18. VV twisten, en de een slaat den an¬ der met een steen, of met de vuist, zoodat hij niet sterft, maar te bed moet liggen; 19. Komt hij op, dat hij uitgaat, leunende op zijn stok, dan zal degene, die hem sloeg, onschuldig zijn, mits dat hij hem betaalt, wat hij verzuimd heeft, en hem geheel laat genezen. 20. Wie zijn knecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, zoodat hij onder zijne handen sterft, die zal er voor gestraft worden; 21. Maar blijft hij één dag of twee dagen in leven, dan zal hij er niet voor gestraft worden; want het is zijn geld. 22. Als mannen met elkander twisten, en mishandelen eene zwangere vrouw, zoodat haar de vrucht afgaat, en haar geene schade geschiedt, dan zal men den dader in de beurs straffen, zooveel de man der vrouw hem oplegt, en hij zal het naar de uitspraak van scheidslieden geven; 23. Maar lijdt zij eenige schade daar¬ van, dan zal hij geven ziel voor ziel, 24. ti Oog voor oog, tand voor tand, hand (J^Lev. 24,20. voor hand, voet voor voet, Matth. 5', 31. 25. Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil. 20. WTanneer iemand zijn knecht of zijne dienstmaagd in het oog slaat en het verderft,, die zal hem vrijlaten voor zijn oog. 27. Desgelijks, wanneer hij zijn knecht of zijne dienstmaagd een tand uitslaat, dan zal hij hem vrijlaten, voor zijn tand. VI. yjr-r-anneer een os een man of eene 28. W vrouw stoot, zoodat die sterft, zoo zal men den os steenigen, en zijn Wereldlijke rechten. Kap 21 en 22. vleesch niet eten; clan is de heer van den os onschuldig. 29. Maar is de os te voren stootig geveest, en het is zijn heer aangediend, en hij heeft hem niet bewaard, en hij doodt om die reden™ een man of eene vrouw, dan zal men den os steenigen, en zijn heer zal sterven; 30. Maar indien men hem losgeld oplegt, dan zal hij, om zijn leven te lossen, alles geven wat men hem oplegt. 31. Op gelijke wijze zal men ook met hem handelen, wanneer hij een zoon of eene dochter stoot; 32. Maar stoot de os een knecht of eene dienstmaagd, dan zal hij hun heer dertig zilveren sikkels geven, en den os zal men steenigen. VII. -rndien iemand een kuil opent, of 33. -leen kuil graaft, en dekt dien niet toe, en een os of o«el valt daarin, 34. Dan zal de heer van den kuil het den anderen met geld betalen; doch het aas zal het zijne zijn. 35. Wanneer iemands os een anderen os stoot, zoodat die sterft, dan zal men den levenden os verkoopen, en het geld en het aas deelen; 30. Maar is het kenbaar geweest, dat de os te voren stootig was, en zijn heer heeft hem niet bewaard, dan zal hij er een anderen os voor geven, en het aas hebben. 0. Wanneer er een vuur ontstoken wordt in de doornen, en het verbrandt de schoven, of het koren dat nog staat, of den akker, zoo zal hij, die het vuur heeft aangestoken, volkomen vergoeding geven. III. Y-«-ranneer iemand zijn naaste"geld 7. VY of goederen te bewaren geeft, en het wordt dien uit zijn huis gestolen; vindt men den dief, zoo zal die het dubbel wedergeven; 8. Maar vindt men den dief niet, zoo zal men den huisvader voor de " qoden' Goden hee- .. , . .. ten de rech- brengen, ot hij niet zijne hand aan zijns ters, omdat zij naasten have geslagen heeft, naa°0o5'w^t 9. Wanneer de een den ander van eenia;en Wo?rd>uiet ° naar eiycn onrecht beschuldigt, hetzij over os, of ezel, willekeur P , r i i i r • , i i i rechten en be- oi schaap, ot kleederen, ot iets dat verlo- sturen moeren is, zoo zullen beider zaken voor de chnstus''aangoden komen; wien de goden veroordee-^0,lt:J°,l lo> . len, die zal het zijn naaste dubbel wedergeven. 10. Wanneer iemand zijn naaste een ezel, of os, of schaap, of eenig ander vee te bewaren geeft, en het sterft of wordt beschadigd, of weggedreven, dat niemand het ziet, 11. Zoo zal men het onder hen op een eed voor den Heer laten komen, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en de heer van het goed zal dien aannemen; en de ander zal het niet behoeven te betalen; 12. Maar ontsteelt een dief het hem, dan Het twee en twintigste Kapittel i heeft, zestien deelen: I. Van diefstal. II Van toegebrachte schade- III. Van vertrouwd goed. IV. Van leenen en huren. V. Van het schenden eener maagd. VI. Van tooverij. VII. Van onrnenschelijke ontucht. VIII. Van afgoderij. IX. Van gastvrijheid. X. Van weduwen en weezen. XI. Van rente en woeker. XII. Van verpanding. XIII. Van gehoorzaamheid jegens de overheid. XIV. Van de tienden. XV. Van de eerstgeborenen. X VI. Van het vleesch der verscheurde dieren. I- WMJanneer iemand een os of een 1. II schaap steelt, en slacht het, of verkoopt het, die zal vijf ossen voor één (*)2Sam 12,os weder geven, en 'vier schapen voor Spreuken 6, schaap. 31 2. Wanneer een dief gegrepen wordt, als hij inbreekt, en wordt daarover geslagen, zoodat hij sterft, zoo zal men gpen bloedgericht over hem laten gaan; 3. Maar is de zon over hem opgegaan, : zoo zal men het bloedgericht laten gaan; 1 maar de dief zal het weder geven: heeft hij het niet, dan verkoope men hem voor zijn diefstal. i 4. Maar vindt men het gestolene levend bij hem, hetzij os, ezel, of schaap, dan 1 zal hij het dubbel wedergeven. II. TTTanneer iemand een akker of 5. ' ^ wijnberg beschadigt, en zijn vee schade laat doen in den akker van een anderen, die zal het van het beste zijns g akkers en wijnbergs wedergeven. g 1*. ïvicicti uiii-jstccit een mei nei. neiu, aan I 4 zal hij het zijn heer betalen. (') Gen. 31 13. Indien het verscheurd wordt, dan zal hij bewijs daarvan brengen, en het niet betalen. IV. ranneer iemand zijn naaste leent, 14. '» en het wordt beschadigd, of sterft, terwijl zijn heer daar niet bij is, zoo zal hij het betalen; 15. Maar is zijn heer daarbij, dan zal hij het niet betalen, omdat hij het voor zijn geld gehuurd heeft. V. x-TTanneer iemand eene maagd ver10. VV leidt, die nog niet ondertrouwd is, en hij' 2 beslaapt haar, dan zal hij haar^) ^eut- 22. den bruidschat geven, en haar tot eene vrouw hebben; 17. Maar weigert haar vader haar aan hem te geven, dan zal hij geld wegen, ?ooveel eene maagd tot een bruidschat toebehoort. VI. y~\e 3 tooveressen zult gij niet laten (3) Levit. 19, 18 Afleven io. leven. Ley 20j 2? /II. "\xrie een 4 beest beslaapt, die zal (*) Deut. 27, 19. VY den dood sterven. 21' /"III. \T7-ie den goden offert, behalve 20. VV den Heek alleen, die zal verlannen worden. IX. yy 6 vreemdelingen zult gij niet(') Lcvit21. I^plagen, noch onderdrukken; want Zach. 7,10. ij zijt ook vreemdelingen in Egyptenland eweest. UITGAVE VAN D. ALLART, AMSTERDAM. 18 Wereldlijke rechten. Kap. 22 en 23. (i) Cent. io, X. ij zult geene 1 weduwe noch wees I Deut.%4,17. 22. VJ beleedigen; sc 23. Indien gij hen beleedigt, zoo zullen d< zij tot mij roepen, en Ik zal hun geroep I g< verhooren; 24. En mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal g< u met het zwaard dooden; en uwe vrou-1 vi wen zullen weduwen, en uwe kinderen I weezen worden, ^ XI. YTT"anneer SÜ aan mÜu v°lk, dat v 25. W' bij u arm is, geld leent, zoo li » Dringen), zult gij niet zijne schade b dringen, en ?voekernenzijner niet op 2 woekeren. e tweeërlei. XII. T^"ranneer gii van uw naaste een Dringen is, \\ ° ~ , I i wanneer gij 20. ' ' kleed tot pand neemt, zoo zult > dwingt? be- gij liet hein wedergeven, eer de zon on- U talen, tot uw , t. \ voordeel en (^ei n » I zijn nadeel. 27. Want zijn kleed is het eenige dek- £ "\V«it woeke-. ren is, weet sel zijner huid, waarin hij slaapt; maar > ÏT) Levi\'. 25, als hij tot mij zal roepen, zoo zal Ik De'ut. 23, io. hem verhooren, want Ik ben genadig. (3) óeut'. 24, XIIT. T^e * goden zult gij niet vloeken, £ Act. 23,5. 28. L'en de oversten onder uw volk e zult gij niet lasteren. A « Volheid XIV. j t we c volheid en uwe d tranen I EïSÏ 29. zult gij niet uitstellen. < ten, waarvan s eerstgeboren zoon zult gij mij i men spijs XV. I L maakt, als: * LJ geven. I 5 koren, garst, „ -i ! appelen, pe- 30. Zoo ZU.lt gij OOK (10611 met UW OS, I ™Tranen en met uwe schapen; laat ze 1 zeven da- weeke vruch- Seü ^ij hunne moeder zijn; op den achtten, waarvanen dag zult gij ze mij geven. ITrank'maakt,XVI. jij zult mij heilige lieden zijn; ' oiij:vednrUenzn' 31. VXdaarom zult gij geen vleesch I 25)ifXOd' 13'eten, dat 8 op het veld door de dieren (6)Ezech.44,verscheurd is, maar gij zult het voor del 30. i'j Lèvit. 22,honden werpen. 27, 28. (8) Levit. 22, ~~ Ezech 4i, 3i. Het drie en twintigste Kapittel heeft drie deelen: I Van eenige wereldlijke wetten I aangaande de rechters, de liefde-diensten en de rust I des lands. II. Van eenige ceremonieele of kerkelijke I wetten wegens den Sabbat, de feestdagen, het paaschlani, de eerstelingen. III. Een besluit en eene vermaning, betrekking hebbende op alle wetten, waarbij eene heerlijke belofte gevoegd is. (0) Lcvit. 19, ij ^ult geene 9 valsche aanklacht 1. Xfgïlooven, zoodat, gij den goddeloozen bijstand biedt, en een valsch getuige zijt. 2. Gij zult de menigte niet volgen tot het kwade; en niet antwoorden voor het gericht, opdat gij niet, naar de menigte neigende, van het recht afwijkt. 3. Gij zult de zaak van den geringe niet opsieren. (io) Deut.22, 4. Wanneer gij uws 10 vijands os of ezel ontmoet, terwijl hij dwaalt, zoo zult gij dien weder tot hein leiden. 5. Wanneer gij den ezel desgenen, dit u haat, onder zijn last ziet liggen, wachi u, dat gij hem niet verlaat; maar ver zuirn gaarne het uwe om zijnentwil. 0. Gij zult het recht uws armen niel buigen in zijne zaak. 1 Ziit 1 verre van valsche zaken; den on-(1)6esch.van J . .. . Susanna, vs. huidige en rechtvaardige zult gij niet 53. joden, want Ik laat den goddelooze geen ïlijk hebben. 3. Gij zult geen 2 geschenk nemen;want<*) neut. 16, ïschenken maken de zienden blind, ensir. 20, 31. srkeeren de zaken der rechtvaardigen. [). Gij zult de 3 vreemdelingen niet on- (») Exod. 22, erdrukken; want gij kent het harl der Levit. 19, 33. reemdelingen, dewijl gij 4 ook vreemde-(*) Gen. 40,5ngen geweest zijt in Egyptenland. 10. Zes jaren zult gij uw land bezaaien n zijne vruchten inzamelen, 11. Maar in het zevende jaar zult gij iet. laten rusten en liggen, opdat de aruen onder uw volk daarvan eten; en vat. overblijft, laat dat het wild des velds iten. Alzoo zult gij ook doen met uw vijnberg en olijfberg. 11. rj es dagen zult gij uw arbeid doen; 12. "maar op den 5 zevenden dag zult (6)Èxod.20,j. :ij rusten, opdat uw os en ezel rusten, Deut. 5,12,13. 111 de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling zich verkwikken. 13. Al wat Ik u gezegd heb, houdt dat; ;n de namen van andere goden zult gij liet a aedenken, en uit uw mond zullen» Gedenken), if' Gij zult van lij niet gehoord worden. geeneheiligen 14. b 6 Driemaal in het jaar zult gij mij feest houden. LÏh Cn 15 Namelijk: het feest der 1 ongezuurde daarvoor dan- . , , ken, maar brooden zult gij houden, en zeven <lanen q0(j aueen. ongezuurd brood eten [ gelijk ik u ge^)0" ^teekent den heb], ten tijde van de maand Abib; want in deze zijt gij uit Egypte getrok- roemen, dan.. • ii* ken gods- ken; doch verschijnt niet ledig voor dienstoefening houden. mij. ■> Driemaal). 16. En het feest van den oogst derDaUhet^ eerste vruchten, die gij op het veld ge-April, pinkstezaaid hebt, en het feest der inzameling mermaand, in ' het laatste des jaars, wanneer gij uw ^ he^Loof- arbeid van het veld hebt ingezameld. Wijnmaand. Zie daarover 17. 8 Driemaal in het jaar zullen al uweLevit. 23. mannen voor den Heer, den Heerscher, jjg 1 ' 1 •• (TjExod.l3,C verschijnen. _ 1 „ 34 8 18 Gii zult d het bloed mijns offers niet Levit. 23, 6. J . .. » Hat laatst met zuurdeeg offeren; en het vet van nnjn des jaars feest-offer zal niet tot op den morgen overblijven. 19. De eerstelingen van de eerste vruch-inzamelen ten uws velds zult gij in het huis des ge^m is. Heeren, uws Gods, brengen; en zult het 9 bokje niet koken, terwijl het aan zijns moeders melk is. niet slachten , j a xi 1 noch offeren, III. rj iet, lk zend een 0 Engel voor u voordat ai het 20. /fheen, die zal u behoeden op de-j^uurd^ ^ zen we01, èn u brengen tot de plaats, huis weggeo' ° 1 daan is. die Ik bereid heb. («) Exod. 14, 23 21. Daarom wacht u voor zijn aange-Deut ,g ! zicht, en hoort naar zijne stem en ver-'gJ) Ex°d. 34, t bittert hem niet; want hij zal uwe over- peut1.14, 21. (lO)Exod.oo, ■ tredingen niet vergeven; en mijn naam is in hem. ; 22. Maar als gij zijne stem zult hooren, en doen wat lk u zeggen zal, zoo zal Verbond met God. Kap. 23, 24 en 25. Ik uwer vijanden vijand, en uwer tegenpartijders tegenpartij zijn. ft) Exod. 33, 23. Als nu 1 mijn Engel voor u heen gaat, en u brengt, tot de Amoriten, Hethiten, Eereziten, Kanaaniten, Heviten, en Jebuziten, en lk ze verdelg, 24. Zoo zult gij hunne goden niet aanbidden, noch hen dienen, en niet doen gelijk zij doen; maar gij zult hunne goden omverwerpen en verbreken. 25. Maar gij zult den Heer, uw God, dienen, zoo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en lk zal alle krankheden van u afwenden. iV Deut' 7' 26. Daar zal geene 9 misdrachtige noch onvruchtbare vrouw in uw land zijn; en Ik zal u oud laten worden. 27. Ik zal mijn schrik voor u heen zenden, en al het volk daar gij komt versaagd maken; en zal al uwe vijanden op de vlucht drijven. v«)Deut. 7,20. 28. Ik zal ook 3 horzelen voor u heen Joz 24 • •' ' zenden, die de Heviten, Kanaaniten en Hethiten voor u zullen verdrijven; 29. Ik zal hen niet in één jaar voor u uitdrijven, opdat het land niet woest worde, en de wilde dieren zicli met tegen u vermeerderen; 30. Ik zal ze allengskens na elkander voor u uitdrijven, totdat gij wast en het land bezit. 31. En Ik zal u tot landpalen geven de Schelf-zee, en de zee der Filistijnen, en de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners des lands in uwe hand geven, dat gij hen voor u heen zult uitdrijven. (* Exod. 34, 32. Gij zult * met hen, noch met hunne Deut 7 2. goden een verbond maken. 33. Laat hun volk niet wonen in uw land, opdat zij u niet tegen mij verleiden; want indien gij hunne goden dient, zoo zal het u tot een valstrik zijn. Het vier en twintigste Kapittel heeft vier deelen: I. Het bevel dat Mozes de zeventig oudsten tot den berg zou voeren, en aan het volk het verbond verkondigen. II. De bevestiging van het verbond door schrift en offers. III. De verschijning Gods aan de zeventig oudsten. IV. Het klimmen van Mozes op den berg, en wat hij aldaar gezien heeft. 1. 11 n Hij sprak tot Mozes: klim op 1. Jjtot den Heer, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en de zeventig oudsten van Israël, en aanbidt van verre. 2. En Mozes alleen kome nader tot den Heer, maar de anderen zullen niet naderen, en het volk klimme ook niet op met hem. 2. En Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des Heeren, en al de rechten. Toen antwoordde al het volk met ééne stem, en zeide: al de woorden, die de Heer gesproken heeft, zullen wij doen. II. rpoen schreef Mozes al de woorden 4. des Heeren, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en bouwde een altaar beneden aan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen van Israël. 5 En hij zond jongelingen uit de kin¬ deren Israëls, om den Heer daarop brandoffers en dank-offers van varren te offeren. 6. En Mozes nam de helft van het bloed, en deed het in een bekken, en de andere helft van het bloed sprengde hij op het altaar; 7. En hij nam het boek des verbonds, en las het voor de ooren des volks; en als zij zeiden: al wat de Heer gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen, 8. Nam Mozes het bloed, en besprengde het volk daarmede, en sprak: ziet, dat is het bloed des verbonds, hetwelk de Heer met u maakt, volgens al deze woorden. III. npoen klommen Mozes en Aaron, 9. -I Nadab en Abihu, en de zeventig oudsten van Israël op. 10. En zij zagen den God van Israël; onder zijne voeten was het als een schoone saffier, en als de gestalte des hemels, wanneer hij klaar is. 11. En Hij strekte * zijne hand niet uit * zijne hand). naar die oversten van Israël; en toen zij ^he^i!ietk" God gezien hadden, aten en dronken zij. met donder en i tt i bliksem, zoo- IV. Trui de Meer sprak tot Mozes:ais te voren 12. -t-^koin tot mij op den berg en schrikt kwerd", blijf aldaar, opdat lk u steenen tafelskap-20'18,19geve, en wetten, en geboden, die Ik geschreven heb, en die gij hun leeren zult. 13. Toen maakte Mozes zich op met zijn dienaar Jozua; en Mozes klom op den berg Gods, 14. En zeide tot de oudsten: blijft gij hier, totdat wij weder tot u komen; ziet, Aaron en Hur zijn bij u; heeft iemand eenige zaak, die kome voor hen. 15. Toen nu Mozes op den berg kwam, bedekte eene wolk den berg. 16. En de heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï, en bedekte hem zes dagen met de wolk; en op den zevenden dag riep hij Mozes uit de wolk. 17. En het aanzien van de heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur op den top des bergs voor de kinderen Israëls. 18. En Mozes ging midden in de wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en hij bleef op den berg 1 veertig dagen(i) Exod. 34, en veertig nachten. 5eüt. 9,18. Het vjjf en twintigste Kapittel heeft zes deelen: I. Vanwaar de verschillende zaken tot bouwing van de hutte des stichts moesten geno- De woning en haar gereedschap. Kap 25 en 2G. men worden, en de vermelding daarvan. II. Over don vorm en de gedaante van de hutte des stichts. III. Van de ark des verbonds. IV. Van den genadestoel. V. Van de tafel en wat daartoe behoort. VI. Van den kandelaar.
18,322
MMUBVU04:001925053:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 22, 1874, no. 1, 02-01-1874
null
Dutch
Spoken
1,820
3,569
Beilen, 27 Dec. '73. Heden heeft de Heere ons zeer verblijd en reden gegeven tot dankzegging, daar onze beroepenleeraar, de We. Heer J. Moolhuizen van Emmen, Graafschap Bentheim, ons deed weten, dat hij onze roeping aannam om ons als herder en leeraar te dienen. Waddinxveen, 29 Dec. 1873. Gisteren namiddag hield onze Eerw. leeraar, Ds. Wijenberg, naar aanleiding van 1 Thessal. 5 : 28, voor een grote schare een treffende afscheidsrede. Dat de zegenbede, door ZEw. tot de gemeente gericht, ook hem vergezelle in de gemeente te Wezep, en stelle hem de Heere tot een zegen aldaar, is onze wens. Namen de kerkfader. C. v. ij. STAR, Oud. Goes, Dec. 1873. De Class. Vergad. zal, 1). V* op "Woensdag den 7 Januari a. s. te Goes gehouden worden. Aanvang 11 uur. Dec. 1873. Daar de gemeente West-Barendrecht in geldelijken nood verkeert, omdat zij een nieuwe kerk heeft moeten bouwen, en de prov. Vergadering van Z.-Holland besloten heeft een opwekking aan alle gemeenten dezer provincie te doen, om voor die gemeente een collectie te houden, zo zijn wij aangezocht de gemeenten nog eens vriendelijk en dringend daartoe op te wekken, aangezien het geld spoedig er zijn moet. De Heere bewege dan de harten tot mildheid! P. WAGEMAKER, Secretaris. Jongelings-vereniging. Middelstum, 26 Dec. 1873. De Chr. Jong. Ver. alhier vierde op den 2en Kerstdag haar 6e jaarfeest. Des namiddags om half drie, vereenigde zich een schare jongelingen met de begunstigers der Ver. en vele belangstellende vrienden, in het kerkgebouw der Chr. Ger. Gemeente. Nadat de Pres. der Ver., de Heer E. v. d. Schans alle aanwezigen in 't kort op het doel van deze Samenkomst had gewezen en hen een welkomstgroet had toegeroepen, ging hij voor in 't gebed. Daarna sprak een kort, maar boeiend en doeltreffend woord over Ps. 119 : 9, en wees eerst op het moeilijke en daarna op het mogelijk, voor den jongeling, om zijn pad zuiver te houden. — Vervolgens brachten de Secret. en de Penningm. hun verslag uit. Hieruit bleek ten duidelijkste de bloei van de Ver. Bij de 33 contribuerende leden, telt zij thans 25 begunstigers. De Penningmeester, de Heer J. Hoeksema, maakte melding van een batig saldo van 37 gulden, welke som tot een of ander goed doel zal gebruikt worden. Na het verslag van den P. werden er een paar gepaste meerstemmige zangstukken uitgevoerd. Hierop volgden een paar bijdragen van twee leden der Ver., terwijl eindelijk onze hooggeachte leeraar, Ds. Nederhoed, een woord van dank en opwekking tot de vele aanwezigen richtte. Zij sloot tevens de samenkomst in de kerk met dankzegging. De leden en de begunstigers der Ver. verzamelden zich daarna in de Chr. Bijz. School en brachten daar, onder aangename gesprekken en 't zingen van psalmen en andere liederen, den avond verder genoeglijk door. De Heer, die ons tot hiertoe heeft geholpen, en ons ook die blijde ure heeft bereid, zij onzen dank daarvoor toegebracht. Namens het Bestuur, de Secr. R. MEDEM A. Marum. Den 26en Dec. 1873 had de Christelijke Jongeren Vereeniging, «Gedenk aan uwen Schepper in de dagen van uw jongelingschap" het voorrecht, om het éénjarig bestaan van haar vereeniging feestelijk te herdenken. De eerste vergadering in de kerk van de Christelijke Gereformeerde gemeente (welke ons zoowel als de pastorij des avonds, door de kerkeraad welwillend ten gebruk was afgestaan) werd geopend door de president met gebed, het zingen van ps. 1 : 1 en een rede. Uit het verslag, hetwelk daarna werd uitgebracht, bleek, dat, hoewel de Vereeniging slechts 11 leden met 5 begunstigers telde, haar werkzaamheden nogtoff daaraan welgeëvenredigd waren. Nadat er nog onderscheidene voordrachten waren geleverd, werd de vergadering door de president gesloten met dankzegging. De 2e vergadering nam om half vijf een aanvang in de pastorij. Afgevaardigden van de Leek, Roden, Haulerwijk en Surhuisterveen vereerden ons met hunne voordrachten in proza en poëzie; alles werd afgewisseld met gezang, en nadat men eenige verkwikking genoten had, keerde men laat in den avond genoeglijk huiswaarts. Des Heeren zegen ruste op alle Vereenigingen die het grote doel beogen; de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Namens de Christelijke Jongeren Vereeniging, voornoemd,. W. PERA Jr., Secretaris. Het zanggezelschap te Bedum -Zoet het al ter ere van God" hield vrijdagavond 26 Dec. 1873 haar derde jaarfeest. Nadat door de Secretaris en de Penningmeester verslag was uitgebracht, werd bij monde van de Eere-President aan de President Attoma een fraai boekgeschenk gegeven. Vervolgens werden er door eenige leden der Vereeniging «Luctor et Emergo" gepaste stukken gedeclameerd. Bij afwisseling werd er door de zangvereeniging gezongen en een collectie ten voordele van de vereeniging '/Barnabas" bracht ƒ 19.231 oi). ONTVANGST VAN LIEFDEGIFTEN. Ontv. voor de Theol. School: Van de Gemeente Dirkshorn f 4.30 "Hoorn" 10.52 » Landsmeer » 8.00 " 's Bosch " 24.00 » Rotterdam (Hoveniersstr. Raampoortslaan. 71.50 Ontvangst voor de Zending: Door bezorgd van Ds. Kropveld te Veldhuizen, van Broeder L // 2.50 Van de Zondagschool aldaar. 15.50 Correspondentie. In de Bazuin van 19 Dec. 1873 heb ik de ontvangst vermeld van een postwissel, postmerk Delft, afzender W. J. K. Verwersdijk, en verzocht te mogen weten van welke gemeente en waarvoor het geld 15.41 bestemd is. Tot heden toe ontving ik geen antwoord. Nog ontvangen een postwissel groot 8.40, postmerken Amstelveen en Amsterdam. Van welke gemeente en waarvoor is dit geld bestemd? 31 Dec. C. G. DE MOEN, Pr. ADVERTENTIEN. Door 's Heeren goedheid bevallen van twee welgeschapen DOCHTERS, S. VAN BEEST VAN ANDEL, geliefde echtgenote van O. LOS, v. d. m. Steenwijk, 23 Dec. 1873. Algemeene kennisgeving. Tot onze diepe smart overleed na een korte doch hevige ongesteldheid, onze dierbare en veelbelovende Zoon FOKKE in den ouderdom van slechts 6 jaar. De verbondsbelofte doet ons Gode zwijgen. Bergum, H. F. v. d. VEEN, den 28 Dec. 1873. M. BOSGRA. NICOLAAS BEETST Gewijde Poezij (Rijmbijbel). Prijs 1.80, voor 0.50. Gebonden 0.75. J. J. Lambrecht, De Familie De la Laine. Een verhaal tijdens de vervolging der Protestanten in Holland. 2 Deelen. Prijs 5.60, voor 1.25. Schmidt, Leven van M. A. de Ruyter. 2 Dln. Prijs f 7.20, voor f 2.25. Te bekomen bij D. BOLLE, Noordblaak, te Rotterdam,, en verder alom. Brieven en geld franco. De Weren des Allerhoogste! door ABRAHAM VAN DE VELDE. MET NEGEN PLATEN. Nieuwe onveranderde en naar de tegenwoordige Spelling bewerkte Uitgave door J. MULDER, Hoofd-Onderwijzer aan de Chr. school te Vijfendaal. Met een aanbevelende Voorrede van den WelEdelde. Zeer Geleerde Heer J. W. Pelix, Predikant te Utrecht, Dit van ons beroemde werk wordt heden weer op nieuw uitgegeven in 9 Afleveringen; elke Aflevering is met een Plaat voorzien en wordt den Inteekenaren tegen slechts 30 Cents per Aflevering geleverd. De eerste 2000 Inteekenaren ontvangen daarenboven bij de laatste Aflevering gratis Eene Prachtige Premieplaat, voorstellende: De Burgemeester VAN DER AVERSP, tijdens het Beleg van Leiden in 1574. Deze Plaat is vervaardigd bij de Hof-Lithografen Tresling & C°., en is in de meeste Boekwinkels ter bezichtiging gesteld. Men zie en oordeel. De prijs is zodanig ingericht, dat het werk met de Premieplaat nu door iedereen kan worden verkregen. De Inteekening kan geschieden bij alle solide Boekhandelaren en bij den Uitgever Utrecht, Dec. 1873. A. Fisscher. A. Gezelle Meerburg, te Heusden, geeft uit: DE VREDEBOND, algemene Zendings-cri., redacteur Ds. L. Lindeboom, te Zaandam., 3e Jrg. f 1.32 franco per post. Namens de Gereformeerde Zondagschoolvereniging, JACHIN. Een kalender van Januari—Juli, met uitgedrukte teksten en psalmverzen, 25 exemplaren € 0,50; 50 exemplaren € 0,90; 100 exemplaren € 1,75; op buitengewoon best en stevig papier: 25 exemplaren € 0,60; 50 exemplaren € 1,10; 100 exemplaren € 2,00. Reeds zagen het licht de volgende Gereformeerde Zondagschooltraktaatjes: N°. 1. Jezus onze beste vriend; N°. 2. Het beste boek; N°. 3. Is dat voor mij?!; N°. 4. Het loon der getrouwheid; N°. 5. Naar de kermis; N°. 6. Wees uw ouders gehoorzaam; N°. 7. Iets voor jongens dat meisjes ook mogen lezen; N°. 8. God hield aan Cornelis Zijn woord. —Maandelijks verschijnt een traktaatje van 4 pagina's. Prijs 1 cent; 25 exemplaren € 0,22; 50 exemplaren € 0,40; 100 exemplaren € 0,70; 500 exemplaren gesorteerd € 3,25; 1000 exemplaren € 6,00. Van alles 1 exemplaar gratis en franco op aanvrage. Voor Oud en Jong! 80 Cent. 551 bladz. Door toevallige omstandigheden kocht ik de hele voorraad van het nieuwe werk VAN E. GERDES, HET KASTEEL EMMENRODE EN ZIJNE BEWONERS. 2 Deelen, 551 bladz., met fraaie omslagen; de gewone prijs van deze boeken moest minstens vier Gulden zijn, doch daar een wederverkoop mee in verband staat, kan iedereen ze kopen voor 80 Cent de 2 Deelen. 't Is nu in waarheid, koop snel voordat de voorraad is opgeruimd. Te bekomen bij D. BOLLE, Noordblaak te Rotterdam, en verder alom. Brieven en geld franco. Bij S. VAN YELZEN Jr., te 's Gravenhage, ziet het licht: Jaarboekje voor de Chr. Ger. Kerk VOOR HET JAAR 1874. Negentiende Jaargang. MET GELIHTOGERAFEERD PORTRET VAN J. BAVINCK. In geïllustreerd omslag. Dit Jaarboekje bevat 160 pagina's compakt druk en kost slechts 30 cents. Het Mengelwerk bevat interessante bijdragen, waaronder: De Kerkelijke afscheiding in Nederland sinds 1834, door W. H. GISPEN. Wat het zilveren Kroningsfeest van WILLEM III te herdenken geeft, door A. W. VAN KLUIJJE. Uitgave van M. M. COUVEE en JOH. IJKEMA, 's-Gravenhage. Vereerd met de inteekening van H.M. de Koningin, Z.K.H. Prins Alexander, Z.K.H. Prins Frederik, Z.K.H. Prins Hendrik. GEDEELDE KUNSTBOEK VAN DE PRINSEN van ORANJE-NASSAU in Nederland. FEESTGAVE, bij gelegenheid van het vijf-en-twintigjarige jubilé der troonsbestijging van onzen geëerbiedigde Koning Willem III, op den 12den Mei 1874. door J.P. VERGEES. MET 16 PLATEN EN TITELPLAAT IN CHROMO-LITHOGRAPHIE. Naar origineele teekeningen vervaardigd door den Kunstschilder J. C. LEIGH. Aan de Inteekenaren wordt gratis afgeleverd een prachtige PREMIEPLAAT in oleographie, voorstellende het Portret van Z.M. WILLEM III. Dit werk verschijnt compleet in 24 afleveringen à 60 Cent. Afl. I met Premieplaat is voorhanden bij alle Boekhandelaren. Aan het werk zal toegevoegd worden een naamlijst van inteekenaren, welke lijst, afzonderlijk gebonden in rood Marokko band, op 12 Mei 1874, den dag waarop vóór 25 jaren Z.M. den eed op de Grondwet aflegde, aan Z.M. den Koning met een hulde aan Z.M. zal aangeboden worden, zodat men beleefd verzocht wordt, naam, betrekking en woonplaats duidelijk op te geven. Bij de aanbieding van die hulde hopen de uitgevers een Album te voegen, inhoudende de origineele voor dit werk vervaardigde teekeningen. Bij iedere Boekhandelaar is de inteekening opengesteld op de: BOEKJES VAN J.J. L TEN KATE. Deze bloemlezing verschijnt in afleveringen van 2 vellen drie sigaren of 32 bladzijden. Maandelijks verschijnen 2 afl. — De prijs per afl. is bij inschrijving slechts 12^ Cent. Het werk zal compleet zijn in 36 afl. of 4 Deelen, en in geen geval bij inschrijving meer dan f 4.50 kosten. Buiten inschrijving wordt de prijs verhoogd. De eerste aflevering met een nieuw photographisch portret des Dichters en in fraai geïllustreerd omslag, is in iedere Boekhandel voorhanden. Leiden, Dec. 1873. ' A. W. SIJTH OFF. Snelpersdruk van W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle.
24,992
MMKNMP01:001455003:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
Pharmaceutisch weekblad; voor Nederland, jrg 15, 1878-1879, no. 2, 12-05-1878
null
Dutch
Spoken
5,168
9,705
15e Jaargang. ' 12 Mei 1878. j* 2. PfIAMACEUTISCH WEEKBLAD VOOIB NEDEELAND. Voor Apothekers en Apotheekhoudende Geneeskundigen. Redacteur: R. J. OPWIJRDA, te Nijmegen. Prijs per Jaargang, franco per post, / 5,20. Advertentiën: van I—s regels f I,—, elke regel meer 20 Cts. en 10 Cts. voor een N°. van het blad. ' Een Abonnements-tarief is op aanvrage verkrijgbaar. Mededelingen. Ingezonden stukken. De voorstellen ter behandeling op de aanstaande Algemeene Vergadering der Nederl. Maatschappij ter bevordering der Pharmacie zijnde volgende: I. Het departement ’sGravenhage stelt voor: //I°. Dat de Alg. Vergadering aan het hoofdbestuur opdrage, zich bij adres te wenden tot de hooge regeering met verzoek de geneeskundige wetten zoodanig te wijzigen, dat de verkoop Van geheimmiddelen kan worden verboden. //Aan het hoofdbestuur overlatende dit adres te formuleeren, meent het departement, dat het zou kunnen aanwijzen, waarom de verkoop van genoemde middelen strijdig is met het algemeen belang en met de rechten en verplichtingen den apotheker toegekend en opgelegd door de wet, maar dat er tevens in zou kunnen worden aangetoond op welke wijze die verkoop wettelijk kan geweeid worden, zoo als dat in naburige Staten inderdaad reeds geschiedt. //2°. Dat de Alg. Vergadering zal besluiten om eene som van ƒ ... te bestemmen, ten einde daarmede de kosten te bestrijden eener mededeeling inde voornaamste bladen van ons land, waarin aangetoond zal worden, waarom het gebruik van geheimmiddelen is uf te keuren als schadelijk en gevaarlijk tevens.” Zeker eene prijzenswaardige poging om een niet alleen voor de pharmacie maar ook voor het algemeen belang verderfelijken handel tegen te gaan. Na al hetgeen voorafgegaan is, verwachten wij meer heil van het tweede voorstel dan van het eerste. De hooge regeering toch heeft vroeger ernstig het hoofd gestooten, toen zij aan de Tweede Kamer het voorstel deed, om de zaak wettelijk te regelen, en het is te vreezen, dat aldaar steeds dezelfde tegenstand, gegrond op de handhaving van de vrijheid der ingezetenen, zal aangetroffen worden. Men achtte het volk mondig, om zelf te kunnen oordeelen. Het is echter gebleken, dat zelfs na al de inlichtingen omtrent de samenstelling dier zoogenaamde geheimmiddelen nog steeds met succes op de lichtgeloovigheid van het groote publiek gespeculeerd wordt. Een eenvoudig maar duidelijk en krachtig betoog in veel gelezen bladen, om eene waarheid te verkondigen tegenover den leugen, die als gedrukt schrift maar al te veel voor goede munt opgenomen wordt, blijft dan ook het voornaamste, ja eenige middel om het goede doel te bereiken. De pers, die bedorven heeft, moet weder goedmaken. Maar dat zal wel niet UITGEVER: D. B. CENTEN, AMSTERDAM. anders kunnen geschieden dan bij wijze van advertentie, door mannen van goeden naam en faam onderteekend. Gehechtheid aan het voordeel der advertentiekosten drijft de dagbladpers tot het verspreiden van den roep der geheimmiddelen; zij laat zich niet bedwingen door de overtuigendste bewijzen van het nadeel, hetwelk zij daarmede sticht; welnu, men stelle ook geldelijk voordeel daartegenover inde weegschaal, om den leugen te bestrijden. * 11. Het departement Amsterdam wenscht in behandeling te brengen: Zal de Nederl. Maatschappij ter bevordering der Pharmacie meer en meer worden de vertegenwoordigster van het geheele corps nederlandsche apothekers, dan moet zij door meer algemeene deelneming en aansluiting gesteund worden en haar ledental nog aanzienlijk zien uitgebreid, "Bene voorname oorzaak, die velen terughoudt van deelneming in haar streven en ondersteuning van haar doel, waarbij immers de belangen van allen betrokken zijn, is daarin gelegen, dat het lidmaatschap afhankelijk is gesteld van de oprichting van en aansluiting bij een departement. Deze beperking, die *trouwens inde wet onzer Maatschappij van 1851 niet bestond, moet worden opgeheven en de aansluiting tot het lidmaatschap zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. //Het departement stelt voor, dat de Maatschappij de gelegenheid zal openen, om Nederl. apothekers, zoo lang ter plaatse waar zij gevestigd zijn geen departement is opgericht, als algemeene leden aan te nemen en het hoofdbestuur te machtigen, eene herziening der wet, waartoe art. 62 juist nu de gelegenheid aanbiedt, in dien zin en op de meest geschikte wijze voor te bereiden. //2°. De regeling der wettelijke bevoegde hulp inde Nederl. apotheken, bij de wet van 1865, eischt dringend voorziening, daar zij nimmer kan beantwoorden aan de eischen der praktijk, zoo lang de bevoegdheid van den leerling-apotheker, als de bijna uitsluitende hulp inde Nederl. apotheken, niet zoodanig worde uitgebreid, dat aan dezen de sleutels der vergiftkasten mogen toevertrouwd worden. //Het departement stelt voor, dat de Maatschappij een gemotiveerd adres zal richten aan den Minister van Binuenlandsche Zaken, ten einde eene wijziging der wet van 1865 in dien zin te verzoeken en daarbij dan tevens te wijzen op de wenschelijkheid om, in verband met deze wetsverandering, het examen van den leerling-apotheker eenigszins uitte breiden en de De Stukken, welke men wenscht opgenomen te zien, worden uiterdijk Woensdag-morgeu verwacht bij den Redacteur. De Advertentiën uiterlijk Vrijdag-avond bij den Uitgever. tegenwoordige titulatuur in die van hulp-apotheker te veranderen. //Het nu bij de Wet vereischte praktisch examen van den hulp-apotheker moet dan vervallen en slechts een examen de bevoegdheid verleenen, om inde Nederlandsche apotheken onder toezicht vaneen apotheker werkzaam te zijn. //3°. De inspectie der apotheken is in ons Vaderland, bij de wet van 1865, opgedragen aan Commissiën uit de geneeskundige Raden, bestaande uit één geneeskundige en één apotheker. //Bij deze regeling is nog wel eenigszins de verouderde traditie gehuldigd, waarbij de geneesheer een soort van vaderlijke macht over den apotheker uitoefende. Met verstand van zaken immers kan de medicus, bij zijne tegenwoordige veel omvattende opleiding in alle onderdeden der geneeskundige wetenschap, waarbij het onderzoek van geneesmiddelen, als behoorende tot de artsenijbereidkunde, geheel is buitengesloten, niets of luttel weinig daarbij produceeren, waardoor in algemeenen zin zijn tegenwoordigheid bij de inspectiën niet gewenscht is te noemen. z/Het departement stelt voor den Minister van Binnenlandsche Zaken uitte noodigen, bij herziening der geneeskundige wetten van 1865, ook deze aangelegenheid te regelen en zoodanig te wijzigen, dat de inspectiën der apotheken voortaan worden opgedragen aan Commissiën, ieder bestaande uit twee pharmaceutische leden van de geneeskundige Raden.” Ad I°. De wenschelijkheid, dat het ledental der Maatschappij uitgebreid worde, hebben wij reeds vroeger besproken. In plaats van het denkbeeld van algemeene leden, hetwelk wij vreezen, dat zeer weinig bijval zal vinden en ook voor de betrokken personen weinig voordeel kan aanbieden, dewijl daarmede niet bereikt zal worden, hetgeen men bedoelt, namelijk het collegiale leven op te wekken, blijven wij een voorstel aanbevelen, reeds vóór eenige jaren in het Weekblad medegedeeld, namelijk, dat er behalve de departementen inde steden ook nog provinciale departementen opgericht worden, zooals ook bij het Duitsche Apotheker-verein het geval is, bepaalde kringen, die als stemgerechtigd kunnen optreden. De departementen der Maatschappij in kleine steden leiden inden regel eèu kwijnend leven. In vele uitgebreide provinciën, bijv. Gelderland, bestaat geen enkel departement; wij meenen dat, terwijl het in Arnhem, Nijmegen, Zutphen enz. afzonderlijk bezwaar zou hebben een departement op te richten of staande te houden, er een genoegzaam aantal apothekers in die steden kan gevonden worden, die geza- menlijk een deel der Maatschappij zouden willen uitmaken, terwijl bij de vermeerderde communicatie door het zich steeds uitbreidend spoorwegnet zeer gevoegelijk bijv. om de drie maanden vergadering afwisselend in eene der steden zou kunnen gehouden worden. Het voorstel is vroeger bestreden op grond, dat de maatschappelijke wTet het verbood. Indien men voor het thans aanhangige voorstel niet schroomt eene wetsverandering voor te stellen, meenen wij vrijheid te hebben deze inde eerste plaatste vragen voor het oprichten van Provinciale departementen. Ad 2°. Dat onderwerp is door ons vroeger geheel inden geest van het voorstel besproken, zoodat wij meenen te kunnen volstaan met te verwijzen naar artikelen van het Weekblad en vooral naar N°. 19 van den 14den Jaargang, waarin wijde motieven voor eene gewenschte verandering en de nadere bijzonderheden daarop betrekkelijk in haar geheel ontwikkeld hebben. Ad 3°. Het voorstel, om de visitatie der apotheken uitsluitend door pharmaceutische leden te doen verrichten, hoezeer in beginsel niet onjuist, kan bij de wijze van visiteeren hier te lande onzes inziens geen bijval vinden. Indien de visitatie der apotheken, zooals wel eens voorgesteld is, geschiedde door ambtenaren, namelijk door eenige inspecteurs voor het geheele Rijk, waarvan de werkkring bestond inde visitatie en die geen ander bedrijf uitoefenden, dan meenen we, dat voor die betrekking alleen pharmaceuten in aanmerking zouden kunnen komen. Bij ons echter is de toestand anders. Op weinige uitzonderingen na zijnde pharmaceutische leden der geneeskundige raden gevestigde apothekers. De apotheker, die de visitatie verricht, heeft geheel den maatschappelijken rang van den collega, bij wien hij visiteert, slechts tijdelijk is hem de macht verleend inzage van diens zaken te nemen .voor zoover het de pharmacie betreft en daarover zijn bevinding, ook in strafrechterlijken zin, uitte spreken. Onder die omstandigheden, en, laat ons de zaak maar bij den rechten naam noemen, bij de ijverzucht, bij den prikkelbaren aard van velen, kan het geene der beide partijen gewenscht voorkomen, dat slechts één persoon, d. w, z. een apotheker, de handeling verricht. Om dezelfde reden is eene commissie van twee apothekers evenmin gewenscht en onderling verschil van meening tusschen beiden kon al licht op nadeel van den apotheker uitloopen, wiens apotheek gevisiteerd wordt. Als de meest, ja als de eenig aangewezen persoon om den apotheker te vergezellen staat daar de geneeskundige; al behoort hot uitoefenen van vaderlijke macht in vroegere tijden tehuis, de geneeskundige verkeert tegenover den apothener in eene andere verhouding als apothekers onderling; al is zijne opleiding inde pharmacie natuurlijk niet die van den apotheker geweest, bij zijne praktijk komt hij voortdurend met apothekers en de resultaten hunner werkzaamheid, namelijk zijne gereedgemaakte recepten, in aanraking en is dus de naaste, om bij verschil van meening te beslissen. Evenmin voor den apotheker, wiens apotheek gevisiteerd wordt, als voor den apotheker, die de visitatie verricht, heeft zoover ons bekend is, de tegenwoordigheid van het medisch medelid ooit eenig bezwaar opgeleverd. Voor den zedelijken indruk der visitatie, en dat is toch bij de wijze van visiteeren hier te lande de hoofdzaak, is het medelidmaatschap van den geneeskundige een voordeel. Eene wijziging der wet in dit opzicht achten wij dus niet nuttig of noodig en zeer zeker niet, zoolang geneeskundigen bevoegd zijn te eeniger plaatse geneesmiddelen af te leveren en dus geneeskunst en artsenijbercidkunst gelijktijdig uitte oefenen. 111. Het departement Rotterdam verlangt bespreking en beslissing over het volgende voorstel; //Kennis genomen hebbende van de uédicaments dosimétriques van dr. Burggraeve, wordt het hoofdbestuur uitgenoodigd een schrijven te richten aan de Maatschappij voor Geneeskunde, met het doel de medici uitte , noodigen, de alcaloïden, die in genoemde médicaments voorkomen, volgens gewone wijze op recept voor te schrijven. //Dit voorstel vindt zijn grond inde overtuiging, dat de apothekers volgens de wet verantwoordelijk zijn voor de geneesmiddelen die door hen worden afgeleverd, hetgeen niet het geval zijn kan bij het dispenseeren dezer zoogenaamde granules.” Reeds vroeger noemden wij het optreden der Nederl. pharmaceuten tegenover die nieuwigheid een gunstig teeken des tijds, een blijk van het gevoel hunner waardigheid en verantwoordelijkheid. Aan de mededeelingen der departementen ontleenen wij het volgende. a. Benaderende bepaling van aliumen in urine door den heer Cocx te Rotterdam. 10 O. C. der urine worden in eene reageerbuis van 11 a 12 m.m. doorsnede, die in tienden van C. C. verdeeld is, na toevoeging van 2 droppels azijnzuur tot koken verhit, waarna men het buisje gedurende één uur laat staan; daarna leest men af hoe groot het aantal C. C. is van het nu voor een deel bezonken albumen en vermenigvuldigt deze met 78. i. Eene voordracht van dr. J. E. de Vrij (in het Rotterd. depart.) //Over chindidinum, zooals dit inde Nederlandsche apotheken voorkomt en zooals het behoort te zijn,” die wij in haar geheel laten volgen; Spreker begon met te zeggen dat Chinoïdine in geene enkele Apotheek aan den eisch der Pharm. Neerl. Fd. II voldoet: van namelijk grootendeels oplosbaar ie zijn in aether. Na de oorspronkelijke bereidingswijze der Chinoïdine, door Sertürn er, den ontdekker zelven beschreven, te hebben medegedeeld, vestigde hij de aandacht op eene reactie, die jaren lang geleden door Winckler is aangegeven, namelijk, dat de neutrale oplossingen der Chinoïdinezouten niet gepraecipiteerd worden door eene oplossing van hyposulphis natricus. Het is deze eigenschap, die spreker geleid heeft, zoo als door hem met proeven werd aangetoond, om door doelmatige aanwending van dit zout uit alle soorten van Chinoïdine des handels, op eene eenvoudige en min kostbare wijze, een praeparaat te bereiden, waarvan minstens 70 pet. in aether oplosbaar is en dat dus in dit opzicht voldoet aan den eisch, die door de Ph. Neerl. gesteld wordt om grootendeels oplosbaar te zijn in aether.” c. Eene voordracht van denzelfden over de Infusio C. succirubrae jav. frigide parata, naar aanleiding eener klacht over het uiterlijk aanzien van genoemd geneesmiddel in sommige apotheken. Volgens dr. de Vrij is de, zoowel in het belang van den zieke als in dat van den apotheker gewenschte, eenvormigheid van dezen artsenijvorm inde apotheken alleen te verkrijgen, wanneer men aan de volgende voorwaarden voldoet: I°. het gebruik van fijn poeder vaneen Javaanschen stambast van C. succiruba, die minstens 6 pet, alkaloiden bevat; 2°. dat men het poeder met water, tot een dunne brij aangeroerd, laat macereeren, totdat men bij het omroeren geene luchtbellen meer waarneemt, waartoe minstens drie uren vereischt worden, en eerst na het verdwijnen dier luchtbellen het mengsel, na de vereischte trekking, inde deplaceerbuis giet, die van onderen met een losse prop van linnen pluksel gesloten is; 3°. dat de deplaceerbuis loodrechte wanden heeft en geen te grooten diameter, zoodat de kolom kinapoeder inde buis eene behoorlijke lengte hebbe; 4°. dat, zoodra de vloeistof helder uit de buis afvloeit, zij opgevangen worde in eene flesch, juist groot genoeg om met de verlangde colatuur geheel gevuld te zijn, opdat de vloeistof zoo weinig mogelijk met de lucht in aanraking kome. d. Een onderzoek van de ontleedbaarheid van Eehling’s proefvocht door verdunning door eene com- missie, bestaande uit de heeren Cocx, Legebeke en 'de Haan, Het rapport luidde: I°. Dat boven een zekeren graad van verdunning van 1 : 40 a 50 het F ehling'sch proefvocht bij koking van zelf gereduceerd wordt. Deze proeven werden genomen met proefvochten uit vier verschillende bronnen afkomstig. 2°. Dat al de reductiën, uit zich zelven door koking, als oorzaak hebben een verminderd alcali-gehalte, zoo wel bij zeer sterke verdunningen, als bij ondeugdzaam geworden proefvocht, daar zich alle proefvochten, die, hetzij door groote verdunning, hetzij door ouderdom, van zelven reduceerden, dit niet meer deden, zoodra men eene voldoende hoeveelheid alcali toevoegde. 3°. Dat de vermindering in vrij alcali-gehalte een gevolg zal moeten zijn van de neutralisatie door het koolzuur-gehalte der lucht, w'at ook daaruit gebleken is, dat elk Fehl in g’s c h proefvocht onbruikbaar wordt, wanneer men er koolzuur doordrijft. Uiteen en ander volgt, dat men onbruikbaar geworden proefvocht weder bruikbaar kan maken, zoo men er op nieuw kali of natron bijvoegt en men er voorts op te letten heeft, dat bij het toevoegen van zure urine bij het proefvocht, het vrije alcali-gehalte van dit laatste voldoende blijft. Ook blijkt hieruit de wenschelijkheid om, bij het maken van F ehling’sch proefvocht, liever 600 dan 500 gram natronloog van 1,12 sp. gew. te gebruiken. Yoor de 29ste Algemeene Vergadering der Nederl. Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, welke gehouden zal worden te Dordrecht op Woensdag en Donderdag 3 en 4 Juli 1878, is o. a. van de Afdeeling Groningen het volgende voorstel ingekomen ; ffDe Maatschappij berame maatregelen om te voorkomen, dat door 11. H. apothekers, zonder voorkennis van den geneesheer, reïteratiën van recepten worden afgegeven, waarin medicamenten voorkomen, die tot de sterkwerkende of gevaarlijke behooren. u Toelichting. De ondervinding leert dagelijks, dat door verschillende apothekers recepten worden gerepeteerd die zulke geneesmiddelen bevatten, die hetzij direct, hetzij indirect zeer gevaarlijk kunnen zijn: o. a. liquor Eowleri, laudanum, nitras argenti, mercurialia enz. Het geval heeft zich dikwerf voorgedaan, dat patiënten maanden lang pillen met nitras argenti gebruikten, met het gevolg dat er argyrie ontstond. Het is zelfs voorgekomen dat personen liquor arsenicalis herhaaldelijk op hetzelfde recept haalden en lang daarmede handel dreven. //De afdeeling Groningen wil niet zoover gaan, als onlangs in sommige buitenlandsche bladen werd betoogd, om alle reïteraties van recepten te verbieden, tenzij met goedkeuring van den geneesheer, maar zij acht het èn in het belang van de patiënten èn van de geneesheeren, dat sommige medicamenten, die bij name kunnen genoemd worden, niet mogen worden gerepeteerd, tenzij de geneesheer zulks voorschrijft.’' Reeds vroeger hebben wij met voorbeelden aangetoond, dat zelfs langs den wettigen weg hieraan niet te veranderen is, omdat, welke bepalingen ook gemaakt worden, zij steeds zullen kunnen ontdoken worden. Hoogstens zou men den apotheker kunnen verplichten, verlangde iteraties van recepten met vergiftige zelfstandigheden als aflevering van vergiften te beschouwen en te behandelen. De zaak zal aan de prudentie van den apotheker overgelaten moeten worden, en aan zijne overtuiging, dat hij door het herhaald gereed maken der gewraakte' recepten schade aanricht en dus niet handelt volgens de opgenomen verplichting, //om zijn kunst naar zijn beste weten en vermogen uitte oefenen.” Waarschijnlijk zou eene circulaire in dien geest vanwege het geneeskundig staatstoezicht beter uitwerking hebben dan eenige wettige bepaling, STEM UIT INDIË. Men zendt ons uit Indië het volgende tot plaatsing: Voor het jaar 1878 worden 8, zegge acht, jongelieden aangevraagd om te worden opgeleid tot mil. apotheker voor Oost-Indië. Yergelijkt men het genoemde cijfer met dat van vroegere jaren, zoo ligt de conclusie voor de hand, dat de vraag langzamerhand begint te vermeerderen, waar het aanbod in dezelfde mate vermindert. En geen wonder. Ouders en voogden, die maar eenigszins op de hoogte zijn van de rooskleurige toekomst, die den nul. apotheker in Indië wacht, zullen wel behoedzaam zijn hunne zonen of pupillen te doen vormen voor eene betrekking, waarvan de vooruitzichten zoo donker zijn. En zij, die onbekend zijn met den toestand der Md. Pharmacie in Ned.-Indië, zullen wel doen, zich in kennis te stellen met dien toestand en zich niet te laten verlokken door de betrekkelijk hooge jaarlijksche toelage, aan de opleiding verbonden. Die toelage mag geen prijs zijn voor het ongeluk, dat ieder militair Pharmaceut noodwendig tegemoet gaat. Onnoodig is het, eene gedetailleerde opsomming te geven der oorzaken, die de positie van den mil. apotheker in N.-Indië zoo treurig maken. In Hollandsche zoowel als in Indische dagbladen is die zaak herhaaldelijk besproken en daarom is een resumé hier voldoende. De heer A, A. T. Nieuwenhuis, apotheker te Oldenzaal, verzoekt ons het volgende recept te taxeeren: : pancreatini 4,0, pul veris radicis althaeae 3,0, syrupi althaeae q. s. M. f. pilulae No. 60; argt. S. Gebruik bekend. 4 gram pancreatinum ƒ 0,80 3 // pulv. rad. alth n 0,03 circa 5 gram syr. alth. _. // 0,06 gereedmaken van 60 pillen in zilver (3de categ.) " 0,55 Te berekenen / 1,45. ƒ 1,44. B. te S. verzoekt taxatie in het Pharmaceutisch Weekblad van de volgende recepten: N°. 1. : pepsini Lemkes 0,130, mur. chinin. 0,130, sacch. lactis 0,200. M. f. pulvis; dent. tal. dos. N°. 10. (Iste categorie.) N°. 2. Jf: ferri hydrog. red. 3, mur. chinin. 4, pulv. c. aur. 4, extr. gentian. q. s. M. f. pil. N°. 90. (Iste categorie.) N°. 1. 1,3 gram pepsin. Lemkes. ƒ 3,90 1,3 // hydrochlor. chinin. // 1,10 2 // sacchar. lactis. // 0,01 gereedmaken van 10 poeders (Iste categ.). .... u 0,15 Te berekenen ƒ 5,15. / 5,16. N°. 2.3 gram ferr. hydrog. reduct. f 0,06 4 // hydrochlor. chinini. // 3,40 4 // pulv. c. aurant. // 0,02 circa 5 gram extr. gentian. // 0,0 75 gereedmaken van 90 pillen (Iste categ.) n 0,25 Te berekenen ƒ 3,80. ƒ 3,805 A. te K. In antwoord op uwe vraag dient dat de rijkspolitie, volgens art. 26 der wet op de maten, gewichten enz., belast is met het opsporen van de overtredingen der wet en der daarop betrekking hebbende verordeningen en dus het recht heeft zich de gewichten te laten voorleggen, die in elke apotheek voorhanden moeten zijn, zijnde volgens het Koninklijk besluit van 18 Nov. 1870 : 1 gewicht van 1 kilogram. 1 // „5 hectogram. 1 // // 2 hectogram. 2 gewichten // 1 hectogram. 1 gewicht // 5 dekagram. 1 // // 2 dekagram. 2 gewichten n 1 dekagram. 1 gewicht // 5 gram. 2 gewichten « 2 gram. 1 gewicht // 1 gram. 1 // // 500 milligram. 1 // // 200 milligram. 2 gewichten // 100 milligram. 1 gewicht // 50 milligram. 1 // // 20 milligram. 2 gewichten // 10 milligram. 1 gewicht // 5 milligram. 2 gewichten // 2 milligram. 1 gewicht // 1 milligram. Aan den Duitschen bondsraad is den 25sten April door den Rijkskanselier het volgende voorstel ingediend : //Op grond van het besluit van 22 Mei 1872 is de «toenmaals door eene Commissie van deskundigen vast- //gestelde //Pharmacopoea Germanica” 1 November 1872 //in werking getreden. Sinds dien tijd is de artsenij//voorraad zeer uitgebreid. Ook is bij het gebruik //der Pharmacopoea veel twijfel gerezen en zijn gebre//ken ontdekt. Eene revisie van het artsenijboek //van 1872 blijkt dus noodzakelijk. Daartoe moet „eene Commissie benoemd worden, bestaande uit apo//thekers, scheikundigen, pharmacologen en inde prakrijk beproefde artsen en clinici”. De Rijkskanselier verzoekt den bondsraad, dit voorstel aan te nemen. Het is zeker geen gewoon verschijnsel, hetwelk zich volgens de Verzameling van stuiken betreffende het geneeskundig Staatstoezicht in Nederland inde vergadering van den geneeskundigen raad voor Noord-Brabant en Limburg van 13 December 1877 voordeed, namelijk dat een apotheker het adres ondersteunt vaneen geneeskundige aan Gedep. Staten, om vergunning te verkrijgen tot het leveren van geneesmiddelen op de plaats waar die apotheker gevestigd is. Zulks was het geval met den apotheker en den geneeskundige te Uden. Reeds bij herhaling had de raad op het adres van laatstgenoemden ongunstig geadviseerd. Dooreen der leden werd het ondersteunend adres van den eeuigen apotheker te Uden als motief aangevoerd, om nu gunstig te adviseeren. Andere leden zagen, en wij meenen terecht, inde zonderlinge overeenstemming, die tusschen den geneeskundige en den apotheker bestond, eene reden om het verzoek niet te ondersteunen, terwijl door het toestaan der gevraagde vergunning de gelegenheid benomen wordt, dat een ander apotheker zich te dier plaatse zal vestigen. De Raad besloot dan ook even als vroeger te adviseeren op het adres afwijkend te beschikken. Hiet zonder beteekenis is ook eene bijzonderheid, voorgekomen inde vergadering van den geneeskundigen raad voor Zeeland van 20 November 1877, namelijk de mededeeling van den Inspecteur betreffende eene kennisgeving aan de geneeskundigen te Goes, voor zoover het hun aanging, dat de aldaar in zwang zijnde gewoonte, om de voor hunne patiënten buiten de stad gereed gemaakte geneesmiddelen met den apotheker te verrekenen, niet langer mag blijven voortduren, omdat zij in strijd te achten is èn met de letter èn met den geest der bestaande geneeskundige wetten (art. 11 van Wet 111 en art. 15 van Wet IY). Eveneens zijnde apothekers aldaar aangeschreven voor het vervolg het verschuldigde wegens gereed gemaakte voorschriften uitsluitend met de belanghebbenden te verrekenen. Amin inr. – Verschenen bij D. B. CENTEN te Amsterdam: de tweede, vermeerderde druk van Ui WijnUA o prijBb*Pali”V tlet' recepten, met eene prijslijst tier meest gebruikelijke genees °P ontvangst vaneen postwissel a S5 Cents, franco toezending door het geheele land. »*»Geboren: JEANNE ELISABETH, dochter van L. K. VAN DER HaRST, Apotheker, en J. E. VAN DER HARST—Hafkamp, Algemeene en bijzondere kennisgeving. Middelburg, 7 Mei 1878. *** Heden overleed, na een kort en smartelijk lijden, mijne gel elde Echtgenoote G. C. DAARNHOüWKR, inden ouderdom van 82 jaren. J. VAN BERK. den Helder, 1 Mei 18 78. De Heer en Mevrouw DüKERDE RIDDER betuigen hun welgemeenden dank voor de vele bewijzen van belangstelling, betoond bij de geboorte van hun zoon. Hilversum, 4 Mei 1878. P. liondius Tz., Apotheker en Drogist te Amersfoort, vraagt een bekwaam ADSISTENT P. G., INTERN, van goede getuigschriften voorzien. Brleven franco. G. .1. R. van der Gaas:, Drogist te ’s Gravenhage, vraagt een tweede BEDIENDE (EXTERN). Zich aan te melden in persoon of per brief, Groenmarkt 27, aldaar. H. P. Wijsman, Apotheker te Amsterdam, vraagt tegen 1° Augustus een bekwaam BEDIENDE, EXTERN. Salaris ƒ 700. J. Bal Cz., Apotheker te Zierikzee, vraagt met 1 Aug. een bekwaam BEDIENDE, IN- of EXTERNE, van goede getuigschriften voorzien, met opgave van conditiën. Men verlangt ineen Apotheek eene vrouwelijke BEDIENDE. Zij die vroeger reeds inde Apotheek werkzaam geweest zijn, hebben de voorkeur. Salaris ƒ 250 met kost en inwoning. Brieven Letters X. T. Z., aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. Te Rotterdam kan terstond een bevoegd ADSISTENT geplaatst worden, INTERN, salaris / 400. Aanbiedingen franco, Letters J. D. G„ bij de Boekhandelaren VAN HENGEL & EELTJES, aldaar Ar O I I E u In eene drukke zaak kan tegen Junij a.s. een bevoegd ADSISTENT geplaatst worden. Brieven franco, onder Letter S., aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. Sjarift- Ineen Apotheek te Leiden zonder buspraktijk verlangt men met Augustus of vroeger een ADSISTENT als tweede Bediende INTERN, van goede getuigschriften voorzien. Adres met franco Brieven, onder het motto Apotheek, aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. IN EENAI’OTI IE E K wordt tegen primo Juni of eerder gevraagd een geëxamineerd LEERLING-APOTHEKEB, wien ruimschoots gelegenheid zal gegeven worden zijne studiën voor het litt. math. examen voort te zetten. Franco brieven, onder Letter M., aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. SMflP* Ineen Apotheek te Amsterdam wordt met Junij of later gevraagd lEMAND met de receptuur bekend, EXTERN. Franco brieven, onder Letters A. Z., aan den Uitgever D, B. CENTEN, te Amsterdam. In eene niet drukke Apotheek word; tegen 1° Juli gevraagd Eene Leerlinge-Apotheker, P. G., tegen genot van kost, inwoning, salaris en aangenaam huiselijk verkeer. Brieven franco, onder Letters P. Q., aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. Een bevoegd Assistent, 28 jaaroud, zag zich gaarne tegen Juni of later GEPLAATST. Adres met franco brieven, motto Assistent, bij den Boekhandelaar BANNING EIJLERTS, Schippersgracht Amsterdam. ISB*’ Era Apotheker (N. W.) vraagt W*® PLAATSING. Brieven franco, onder Letter A., bij den Boekhandelaar WT. COOL VAN BOKMA, te Sneek. MST*' Een Apotheker N.W. wenscht in kennis te komen met een gevestigd Apotheker, die genegen is zijne ZAAK binnen niet al te langen tijd op gemakkelijke voorwaarden geheel of gedeeltelijk OVER TB DOEN. Brieven franco, onder Letter G,, aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. Een Adsistent O, W. met soliede bewijzen, wenscht tegen Augustus of eerder VERPLAATSING, IN- of EXTERN. Brieven franco, Letter Z., aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. Apothekers-Bediende. lemand, grondig bekend met Drogerijën, Chemicaliën enz., WENSCHT liefst ineen drukke zaak WERKZAAM te zijn. Adres N°. 50 aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. PHAE MAGIE. In eene industriëele, met de Pharmacie in nauw verband staande, zaak vraagt men een COMMANDITAIR VENNOOT, bij voorkeur met de Pharmacie van nabij bekend, genegen de zaak voornamelijk financieel te steunen, doch overigens vrij zijnde zich er naar goedvinden in te bewegen of door het stellen van hulp-personeel zich te doen vertegenwoordigen. De aan de zaak te geven uitbreiding, die bepaald van beteekenis kan worden, is afhankelijk van het kapitaal, hetwelk men genegen is aan te brengen. Hierop reflecteerende adresseere men zich onder het Motto INDUSTRIE, aan den Uitgever D. B. CENTEN, te Amsterdam. f 150 met teruggave. De collega op een dorp in eene der Noordelijke provinciën, voor wien wij voor eenigen tijd doch te vergeefs hulp inriepen, om hem ƒ 300 te verschaffen, ten einde hem inde gelegenheid te stellen aan eene verplichting te voldoen, bij welker niet-vervulling hij weldra op rijpen leeftijd met zijn gezin uit zijne broodwinning zal verstooten worden, meldt ons, dat hij door bemiddeling vaneen vriend ƒ 100 verkregen en door spaarzaamheid en vooruitgang in zijne zaak ƒ 50 bijeengegaard heeft. Voor de ontbrekende en spoedig benoodigde 150 gulden roept hij nogmaals dringend onze hulp in; hij acht zich in staat elke 3 maanden ƒ 25 met interest af te lossen. FERGE & LEMBECK te Amsterdam, Damrak IVo. 80. I&J^OrJ^ZXJIST VAN ALLE Pharmaceutische, Chemische, Technische Apparaten en Gereedschappen etc. etc. APOTHEKEN- EN LABORATORIUM INPICHTINGÊN. Geïllustreerde Prijscouranten verkrijgbaar. Snelpersdruk van M, J. Portielje te Amsterdam. H.H. Apothekers, Doctoren, Chirurgijns. " Evenals voor eenige jaren geleden, is ook nu weder eene magnifique partij Papier in ons bezit gekomen, dat aan stukken moet gesneden worden, omdat het gemaakt is met een Bank-watermerk. Dit papier was een halve Centimeter te klein gemaakt, en men weigert het te accepteeren. 'Wat nu te doen? Het beste is maar het aan stukken te snijden, en wij hebben het juist in achten verdeeld, en verkregen daardoor uit 1 Riem 8000 Poederpapieren, waarvan 7500 gaaf en 500 met het watermerk er in. Wij hebben, zooals gij wel kunt begrijpen, een koopje aan zoo’n partij afgekeurd goed, waarmee de fabrikant .in zijn maag zat, (en wat dat beteekent weten de Heeren het beste) en kunnen u daarom deze 7500 gave, lijne Poederpapieren van eene afmeting van 12.3 bij 10.3 Centimeters afstaan voor slechts ƒ 3.75, terwijl wijde 500 die er overblijven, met het watermerk er in, moeten vernietigen. Wij kunnen er ook Recepten of kleinere Poeders uit snijden en verkrijgen dan eene maat van 11 bij 8.5 Centimeter, dan komen er 9000 gaaf uit 1 Riem en blijft de prijs hetzelfde : ƒ 3.75 voor de 9000. GEBROEDERS KOSTER. Leliegracht, Amsterdam. Naar buiten tegen Postwissel. MAGAZIJN VAN APOTHEEKBENOODIGDHEDE» VAN W, ROBERTSOR te Rotterdam. MICROSCOPEN en LOUPEN van Carl Zeiss en BALANSEN en GEWICHTEN van Becker's Sons tegen fabrieksprijzen. ~ BLADZILVER. Prachtig mooi (chemisch zuiver) BLADZILVER per pakje (150 blad) 55 ets. Bij groote hoeveelheden, extra rabat. Verzending door het geheele rijk en de Koloniën. L. J. COHEN. Oudebrugsteeg 28, Amsterdam. DNG. HYBRARGYR. Ed. n ƒ i.io per \ k». " » fort. » 2. u n n EMPL. n Ed. II // 1.50 // // n Wijhe. Jb. KLUIN, Apotheker. ECHTFmINERAAL WATEREN alle bekende soorten voor Tafel- en Medicinaal gebruik. Wederverkoopers genieten een aanzienlijk rabat. N. BRENKMAN & C». Hoofdagenten der Nassau Seltersbron te Ober-Selters, Scheepmakershaven, N°. 27 te Rotterdam. YAN ESTA & CO. TE HARLINGEN ‘Fabrijkanten van MEDICINALE WATEREN (bereid volgens het systeem BEINS) onder toezicht der HH. Dr. J. L. ANDREiE en J. MBNNO HUIZINGA, Arts, beiden te Harlingen. In elke plaats waar nog geen verkooper is aangesteld, wordt een Apotheker als zoodanig gevraagd. BECKER’S SONS. Westzeeilijk Bi". 43,45,47, en 49. ROTTERDAM. FABRIKANTEN VAN ESSAI-, ANALYTISCHE, CHEMISCHE, APOTHEKERSGOÜD- en andere fijne BALANSEN en GEWICHTEN BASCDIEN EN HARGBALANSEN. LEVERANCIERS aan verschillende Munten en aan vele Wetenschappelijke Inrichtingen. P. VAN SON & C°. ZEGELLAK-FABB.IKANTEN TE DEVENTER, noteeren voor: FLESSCHEIMLAK per 100 K°. Rood, Geel, Groen en Blaauw f 36. Bruin en Zwart ....// 20.— Wit // 100.— leder K°. Flessohenlak bevat 3 vierkante koeken. Bruin hgel- of PÉL per 100 K°. Ronde, eenigzins dikke pijpen ƒ 20.— Lange vierkante dunne id. // 35. leder K°. dezer laatste soort bevat 2 pakjes, inhoudende ieder 12 pijpen. Conditiën: 3 maanden netto of contant met 2°/0 korting. Levering: franco tot aan de plaatsen, die met Deventer in rechtstreeksche Staatsspoorof scheepsverbinding staan. HÖNGARISSGHi! BLOEDZUIGERS, (DE BENIGE) die bij HEEREN GENEESKUNDIGEN en HEEREN APOTHEKERS voor BESTE bekend zijn, worden door den Ondergeteekende door het geheele Rijk verzonden. C. AUGUST. Haarlemmerdijk, nieuw No. 1. te Amsterdam. koeken.
21,215
MMZEND02:000035004:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,873
Gei\u0308llustreerd zendingsblad voor het huisgezin; orgaan van het Java-Comite\u0301 en van het Centraal-Comite\u0301 voor de Oprichting en In Stand Houding van een Seminarie Nabij Batavia, 1873, no. 4, 1873
null
Dutch
Spoken
7,236
13,381
N°. 4. April 1873. Geïllustreerd Zendingblad VOOU HET ORGAAN VAX HET JAVA-COHITÉ. Redakteub, T. M. LOOMAN. Te Amstebdam, hij HÖVEKER & ZOON. Dit Blad verschijnt elke maand ter grootte van 12 ot 16 bladz. Prijs per jaargang /2 Looft, £ij voiken, onzen God. PB. 66 : 8. POINT DE GALDE OP CEILON. VI. 3 MEDEDEELINGEN VAN HET JAVA-COIMTÉ Het zendingwerk onder de Batta’s. Verslag van de gemeente te Oeta Rimbaroe door Br. Dammerboer. Met een blijmoedig hart zet ik mij ditmaal neder, om u een beknopt overzicht te geven van den toestand der gemeente alhier, gedurende het afgeloopenjaar. Wel zult gij geen hooge cijfers ontvangen, en toch ben ik blijde, omdat er wederom eenige vooruitgang te bespeuren is; maar niet het allerminst zijn onze harten verblijd, omdat ons kerkje eindelijk voltooid is. Eerst evenwel een overzicht over de gemeente. Twee kinderen werden geboren en gedoopt. Twee huwelijken zijn ingezegend. Voorts werden nog een man rnet zijne vrouw en twee kinderen gedoopt. Van elders sloot zich één hij onze gemeente aan door huwelijk, één daarentegen verliet ons. Door sterfgeval verloren wij ook dit. r niemand. De statistiek der hoorders is als volgt; 1808 hoogste cijfer 34, gemid. 13, laagste 8 18(59 » id. 42, » id. 9 1870 n id. 40, » 26, id. 18 1871 d id. 42, » 23, id. 11 1872 » id. 38, » 24, id. 13 Op den Ben Januari hebben wij ons kerkje ingewijd. De broeders Schreiber, Schütz, Leipoldt en Van Dalen met zijne vrouw woonden de plechtigheid bij. Ook het Europeesch personeel van Padang Sidempoean hadden wij uitgenoodigd, en hieraan is voldaan door den Assistent Resident, den Kapitein militaire kommandant, den Officier van gezondheid, benevens andere personen en een tiental onderofficieren en korporaals. Na een korte zegenbede zongen wij van het inwijdings-lied: Onz’ eerste toon vermeld’ uw eer O d riewcrf Heilig God en Heer Die zetelt in den hoogen, enz. Een korte rede in de Hollandsche taal over Matth. XXI: 136 werd toen door mij gehouden ter wille van het Hollandsch publiek, terwijl wij aan het einde zongen: «Dank Vader! voor dat heilrijk woord;» waarna onmiddellijk in de Batta-taal over dezelfde woorden gesproken werd. Broeder Schreiber sprak vervolgens over Matth. II: 1 tot 5 en toonde aan dat ieder wie Christ us volgt, geen dwaallicht, maai' een vaste ster volgt, en onmogelijk kan verloren gaan. Daarna sprak broeder Leipoldt in het Hollandsch over Hebr. IV:16; terwijl ten laatste broeder Schiltz een (link woord sprak over; «Niet een iegelijk die tot mij zegt: Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk Gods, maar die daar doet den wil mijns Hemelschen Vaders.” Daar deze rede weder in de Batta-taal gehouden werd was deze het overheerschend element. Broeder Van Dalen gevoelde zich een weinig onwel en verzocht van spreken verschoond te blijven Na het eindigen van den dienst maakte ik bekend dat voortaan geregeld ’s maands eenmaal een Hollandsche dienst zou gehouden worden, terwijl de kollekten overgemaakt zouden worden aan Ds. E. W. King voor de weezen. De kollekte bedroeg dien dag /8.67. En nu staat ons kerkje daar vlak aan den grooten weg, zoodat ieder er zonder veel moeite in kan gaan en de voorbijgangers den spreker duidelijk kunnen verstaan. Het gebouw is 10 Ned. ellen lang en 6 breed, en biedt aan 110 personen geschikte zitplaatsen aan. Ik ben nu begonnen om den huisavonddienst met mijne bedienden te vervroegen en hiervan een kerkdienst te maken, welke poging bijzonder gelukkig geslaagd mag heeten, daar ik eergisteren (20 Januari) 16, en gisteren 14 personen had. Door de gemeenteleden zijn Jesaja en Andreas tot diakenen gekozen. Deßattaksche kollekte levert nog niet veel op. Het kerkje heeft ƒ630.425 gekost, waarvan ik aan bestuurders te Batavia een gespecificeerde opgave heb gezonden. Gaarne ontvangen wij wederom eenige medicijnen, daar onze voorraad zeer begint te minderen. Ons tractement van het Gouvernement heeft nu opgehouden; maar dat de Heer in alles voorzien zal, is ook onze troosten bemoediging. Wij hebben donkerder dagen beleefd dan deze, maar het licht zal dagen midden uit de duisternis. Zondag heb ik de vrouw van Andreas en zijn beide zoontjes gedoopt. De Heer zij met u en ons en schenke ons alles wat wij behoeven. Uittreksel uit het verslag van Kornelis in October en November 1872, medegedeeld door Br. Van Dalen te Si Mapil apil. 7 October, ging ik naar de markt. Op weg ontmoette ik twee menschen, met wie ik over Gods woord sprak. Dicht achter ons liep een Mohamedaan, die het gesprek had aangehoord. Op eens zeide hij: »wal luistert ge naar zijne woorden, die niets beteekenen ? De Christenen bedriegen u maar.” Ik vroeg hem, wie van de Christenen hem ooit bedrogen had, waarop hij terstond eenige schreden terug bleef en ik met mijne makkers bleef doorspreken. 8 October, kwamen er vijf menschen met wie ik al meermalen had gesproken bij mij aan huis. Ik vroeg hun waarom zij nog niet in de kerk kwamen. Zij antwoordden : »wij weten zelf niet wat wij volgen moeten; hooren wij de Islammers spreken, dan vin- den wij hunne woorden mooi, en hooren wij u spreken, dat vinden wij nog mooijer.” Ik zeide hun : het is toch lang niet hetzelfde ; het komt omdat gij niet goed genoeg luistert. Ik vroeg hun : wie is de verlosser van de Islammers en wie brengt hunne verzoeken over bij God? Waarop zij terstond heen gingen. October 9. Naar Si Mornpany geweest, om de vrienden te onderwijzen. (Naar Mornpany gaat Kornelis iederen woensdag om de Christenen die van Aekpasser daar zijn komen wonen, te onderwijzen.) 20 October, ging ik naar den zoon van Abraham en sprak met hem over Gods woord. Hij zeide mij dat de Godsdienst der Christenen leelijk was. Ik vroeg hem waarom die Godsdienst leelijk was, waarop hij zweeg. Ik zeide hem: of gij onze Godsdienst mooi of leelijk vindt, ik wil u er toch een weinig van mededeelen, waarop ik hem Lukas 9 :57 61 verhaalde. Daarna vroeg ik hem nog: hoe denkt gij er over ? Is uw huis op eene steenrots gebouwd? zoo niet, dan is het op zand gebouwd en is niet bestand tegen zwaren regen en wind, maar het zal omvallen en verloren gaan ; maar hij antwoordde niets. Onder het gesprek, kwam er een Mohamedaan binnen, die tot mij zeide: »een kwaad is, dat je varkensvleesch eet.” Ik vroeg wat kwaad daarin gelegen was. Hij zeide; »omdat het onrein is.” Ik vroeg waarom het onrein was. Hij zeide: „vroeger heeft een krab over den rug van een varken geloopen, waarvan de sporen nog te zien zijn, en daarom is het onrein.” Ik vroeg hem in welk boek dat te lezen was. »Dat weet ik niet,” was zijn antwoord. Ik zeide: in ons boek staat er niets van, dal eten onrein is. 23 October, ging ik naar Si Mornpany. Onder weg ontmoette ik drie menschen, met wie ik over de werken van den Heere Jezus sprak. Nadat ik hun wat verteld had vroeg ik hun hoe zij het vonden. Zij zeiden: »wij zijn bevreesd voor ons hoofd (Radja); want wij hebben gezien tijdens Dja Ondolan (vroeger Willem genaamd, maar teruggegaan) Christen was, hoe hem door ons hoofd het vuilste werk werd opgedragen.” Ik vroeg hun wien zij meer vreesden, hun hoofd of God. Zij zeiden: »God.” Ik zeide: Waarom leert gij dan niet bij den Heere Jezus? Hij is barmhartig en zal niet omtrent u zijn als uw hoofd. Daarna gingen zij weg. 2 November, kwamen er drie vrouwen bij mij aan huis, die pas tot den Islam waren overgegaan. Ik vroeg haar, of zij nu meer vrede hadden dan vroeger. Zij antwoordden; »wij hebben niets meer vrede dan vroeger.” Ik vroeg haar: Waarom zijt gij dan Silam geworden ? Maar daarop gaven zij geen antwoord. Aan eene van die vrouwen vroeg ik: en gij moeder, waarom zijt gij Silam geworden *? en ik had altijd gedacht, dat gij den Heere Jezus zoudt volgen. Zij zeide: »Ik ben ook niet met mijn hart Silam geworden; maar mijn man heeft het mij bevolen en dat kan ik niet tegenstaan.” Ik zeide haar: doe uw ligchaam maar geen pijn met vasten; want daardoor krijgt gij toch geene vergeving van zonden; maar wanneer gij met een bedroefd hart tot Jezus bidt, clan wil Hij gaarne uwe zonden vergeven. Ik vroeg haar: wat is u duidelijker, de leer van Jezus of van den priester ? waarop zij antwoordde: »wat u mij vertelt, is mij veel duidelijkerwaarop zij haar siri terstond in haren mond staken begon te kauwen, (iets dat zij volgens haar godsdienst in de vastenmaand niet doen mocht). Daarna gingen zij weg) 5 November, ging ik naar Saboengan djoeloe. Daar gekomen, ging ik in de sopo bij eenen man zitten, met wien ik over Gods woord sprak. Onder liet spreken kwam een malim (een soort van Mohamedaansche priester) dien zes zijner leerlingen vergezelden. Zij kwamen dicht aan de sopo en begonnen te spelen met een bal van rotting gemaakt. Onder het spelen riepen zij gedurig: kafir! (ongeloovige). Ik vroeg hun; wie zijn hier kafirs ? waarop de malim terstond voorwaarts trad en zeide: »wie niet in Mohamed gelooft, niet bidt, geen tienden geeft, niet naar Mekka gaat enz., dat zijn kafirs.” Ik vroeg: wat zijn dan de Christenen, die gelooven in God en bidden?—Daarop zeide hij: »wie niet besneden is, die is een kafir.” Ik vroeg wat beteekent de besnijdenis? «Opdat je rein zou zijn,” zeide hij. Ik vroeg hem of dat alleen de beteekenis was. »Ja,” zeide hij. lk zeide daarop : dan wil ik u maar een weinig er van vertellen. Ik deelde hem mede dat de besnijdenis door God was ingesteld als teeken des verbonds met Abraham; maar dat het niets te beduiden had, al maakte men het ligchaam stuk, wanneer men het hart niet besneed, dat is, wanneer men de zonde niet laat. Dat, nu de Heere Jezus gekomen was, de besnijdenis niet meer noodig was, maar de doop daarvoor in de plaats gekomen was. Daarop vroeg hij. »Wat heeft Jezus gedaan?” Ik vertelde hem hoe Hij Lazarus uit het graf had opgewekt, dat Hij zieken had gezond gemaakt, enz. 13 November, ging ik naar Lukas. Hij vroeg mij, of hij niet even als andere, wal korter kon bidden, want dat het gebed te lang was. Anderen, zeide hij, zeggen maar alleen: »dankje.” Ik zeide: dat is alsof men te moede is om te bidden, en vroeg hem of men het doen van een ander dat niet goed was, volgen moest. »Neen” zeide hij. Ik zeide: wanneer gij ziet dat uwe makkers niet goed doen, dan moet gij hun leeren. (Wordt vervolgd). Giften en Kontributiën. Amsterda, : M. Cleban busje ƒ10.24». Apeldoorn: Ds. Gronemeijer kontr. ƒ2.— ; van de weezen te Apeldoorn ƒ4.—. Oudewaler: Ds. van Heerde ƒ 6.—. Rotterdam : W. J. van B. ƒ 25.—. Wierum: H. van den Berg kontr. / 2.50. Wilnis.- Ds. A. H. Loenrnans, uit de katechisatiebus ƒ5. Wissekerke: J. van Schouwen, van de Hulp-zending Vereeniging Noord-Beveland ƒ5.—; A. Tazelaar ƒ1.50; H. Kramer ƒ 1.50, beiden voor het lezen van het orgaan. Woerden: L. Paling Jz. kontr. ƒ 33.50; van twee dames 1 pak inhoudende 12 katoenen hemden. Java-Cent. Amsterdam : W. B. Geel / 85.75 Dordrecht: J. Taaij » 7.71 ’s Gravenhage: H. IJperlaan )) 45.00 Amsterdam, 3 April 1873. ■1 “ —I ----- C. Deijll, Penningmeester, Plantaadje V 174 a. Statistiek der Mekka-pelgrims in 1872. De Staten der Mohamedanen zijn altegader meer of min in verval; maar de islam schijnt levenskrachtiger dan ooit. Hij maakt niet slechts elk jaar eene menigte proselieten, en dringt vooral in Afrika altijd diep door, maar ook in de landen waar hij van ouds gezeteld was, hangt het volk hem dweepzuchtig aan. Hij strekt zich onafgebroken uit van Bosnië en Stamboel, tot aan de Chinesche grenzen en zelfs tot in de westelijke provinciën van China, tot in de Molukken, tot aan de Niger-delta. Uit alle daartusschen liggende streken stroomen jaarlijks bedevaartgangers naar Mekka, en ook in 1872 was het aantal dergenen die zich lot den Kurban Beiram bij de heilige stad der Profeten, aan den berg Arafat vergaderden, zeer aanzienlijk. Het bedroeg volgens officiëele berichten, omtrent 110,000 personen! Het is niet onbelangrijk na te gaan, langs welke wegen en van waar deze bedevaartgangers kwamen. In Dsjedda, de haven van Mekka, landden er 30,058 in 37 stoom-, 13 zeil- en een aantal kleiner vaartuigen. Van deze kwamen 10,531 over den Indischen oceaan, onder welke 6205 Maleiërs waren, die zich op Java, Singapore, Pad ang, Banj ermassing,enz. hadden ingescheept; 4326 waren Indianen of Hindoes, die in Calcutta en Bombay aan boord waren gegaan ; 2040 kwamen van de Perzische Golf; 1024 uit de golf van Oman ; 135 van Zanzibar; 2507 uit andere havens der Afrikaansche Oostkust; 2126 van de Roode zee; 11,516 door het kanaal van Suez. Verre het grootste gedeelte kwam echter langs karavanenwegen uit Egypte, Syrië en Arabië. Nog nooit zijn zoo vele Bedoeïnen naar Mekka ter bedevaart gegaan als in het afgeloopen jaar. Behalve dat deze Mekka-bedevaarten door de overbrenging der cholera naar alle hemelstreken zeer rampspoedig zijn geworden, toonen zij ons welk eene machtige gemeenschap de wijdvertakte aanhangers van den islam onder elkander verbindt en tot welke offers hun geloof aan den valschen profeet hen gewillig maakt. Het is dat al deze bedevaartgangers dweepzieke proselietenjagers zijn, en zoo is deze statistiek een krachtige roepstem tot de Christenheid om ten opzichte der zending met alle macht en kracht te doe wat zijn schuldig is. Wij nemen dit opstel uit de «Berichte der Rheinischen Missions-Gesellschaft” over; te meer, omdat wij er telkens op wijzen en onze zendelingen niet ophouden ons aandachtig te maken op de uitbreiding van het islamisme in onze Oost. Heidenen, eenmaal Mohamedaansch geworden, zijn al zeer moeielijk tot het Christendom te brengen. Toestand en vooruitgang van eenige Indiaansche stammen. Du konferleraüe der twaalf Indiaansche stammen tracht onder leiding van dien der Cherokezen, den meest verlichten onder hen, den grond te leggen tot een geregeld gouvernement. Ockmulgee is de hoofdstad der Indiaansche Republiek op het door de Vereenigde Staten daarvoor afgestane grondgebied. Voor het schoolonderwijs heeft men een over de stammen verdeelde opbrengst bepaald van / 300,000. Hel aantal hunner schoolgaande kinderen bedraagt 5000. Daar de Indianen nog geene normaalscholen hebben tot opleiding van onderwijzers, ontfangen deze hunne vorming in de Amerikaansche kollegiën voor rekening van den stam tot welken zij behooren. Zoo betaalt de stam der Chickasaws, behalve den schooltax, nog eene som van ƒ 50,000, voor de opleiding van zestig jongelieden. De Chocta’s en andere stammen hebben, hoewel op lagere schaal, dit voorbeeld gevolgd. Op den landbouw wil men zich met allen ernst gaan toeleggen. Deze vooruitgang is grootendeels te danken aan het Christendom en zijn zedelijken invloed. Twee der genoemde stammen, die der Cherokezen der Chocta’s, zijn sedert eenigen tijd geworden wat men protestantsche natiën noemt, en bij de andere hebben christelijke invloeden den stoot gegeven, smaak voor onderwijs en arbeid, en lust voor landbouw opgewekt, en gebruiken of instellingen ingevoerd die geschikt zijn om de inlanders op te heffen uit den staat van vernedering waarin de ondeugden en ellende van hun ras hen gestort hadden. De resultaten der evangelisatie zijn in de Vereenigde Staten een klaar feit, dat geen eerlijk gemoed weêrspreekt, en het gouvernement heeft dat heerlijk getuigenis bezegeld, door aan de zendinggenootschappen om agenten te vragen die het met vertrouwen kan bezigen in zijne betrekkingen met 'de inboorlingen. Men schat op 250,000 ongeveer het aantal Indianen aan wie het Arncrikaansche gouvernement gronden heeft afgestaan, «reserven” geheeten. Vooral sedert eene eeuw hebben zendelingen onder hen met verschillenden uitslag, meestal zeer langzaam, maar toch altijd vooruitgaande, gewerkt. Omtrent 60,000 Indianen hebben het christelijk geloof aangenomen. Zelden neemt men een zendingcourant van de Vereenigde Staten ter hand, zonder dat er van den doop van eenige Indianen in gewaagd wordt. Doch daar blijft nog veel te doen overig. De stammen, die het Evangelie heeft bereikt, waren door de ligging van hun grondgebied gemaklijk te naderen, en de talrijke stammen die in «het verre westen” rondzwerven, zijn daar nog in een woesten staat. «De voornaamste hinderpalen voor den triomf van het Christendom en der beschaving onder de Indianen,” zegt een zendeling, «zijn hunne gewoonten van onophoudelijke verhuizingen door onmetelijke streken, hunne lietde voor jacht en oorlog, hunne zucht naar onafhankelijkheid, hunne verachting voor allen intellectuelen en industriêelen arbeid, hunne hartstochtelijke neiging tot geestrijke dranken, en bijna overal, helaas! de wraakwekkende gedachtenis der onrechtvaardigheden en beleedigingen van allerlei aard, die zij van de zijde der blanken hebben moeten ondervinden.” Onlangs woonden vele Sioux-Indiancn, als afgezanten, om erover hunne verhouding tot het gouvernement te onderhandelen, onder de leiding van het opperhoofd van den stam »der gevlekte staarten,” of »der gebranden,” te New-York in eendergroote kerkgebouwen eene samenkomst bij, die vooral om hunnentwille werd gehouden. Een vroom man, die zich veel met de protestantsche zendingen inlaat, deelde, toen hij hen voorstelde, aan de vergadering mede, dat van de 900 Sioux van genoemden slam, meer dan 300 den doop hadden ontfangen. Toen daarop het opperhoofd werd uitgenoodigd om het woord te voeren, hield deze door tusschenkomst van zijn tolk eene zeer levendige rede, waarvan de hoofdinhoud dus luidde : »lk ben een vreemdeling in uw midden; maar u geknield ziende, heb ik begrepen, dat gij mannen des gebeds zijt. Nu, als er veel voorspoed in dit land is, moet dit ook daarvan komen, dat men er weet tot God te bidden. Daarom hoop ik dat gij mij zult willen helpen kerken en scholen bouwen in de nieuwe «reserve”, welke mijn stam is toegewezen ; zoodatmijn volk ook leere bidden en gelukkig worde. Ik ben hier gekomen om mij te verstaan met onzen grootvader (de president) over onze vestiging. Als de Christenen mij willen te hulp komen, ben ik overtuigd dat mijne krijgslieden weldra ook beschaafde mannen zullen worden.” Een verloren Gebedenboek. Een vlaggejonker op het Engelsche oorlogschip Baracoota liet voor ettelijke jaren in de nabijheid van Nagasaki in Japan zijn fraai gebonden Gebedenboek met geelkoperen slot en hoeken over boord vallen. Het schip verliet de haven weder en het boek werd vergeten; maar eenigen tijd daarna vischte een visscher het op. Daar hij vermoedde dat de een of andere vreem- deling het verloren had, wilde hij gaarne weten wat het wel waard was. Hij bracht hel bij een Japanschen edelman, opdat die het waardeeren en hem iets van deszelfs inhoud mocht zeggen. Deze liet bij den zendeling Verbeek navraag doen, waarover het boek handelde, waarop Verbeek hem gedeelten der Heilige Schrift in de Chinesche taal overzond. De edelman las en herlas, en God zegende het woord aan zijne ziel. Hij ging nu zelf naar Nagasaki, zocht den zendeling Verbeek op, bleef eenige weken bij hem, ontfmg van hem christelijk onderricht en keerde daarna weer huiswaarts. Twee jaren verliepen eer het verlangen naar nadere kennismaking met den zendeling in hem ontwaakte. Intusschen was Verbeek naar Amerika teruggekeerd en zijn plaats door den Amerikaanschen hisschop Williams ingenomen. Deze nam hem vriéndelijk op, onderrichtte hem verder, en ziedaar! de man wilde Nagasaki niet weer verlaten voor hij den doop had ontfangen. Zijn verlangen werd voldaan en hij ontfing den christelijken naam Kornelis. Hij wist dat hem dit eene dagvaarding voor het gericht, ja den dood berokkenen kon ; maar hooger dan alle vrees voor de menschen stond hij hem de gehoorzaamheid jegens zijn hemelschen Koning. Hij keerde naar zijn woonplaats terug en een tijdlang hoorde hisschop Williams niets meer van hem. Daar ontfangt hij op zekeren dag een pakket. En wat vindt hij bij het openen er in? Het bevat een schilderij die Kornelis hem zendt. Rondom een tafel zaten op die schilderij zes of acht aanzienlijke Japanners, onder welke Kornelis zelf, met den Chineeschen Bijbel open voor zich. Dat moest den bisschop aankondigen dat zijn doopeling niet slechts zelf aan zijn geloof getrouw gebleven was, maar dat hij zich beijverde het ook anderen te verkondigen. Madras. De stad Madras is de hoofdstad van het presidentschap van dien naam in Voor-lndië, hetwelk, uitgezonderd Gochin en Travankore, bijna alle kustlanden der zuidpunt van het Voor-Indisch schiereiland bevat. De hoofdstad aan de kust is verdeeld in de Witte en Zwarte stad. De eerste is meest door Europeanen bewoond en heeft vele voorname gebouwen, kerken en liefdadige gestichten. De Zwarte stad levert een zonderlinge mengeling op van hutten, paleizen en pagoden. Deze stad hoeft een aanzienlijken levendigen handel en telt 462,000 inwoners. Tot op het jaar 1810 hielden de zendelingen hunne godsdienstoefeningen in bijzondere huizen. Toen werd in de Zwarte stad de eerste zendingkerk ingewijd, welke door de christenen van onderscheidene kerk- • genootschappen bekostigd was. Meteen werd destijds de eerste christen-gemeente van Hindoes georganizeerd, en het Evangelie met kracht verkondigd door de zendelingen Loveless, Knill, Smith, Porter en anderen. Ook werden er vrije scholen en zondagsscholen voor kinderen van Europesche afkomst opgericht. Het werd een waar middenpunt van christelijke zending-werkzaamheden onder de Heidenen rondom. Twee eeuwen lang was Madras de zetel geweest van Jezuïten-zendelingen in Hindostan. Behalve het Engelsche genootschap ter verbreiding van het Evangelie,dat reeds vroe. ger onder de militairen had gewerkt, traden ! nu ook het Londensche, het Kerkelijke, het WesleyaanscheenhetPresbyteriaanschezen- , dinggenootschap, alsmede de Amerikaansche Raad en de Vrije Schotsche kerk in den ar- j beid. Den meesten zegen hebben wellicht gehad het En gelsch kerkelijke genootschap en dat der Vrije Schotsche kerk. Het eerste heeft er een bisdom en een aantal inlandsche kate- cheten; en liet laatste, dat zijn werk eerst in 1835 aan ving, heeft een kostelijk opvoedingsgesticht. Eenige honderde zendelingen, van welke een vierde meisjes zijn, worden daar onderwezen. . Al de zendelingen hebben er hunne seminariën en scholen. De vlaggestok dien men op de plaat ziet, wijst de ligging aan van het fort Sint-George, links waai – van de Sint-Maryof Fortkerk der negers staat, waar het monument in gevonden wordt van den beroemden zendeling Christiaan Frederik Schwartz. Het is door de Oost-Indische Compagnie opgericht. De gedeeltelijk met een zeil overdekte booten op den vóórgrond, zijn de welbekende massoelahbooten, die alleen gebezigd worden om de passagiers door de branding heen te brengen; het zijn platboomde vaartuigen, en de wanden zijn op zijn minst zes voethoog; geen ijzer wordt tot hare vervaardiging gebezigd, de planken zijn met een voering zaamgevoegd, die van de buitenschors der kokosnoot is gemaakt. Zij worden gemeenlijk door tien mannen bestuurd. MADRAS (VAN DË GEZIEN). CENTRAAL COMITÉ VOOR DE OPRICHTING VAN EEN SEMINARIE NABIJ BATAVIA. HulpComité's. Sedert de voorgaande, opgave, zijn bij den ondergeteekende tot heden berichten ingekomen van de oprichting der navolgende hulp-comités ; Amersfoort. Ds. H. C. Voorhoeve, Mr. de Jonge, P. E. van Itlersum. Deventer. H. Vos, Voorzitter, J. Schollen, H. W. Hekkers, penningmeester, F. W. G. Fesebcld en G. Hartgerink, secretarissen. Enschedé. Ds. A. Heers, Voorzitter. A. Rosink, penningmeester, Ds. F. W. Smits Pzn., Secretaris. ’s Gra venhage. Ds. J. Molt Jz., Ds. G. H. Lamers, Ds. Ch. J. Brijce, Dr. L. H. Beijnen, Jhr. Mr. J. 1.. C. van den Berch van Heemstede,Mevr. Baronnesse van Pallandt, geboren van Zuylen van Nyevelt, Mevr. Capadose, Jhr. A. Klerck, Jonkvr. Wauthier, L. J. Wijsman, Mr. J. W. Gefken, Secretaris-penningmeester. Haarlem. Dr. A. W. Bronsveld, Voorzitter. Jhr. J. R. T. Ortt, A. van Stralen, C. E. C. do Booij, Ds. A. Ch. J. van Maasdijk, J. Bierens de Haan, Ds. G. A. Hoog, Mr. D. M. van Gelder de Neufville, Secretaris. Harlingen. Ds. Adriani, Ds. ïalma, K. Hoekstra, S. Tromp Azn. Klundert. Ds. P. Bartstra, Voorzitter, W. v. d. Dries, Secretaris, J. C. Punt, Penningmeester. Leeuwarden. Ds. .1. Romeny W.Jzn.,Ds. K. Scharten, C. E. de Bordes. Leiden. Ds. .1. Holster, Ds. S. H. J. de Wolff, A. A. Rensink, A. J. Roozemeijer, Secretaris. Rotterdam. ,1. J. van Toorenenbergen, Voorzitter. J. H. G. van Os, Penningmeester. H. H. A. van Oort, J. C. Neurdenburg, Mr. M. Bichon van Usselmonde, J. Craandijk, J. M. A. Bicker Caerfen, M. Cohen Stuart, C. Arent Bzn., Secretaris. Wassenaar. Ds. L. .1. van Rhijn, E. Graaf van Bijlandt, C. J. van der Oudermeulen. Zutphen. Ds. A. H. Duval Slothouwer, Mr. ,E. Baron Mackay, Ds. J, van Andel, Ds. D. G. van Andel, Ds. D. G. Esscher te Warnsveld. B. Dingemans, Secretaris-Penningmeester. Amsterdam, 31 Maart 1873. J. P. G. Wesihoff. Secretaris. Derde lijst van giften en bijdragen. Door tusschenkomst van het Hulpcomité „Haarlem”, eene bijdrage Letter S ƒ 5000.00 Van een dienstmeisje M. C » 2.50 Uit Bruiuisse » 0.95 J. v. D. te V.... » 2.50 Door tusschenkomst van Ds. F. W. Smits Ezn. te Enschede. N. N f 1.80 D. II » 5.00 G. J. A. V » 1.80 H. t. W. Azn » 3.00 » 42.20 Door tusschenkomst van Ds. E. B. Gunning te Nunspeet » 25.00 W. C. P. M » 2.50 Door tusschenkomst van H. Jaspers. R. M. S. te B ƒ 2.47* Uit Leiden » 10.00 Mej. N. N » 1.00 s 13.474 Door tusschenkomst van Ds. L. J. van Rhijn te Wassenaar. Z. R. te A ƒ 25.00 G. A. W. te W » 10.00 —— » 35.00 Door tusschenkomst van Ds. Witteveen te Ermelo » 10.00 Van K. d. B. te O » 12.20 Door tusschenkomst van H. Höveker te Amsterdam. Collecte te U » 5.00 Door tusschenkomst der dienstboden van den Heer O. G. N ƒ 5.00 Gez. J. L. S » 5.00 Wed. B » 0.50 N. N » 1.00 J. S » 0.50 M. R » 0.50 J. E. Z » 1.00 H. de R » 2.50 Mej. F. L » 1.00 Transporteren../ 17.00 / 5121,32* Per transport / 17.00 ƒ 5121.32J Mej. W » 2.50 G. F. F » 1.00 G. J » 0.50 W. S » -1.00 G. S i) 3.00 G. J » 1.50 S. S » 0.50 H. J » » 0.50 Jaarl. bijdrage .1. R » 1/0 » ‘28.50 Door tusschekomst van Ds. J. I’. G. Westliolï. P. L f 10.00 A. B » 10.00 Mej. v. d. V » 2.50 Mr. R. v. 11. te A » 25.00 H. A. A. en huisgezin » 1.75 Mej. A. E. B » 300.00 Baronnes v. 11. v. V. en K... >' 118.00 11. P. F » 4.00 » 471.25 Dames C. te Z » 7.50 Wed. P. v. D. te K. a/Z » 10.00 Jaarlijksche bijdragen te Eochera » 3.00 id. Nederhorst den Berg » 5.00 id. Vleuten » 4.00 id. Enschedé.... » 1.00 id. Usselmonde.. » 5.00 id. Zeist » 5.00 id. Kampen » 7.50 id. Apeldoorn....» 5.00 id. Bloemendaal . » 10.00 Door tusschenkomst van Ds. P. llnet te Dirksland. N. N ƒ 25.00 Zondagschool te S » 15.00 Zendingkring te D » 25.00 Eenige vrienden » 10.00 » 75,00 Door tusschenkomst van Dr. A. \V. Bronsveld te Haarlem. De Vereeniging voor Evangelisatie te G. » 24.42 Door tusschenkomst van Ds. E. C. Segers te Groningen. Collecte te Meppel ƒ 44.25 id. Assen » 36.30 id. Kollum » 82.60 id. Leeuwarden » 86.12* Transporteren / 249.27* /5783.40* Per transport ƒ 249.271/5783.494 Mevr. C. v. S. te G » 100.00 Mej. C. L. v. 8., id » 10.00 Zondagschool te D » 3.50 Dames Zending Vereen, te G. » 25.00 E. id. » 2.00 Freule N. N. id. » 10.00 Mevr. v. cl. 11. iel. » 25.00 Mej. v. d. H. id. » 10.00 Dames R. v. d U. id. » 100.00 N. N. id. » 2.50 Mevr. N. N. id. » 40.00 Dames N. N. id. » 30.00 Mevr. N. N. id. » 100.00 Mevr. P. M. A K. id. » 100.00 Mej. N. N. i(l- » 15.00 Jonkvr. B. d. S. L. id. » 10.00 Mr. W. W. B. te L. » 100.00 Jhr. v. S. id. » 5.00 Mevr. de K. C. id. » 2.p0 Freule d. T. id. » 200 00 N. N. id. . 20.00 A. M. B. te Z. » 50,00 Mevr. d V. v. S. id. » 25.00 Mevr. B. V. id. » 10.00 Mr. A. M. id. « 20.00 Jhr. Mr. N. Q. v. U. id. » 5.00 Baron v. 11. id. » 10.00 Dames v. 11, id. >' 10.00 N. N. id. » 5.00 » 1294.77* Door tusschenkomst van Ds. B. J. Adriani, Amsterdam. Van G. H » 40.00 Door tusschenkomst van Ds. Gunning te ’s Rage. Door de dames B. van N. N » 500.00 Van J. d. G., eene ziekelijke zuster, die het noodig heeft, doch gaarne een steentje wenscht bij te dragen aan ’t gebouw in Oost- en West-Indiën. » 2.50 Door tusschenkomst van H. Jaspers. Collecte te Velp ƒ 44.30 id. » A peldoorn » 75.00 Mej. L. te A » 1.00 Jhr. L. v. B. te A » 100.00 N. N. te R » 5.00 » 225.30 Transporteren ƒ 7816.07 Per transport ƒ 7816.07 Door tusschenkomst van Ds, J. A. C. Nonhebel te Muiden. Van de gemeente aldaar » 18.00 P. B 2.50 J. T. v. M » 3.00 W. H. W » 2.50 Door tusschenkomst van den heer Deyll. Van J. V. te M. opbrengst van verkochte aardappelschillen » 1.00 Door tusschenkomst van Ds.vanßhijn te Wassenaar. Collecte in de kerk aldaar .. ƒ 63.26 id. Jongelingsvereeniging » 1.29 id. Maandag-vergadering. » 10.71 E. graaf van Bylandt van A. B. » 15.00 id. » N.N.» 25,00 » 115.26 Door tusschenkomst van K. E. van der Veen te Dragten. Collecte in de maandelijksche bidstonden der Zendingvereeniging aldaar . » 25.00 J- B. te B » 10.00 J. D. H. Azn » 10.00 Mej. C. H. C. d. R » 25.00 W. J. E. S 100.00 J- C. H. ..• ...» 10.00 Door tusschenkomst van den heer J. H. Nolte te Schoonrewoerd. A. W. de L. Azn ƒ 1.00 C. F. v. d. B. Gzn » 1.00 J. Z » 1.00 A. W. d. L. Jz » 1.00 W. F. v. d. K » 1.00 B. H » 2.50 T. K » 1.50 •T. A. K » 2.50 J. H. N » 0.50 J. Z » 1.00 —» 13.00 Door tusschenkomst van Ds. A. van der Flier te Zwartsluis. Door h.h. diakenen gevonden in het kerkezakje den 23 Maart 1873 ƒ 50.00 Collecte gedurende een bid- stond » 10.00 » 60.00 Door Ds. E. B. Gunning te Nunspeet. » 2.00 Door Ds. L. Steinfort te Bloemendaal, gevonden in het kerkezakje den 23 Maart 1873 » 2.50 Transporteren ƒ 8215.83 Per transport J 8215.83 Door Ds. Schouw Sandvoort, Leiderdorp Van de Zending-vereeniging aldaar... » 100.00 Door Ds. D. Plantinus te Holwerd. 1 a £ 2. 2. 6 Coup. Rusland 1866 vs. 1 April ’73 a ƒ 11.97J » 25.45 Door Ds. H. Smeding te Nederhorst den Berg. Diverse bijdragen uit de gemeente ...» 40.75 L. W. C. te K » 5.00 W. G. te K » 10.00 W. S. te K » 25.00 Jonkvr. W. J. M. te Z » 500.00 Mevr. Wed. N. M. Bte Z » 200.00 Door den evangelist P. J. W. Klaarhamer, op het eiland Marken. Diverse bijdragen » 25.00 Door tusschenkomst Van H. Jaspers. Mej. M. C. te A ƒ 2.50 Ds. Gronemeijer van Mej. v. F. te A » 5.00 id. van N. N. te A. » 50.00 id. van J. H.A. teA. » 10.00 Collecte te Wilnjs » 30.32 Mr. v. d. H. te S » 25.00 W. C. te H » 10.00 Freule v. I. te H » 2.50 H. J. M. te H , » 2.50 Mej. V. te H » 2.50 —» 140.32 Door tusschenkomst van J. C. Groenewegen, Amsterdam. J. v. T. te A » 25.00 Door tusschenkomst van den heer H. B. Breijer te Arnhem. Jaarlijksche bijdragen 1873 te Arnhem en omstreken.... ƒ 135.00 Jonkvr. G. v. d. B » 50.00 Diverse verzamelde gelden... » 150.00 Voorts een fondsje, bijeengebracht uit gelden, ingekomen naar aanleiding van de circulaire van het Java-Comité, in het belang van een Opleiding-school, bestaande in: 5 a fl. 100. 5 % Zilv. Metalliek Januari/Juli; 1 a £ 20, 4 °/0 Obl. Rusland 1867, en 1 a ƒ 100, 4 »/„ Gert. N. W. S p. mem. —» 335.00 Totaal ƒ 9647.35 Amsterdam, 31 Maart 1873. G. H. de Marez Oijens, G. Wendelaar, Penningmeesters. ZENDUVGMEtWS. Engeland. Het groote Engelsch-Kerkelijk Zendinggenootschap heeft een man verloren dien het moeielijk vervangen zal. De eerw. Henry Venn, die vijfentwintig jaren lang in zijn Comité de functiën van secretaris heeft waargenomen is den 13 Januari jl. in den Heer ontslapen. «Tot op zijn laatsten stond zag het Comité in hem een mentor ; en overal in alle deelen der wereld, waar de agenten van het Genootschap arbeiden, zal zijne gedachtenis als van die van een vader geëerd worden.” Het Genootschap tot christelijke opvoeding in Indië, genaamd «The christian vernacular education Society”, heelt reeds 200 onderwijzers en onderwijzeressen gevormd en uitgezonderd, en vormt er nog 100 bovendien. Door zijne bemiddeling ontvingen er 7500 kinderen eene christelijke opvoeding. Ook heeft het 4 millioen exemplaren van geschriften en boeken in 14 talen gedrukt die J 350,000 gekost hebben. Om die te verkoopen heeft het 50 depóts gevestigd en verscheidene kolporteurs in het werk. Verleden jaar heeft de Evangelische Alliantie zich tot lord Granville, minister van buitenlandsche zaken, gewend, om de tusschenkomst van hel Engelsche gouvernement te verzoeken in zake de godsdienstvrijheid in Japan. Het comité der evangelische alliantie heeft zich tijdens het verblijf der groote Japansche ambassade te Londen, tot haar vervoegd. Zijne Excellentie Iwakura Touromi, eerste minister van Japan en chef der ambassade, heeft de deputatie bedankt, en haar hoop gegeven, dat haar wensch, ten opzichte van de vrijheid der eerediemten zou verwezenlijkt worden. Volgens zijne stellige verklaringen is het niet waar, zooals daarvan het gerucht geloopen had, dat zijn gouvernement de oude besluiten tegen het christendom en de chiistenen opnieuw zou hebben uitgevaardigd of weer in werking gesteld. Erankrijk. De president en eenige leden van het Comité der Evangelische Alliantie hebben de eer genoten van door den Japanschen ambassadeur te worden ontvangen om hem uit naam van het Comité een exemplaar van den Franschen Bijbel aan te bieden. Andere exemplaren zijn aan al de voornaamste leden der ambassade tsr hand gesteld. Bij het overhandigen heeft de heer Monod gezegd dat dit boek bestemd was om al de natiën te vereenigen, door hen tot God te leiden, en dat hij, dien het den Zaligmaker noemt, de Zaligmaker van alle volken is. De chef der ambassade heeft het aanbod zeer welwillend aangenomen en de hoop uitgedrukt dat zijn land dit boek gebruiken mocht. Daarna heelt de agent van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap hem uit naam van dit Genootschap een exemplaar overhandigd van het Evangelie van Johannes in het Japansch vertaald en onlangs gedrukt, nevens een adres dat terstond door een tolk vertaald is. Dit adres was van gelijken inhoud als wal do vorige spreker had gezegd. He ambassadeur scheen onder het doorbladeren van dit boekske opgetogen, en heeft onderscheidene woorden uitgesproken, die niet vertolkt zijn, behalve deze: «Het laat zich zeer gemakkelijk lezen.” Hij heeft voorts nog gevraagd of er niet nog iets anders was, dat in het japansch was vertaald; waarop hem geantwoord is, dat van den dag af, waarop Japan voor den Bijbel geopend zou worden, het Bijbelgenootschap, dat op dit oogenblik voor hem vertegenwoordigd stond, het zich tot een eer en genoegen zou rekenen door op alle mogelijke wijzen de vertaling en den druk van den geheelen Bijbel in het Japansch te bevorderen. Door een der attachés van de ambassade is men te weten gekomen dat deze vertaling in het zuiverst Japansch was. Zwitserland. Op de jongste algemeene vergadering van het Zendinggenootschap te Bazel moest het Comité gewagen van een tekort van 160,000 frs. Terstond bood een der aanwezigen, om dit enorme tekort te dekken, 1000 frs. aan, op voorwaarde dat de rest der som binnen zekeren tijd gevonden ware. Eenige uren later had eene bijzondere inschrijving reeds 26,000 frs. opgebracht, en op den 31 Dec. jl. was de geheele schuld afbetaald. Turksche Rijk. De Noord-Amerikaansche zendelingen in het Turksche Rijk stellen aldaar alles in het werk om er hoogere instituten te stichten. Zij hebben reeds het Robberts-Collegie in Konstantinopel en het Syrische-Collegie in Beiroeth. Het eerste is bestemd om Oosterlingen met de Europesche wetenschappen bekend te maken. Thans stichten zij in Aintab, eene stad van 40,000 zielen, een gymnasium voor de wetenschappelijke opleiding van jeugdige Armeniërs, en zij hebben daarvoor aanzienlijke sommen deels uit de Vereenigde Staten deels van protestantsche Armeniërs ontfangen. Deze laatste, hoewel niet rijk, hebben omtrent ƒ20,000 bijgedragen. Perzië. De zending onder de Nestorianen van Oroemiah, die eenigermate het middenpunt voor de evangelisatie van Perzië uitmaakt, telde bij den aanvang van het jaar 90 gemeenten, 60 scholen en meer dan 60 inlandsche predikers, die over het geheel bekwaam en ijverig zijn. Hun werkkring strekt zich tot verre in het gebergte van Kurdhistan, en in de aangrenzende bergen van het Turksche Rijk, Perzië en Zuid-Rusland uit. Deze presbyteriaansche zending uit Amerika heeft thans ook besloten een evangelist en misschien zelfs een zendeling te Ispahan te vestigen. Hindostan. De bevolking van Hindostan bedraagt volgens de in Januari 1872 opgemaakte telling: 241,287,000 zielen. Daarvan komen op het Britsche gebied 186.037,000 die den onderkoning schatting betalen, de overige 55.250,000 zijn aan de inlandsche vorsten schatplichtig. Het aantal Christenen en doopkandidaten bedroeg op het einde van 1871, 214,197: met eene toeneming sedert 1861 van bijna 80,000. Bij deze opgave van Christenen zijn die van Ceylon (omtrent 40,000), en van Pegu (omtrent 60,000) niet medegerekend. Wie daarbij eenigzins de zwarigheden kent die het Evangelie in Indië in den weg staan, zal der zending derhalve niet het verwijt voor de voeten werpen, dat zij in Indië te vergeefs gearbeid heeft. Voor de statistiek is het niet ondienstig eene meer specifieke opgave te doen. Provinciën. Getal Christenen en Doopkand. 1854. •1864. 4874. Bengalen 44,778 20,704 52,000 Noordwest, proven. 4,732 3.832 7,401 Oude 225 028 Pendsjab 08 4,430 4,782 Cenlraal-ludië.... 10 212 1,020 Madras 76,483 109,820 147,403 Boinbay 638 2,648 4,473 Totaal 03,730 438,577 244,407 De zendelingen hebben kortelings in het zuiden van Lodiana eene christensekte ontdekt, wier oorsprong en ouderdom volstrekt onbekend zijn. Het zijn Sikhs. Zij belijden te gelooven in hel N. T. als aan de goddelijke openbaring, en beschouwen Christus als de menschwording van God. Hun priester of goeroe leert hun, dat Christus op hel punt staat om zich aan de wereld te openbaren. Ongelukkigerwijze vreest hij niet er bij te voegen, dat het in zijn eigen persoon zal zijn. Deze menschen leven geheel afgezonderd van de andere Hindoes, die hen beschouwen als zuivere en eenvoudige Christenen. Hun aantal schijnt van jaar tot jaar toe te nemen. Zij nemen den Dag des Heeren waar en hechten veel gewicht aan het gebed. China. Eene der meest gezegende zendingen in China is die te Amoy, een belangrijke handelstad op een dicht bevolkt eiland aan de kust van de provincie Foeking. Hier hebben twee Engelsche en een Amerikaansch Zendinggenootschap hun werk, dat zij in de beste harmonie nevens elkander verrichten. leder van hen heeft op een deel van het tegenoverliggende vasteland een groot getal buitenposten gesticht. In den jongsten tijd is hier een gezegend werk door een aantal bekeerde vrouwen aangevangen. Zij gaan als bijbelvoorlezeressen in de huizen harer heitlenschevolksgenonten,omaan het vrouwelijke deel der bevolking (dat bier even als in Hindostan voor de prediking door Europeanen moeielijk te bereiken is) het Evangelie te verkondigen. Er zijn er 14 die dezen zendingdienst uit liefde zonder bezolding hebben op zich genomen. Zij gaan twee aan twee uit, nadat zij zich met elkander door gebed hebben voorbereid. Alhoewel ook deze wijze van missioneren met vele hindernissen te worstelen heeft, wordt toch reeds van menige heerlijke vrucht daarvan gewaagd. De Mohamedanen zijn in China veel talrijker dan men eertijds meende. Te Peking vereenigen zich 20,000 Mohamedaansche familien in 13 moskeen. Sing-an-foe, hoofdplaats van de provincie Schensi, telt 50,000 Mohamedanen. Tsching-chow-foe, voormalige hoofdplaats derzelfde provincie, 4,500; en aan gindsche zijde van den grooten muur kan men zeggen, dat hun naam legio is. Het blijkt dat te Kerin, in Mandsjoerije, meer dan 15,000 worden gevonden. Eerstdaags zal er (kondigt men aan).een Chineesch-Engelsch woordenboek verschijnen, dat met uitstekende zorg bewerkt is, en dat terwijl het de studie der Chinesche taal vergemakkelijkt, de zaak der evangelisatie machtig ondersteunen zal. De vervaardiger van dit woordenboek, Dr, Carstairs Douglas, is zendeling in China. Japan. Vijfhonderd exemplaren van de nieuwe vertaling van het Evangelie van Johannes in het Japansch zijn door het Britseh en Bnitenlandsch Bijbelgenootschap toegestaan aan het Kerkelijk Zendinggenootschap ter verspreiding in Japan. Zie hier wat de zendeling Witkop der Vereenigde Staten ten aanzien van den nieuwen staatsgodsdienst schrijft: «Eenigen meenen dat men daardoor de gemoederen van de priesters en het volk wil voorbereiden om het Christendom te tolereren, dat rnen onvermijdelijk ziet aankomen. Ook zegt men dat het gouvernement eenige priesters bevolen heeft het Christendom te bestuderen opdat zij dat later als godsdienst van staat zouden kunnen ouderwijzen.” Drie jonge boeddhisten-priesters zijn ter opleiding naar Noord-Amerika gezonden; maar de bisschop zou het als een ramp beschouwen als men van bedorven boeddhisten-priesters leeraren van het Christendom fabriceerde. —• Het «Journal Officiel” bevat de volgende mededeeling : «De regeering heeft van haren zaakgelastigde in Japan eene uit Yokohama van 24 Februari gedagteekende depêche ontvangen, houdende dat de Japansche regeering de edicten tegen den christelijken godsdienst afgeschaft heeft, en dat zij de in 4870 overeenkomstig die eischen veroordeelde inlandsche christenen in vrijheid zal stellen.” Deze mededeeling heeft zich echter niet bevestigd. Borneo. – Bij den aanvang van het Jaar 4872 hebben de Rijnsche broeders een seminarie voor inlandsche helpers onder leiding van Br. Hennemann geopend. In de tweede week van dat jaar werd de cursus met 6 Dajaksche kweekelingen in •tegenwoordigheid van de Broeders Zimmer, Feige en Braches, nevens de ouderlingen der gemeente, geopend, en daarmede het huis tot zijn doel ingewijd. West-Afrika. Berichtte men onlangs dat de zendelingen, die door den koning der Ashantijnen in den kerker geworpen zijn, waren vrijgelaten, thans verneemt men de bedroevende tijding, dat hunne invrijheidstelling nog geruimen tijd kan uitblijven. AVel waren zij reeds op weg, maar de koning heeft ze laten terughalen en wil ze zelfs niet eens tegen een zwaar losgeld vrijlaten. Intusschen zitten de gevangen gehouden zendelingen geenszins stil. Zij hebben in hunne woning eene kleine school opgericht, die getrouw bezocht wordt; en bovendien, daar zij de vrijheid hebben behouden om zich binnen de grenzen der stad Kumassie naar goedvinden te bewegen, eene soort van straatprediking begonnen, die veelal door menigten voorbijgangers wordt aangehoord. Voor de «Teugd,. Een protestansche kerk te Nazareth. De Heer zij dank, er is thans een evangelische kerk te Nazareth gebouwd, in die stad van Galilea, waar de Heere Jezus zijn kindsche, en jongelingsjaren heeft doorgebragt, waar iedereen Hem had behooren lief te hebben, maar waar de Joden Hem zoo slecht ontvingen, dat zij Hem moesten doen zeggen, dat een profeet niet geëerd is in zijn eigen vaderland. "Nazareth, dat lang in den toestand van een armoedig dorp is gebleven, dikwerf door de lurken onderdrukt, is tegenwoordig een mooi stadje van omtrent 6000 inwoners geworden, welke voor het grootste gedeelte tot de onderscheidene christelijke kerkgenootschappen behooren, die in het Oosten worden aangetrolïen. Sinds een vijftiental jaren is daar een protestantsche gemeente ontstaan, die raoeijelijke dagen te doorworstelen heeft gehad, maar door den Heer immer genadig bewaakt is. Voor deze christenen nu, onder welke men vele Arabieren opmerkt, is onder de bescherming van den protestantschen bisschop van Jeruzalem de heer Gobat, en onder leiding van den zendeling Zeiler, die steeds lang de herder en leeraar dezer gemeente is, een fraai kerkje gebouwd.
2,609
MMUBA08:000001308_30
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,846
Handboek der geneesmiddelleer
Oesterlen, F.
Dutch
Spoken
7,727
16,193
§ 3. Therapeutische aanwending. Tennent een Schot heeft opgemerkt, dat de Indianen in Virginië zich van dezen wortel niet zelden met goed gevolg bedienen , wanneer, ten gevolge van den beet eener ratelslang, de ademhaling reeds op eene bedenkelijke wijze aangedaan is (hetgeen hij voor longontsteking hield). Hij beproefde denzelven dus ook bij andere longontstekingen en bij ontsteking der luchtpijpstakken, en, niettegenstaande de reeks van gebrekkige waarnemingen en onjuiste gevolgtrekkingen, geldt sedert dien tijd de senega als een voortreffelijk middel bij de volgende ziekten : 1". Als expectorans, solvens bij alle (idiopathische en toevallige) ziekelijke toestanden van het slijmvlies der luchtspijpstakken en van het strottenhoofd, waar de slijmafscheiding bevorderd, vloeibaarder gemaakt en de fluimlozing vermeerderd moet worden; dus bij catarrliale aandoeningen, slijmvloeijingen, asthma-vormen en kinkhoest, in de latere tijdperken van de ontsteking der luchtpijpstakken en longen, en zelfs bij croup. Het behoeft naauwelijks aangegeven te worden, dat eigenlijk ontstekingachtige toestanden alvorens moeten opgeheven zijn. Hier en daar bediende men zich ook van de senega bij dergelijke (catarrhale) toestanden van de slijmvliezen van het spijsverteringskanaal en de pis- en geslachtswerktuigen, hoewel met een minder gunstig gevolg. 2°. Als zacht werkend diureticum wordt zij somwijlen bij weiaardige exsudaten (buikwaterzucht, borstwaterzucht) aangewend, inzonderheid wanneer eene aandoening der luchtpijpstakken daarmede gepaard gaat, hetgeen dikwijls het geval is. Als pis- en zweetdrijvend (?) middel bedient men zich eindelijk van de senega bij hardnekkige rheumatische gewrichts- en spieraandoeningen, insgelijks bij uitzweeting en slepende ontsteking in het oog en deszelfs vliezen', alsook bij derzelver verdere gevolgen (amMON, JaGEK en anderen,). § 4. Wijze van aanwending. Gift: gr. x-*—xx, meermalen daags, in poeder- pillen- en brokvorm; ook in ebullitie (welligt beter nadat de wortel eerst in laauw water geweekt is), uit dr. ij—iv op unc. v colat. — Meestal geeft men de senega in verbinding met spiesglans-bereidingen, salmiak , calomel, digitalis, scilla enz. , naar gelang der omstandigheden. Het infuso-decoctum wordt somwijlen ook tot gorgeldranken (met honig en azijn), bij keelontsteking en verzwering in de keel, gebruikt. § 5. Bereidingen der senega. Extractum senegae: dikte van extract; het bevat de in water en wijngeest oplosbare zelfstandigheden. Slechts zelden wordt het tot scr. j—dr.jï daags toegediend, b. v. in pillenvorm met pulv. rad. senegae enz. Syrupus senegae wordt als overbodig bijvoegsel voor fluimlozing bevorderende mixturen, bij oneen gebezigd. 5. radix saponariae. zeepwortel. Moederplant: Saponaria ofjicinalis. Caryophylleae. — Decandria digynia L. Bestanddeelen: eene scherpe niet kristallijne stof (saponine), liars, gom, scherpe extractiefstof enz. Therapeutisch werd eertijds de saponaria in gelijke gevallen aangewend als de senega, tegenwoordig is zij tamelijk in onbruik geraakt. Hare werking is zachter en zwakker dan die der senega. Men gaf dezen wortel in afkooksel, unc. j — ij daags, of deszelfs extract tot dr. j—iij dagelijks. In de visceraal-klisteren van kaempf, speelde de zeepwortel (met taraxacum, fumaria, kamillen en valeriaan) eenmaal eene gewigtige rol. Tegenwoordig maakt hij nog een bestanddeel uit van de species ad decoct. lignorum (met guajak, sassafras enz). 6. cortex, lignum, resina guajaci. guajak. pokhout. § 1. Moederplant: Guajacum officinale. — West-Indiën. Rutaceae (Zijgophylleae). — Decandria monogynia L. 1°. Het hout, lignum guajaci, lignum sanctum s. vitae, bevat, behalve harsachtige stoffen, eene bittere scherpe extractiefstof met gom, houtvezel enz. Men gebruikt hetzelve alleen in geraspten toestand, als rasura ligni guajaci. — (Het eigenlijk zoogenoemde lignum sanctum stamt af van Guajacum sanctum in Brazilië; deszelfs kleur is lichter en meer geelachtig, dan die van het guajak-hout. Therapeutisch wordt het niet aangewend). 2°. De bast, cortex guajaci, wordt zeldzamer dan het hout gebezigd; wat zijne bestanddeelen aangaat verschilt hij weinig van dit laatste, doch is minder met harsachtige stoffen bedeeld, welke bovendien van eenen anderen aard zouden zijn dan die van het hout. 3°. De hars, resina guajaci, gummi guajacum, vloeit van zelve uit het hout of wordt kunstmatig verkregen. In het laatste geval bevat zij, behalve hars, nog empyreumatische stoffen, — en buitendien guajacine (eene scherpe stof) alsmede guajakzuur. Men maakt van de hars zeer zelden, hoogstens in eenige van hare bereidingen, gebruik. § 2. I'hysiologische werking. Deze is gedeeltelijk van de harsachtige stoffen, gedeeltelijk van de scherpe extractiefstoffen afhankelijk; — in alle afkooksels komen alleen deze laatsten tot werking. De hars zelve brengt op de plaats der aanwending een' geprikkelden toestand te weeg. De verwijderde werking op de verschillende afscheidingstoestellen, vooral op denieren, is dezelfde als die van alle zachter werkende scherpe middelen, (zie inleiding). Hetzelfde is ook geldig voor het hout, alleen met dat verschil, dat het zachter werkt dan de hars; nog zachter is de werking van den bast. Wanneer te gelijker tijd groote hoeveelheden water (zoo als bij tisanes) toegediend worden, komt het voornamelijk op den warm- tegraad van dit water, van de huid en van den omgevenden dampkring aan, of de vermeerderde afscheiding bij voorkeur in de nieren, dan wel in de huid zal plaats vinden. Het lijdt wel geen' twijfel, dat een lang voortgezet gebruik van zoodanige stoffen de bloedsmenging en de processen van voeding en afscheiding op de eene of andere wijze moet veranderen', — doch het wezen van zoodanige veranderingen bleef ons, helaas! tot nog toe geheel onbekend. § 3. Therapeutische aanwending. Deze kan reeds uit het voorgaande worden afgeleid. Men bedient zich namelijk van het guajak, inzonderheid van het lignum guajaci, in al die gevallen, waar men de afscheiding van huid en nieren gedurende langen tijd wil vermeerderen en aan het bloed eene andere, meer gunstige crasis verlangt te geven. Het gebruik van deze geneesmiddelen mag evenwel niet tegenaangewezen zijn door eenen ontstekingachtigen toestand van het darmkanaal of van andere gewigtige deelen, zoo als dit voor alle acria geldig is. — Men geeft dus het guajak inwendig: 1°. Bij slepende, hardnekkige aandoeningen der watervaatsklieren , huid, slijmvliezen, vezelachtige weefsels en gewrichten, zoodra zij , met regt of ten onregte, van eene constitutioneele oorzaak en van eene afwijkende bloedsmenging afgeleid worden. Hiertoe behoort deszelfs gebruik bij zoogenoemden slependen rheumatismus, bij jicht, (arthritis nodosa) en scrophulosis. Inzonderheid bij zwakke, uitgeputte voorwerpen bewijst hier het guajak, en daaraan verwante stoffen , niet zelden goede diensten; eveneens in zoodanige gevallen, waar de plaatselijke aandoening, b. v. van afzonderlijke klieren of van de huid, het kenmerk draagt van traagheid en atonie, — zoo als bij schubachtige huiduitslagen (psoriasis) en onpijnlijke zweren, bij slepende huidontsteking en ontsteking der watervaatsklieren of bij dien toestand van droogheid en gebrekkige afscheiding in de huid, die zich vooral bij scrophuleuse voorwerpen niet zelden voordoet. Bij jichtigen komt guajak eerst dan in aanwending, wanneer,ten gevolge van vroegere regelmatige, acute gewrichtsaandoeningen, (zoogen. jichtaanvallen), voortdurende veranderingen zijn ingetreden, zoo als b. v. jichtaardige concrementen op de gewrichtsvlakten, valsche gewrichtsverstijvingen, of wanneer reeds van den beginne af aan, zich geene acute aandoening der gewrichten had voorgedaan (zoogenoemde anomale , atonische jicht). 2°. Bij secundaire en tertiaire syphilis, wanneer dehuidbekleedselen , vezelachtige weefsels', beenvlies- en beenzelfstandigheid, de zenuwscheeden en banden zijn aangedaan, of zoodanige aandoeningen scrophuleuse voorwerpen aantasten. In hoe hooge achting het guajak in vroegerere eeuwen, nadat het eerst uit Jamaica was ingevoerd geworden, ook moge gestaan hebben, — tegenwoordig bedient men zich van hetzelve alleen als bijkomend middel, nadat eene kwikzilver-behandeling zonder gunstige uitkomsten voorafgegaan is , of wel gedurende het gebruik van kwikzilver-bereidingen zelve. Overigens behoudt het guajak altijd eenige waarde in zoodanige • zeldzame gevallen, waar om bijzondere redenen geen kwikzilver, of ten minste niet met de vereischte kracht, kan aangewend worden, zoo als zulks bij vele scroplmleuse voorwerpen (maar niet bij allen, zoo als men weleer meende 1), bij geneigdheid van secundaire syphilitische zweren tot versterving en bij complicatie met kwikzilvercachexie plaats vindt. 3°. Bij amenorrhoea, doorgaans in gevallen, waar men bloedsophooping in de bekken-organen en zelfs bloedvloeiingen, b. v. in het onderste uiteinde van den endeldarm (haemorrhoidale bloedvloeijing) wenschte te veroorzaken, werd weleer guajak, even als zoo vele andere acria, aangewend, alhoewel deze aanwending tegenwoordig vrij wel in onbruik geraakt is. § 4. Wijze van aanwending. Gift: Po guajakhars diende men eertijds toe van gr. vj—xx pro dosi, in pillen en brokvorm, of in emulsie met suiker en Arabische gom. Gewoonlijk gebruikt men alleen het hout, en wel als lignum guajaci raspatum, in afkooksel, uit unc. ij—iv met libr. iij water, op libr. j colatuur, of men laat het hout eerst eenige uren in water weeken en daarna afkooken. In deze dranken gaan evenwel alleen de extractiefstoffen over, terwijl de harsachtige bestanddeelen, die niet in water oplosbaar zijn, terugblijven of zich hoogstens mechanisch hiermede vermengen. Hier en daar werd het hout in zelfstandigheid , met honig en dergelijke stoffen, in electuarium toegediend. Zelden wordt het guajakhout als zoodanig alleen gebruikt, maar gewoonlijk, naar omstandigheden, verbonden met soortgelijke plantaardige stoffen, zoo als sassafras, cort. mezereï, — of met spiesglans-bereidingen (zwavelspiesglans), kwikzilver - bereidingen (calomel), zwavel, alsook met asa foetida, aloë en dergelijke harsachtige zelfstandigheden. § 5. Bereidingen van guajak. Met uitzondering der eerste worden zij allen uit de hars bereid. Species ad decoctum lignorum. Zij bevatten, behalve guajak, nog sassafras , saponaria, bardana en liquiritia. Tinctura (resinae) guajaci. Door trekking met wijngeest bereid. Zij werkt in hoogeren graad opwekkend dan de hars. Door toevoeging van water worden de harsachtige stoffen afgescheiden. Men geeft ze tot dr. —ij p. dosi, meermalen herhaald in slijmachtige aftreksels en melk. Meermalen nog wordt de tinctura guajaci ammoniata s. volatilis aangewend, die door trekking van den hars met liquor ammonii vinosus verkregen wordt. Men bedient zich van dezelve als krachtig diaphoreticum (bij jicht en rheumatismus) en als emmenagogum, naar omstandigheden vermengd met tinctura cinnamomi, naphthae en laudanum. Gift: gutt. xx—XL, meermalen herhaald. Sapo guajacinus, zeep van guajak. Deze wordt door verzeeping 1) Vergel. b. v. colles. Pract. olscrv. on the vcncrcal discasc etc. Lond. 1837, p. 236» van den hars, door middel eeiier oplossing van potassa in water, en door verdamping der oplossing tot de consistentie van pillen bereid. Dit middel is welligt, wegens zijne verbinding met potassa, als omstemmend middel niet zonder waarde, doch wordt zelden gebruikt ; het meest nog als constituens voor pillenmassa. Gift: dr. j—iij daags, b. v. met de helft sapo medicatus verbonden, ook wel met extr. conii maculati, extr. aconiti, in pillenvorm. In Frankrijk bedient men zich (als savon de résine de gaïac) van eene alcoholische oplossing van 1 deel hars en 2 deelen zeep, die tot de consistentie van pillen wordt uitgedampt. 7. radix sassaparillae s. salsaparill ae. radix sarzae. sarsaparil. § 1. De wortel van meerdere Smilax-soorten van Zuid-Amerika, West-Indië. Asparagi (Smilaceae). — Dioecia hexandria L. Men onderscheidt meerdere soorten , b. v. Hondouras- en Jamaicasarsaparil van Smilax officinalis, Braziliaansche van Sm. syphilitica; Veracruz-sarsaparil van Sm. medica en Sm. sassaparilla. \an al deze soorten wordt de Braziliaansche voor de slechtste gehouden. Bestanddeelen: salsaparine of smilacine (eene witte, onzijdige, kristallijne stof, aan saponine verwant), hars met gom, zetmeel, scherpe en bittere extractiefstof en sporen van eene zware aetherische olie. De bast van den wortel zou werkzamer zijn dan de mergzelfstandigheid, hetgeen echter door poggiale wordt tegengesproken. § 2. Over de phijsiologische werking der sarsaparilla zijn wij in het onzekere. Plaatselijk (b. v. bij het kaauwen) werkt zij als een zacht scherp middel; in groote giften toegediend brengt zij ligtelijk misselijkheid en braking voort, ja men spreekt van gevallen (pereira, hancock), waarbij narcotische verschijnselen zouden ontstaan zijn. Yrij bestendig schijnt de afscheiding der nieren en der huidbekleedselen te vermeerderen , waarbij echter de hoeveelheden water, die te gelijk worden aangewend, mede in aanmerking komen. Wegens hare bittere extractiefstof, geldt de sarsaparilla daarenboven als zacht tonicum, en komt zij ook als zoodanig naauwelijks in aanmerking, zoo schijnt zij toch bij zwakke uitgeputte voorwerpen, bij welke om de eene of andere ziekte dergelijke middelen zijn aangewezen , boven vele anderen de voorkeur te verdienen. De sarsaparil-soorten, die rijk aan zetmeel zijn, werken te gelijk als voedingsmiddelen. Het smilacine (parilline, sarseparine) brengt reeds in kleine giften (gr. vj—xij) drukking in de maag, misselijkheid en braking voort; ook zou het den pols trager doen worden. § 3. Therapeutisch wordt de sarsaparilla genoegzaam in dezelfde gevallen aangewend als het guajac, en in de meeste gevallen, vooral echter onder de omstandigheden in § 2 vermeld, schijnt men haar de voorkeur boven guajac te geven. Als omstemmend middel kanmen met regt beweren, dat zij in de ergste gevallen niet dat na- deel, voortbrengt hetwelk zoo dikwijls het gevolg is van andere omstemmende middelen uit het mineraal rijk (kwikzilver, jodium, alcaliën en zouten). Zij zal dus altijd kunnen beproefd worden, waar men de bloedsmenging, de voeding en het proces van afscheiding op de eene of andere wijze wil omstemmen (b. v. bij de zoogenoemde kwaadsappigheden), zonder de maag of het darmkanaal te beleedigen of bedenkelijke stoornissen van het voedingsproces of van de bloedsmaking voort te brengen. Van al de ontelbare ziekten en groepen van verschijnselen, waartegen deze middelen worden aangewend, voeren wij slechts de volgende aan: 1°. Secundaire, ingewortelde syphilis. In de 16Jc en 17'lc eeuw hemelhoog verheven, verloor de sarsaparilla later bij deze ziekte haar crediet, tot dat in nieuweren tijd, gedeeltelijk op vrij ligtvaardige gronden, de niet mercuriële behandeling, het zoo gecompliceerde simple treatment en hiermede de sarsaparilla weder in de mode kwam. Ook thans wordt zij vooral aangeprezen in gevallen , waarbij het gestel des lijders, deels ten gevolge van syphilis, deels door het gebruik en welligt door het misbruik van kwikzilver veel geleden heeft; of wanneer men vreest met kwikzilver voort te gaan en toch aan eene grondige genezing door de tot dusverre aangewende middelen twijfelt. Vooral bij kwikzilver-dyscrasie, bij die levende »kwikzilver-mijnen" zal wel elk arts zich jegens de sarsaparilla tot dank hebben verpligt gevoeld. Verder dient men ze toe, wanneer de secundaire syphilis zich op de huid, op de vezelachtige weefsels of op het beenstelsel werpt, of wanneer syphilitische zenuwpijnen aanwezig zijn. Over het geheel is echter in al deze gevallen het gebruik van sarsaparilla door eene meer doelmatige aanwending der kwikzilver-bereidingen en van het jodium beperkt geworden. 2°. Niet zelden ontwikkelen zich afwijkingen in de zamenstelling des bloeds, stoornissen in deze of gene deelen, (vooral in beenderen en vezelachtige weefsels), welker oorsprong voor alsnog niet regt duidelijk is, en die men slechts voorshands onder de namen van scrophulosis , rachitis, jicht enz. pleegt te begrijpen; — of wel er ontstaan opvolgend meerdere abscessen, nu hier dan daar, (zoogenoemde abscès multiples), die ontleedkundig welligt ais het gevolg van capillaire aderontsteking of als processen van etterachtige uitzweeting kunnen gelden, doch welker behandeling hiermede weinig gevorderd is; — of wel aandoeningen der huid van de meest verschillende vormen en graden, enkele zweren en geïsoleerde abscessen, hetzij plaatselijke, hetzij algemeene invloeden altijd op nieuw de pathologische processen van uitzweeting voortbrengen, trotseren al onze therapeutische hulpmiddelen. In deze en zoo vele andere gevallen zal de sarsaparilla niet zelden eene gunstige werking hebben, en zonder vrees kan zij meerdere maanden achtereenvolgens worden toegediend, wanneer het verlies aan tijd, om eenen anderen weg in te slaan, niet bedenkelijk is. Want in plaats van, even als andere omstemmende middelen, de voeding des ligchaams te ondermijnen, ondersteunt zij dezelve veeleer, vooral bij eene doelmatige ondersteuning doorvoedende spijzen, door kina en ijzer-bereidingen. § 4. Wijze van aanwending. Gift: slechts zelden geeft men dezen wortel in zelfstandigheid tot dr. (3—j p. dosi; gewoonlijk in afkooksel of in ebullitie (volgens dierbach, naar de Dublinsche en Londensche pharmacopoeën te voren gemacereerd) tot unc. i—iij daags. Gewoonlijk geeft men de sarsaparilla in verbinding met soortgelijke plantaardige zelfstandigheden (zie guajac, § 4) , of met zuren (bij syphilis), kwikzilver-, spiesglans-, potasch-bereidingen, kalk'water en dergelijken meer. Bereidingen der sarsaparilla. § 5. Hier kunnen eenige toevallige mengsels hunne plaats vinden, die vroeger vooral bij syphilis confirmata hoog geroemd werden, en ook thans nog voor een gedeelte menigvuldig en inderdaad niet zelden , ten spijt van alle rationeele therapie, met goed gevolg aangewend worden. Decoctum Zittmanni. Men onderscheidt een decoctum fortius en mitius. 1°. Decoctum fortius: 12 oneen sarsaparilla worden met 24 flesschen (quarten) water gedigereerd en na toevoeging van een zakje met cinnaber dr. (i, calomel unc. (i en sacch. aluminat unc. j(3, tot op 8 flesschen afgekookt; tegen het einde van liet koken worden nog senna, anijs, fenkel en zoethout toegevoegd. 2°. Decoctum mitius: behalve de afgekookte species, die bij liet voorgaande overbleven, worden nog G oneen versche sarsaparilla met 24 flesschen water tot op 8 flesschen afgekookt; vóór het doorzijgen worden er citroenschillen, kaneelwater, cardamomum en zoethout, aa dr. iij bijgevoegd. Deze afkooksels schijnen nu inderdaad eene geringe hoeveelheid kwikzilver opgelost of werktuigelijk gesuspendeerd te bevatten; men wil zelfs gevallen hebben waargenomen, waarbij door het gebruik van het decoctum Zittmanni speekselvloed ontstond (?). Nooit kan men echter bepalen, hoe veel kwikzilver en welke kwikzilververbinding in hetzelve bevat is; en men kan van het geheele voorschrift zeggen, dat het hoogstens vroegere eeuwen waardig schijnt. De werkzaamheid dezer afkooksels mag en kan intusschen niet geloochend worden, vooral wanneer zij naar de voorschriften van sommige artsen worden toegediend, die verklaren, dat men ze flesch voor flesch zoo lang moet laten drinken, tot dat men eindelijk eene gunstige verandering verkrijgt (sachs en anderen). Maar nooit kan de geneesheer weten, wat den lijder eigenlijk wordt toegediend en hierom kan ook het decoctum Zittmanni slechts als een irrationeel ja onzeker middel gelden, en kan het zeker de clinici en hospitaalartsen niet tot eer verstrekken, wanneer zij zich, in plaats van eenvoudige, beproefde mengsels, van dit onzinnig middel bedienen. Wil men eenen lijder de kuur laten gebruiken, zoo geeft men hem de 8 flesschen van het sterke en evenveel van het slappe afkooksel, laat hem behoorlijk purgeren en wel naar liet voorschrift met calo- mei en jalappa, laat dagelijks eene flescli van liet sterke en des middags eene flesch van het slappe decoctum drinken, en hierbij eene strenge diëet honden. Daarna vergunt men den lijder eenige dagen rust, en begint nu, wanneer niet reeds, buiten verwachting, grondige genezing gevolgd is, de geheele behandelingswijze ten tweeden male, vervolgens ten derde male enz. Decoctum lusitanicum. In onbruik geraakt; vroeger werd het uit sarsaparilla, guajac, mezereum en sassafras met zwavel-antimonium bereid. Het decoctum Pollini kwam in de hoofdzaak hiermede overeen. Tisane van Fels (Feltz). Deze bevatte, behalve de genoemde bestanddeelen, nog radix chinae en andere kruiden. Siroop van Lajfecteur. Een infuso-decoctum vau sarsaparilla, guajac, cortex en radix chinae, sassafras, anijs enz. met eene zekere hoeveelheid siroop gemengd en tot siroop-dikte uitgedampt. 8°. ligntjm, cortex sassafras. sassafras. § 1. liet hout van den wortel en de bast van Sassafras officinale, (s. Laurus sassafras L.) — Noord-Amerika. Laurineae. — Enneandria monogynia L. Van de bestanddeelen weet men alleen, dat het wortelhout en vooral de bast tamelijk rijk is aan eene scherpe aetherisclie olie. § 2. Ten opzigte zijner werking behoort sassafras tot de opwekkende scherpe middelen; welligt was dit middel bij de opwekkende middelen zelfs beter op zijne plaats. In zijne therapeutische werking komt sassafras echter zoo zeer met sarsaparilla en andere middelen dezer groep overeen, zij worden zoo dikwijls vereenigd voorgeschreven , dat eene scheiding derzelve ondoelmatig voorkwam. Men geeft namelijk sassafras , hoewel vrij zelden , als zweetdrijvend middel, in dezelfde gevallen als guajac en sarsaparilla. § 3. Wijze van aanwending. Gift: Alleen het wortelhout wordt thans nog gebruikt, hoewel de bast werkzamer is. Men geeft het in afkooksel tot unc. i — iij daags; wordt het met sarsaparilla en andere voor afkooking geschikte zelfstandigheden voorgeschreven, zoo mag het eerst tegen het einde der koking worden toegevoegd. Het oleum sassafras aethereum wordt nu en dan even als andere aetherische oliën gebruikt, in eenige druppels p. dosi. 9- herba lobeliae inflatae. lobelkruid. § 1. Moederplant: Lobelia inflata. — Noord-Amerika. Lobeliaceae. — Pentandria monogynia L. Bestanddeelen: eene vlugtige scherpe zelfstandigheid (olie?), een zuur, hars, gom (pereira) en welligt eene scherpe met nicotine verwante stof (lobeline). De reuk der versche bladeren komt met die der tabaksplant overeen, waarom de lobelia ook Indische tabak wordt genoemd. § 2. Physiologische werking. Plaatselijk werkt het lobelkruid als zacht scherp middel. In kleine giften schijnt het de liuiduitwa- seming en fluimlozing tc bevorderen; door grooterere gitten (gr. xv-xxx) ontstaan brandende pijnen in de keel, in de maag, nog memgvuldiger misselijkheid, braking, sterk zweet en pyn bij de pislozing. In zeer groote giften, of bij veelvuldige herhaling van kleinere, ontstaan bovendien'hoofdpijn, duizeligheid, benaauwdheid en onderdrukking der spierkrachten, even als bij vergiftiging met scherpe narcotica, en zelfs kan de dood hiervan het gevolg zijn. § 2. Therapeutisch wordt het lobelkruid met regt bij ons bijna nergens gebruikt. In America wendt men het aan. 1°. Als emeticum, waartoe het intusschen als een niet onbelangrijk scherp middel, minder geschikt is. 2". Bij zoogenoemd krampachtig asthma, kinkhoest en bij siijmvloeijing der luchtpijpstakken. Of het hierbij werkzamer is dan honderd andere middelen, is, niettegenstaande de vele gunstige mededeelingen hieromtrent, nog twijfelachtig. _ _. Men dient het lobelkruid toe in zelstandigheid gr. i—ïv p. dosi, meermalen herhaald, b. v. met suiker, zoethout, in poedervorm. Yoor aftreksel rekent men dr. i en meer daags; dit kan ook (even als van tabak) voor klisteren gebruikt worden. § 4. Tinctura lobeliae (niet officineel) ; men bereidt eene tinctuur met wijngeest en eene met aether. De gift is (bij asthma) scr. j dr.j , meermalen herhaald. Radix lobeliae syphiliticae. Van Lobelia syphilitica en longiflora. Noord-Amerika. Deze wortel stond vroeger in eenig aanzien als antisyphiliticum; thans is hij geheel en al buiten gebruik geraakt. 10. FOLIA RHODODENDRI CHKYSANTHI. SIBERISCHE SNEEUWROOS. JICHTROOS. Moederplant: Rhododendron chrysanthum. — Taurië. Siberië. Ericeae. Rhododendra. — Decandria monogynia L. Bestanddeelen: extractiefstoflfen, harsen enz. Hier en daar werden deze bladen, als zweet- en pisdrijvend middel, in hardnekkige gevallen van jicht en slepend rheumatismus der gewrichten gebruikt, met twijfelachtig gevolg. Men geeft ze in zelfstandigheid, tot gr. x—xx p. dosi, en menigvuldiger in aftreksel, dr. ij —üj daags. Ook andere rhododendra, zoo als Rhod. ponticum, ferrugmeum, en maximum, schijnen eene soortgelijke werking te bezitten. 11. HERBA, RADIX SPIGELIAE MARYLANDICAE. SPIGELIE. § 1. Moederplant; Spigelia marylandica. — Noord-Amerika. Spigeliaceae (Gentianeae). — Pentandria monogynia L. _ Bestanddeelen: scherpe hars, scherpe extractiefstoffen, myricine, tannine en anderen. De plvjsiologische werking der spigelie schijnt, voor zoo verre zij bekend is, met die der Lobelia inflata overeen te komen; na groote giften heeft men duizeligheid, verwijding der pupil met belangrijke pr ikkcling \ an maag- cn darmkanaal waargenomen, hoewel van de andere zijde liare vergiftige werking zeer overdreven is. § 2. Therapeutisch komt zij alleen als wormdrijvend middel in aanmerking, dat wel aan de Amerikanen kan worden overgelaten. Men geeft zoo wel van den wortel als van het kruid gr. x—xx p! dosi bij kinderen, en dr. i—ii bij volwassenen, in zelfstandigheid (poedervorm), of in aftreksel unc. i—ii daags. De Spigelia anthelminthica, van Zuid-Amenka en de West-Indien, schijnt eene dergelijke werking uit te oefenen. In groote giften zou zij, even als het opium, slaap verwekken en, om die reden, onder scherpe narcotica moeten gerangschikt worden. 12. CORTEX GEOFFROYAE. GEOFFREJA-BAST. § 1. Men onderscheidt hiervan twee soorten: Cort. geoffr. surinamensis van Geoffroya surinamensis (s. Andira retusa). Cortex geoffr. jamaicensis van Geoffroya s. Andira inermis. Leguminosae. — Diadelphia decandria L. Bestanddeelen: eene geelachtige, bittere, kristallijne stof (jamaicme), met hars, gom, zetmeel en houtvezel. § 2. In groote giften brengt deze bast braking en buikloop te weeg, en schijnt zelfs de hersenen op de wijze der narcotica te kunnen aandoen, lherapeutisch werd hij vroeger als wormdrijvend middel, vooral J ®P° 1 wormen, gebruikt, doch is thans in onbruik geraakt. Men gaf denzelven in zelfstandigheid tot scr. i—dr. i p. dosi, beter ïfr afkooksel dr. iv—unc.J daags. 13. RADIX. SANGUINARIAE CANADENSIS. BLOEDWORTEL. § 1. Moederplant : Sanguinaria canadensis. — Canada. Papaveraceae. — Polyandria monogynia L. Bestanddeelen; scherpe hars, bittere extractiefstof, zetmeel en een alcaloïde (sanguinarine ?). In giften van scr. (3—i brengt deze wortel braking voort, in grootere giften duizeligheid, verduistering van het gezigt, onderdrulfkine der spierkrachten en vertraging van den pols. . Plaatselijk werkt hij als hevig scherp middel, veroorzaaakt b. v. m den neus hevig niezen, en in den mond speekselvloed. § 2.Therapeutisch wordt hij als zweetdrijvend en fluimlozend middel gebruikt, vooral bij croup, nog voor deze zich zeer ontwikkeld heeft; verder bij rheumatismus. Men geeft denzelven in zelfstandigheid, als poeder gr. iii—x en meer p. dosi, of in afkooksel dr. i—ii daags. De uit den wortel bereide tinctuur kan tot gutt. xv—xx p. dosi worden toegediend. 14. STIPITES DULCAMARAE. BITTERZOET. § 1. De jonge stengels van Solanum dulcamara in den herfst (of n de lente) verzameld. Solaneae. — Pentandria monogvnia L. Bestanddeelen: eene bitter-zoete extractiefstof (picroglycion, dulcarine), een kristallijn alcaloïde (solanine, zie beneden bij de narcotica) , bars, gom en zetmeel. § 2. De physiologische werking der dulcamara is nog geenszins vastgesteld. In kleinere giften zou zij pis- en zweetdrijvend werken en zelfs de fluimlozing en de afscheiding der luchtpijpstakken bevorderen, betgeen altbans niet onmogelijk scbijnt. Dat zij echter in groote giften als narcoticum zou werken, zoo als velen vermelden , wordt door veelzijdige waarnemingen wederlegd. Zoo at een haan 50 en een hond meer dan 200 bessen, zonder dat eenige merkbare werking volgde. Aan zieken heeft men het waterachtig extract bij oneen met dezelfde negatieve uitkomst toegediend, en reeds jos. frank verkreeg hetzelfde bij de grootste giften van het afkooksel. Hierom moet men aannemen, dat de onjuiste tegenovergestelde mededeelingen op eene verwisseling der dulcamara met belladonna berusten, hetgeen te waarschijnlijker is, omdat vóór tournefort de belladonna algemeen tot het geslacht Solanum gebragt werd. § 3. In therapeutisch opzigt schijnt de dulcamara slechts eene ondergeschikte plaats te bekleeden. Men roemt dezelve echter: 1°. Als zweet- en pisdrijvend middel bij scrophuleuse (tuberculeuse), arthritische, syphilitische aandoeningen der weivaatsklieren, van het vezelachtig en beenweefsel, eveneens bij slepende aandoeningen der huid, zoo als psoriasis, lepra vulgaris (psoriasis circinnata), bij kwikzilver-dyscrasie. 2°. Wegens hare vermeende werking op de slijmvliezen, bij catarrhus en blennorhoea der luchtpijpstakken, bij tering en bij kinkhoest als fluimlozend middel. § 4 Wijze van aanwending. Gift: Men geeft de dulcamara in afkooksel, in vrij onverschillige giften, ongeveer unc. j—iij daags, meestal te gelijk met andere kruiden en wortels, zoo als met h. jaceae, sarsaparilla, senega, guajak en anderen. Doch ondoelmatig wordt zij ook in zelfstandigheid voorgeschreven, dr. i—ii p. dosi, meermalen herhaald. Extractum dulcamarae verdient vooral de voorkeur om zijne consistentie van extract, waardoor het als constituens voor pillenmassa van werkzamere stoffen kan gebezigd worden, zoo als van zwavelantimonium, calomel, guajak-hars. Men voegt het ook somtijds bij mixturen. Gift: dr. iij—unc.j daags. 15. herba violae trxooloris s. jaceae. driekleurige viool. § 1. Moederplant: Viola tricolor. Yiolaceae. — Pentandria monogynia L. Bestanddeelen: gom, eiwit, extractief-en kleurstoffen met weinig aetherische olie en welligt met zeer geringe hoeveelheden violine (van Viola odorata), ofschoon boullay 1) dit tegenspreekt. 1) Verg. boullay. Mém. dc l'Acad. de mèdec. T. I. p. 417. ohfila Ibicl. p. 440. § 2. Bij het geringe gehalte aan werkzame, scherpe stoffen kan men a priori geene bijzondere werking van dit middel verwachten, hoewel het de afscheiding van het slijmvlies der darmen, en, onder gunstige omstandigheden, ook die der huidbekleedselen en der nieren kan vermeerderen; de pis neemt dikwijls eenen eigendommelijken reuk naar katten-pis aan. In te groote giften of te langen tijd aangewend kan de jaeea werkelijk als scherp middel werken, en braking met buikloop te weeg brengen, eene daadzaak, die vooral bij de behandeling van kinderen, bij eene bestaande neiging tot slepende maag- of darmontsteking niet mag uit het oog verloren worden. § 3. Therapeutisch wordt dit kruid ongeveer als de stipites dulcamarae gebruikt. Vooral komt het bij kinderen als zoogenoemd bloedzuiverend middel, bij slepende aandoeningen der huid, bij crusta lactea (impetigo larvalis) enz. in aanwending. Thans is echter een ander, hoewel walgelijker middel in de mode gekomen; men giet de arme kinderen levertraan in. § 4. Men dient de liei'ba jaceae alleen in afkooksel toe, bij kinderen dr. i—iij daags. Door toevoeging van den wortel zou de werkzaamheid zeer verhoogd worden. Wat zij in wasscliingen en oogwaters uitwendig meer zal vermogen dan eenvoudig water, laat zich niet inzien. 16. floees, kadix violae odoeatae. viooltjes. § 1. De bloemen bevatten, behalve kleurstof, gom en albumine, nog aetherische olie en violine; in den wortel schijnt dit laatste bestanddeel in nog grootere hoeveelheid voorhanden te zijn. Het violine is eene witte, poederachtige stof, van eenen scherpen bitteren smaak, oplosbaar in wijngeest, doch moeijelijk in water. In zijne werking komt het met emetine overeen (boullay , ORFILa). § 2. Zoowel de bloemen, als de wortel, de bladen en het zaad der viooltjes schijnen in grootere giften vrij bestendig buikloop te veroorzaken; de wortel brengt zelfs (bij dr. —i p. dosi) braking voort, terwijl hij zich plaatselijk als een vrij hevig scherp middel verhoudt. In deze eigenschappen deelen de wortels van alle soorten van viola en in nog hoogere mate het zuivere violine (orfila). § 3. Therapeutisch worden noch de bloemen noch de wortel meer gebruikt; vroeger bediende men zich van den laatsten als purgeeren braakmiddel, en hij schijnt ook de ipecacuanha in vele opzigten te kunnen vervangen. Van de bloemen maakt men hoogstens nog gebruik tot het bereiden der violensiroop, en zelfs hiertoe worden dikwijls andere blaauwe bloempjes, vooral van Aquilegia, gebruikt. Syrupus violarum. De eenige verdienste dezer siroop bestaat in hare blaauwe kleur, somtijds van waarde , om mixturen een schoon aanzien te geven, te meer, omdat men door toevoeging van alcaliën een groen en door toevoeging van zuren een rood mixtuurtje door dezelve verkrijgen kan. 17. HERBA, FtiORES CALENDULAE. GOUDSBLOEM. § 1. Moederplant: Calendula ofjicinalis. Synanthereae. Corymbiferae J. — Syngenesia superflua L. Bestanddeelen: calenduline (eene onzijdige, poederachtige stof), gom, eiwit en dergelijke, in de bloemen met een weinig aetherische olie. De calendula kan slechts als zacht scherp middel werken. § 2. In den laatsten en ook reeds in vroegeren tijd werd dit middel geroemd bij kankerachtige aandoeningen, vooral van de mamklier, en van de baarmoeder, en wel zonder eenigen grond, zoo als naauwelijks vermelding behoeft. Men gaf het kruid en de bloemen tot unc. (3—j daags, in aftreksel of ebullitie, ook het versch uitgeperste sap. Nog veelvuldiger bediende men zich van: Extractum calendulae, dat de dikte van pillenmassa heeft, tot dr. j—ij en meer daags, in pillenvorm en in mixturen. Uitwendig werden zoowel dit extract als het afkooksel tot behandeling van kankerzweren gebezigd. Hieraan sluit zich een groot aantal planten en plantaardige zelfstandigheden, die in therapeutisch opzigt thans ten minste geene bijzondere waarde hebben en grootendeels in onbruik geraakt zijn, doch , om hare werking, bij deze groep der acria moeten gevoegd worden. Deels volledigheidshalve, deels om hare toxicologische beteekenis zullen zij hier eene korte vermelding vinden. HERBA , BADIX CHELIDONII MAJOEIS. STINKENDE GOUWE. § 1. Moederplant: Chelidonium majus. Papaveraceae. — Polyandria monogynia L. Door hun melksap, dat rijkelijk met scherpe en bittere stoffen voorzien is, werken de deelen dezer plant als zachte acria, ja in groote giften kunnen zelfs verschijnselen van narcotismus intreden, hetgeen ook bij vele andere tot deze groep behoorende stoffen is waargenomen. Vroeger gebruikte men het versche sap en een extract (van pillenconsistentie), als oplossend middel bij stoornissen in de verrigting van het darmkanaal en deszelfs aanhangselen, bij verharding der onderbuiksingewanden enz., bij zoogenoemde „stoornissen in het poortaderstelsel en plethora abdominalis.' De wijze van aanwending en de gift behoeven geene nadere vermelding (zie b. v. calendula). RADIX ASCLEPIADIS GIGANTEAE. MADARWORTEL. OOST-INDISCHE SARSAPARILLA. § 2. Moederplant: Asclepias gigantea (s. Calotropis gigantea L.) Contortae (Asclepiadeae). — Pentandria digynia L. De wortelbast van dezen struik wordt in zijn vaderland (Oost- 36 Indien) en in Engeland als zweetdrijvend en omstemmend middel, even als guajak en herba jaceae bij ons, aangewend, vooral bij syphilitische aandoeningen en scliubachtige huidziekten, zelfs bij elephantiasis. Het melksap dezer plant schijnt ook eene grootere werkzaamheid te bezitten dan vele bij ons gebruikelijke wortels en basten. Men geeft den wortelbast in zelfstandigheid tot gr. v—x p. dosi, alsook in aftreksel. In grootere giften brengt hij ligtelijk hevige braking voort. Hetzelfde geldt van den wortel van Asclepias pseudosarsa Roxb. (= Periploca indica V/ildd.), die ook als Indische sarsaparilla ih den handel zou voorkomen. § 3. Ook de wortels van vele andere soorten van ylsc/epMS en Cynanchum werken meer of minder als scherpe middelen, zoodat zij vroeger als emetica, purgantia (gedeeltelijk ook thans nog in de veeartsenijkunde) gebruikt werden, en zelfs als „ipecacuanha-soorten" in den handel voorkwamen. Hiertoe behooren radix vincetoxici (van Asclepias vincetoxicum), de wortel van Cynanchum erectum (Pergularia Spr.), van Asclepias curassavica, syriaca en asthmatica (— Cynanchum ipecacuanha). De bladeren van Cynanchum argel dienen in Egypte tot vervalsching der senna, en uit het uitgeperste sap van Cynanchum monspeliacum wordt het zoogenoemde fransche scammonium (scammonium gallicum) bereid. HEEBA SEDI MINOEIS. KLEIN HÜXSLOOK. § 4. Moederplant: Sedum acre. Crassulaceae. (Sedaceae). — Decandria pentagynia L. Yroeger bediende men zich van het versche kruid en deszelfs scherp sap als diureticum en emeticum, doch zij werden door uitlandsche , gedeeltelijk minder werkzame zelfstandigheden verdrongen. Daarentegen roemt men dezelve weder in den laatsten tijd bij vallende ziekte, zoo als zoo vele in onbruik geraakte middelen. Men gaf het gedroogde kruid in poedervorm, gr. x—xxx p. dosi. Het sap van andere sedum-soorten, zoo als Sedum. cdbum, rosea, rejlexum en anderen, werd als refrigerans en antiscorbuticum gebruikt. EADIX, HEEBA PLANTAGINIS AQUATICI. WATER-WEEGBLAD. § 5. Moederplant: Alisma plantago. Junci (Alismeae). — Hexandria polygynia L. De wortel bevat, behalve zetmeel en hars, nog aetherische olie; versch werkt hij als walging-verwekkend acre. Men heeft dit middel eens bij watervrees aangeprezen; hier bleef het natuurlijk zonder nut; daarentegen schijnt het bij andere ziekten als acre (diureticum , diaphoreticum, alterans) allezins in aanmerking te komen. Vroeger gaf men den voorzigtig gedroogden wortel in poedervorm, gr. x—xxx en meer p. dosi. HEEBA BALLOTAE LANATAE. WOLFSVOET. § 6. Moederplant: Ballota lanata (Leonurus lanatus). — Siberië. JLabiatae. — Uidynamia gymnospermist L. De deelen dezer plant bevatten hars, extractief- en looistof, was en zouten; zij schijnen naauwelijks als acria te werken, en vinden hier hoogstens in zoo verre eene plaats, omdat men zich van dezelve, even als van de volgende middelen, als pisdrijvend middel bedient. De ballota wordt, hoewel vrij zeldzaam, bij waterzucht, jicht en rheumatismus gebruikt. Men geeft ze in afkooksel, unc. i—ii en meer daags. „ KADIX ONONIDIS SPINOSAE. § 7. Leguminosae. — Diadelphia decandria L. Vroeger werd deze wortel als pisdrijvend middel bij buikwaterzucht gebruikt, daarenboven bij lithiasis en catarrhus vesicae. Wijze van aanwending. De gift als bij de vorigen; meestal wordt dit middel in kruiden met juniperus, gramen en dergelijken voorgeschreven. SEMEN, SUMMITATES SPAKTII JUNCEI en SPARTII SCOPARÜ (— genistae junceae, scopariae). § 8. Leguminosae. — Diadelphia decandria L. ' In groote giften brengen de zaden misselijkheid, braking en buikloop, in kleine giften vermeerderde pisafscheiding voort. Men geeft ze somtijds als pisdrijvend middel, gr. x—xx p. dosi, nog beter op wijngeest getrokken als tinctuur, b. v. unc. i van het zaad met unc. iij wijngeest getrokken, en dr. i—ii p. dosi toegediend. Vroeger werden de zaden van Genista tinctoria op gelijke wijze gebruikt. De jonge stengels en bloemtoppen van Spartium scoparium (Cytisus scoparius) en het kruid der Genista tinctoria, welker werking aanmerkelijk zwakker schijnt te zijn dan die van het zaad, geeft men in afkooksel, unc. j en meer daags. KADIX PAEONIAE. JICHTROOS. § 9. De wortel van Paeonia corallina, officinalis en communis. Ranunculaceae. — Polyandria trigynia L. Deze wortel bevat, behalve zetmeel, gom, suiker, bittere extractiefstoffen en tannine, nog onbekende vlugtige en scherpe (narcotische ?) zelfstandigheden. Of hij, althans in grootere giften, werkelijk verdoovende eigenschappen bezit, is twijfelachtig. Vroeger bediende men zich van denzelven (zoo als gewoonlijk vóór alle anderen Hüfeland) als krampwerend middel bij stuipen, vallende ziekte en in het algemeen bij neuroses der beweging, vooral in jeugdigen leeftijd en wel in poedervorm tot dr. (S—i en meer p. dosi, of in aftreksel tot unc. i — ii daags, met valeriaan, zinkoxyde en andere meer werkzame stoffen. Het werkzaamst zou de versche wortel en deszelfs uitgeperste sap zijn. 36 * DERDE GROEP. SCHERPE PURGERENDE EN DRASTISCHE STOFFEN. § 1. De zelfstandigheden dezer groep werken allen plaatselijk als scherpe middelen; bovendien bevorderen zij op eene hevige wijze den stoelgang, en zulks niet zoo zeer door vermeerdering der afscheiding op het darmslijmvlies, dan wel dewijl zij den spieraclitigen rok van het darmkanaal tot krachtigere zamentrekking opwekken. Buitendien schijnt de purgerende werking dezer stoffen wezenlijk als eene reflexie-werking beschouwd te moeten worden, daar zij niet zoo zeer haren invloed onmiddellijk op het darmkanaal uitoefenen , maar veeleer op het ruggemerg werken, en van hier uit excentrisch de bewegingszenuwen van het spiervlies der darmen, van de buikspieren en de in het bekken gelegene organen, zoo als de pisblaas en de baarmoeder, aandoen. Alleen op die wijze kan men het zich verklaren, waarom die zelfstandigheden, die het darmkanaal het sterkste prikkelen, niet altijd de hevigste pui-gerende werking uitoefenen, — zoodat b. v. senna en ricinus-olie purgeren en euphorbium niet, of ten minste niet in dezelfde mate. Zoo wordt het insgelijks duidelijk, waarom de zelfstandigheden, in het onderhuidsclie bindweefsel ofonmiddellijk in het bloed gebragt, niet minder werken, dan wanneer zij in het darmkanaal zelve waren aangewend geworden. Op deze wijze eindelijk laat het zich verklaren, waarom de drastica in groote hoeveelheden verlamming van het ruggemerg, voornamelijk van deszelfs onderste gedeelte, te weeg brengen, en waarom zij bij bestaande verlamming van hetzelve, b. v. paraplegie, weinig of in het geheel niet werken. Regtstreeksche proeven over dit gewigtig punt zal ik welligt op eene andere plaats bekend maken. § 2. Therapeutisch komen bijna al deze stoffen als purgantia en drastica in aanwending, zoodra zij als scherpe middelen niet zijn tegenaangewezen door eene ontstekingachtige aandoening der onderbuiksorganen, door zwangerschap en geneigdheid tot bloedvloeiingen uit de baarmoeder en den endeldarm. Verder bedient men zich van dezelve, wanneer men de aanwezige drekstoffen op eens snel en zeker wil ontlasten, — of wanneer men afleidend op hersenen , huid en andere deelen wil inwerken, zoo als bij hersenvliesontsteking, uitzweeting in de hersenholligheden, longontsteking enz. Gaarne geeft men dezelve in verbinding met specerijachtige stoffen, als corrigentia. 1°. FOLIA SENNAE. SENNA. SENE-BLADEN. § 1. De bladen van verscheidene cassia-soorten, als Cassia obovata (obtusata), lanceolata , elongata , acutifolia, aethiopica , marylandica. — Afrika, Indien, Noord-Amerika. Leguminosae. — Decandria monogynia L. In den handel komen meerdere soorten voor, als de Alexandrijn- sche (de beste soort), Tripolitaansche (senna parva), Amerikaansche, Indische, die van Aleppo enz. Hoe minder bladstelen en haauwen met de bladen vermengd zijn, des te beter is de soort. Niet zelden vindt men de sene-bladen vervalscht met bladen van Colutea arborescens, Coriaria myrtifolia en meerdere cynanchum-soorten; zoo levert Cynanchum argel de zoogenoemde argel-senna. Bestanddeelen: senna-stof of catliartine (het werkzaamste bestanddeel, niet kristalvormig, oplosbaar in water en wijngeest), vette en aetherische olie met kleurstof, gom, eiwit en zouten. § 2. Physiologische werking. Reeds in middelmatige hoeveelheden werkt de senna als purgans, en wel onder meer of minder hevige kolijkpijnen. Niet alleen het spiervlies van het darmkanaal wordt daarbij tot krachtigere zamcntrekking opgewekt, maar ook dat der pisblaas en de spiervezelen van de baarmoeder, zoo dat b. v. bij het nalaten der weeën, deze weder kunnen intreden. Dat de werkzame bestanddeelen der senna van uit het darmkanaal in het bloed treden, blijkt reeds daaruit, dat bij zuigelingen doorloop ontstaat, wanneer de moeder of min senna heeft ingenomen. Ook schijnt een aftreksel van senebladen, in de aderen ingespoten, op gelijke wijze te werken, als wanneer het in de maag gebragt wordt (eegnandot). Zelfs in zeer groote hoeveelheden werkt de senna plaatselijk niet ligt als hevig scherp middel; bij sommige voorwerpen evenwel kunnen reeds kleine giften hevige kolijkpijnen, misselijkheid, looze braking, ja zelfs onderdrukking der spierkracht en snellen pols tengevolge hebben. Een langdurig gebruik schijnt bloedsopliooping van de in het bekken gelegene organen, in het slijmvlies van de baarmoeder en het onderste gedeelte van den endeldarm, ja bij bijzonder daartoe voorbeschikte voorwerpen, zelfs bloedvloeiingen uit deze deelen (maandstonden, aanbeijen) te kunnen veroorzaken. § 3. Therapeutische aanwending. Men bedient zich van de senna, als purgeermiddel bij uitnemendheid, zoodra men eene sterke darmontlasting met zekerheid wenscht te bewerken (bij hardnekkige obstipatie enz.), of om wormen uit te drijven. In meerdere gevallen van uitputting, bij barende vrouwen, waar de baarmoeder in eenen toestand van torpiditeit en in ontijdige rust verkeerde, zag ik 11a het gebruik van senna weder krachtige zamentrekkingen der baarmoeder volgen. § 4. Wijze van aanwending. Gift: Zelden wordt senna in zelfstandigheid toegediend, tot dr. (5—j pro dosi, in den vorm van poeder, electuarium of bolus. Zoo mogelijk maakt men alleen gebruik van het aftreksel, uit dr. iij—vj op unc. v colatuur. Afkooksels zijn reeds daarom ongeschikt, dewijl, door het koken, het catliartine zich in eene harsachtige en in water onoplosbare zelfstandigheid verandert, welke bovendien hevige kolijkpijnen schijnt te veroorzaken. Als adjuvantia voegt men bij do senna, bitterzout, Glauber-zout, rhabarber, — als corrigentiaspecerijachtige, aetherisch-olieachtige stoffen, groene thee, kaneel, anijszaad, gember enz. (een zoodanig mengsel is; b. v. de zoogenoemde St. Germain-thee); ook voegt men bij het aftreksel wel Hoffmann's druppels en naphthae. Aan kinderen kan men het aftreksel van senebladen zeer gemakkelijk en doelmatig met ingelegde pruimen of kersen, of met derzelver sap toedienen. Door de senebladen, vóór derzelver aftrekking met water, in wijngeest te laten weeken, zou de werking van het aftreksel aangenamer en minder hevig gemaakt worden. Ook voor klisteren wordt het aftreksel gebezigd, in verbinding met laxeer-zouten, zeepen en vette oliën. § 5. Bereidingen der senna. Infusum sennae compositum. Ph. Bor. unc (3 senebladen met nnc. iv water afgetrokken, en daarbij unc. 0 tartras sodae, een weinig manna en elaeosaccliar. citri gevoegd. Gift: unc. ij—iv; liefst als bijvoegsel van andere afvoerende mixturen. Het verouderde infusum ('aqua) laxativum Viennense kan door bovenstaande bereiding vervangen worden; het was nog meer zamengesteld dan deze laatste. Electuarium sennae s. lenitivum. Eene zeer zamengestelde en om die reden ondoelmatige bereiding (bij senna en ster-anijs wordt een afkooksel van vijgen en tamarinden, waarin suiker opgelost is, op het eind van het koken bijgevoegd); zij wordt ligtelijk zuur. Gift: unc. j—ij, aan mixturen toegevoegd. Aan kinderen wordt het bij eijerlepels toegediend. Syrupus sennae: een aftreksel van senna en anijszaad met suiker. Gift: ad libitum. Tinctura sennae: senebladen, komijnzaad, cardamom en rozijnen met wijngeest getrokken, en daarna doorgezegen. Eene overbodige en tamelijk ongeschikte bereiding, welke men slechts zelden met zekerheid in laxerende giften kan toedienen. Men voegt deze tinctuur somwijlen bij mixturen, tot dr. ij—iv daags. 2. RADIX JALAPAE. JALAPE. § 1. De wortel van Ipomoea purga (eertijds ten onregte van Convolvulus jalapa afgeleid). — Mexico. Convolvulaceae. — Pentandria monogynia L. Een onechte jalape-wortel schijnt evenwel van Convolvulus (Ipomoea) jalapa afkomstig te zijn. Bestanddeelen: hars (jalape-hars), extractïefstof, zetmeel, mannite enz. § 2. Wat hare werking en aanwending betreft, komt de jalapa vrij wel overeen met de senna, doch bezit, zoo als men aangeeft, sterkere purgerende eigenschappen. Behalve in de reeds vroeger (inleiding § 2) aangehaalde gevallen bedient men zich niet zelden van jalape bij waterzucht, ten einde sterke waterachtige stoelontlastingen te bewerken en welligt tevens de pisafscheiding te vermeer- deren; verder bij slepende aandoeningen der lever met geelzucht, om te gelijker tijd cene geregelde galafscheiding te herstellen. Ook bij menostasie en bij lijders aan aanbeijen, verdient zij niet zelden de voorkeur boven andere purgeermiddelen. Inzonderheid verdient dit middel in de kinderpraktijk in aanmerking te komen, daar het wegens z'jne smakeloosheid (b. v. met calomel) zeer ligt kan toegediend kan worden. De tegenaanwijzingen zijn dezelfde als die voor alle stoffen dezer groep. § 3. Wijze van aanwending. Gift: gr. x—xx pro dosi, meermalen herhaald, bij kinderen, gr. ij—vj, in poedervorm, zeldzamer in brok- of pillenvorm. Gaarne verbindt men met de jalape eenige greinen calomel of ipecacuanha; want ook deze laatste kan de purgerende werking der jalape werkelijk bevorderen. — Voor afkooksels of aftreksels is jalape niet geschikt, dewijl de hars niet in water oplost. Daarentegen zijn de alcoholische oplossingen werkdadig genoeg; hiertoe behoort de eau de zie allemande der Franschen en de jalape-tinctuur (uit 1 deel jalape en 3—4 deelen wijngeest daargesteld) der Engelsclien en van eenige Duitsche pharmacopoeën. § 4. Bereidingen der jaiapa. 1". Resina jalapae. Jalape-hars. (Extractum jalapae van; vele- pharmacopoeën). Zij wordt uit den wortel door weeking en trekking met wijngeest, en uitdamping der oplossing verkregen. Zij is broos kan tot poeder gebragt worden, is oplosbaar in wijngeest, azijn-aether en azijnzuur, en bestaat waarschijnlijk uit jalapin-zure jalapine (d. i. uit electropositieve en electro-negatieve harsachtige stoffen). Plaatselijk werkt zij veel heviger prikkelend dan do wortel en veroorzaakt ook sterkeren doorloop met kolijkpijnen. Therapeutisch moet zij, uit hoofde harer eenigzins ruwe werking, slechts in zeldzame gevallen aangewend worden, wanneer zachtere purgeermiddelen niets uitwerken, zoo als somwijlen bij waterzuchtigen en bij zeer hardnekkige stoelverstopping. Gift: gr. v—x, in poeder- en pillenvorm, ook met eidojer en water als emulsie. In elk geval moet de hars eerst met andere stoffen, b. v. suiker, amandelen , zouten, tot een zoo fijn mogelijk poeder gewreven worden, om alle plaatselijke prikkeling te vermijden. Eene officineele bereiding van dien aard is de resina jalapae praeparata, uit gelijke deelen hars en zoete amandelen bestaande; de gift kan tweemalen zoo groot genomen worden als van de hars. 2". Sqpo jalapinus, jalape-zeep; daargesteld door oplossing van gelijke deelen jalape-hars en geneeskrachtige zeep in alcohol; pillenconsistentie. Gift: gr. xv—xx , in pillenvorm; met l—! deel plantenpoeder en dergelijke stoffen meer vormt de jalape-zeep eene goede pillenmassa. Zoo bestaan de pilulae jalapae uit 1 deel jalape-wortel en 3 deelen jalape-zeep, b. v. 1^> Resin. jalap., rad. scillae aa dr. (3, sapon. jalapin. dr. j(i. M. f. pil. N°, 60. Consperg. pulv. cort. cinnam. cliin. — D. S. 3 malen daags f—6 stuks te nemen. 3. SC AMMONIUM. (DIAGKYDION). ALEPPISCHE SCAMMONIUM. § 1. Het ingedroogde harsachtige melksap uit de wortelen van Convolvulus scammonia. — De Levant, Griekenland. Convolvulaceae. — Pentandria monogynia L. Men onderscheidt in den handel, als de beste soort, het scammonium van Aleppo, terwijl het Smyrnasche als de slechtste bekend is. Het uit asclepias- en cynanchum-soorten daargestelde scammonium is niet officineel. Bestanddeelen: hars, gom, zetmeel, extractiefstof met convolvuline, eene alcaloidische, kristalvormige stof. In water wordt scammonium slechts moeijelijk , gemakkelijker daarentegen in wijngeest opgelost. § 2. Het scammonium zou volgens sommigen nog heviger prikkelend op liet darmkanaal werken, dan jalape-hars: volgens anderen (b. v. TROUSSEAU en PiDOUx) integendeel eene zachtere werking uitoefenen. ORFILA wil zelfs van zeer groote giften, bij honden en plantetende dieren, slechts eene geringe uitwerking waargenomen hebben. Waarschijnlijk berusten deze verschillende opgaven, op de verscheidenheid der in den handel voorkomende, meestal onechte scammonium-soorten. Om diezelfde reden is echter dit middel doorgaans niet geschikt voor geneeskundig gebruik, en kunnen wij hetzelve des te eerder ontberen, daar ons tot nog toe geene andere drastica ontbreken. Men roemt wel deszelfs eigenschap, van reeds in zeer geringe giften eene voldoende purgerende werking uit te oefenen, maar daartoe wordt het echte, werkzame scammonium vereischt. Indien men dit middel wilde blijven aanwenden , zou men, zoo als de Edinburger pharmacopaea zulks voorschrijft, de hars moeten uittrekken en deze alleen bezigen.
47,089
MMIISG15:004468110:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De werkmansbode; orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, jrg 2, 1878, no. 52, 28-09-1878
null
Dutch
Spoken
7,573
13,528
1878. TWEEDE JAARGANG. 32, i‘ u u v u t v ‘ ((7 V W ‚ « '* Í n – „rv r,» _-‚ ‚‚ w ._ ' ' ‘‚ V ‘u \ _‘ _‚ ' – î 4,254 ‘va, . "" j} g . u .. g ï, ‚ ‚h.‘ " ' . , ‘ . ..—;‘.: „d“ ' f: ‚— j ü; ‘v ;‚ z; » ‘N; ‘v ' ' v. * . ' ' w! '-„: ‘ v"... v; . – ' ‚ n – „ ‘‚ r ‘. ‚ ‚ 1,2‘ . u-'.a‚-.„« _'.‘„" v» v» u‘ -‚ ‘r '— ' "Jus „ar; al?’ ‚A511‘ WE ‚ n, nu. \3:“;—'‚., x . . » – ‚m. . w. wám m.‘ 0. x v -„_ __ . ‚ -„. »\‚__ ‚ -> i» ‚J‘ 1m .; a „Wïflí. _„.:.„ ‚‚ , v ‘y! ‘ ‘g n v. ‚ – .„ ‚ ‚ « v m4 „u v» Ífiah‘ „y; ; ‘g; _ „v x, 1 ‚N‘ v-‚w w?!‘ v- „—r ‚r- „ „- ‚w; ; -.. w c „e“ r „u — . e" ‚ Ark, m. ;‚ ‘[54’ – ‘‚‚»‘ . _. v „r ‚'«=»ä„ r-sìzûh "'»‘«- ‘vWM vísh-sî-er x, .::„»‚v»:.t3f3m»" V’: wagîïflkìï wtîtu’ 'r‚:ì-\:΄„€»‘ M5?“ ““‘€:ÎIÎî ‘-r:‚"‘:"— ' " – n \. otm lid Algemeen llc£lc!:l(!!t(!.seft Mlcrtticdcn-Rcctontl. ALGEMEEN NIEÜWS- EN ADVERTENTIEBLAD. Zaterdag 28 September. Prijs per 3 maanden: Voor Amsterdam . . ƒ 0.75. I'ranco per post 0.75. Afzonderlijke nommers 3 Cents. Al wat de Eedactie of Administratie betreft, gelieve men te adresseeren aan B. H. HEL9T. BLOEMSTRAAT 82. AMSTERDAM. Prijs der Advertentien: van I—s regels ƒ 0.25. elke regel daarboven „ 0.05. Dienstaanbiedingen 3 Cents per regel. BUD YERSCIIIJfiI WOEID.\GS EN ZATERDAGS. UKKICHT. Met nummer 52 het dertic kwartaal den tweeden jaargang verstreken zijnde, gekten we onze abonnenten te Amsterdam, aanstaande Zaterdagavond (38 Sept.) en ® twee eerstvolgende Zaterdagavonden in Amsterdamschen Werkmansbond zitting ‘"‘dien houden tot het in ontvangst nemen der '^^^nnementsgelden. ~-öe vijfde week zullen wij zoo vrij zijn te ook bij onze abonnenten buiten Uad. Voor Rotterdam en om,streken kan worden Ydodragen bij den heer ïh. de Rot; te Arnbij den heer .1. Th. Scheepers; te Grobij den heer C. Huizinga; te Leeubij dan heer J. Colerus; te ’sHage den neer Jos en te Dordrecht bij den heer VV. van Sou. Overigens kan het bedrag per postwissel verzonden. De ontvangen postwissels in de correspondentie vermeld. ditmaal van den gestelden regel eenigzins afgewedoor geen voorstuk te plaatsen. Men ’Jte dit niet aan gemakzucht maar aan de -elheid van copie en vooral uitgebreide op,'‘®llen die geen of geen langer uitstel konlijden, zoodat wij genoodzaakt werden “S Voorstuk er voor in te mimen. Delft, 25 Sept. 1878 Mijnheer de Redacteur! • Antwoorden op den Socialen Brief, welke ' nw nummer van 31 Sept. is opgenomen Voor het grootste gedeelte handelt over Opstel, hetwelk door mij in do Septem- van de Vragen des Tijds aan het in Juni gehouden werklieden-congres is gewijd. Niet zonder weerzin; want alles behalve aanlokkend is de taak, op te komen tegen beschouwingen, welke zich door cene zoo groote mate van onjuistheid kenmerken. Dat bet genoemde opstel weerspraak zou verwekken, verwonderde mij niet. Want het onderwerp verhinderde uitsluitend zaken te behandelen; ook personen moesten worden voorgesteld en beoordeeld. Wanneer men daarbij niet steeds kan toejuichen, loopt men natuurlijk gevaar, aanstoot te geven. Hoewel ik dus op bestrijding bedacht was, vermoedde ik Aveinig, dat zij een karakter zou dragen, als hetwelk den bedoelden brief kenmerkt, Het is alleen de overweging, dat UAV blad wordt gelezen door velen, die het aangevallen opstel niet in handen krijgen, welke mij tot de toezending dezer regels UOoj)t. De sociale] brief gewaagt van «mijne taktiek om verdeeldheid te brengen onder de arbeiders." Ik kan niet aannemen, mijnheer de redacteur, dat de schrijver zich behoorlijk rekenschap heeft gegeven van hetgeen eene dergelijke beschuldiging heteekent. Me dunkt, reeds eene geringe mate van persoonlijke bekendheid, en van kennis der Nederlandsche arbeidersbeweging zon den hartstocht hebben bedwongen, welke den moed gaf om zulk eene aantijging in het openbaar uit te spreken. Het voegt noch lust mij over den aard mijner bemoeiingen met de arbeidersbeweging uit te weiden, om mij te beroepen op de verschillende kringen, waarin ik gedurende een achttal jaren de onderlinge aaneensluiting der werklieden met het woord, op de geschril'ten, waarin ik haar mot de pen heb aanbevolen. Ik voeg er hij, dat niemand meer dan ik-zelf van het onvolkomene, het gebrekkige mijner pogingen overtuigd kan zijn. Daartegenover vermeen ik het recht te hebben, te eischen dat de bedoeling, de leidende gedachte, niet worde miskend of verdacht gemaakt: tenzij er deugdelijke en duidelijke bewijzen Avordcii aangevoeld. En is het nu iets anders dan hartstocht, welke de schrijver vervoert, als hij aan mijn opzet om verdeeldheid onder dc rverkliedeu te brengen, toeschrijft, wat een ieder, die onze arbeidersbeweging heeft gevolgd, 'weet dat van den aanvang af een harer kenmerken is geweest? Van don aanvang af heeft de Internationale bij een gedeelte van onze Averklieden aanhang en bij een ander, verreweg het grootste gedeelte bestrijding gevonden. Het is mij onbekend, en ik betwijfel het, of de schrijver intertijd kennis heeft genomen van den Werkmanshode, toen hij nog De Werkman heette en door den typograaf Wolring werd geredigeerd. Was destijds De Werkman niet, zooveel hij kou, in Internationale richting, en lokte hij niet vooral daarom zooveel bestrijding uit in zijne eigene kolommen? Maar de bewijzen zijn voor het grijpen dat er steeds onder de werklieden zelve verschil van gevoelen heeft geheerscht, niet over bijzaken, maar over de hoofdzaak. Verlangt de schrijver der sociale brieven dienaangaande nadere inlichtingen, zon hij dan bijv. bij u. Mijnheer de Redacteur, te vergeefs ■ aankloppen? Het verschil, waarop ik doel, liep en loopt nog OA'er de hoofdzaak. Over de vraag of het kapitaal in de handen van den Staat moet Avorden overgebracht en de Staat de eenige arbeidsgever moet worden, om een ieder te belooncn naar de mate, hetzij van zijne behoeften, hetzij van zijnen arbeid dan wel of geleidelijke, in de geschiedkundige ontAvikkeling onzer Nederlandsche toestanden sociale hervorming, het middel moot zijn om aan dc klasse der Averklieden een behoorlijk aandeel te verzekeren in de vruohtou der beschaving. De Internationale of, zooals men thans zeo-t, de Sociaal-Democratische partij, verkiest den eersten weg. Ook in de eerste „cursus-vergadering der sociaal-democratische vereeniging" is dit duidelijk genoeg gezegd. In uw nommer van 18 Sept. wordt bericht, dat in deze bijeenkomst, onder toejuiching der aanwezigen en zonder dat iemand gebruik maakte van de aangeboden gelegenheid om tegen te spreken, onder anderen het volgende gezegd: „ de eenige weg is: de productieve associatie van Staatswege. Maar de Staat kan daarin niet voorzien zonder kapitaal en daarom moet het kapitaal gemeenschappelijk bezit worden. DeStaat moet vrijelijk kunnen beschikken over het vermogen der bezittende, gelijk hij dit reeds doet over het weinige der niets bezittende staatsburgers. Het middel om dat kapitaal tot den staat te brengen ziet spreker in het successierecht, iloor deze regeering reeds tot in de rechte lijn uitgebreid en geheven. Harlingen, 14 Öct. 1877. V F 1 R H A. A Jl, . eener rampspoedige reis naar de Tentoonstelling in Friesland *), gehouden in den zomer van 1877, te Leeuwarden. (Vervolg van N“. 51.) scheen ondertusschen alsof wij de ® botste universiteiten van de tentoonstelling geworden. de bezoekers van' de zaal stonden om w * geschaard, en aan alle zijden hoorde ik 'lgen: wat is dat ? Gch niets, zeide een, een man dio een kust, die hem niet toekomt. ■Niq 20U dat? dat gebeurt Avel zei een ander. Is schande, zei een derde, daar moest ' policie op passen. -Paar staat in Spanje de dood op, zei weêr vierde. yzei een vijfde, dan wil ik Avel geloo- het in Spanje zoo’n dooie boel is. toestemming van den schrijver en van de overgenoraen uit het „PrieschVolksblad." Ondertusschen stond ik doodverlegen tusschen allen in, terwijl de vrouw, dio ik om den hals gevallen was, een kleur als bloed van schaamte had. Een nieuw voorval scheen echter op dit oogenblik de teritoonstellingbezoekers in beweging te brengen, daar ze allen plotseling haast mcuaktcn om weg te maken. Is er brand? vroeg ik aan mijn gedienstigen geleider, die nog in mijne nabijheid stond en even confuus als ik scheen. Neen volstrekt niet, antwoordde hij, maar de bel gaat. En wat heteekent dat, vroeg ik. Wel, dat we er uit moeten, was zijn antwoord; kom maar spoedig meê. Nauwelijks had hij dit gezegd, of hij had mij hij den arm en trok mij we6r met zich meO. Maar hoe krijg ik nu mijn vrouw weêroin? En wat zullen ze my in Harlingen uitlachen, dat ik niets van de tentoonstelling gezien heb. Kom, zei hij, laat ons maar maken dat we er uitkomen, dan posteeren we ons aan den uitgang en kunnen iedere vrouw opnemen die er uitkomt. Er schoot mg niets ander» over, dan zijn raad te volgen. Honderde vrouwen en meisjes passeerden ons. Ouden, jongen, mooien, leelijken. Maar wio er ook uitkwnmen, mijne vrouw niet. De deur werd gesloten, en daar stond ik, als van ieder verlaten. Weet je wat, zei mijn geleider, ik geloof dat je mij mooi voor het lapje hebt gehad ; je ziet het, ze is er niet in. Ik groet je, zie je nu zelf maar te redden. Aan de overzijde van de deur, die thans gesloten werd, stonden de heeren nog met elkaar te praten en het geld tc tellen. Ik ging er heen, nam mijn hoed af en zei: Heeren, met je permissie, een woordje asjeblieft. Wat is er van je dienst? vroeg een van de heeren' zeer vriéndelijk. Ik heb, ik heb doch het scheen dat de keel me toegenepen werd, ik kon geen woord meer uitbrengen. Wqt heb je? vroeg een der andere hoeren. Mijne vrouw verloren, stotterde ik. Waar dat? vroeg men. Hier in de tentooTistelling, antwoordde ik. Hoe heet ze? Helena Rozenveld, Dan moet dadelijk een van de suppoosten het paleis door, zei de vriendelijke mijnheer van zooeven, terwijl hij een man met een band om den arm wenkte en hem beval het paleis door te gaan en mijne vrouw te zoeken. Hoe heet ze? vroeg de man. Helena Rozenveld, van haar zelven, antwoordde ik. Do man ging weg, en door de gangen, van het paleis klonk zijn stem, als uit een graf: Ilelena Kozenveld! Helena Eozenveld!!! Doch wat hij ook riep, geen hier hen ik! kwam ten antwoord terug, en hoe verder de man zich verwijderde, hoe flauwer het: .Helena Rozenveld! mij in de ooren klonk, en evenals zijn stem wegstierf, doofde ook in mij de hoop haar weêr te zien. Ik verhaalde nu van onze wederwaardigheden van dien dag: hoe wy bijna platgedrongen waren geworden, hoe myn vrouw haar gouden mntsespeld had verloren, hoe .haar doek was gekneukeld, haar hoed bedorven, hoe mijn achterlap was verdwenen, hoe ik een kwartje tnsschen het gedrang had verloren, hoe ik een gulden voor entrée had gegeven en hoe de grootste ramp die ing getroffen had, het verlies van mijn vrouw, met wie ik zooveel ondervonden had, nu de kroon op alles zette. {Wordt vervolgd.) ten zeerste op vrijheid van beweging gesteld is geweest. Ik'(.b6liJ>èf verder niet op de beraadriaginge» tevwjjzen, mede in het aangehaald nummer van uw blad vermeld, welke gevoerd zijn in de van „het comité ter bevordering:, der productieve associatie." Wint bet is ’ geen vraag, of de sociaaldemocratische leer alle werklieden in Nederland kan vereenigen. Dit heeft onder anderen het congres getoond, waarvan ik eenige indrukken heb weergegeven. En dat deze opvatting ook onder de werklieden de heerschende is, kan onder anderen blijken uit het verslag omtrent den toestand der afdeeling „Rotterdam" van het Alg. Ned. Werkliedenverbond, over 1877/78. Op blz. 13 leest men aldaar: „Het is mij aangenaam hier te kunnen verklaren (dat) onze beide afgevaardigden, zijnde de president Tli. de Rot en de commissaris J. F. Spliethoff, evenzoo de afgevaardigden der aangesloten vereenigingen zich meesterlijk hebben gekweten van hunne moeilgke taak en zich echt Nederlandsch hebben gedragen, door te toonen, wel een program te willen helpen vaststellen voor Nederiandsche toestanden, doch geen Nederlandsche werklieden wilden krommen onder het ijzeren juk van een buitenlandsch arbeidersprogram, waarvan op het congres werd bewezen, dat de zich noemende sociaaldemocraten vele punten van het door ben voorgestelde program niet begrepen." En nn zon iemand die gedaan beeft, wat de Rotterdamscbe afdeeling in deze woorden doet, die wijst op bet bestaande verschil, die die beschrijft op welke wijze het zich openbaart, schuldig zijn aan het opzet om verdeeldheid onder onze werklieden te brengen! Bovendien zon hij, volgens N. N. dit doen met het doel om zelf te beheerschen! Er is eene soort van verdachtmaking, Mijnh. de Red.! welke men niet kan beantwoorden, zonder zichzelven te vernederen. Daaronder reken ik de aantijging van dezen jezuietischen toeleg. Alsof het genoeg ware, beschuldigingen van dezen aard nit te spreken, woidt hij bovendien verweten, dat ik de socialistische denkbeelden „holle fraces” noem. De briefschrijver zal mij zeer verplichten, door mg ééne plaats aan te wijzen, waar ik mij in dien zin over het socialisme heb uitgelaten. Zoolang dat niet geschiedt, veroorloof ik mij deze beschuldiging even ongegrond te noemen als de vorige. Zij klinkt tevens wel eenigszins vreemd tegenover iemand, die bij meer dan ééne gelegenheid heeft getoond, de wetenschappelijke beteekenis van het socialisme hoog te waardeeren. Nog in „een Pinkstercongres heb ik ook aan Gerhard als socialist de eer bewezen, welke hem mijns inziens toekomt. Maar is iedereen een socialist die Let wil zijn? Moet men de waardeering van het wetenschappelijk socialisme zoo ver uitstrekken, dat men verplicht zou zijn congresleden te bewonderen, die een program inzenden, dat zij zelve niet begrijpen, en eene toelichting, die zij bij den eersten ernstigen aanval den besten in den steek laten ? Vooral klinkt de aangevoerde beschuldiging vreemd ;u den mond van iemand, die schrijft: „Mannen als Mill en Huber en Rodbertus, ver-1 ogenwoordigers van het socialisme, kunnen genoemd worden.” Welk een samenvoeging! ill en Huber en Rodbertus, al-tegader vertegenwoordigers van het socialisme. Had de scbrgver Rodbertus vermeld naast Marx en Lassalle, die hij later noemt, men zou er nog vrede meê kunnen hebben. Maar Mill een socialist, en Hubert een socialist, misschien wel een sociale-democraat! Waarlijk, de schrijver die deze namen aanvoert, zal zich jegens de wetenschap verdienstelijk maken, door eene uiteenzetting hunner socialistische stelsels te geven. Ik begrijp. Mijnheer de Redacteur! dat nw blad voor beschouwingen van dezen aard minder gewenscht is. Gij verwijst daarvoor naar een tijdschrift, wellicht naar de Vragen des Tijds. Maar dat maandblad mag niet in des schrijvers genegenheid deelen. Als ik na»a op welke wgze mjjn opstel is aangevallen, dan gedenk ik onwillekeurig de bestjjding, welke „de sociaal-democratie" van Mr. Borgesins in uv blad heeft ontmoet. De overeenkomst valt niet te miskennen. Ook bij dien aanval neemt de hartstocht de plaatst in van bewijsgronden. Maar, ziedaar nog eene grief, welke ik niet mag verhelen: de schrijver die er niet tegen opziet anderen aan te ‘tasten op eene wgze, die hen in de oogen uwer lezers kan krenken, verschuilt zich achter zijné naamloosheid. De „sociale brieven" waren niet onderteekend, tot dat uw besluit om onder- teekening met den waren of een verdichten naam te eischen van de stukken, waarmede de redactie niet onvoorwaardelijk instemt, uwen correspondent een N. N. *) onder zjjn stuk deed’ plaatsen. Bij den eersten oogopslag, alvorens het stuk te lezen, lette ik meer in ’t bijzonder op de laatste N., en dacht ik onwillekeurig aan iemand, die zich ook op sociaal gebied beweegt, die te Amsterdam en Rotterdam vurige toespraken over het „Algemeen Stemrecht" heeft gehouden, en den naam van Nieuwenhuis draagt. Doch zijne preek: Nog godsdienst? Reeds godsdienst? inziende, zag ik dat hij F. Domela Nienwenhuis heet. Ik mag niet onderstellen, dat iemand, wiens initialen F. D. N. zijn, zich onder de letters N. N. de hatelijkste en ongerijmdste beschuldigingen tegenover anderen zou veroorloven. Te minder als ik deze preek lees, en daarin onder anderen (blz. 7) de volgende zinsneden aantrof: „Ik stel mij een ideaal voor, dat is voor mij de uitdrukking van mijn hoogste streven en wenschen, ik laat mij daardoor leiden in woord en daad, ik leg mij zelf plichten op, die ik heb te Vervullen tegenover mijn ideaal. Godsdienstig ben ik dan, als ik in mij zelf gevoel die verplichtingen te hebben vervuld, want dan heb ik vredé niet mij-zelf, dan is die innerlijke harmonie der ziel tot stand gekomen, waaibij ’t een mensch zoo goed, zoo wonderbaar goed is onder alle omstandigheden des levens. Ongodsdienstig ben ik dan, als ik tekort ben geschoten in die verplichtingen, ik heb dan een gevoel van onvoldaanheid, van leegte. Zoo treffen dus godsdienst en zedelijkheid samen, ze zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden, zij behooren bijeen, ze zijn één." En deze godsdienst is niet aan bet kerkgebouw gebonden „want de godsdienst, lezen wij blz. 10, is geen afzonderlijk vak naast andere, integendeel, hij moet de leidende gedachte, het bezielend element zijn in alle vakken, ’t Is niet waar, dat de godsdienst tevreden moet zijn met zijn Zondagen en kerken en u allen met rust moet laten de geheele week door, om te doen zooals men goedvindt, want hij verlangt meer, hij moet meer verlangen, n.l. *) [Wij merken op, dat de letters N. N. door ons geplaatst en niet door den schrijver opgegeven zijn. Red.] SOCIALE BRIEVEN- In bet boofdorgaan der Duitsche Katholieken de Germama, komt een merkwaardige brief voor van den reeds meermalen genoemden conservatieven dr. Rndolph Meijer. Ofschoon deze bekende schrijver Protestant is, drukte bet Katholieke hoofdblad tgdens de verkiezingen den wenscb uit, dat hg als bevoegd kenner der sociale belangen en nooden in den Rgksdag gekozen mocht worden. (Zou zoo iets ten onzent mogelijk zijn)? In zijn schrijven verklaart genoemde heer Meijer zich zoo kras mogelijk tegen de zoogenaamde socialistenwet, even als hij vroeger de Meiwetten ter onderdrukking van het „zwarte spook” afkenrde. Verwondert men zich wel eens, dat zwart en rood samen gaan, men vergeet dat beiden één groot punt van overeenkomst hebben, namelijk dat beiden de onderdrukte partij zijn en gemeenschappelijk lijden en onderdrukking binden aan elkander. Dr. Meijer ziet het verband niet tusschen de aanslagen op den keizer en het wetsontwerp tegen de socialisten. Bestaat er indedaad een sekte onder de sociaal-democraten, die moordaanslagen ondernemen tot verbetering der toestanden, dan is deze vijandig aan de meerderheid der sociaal-democratie, die onder leiding van M arx zich daartegen ten zeerste verzet. Daarom het logisch verband ontbreekt. Men wil een wet maken tegen de sociaal-democratie, om slagen te voorkomen en het is niet bewezen, dat de gedane aanslagen zijn toe te schrijvên aan eenige secte der sociaal-democraten. En gesteld dat. beide aanslagen uitgegaan zijn van een secte onder de sociaal-democraten, dan staat deze vijandig tegenover de meerderheid der Dnitsobe sociaal-democratie en wat zal nu eene wet baten tegen de bitterste vijanden van die secte? Zoo komt men er dus niet. Het tegendeel wórdt verkregen van hetgeen men zich voorslelt, men werkt mede om de partg der sociaal-democraten nog m,achtiger te maken. Is Bismarck verheugd, als het ontwerp tot wet wordt verheven, ik ken een menssh (zoo zegt Meijer) die daarover nog meer yerblijd zal wezen, n.l. Marx. Drie mannen van naam, die onpartijdig de zaken beschouwen, staan volgens Meijer even vijandig tegenover zulk een ontwerp als het voorgestelde. Die drie zijn geheimraad Wagener in Berlijn, professor Lorenz von Stein in "Weenen en Le Play in Parijs. Geen van deze heeren kan verdacht worden van sociaaldemocratie, nog minder van moorddadige gezindheid tpgenover den keizer. Terecht ziet dus ook Meger in, dat men geen denkbeelden kan verwijderen met geweld en door onderdrukking. Indien de nationaalliberalen dus meewerken, om het ontwerp tot wet te verheffen, zij bewijzen dan, uit angst niet alleen alle karakter maar ook het laatste greintje gezond verstand te hebben verloren. Eigenaardig is opgemerkt, dat de nationaal-libeialen het onderling nog niet eens waren, of zij tweemaal ja en eenmaal neen dan wel tweemaal neon en eenmaal ja zouden zeggen. Zulk een spotternij verdient een karakterlooze partij ten volle! Maar onbegrijpelijk is het, dat Bismarck niet begrijpt, hoe de binnenlandsche oorlog tegen „zwarten” en „roeden” hem geen nieuwe lauweren verschaft, hoe het gemakkelijkor is in eendracht een buitcnlandsciien vijand te overwinnen dan vrede te houden onder een bevolking, wier hartstochten door onderdrukking in beweging worden gebracht. Vroeger gold gold het woord: „tegen democraten helpen slechts soldaten,” maar ook dit zou nutteloos blijken. Bajonetten en kanonnen zijn goed, waar men te doen heeft met barricades, maar vergeefs is het steeds gebleken, om bres te schieten in denkbeelden. Zelfs het zwaard of de bijlvan den scherprechter zijn machteloos. Te vergeefs is de geschiedenis van het verleden, zoo lang zij niet een leermeesteres is, om te waarschuwen voor het begaan van fouten, die altijd gestraft zijn met dezelfde gevolgen. Maar te vreemder wordt alles, als we weten dat Bismarck het zoo wil, terwijl diezelfde Bismarck voortdurend bezig is op zijn wijze te arbeiden aan de verwerkelijking van het program der sociaal-democratische partij. Er zijn communistische bemoeiingen, die de grondslagen der maatschappij ondermijnen en dus door middel van de politie onderdrukt moeten worden. Zoo luidt de meening der Pruisische regeering in het wetsontwerp, dat de Rijksdag bezig is te behandelen. Hoe nu, als het blijkt dat vorst Bismarck in die richting al verder en verder wenscht voort te gaan! Houdt dan het ondermijnen van de grondslagen 'der maatschappij op, wanneer Bismack iets doet en komt een gelijke handeling voor de politie, wanneer anderen het doen? Zulk meten met twee maten is zeker een zeer moderne uiting van het recht voor allen! Bismarck wil het privaat-eigendom opheffen, ten opzichte van alle spoorwegen en voortaan den Staat doen zorg dragen voor het verkeer. Bismarck wenscht, dat liet Duitsche rijk het monopolie van den tabakshandel aan zich trekke, opdat de voordeolen daarvan vloeien in ’s rijks schatkist. Is dat nu niet een tak van handel en nijverheid van Staatswege regelen on exploiteeren ? Geheel overeenkomstig het program der soclaal-domocrateu! Zeker het doel van beiden is want terwjjl de socialisten geluk -en welvsöri voor allen wenschen, overtuigd van Hem® * woord: „er groeit hier beneden brood voor ALLE menschenkinderen,” ziet Bismarc daarin bet middel, om onafhankelijk van de® Rijksdag te heerschen, als alle der regeering maar uitkomen in zijn kabm® • Maar helpt bet, of men al aanwjjst de onbillgkheid, om te bestrijden bij anderen men zelf doet! _ 1 . t.ot Macht gaat hoven recht. Zie daar be heerschende beginsel, waarvoor alles m®® bukken. Eén ding ontbreekt nog, dat de staat van beleg over gansch Duits®®' land wordt afgekond, dan heerscbt het leg®'- volkomen, dan zwijgt alles. Wie weet ho® spoedig ook dit geschiedt, want alles g®* voorwaarts in snelle voort. Toch zou bet dwaas zijn, als wij in derland ons zelven zalig zalig prezen roemden op onze vrijheid. Want zelfs met a de ellende en al de verwarring, die nn heeï' schen, is men in Duitscbland verder da bier. Zij staan daar midden in het lijd®”’ waaruit heerlijkheid geboren zal worden ®® wij, wij leven nog in bet tijdvak: laat_ Q geldheeren regeeren, bet volk mag toe*mm Bij ,ons is het volk onmondig, een nul het cijfer, bij ons geldt: alles voor het maar mets door het volk, daar heeft m®® door het algemeene stemrecht het middel m handen, om zichzelven beterschap te ren. Wordt daar geweld gepleegd door h® recht van vereenigen en te spreken te ve®' hinderen, de volksstem spreekt zich kracbti? uit bij stembus en zonder vrees voor wett®® van onderdrukking weet bet volk, dat daaf' door de gelederen van vrienden slechts ver* meerderd zullen worden en dus ook m kwaad mede zal werken tot overwinning- , het heil voor het volk ook bier niet verlee® worden door de liberalen, veeleer door ® reactionairen. Of zou men blind er voor dat terwijl in bet kamp der liberalen woiy gezwegen over ons bedorven kiesstelsel, een clericaal blad als de ly'd onlangs is voor algemeen stemrecht? erkent'b‘ blad, dat de tijd wel eens niet ver kou zen of de vrees voor algemeen stemrecht z®® verdwenen zijn. Met een beroep op i uits®® land en Frankrijk wijst dat blad, dat ®® gevar'cn van algemeen stemrecht zoo gr®® niet zijn. Zietdaar dus in de Tijd een bo"®' genoot in den strijd voor algemeen stemrecht; Of zou men dezulken vreezen, omdat ze zijn? Laat allen die in deze zaak dezelt® raeening doelen, zich aaneensluiten, deze zoo wenschelijke hervorming tot sta® kome. Wat men daardoor verkrijgen wü dat is en dat blijve een zaak van later zorÉf' Het groote geheim, om practisch te werke®j bestaat hierin, dat men op één zaak, en _ de meest noodzakelijke, alle krachten vatten en met terzijdestelling van alle and ren daarvoor ijvero. Die raad door de ond®® vinding aan de hand gegeven, worde ook do® ons opgevolgd. A»n den beer Urban. In bet nummer van de 28 Augustus, las ik een stuk aan een socis* democraat, onderteekend door den heer Ürbaf’ dat naar het schijnt een antwoord moest zU op hetgeen door mij geschreven werd Zat® dag 17 en .Maandag 21 Augustus. Tot leedwezen ben ik niet in de gelegenheid ê weest dit schrijven reeds vroeger te woorden, maar ik vraag in gemoede aanh 'die lezen kunnen, in hoeverre dit een woord moest heeten op het door mjj zondene aan den heer Urban? Ik meende toch aangetoond te dat de heer Urban wel wat in het schermt tegen het beginsel der sociaal-deö* oratie, door te beweren dat wg strgd tegen de godsdienst, het kapitaal, ja de geheele maatschappij en op ons program wijzende, had ik naar het zijne gevraagd j rekenschap verlangt van de uitdrukkingi “ j wg do hoofden der arbeiders opvullen m holle phrases. In zijn antwoord begint de heer met het niet te begrijpen, waarom durven beweren dat hij de sociaal-demo tische beginselen haat. Maar wanneer men een beginsel op j. wijze bestrijdt als hij doet, is men dan gerechtigd te veronderstellen, dat men beginsel haten moet, om zoo te spreken- Wanneer dit echter niet zoo is heb i vrede meö en kan zulks wel in de mogelijkheid, hij spoedig van zijn jga zal overtuigd zijn. Ik heb nog meer r – mij hiermede te vleien, wijl het alleon is die hem aldus deed handelen. 1 “'hg lezer zal het met mg een vreemde langstelling vinden van den heer Urban, er moet verschil van gevoelen zijn. Wat uw beweren aangaat, alsof doof het •'neaien van ons program, dat op het conop kleine uitzonderingen na, met groote “svderheid verworpen werd, wij ons van t Werklieden-Verbond hebben losgescheurd . Wij den strijd aanbieden, moet ik u ant: dat gij ons hebt te beschouwen als “ P'onniers die het leger voorafgaan. Wg *6n ons in geen geval tot vijanden verh dezelfde grieven “ben, en geduldig den tijd afvvacbten, dat door noodzalijkheid gedwongen zult moe“ erkennen hetgeen wij willen, den eenigen “8 ter oplossing der sociale quaestie is. Ik dan ook met het vollen vertrouwen ‘ programma, dat op het aanstaande Kersj““gres behandeld zal worden, af, en daaruit . blgken hoe groot het verschil met ons zal zijn. owe opmerking alsof alleen gemakzucht ons J toe gebracht heeft het Duitsche programma . te nemen en niet het Engelsche, dat Op eigen krachten steunt, meen ik hierj “O te weerleggen, dat het beginsel der hetwelk vordert dat de . ““t aller belangen gelijkelpk zal behartigen, beter toe.ïchijut dan die Engelsche zelfr'“P> naarmate de Engeischen het niet ver te • gebracht, getuige de laatste gebenrop werklieden-terrein, en al is het op zichzelf genomen nog zoo prachtig, men kan er boekdoelen vol oversehrijen het volk er nog jaren lang mede aan g? Pi’aat houden, toch moet uitloopen op , “B,tshuip En zouden wij dan nu alleen om Verwijt van den heer Urban niet te hoo-D®! een programma dat geheel met onze B'nselon overeenstemt, niet mogen over- Wat dat Nederlandsche _ schip, op “ Vreemde werf gebouwd en dien album “estie hiermede te maken heeft, begrjjp ik Want ik heb nog van een schip nog ““ ®on album iets gezegd. “*at (Ie Staat de werkgever enz, moet zijn ik natuurlijk toe en hierover valt veel j?. Zeggen, maar ik moet onwillekeurig kort rV“- tiie vrees echter voor die duizenden die om werk, maar God danken als ze “t niet krijgen, heb ik niet, want dan zal eeid in waarheid geen straf zijn, zoo als wijl juist de arbeideml'ï de grootste ellijdt. Zulks is dan niet meer mogelijk. Van waar de belastingen zullen komen !• •'‘t duidelijk in ons program, üf wilt u “““t lezen? de vrijheid aangaat in den socialisti-Staat, deze zal in elk geval verre te ,“rkiezen zijn boven de tegenwoordige vrijrid. Of liever hoever zijl, ge dan toch met ,'Ze tegenwoordige vrijheid? Welke vrijheden ge 200 wat? En wat voert ge er “'®ie iiit? Wat uw vergelijking met Jau van Leijden ®gaat, die aardigheid gun ik u. schijnt het ons kwalijk te nemen dat Volksopvoeding door den Staat verlangen tracht daartegenover te stellen da weer“hd tegen de Staatsscholen enz. (Slot volgt.) Mededeelingen. beginnen met I Ootober a. s. zal het Amsterdam der Maatschappg t van ’t Algemeen zijne leeszaal, vroe- toegankelijk voor hare leden, opente ““ voor alle inwoners deze gemeente, Setv een jaarlijksche betaling van vier °“klen. T\ ‘ . . _ –. leesinriobting bevat ruim 2000 boeken zal voorloopig drie avonden in de week g®°Pend zijn; bij genoegzame deelneming “ter zal zij eiken avond toegankelijk worj, “ gesteld. Aan de lezers wordt tevens to verleend om, tegen ontvangbewijs, “ten mode naar buis te nemen. voornemen bestaat om des winters t eenige kunstbeschouwingen te geven. vestigen de aandacht onzer lezers op '•Verstaande advertentie van de Commissie, ’t**A Maatschappij tot Nut van ■'Algemeen, de regeling van de uitzending .Werklieden uaar de Parijsche tentoon®]Ving was opgedragen. weeds vroeger deelden wij mede dat die j®’hmiss,ie, na hare taak voor het Nut in volbracht te hebben, heeft besloten i ® taak voort to zetten om, door een beroep r doen op de mildheid harer medeburgers, de gelegenheid gesteld te worden, meer- dere werklieden, die zich daarvoor reeds hebben, aangemeld en aan wien zulk een cursus te Parps goed besteed zou zijn, er hèen te zenden. Wp hopen natuurlijk van harte, dat dit bescheiden beroep op NeSrlands min of meer vermogende ingezetenen, niet te vergeefs zal zijn. Z. M. den Koning heeft dezer dagen een nieuwe opper-ceremoniemeester benoemd. Als oen eerste gevolg van die benoeming moet worden beschouwd een bepaling, dat voortaan alle heeren die ten hove verschijnen, een pantalon moeten dragen van wit cachemir met gouden streep, in plaats van de pantalon van zwart laken. Als dit waar is en die bepaling voor al de ten hove verschijnende hoeren geldt, dus ook voor de ministers, als zij den koning over dienstzaken komen spreken, dan vreest men, dat minister Kappeijne, wiens eenvoudig en werkzaam karakter hem de elegance in kleeding geheel doet vergeten, daarmee niet best zal ingenomen zijn. De heer Mr. A. Kerdijk richt door middel van de bladen op ’t gebied van onderwijs en schoolwezen, tot alle hoofdonderwjjzers in den lande, die een spaarbank aan hun school verbonden, het verzoek om opgave van de tgd sedert welke de spaarbank werkt en voor welke klassen; de hoegrootheid van ’t aantal inbrengers, hoeveel in een jaar is ingebracht en de hoeveelheid van het te goed; hoeveel terugbetaald, welke rente is uitgekeerd en boe de spaargelden worden belegd; hoe de inbreng geregeld is en de administratie, hoeveel tijd een en ander per week vordert, enz. Voor alle verdere mededeelingen die, buiten zgn 9-tal vragen, kunnen worden gedaan, houdt de heer K. zich aanbevolen. Dezer dagen is hot rapport verschenan van de in 1870 gehouden Internationale tentoonstelling van voorwerpen voor de huishouding en het drijf van den handwerksman. De heer Ds. S. J. Coronel, die dit rapport in ’t Handelsblad bespreekt, roemt zeer ’t gedeelte ’twelk van de hand des heeren Pareau, gewijd is aan de zevende afdeeling: statuten, reglementen en bescheiden van de verschillende vereenigingen tot nut van den werkman, en dat niet minder dan 760 bladzijden of bijna van ’t geheele boekdeel inneemt, jammer dat dit i’apport in de Pransohe taal gesobreveu ia. De leden der vereeniging „Eigen hulp,” te ’s llertogcubosch, eten zooveel goed en goedkoop brood, dat één bakker de leverantie niet afken en het bestuur dus genoodzaakt is geworden met een tweede te contracteeren. I’e nieuwe contractant levert nu ook het brood tegen een vermindering 121/a a 15 ten honderd. Op de door B. en W. opgemaakte gemeente begroeting van Rotterdam, komen vier belangrijk groote posten voor, als: f 40,000 voor het stichten van een nieuw gebouw voor het Erasmiaanseb gymnassium, f 200,000 voor een Abatoir, f 300,-00 voor den aanleg van een drijvend droog dok en f 130,000 voor een nieuwe vischmarkt. Ueze laatste komt als ’t plan doorgaat aan het water bij den Wolfheek, nabij de keizersbrng. Te Genève zal den 6e October een volksstemming plaats hebben over bet ontwerp van wet betreffende eene gedeeltelijke herziening der grondwet. De leiders der radicale partij hebben dezer dagen een druk bezochte volksvergadering gehouden, waarin besloten is ten gunste van de wet te stemmen en een commissie van 50 leden is benoemd om in dien geest werkzaam te zijn. Volgens statistieke' opgaven van Russische zijde heeft de oorlog van 24 April 1877 tot 16 Maart 1878 (dus in 322 dagen) 850 milioen roebels gekost. De nominale waarde van de roebel is twee gulden. Een sleclite aanbCTCllng. De commissaris van politie der 2e sectie te Amsterdam spoort alle handeldrgvenden, zoowel hier als elders, tot de meest omzichtigheid aan, waar het gelden mocht de firma Bakker & C°. agentuur- en commissiehandel, Koestraat 1 Amsterd. De chef dier firma is 42 jaren oud, tamelijk lang, hoog voorhoofd, donker grijs haar en baard, schraal voorkomen mot donkere kleeding. Zijn broeder werd in 1876 tot 7 jaar tuchthuisstraf veroordeeld ter zake van bedriegelijke bankbreuk. In Duitschland bezigt men de militairen wel eens wanneer er groote officieele diners aan het hof plaats vinden, om de gerechten naar boven te dragen. De soldaten hebben dan ten minste nog dit genot? dat zjj de keizerlijke sppzen ook eens onder hun nenskrpgen. In Nederland zijn echter nog andere baantjes, die men oplegt aan de miliciens, die bij voorkeur uit de geringste volksklasse komen, om zoolang de omstandigheden gewoon zijn, d. w. z., zoolang wij ons verheugen in ’t genot van vrede, volgens de voorschriften der grondwet „in den wapenhandel „geoefend" te worden.” Zoo meldt men uit Vlissingen. Eenige dagen geleden werden door den gemeente-onvanger, eenige soldaten gevraagd, om als dwangmiddel bij „nalatige belastingschuldigen” te worden ingekwartierd. Toen de soldaten bij eenige dier nalatigen in huis traden, vonden zij daar zulk een armoedigen toestand, dat zp verzochten zoodra mogelijk van hun taak bevrpd te worden; bij één was het zóó erg, dat de militair in zijn zak tastte om brood voor het gezin te koopen. De tentoonstelling te Parijs zal tot 20Nov. verlengd worden. Van af 1 Nov. wordt de verkoop van voorwerpen veroorloofd. Morgen (Zaterdag) te 8,15 uur vertrekken de Amsterdamsche werklieden naar Parijs. Zij zullen daar blijven tot Dinsdag 8 Oct. daaraanvolgende en den avond van dien dag te half negen uur terugkeeren. Voor hun verblijf en leiding te Parijs, is door den heer M. A. Perk, op uitnoodiging van den Minister, zorg gedragen. Gemengde berichten. BINNENLAND. Te Purmerend kan oud en jong zich eiken Zondagnamiddag vergasten op de sermoenen van een man die daar als straatprediker fungeert. Met een gordel van touw om ’t lijf en een staf in do hand spreekt hij tot de saamgestroomde menigte, onder welke de straatjeugd vooral talrijk vertegenwoordigd is, die ter afwisseling nu en dan het volkslied of een straatdeuntje aanheft. De man is tuinknecht in de Beemster en staat bekend als iemand, die bekwaam en ijverig in zijn werk is en gedurende de zes werkdagen niemand met zijne zeer ongewone godsdienstige denklreelden lastig valt. Weldadig is hij in hooge mate. Eenmaal heeft hij zelfs eene som van ongeveer f 600, die hij had opgespaard, onder de Purmerender armen verdeeld. Des Zondags bezoekt hij alle kerken in de stad en in den ointrek; zelfs strekt hij zijn lierkbezoek soms uit tot Amsterdam, en steeds te voet. ’t Gebeurt echter nu nn dan, dat hij uit de kerk moet verwijderd worden, dewijl hij niet altijd kan zwijgen, wanneer hij het met den prediker niet eens is. Dit Zwolle meldt men dd. 23 Sept.: Sedert verscheidene weEên ziet men op den Sassenpoortenwal alhier een gezin van 8 personen, dat wegens wanbetaling gerechtelijk is uitgezet, onder den blooten hemel wonen. De mannen, die visschers zijn, besteden hunne voornaamste verdiensten aan jenever, terwijl de vrouwen en kinderen in de grootste onreinheid en verdierlijking, aan alle weer en wind, dag on nacht, zijn blootgesteld. Dit zigennersleven heeft de aandacht getrokken van gemeentebestuur, armbestuur, politie, enz., maar noch de een noch de ander kan of wil er iets aan doen, Milddadigen hebben hunne hand tot weldoen nitgestrekt, doch Schiedam was no. 1 en dit maakte er een einde aan. Te Harderwijk heeft Dinsdagochtend een 3-jaiig kind zich te dicht hij het vuur gewaagd, zoodat de kleertjes vlam vatten. Het kind bekwam lievige brandwonden en is aan de gevolgen overleden. Te Sloterdijk is Dinsdag een jonge knaap, die in dienst was bij een rietsnijder, boven van de kap van een in aanboiiw zijnde molen gevallen. Hij was onmiddellijk een lijk. Maandag hadden te Groningen drie ongelukken plaats. Twee personen violen in het water, op versoliillende plaatsen, en verdronken, in weerwil van de aangewende pogingen tot redding, en een 35-jarige Duitsche bakkersknecht viel door een openstaand kelderluik en brak zijn schedel. Maandag is te Wiotspelervaart het lijk gevonden van oen dienstmeid. Zij was Zondagmiddag uit Drachten gegaan om hare moeder te bezoeken en schijnt op hare terugreis door de duisternis misleid in ’t water te zijn geloopen. Maandagavond is to Hattem eene woning, staande aan den Hesseweg, met den geheelen inboedel en eenige levende have, een prooi dor vlammen geworden. De bewoners, die reeds ter ruste waren, hadden nog even tijd hun leven to redden. Huis en inboedel warén tegen brandschade verzekerd. De oorzaak van den brand is onbekend. . Te Gorinchem is ter beschikking dor justitie gesteld eene aldaar wonende weduwe van Z., beschnldigd van moord op het kind, waaraan zij onlangs heimelijk het leven geschonken had. Dezer dagen ging een 60-jarige weduwe, te Oude-Pekela, naar het land om aardappelen te rooien. Om op den akker te komen moest ze eene plank passeeren, die over een wijk lag. Zij Uep de plank mis en verdronk, niettegenstaande spoedige hulp kwam opdagen. Elburg’s oudste inwoner is overleden in den ouderdom van 95 en een half jaar. De man was tot weinige dagen voor zijn verscheiden nog in ’t bezit van al zijn zintuigen, las zonder bril en had geen enkel grijs haar. Dinsdagavond is in de Gasthnisnuolensteeg te Amsterdam een 13-jarig meisje overreden. Zwaar gewond is het kind ter verpleging opgenomen ih het Binnen-Gasthuis. Een der lijken van de drie personen, die uit Monnikendam een tocht naar Marken ondernamen, is thans gevonden aan den zeedijk onder het gehucht Katham Te Dalfsen en in de omstreken zjjn door Engelsche firma’s van verdacht allooi listige pogingen in het werk gesteld om verschillende landbouwproducten op bestelling te bekomen. Voor zoover bekend is, zijn zij hier nergens geslaagd. Men heeft er vroeger reeds leergeld van betaald. In de Lange Pannekoekstraat te Rotterdam is Woensdagmiddag een man, terwijl hg in heide handen gereedschap droeg, van de smalle steile trap zijner woning achterover gevallen, waardoor een lichte hersenschudding ontstond. Een zekere D te Reek had zich Zondag 11. in gezelschap van een ander persoon op de jacht begeven, vermoedelijk zonder jachtakte, zooals in die streken nog al gebruikelijk is. Ten einde wild op te sporen had hij zoolang zijn geweer in een droge sloot verhorgpn. Toen hij een, oogenhlik daarna het weder wilde meenemen, ging door een onvoorzien toeval het schot af en trof hem de volle lading ih het hoofd. De ongelukkige bleef op de plaats dood. Te Etten bestaat nog het gebruik, dat tijdens de kermis des avonds te l'O- uur de klok der E. K. kerk wordt geluid,, als een teeken van den pastoor aan de kermisgasten, dat het tijd is om naar huis te gaan. De kermisgasten gehoorzamen daif klokje gewillig.- De ontsporing op den spoorweg Grand Central Beige hij het station Etten;. Zondagochtend 11., wordt hieraan toegeschreveni dat de wissel niet goed aangesloten was. De wissel werd bediend door het achtjarig dochtertje van den wisselwachter. Dat meisje had geen kracht om de exentriek over te halen. Het ongeval is zeer gelukkig afgeloopen. Behalve de tender en de weg is er niets beschadigd aan het materieel. Persoonlijke ongelukken hadden er niet hij plaats. BUITENLAND. Het jßerliner Tagehlatt”" begint met de openbaarmaking van een uittreksels uit de acte van het proces tegen Nobiling.. Daaruit blijkt, dat Nobiling reeds den 2en Juni is verhoord en toen getoond heeft een man van opvoeding en beschaving te wezen. Hij bekende zijn misdaad met volle bewustzijn te hebben gepleegd. Hij was sociaal-democraat en reeds sedert 18 jaar van plan den keizer te dooden, omdat hij het beter achtte dat Z. M. van de aarde verdween. In een koffiehuis had hij met anderen over zijn plan gesproken en dezen hadden dit goedgekeurd. Sedert is Nobiling niet meer bij volle bewustzijn geweest, en de nasporingen, naar eventueele medeplichtigen gedaan, hebben geen ander resultaat opgeleverd dan de ontdekking van een groeten Yoorraad stukken, waaruit o. a. duidelijk is gebleken, dat Nobiling met huitenlandsche vereenigingen in betrekking stond. Dezer dagen is het verlovingsfeest gevierd der dochter des heeren von Bismarck met den heer Kuno van Rantzou, thans secretaris van hij het Duitsche gezantschap van het Wurtembérgsche hof. De Berlijnsche „Börsen-conrier" deelt mede, dat de regeling der erfenis van den onlangs overleden fabrikant Borsig nu zoo ver is gevorderd, dat men zijn nagelaten vermogen eenigszins kon nagaan; het bedraagt in staatspapieren en comptanten (in ronde som) drie-en-dertig millloen mark, waarvan 18 millioen aan de weduwe en 15 millioen aan de kinderen toekomen. Daarbij zijn niet gerekend de groote fabrieken der firma te Berlijn en in Opper-Silezië. Het blijkt dus, dat in de industrie, al is zij ook af en toe wat slecht, noch wel wat te verdienen is. In ’t geheel zijn tot nu toe in Amerika 7972 personen door de gele koorts aangetast van welke 2514 zijn overleden. De ziekte neemt voortdurend in hevigheid af, doch meer in de steden dan op het platte land. De personentrein van den Oostspoorweg, welke Parijs Maandagavond te 8 u. 35 m. verliet, geraakte hij Liverdun (arrondissement Toni) uit het spoor. Twee reizigers zijn gedood, negen gekwetst. De ijzeren hrag te Miramont hij Saiiit- Gaudeus, Frankrijk, is ingestort; zes werklieden werden daarhp gewond. , .. De gezagvoerder van het schip Allee Davies, te Liverpool aangekomen van Probolingo, rapporteert, dat toen het schip bij laatstgenoemde plaats ten anker lag, vijf matrózen zich te water begaven om te baden, niettegenstaande zij gewaarschuwd waren voor de haaien. Na eenige minuten in het water geweest te zijn werd een dor matrozen door een haai de huik opengebeten. Men trachtte vruchteloos hem door het toewerpen van een touw te redden en hoewel hij het greep, verloor hij het bewustzijn en zonk, waarop de haai, die 15 voet lang was, mede verdween De vier anderen kwamen gelukkig weder binnen boord. ' Men berekent, dat Gambetta een inkomen heeft van 75,000 francs, als directeur van de „Republiek Pranyaise* en als afgevaardigde en deelt mede dat hij gaat huwen met eene weduwe die 40 millioen francs bezit. De „Temps" bericht, dat een nieuwe bijeenkomst van Socialisten te Parijs, die Donderavond in het logement van zekeren Ballat zou worden gehouden, door de politie is belet Een huiszoeking, hij Ballat en hij verschillende vreemde Socialisten gedaan, leidde tot geen resultaat. Arrestaties hadden niet plaats. In Vlaanderen bestaan zoowel in de steden als op ’t platte land nog eigenaardigheden die herinneren aan de oude huurtgilden, zooals ze in de IGe en 17e eeuw ook hier te lande in bloei verkeerden. Die eigenaardigheden openharen zich hij geboorte en overlijden, hij huwelijksfeesten enz., kortom hij alle gelegenheden, die smart of vreugde in een familie te weeg brengen. Zoo was de Euhensstraat to Antwerpen Dinsdagavond prachtig verlicht, ter eere van een buurjongen die den Isten prijs behaald heeft in de Vlaamsche taal, hij den algemeenen prijskamp tnsßchen de middelbare scholen van het land. Er werden den jongen primus een prachtig gouden horloge en verscheidene bloemtuilen door de bewoners der straat aangeboden, als blijk hunner achting voor den overwinnaar, alsook werd hem, tot slot van het feest, eene sclioone serenade gebracht. De socialistische bladen blijven beweren, dat, zoo de socialistenwet door de rijksdag wordt aangenomen, de beginselen der sociaaldemocraten op vroeger ongekende wijze weder ingang zullen vmden. Men schrijft uit Napels dat Maandag een uitbarsting van den Vusnvius is begonnen, die nog steeds in hevigheid toeneemt. Uit een der zomerverblijven van den koning van Beieren hij Bayreuth zijn Z. M. ontstolen een theeservies, Japansche porseleinen, een horloge en tapijten, alles ter waarde van p. m. 30,000 florijnen. Drie Italianen hebben dit boevenstuk nitgevoerd; een hunner is gearresteerd op het oogenhlik, dat hij naar zuidelijker streken wilde ontsnappen. Uit het gerechtelijk onderzeek in zake de ramp dezer dagen op de Theems voorgevaUeu, moet zijn gebleken, dat even voor de aanvaring het roer in handen gegeven was aan iema,nd die niets van het sturen verstond en voor dien dag slechts als hulp was aangenomen. Deze man John Syres, behoort tot de gerédden.
13,247
MMUBVU06:001822030:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
De vriend van oud en jong; christelijk en wetenschappelijk weekblad, jrg 4, 1882-1883, no. 30, 27-04-1883
null
Dutch
Spoken
7,219
11,751
Vierde Jaargang. Vrijdag, 27 April 1883. No. 30. Predikt het Evangelie allen creaturen. Werpt uw brood uit op het water Marcus 16:15a. Prediker 11:1a. Uitgever: R. FURLAN, Nieuwen Rijn, te Leiden. Dit blad verschijnt elk Vrijdag. Prijs per 3 maanden 25 cent. Frankering per post 35 cent. Abonnementen worden dagelijks aangenomen. Enkele nummers 2 cent. Advertenties 1—3 regels 30 cent. Iedere regel meer 10 cent. Groote letters naar plaatsruimte. Bij abonnement mindere prijsberekening. Ingezonden Stukken en Advertenties gelieve men in te zenden aan de Uitgever R. FURLAN Nieuwen Rijn, No. 87, te Leiden. De Advertenties worden ingewacht tot uiterlijk des Dinsdags 's voormiddags 12 uren. Alle Boekhandelaren, Postdirecteuren, Brievengaarders en Agenten van dit Blad nemen Bestellingen aan. OVERDENKING over het Hooglied van Salomo. XII. Dat uit den overvloed des harten de mond spreekt, weet ieder mensch bij eigen ondervinding. Is dit zoo, dan kan het ook niet anders, waar het van de liefde Christi vervuld is en Zijne tegenwoordigheid geniet, daar vloeit de mond over en is het, zooals in Job 33:28 Elihu zeide: „ik zal spreken opdat ik lucht krijg." Zoo was het ook met de Bruid; was zij met het heilige voornemen vervuld, om zich te zullen verblijden in haar Bruidegom, zij had ook tevens het besluit genomen, om deze uitnemende liefde jegens anderen te vermelden. En dit is het, wat wij vinden in het 4e vers van dit eerste hoofdstuk. Van die uitnemende liefde heeft zij reeds in het 2e vers gewag gemaakt. Daar toch had zij reeds de dierbaarheid en hare achting jegens dezelve betuigd. Maar nu ze in de binnekamer van den Koning was toegelaten, was deze liefde haar nog al klaarder ontdekt en zij was zoo vervuld met vroolijkheid daaromtrent, dat zij het niet binnen kon houden, het moest ten monde uit, daarom was het: „wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden zodanig dan den wijn." Hoewel nu deze woorden van de Bruid zijn, zoo sluit ze daarbij alle de geloovigen mede in, waarom ze zegt: „wij." Waarmee zij de lust en de begeerte uitdrukt, van al des Heeren volk, om de uitnemende liefde van den Heere Jezus aan anderen bekend te maken en aan te prijzen. En hierin wordt Gods volk openbaar, dat de zalvende olijfhulst, waarmee de Heere Jezus van eeuwigheid van de Vader is gezalfd, ook aan Zijne genooten wordt medegedeeld en de baard en de kleederjngdoortrekt. Door deze zalving nu, delen zij ook in het Profetisch ambt en worden alzoo kleine profeetjes in het prediken of verkondigen van de liefde van de Heere Jezus, en zijn alzoo de verkondigers van de goede boodschap, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was, voor wie Hij Zijne uitnemende liefde heeft bewezen door Zijn kroon en troon te verlaten en Zich over te geven in de dood, ja, in de dood des kruises. Zoodat het niet alleen de roeping en dure verplichting is van hen, die de Heere in Zijn wijngaard heeft uitgestooten, om deze blijde boodschap des heils te verkondigen en de bazuin aan de midden te zetten, maar van al des Heeren volk, elk naar de mate der gaven en genade, die de Heere uitdeelt gelijk Hij wil. In dit vermelden van deze uitnemende liefde is dan van zelf opgesloten, het uitkomen voor Jezus naam en zaak en leer, al ware het ook, dat zulks smaad en verachting, ja, zelfs schade ten gevolge had. Dat is "de goede belijdenis", waarvan Paulus aan Timotheus schrijft, waarvan niet zal getuigd worden door vlees en bloed, maar alleen door de liefde Christi, die zóó dringt, dat de beminnelijkheid van de Heere Jezus, de dierbaarheid van Zijne leer en de zaligheid van de weg der verlossing anderen moet worden aangeprezen, opdat die ook zouden uitgelokt worden, om op deze uitnemende liefde te verliezen. Nu kunnen bij het vermelden van deze liefde de psalmen en geestelijke liederen niet achterblijven. „Ik zal zingen, ik zal den Heere psalmen zingen" en „Zijn lof zal gedurende in mijnen mond zijn" is het dan, en tot roem van 's Heeren genade weerkaatsen dan de wanden van vreugdeliederen. Maar ook niet minder zal de binnenkamer getuige zijn van de gebeden en dankzeggingen, gepaard met verwondering, dat zij, met voorbijgaan van zoo vele anderen, de gezegende voorwerpen zijn van de uitnemende liefde van Christus. En zo breken ze dan uit met den profeet: „Ik zal de goedertierenheden des Heeren vermelden, den veelvoudigen lof des Heeren." De vermelding van deze liefde zal dan ook in het bijzonder zijn, wanneer ze onder en met des Heeren volk zich bezig houden, met te spreken over de uitnemende liefde Christi, ten einde elkander op te beuren en te vertroosten. En hoe goed en liefelijk kan dan zulk een samenzijn zijn, als broeders te zamen wonen en elkander mogen mededeelen hunne bijzondere ontmoetingen van den Persoon of de uitlatingen Zijner liefde. Dan worden ze elkander als een hand en voet op den denkweg tot onderlinge besturing en opbeuring en tot roem van den Koning sprekende: „Komt, hoort toe, o, allen gij, die God vreest, en ik zal u vertellen, wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft!" Wanneer de Bruid deze liefde dan vermelden zal boven den wijn, dan wil ze daarmede te kennen geven, dat zij de liefde van Christus verheven en roemen zal boven al het aangename en vervroolijkende, dat er buiten Jezus in eenig schepsel is. De wijn is verkwiktend voor den mond, terwijl hij het hart des menschen vroolijk maakt, doch geen wijn, hoe smakelijk en van welken duurden prijs ook, is te vergelijken bij de uitnemende liefde van Christus. Daarom zal des Heeren volk al wat van den aardse wijnstok komt, gering achten tegenover de reine wijnen, die gezuiverd zijn, die geperst - wijin uit de druiven van den ware Wijnstok, door Hem zevene geperst in den hof, toen Zijn zweet als grote bloeddroppelen ter aarde viel. Bij deze liefde is niets te vergelijken en de Bruid zal haar vermelden, zolang ze in den strijd is, tot ze 't eenmaal volmaakt zal doen, wanneer ze boven allen strijd en alle zonde zal zijn verheven. Allen, die de heere Jezus hebben beleden, moesten nu hierin het voorbeeld volgen van de Bruid. Maar helaas! hoe is 't bij velen ganz anders. Veel meer zijn er, die den wijn verheffen en roemen en verlustigen, wanneer hij zoo helder is in het glas, zoo aangenaam voor den smaak en vervroolijkend voor het hart; doch die, hoewel ze Jezus met de mond hebben beleden, niet de minste ervaring hebben van de uitnemende liefde van den Heere Jezus. En zij het niet eigenlijk het vermelden van den wijn, zoo hebben wij hierdoor ook oneigenlijk te verstaan, alle wereldsch genot en pronk en praal en wat dies meer zij. Ook zijn er die nog al vele en uitgebreide kennis hebben van de Waarheid, wier hoofden vol en warm, maar wier harten koud en ledig zijn van deze liefde, en wien het een last zoude zijn, om van die uitnemende liefde te spreken, omdat ze er gevoelloos voor zijn, terwijl ze het in anderen niet kunnen verdragen, wanneer deze die uitnemende liefde vermelden, zóls die aan hunne zielen is toegepast. Hoe geven deze een klaar bewijs, dat ze ten eenenmale de zalving des Heiligen Geestes missen en dus geen deel hebben aan het bloed en de liefde van den nooit volprezenen Immanuël. Arme mensch! gij, die nu lacht en u verheugt in de dingen van de aarde, uw vreugd zal in weeklagen veranderen. Och, mocht ge nog in dezen uwen dag eens alles laten varen, waar uw hart aan vast is en gij eens zoo verliefd worden op de liefde van den Heere Jezus, dat gij die keuze mocht doen, die nooit geen rouw kent. Doch waar de Heere Zijne genade heeft verheerlijkt, hoe moest het daar, evenals bij de Bruid, de eenige lust zijn, om die liefde te vermelden. Doch wat is ook daar veel gebrek. Bij sommigen is er te weinig kennis, bij anderen is het, dat de lust wel niet ontbreekt, doch waar ze door onvrij moedigheid en zondige schaamte niet durven uitkomen en dus met geslotene monden daar nederzitten. Dit moest immers zoo niet zijn. Gij, die Jezus kent en lief hebt, al is het ook, dat ge nog zo diep niet ingeleid zijt, gij behoort dat toch bij de liefhebbers of liefhebsters van den Heere Jezus. Welnu, zoek dan het voorbeeld van de Bruid te volgen. Of is de Heere Jezus het niet waardig? In Hem is immers stof genoeg om van Hem te spreken. En daarbenevens is het uwe dure verplichting, want gij brengt er de Koning eer mede toe; door aan anderen toch van Zijne uitnemende liefde te getuigen, verkondigt gij den lof van Hem, Die u zo duur gekocht heeft, en gij zijt het ook aan uwe naasten verschuldigd, opdat ook zij op den Koning mogen verlieven. Komt dan, en laat uwe traagheid dienaangaande varen; zocht veel de dierbaarheid van den Heere Jezus in te zien; herinnerde u veel waar en hoe Hij Zich in Zijne liefde heeft bekend gemaakt, en laat er geen stilzwijgen bij u zijn; houdt het niet in uw hart besloten, maar breekt door, om tot anderen van uwe ervaringen te spreken. En bedenkt, hoe daarboven in den Hemel het lied van Mozes gezongen wordt, in hetwelk gij ook eenmaal zult instemmen. Leert dan hier de eerste tonen van het lied; oefent u er in, en raakt gij al eens van de wijs, dan zal de Opperzangmeester u den rechten toon wel weer aangeven, en zult gij al meer en meer bekwaam gemaakt worden om het Lied des Lams eenmaal volmaakt te zingen. Jakob. Wij zijn in lange tijd niet bij elkaar geweest. Het wordt tijd, dat wij onze gesprekken voortzetten. Jan. Ik verlang er zeer naar en vooral ook, dat gij ons zult vertellen het slot van den droom. Ik heb er veel over gedacht, wat toch die letters M.O. beteekenen, die op die waggons stonden. Gij noemt het ons maar zeggen. Jakob. Dan is 't gemakkelijk genoeg. Ik zal u echter zeggen, dat er bijna 20 jaren verliepen, eer ik de uitlegging van die letters kreeg. Gij moet er dus ook nog wat naar raden. Maar waar blijven Gerrit en Kees ? David. Daar komen ze reeds, maar ze hebben Willem en Dirk ook bij zich. Jan. Dan kan 't wel eens heet vuurtje worden. Willem. Goeden avond vrienden! Jakob. Dit zij u ook toegewenst en tevens dat ons samen zijnde mocht gezegend worden. Dirk laat dat "mocht" er maar uit. Mijn vriend Willem en ik, wij houden daar niet van; wij gelooven, daarom spreken wij. Jakob Hierin zijn we 't eens omdat ik geloof spreek ik, maar dat "mocht" is bij mij scheuring en inslag. Dirk. Er is veel van dat "och" en "mocht"-volk, maar ik houd er niet van. Zij komen altijd uit een donkere hoek en wij zijn liever in ' het licht. Jakob. Dat laatste ben ik ook met je eens, doch er is tweederlei licht. Wij lezen, hoe de Erfgenamen des Hemels in de duisternis wandelen, en de erfgenamen in het licht, namelijk in de kransen van hun eigen vuur. Dirk. Dat hebt je zeker uit een oude schrijver gehapt. Jakob. Neen, niet uit een oude schrijver, maar uit Gods Woord. Gij kunt het lezen in Jesaja 50 vers 10 en 11. Dirk O, dat is 't Oude Testament. Jakob. Wat wilt gij daarmee zeggen? Is dan het Oude Testament ook Gods Woord niet? Dirk. Dat zal ik niet tegenspreken, maar 't is oud en verouderd en dus nabij de verdwijning. Ik houd nu aan het Nieuwe Testament. Jakob. En bij mij heeft het Oude en het Nieuwe evenveel waarde, en gij hebt wel toe te zien, dat gij u niet bezondigt. Lees eens Openb. 22: 18, 19. Gij ontneemt de eer aan de rolle des boeks, die de Heere Jezus zelf heeft verheerlijkt. Wanneer Hem in den tempel het boek werd overhandigd, las Hij uit Jesaja 61 en zeide: "Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld geworden." Luk. 4 De Heere stierf met de woorden uit de schrift in Zijnen mond, zooals wij die vinden in Psalm 51, en na Zijne opstanding opende Hij de Schriften voor Cleopas en zijn metgezel. Willem. Maar wij zijn met een ander doel hier gekomen. Wij zijn een paar geloovige vrienden en „En nu ben ik nog een belofte schuldig waarvoor hebben opgemerkt, dat gij oude man dat geloof niet vandaag wenscht te voldoen. Mocht ik er over spreken of dat het al zeer kreupel is, zoals het mij eens vergund werd te genieten, Jakob. Ik moet u zeggen, dat ik wel een gestolen dier geloof ken, doch dat ik door genade een gegeven mij zijn. Vergun mij dan, dat ik een klein uitstaging van geloof heb en dat gaat nooit kreupel. De geloovige deed, daar ik bij het verleden niet leven kan. En moge kreupel gaan, en dat wil ik wel bekennen, dat dan zeg ik wel eens: „het is toch wonderlijk, hoe ik zulk een kreupele ben, doch mijn geloof is niet oud, hoe armer". Geef mij die uitdrukking maar toe. Kreupel dat is Gods werk en daar is geen gebrek in. j „Ik had dan beloofd iets mede te delen van het Willem. Wij hebben met die jonge mensen genoeg mij wedervaren is over Matth. 17: 8 Het getal doen die gij in een maalstroom houdt, 't Is altijd beter mij eens, dat ik zoo in overpeinzing van maar teken over ellende en verdorvenheid, en ze Gods dierbare Waarheid was, en mij deze schriftuur komen zodanig geen stap vooruit. Leer hen ge-plaats voorkwam, en wel de verheerlijking van Jezus loven dan zoudt gij verstandiger handelen. op den berg Thabor. Daar raak ik in gepeins over Jakob. Dus het geloof, dat gij leiden bezit is een het zien van Mozes en Elias. Hé! dacht ik, waarom aanleert geloof, en gij kunt dat ook aan anderen juist die twee personen Mozes en Elias. Het hadden mededselen en hen aan te leren. toch ook twee andere Godsmannen kunnen zijn die Dirk. Welzeker, zoals God in Zijn woord beveelt: ook als heldere sterren hebben geschenen aan de volk in de Heere Jezus Christus, en gij zult kerkhemel, b.v. een Abraham, of Job, of David, of Sijl worden", dan hebben wij die boodschap ook Daniël, Neen, 't waren Mozes en Elias! Hier raak ik aangelegd te brengen, dat ze geloven moeten. ik in gepeins, en ik zag, hoe die namen mij iets Willem Zoo is het dus immers Gods eis, en zouden te kennen geven. Nu, Mozes kwam daar daar aan hebben wij ons te houden voor als de Wet, waarin de Heere Zijn wil en wezen Jakob. Ja, en dan is het toch wel bedroefd niet had uitgedrukt. De naam van Elias, hadden de taaiwaar? dat die arme jongens het niet aannemen. En! kenners mij bericht, was afgeleid van „Elohim, daar gij leiden in die zaken ervaren zijt, moet gij hetwelk te kennen gaf _ „Heerlijkheid, Licht. Ik er uw werk maar van zien te maken, peinsde al dieper, hoe juist die twee personen Gods Gerit. Ik weet, dat er geschreven staat, dat volmaaktheid voorstellen. Elias als het beeld van niemand iets kan aannemen, tenzij het hem van heiligheid en licht, eigenschappen van Gods volledig gegeven werd, en ik zou denken, wanneer maaktheid en in Mozes zag ik Gods volmaaktheid ik het uit mij zeven aannam, ik het gestolen had. uitstralen, Zijne eischende gerechtigheid voorkomende Willem. Gij komt al weer met dat gestolen in de Wet. En Jezus in hun midden. Jezus welke een geloof, dat vind ik nergens in de Bijbel. zoete woord. „Zaligmaker," naar Hooglied 1 : 3 Jakob. Woordelijk staat het er niet in, maar „eene uitgestorte olie! Jezus in hun midden, in welke zakelijk. De Heere heeft aan alle menschen, Wien alle Gods deugden samenvloeiden, en de heerdie het Woord hoorden, geboden om te geloven. Lijkheid en het licht zich oplosten. En Mozes moest Maar Gol heeft niet allen geboden, om te geloven, zwijgen: De vloekspraken der Wet stonden hunne ver dat Christus hun Zaligmaker is; dat vindt ge nergens in de Bijbel. Het zijn dwaze inbeeldingen, te geloven - I baard. De Vader had in den raad des vredes een wegen, dat ieder moet geloven, dat Christus zijn Zaligmaker is, hij zoude leugen gelooven en met zulk een de volheid des tijds was daar. Hij die weid wat inbeelding gewiss ter helle varen. Neen, het geloof is Hij niet was en bleef wat Hij was, was nu geopend aan allen. Dat is alleen het deel der uitverkorenen, baard, Die de last der zonde, maar ook de last des Dirk. Ha! daar zijn wij juist waar wij wezen toorn tegen de zonde droeg. En nu konden, voor moeten. Jakob. Dat ik met de verkiezing altijd op den jongeren geen Elias, maar Jezus-idee overbleef. Dat, was voorgrond kom is onwaarheid; maar dat ik dat leer-, het geen wonder, dat verbazing de jongeren aanvallen niet achter houd is zeker waar. Dat niemand greep en zij, door het gezicht daarvan, woorden zal zullen worden, die niet uitverkoren is, is een on-spraak, die zij zelf niet verstonden. En hij of zij, loochenen waarheid, naar dat wij te werken hebben die verwaardigd zijn, dit in de praktijk te kennen, met Gods geopenbaarde wil, zonder te trachten in zullen ook weten, waar hunne schulden gebleven zijn. Gods verborgene wil te dringen, is ook waarheid. „En nu heb ik in het kort, zonder omslag Willem Wij zouden wel eens met u over dat beloofde medegedeeld. En mocht gij nu, pre- leerstuk willen spreken, want ik geloof, dat gij daar dichterbij die waarheid met meer licht voor ons hebt. sluiten, dat zou mij aangenaam zijn, want dit is Jakob Ik begeer er over te denken, zoo als toch waarheid: „ijzer scherpt men met ijzer". Er God er over denkt, en door genade kan ik Gods dan gebeurt het wel eens, hoe meer een zaak in meening ook daaromtrent in Gods Woord vinden. het heldere daglicht wordt voorgesteld, naar dit Dirk. Dan zult gij zeker wel aan eene verwerping het wonder des te grooter wordt Ik wil eerlijk gelooven? bekennen, dat ik voor meerdere leering vatbaar ben jakob Wel zeker. want schipper Floor! het spreekwoord zegt wel: „de wijze stuurlui staan aan wal." Maar vriendje Jakob. De tijd is verstreken, doch ik noodig u op ik praat liever met bevaren schippers, die de storm kennen en de klippen weten. Dat zijn nuttig te handelen, en dan verzoek ik dat gij in dien tussenden menschen, daar men van leeren kan, als men wil, deze plaatsen eens leest: Jes. 41:9, Rom 9:22, I „En nu wil ik mijn reden sluiten en als wij nog eens een reisje met elkander doen mogen, dan hoop ik dat gij dit boek: Matth. 26. vestigen - En nu, de Heere zegene ons! "Niet zelden mocht ik met aangenaamheid door de besprokene waarheid beschouwen, en bescheiden overdenkingen zijn aangenaam, doch wij gaan weer met ons drieën een reisje maken, ziel begeert naar meer. Nu is het mij wel eens mee te varen, dat ik wandelende op den singel een voor Schipper Floor beloofd. Zoo steken wij dan schouwing, binnen de stad geraakte. Ik bedoel, van wal af met de lading van Schipper P, die ik in de zalige vrucht daarvan en de toepassing heden aan boord heb. Hij begon aldus: "Het is mij genieten kreeg. En zoo werd ik op den berg Sinaai een werkelijk genoegen, weder met elkander een gids en Mozes de Wet erzählte de belofte voldoende. En vooral dat wij onzen vriend voorgesteld en Jezus in het midden. Ik werd weer den prediker in ons midden te hebben. Want dat is geleid, hoe bij de ontvangenen mensen, die ons den weg der zaligheid leeren, steeds had vastgehouden aan de Wet, om mij daad, moeten, althans als zij van de rechte soort zijn. Ik meed nog eenigszins verdienstelijk te maken, zou ik wel eens, gedurende mijne reizen, het tegenstrijdigheid Jezus mij zelf een halve zinloos probleem oplossen." overgestelde ondervonden, en dan is het niet aan de wijl de Heere te Sion een vuur en te Jeruzalem een oven heeft, waardoor ik door jaren vergeefs probeerde of wat de Heere hun alzoo geleerd heeft en voor mij allengsens zag uitgebrand als een haard, en den medereizenden prediker zulk een taal onbekend te gelooven kreeg, dat de Wet voor mij is en dan is 't moeilijk varen. Maar het tegendeel was voldaan, zodat met het houden van de Wet heb ik ook wel ondervonden, wanneer het scheepje door mij niets te verdienen was, daar Christus a recht op de haven aanvoer, dat de tijd dan voldoende voor mij verdiend had, en dus de wet mij bleek vleugelen te hebben. Een richtsnoer en regel van mijn volgend leven. Jakoos ik mei uc YciMcaug am^ j ^ Wrond kom is onwaarheid; maar dat ik dat leer- het geen wonder, dat verbazing de jongeren aan- „En nu ben ik nog een belofte schuldig waaraan ik 'heden wensch te voldoen. Mocht ik er over spreken, zooals het mij eens vergund werd te genieten, dan zou het waarlijk nog een aangenaam reisje voor mij zijn. Vergun mij dan, dat ik een klein uitstapje nu deed, daar ik bij het verleden niet leven kan. En indan zeg ik wel eens: „het is toch wonderlijk, hoe een ouder hoe armer". Geef mij die uitdrukking maar toe. zal „Ik had dan beloofd iets mede te deelen van het- en gene mij wedervaren is over Matth. 17: 8 Het ge- all beurde mij eens, dat ik zoo in overpeinzing van nië Gods dierbare Waarheid was, en mij deze schriftuur- ve plaats voorkwam, en wel de verheerlijking van Jezus zo op den berg Thabor. Daar raak ik in gepeins over ha het ;zien van Mozes en Elias. Hé! dacht ik, waarom en juist die twee personen Mozes en Elias. Het hadden in toch ook twee andere Godsmannen kunnen zijn, die de ook als heldere sterren hebben geschenen aan den ik kerkhemel, b.v. een Abraham, of Job, of David, of zo Daniël, Neen, 't waren Mozes en Elias! Hier raak ik in gepeins, en ik zag, hoe die namen mij iets j 01 zouden °te kennen geven. Nu, Mozes kwam daarvoor als de Wet, waarin de Heere Zijn wil en wezen Je had uitgedrukt. De naam van Elias, hadden de taal- gf kenners mij bericht, was afgeleid van „Elohim", hetwelk te kennen gaf „Heerlijkheid, Licht." Ik kepeinsde al dieper, hoe j'jiat die twee personen Gods di volmaaktheden voorstelden. Elias als het beeld van hi heerlijkheid en licht, eigen-chappen van Gods vól- v; maaktheid En in Mozes zag ik Gods volmaak theia la uitstralen, Zijne eischende gerechtigheid voorkomende ie in de Wet. En Jezus in hun midden. Jezus welk een v: zoet woord. ,,Zaligmaker/" naar Hooglied i • 3 • „eene uitgestorte olie!" Jezus in hun midden, in o Wien alle Gods deugden samenvloeiden, en de heerlijkheid en het licht zich oplosten. En Mozes moest zwijgen: De vloekspraken der Wet stonden hunne vervulling te krijgen. Het einde der wet was geopen| baard. 'toch een rijke bron van zaligheid en vertroosting, wanneer de Heilige Geest de zaken aan de ziel toepast. En wat zijn die onderwijzingen voor den een of den ander onderscheiden. 'Niet zelden mocht ik met aangenaamheid die door u besprokene waarheid beschouwen, en beschouwingen en overdenkingen zijn aangenaam, doch de ziel begeert naar meer. Nu is het mij wel eens meer gebeurt, dat ik wandelende op den singel der beschouwing, binnen de stad geraakte. Ik bedoel, dat ik de zalige vrucht daarvan en de toepassing te genieten kreeg. En zoo werd ik op den bepaalde Thabor geleid en Mozes de Wet, en Elias de belofte mij voor gesteld en Jezus in het midden. Ik werd teruggeleid, hoe bij de ontvangene genade, ik mij nog en steeds had vastgehouden aan de Wet, om mij daarbij nog enige zaligheid te maken, zodat Jezus mij slechts een halve Zaligmaker was. Doch dewijl de Heere te Sion een vuur en te Jeruzalem een oven heeft, waardoor ik door derzelver hitte zag uitgebrand als een haard, en ik leerde te gelooven, dat de Wet voor mij in Christus geheel was voldaan, zodat met het houden van de Wet bij mij niets te verdienen was, daar Christus alles voor mij verdiend had, en dus de wet mij bleef als een lichtsnoer en regel van leven volgend. De beloften waren mij dierbaar en veeltijds mocht ik "op haar toezeggingen leven. Doch het was nog het rechte niet, want hoe zoet en aangenaam, zo was het beloofde nog maar in het vooruitzicht. Maar nu werden alle de beloften in Christus vervuld en in Hem Ja en Amen! Ik zag hoe Mozes de Wet, en Elias de belofte werden weggenomen, en zoet en zalig was het mij, nu was het Jezus alleen. Ik zakte en zonk op den eeuwigen Rotssteen. 't Was Jezus alleen, mijn eeuwig en mijn eenig Al en ik begeerde niets meer. De Wet had haar verdoemende kracht verloren en de beloften waren in vervulling gekomen, zodat ik, hoewel in een anderen zin, tabernakelen had willen maken, want Mozes was er niet meer en Elia was er niet meer, het was Jezus alleen en in die zoete gestalte had ik wel willen blijven. Om de zoetigheid van die ervaring te beschrijven kan ik niet, doch hoewel ik weer van den berg af moest, zó is het mij steeds een lieflijke herinnering, en heb ik later wel eens ondervonden, dat ik van dezen oude maaltijd een nieuwe bevinding mocht genieten. "En zo moet het toch immers zijn, het moet immers Jezus alleen zijn, Die met Zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid alles voor Zijn volk heeft voldaan." Hiermede eindigen wij onze reis, doch bij het slot kreeg ik nog een kleine boodschap, met verzoek die mede te nemen. De brenger was mij onbekend, hij zei, dat hij van geboorte een bedelaar was, en van beroep een aardappelkapper. Nu, die tot de bedelaarsfamilie behoort, kan schipper Floor niet licht iets weigeren; hij neemt daarom gewillig het kleine vrachtje mede, zoo als hij het ontvangen heeft. Jammer dat het slot ontbreekt. Die het vrachtje overneemt, moet dan het slot er maar bij denken. Geen dweeper, geen ketter, Geen godsdienst in letter, Geen schil zonder pit. Geen doode geloofder, Geen vrijmacht bestrijder, Geen graven, hoe wit Gepleisterd ze ook wezen Door leeren en lezen, Door hooren en zien, Hun schenk ik toch nimmer Mijn liefde, die 'k immer De vrome zal vinden. De vromen op aarde, Die hebben mij waarde, Ver boven natuur. Geen aardse betekking, Hoe nauw hare strekking Kan halen bij 't vuur Der liefde, als deze Gegrond in Gods vreze, Gevloeid uit genadigheid Uit Gode ontsprongen Door de engelen gezongen Hier eindigt de aardappelkapper, en schipper Floor legt zijn scheepje aan den wal, wachtende op een volgende reis. Vroegere toestand van ons Viljandi, Vroeger was hier het volksgenootschap veel gelukkiger, toen Prins Willem II regeerde (1740-1751). Op den 2de October 1740 stierf Keizer Karel VI, keizer van Oostenrijk, nalatend een dochter, Maria Theresia. De erfrechten van de keizerlijke dochter, nergens in haar uitgestrekte Staten in twijfel getrokken, waren sedert een reeks van jaren, telkens op de meest plechtige wijze erkend. Doch hoe schandelijk worden soms de plechtigste beloften geschonden, dat eigenbelang de hoofdrol speelt. Zo ook ten opzichte van de erfopvolging van Maria Theresia Frederika II, zelf pas aan de regeering gekomen, nam ze al aanstonds een gehele provincie en wel Silezië af. Maria wendde zich aanstonds tot hare bondgenoten, die nu verplicht waren haar bij te staan, en het was dan ook hoog tijd, want niet alleen Pruisen, maar spoedig trachtten ook Frankrijk, Beieren en Spanje elk een goed deel van het gebied van Maria Theresia zich toe te eigenen. Zelfs dreigde Frankrijk ons met den oorlog, zo wij Maria ter hulpe durfden te komen. Na lang en zeer lang talmen en dralen, liet ons land echter om aan Maria Theresia enig geld en tot 20,000 man troepen te zenden. Ach! hoe werd het dan toen reeds duidelijk, dat Nederland niet meer die zo machtige staat van vroeger was. Lodewijk XV, koning van Frankrijk, verklaarde ons toen den oorlog en viel ons aan op een plaats, waar men zulks wel het minst verwachtte. Geheel Staats-Vlaanderen viel in korte tijd den vijand in handen, gelukkig dat de goede gezinden in ons Vaderland nog bij tijds den zoon van den verdronken Johan Willem (te Friso) als Stadhouder uitriepen, onder den naam van Willem IV, die dan ook spoedig als zoodanig te allen tijde door geheel Nederland erkend werd. Naar de maleiïsche lijn sproot hij uit het geslacht van denouden graaf Jan, doch door het huwelijk van zijnen als overgrootvader met de dochter van Prins Frederik Hendrik was hij ook een spruit uit het huis van Prins Willem I. Men getuigt van hem, dat hij vele gaven des Satans en zoovele andere zwarigheden, het gelat en bekwaamheden had, dat hij was godvruchtig, voor allen wat er geschreven staat in Ps. 37:37 mededeelzaam, vergevensgezind en nederig in den "let op den vrome, en zie naar den oprechte, want omgang. - het einde van dien man zal vrede zijn", en dat geldt de vreugde was groot, toen Willem IV Stadhouder van de eene zwarigheid, zoowel als van alle der werd, doch, helaas! 's Heeren ongenoegen rustte op anderen. — En ten aanzien van het tweede punt, op ons land vanwege de boosheid dergenen, die nagedacht van voor. Én krijgt, dat de aarde splijt? Heere geve dat deze overdenking, door Gods genade, nog tot troost en bemoediging zij voor dezen, Ons hoofd ligt in het stof verslagen, van genen! — Daartoe schenke Hij door Zijn Geest, om Zijns lieven Zoons wille, vat aan Zijn Woord en belofte! Zonder troost toch sterft Gods; De ziel der kwijnende gemeente vojk niet — Zo voorkomt de Heere wil en wij leven, Der vromen troost en rechterhand. In een voorgestelde stukje iets over het Welwezen des, Zijne moeder Anna een Engelsche Prinses, werd Geloofs. (Wordt vervolgd.) Door een achtjarige regeering ging met vele moeilijkheden, In paar bladzijden uit het leven van Gerrit, tijdig den Heere te vreezen en veel te bidden, Van kwaad tot erger. Wij schreven 1151 voor een jaar of zes naar de kust had Gerrit bij de TCIEUWCVL APS tegen vader gezegd, maar dat had hij niet geraden; eerder "Maar zonder geloof is het een zee, dat kiezen moest, bracht hij nog een geruimen die eindt met God komt, moet geloven, tijd in de kazerne door en vond dus gelegenheid om dat Hij is, en een belooner is dezer van tijd tot tijd aan zijn ouders een bezoek te kunnen brengen, die Hem zoeken." brengen, aan 't eind van welke bezoeken vader en moeder Hebr. XI: 6. cler echter altijd weer in den zak moesten tasten, want IV. _ _ altijd had onze marinier gebrek, dan aan 't een en dan Laat ons dan nu eens zien: I. hoe het blijft in j aan't ander. Waar hij maar altijd geen gebrek aangevoelde, zóóvele zwarigheden bestaanbaar is met die beloften, was aan de genadige werking des Heiligen Geestes tot uit de Heere de treurigen Sions vertroost, dat Hij vernieuwing van zijn boos en, verdorven hart, want tot de vermoeide zielen dronken maakt en dat Hij hen, het buigen van zijn knieën voor den Almachtige kwam die Hem verwachten, doet opvliegen met vleugelen, het maar met 't Was en bleef spotten bij hem en waar- , , ' , \ , 6 , : luk, toen de tijd was aangebroken, dat hij met een der der arenden, en 2. waar het dan van daan komt. Hij een kruistocht in de Middellandsche dat velen in bekommert blijven, daar het toe moest gaan doen, konden zijn ouders geen tranen even zeker is, dat allen, die oprechtelijk kun toe- er over plengen, dat ze hem nu vooreerst niet meer vlucht tot den Heer Jezus nemen, zóó zeker de zou(jen zien. Zulk is hoor maar eerstelingjes zijn, die in ‘t leven zijn. Maar wij zullen Gerrit den marinier maar niet verder soms zelfs meer zwarigheden aanbrengen, dan weg in zijne zondige bedrijvigheden na te gaan. Dit willen we nemen bijvoorbeeld: de Heere belooft alle Zijne uit-nog even aanstippen: hij had het voorrecht om na drie verkorren te zullen bekeeren of vijandschap te zetten; maar weer behouden in 't Vaderland voet aan wal te zetten en vader en moeder, broer en zuster, nog wel-tusschen het zaad eerst stand aan te trekken, bij welk voorrecht echter, helaas! zijn nu iemand 10 of 20 of 30 jaren of meer in eene, hart niet langer nu nog zelden of nooit bleef als ijs. valsche gerustheid daarhenen geleefd, zonder in waarheid te denken aan God en Zijn gebod, zoo komen, wat we er van willen aanstippen, is dit: dat ieder bij net verbreken door Gods Heiligen Geest van de in en ook buiten den militairen stand, zijn verstand bevalsche rust in het hart, en alzoo bij de aanvankelijke wonderde en menige vrome zeide: 't zou toch wat te vervulling van die belofte: dat zij bevende zullen zeggen wezen, om met zulk een opgeklaard verstand voor te komen tot den Heere, juist in waarheid de zwarigheden eeuwig te moeten verloren gaan. heden voor zulke zielen. God de Heere belooft Zijn, Vader en moeder Kroonenberg hadden altijd hard gepogingen om eerst in het onderhoud van hun en de hunnen volk zoo zeker van uit liefde zonden kwellingen des duivels later om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien en andere zwarigheden te zullen verlossen, als rij en haar werken geraakte echter voor hun gedaan; belooft hij te zullen troosten en verblijden, doch ze hadden te hard, ze hadden, zooals men dat wel eens dit neemt geenszins weg, dat Gods volk tot hun in zegt, zich overwerkt, zodat ze, hoewel ze nog zoo heel dood toe vele zonden, kwellingen des duivels en andere zwarigheden onderworpen zijn. En alzoo nemen ook rug liepen. Daarbij kwam, dat vader van tijd tot tijd de beloftenissen van troost geenszins weg, dat Gods volk erg sukkelend werd, zodat hij genoodzaakt was, voor zijn volk tot hun dood toe aan veel twijfelingen soms onzekerheid. Door kruistocht hebben we hier te verstaan: een reis, die derworven zijn, daar en ook hier let men weet, gejacht wordt om er voor te waken, dat de zeeroovers schepen op de Delosten van troost tegen twijfeling niet met kostbare vrachten beladen, aandoen en bestelen menigvuldiger zijn dan de anderen; waarom dus de door een oorlam hebben wij te verstaan: een borrel jenever, die op een gezette tijd in den voormiddag aan 't scheepsvolk twijfelingen der ware kinderen van hen evenmin uitgereikt wordt, zeker om tegen de koude zeelucht bestand te kunnen houden als de aanvechtingen tegen de buiten den Hemel zullen houden als de aanvechtingen tegen ons dunkt, dat zou ook wel gaan zonder jenever. Ze Satans in zo veel andere zwaarigheden. Het geldt voor allen wat er geschreven staat in Ps. 37:37 "let op de vrome, en zie naar de oprechte, want laat einde van die man zal vrede zijn", en dat geldt dus van de een-zwaarigheid, zo goed van alle de inderen. — En ten aanzien van het tweede punt, dat het komt, dat velen van de gelovigen, zo lang aan zo veel zwaarigheden onderworpen zijn, daar zij toch het geloof oefenen in de Heere Jezus Christus, de eenige en algenoegzame Zaligmaker, zo zeggen wij: dat de voornaamste oorzaak daarvan, is het Welbehagen Gods, dat het alzoo om wijze redenen wil, en dat daarvan tevens de oorzaak is, onder de Goddelijke toelating, de list en de boosheid des duivels, die gedurig op het geloof van Gods volk aanvalt. Dat zijn dus de oorzaken buiten hen, doch bij hen zeven is de oorzaak van zo vele bezwaren en twijfelingen: de zonde van grove onwetendheid, die zich op velerlei wijzen openbaart, en wel vooral ook daarin, dat men verkeert oordeelt over de wonderbare leidingen van de Heere met Zijn volk. Het komt er dus maar op aan: dat het wezen des geloofs in waarheid bij ons gevonden wordt; al gaat dan ook dat wezen des geloofs gepaard met veel strijd; het ware hongeren en stijgen naar de Heere Jezus zal voorzeker op verzadiging uitlopen, God tot eer en de zielen tot zaligheid! — De Heere geve dat deze overdenking, door Gods genade, nog tot troost en bemoediging zij voor dezen of genen! — Daartoe schenke Hij door Zijn Geest, om Zijnen liefde Zoons wil, vat aan Zijn Woord en belofte! Zonder troost toch sterft Gods volk niet! — En nu, zo de Heere wil en wij leven, in een volgend stukje iets over het Welwezen des Geloofs. (Wordt vervolgd.) To 0 r &TTp ë a ë m. Een paar bladzijden uit het leven van Gerrit. xv. Van kwaad tot erger. Voor een jaartje of zes naar de Oost", had Gerrit tegen vader gezegd, maar dat had hij niet geraden; eer hij 't zeegat kiezen moest, bracht hij nog een geruimen tijd in de kazerne door en vond dus gelegenheid om van tijd tot tijd aan zijn ouders een bezoek te kunnen brengen, aan 't eind van welke bezoeken vader en moeder echter altijd weer in den zak moesten tasten, want altijd had onze marinier gebrek, dan aan 't een en dan aan 't ander. Waar hij maar altijd geen gebrek aan gevoelde, was aan de genadige werking des Heiligen Geestes tot vernieuwing van zijn boos en verdorven hart, want tot het buigen van zijn knieën voor den Almachtige kwam het maar niet. 't Was en bleef spotten bij hem, en waarlijk, toen de tijd was aangebroken, dat hij met een der oorlogschepen een kruistocht in de Middellandsche Zee moest gaan doen, konden zijn ouders geen tranen er over plengen, dat ze hem nu vooreerst niet meer zouden zien. „Op zee", zeide vader, is hij nog bij lange na niet zoo in de verleiding, als aan 't vaste land, want jenever kunnen ze daar niet bekomen, uitgenomen het oorlam -), dat hun iederen dag gegeven wordt." Gerrit ging naar zee, en aan boord van 't schip, waarop hij zich bevond, was hij altijd de spil waarom alles draaide. Iedereen, van den hoofdofficier af tot het jongkje toe, wist hij voor zich te winnen, en algemeen was 't aan boord: „zo'n grappenmaker hebben we nog nooit bijgewoond." Of hij dan altijd grappen uithaalde ? De meesten ja, kinderen. Een enkele keer eens, wanneer men er hem om vroeg, preken, als men het althans preken noemen wil (wij noemen het spotten); maar voor de rest, wanneer zich de gelegenheid daartoe aanbood, allerlei flauwe aardigheden uithalen, en dan bleek het maar al te goed waar het hart van de mensch van nature zich aan overgeeft; 't is aan de zonde, aan de ijdelheid; ja, dan blijkt het, lieve kinderen! dat de opsteller van den Cathechismus niet overdreven heeft door te zeggen, dat de mensch ten eenenmale ombekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar wij zullen Gerrit den marinier maar niet verder in zijn zondige bedrijvigheden nagaan. Dit willen we nog even aanstippen: hij had het voorrecht om na drie jaren weer behouden in 't Vaderland voet aan wal te zetten en vader en moeder, broer en zuster, nog in welstand aan te treffen, bij welk voorrecht echter, helaas! zijn hart ook nu nog zo koud bleef als ijs. Ook in het kazerneleven volgen wij hem niet langer. Wat we er van willen aanstippen, is dit: dat ieder in en ook buiten den militairen stand, zijn verstand bewonderde en menige vrome zei: "Het zou toch wat te zeggen hebben, om met zulk een opgeklaard verstand voor eeuwig te moeten verloren gaan." Vader en moeder Kroonenberg hadden altijd hard gesloofd om eerst in het onderhoud van hun en de hunnen, later om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien; 't harde werken geraakte echter voor hun gedaan; zij hadden te hard, ze hadden, zoals men dat wel eens zegt, zich overwerkt, zodat ze, hoewel ze nog zo heel niet waren, beiden van 't werken met een gebogen rug liepen. Daarbij kwam, dat vader van tijd tot tijd erg sukkelend werd, zodat hij genoodzaakt was, voor goed den hamer uit de handen te leggen en hij eindelijk voor goed aan een zwaar lijdensbed gebonden werd. O! hoe verkwikkelijk zou het voor den brave vader geweest zijn, wanneer zijn zoon van tijd tot tijd nog eens aan zijn sponde had kunnen zitten om hem de hand te drukken en met hem over de eeuwige belangen te mogen spreken; maar helaas! helaas! door de smarten des lichaams op hevige wijze gefolterd, was er nog een andere pijl die hem verwondde, ja, die zelfs zijn hartader raakte; want terwijl hij daar kermende vanwege de pijnen des lichaams nederlag, kwam tot hem en zijn aan de lijdenssponde weenende vrouw het zoo verpletterende bericht, dat Gerrit zich in dronkenschap aan diefstal in de kazerne van een aan een van zijn kameraden toebehoorend kleedingstuk had schuldig gemaakt, in de gevangenis zat opgesloten en weldra voor den krijgsraad verschijnen moest. "Kijk, het wel voorspeld", kermde vader. "De Heere laat niet met Zich spotten." Zoo zal ik dan weldra sterven en mijn zoon zal mij de oogen niet kunnen dicht drukken; zoo zal ik dan weldra ter aarde worden uitgedragen, vrouw! naar mijne laatste rustplaats, en mijn zoon zal het stoffelijk overschot van zijn vader de eer met kunnen bewijzen om het naar den doodsnakker te vergezellen. O! welk een gedachte: vader dood, vader begraven, en ik, die hem om geen vergiffenis meer heb kunnen vragen, in de gevangenis, 't Is, zou 'k zoo zeggen, vrouw! om zich de haren uit het hoofd te trekken; ja, als God het niet verhoedt, een hand aan zijn leven te slaan." We zullen wel niet behoeven te zeggen, kinderen! in welke een treurige stemming ook moeder zich bevond. Zij schreide en zuchtte van den vroegen morgen tot den laatsten avond. Een man te moeten zien neerleggen op 't krankbed, van wie zij verwacht dat hij zoo ieder oogenblik den laatsten adem kan uitblazen en verre van haar van daan een kind tusschen vier enge kerkmuren opgesloten, — geen wonder, dat nu en dan die klachten van haar lippen vloeiden: " 't is mij bange, zeer bange, ik word overstelpt van verdriet. Ondersteun mij dus, o Heere! och, ondersteun mij!" En Gerrit ? Nu ja, hij vond het niet plezierig zich 'i van zijn vrijheid te zien beroofd, maar hij schikte, zoals de wereld dat noemt, zich maar in zijn lot en was er straks hartelijk mee verblijd, dat hij er met één jaar gevangenisstraf en vervallenverklaring van den militairen stand afkwam. Hij schikte zich ook in zijn lot, toen het bericht tot hem kwam, dat vaders strijd gestreden en zijn lijden geleden was en hij over was gegaan van uit de strijdende kerk hier beneden, in de triomferende daarboven. Hij schikte zich in zijn lot en wist door zijn innemendheid en ook zijn goed gedrag tusschen de kerkerwanden, zich 't vertrouwen van de hoofden aldaar over hem gesteld, te winnen, zoodat hij 't er niet zoo heel kwaad had en nog al een kleinigheid voor had bij de andere gevangenen.
44,612
MMALET02:001486014:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Tesselschade; maandblad gewijd aan de ontwikkeling van kunstzin op het gebied van vrouwelijke nijverheid, jrg 4, 1884-1885, no. 1, 01-07-1884
null
Dutch
Spoken
4,762
8,212
4e Jaargang. I Juli 1884. No. I. TESSELSCHADE. PlTGEYERS: pEBF^. j^LEYN VAN ^ILLIGEN , TE pELFT, Dit IMaandblad, gewijd jia.ii de ontwikkeling van kunstzin op het gebied van Vrouwelijke Nijverheid, bevat tevens mededeelingen van belang voor haar, die aan de Examens van „Tesselschade" wenschen deel te nemen, berichten aangaande den werkkring der Vereeniging enz. Prijs per jaargang ƒ1,35. Nagemaakt Oostersch (Smyrna's) Tapijtwerk. In het Maart-nummer van liet tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid lazen wij : //Een nieuwe aangename en zeer nuttige bezigheid wordt de dames aangeboden door den heer Paul Schulze, 19 Greenwood Street, Manchester. Het wordt aanbevolen onder den naam van //Oostersch tapijtbreiwerk" en is zulk een aangenaam, eenvoudig en nuttig handwerk, dat wij niet twijfelen of het zal evenveel bijval vinden bij dames in het buitenland, als bij hare Engelsche zusters. Het bestaat in 't vervaardigen van dikke, zware tapijten en haardkleeden, in alle patronen, die even fraai en sterker zijn, dan die welke heeten uit Smyrna te komen. Al wat men noodig heeft bestaat in twee stalen breipennen, een hoeveelheid draden en dikke wol, van verschillende lengte, en een kluw sterk katoen garen, dat als 't ware den achtergrond van het tapijtwerk vormt, waarin de korte draden wol gebreid worden, met een zeer eenvoudigen steek, dien elk kind leeren kan. Deze draden zijn van verschillende kleuren en worden ingebreid volgens een gedrukt patroon. Zoo kan men een warm, sterk en artistiek haard- of vloerkleed vervaardigen, evenwel niet aan één stuk, maar in verschillende reepen, die later aaneengenaaid worden. Het werk is niet vermoeiend en kan elk oogenblik neergelegd en weêr opgenomen worden. Zulk een tapijt maakt een zeer artistiek effect, is daarbij warm, goedkoop en stevig. Al de benoodigdheden, de breinaalden, patronen, stalen, een werktuigje om de wol in de verschillende lengten te knippen en een boek met inlichtingen worden geleverd door den heer Schulze , in een nette doos, met genoegzamen voorraad om eerstbeginnenden dit breiwerk volkomen te leeren. "W ij raden handelaars in wol en handwerken aan, patronen en stalen van den heer Schulze te ontbieden, en zijn overtuigd dat zij die er ééns kennis mede maken, er verrukt over zullen zijn. Tot zoover het Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid. Ook in de Gracieuss n°. 9 en 13 komen volledige beschrijvingen en afbeeldingen voor. Het werk voldoet en het is volkomen waar dat men er artistieke patronen mee uitvoeren kan. Daarenboven is het zeer geschikt om bij een bestaand tapijt kleedjes, voetbankjes, kussens enz. te vervaardigen, in harmonie met de kleuren en de teekening van het tapijt° Aangenaam is het zeer zware breiwerk echter niet, en in dit opzicht geven wij ver de voorkeur aan de Duitsche wijze van bewerking, die een nog zuiverder imitatie van het Smyrna tapijtwerk is. Wij laten hieronder de beschrijving van deze bewerking volgen, zooals zij ons door eene deskundige Duitsche dame is meegedeeld, die ook de vriendelijkheid had de afbeelding te teekenen. Onder //Crerelwol" wordt Smyrna tapijtwol verstaan, niet te verwarren met de Engelsche //Oreieelwol.' Ziehier de beschrijving: PERSISCHE OF SMYRN A-STEEK. Dit smaakvolle handwerk, dat afkomstig is uit de Zweedsche volksindustrie, bezit al de eigenschappen om //gewild" te zijn, het is gemakkelijk en vermoeit de oogen niet. Als grondstof neemt men Java-gaas of een van wol geweven , stof, zóó grof dat men de draden tellen kan. Als materiaal dient sterke crevelwol in sprekende kleuren. Men begint liet werk aan de linkerzijde onderaan en maakt de steek rij voor rij van links naar rechts. Iedere steek wordt over vier draden gewerkt; men neemt een langen draad en steekt dien zoo in de naald dat hij dubbel ligt; dan steekt men de naald op die plaats in de stof waar de ster geteekend is, brengt haar in horizontale richting naar links waar een punt staat, trekt de naald door, werkt over vier draden, terwijl men de naald zóó steekt, als op de teekening wordt aangegeven, brengt ze terug naar de buitenzijde waar men haar de eerste keer gestoken had en trekt den draad vast aan. Vervolgens steekt men twee stalen staafjes volgens teekening, (stalen rokveeren, van het bekleedsel ontdaan, kunnen dienst doen), door den werkdraad, en herhaalt van de ster af, terwijl men bij het verwisselen der kleuren den laatstgebruikten draad op eene lengte van ongeveer een centimeter afknipt. Wanneer de eerste rij af is dan worden de lussen volgens de afbeelding met een scherp mes of eene schaar doorgesneden. Deze rij geëindigd zijnde, begint men eene nieuwe rij met eene tusschenruimte van twee draden van de geweven stof. Op de achterzijde van het werk vertoont ieder knoopsteek twee kleine steken telkens boven twee draden van liet weefsel, zoodat dus vier kleine steken een type van het patroon vormen. Als het werk volbracht is, worden de lussen gelijkmatig afgeknipt, waarna men het borduursel van een voering voorziet en met sterk koord omgeeft. GEDROOGDE BLADEREN EN BLOEMEN. Wij allen kennen en waardeeren het genot van bloemen in den winter, levende bloemen bedoel ik; onze huiskamers zien er somber en ongezellig uit zonder bloemen en groen en waarom zouden wij ons die ontbeeringen getroosten? — Men doet wintervoorraad op van allerlei aard, waarom ook niet van bloemen en bladen? Zij zijn ons toch ook tot gebruik gegeven en om ze dienstbaar te maken tot verhooging van ons levensgenot. In zomer en herfst zijn bloemen en bladen binnen ieders bereik, waarom dan niet opgegaard voor den somberen winterdag? 't Is geen nieuw idee dat ik U aan de hand wensch te doen, slechts het oude, verbeterde en goed bevonden. Telen hebben het drogings- en bewaringsproces van bloemen en bladen beproefd en zijn teleurgesteld geworden; van waar dit? Wie zal 't zeggen, 't Is dikwijls een kleine onoplettendheid, een kleine overhaasting, die veel bederven kan op alle gebied; ook hier. In een Engelsch tijdschrift kwamen onlangs eenige zeer opvolgensw aardige wenken voor over het behandelen van bladeren en bloemen, om ze tot winterversiering voor onze huiskamers dienstbaar te maken. Eenige van die opmerkingen zullen misschien ook onze Hollandsche dames niet onwelkom wezen, 't Proces is zeer eenvoudig, de eenige vereischten zijn zorg, geduld en smaak. Neemt de proef eens met de volgende gegevens en gij zult U de genomene moeite zeker niet beklagen. Vooreerst dan liet drogen van bladeren en varens. Zoo gauw de bladeren in den herfst van kleur beginnen te veranderen, begint men ze te verzamelen, hoe vroeger verzameld, des te beter bewaren zij hun kleur, en men kiest zooveel mogelijk verscheidenheid van tinten. De beste tijd om de varens te verzamelen is September of October; de lichte nachtvorsten geven hen die groote verscheidenheid van tinten, waardoor sommige donker groen , andere bijna wit zijn. Men droogt de bladeren het best in oude zware boeken, courantenpapier is ook goed; vooral moet liet papier niet stijf of dik zijn. Begin met een laag bladeren achter in het boek te leggen, maar zóó dat de bladeren elkander niet aanraken. Sla dan vijf of zes bladeren om en vul weer een blad, en zoo voort tot het boek \ ol is. Plaats het dan op een droge plaats onder een zwaar gewicht of in de pers gedurende vierentwintig uur. Neem de bladeren er dan voorzichtig uit en schik ze in een ander droog boek en pers ze weder als te voren. Dit wordt driemaal gedaan; de laatste maal blijven de boeken eenige dagen in de pers, en het gedroogde is dan tot gebruik geschikt. Aeem nu een stukje zachte witte was, zooals voor het boetseeren van bloemen gebruikt wordt, laat dat in een kommetje in een pan met water op het vuur staan smelten. Voeg er als de was gesmolten is een paar druppels terpentijn of dennenolie bij, om de was meer voegzaam te maken. Ten einde te weten of de was goed van warmte is, neemt men een blad, doopt dat in de gesmolte was en wrijft het aan beide zijden langs den rand van het pannetje, houdt het dan even bij het steeltje vast om te bekoelen en indien de was goed van warmte is zal het blad als nieuw vernist schijnen. Is de was te heet dan rimpelt het blad, is zij te koud dan droogt zij ongelijk en met dikten op. Wanneer nu de was den gewenschten warmtegraad heeft bereikt, worden de bladeren en takjes er een voor een ingedoopt, en men houdt ze daarna even in de hand aan het steeltje om wat te bekoelen, vervolgens legt men ze op courantenpapier te drogen tot ze geheel hard zijn. Zij zien ei dan als versch geplukte bladeren uit, wil men ze wat meer glimmende hebben dan bestrijkt men ze even met een penseel met gewone Demar-vernis. Een andere kortere, doch minder .duurzame wijze van prepareeren is de volgende. Strijk de versche bladeren aan de verkeerde zijde met een lieet ijzer op, en houd ze even aan liet steeltje naai beneden voor het uitdampen. De bladen die niet geheel plat zijn, moeten eerst in koud water geweekt worden en daarna op de rechte zijde met olie bestreken, voor dat men ze opstrijkt. Bevestig achter ieder blad een ijzerdraadje om ze te ondersteunen, Mant zij zijn nooit zoo stevig als de in boeken gedroogde en daarna in was gedoopte bladeren. De nu gedroogde en geprepareerde bladeren kunnen tot verschillende doeleinden gebruikt worden. Vooreerst voor bouquetten; daartoe snijdt men de steeltjes van de bladeren af en bevestigt aan ieder blad een ijzerdraadje, door het er van onderen door te rijgen en een paar centimeter om te buigen. Dan schikt men de bladeren en varens in bouquetten (de varens behoeven geen ijzerdraad) en voegt er klimop-, hulst-, lijster- of andere herfstbessen tusschen, ook vooral veel grassoorten, die de bouquetten natuurlijk en los maken. Bloeiend gras is onmisbaar in de winterbouquetten. Men vindt het in groote verscheidenheid op onze ongemaaide grasvelden of langs de wegen. De vroegst verzamelde soorten blijven het langst goed, als zij zaad geschoten hebben vallen zij spoediger uit. Deze grassen worden eenvoudig op grauw papier uitgespreid en gedurende eenige weken op een tamelijk droge plaats gelegd, dan zijn ZÜ gereed tot gebruik, 't zij voor bouquetten op zich zelf of in bouquetten van gedroogde bladeren. Over het kristalliseeren van gras, hierna nog een enkel woord. De herfstbessen moeten even als het gras droog bewaard worden, maar behoeven geen bijzondere behandeling. Men ontdoet ze natuurlijk van de bladeren. Het drogen van bloemen in zand is een eenigszins lastiger, maar toch zeer uitvoerbaar proces en het beloont de moeite volkomen, mits men met geduld en overleg te werk gaat. Neem voor een eerste proef een gewoon sigarenkistje, later kan het op grooter schaal worden toegepast; boor gaatjes in den bodem en plak er stevig papier overheen. Daarna wordt het zand bereid; 't best is gewoon fijn duinzand; laat het op het vuur of in den oven drogen; doe het dan in een groote platte pan op een goed vuur; neem op tien pond zand een half ons geraspte stearine, roer die er langzaam door totdat ieder zandkorreltje zijn deel van de stearine heeft gekregen. Dit moet met veel zorg en geduld gedaan worden. Wanneer liet zand niet goed met de stearine vermengd is, blijft het aan de bloemen kleven die daardoor bederven. Nu neemt men de bloemen die gedroogd moeten worden en ontdoet ze zooveel mogelijk van alle vocht. Laat vervolgens door een zeef een laagje zand op den bodem van het kistje loopen, ongeveer een centimeter hoog; steek de bloemen, met korte steeltjes rechtop in het zand, zooveel als er gevoegelijk naast elkander kunnen staan, zouder elkander aan te raken. Laat dan voorzichtig het zand door de zeef op de bloemen loopen totdat alle openingen gevuld en zij geheel bedekt zijn. Druk het zand niet met de vingers vast, dat kan de bloemen beschadigen, maar om het goed overal in te laten loopen klop voorzichtig tegen de zijden en den bodem van het kistje. Dan volgt weer een laag bloemen en weer zand tot het kistje vol is. Bind nu de deksel er met een touw stevig op vast en zet het kistje op een warme plaats, 100° Fahr. 't zij onder den kachel of in den oven. Laat 't daar twee of drie dagen staan, al naar dat de plaats meer of minder warm is, beter iets langer dan korter. Neem het kistje dan voorzichtig op, boor de gaatjes in den bodem door en laat het zand er zachtjes uitloopen. Vóór het kistje te openen zet men het twee of drie uur op een vochtige plaats, anders zijn de bloemen bros en zouden bij de aanraking met de hand breken. Na een paar uur kunt ge ze er gerust uitnemen, maar verwacht niet dat alle bloemen de proef goed hebben doorstaan, er zullen er bij zijn die kleur of vorm verloren hebben. Een weinig oudervinding zal U spoedig leeren welke bloemen ongeschikt zijn om te drogen. Maar sommige zullen volmaakt in kleur en vorm te voorschijn komen, en deze zullen U ruimschoots de moeite loonen. Bloemen met lange, buigzame stengels doorstaan de proef altijd goed. Scabioza, asters, primulas, vergeet-mij-nietjes, kamferfoelie, vioolen enz., zijn zeer betrouwbaar; bloemen met dikke, volle binnenbladeren, ook tulpen en hyacinthen zijn ongeschikt. Mos is een onmisbaar artikel bij alle bloemenversieringen, voornamelijk bij het ornamenteeren van schilderijlijstjes, hoekjes of andere snuisterijen, die een kamer in den winter zoo gezellig maken. Guirlandes, waarvan mos het fondament is en die verder met hertstbesjes en gedroogde bladeren en gras zijn versierd maken zeer veel effect en kunnen tot allerlei dingen gebruikt worden, vooral in serres en veranda's. Het mos wordt zorgvuldig ^an de wortels ontdaan, dan goed uitgewasschen en gedroogd op grauw- of courantenpapier in matige warmte. Het behoudt de natuuilijke frischheid zeer lang, vooral het in sommige gedeelten van ons land zoo welig groeiende Spaansche mos, dat voor ons doel ook bijzonder geschikt is, omdat het lange stengels heeft. Gekristalliseerde grassen en varens maken soms een prachtig effect. Wanneer de kristallisatie zuiver is, is zij een zeer natuurlijke imitatie van den rijm die wij 's winters 's morgens zoo dikwijls op boomen en gras zien schitteren; veel menschen hebben tegen deze kunstbewerking, en met grond, want waar de proef niet \ olmaakt gelukt, is het effect verre van fraai. De half gevormde kristallen leveren een allesbehalve natuurlijk schouwspel op en vallen ook spoedig van de takjes af. Maar wanneer men met geduld en overleg te werk gaat, kan de proef nooit mislukken, want de bewerking is zeer eenvoudig. Men doet een goede hoeveelheid water in een ketel of pot, laat dat koken en doet er zooveel aluin in als liet water absorbeeren kan; als het gesmolten en bekoeld is, giet men het in een verglaasde pan en hangt de bouquet of de takjes die men kristalliseeren wil met een touw over den rand, zoodat zij geheel onder water hangt, zonder de zijden van de pan aan te raken. Men laat de pan nu rustig staan gedurende eenige uren of dagen, zoo lang totdat de kristallen zich om de takjes gevormd hebben. Voor het kristalliseeren van zeer fijne takjes, grasjes enz., kan men wat minder aluin gebruiken, maar altijd moet het in kokend water gesmolten worden; in koud water kunnen de kristallen zich nooit volmaakt vormen. Om de gekristalliseerde bladeren of takjes een bevroren aanzien te geven, plaatst men ze even voor het vuur, waardoor de kristallen dadelijk opdrogen en op sneeuw gelijken. Soms duurt het kristallisatie-proces verscheiden dagen, men moet echter het geduld in zulke gevallen niet verliezen en vooral niet bewegen aan de pan, waarin de bouquet hangt. Hoe langzamer de kristalvorming geschiedt des te zuiverder zullen de kristallen te voorschijn komen. Behalve voor de genoemde kamerversieringen, bouquetten enz., kunnen de gedroogde bladeren, varens, grassen en mossen ook met zeer goed succes gebruikt worden voor het imitatie Japansch verlakt, en inet eenige aanwijzigingen hierover wil ik besluiten. Allerlei houtwerk, doosjes, blaadjes, schilderijlijstjes, hoekjes, kastjes, tafeltjes, schermen, ja alle mogelijke houten voorwerpen kunnen door deze eenvoudige bewerking geheel gemetamorphoseerd worden. Het stuk onder behandeling wordt eerst zwart gemaakt. Hiertoe, gebruikt men een mengsel van lampzwart en terpentijn. Met een groot penseel of een kwast strijkt men dit er dik overheen, laat het goed drogen en herhaalt het twee- of driemaal tot het goed zwart en zoo gelijk mogelijk is. Het hout moet voor het geverfd wordt met een geolied flanel lapje en puimsteen glad gewreven worden. Dan neemt men het gedroogde goed en schikt dat naar den smaak, 't zij in bouquetten of randen op een vel wit papier. Als de verf goed droog is, neemt men voorzichtig de bladeren een voor een op, bestrijkt ze van achteren met dunne gom en legt ze volgens het model op het houten voorwerp. Als de steeltjes 'wat dik zijn, snijt men voorzichtig de achterste helft er af. Als het geheele patroon aldus op het hout is overgebracht, legt men er een geolied papier overheen en zet daarop een zwaar gewicht tot het geheel goed droog is. Zoo gaat men \ oort, wanneer het een doosje is met al de zijden te beplakken en te persen en als het geheel klaar is schrapt men voorzichtig de gom weg, die hier ot daar mogelijk nog zichtbaar mocht zijn, en vernist het daarna met Capal-vernis; eenmaal is gewoonlijk voldoende. Somtijds wordt het effect verhoogd door hier en daar een weinig kleur aan te brengen, wat fijne bloempjes, kapelletjes, roode besjes of iets dergelijks, maar noodig is het bijteekenen volstrekt niet. Gekleurde of gouden patronen staan zeer goed. Kleine, op deze wijze vervaardigde artikelen, zouden zekei een goed debiet vinden in de verschillende depots van //Tesselschade" of "Arbeid adelt," en met een weinig oefening kan ieder die smaak heeft, steeds nieuwe ideën en verhoogde effecten hierin aanbrengen. MBLVIL L. EENE ONVERDIENDE REPUTATIE. Mijn nichtje Klaartje, sedert een drietal jaren gehuwd, bewoont des zomers eene lieve villa in het Gooi. Ouder de geuren, die dennenbosschen en heidevelden verspreiden, bekomt zij telken jare van het drukke stadsleven en groeit haar, nu anderhalfjarige jongen, dat het een lust is. Jammer, dat haar man tot aan 't etensuur in de hoofdstad moet wezen. Eene aangename avondwandeling maakt echter meestal den dag goed. Ook vergeten vriendinnen noch magen het aardige vrouwtje op //Villa Rosa." Zoo trof ik er onlangs onze goede tante Constance, de gezelligste en goedigste aller oude vrijsters, net en smakelijk in al haar doen. Velen hebben zich afgevraagd waarom zulk een lief mensch nooit getrouwd geweest is. Er zijn weinige onder de levenden die hierop een antwoord geven kunnen. Ik weet echter dat zij in hare schrijftafel en ook in haar hart, een hoekje heeft, dat zij nooit zonder diepe aandoening opent. Eens vond ik haar in hare zitkamer, een door den tijd geel geworden rouwbrief in de hand, zóó aangedaan als ik haar nooit gezien had, en niet zoo spoedig kon tante den brief dichtvouwen, of ik had daarin een zwarten haarlok zien liggen, die mij trof tegen het zilver harer eigen haren. Wat tante mij daarna in korte trekken met trillende stem verhaalde, deed mij haar nog meer dan vroeger liefhebben en hoogachten. Hoe moedig en opgewekt had ik haar altijd gekend, hoe hulpvaardig en deelnemend voor anderen; hoe had ik haar steeds bereid gezien, te weenen met de weenenden niet alleen, maar ook, zich te verblijden met de blijden. Zoo iemand wordt nooit oud of //oudbakken;" de liefde die in haar leeft, heeft hooger dan aardschen oorsprong en is bestemd om eeuwig te bloeien. Zij die den levensstrijd heilig aanvaarden, leeren ook den waren vrede kennen. Het trof me dien dag weder, hoe opgewekt tante over verschillende onderwerpen van het dagelijksch leven spreken kan, hoe zij ze uit een zedelijk oogpunt beziet en met de hand der liefde aanraakt. Ik moet erkennen dat vele dingen waarover zij zoo rustig sprak, mij nog steeneii des aanstoots waren, maar wie als ik, nog maar weinig jaren gehuwd is, kan die wijsheid en ervaring en vooral die vaste, geoefende hand nog niet bezitten, die het kwade voorkomt, in. alle behoeften voorziet, en zich als van zelf laat gehoorzamen. Wij hadden het dien avond vooral over de hedendaagsche dienstboden. 13ij tante is alles, hoeveel gasten zij ook in haar huis hebben moge, in bijna volmaakte orde. En toch is het er gezellig en vindt men, jaar in jaar uit, hetzelfde ameublement terug. Alles is er frisch het geheele jaar door, en ge zoudt zeggen dat de traditioneele schoonmaakstorm daar niet behoefde te waaien. Ik heb echter gemerkt dat hij telken jare wordt gevierd, maar niet, vóór dat tante, na het //doen' harer kasten, rustig en wel uit logeeren is. //Ik hoorde onlangs beweren, zei nicht Klaartje, dat de reputatie van netheid, die wij Nederlanders van oudsher bezitten en waarop we zoo grootsch zijn, eene usurpatie is.11 Onze oogen richtten zich naar tante. Zij nam den bril van den neus, gebruikte even den fijnen zakdoek en zeide: //Ik vrees dat het maar al te waar is. Naar het mij voorkomt, zijn we in dit, als in zoomenig ander opzicht, achteruitgegaan en hebben te veel op den ouden roem geteerd. Met de verslapping der oude energie, het verlies der oude grondigheid, is het geen wonder dat de. keurige netheid verdwijnt en andere volken, die ons in grondigheid en energie voorbijstreven, ons ook in netheid ver vooruit gaan. Wat hebben we niet al van de //Mofrikaansche Schmuzigkeit'1 gezegd; of het onzen buren eindelijk is gaan vervelen, ons gebrom aan te liooren, weet ik niet, maar als ik in Duitschland reis, vind ik de hotels daar bijna overal oneindig netter dan de onze en bemerk ik dikwijls, hoe men bij particulieren frisscher en zindelijker is, dan in vele Hollandsche familien. Zoo is b. v. het baden van volwassenen en kinderen daar veel meer aan de orde, zijn de slaapvertrekken luchtiger ingericht en zorgt men in het geheele huis, beter voor luchtverversching. üe practische Duitsche vrouwen gaan hunne dienstboden beter na en weten beter hoe men het werk moet doen. Yele Hollandsche vrouwen hebben hare noties aangaande deze dingen, van eene oude schoonmaakster of werkmeid ontvangen. Hare moeders wisten er zelve niet veel meer van, of dachten er niet aan, de misschien schitterende opvoeding harer dochters van die zijde te voltooien. Zoo is bij ons veel //domme routine." //Verplaatsing van stof' noemde een verstandig man eens, den Hollandschen schoonmaak, en in vele huizen is het niet anders. En waarheen verplaatst zicli dat vuile, meestal besmettende stof? Naar onze slijmvliezen, onze longen, ons bloed! "Wie heeft liet niet opgemerkt, hoe in den schoonmaaktijd, bijna alle menschen verkouden zijn. Wie weet, hoeveel griep, bronchitis, kinkhoest en zoo al meer, daaruit ontstaat? De //tocht'" krijgt dan gewoonlijk de schuld, maar veel erger is het stof, dat nooit zoo sterk moest opgegaard zijn en ook op verstandiger wijze moest verwijderd worden. Het valt mij dikwijls op, als ik bezoeken doe, hoe het in vele salons naar stof riekt, waar een domme maagd zeker 's morgens naar hartelust schuierde, nadat ze den haard uithaalde, met de ramen op een kier! "Waarom let men er niet meer op, dat die dagelijksche reiniging doelmatiger geschiede, het kleed slechts vluchtig met een lossen borstel van het losse stof bevrijd, de haard voorzichtiger uitgehaald en de vensters flinker opengezet worden? In hoevele huizen bergt men de zaken niet in stoffige of vochtige muurkasten (vooral in de nieuwere huizen). En toch gebruikt men de zaken die er in geborgen worden, de eetwaren zei Is, zonder argwaan, al is de boel in geen tijden nagezien. De groote schoonmaak moet, in veler oog, alles goedmaken. Wij Xedeilandeis, moeten bijzonder zindelijk zijn, omdat ons land over t geheel vochtig en laag is en alles daardoor veel spoediger bederft en aanslaat. Zoo is een voortdurende zorg voor liet beddegoed bijzonder noodig. Niets lijdt zoo spoedig van het gebruik en van \ocht en wordt daardoor zoo spoedig ongezond. Bij de noodige veertiendaagsche reiniging der slaapvertrekken, denken niet alle dienstmeisjes er aan, het beddegoed behoorlijk uit te kloppen en af te schuieren, bij open vensters; de dekens, zoo mogelijk in de \rije lucht uit te slaan, de gordijnen goed af te schuieren en onder ledikanten en kasten te borstelen. En toch zijn dit vooi de gezondheid zeer noodige zaken. Met glimmende meubelen en houtwerk en een fraai gepoetsten kachel zijn meesteres en meid al dikwijls tevreden. Misschien geeft de eerste ook te weinig tijd \ oor zulk werk, en vergt zij het onmogelijke, als eene ruime kavnei alleen moet gedaan worden, door dezelfde die ook koken moet, zonder dat iemand van //binnen er eens naar ziet. In onze keukens ziet het er niet veel beter uit. In menige keuken zijn vuile hoeken, bedompte kasten, onsmakelijke \ooi werpen. En toch, hier bereidt men onze gerechten en bewaart men voorraad! Ook in vele kelders is het ver van frisch, door gebrek aan wekelijksch reinigen, aan dagelijksch openzetten der \ensteis, door overmatig schrobben en daardoor ontstane schadelijke uitwasemingen. En hier toch bewaart ge uw vleesch, de overblijfselen der tafel, boter, melk, ingelegde groenten enz. Goede en nette dienstboden doen, in hare onwetendheid, dikwijls ongeloofelijke dingen. We moesten op alles nauw toezien, ons van alles duidelijk rekenschap geven en ons niet schamen, dagelijks keuken en kelder te bezoeken, en tot de minst aangename //details" van ons huis af te dalen." Mijn nichtje zuchtte bij deze woorden, maar zeide niets. // Ln tante, zeide ik, wat vind U van de Hollandsche kinderkamers ?" //Vraagt ge dit aan mij, oude vrijster? nu, ik ben oud genoeg om er een woordje van te mogen zeggen. Die worden beter, naarmate de kindermeiden er minder, en de moeders er meer te zeggen krijgen, dank aan Allebé en andere doctoren. Maar ik vrees dat men uit zuinigheid, nog somtijds het verfrisschen der kinder-matrassen en -peluws te lang uitstelt, wel eens vergeet, de dekentjes te doen wasschen; de kast, waarin men de kleederen en ook die waarin liet speelgoed geborgen wordt, op vaste tijden schoon te maken. Ik betwijfel het of men wel toeziet dat de kindermeid de kannen en karaffen niet vult terwijl of vóór dat het stof dooide kinderkamer vliegt. Men heeft nog te veel vloerkleeden. Een linoleum zeil of een geschilderde vloer, is ver te verkiezen, maar dan moet het stof dagelijks door een natte dwijl worden medegevoerd en er niet eerst geveegd worden. Het is moeielijk, dit aan het verstand onzer dienstmeisjes te brengen." //Ja, hernam mijn nichtje, zulk een zeil is heerlijk. Ik heb het zelf ondervonden. Onze Willem was gedurig schor toen hij aan het loopen ging; ik had, voor de meerdere warmte, een kleed in de kinderkamer genomen. Toen heeft de docter mij geraden, het weg te nemen en nu is het uit met de schorheid." //Pas nu ook op met het stof der groote wegen, zeide ik, dat is ook fataal voor de kinderen, maar gelukkig kan men het hier mijden." //Maar tante, hernam Klaartje, liet moet toch voor menschen die weinig vermogen hebben, moeielijk zijn, heel netjes te wezen. // Niet als ze de tering naar de nering zetten willen, kindlief, maar daar hapert het in onze dagen veelal aau. Indien elk zich naar rang en vermogen kleedde, geene behoeften inwilligde, dan die hij wel bevredigen kon, zuinig en getrouw was in al wat hij deed, de vrouwen zich niet schaamden, zeiven de handen aan 't werk te slaan en hare dochters er toe op te leiden, zoude het overal knap en zindelijk kunnen zijn. En wat de persoonlijke zindelijkheid betreft, hierop kan ons volk zeker het minst van alles, bogen. //Op niets, zeide me eens een ervaren Nederlandsch geneesheer, is een Hollander minder zindelijk, dan op zijn eigen persoon.1' Slechts in sommige familiën is dit anders, naar ik vrees. Zoude dus de uitspraak geheel ongegrond zijn, dat we ook dezen onzen ouden roem, overleefden? Ik geloof het niet, maar meen bovenal dat we niet genoeg met de liygienische begrippen onzer dagen medegingen. Dit te erkennen, is de eerste stap tot verbetering. Een ieder lette in dezen, op hetgeen zijns zelfs is. Alles zij degelijk in ons huis, rein en vertrouwbaar. — Dan wordt de Engelsche spreuk bewaarheid: // Cleanliness is next to godliness. //Maar wat heb ik daar een lange preek gehouden, kinderen. Het is maar goed dat wij, vrouwen, tot dusver, niet geroepen worden om te preeken. We zouden het misschien nog langer maken dan de mannen." //Ons zult gij nooit vervelen, tantelief. We hopen met uwe woorden ons nut te doen, zei Klaartje. Over hare, nu weder opgezette bril, goelijk heenziende, knikte de lieve oude ons vergenoegd toe. Ze moge het mij ten goede houden, dat ik ons gesprek aan //Tesselschade" verklapte. Het Gooi, Juni 1884. Mevr. C. — V. D.
40,426
MMCMC01:000002454_15
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
A lexicon of freemasonry
Mackey, Albert G[allatin]
English
Spoken
7,128
9,968
Oblong Square.—A parallelogram or four-sided figure, all of whose angles are equal, but two of whose sides are longer than the °^This is the symbolic form of a masonic lodge, and it finds its prototype in many of the structures of our ancient brethren. The ark of Noah the camp of the Israelites, the ark of the Covenant, the Tabernacle, and lastly, the Temple of Solomon, were all oblong squares.—See Ground Floob of the Lodge. Observance, Eite of Strict.—The rite of Strict Observance was a modification of masonry, based on the order of Knights Templars, and introduced into Germany in 1754 by its founder, the Baron Hunde. It was divided into the following seven degrees1. Apprentice; 2. Fellow-Craft; 3. Master; 4. Scotch Master; 5. Novice; 6. Templar; 7. Professed Knight. * Old Charges, sec. i. t 8ec-'J; l Ibid., sec. iv. § %«* and Symbok, p. 205 According to the system of' the founder of this rite, upon the death of Jacques Molay, the Grand Master of the Templars, Pierre d Aumont, the Provincial Grand Master of Auvergne, with two commanders and five knights, retired for purposes of safety into Scotland, wliich place they reached disguised as operative masons, and there finding the Grand Commander, George Harris, and several Knights, they determined to continue the order. Aumont was nominated Grand Master, at a chapter held on St. John's Day, 1313. io avoid persecution the Knights became Freemasons. ïn 1361 the Grand Master of the Temple removed his seat to Old Aberdeen, and from that time the order, under the veil of masonry, spread rapidly through France, Germany, Spain, Portugal, and elsewhere. These events constituted the principal subject of many of the degrees of the rite of Strict Observance. The others were connected with alchemy, magie, and other superstitious practices. The great doctrine contended for by the followers of the rite was, "that every true Mason is a Knight Templar."* Observance, Clerks of Relaxed.—The Clerks of Relaxed Observ ance were a schism from the order of Strict Observance, described above. They claimed a pre-eminence over not only the latter rite, but over all masonry. The rite was divided into ten degrees, called Apprentice, Fellow-Craft, Master, African Brother, Knight of St. Andrew, Knight of the Eagle, Scotch Master, Sovereign Magus, Provincial Master of the Red Cross, and Knight of Light. This last degree was divided into five sections, comprehending Knight Novice of the third year, Knight of the fiftlx year, Knight of the seventh year, Knight. Levite, and Knight Priest. To be initiated into the mysteries of the Clei'ks it was necessary to be a Roman Catholic, and to have taken all the military degrees of the rite of Strict Observance. Alchemy was one of the objects of their secret instruction.+ OfFerings, the Three Grand.—See Ground Floor of the Lodge. Officers.—See Installation, Jewels, Lodge. Oil.—The Hebrews anointed their kings, prophets, and high priests, with oil mingled with the richest spices. They also anointed themselves with oil on all festive occasions, whence the expression in Psalms xlv. 7, "God hath anointed thee with the oil of gladness."—See Cork. On.—An ancient Egyptian word signifying the Sun, wliich was at one time worshipped by the Egyptians as the Supreme Deity. The city of On, in Lower Egypt, which contained a temple dedi- * Clavel, p. 184. f Clavel, p. 187. cated to the worship of this divinity, is called in the Septuagint, "Heliopolis," or the city of the Sun, and by Jeremiah (xliii. 13), "Beth-shemish," which has the same signification. In Genesis (xli. 45-50) we are informed that Pharaoh gave Joseph for his wife Asenath, "the daughter of Poti-pherah, priest of On." On may therefore be considered as the equivalent for Jehovah among the Egyptians, as Jah was among the Syrians and Bel among the Chaldeea The modern masonic corruption of this word into "Lun" is sheer nonsense. Opening of the Lodge.—The ceremony of opening the lodge is solemn and impressive. Every brother is reminded by it of his duties and obligations. The necessary precautions are employed to avoid the intrusion of the profane, and every member being compelled to assume a share of the necessary forms, is thus admonished, that masonry is a whole, of which each Mason forms a pait. The manner of opening in each degree slightly varies. In the English system, which seems, according to the Trestle Board, published under the sanction of the late Baltimore Masonic Convention, to have been adopted by that body, the lodge is opened in the first degree "in the name of God and TJniversal Benevolencein the second, "on the square, in the name of the Great Geometrician of the Universe;" and in the third, "on the centre, in the name of the Most High."* Operative Masonry.—See Masonry. Orator.—An officer in a lodge of the French rite, whose principal duty is to give instruction to the newly initiated. The duties of the office are those of a Lecturer. Order.—An order is defined by Johnson to be, among other things, " a regular government, a society of dignified persons, distinguished by marks of honour, and a religious fraternity." In all of these senses, masonry may be styled an order. lts government is of the most regular and systematic character; men the most eminent for dignity and reputation have been its members, and if it does not constitute a religion in itself, it is at least religion's handmaid. The word was first used by the ecclesiastical writers of the tenth century, to signify a certain form or rule of monastic discipline, and was in that sense applied to the different sects of monks. Order of Scotland.—See Royal Order of Scotland. Orders of Architecture.—A system of the several memberai * See Moore and Carnegy's Trestle Board-, cb. iii ornaments, and proportions of columns and pilasters, is called an order. There are five orders of columns, three of which are Greek, the Doric, Ionic, and Corinthian; and two Italian, the Tuscan and Composite.—See these respective titles. Ordo ab Chao—Order out of Chaos.—A motto of the thirtythird degree, and having the same allusion as Lux e Tenebris, which see. Oriënt.—The East. The place where a lodge is situated is called its Oriënt. The seat of the Grand Lodge is called the Grand Oriënt.* But on the continent of Europe some of the supreme masonic bodies are called Grand Orients. In these instances Grand Oriënt is equivalent to Grand Lodge. Oriental Chair of Solomon.—The seat of the W. \ M. *. in a symbolic lodge, and so called because the Master is supposed symbolically to fill the place over the craft once occupied by King Solomon, Ornaments of a Lodge.—These are the Mosaic pavement, the indented tessel, and the blazing star.—See Mosaic Pavement. Ornan the Jebusite.—He was an inhabitant of Jerusalem at the time that city was called Jebus, from the son of Canaan, whose descendants peopled it. He was the owner of the tlireshing-floor, situated on Mount Moriah, in the same spot on which the Temple was afterwards built. This threshing-floor David bought to erect on it an altar to God (2 Chron. xxi. 18-25). On the same spot Solomon afterwards built the Temple. Orphic Mysteries.—These Grecian rites were only a modification of the mysteries of Bacchus or Dionysus, and were thus called because it was said that Orpheus first introduced the worship of Bacchus into Greece from Egypt. They differed, however, from the other pagan rites, in not being confined to the priesthood, but in being practised by a fraternity who did not possess the sacerdotal functions. The initiated commemorated in their ceremonies, which were performed at night, the murder of Bacchus by the Titans, and his final restoration to the supreme government of the universe, under the name of Phanes. Demosthenes, while reproaching Eschines for having engaged with his mother in these mysteries, gives us some notion of their nature. In the day the initiates were crowned with fennel and poplar, and carried serpents in their hands, or twined them round their heads, crying with a loud voice, enos, sabos, and danced to the * The term is thus used, because in masonry the East is the seat of light and of anthority. It is the station of the Worshipful Master. sound of the mystic words, hyes, attes, attes, hyes. At night the mystes was bathed in the lustral water, and having been rubbed over witli clay and bran, he was clothed in the skin of a fawn, and having risen from the bath he exclaimed, " I have departed from evil, and have found the good."* The Orphic initiation, because it was not sacerdotal in its character, was not so celebrated among the ancients as the other mysteries. It nevertheless existed until the first ages of the Christian era, and feil, with the remaining rites of paganism, a victim to the rapid and triumphant progress of the new religion. Osiris.—Por the legend of Osiris, see Egyptian Mysteries. Overseer.—The title of three officers in a Mark Lodge, who are distinguished as the Master, Senior, and Junior Overseer. The jewel of their office is a square. In Mark Lodges attaclied to chapters, the duties of these officers are performed by the three Grand Masters of the veils. P Parallel Lines.—In every well-regulated lodge there is found a point within a circle, which circle is embordered by two perpendicular parallel lines. These lines are representatives of St. J olm the Baptist and St. John the Evangelist, the two great patrons of masonry, to whom our lodges are dedicated, and who are said to have been "perfect parallels in Christianity as well as masoniy." In those English lodges which have adopted the " Union System," established by the Grand Lodge of England in 1815, and where the dedication is " to God and his service," the lines parallel represent Moses and Solomon.—See Dedication. Paschalis, Martinez.—The founder of a new rite or modification of masonry, called by him the rite of Elected Gohens or Priests. It was divided into two classes, in the first of which was represented the fall of man from virtue and happiness, and, in the second, his final restoration. It consisted of nine degrees, namely,—1, Apprentice; 2, Pellow-Craft; 3, Master; 4, Grand Elect; 5, Apprentice Cohen; 6, Pellow-Craft Cohen; 7, Master Cohen; 8, Grand Architect; 9, Knight Oommander. Paschalis first introduced this rite into some of the lodges of Marseilles, Toulouse, and Bordeaux, and afterwards, in 1767, he extended it to Paris, where, for a short time, it was rather popular, ranking some of the Parisian literatewrt among its disciples. It has now ceased to exist. * Demusth. contra Ctesipk. Orat., pp. 668-9. Passed.—A candidate, on receiving the second degree, is said to be "passed as a Fellow-Craft." It alludes to his ha ving passed through the porch to the middle chamber of the Temple, the place in which Fellow-Crafts received their wages. Past Master,—An honorary degree conferred on the W. *. Master at his installation into office. In this degree the necessary instructions are conferred respecting the various ceremonies of the order, such as installations, processions, the laying of corner stones, &c. The ceremonies of the degree, when properly conferred, inculcate a lesson of diffidence in assuming the responsibilities of an office without a due preparation for the performance of its duties. When a brother, who has never before presided, has been elected the Master of a lodge, an emergent lodge of Past Masters, consisting of not less than three, is convened, and all but Past Masters retiring, the degree is conferred upon the newly-elected officer. But the degree is also conferred in Royal Arch Chapters, where it succeeds the Mark Master's degree. The conferring of this degree, which has no historical connection with the rest of the degrees, in a chapter, arises from the following circumstance. Originally, when chapters of Royal Arch Masonry were under the government of lodges, in which the degree was then always conferred, it was a part of the regulations that no one could receive the Royal Arch degree unless he had previously presided in the lodge as Master. When the chapters became independent, the regulation could not be abolished, for that would been an innovation; the difficulty has, therefore, been obviated, by making every candidate for the degree of Royal Arch a Past Master before his exaltation. For several years past the question has been agitated in some of the Grand Lodges of the United States, whether this degree is witliin the jurisdiction of Symbolic or of Royal Arch masonry. The explanation of its introduction into chapters just given manifestly demonstrates that the jurisdiction over it by chapters is altogether an assumed one. The Past Master of a chapter is only aquasi Past Master; the true and legitimate Past Master is the one who has presided over a symbolic lodge. Past Masters are admitted to membership in many Grand Lodges, and by some the inherent right has been claimed to sit in tliose bodies. But the most eminent masonic authorities have made a contrary decision, and the general, and indeed almost universal opinion now is, that Past Masters obtain their seats in Grand Lodges by courtesy, and in consequence of local regulations, and not by inherent right. The jewel of a Past Master in the United States is a pair of compasses, extended to sixty degrees on the fourth part of a circle, witb a sim in the centre. In England it was formerly the square on a quadrant, but is at present the square with the forty-seventh problem of Euelid engraved on a silver plate suspended within it. This degree has never been recognized by the Grand Lodge of Scotland; it is conferred under the jurisdiction of the Supreme Grand Royal Arch Chapter.—See Appendix. Pastos—(Greek, vraa-ro;, a couch).—The pastos was a chest 01 close cell in the pagan mysteries (among the Druids, an excavated stone), in which the aspirant was for some time placed to commemorate the mystical death of the god. This constituted the symbolic death, which was comnion to all the mysteries. In the Arkite rites the pastos represented the ark in which Noah was confined. We may refer it to the coffin among masonic emblems. Pectoral.—Belonging to the breast, from the Latin, pectus, the breast. The heart has always been considered the seat of fortitude and courage, and hence, by this word, is suggested to the Mason certain symbolic instructions in relation to the virtue of fortitude. Pedal—Belonging to the feet, from the Latin, pes, a foot. The just man is he who, firmly planting his feet on the principles of right, is as immovable as a rock, and can be thrust from his upright position neither by the allurements of flattery, nor the frowns of arbitrary power. And hence, by this word, is suggested to the Mason certain symbolic instructions in relation to the virtue of justice. Pedestal.—The pedestal is the lowest part or base of a column on which the shaft is placed. In a lodge there are supposed to be three columns, the column of Wisdom in the east, the column of Strength in the west,—and the column of Beauty in the soutli. These columns are not generally erected in the lodge, but tlieir pedestals always are, and at eacli pedestal sits one of the three superior officers of the lodge. Hence we often hear such expressions as these,—advancing to the pedestal, or standing bef ore the pedestal, to signify advancing to, or standing before the seat of the Worshipful Master.* Pelican.—-The pelican is one of the symbols of the Rose Croix degree, and is intended as an allusion to the Redeemer, who shed his blood for the good of man. Ragon says, that in the hieroglyphic monuments the eagle was the symbol of a wise man, and the pelican of a benevolent one; * The custom in some lodges of placing tables or desks before the three principal officers is, of course, incorrect. They shonld, for the reason above assigned, be representations of the pedestals of columns, and should be painted to represent msrtle or stone. R and therefore he thinks that tlie eagle and pelican of the Rosé Croix are intended to symbolize perfect wisdom and perfect charity.* Penalty.—The ceremony of entering into a covenant among the ancient Hebrews is alluded to in Jeremiah xxxiv. 18. It was usual for the parties covenanting to cut a beast in twain, and pass between the parts thereof. Jeremiah also relates the penalties to be inflicted upon the people for a breach of tlieir covenant. An Englisli writer, Brother Goodacre (quoted by Dr. Oliver), thus fully explains the whole ceremony of making the covenant. The allusion will not escape the attentive Mason:— " After an animal had been selected, his throat was cut across with one single blow, so as to divide the windpipe, arteries, and veins, without touching any bone. The next ceremony was to tear the breast open and pluck out the heart, and if there were the least imperfection the body would be considered unclean. The animal was then divided into two parts, and placed north and south, that the parties to the covenant might pass between them from east to west; and the carcass was then left as a prey to voracious animals." Pencil.—One of the working tools of a Master Mason. lts use is to draw plans on the tracing board for the guidance and instruction of the workmen; and, morally, it teaches the craft that all their thoughts and actions are recorded by the Almighty, to whoro they must at last render up their account. Penny.—The penny a-day referred to in the Mark degree as the wages of a workman, was the Roman denarius, equal to about sevenpence three farthings sterling, or twelve cents and a-haH federal currency. Pentalpha.—A geometrical figure representing an endless triangle wi+Ti fivp; •nnirit.s ilms • It was used by the Pythagoreans as an emblem of health.—See Five. The pentalpha of Pythagoras is also called the pentangle of Solomon, and is said to have constituted the seal or signet of * Court des Initiations, p. 320. our Ancient G rand Master, and to have been inscribed on the foundation-stone of masonry. Perfection—Grand êcossais de la voüte sacrée du Jacques VI. The fourteenth degree in the Ancient Scotch rite, the twentieth in the rite of Misraim. In the Scotch rite, as practised in this country, the degree receives the name we have given it, as well as that of "Grand Elect, Perfect, and Sublime Mason;" but in France it is called " Grand Scotch Mason of the sacred vault of James VI." This is one of the evidences of the influence exerted by the Pretender and his adherent, Ramsay, over the organization of this rite. This degree is called by its possessors the ultimate degree of Ancient Masonry, and it is indeed the last of the ineffable degrees that refer to the first Temple. lts ofScers are a Most Perfect Master representing Solomon, two Grand Wardens, a Grand Treasurer' and Grand Secretary. The following history is connected with this degree:— When the Temple was finished, the Masons who had been employed in constructing it acquired immortal honour. Their order became more uniformly established and regulated than it had been before. Their caution and reserve in admitting new members produced respect, and merit alone was required of the candidate. With these principles instilled into their minds, many of the Grand Elect left the Temple after its dedication, and dispersing themselves among the neighbouring nations, instructed all who applied and were found worthy in the sublime degrees of Ancient Craft Masonry. The Temple was completed in the year of the world, 3000. Thus far the wise King of Israël had behaved worthy of himself, and gained universal admiration; but, in process of time, when he had advanced in years, his understanding became impaired; he grew deaf to the voice of the Lord, and was strangely irregular in his conduct. Proud of having erected an edifice to his Maker, and intoxicated with his great power, he plunged into all manner of licentiousness and debauchery, and profaned the Temple by offerinc to the idol Moloch that incense which should have been offered only to the living God. The Grand Elect and Perfect Masons saw this, and were sorely grieved, afraid that his apostacy would end in some dreadful consequences, and bring upon them those enemies whom Solomon had vam-gloriously and wantonly defied. The people, copying the vices and follies of their king, became proud and idolatrous, and neglected the worship of the true God for that of idols. As an adequate punishment for this defection, God inspired t ie heart of Nebuchadnezzar, King of Babyion, to take vengeance on the kingdom of Israël. This pi'ince sent an army with Nebuzaradan, Captain of the Guards, who entered Judah with fire and sword, took and sacked the city of Jerusalem, razed its walls, and destroyed the Temple. The people were cariied captive to Babyion, and the conquerors took with them all the vessels of silver and gold. This happened four hundred and seventy years, six months, and ten days after its dedication. When, in after times, the princes of Christendom entered into a league to free the Holy Land from the oppression of the infidels, the good and virtuous Masons, anxious for the success of so pions an nndertaking, voluntarily offered their services to the confederates, on condition that they should be permitted a chief of their own election, which was granted; they accordingly rallied under their Standard and departed. The valour and fortitude of these elected knights was such that they were admired by, and took the lead of, all the princes of Jerusalem; who, believing that their mysteries inspired them with courage and fidelity in the cause of virtue and religion, became desirous of being initiated. Upon being found worthy, their desires were complied with, and thus the royal art, meeting the approbation of great and good men, became popular and honourable, was diffused through their various dominions, and has continued to spread through a succession of ages to the present day. The symbolic order of this degree is red, emblematic of fervour, constancy, and assiduity. The jewel of the degree is a pair of compasses extended on an are of 90 degrees, surmounted by a crown, and with a sun in the centre. The apron is white with red flames, bordered with blue, and having the jewel painted on the flap. Perfection, Rite of.—In 1754 the Chevalier de Bonneville established a chapter of the high degrees, which he called the Chapter of Clermont, in honour of Louis of Bourbon, Prince of Clermont, at that time Grand Master of the fraternity in France. The system of masonry he there practised received the name of the rite of Perfection, or rite of Heredom. It consists of twenty-five degrees, most of which are the same as those of the Ancient Scotch rite. The degrees are as follows:—1, Apprentice; 2, Fellow-Craft; 3, Master; 4, Secret Master; 5, Perfect Master; 6, Intimate Secretary; 7, Intendant of the Buildings; 8, Provost and Judge; 9, Elect of Nine; 10, Elect of Fifteen; 11, Illustrious Elect, Chief of the Twelve Tribes; 12, Grand Master Architect; 13, Royal Arch; 14, Grand, Elect, Ancient, Perfect Master; 15, Knight of the Sword; 16, Prince of Jerusalem; 17, Knight of the East and Westj 18, Rose Croix Knight; 19, Grand Pontiff; 20, Grand Patriarch; 21, Grand Master of the Key of Masonry; 22, Prince of Libanus; 23, Sovereign Prince Adept, Chief of the Grand Consistory; 24, Illustrious Knight, Commander of the Black and White Eagle; 25, Most Illustrious Sovereign Prince of Masonry, Grand Knight, Sublime Commander of the Royal Secret. The distinguishing principle of this rite is, that Freemasonry was derived f'rom Templarism, and that, consequently, every Freemason was a Knight ïemplar. It is still practised, or was a few years since, in a single lodge in Paris. Perfect Master—Maitre Parfait.—The fifth degree in the Ancient Scotch rite. The ceremonies of this degree were originally established as a grateful tribute of respect to a worthy departed brother. The officers of the lodge are a Right Worshipful Master, who represents the Noble Adoniram, the inspector of the works at Mount Libanus, and a Warden, who is called Inspector. The conductor represents Zerbal, the Captain of the Guards. The symbolic colour of the degree is green, to remind the Perfect Master that, being dead in vice, he must hoj)e to revive in virtue. His jewel is a compass extended 60 degrees, to teach him that he should act within measure, and ever pay due regard to justice and equity. The apron is white, with a green flap, and in the middle of the apron must be embroidered or painted, within three circles, a square stone, in the centre of which the letter J is inscribed. Perfect TJnion, Lodge of.—A lodge at Rennes in France, which, m the last century, created a new modification of masonry, under the name of the rite of the Elect of Truth. It consisted of fourteen degrees, divided into three classes, taken with slight alterations from the rite of perfection. The degrees were as follows: First Glass.—1, Entered Apprentice; 2, Fellow-Craft: 3, Master ; 4, Perfect Master. Second Class. 5, Elect of Nine; 6, Elect of Fifteen; 7, Master Elect; 8, Minor Architect; 9, Second Architect; 10, Grand Architect; 11, Knight of the East; 12, Rose Croix. Third Class.—13, Knight Adept; 14, Elect of Truth. This rite at one time had several lodges in various parts of France. Perpendicular,—In a geometrical sense, that which is upri^ht and erect, leaning neither one way nor another. In a figurative and symbolic sense, it conveys the signification of Justice, Fortitude, Prudence, and Temperance. Justice, that leans to no side but that of Truth; Fortitude, that yields to no adverse attack; -rrudence, that ever pursues the straight path of integrity; and lemperance, that swerves not for appetite nor passion.—See Plumis. Persecutions.—I enter on the history of the persecutions to which our order has been subjected, with a reluctance that I have not feit in the other portions of this work. Tlie record of the follies and the crimes of his race, furnish no pleasant theme to the historian. But truth summons me to the task, odious though it be, of showing that masonry, virtuous as are its principles, charitable as are its objects, and instmctive as are its ceremonies, has, nevertheless, been repeatedly exposed to the blinded rage of political liostility, or of religious bigotry. One of the first persecutions to which masonry, in its present organization, was subjected, occurred in tlie year 1735 in Holland. On the 16th of October of that year, a crowd of ignorant fanatics, whose zeal had been enkindled by the denunciations of some of the clergy, broke into a house in Amsterdam, where a lodge was accustomed to be held, and destroyed all the furniture and ornaments of the lodge. The States-General, yielding to the popular excitement, or rather desirous of giving no occasion for its action, prohibited the future meetings of the lodges. One, however, continuing, regardless of the edict, to meet at a private house, the members were arrested and brought before the Court of Justice. Here, in the presence of the whole city, the Masters and Wardens defended theinselves witli great dexterity; and wliile acknowledging their iuability to prove the innocence of their institution by a public exposure of their secret doctrines, they freely offered to receive and initiate any person in the confidence of the magistrates, and wlio could then give them information upon which they might depend, relative to the true designs of the institution. The proposal was acceded to, and the town-clerk was cliosen. He was immediately initiated, and liis report so pleased his superiors that all the magistrates and principal persons of the city became members and zealous patrons of the order. In France the fear of the authorities that the Freemasons concealed, within the recesses of their lodges, designs hostile to the govemment, gave occasion to an attempt, in 1737, on the part of the police, to prohibit the meeting of the lodges. But this unfavourable disposition did not long continue, and the last instance of the interference of the government with the proceedings of the masonic body was in June, 1745, when the members of a lodge, meeting at the Hotel de Soissons, were dispersed, their furniture and jewels seized, and the landlord amerced in a penalty of three thousand livres. The persecutions in Germany were owing to a singular cause. The inalice of a few females had been excited by their disappointed curiosity. A portion of this disposition they succeeded in communicating tc tlie Empress, Maria Theresa, who issued an order for apprehending all the Masons in Vienna when assemblee! in their lodges. The measure was, however, frustrated by the good sense of the Emperor, Joseph I., who was himself a Mason, and exerted his power in protecting li is brethren. The persecutions of the church in Italy and other Catholic countries have been the most extensive and most permanent. On the 28th of April, 1738, Pope Clement XII. issued the famous buil against Freemasons, whose authority is still in existence. In this buil the Roman Pontiff says:—"We have learned, and public rumour does not permit us to doubt the truth of the report, that a certain society has been formed, under the name of Freemasons, into which persons of all religions and all sects are indiscriminately admitted, and whose members have established certain laws which bind themselves to each other, and which, in particular, compel their members, under the severest penalties, by virtue of an oath taken on the Holy Scriptures, to preserve an inviolable secrecy in relation tö everything that passes in their meetings." The buil goes 011 to declare that these societies have become suspected by the faithful, and that they are hurtf'ul to the tranquillity of the state and to the safety of the soul; and after making use of the now thread-bare argument, that if the actions of Freemasons were irreproachable they would not so carefully conceal them from the light, it proceeds to enjoin all bishops, superiors, and ordinaries, to punish the Freemasons " with the penalties which they deserve, as people greatly suspected of heresy, having recourse, if necessary, to the secular arm."* What this delivery to the secular arm means we are at no loss to discover, from the interpretation given to the buil by Cardinal Firrao iu his edict of publication in the beginning of the following year; namely, " that no person sliall dare to assemble at any lodge of the said society, nor be present at any of their meetings, under pain of death, and confiscation of goods, the said penalty to be without hope of pardon."+ The buil of Clement met in France with no congenial spirits to obey it. On the contrary, it was the subject of universal condemnation as arbitrary and linjust, and the parliament of Paris positively refused to enrol it. But in other Catholic countries it * As late as 1802, in Austria and the Ecclesiastical States, all public functionaries were compelled, before their installation, to declare upon oath that they were not members of the order of Freemasons. t Clavel gives the original of this most merciful interpretation. I quote it, lest the severity of the penalty should tbrow a doubt upon the correctness of my translation, which my Italian readers may easily verify:—" Che nessuno ardisca di radunarsi e congregarsi e di aggregarsi, in luogo alcuno, sutto k sudette sociela, nè di trovarsi presente a tali radunanze, sota pena della morte e conjiscazione de beni, da incorrersi irremisililmcnte, senzu speranza di gruzia was better respected. In Tuscany the persecutions were unremitting. A man named Crudeli was arrested at Florence, thrown into the dungeons of the Inquisition, subjected to torture, and finally sentenced to a long imprisonment, on the charge of ha ving ftirnished an asylum to a masonic lodge. The Grand Lodge of England, upon learning the circumstances, obtained his enlargement, and sent him pecuniary assistance. Francis de LorTaine, who had been initiated at the Hagne, in 1731, soon after ascended the grand ducal throne, and one of the first acts of his reign was to liberate all the Masons who had been incarcerated by the Inquisition; and still further to evince his respect for the order, he personally assisted in the constitution of several lodges at Florence, and in other cities of his dominions. The other sovereigns of Italy were, however, more obedient to the behests of the holy father, and persecutions continued to rage throughout the peninsula. Nevertheless, masonry continued to flourish, and in 1751, thirteen years after the emission of the buil of prohibition, lodges were openly in existence in Tuscany, at Naples, and even in the "eternal city" itself. The priesthood, whose vigilance had abated under the influence of time, became once more alarmed, and an edict was issued in 1751, by Benedict XIV., who then occupied the papal cliair, renewing and enforcing the buil which had been fulminated by Clement. This, of course, renewed the spirit of persecution. In Spain, one Tournon, a Frencliman, was convicted of practising the rites of masonry, and after a tedious confmement in the dungeons of the Inquisition, he was finally banished from the kingdom. In Portugal, at Lisbon, John Coustos, a native of Switzerland, was still more severely treated. He was subjected to the torture, and suffered so much that he was unable to move his limbs for three months. Coustos, with two companions of his reputed crime, was sentenced to the galleys, but was finally released by the interposition of the English ambassador. The work of Coustos, in which he recounts the circumstances of his imprisonment and trial, is now before me, and the details of the tortures to which he was subjected, in the hope of extorting the secrets of Masonry from him, inspire the most tender pity for his sufferings, and the most unqualified admiration of his fortitude and fidelity. But the persecutions of the order were not confined to Catliolic countries. In 1745 the Council of Berne, in Switzerland, issued a decree, prohibiting, under the severest penalties, the assemblages of Preemasons. In 1757, in Scotland, the Synod of Stirling adopted a resolution debat-ring all adhering Freenmsons from the ordinances of religion. And, as if to prove that fanaticism is everywliere the same, in 1748 the Divan at Constantinople caused a masonic lodge to be demolished, its jewels and furniture seized, and its members arrested. Tliey were dischai'ged upon the interposition of the English minister, bilt the governiiient prohibited the introduction of the order into Turkey. Our own country has not been free from the bligliting influence of this demon of fanaticism. But the exciting scenes of antimasonry are too recent to be treated by the historian with coolness or impartiality. The political party to which this spirit of persecution gave birth was the most abject in its principles and the most unsuccessful in its efi'orts of any that our times have seen. It has passed away; the clouds of anti-masonry have been, we trust, forever dispersed, and the bright sun of masonry, once more emerging from its temporary eclipse, is beginning to bless our land with the invigorating heat and light of its meridian rays. Persian Philosophic Rite.—A rite attempted to be established in France about the year 1819. It consisted of se ven degrees, as follows:—1, Listening Apprentice; 2, Fellow-Craft Adept, Esquire of Benevolence; 3, Master, Knight of the Sun ; 4, Architect of all rites, Knight of the pliilosophy of the heart; 5, Knight of eclecticism and of truth; 6, Master Good Shepherd ; 7, Yenerable Grand Elect. This rite never contained many members, and is now abolished. Petition.—When a new lodge is about to be formed, application to the Grand Lodge, within whose jurisdiction it is situated, must be made in the form of petition. The petition must be signed by at least seven Master Masons, and the masonic and moral character of the petitioners certified by one or more well known brethren. Petitions to a Grand Chapter for the formation of Chapters of Royal Arch Masons, require the signature of nine companions; and for Encampments of Kniglits Templars and the appendant orders, the application to the Grand Encampment must be made by nine kniglits. Phallus—(Greek —The phallus was the wooden image of the membrum virile, which being affixed to a pole, formed a part of most of the pagan mysteries, and was worshipped as the emblem of the male generative principle. The phallic worship was first established in Egypt. The origin of its institution was this: After the murder of Osiris, and the mutilation of the body by Typhon, Isis was enabled to recover all the parts of his body except the privities. To this part, therefore, in commemoration of its loss, she paid particular honour. The phallus, its representation, was made of wood, and carried during the sacred festivals in the mysteries of Osiris, as the emblem of fecundity. It was held by the people in the greatest veneration, and the sight or mention of it produced in the minds of the ancients no impure or lascivious thoughts. From Egypt it was introduced into Greece, and its exhibition formed a part of the Dionysian mysteries. In the Indian mysteries it was called the linga/m, and was always found in the most holy place of the temple. It was adopted by the idolatrous Israelites, who took it from the Moabites wlien in the wilderness of Sin, under the name of Baal-peor.* In short, the veneration of the phallus, under different names, was common to all the nations of antiquity. We shall again have occasion to refer to it in the article on the Point within a Ciecle, with which masonic emblem the phallus has been identified by I)r. Oliver in an elaborate chapter in his Signs and Symbols. The masonic explanation, however, it will hereafter be perceived, bears no longer any allusion to the solar orb, or great principle of fecundity, except in its form ©, a fignre still retained by astronomers as the representation of the sun.—See Point within a Cikcle. Philalethes, Rite of the.—The rite of the Philalethes or Searchers after Truth, was invented in the lodge of Amis Eeunis at Paris, in 1775, by Savalette de Langes, Keeper of the Royal Treasury, It was compounded of the masonic reveries of Swedenborg and Paschalis, and was distributed into twelve classes or chambers of instruction. The names of these classes or degrees were as follows:—1, Apprentice ; 2, Fellow-Craft; 3, Master; 4, Elect; 5, Scotch Master; 6, Knight of the East; 7, Rosé Croix; 8, Knight of the Temple; 9, Unknown Philosopher; 10, Sublime Philosopher; 11, Initiate; 12, Philalethes or Searcher after Truth. The first six degrees were called Petty, and the last six High Masonry. The rite existed only during the life of de Langes; at his death in 1788, it ceased to exist, and the lodge of Amis Reunis was dissolved. Philosophical Degrees.—All the degrees above the Rose Croix obtain this appellation. They are so called because they are particularly directed to the philosophical explanation of the systern of masonry, which, in the inferior degrees, receives a moral signiücation. They are not to be confounded with the philosophical orders which arose on the continent of Europe about the close of the eighteenth century, and wliose tendency, in many instances, was towards natural religion or deism. Barruel and Robinson, however, have confounded them, and on this error have based many, if not all of their false charges against Freemasonry. * Cumberland savs Baal-pehor in the Chsidaic signifies the naked god, and ia equivalent to the Roman deity Priapus. Philosophic Lodge.—The degree of Knights of the Sun is sometimes tlxus stylcd. Philosophic Scotch Rite—Rite êcossais philosophique.—In the year 1770 one Pernetti founded a rite of Freemasonry, which he called the " Hermetic rite," but which was rather an alchemical than a masonic society; for its object was, by symbolic lessons, to instruct its disciples in the art of transmuting metais, and preparing the elixir of life. One of Pernetti's most ingenious disciples was a physician of Paris, named Boileau. He modified the system of the Hermetic rite, gave it a more purely masonic character,, and established its practice in one of the lodges of Paris, under the name of the " Philosophic Scotch Rite." The two rites were subsequently united, and the Grand Lodge was established. in 1776 at Paris. It consists of twelve degrees, as follows:—1, 2, 3, Knight of the Black Eagle, or Rose Croix, divided into three parts; 4, Knight of the Phoenix; 5, Knight of the Sun; 6, Knight of Iris; 7, Freemason; 8, Knight of the Argonauts; 9, Knight of the Golden Fleece; 10, Grand Inspector, Perfect Initiate; 11, Grand Inspector, Grand Scotch Mason ; 12, Sublime Master of the Luminous Ring. The three degrees of Ancient Craft Masonry are necessary pre-requisites, though they do not form a part of the rite. It is still praotised in Franee, but to a verv limited extent. We may form some notion of the masonic doctrine taught in this rite, from the name of the degree which is at its summit. The "Luminous Ring" is a Pythagorean degree. In 1780 an Academy of the Sublime Masters of the Luminous Ring was established in France, in which the doctrine was taught that Freemasonry was originally founded by Pythagoras, and in which the most important portion of the lectures consisted of an explanation of the peculiar doctrines of the sage of Samos. We may, therefore, presume that the same doctrines were taught in the rite under examination. Pickaxe.—One of the working tools of a Royal Arch Mason. For its emblematic signification see Shovel. Pilgrim' s Shell .—The shell was an ancient symbol of the Syrian Goddess Astarte, who was the same as the Yenus Pelagia, or Venus rising from the sea, of the western mythology. The escalop or scollop shell (the Pecten of Linnseus) is found in great abundance on the shores of the Mediterranean, and was worn in the time of the Crusades by pilgrims to the Holy Land, as a memorial of the pious pilgrimage they were then performing or had already accomplished. Tlius Shakspeare makes Ophelia sing:— 41 And how should I thy true love know, From any other one? O! by his scollop shell and statig And by hia sandal shoon." Hence the scollop shell, staff, and sandals, form a part of the costume of a candidate in the ceremonies of the Templar's degree.
20,250
MMKB07:001530169:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,842
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 4, 1842, no. 310, 07-08-1842
null
Dutch
Spoken
5,186
8,934
PI. ontkent het, dat hij zich alleen op een vonnis van de 'sGravenhaagsche Regtbank beroepen heeft. Hij herinnert, dat hij zich evenzeer beroepen heeft op een vonnis der Regtbank te Amsterdam, dd. 4 4 Julij 483G, te vinden bij v. d. Poll, Verzameling, bladz. 304 , welk vonnis bij arrest van het Hoog Geregtsh. van 23 Dec. 4836 , is bevestigd. Ook bij dat vonnis is aangenomen, dat de wet van Thermidor het eenige rigtsnoer is voor de executien van belasting. Ten bewijze van de ongegrondheid der vordering, heeft men zich alleen beroepen op het besluit van 23 Dec. 4843, Hij wenscht partij geluk met deze uitvinding , maar meent, dat dezelve weinig te beduiden heeft. Men moet toch niet vergelen, dat van de zijde des eischers een besluit van denzelfden dag is aangehaald , houdende algemeene regelen nopens de inning der belastingen; terwijl dat, hetwelk door partij is aangehaald, n°. 47 van het Stbl. 4813, slechts voorschriften behelst vuor het jaar 4 814. Gedurende dat jaar , zou, volgens art. 47 van dat besluit, de perceptie en administratie der belastingen , volgens de bestaande ordonnantiën , wellen enz., ja zelfs door militaire inlegering, geschieden. Hierin ligt niets vreemds, daar het natuurlijk was , dat men, in den bestaanden nood der schatkist, voor het jaar 1844 tot meer afdoende maatregelen voor eene spoedige invordering zijne toevlugt nam. Door deze bepaling is aan de verordeningen van Franschen oorsprong gederogeerd. De steller van dat besluit kan daarmede geen ander doel gehad hebben, dan om de executie door militaire inlegering alleen over 4844 in werking te brengen. Wanneer men nu geene andere bepaling kan bijbrengen, dan zijn de militaire inlegeringen voor volgende jaren zeker ongeoorloofd en ongrondwettig. Beide partijen zijn het dus eens, dat in 4813 de Fransche wetten in stand gehouden zijn, maar de ged. verliest geheel uit het oog, dat het besluit, waarop hij zich beroept, slechts eene tijdelijke werking had. Men heeft gezegd , dat het lioog-Geregtshof, bij onderscheidene arresten, zou hebben uitgemaakt, dat de vraag , of een dwangmiddel ai dan niet wettig is, niet tot dc bevoegdheid der regterlijke magt behoort. Naar des pleiters gevoelen heeft het lioog-Geregtshof die leer nimmer verkondigd. Het heeft alleen gezegd, dat de regter niet mag cognosceren over de quaeslien betreffende een' te hoogen aanslag in de belastingen. En daarmede véreenigt de pleiter zich volkomen. Pl. beweert, dat art. 46 van het arrèté van Thermidor, alle toepassing op het tegenwoordig regtsgeding mist. Zijns inziens behoefde er geen reëel aanbod te geschieden. Het burgerlijk regt schrijft wel een middel voor , waardoor een schuldenaar zijne bereidwilligheid tot betaling len allen tijde kan aantoonen , maar het sluit daarom het bezigen van andere bewijsmiddelen niet uit. Mr. Delprat heeft gedupliceerd. Hij herinnert, dat ged, de schuldpligligheid des eischers beweert; het staat aan hem om zijne liberatie of aanbieding aan te toonen. Men heeft zich bij den vorigen termijn beklaagd , dat er eerst nu van de zijde des ged. van het besluit van 4843 gesproken werd. Yreemd klinkt dit verwijt, wanneer men zich herinnert, dat men weldegelijk heeft aangevoerd, dat de geheele eisch met dat besluit in strijd was. De schuldpligtigheid des eischers blijkt ten overvloede uit zijn eigen aveu : hij erkent toch , dat hij gesommeerd en gerenoveerd is , maar dat hij niet betaald heeft. Naar zijne meening heeft het door partij bijgebragte omtrent de besluiten van 4 843 niet in het minste zijne stelling verzwakt, dat namelijk het dwangmiddel van militaire inlegering voortdurend van kracht is. Eischer zelf heeft de bevoegdheid van militaire inlegering erkend; hij verklaarde toch, dat de Fransche administratie daartoe bevoegd was, hij stemde in, dat dit dwangmiddel in 4843 gehandhaafd is; dat het bij volgende wetten steeds is geïnhaereerd ,en dat het nergens bepaaldelijk is afgeschaft. Hij houdt vol, dat men, om schadevergoeding te kunnen vorderen, er vooraf bewezen moet worden , dat er schade geleden is. Hij dringt op dit punt te meer aan, omdat het hier geldt eene actie onder anderen tot bekoming van schadeloosstelling voor het verblijf en het onderhoud van één man, gedurende slechts één dag, wiens onderhoud toch wel geen f 200 gekost zal hebben. Intusschen hangt het wel degelijk van het bedrag der vordering af of deze zaak bij den bevoegden regter is aangebragt. Hij bestrijdt de meening des pleiters van eisch, dat arresten van het HoogGercgtshof alleen betrekking zouden hebben tot den vorm der executie , maar niet over de wettigheid van het dwangmiddel zouden hebben geloopen. Uit arresten , die hij voorleest, blijkt het, dat daarin wel degelijk over de wettigheid van het aangewende dwangmiddel is gehandeld. Het zal ged. hoogst aangenaam zijn , dat de regter deze zaak beslisse. Hij kan het echter niet gclooven , dat de regter een wettig dwangbevel onwettig zal verklaren. Den 22 April heeft de officier van justitie 2ijne conclusien in deze zaak genomen , welke daartoe strekten, dat, bij vonnis der Regtbank , de ged. zou worden veroordeeld, om aan den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, reeds geleden of nog te lijden , op te maken bij slaat , wegens de inlegering die, op ïasc ues ged., uen 14 Dec. ion , len muze des eischers , is bewerkstelligd. Den 43 Mei daaraanvolgende heeft de Regtbank zich vereenigd met de conclusien van het O. M., bij het volgende vonnis: De Regtbank enz.; Overwegende , dat het tusschen partijen in confesso is, dat zich op den 44 Dec. 4844 , een gewapend militair, op last van den ged. , in de woning des eischers heeft ingelegerd , en zulks ten einde te strekken lot dwangmiddel , ter zake van de door den eischer verschuldigde en onvoldaan geblevene personele belasting ; O. dat de eischer, die militaire inlegering beschouwende als eene onregtmalige daad , deswege tegen den ged. heeft ingesteld eene actie tot schadevergoeding , welke door laatslgemelden is tegengesproken , op grond, dat , volgens de Fransche wet van 4 7 Brumaire V jaar, zoodanig dwangmiddel zoude geoorloofd zijn; dat de Fransche wetten op het stuk van de inning der directe belastingen steeds hier te lande zijn van kracht gebleven, en dat daarenboven het middel van militaire inlegering, uitdrukkelijk is bevolen bij art. 3, laatste lid, van het besluit *art 23 Dec. 4843 [Stbl. n°. 47); O. dat ten deze geklaagd wordende over het in de woning treden van een ingezeten , zijns ondanks, door een daartoe onbevoegd persoon , en alzoo over eene wederregtelijke daad , dö gewone regter mitsdien bevoegd is, om kennis te nemen van de te dier zake ingestelde vordering tot schadevergoeding ; O. dat alhier in de eerste plaats te onderzoeken valt, wat regtens geweest is volgens de hier te lande executoir verklaarde Fransche wetgeving, en len andere, welke wetsbepalingen, na de opheffing der Fransche overheersching , in Nederland , omtrent het betwiste punt zijn uitgevaardigd ; O. dat bij het Fransche arrêlé du gouvernement van 16 Thermidor VIII0 jaar , hier te lande executoir verklaard bij het decreet van 6 Jan. 4844 , in verband met dat van 8 Nov. 4810, alles is geregeld, wat de invordering der directe belastingen, alsmede het dwangmiddel van inlegering betrof; dat, volgens dat arrèté , daartoe moesten gebezigd worden zoogenaamde porteurs de contrainte , die te gelijk de funclien van deurwaarders voor de directe belastingen uitoefenden ; — dat die ambtenaren , bij voorkeur gekozen uit invaliden of oude militairen , hunne acte van aanstelling erlangden van den onderprefect , op voordragt van den particulieren ontvanger ; dat zij vóór het aanvaarden hunner bediening, eenen eed of belofte moesten doen , en dat derzelver getal bij datzelfde besluit omschreven was ; terwijl ook daarbij bepaald was , op hoedanige wijze en voor hoe langen tijd de houders der dwangbevelen zich in iedere gemeente mogten ophouden , en bij iederen nalatigen belastingschuldige gehuisvest blijven ; O. dat met deze bepalingen onvereenigbaar is het inlegeren van militairen in werkelijke dienst , en die met eene speciale commissie van de bevoegde magt zijn voorzien ; O. dat de door den ged. ingeroepen wet van 47 Brumaire V° jaar, voor zoo verre dezelve in Frankrijk nog van kracht was, kan geacht worden hier te lande te zijn ingevoerd , bij art. 5 van het Keizerlijk decreet van 44 Oct. 484 4 , volgens hetwelk alle Fransche wetten, decreten en reglementen omtrent de directe en jnd^ecle belastingen , met uitzondering alleen van die betrefLende de loterij, in dezeven lioilandsche departementen moesten worden afgekondigd ; O. echter, dat die wet, in art. 3 wel spreekt van de inlegering van gamisaires ,• doch dat daarmede geene soldaten of militairen in werkelijke dienst kunnen bedoeld zijn ; daar die ambtenaren , volgens het tweede lid van datzelfde artikel, door de municipale overheid , op de aanvraag der percepteurs, moesten benoemd worden, en er alzoo eene bepaalde acte van aanstelling voor die bediening vereischt werd; O. dat overigens het voormelde arrèté van 4 6 Thermidor, luidens deszelfs aanhef en motieven , juist gestrekt heeft, om de inlegering van gamisaires of porteurs de contrainte , zoodanig als dezelve bij de bestaande wetten, en bepaaldelijk bij die van 47 Brumaire Ve jaar, was voorgeschreven, te regelen en te organiseren : zoodat er geen verschil kan geacht worden te bestaan, en ook wezenlijk niet beslaat, tusschen de bedoelde wet en het besluit, dat tot derzelver uitvoering de noodi»e reglementaire bepalingen bevalle ; O. dat alzoo in Nov. 4843, voor de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid , het dwangmiddel, zoo als het door den ged is gebezigd , niet bestond, en door geenerlei wet was bevolen of toegelaten ; n°' daarna t»j art- 2 van het Vorstelijk besluit van 23 ■ C' 10. ^tbL n°' Tas'slel'endc de belastingen over hel jaar 18)4, bepaald is, dat de grondbelasting, de personele en mobilaire belastingen moesten geheven worden op den toen bestaanden voet, volgens de wetten, reglementen en decreten daaromtrent vóór de gelukkige herstelling van zaken hier te lande, in het Fransche Keizerrijk geëmaneerd; welke wetgeving op dit respect, zoo als die bestond op den 21 Nov. 1813 moest verblijven in hare volle en volkomen vigueur; O. dat, wel later, bij besluit van 13 Maart 1814 (Slöl. n°. 36), ten opzigte van de invordering der Indirecte belastingen, op nieuw zijn in werking gebragt eenige bepalingen , vervat in de generale ordonnantie op de invordering der middelen te lande van 17 Jan. 1806; doch dal niets dergelijks ten opzigte van de directe belastingen heeft plaats gegrepen; dat integendeel bij eene reeks van finantiële wetten over dat onderwerp handelende, deels omtrent de wijze van heffing naar de beslaande, dat is: de Fransche wetten, is verwezen, deels het vooruitzigt, op nader vast te stellen wetsbepalingen, daaromtrent werd geopend; terwijl bij art 102 der wet op het personeel van 28 Jan. 1822, werd aangewezen het middel van parate executie , op den voet en de wijze, als loen bij de grondbelasting plaats had; dat is, volgens de Fransche wetten, en eindelijk bij art. 44 , § 1 , van de thans nog vigerende wet van 29 Maart 1833, is bepaald, dat de belasting zal zijn invorderbaar maandelijks, bij twaalfde deelen, en des noods bij parate executie naar de op het stuk van 's Rijks directe belastingen bestaande wetten , waarmede al wederom geene andere bedoeld zijn, dan die door het Fransche bestuur hier te lande zijn executoir verklaard, en welke alzoo onveranderd tot op den huidigen dag zijn in kracht gebleven ; O. dat de ged. zich verkeerdelijk beroept op de slotbepaling van art. 3 van het gemeld besluit van 23 Dec. 1813, medebrengende , dat tegen de nalatigen door militaire inlegering , en des noods, parate executien, zal worden geprocedeerd; ' O. toch , dat die bepaling moet beschouwd en uitgelegd worden in verband met het onmiddellijk voorafgaande art. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE UTRECHT* Zitting van 25 April 1842. President, Mr. J. F. Baron van Reede van Oudshoorn. VlSSClIÈRTjr. Die Arr.-Regtb. te Utrecht, regt doende ih strafzaken in hooger beroep ; Gehoord het requisitoir van den officier, luidende : «De officier enz. ; Gelet dat uit het relaas van den opziener der jagt G. Stekelenburg, Van den 9 September 4841 , opgemaakt op den eed bij de aanvaarding van deszelfs bedienirig afgelegd, alsmede uit deszelfs beëedigde verklaring ter tëregtzitting van den Kantonregter te Utrecht, va'n den 26 November 11., is gebleken , en daardoor bewezen , dat de alhier ged, in hooger beroep, op den 9 September 1841 , in den polder Spengen , onder de gemeente Kockengen, in de provincie Utrecht, des morgens omstreeks 7 ure, met schakels vlsschende is bevonden , vergezeld vón drie andere personen (welke ten deze alhier niet te regt staan), en luiks in het visChwater van den heer D. van Schaardenburg; Dat een der gemelde personen welke den alhier ged. vergezelden , met name H. L., met wien door het jagt-bestuur is getransigeerd , was voorzien van eene door de Opper hou tv es te rij uitgegevene visch-acle , doch dat de alhier ged. niet voorzien was van een consent, om, het zij in het algemeen, hel zij in gemeld vischwater , met schakels te mogën visschen , gelijk dé ged. heeft erkend te hebben gevischt , en geen zoodanig consent te hebben gehad , noch geweten te hebben , of gemelde personen eene acte van permissie hadden ; Dat, wel is waar, door den ged. wordt beweerd , dat hij gemelde L. slechts behulpzaam zoude zijn geweest ih het visschen door te polsen , tegen een daggeld van 70 cënts , en dat daaromtrent bij het vonnis van den Kantonregler , dd. 3 Dec. 11. , waarvan hooger beroep is aangenomen , dat de ged. niet anders kan beschouwd worden, dan te zijn geWeesl medepligtig aan de overtreding door H. L. gepleegd, Van namelijk, ofschoon vóórzien van eene behoorlijke acte om te visschen > echter pe ischt te hebben in water , waar hij niet geregtigd was te visschen , doch dat echter noch in de wel op de jagt en visscherij ^ noch in eenige andere wet eene slrafbepaling voorkomende legen hen, welke beschouwd moeien Worden als te zijn medepliglig aan de overtredingen legen Voornoemde wet op de jagt en visscherij , het bewezene feit is verklaard noch misdaad , noch wanbedrijf, noch overtreding te zijn , en de ged. van alle regtsvervolging te dezer zake is ontslagen } Dat echter daartegen valt op te merken, dat bij de aïgemecnë wetsbepalingen, vervat in art. 47 en 48 van de wet van 11 Julij 1814 (Stbl. n°. 79), geen het minste onderscheid wordt gemaakt tusschen zoodanige personen , die zich als hoofddaders of als ondergeschikten , die de behulpzame hand bieden;, voordoen , wordt aangelroflen , maar een iegelijk , en al -wie zonder consent visschende wordt bevonden, strafbaar wordt gesteld; voorts subordihatelijk : Dal volgens de bepalingen van art. 59 en 60 van het Welb. vari SlraJr. de medepligligen , ter zake van misdaden of wanbedrijven , evenzeer strafbaar zijn als de hoofddaders , en dat de jagt-delicten , volgens de bepalingen van art. 1 , 9 , n°. 3 •464, 465 en 466 van hetzelfde Wetboek , behooren lot de eigenlijk gezegde wanbedrijven of delits, gelijk zij daartoe onder de vigiieur van den Code d'Instruction Criminelle hier te lande bij voortduring zijn erkend te behooreh , en terwijl de bepalingen van art. 44 der wel op de Regterl. Org., waardoor de competentie ter beregting derzelve is gewijzigd , geenerlei bepaling1 inhoudt , waardoor zij deze qüüllfientie Zouden verliezen ; Dat uit het woord overtredingen , in gemeld art. 44 en 58 derzelve wet voorkomende , in derzelver onderling verband beschouwd , niet is af te leiden , dat daardoor alle slraf/.aken , waarover de Kantonregler regt spreekt, tot de categorie der contraventions of politie-overtredingen behooren , dat daarloe een ander woord gebruikt, b. v. , zoo als in art. 16 en 81 vart het Wetb. van Stral'v., en eene geheele andere zinvot ging in de wel zoude zijn te stellen geweest , b. v. (volgens art. 137 van voormelden Code d'lnslr.) alle misdrijven of inbreuken (infractions) op de wel , ter zake van welke geene hoogere straf is gesteld dan (enz.) zijn politie-overtredingen [contravintions), terwijl nu het woord overtredingen blijkbaar is gebezigd , in den algemeenen zin van wét-overtredingen of inbreuken op de wet, gelijk zulks ook uit den maat der straf verre overschrijdende , die bij art. 464—466 voormeld vastgesteld , voortvloeit ; Dat bij art. 56 van de wel op de Regterlijke Organisatie niet is bepaald, dat de Reglbanken uitsluitend in correctionele zaken vonnissen ; Dat uit art. 119 van het Welb. van Slrafv. , in verband met art. 67 van het Strafwetboek , kennelijk is af te leiden , dat door de competentie de qualificatie niet wordt gewijzigd , zo>dat de correctionele Regtbanken , in het geval van het iaatste artikel , tc regt de gedaagden schuldig verklaren aan misdaad, fselijk, onder anderen, door deze Regtbank is geschied in zake tegen Pli. G. Duponehel , bij vonnis van den 20 Jantiarij 1842, In hooger beroep bevestigd , bij arrest van het Prov. Geregtsh. van Utrecht , van den 22 Maart 1812 ; Dat zoo ook de overtredingen, b. v. van art. 57 van hel reglement , vastgesteld bij Z. M. besluit van den 24 November 1829 {Stbl. n°. 73), of van art. 17 of 19 der wet van den 12 Maart 4818 (Stbl. n°. 16), kennelijk tot de wanbedrijven (deliis) behooren , ofschoon krachtens art. 44 meergemeld tot de competentie des Kanlonreglers gebragt 5 Dat ook steeds art. 52 van het Strafwetboek, ter zake van de veroordeeling in de koslen , is toegepast; Dat alzo > de bewezene daadzaken daarstellen het wanbedrijf van visschen met schakels zonder acte van consent ; Dat uit het bewijs der daadzaken hel bewijs der schuld , of althans in ieder geval der medepligtigheid van den ged. in deze voortvloeit en ten processe vaststaat ; Dat alzoo art. 48 der gemelde wet van 11 Julij 1814 in deze van toepassing is ; Dat blijkens meergemeld relaas wel is waar aan den ged. , wiet 11. h. , is in de keuze gelaten om het vischtuig, bestaande in drie schakels en drie stokken , in beslag te nemen, dan wel de waarde bij onderlinge taxatie te bepalen, met overgifle,om zich in de plaats van verbeurdverklaring daarin te zien condemneren, hebbende de bekeurden verklaard taxatie te verkiezen , zijnde dienvolgens de gemelde voorwerpen gelaxeerd op f 6; dat echter, met gemelden L. , is getransigeerd, en het niet bewezen is, dat de alhier ged. eenig regt van mede-eigendom op die voorwerpen , en alzoo eenig belang bij verbeurdverklaring of tax-alie derzelve had ; Requireert : Dal de Regt bank het hooger beroep en het vonnis van den Kantonregter in het eerste kanton van het eerste arrondissement, waarvan hooger beroep, zal te niet doen , en den ged. in hooger beroep E. S. Gehoord het nader antwoord van den ged. in boöger beroep en deszelfs verdediging, voorgedragen door zijnën raadsman, den advocaat Mr. B. G. A. Pabst ; Overwegende , dat het relaas, opgemaakt op dert 4l Sept. 1811 , door den opziener Van de jagt G. Stekelenburg, hoofdzakelijk inhoudt, dal op den 9 Seplember 1841 door hem in den polder Spengen , gemeente Kockengen , onder anderen hem Onbekend gebleven personen, met drie schakels en drie slokken visschende zijn bevonden in het water van den heer D. van Schaardenburg, ambachtsheer van voornoemde gemeente, de persoon van II. L. , benevens de alhier ged. in hooger beroep ; dat hij aan die personen heeft afgevraagd of zij voorzien waren van eene acte voor de visscherij , en of zij permissie hadden om in gemeld water te visschen ; dat alstoen door H. L. hem is vertoond eene acte om met schakels te visschen , dienende voor zekeren G. de G. , én mede geldig voor H. L. , als dienstknecht van G. de G. , doch dat hem geene permissie om in dit water te visschen is kunnen vertoond worden ; dat hij wijders zoo wel den ged. als genoemden H. L. heeft aangezegd , dag te onthouden; O. dat de ged. in hooger beroep , welke , tert gevolge eener tusschen het Departement van de Öpperhoutvesterij en H. L. tot stand gebragte transactie, de eenige is, die Ier zake van den inhoud van dit relaas le regt staat , heeft erkend , ten dage en plaatse als in het relaas breeder Staat vermeld, zonder voorzien te zijn van eene acte , en zonder er eene te hebben bekomen , genoemden H. L. op diens verzoek te zijn behulpzaam geweest in het visschen met de schakels , doch tegen betaling van een daggeld van 70 cents, en heeft beweerd, dat het visChtuig niet aan hem, maar aan L. behoorde, althans door dezen was gele-1verd , en dat hij dézen niet anders is behulpzaam geweest , dan door te jpolsen in het waler omf de visch in de sehakelS te jagen; O. dat, vermits de ged. in hooger beroep alléén is gedagvaard, ter zake van te hebben gevischt zonder acte, zonder dat in die dagvaarding eenig ander daarmede in verband slaand feit is opgenomen , eh d< or bovenstaande wettige bewijsmiddelen overtuigend is gebleken, dat de ged. in hooger beroep, tijdens hij den persoon van L. in liét visschen behulpzaam was, Leerie a'cte of Consent om té visschen had bekorhert , ten deze alleenlijk nog te beslissen overblijft, of de ged , door den persoon van L. behulpzaam te zijn , te dier tijde werkelijk de visscherij heeft uitgeoefend, en kan worden geacht door den jagt-opziener visschende te zijn bevonden; O. dat * om daarloe te geraken , allereerst moet worden onderzocht , welke omstandigheden in den geest der wet len aanzien van iemand het feil van visschen daarstellen ; O. dat art. 8 der wet van 11 Julij 4814 op het stuk der jagt en visscherij bepaalt, dat ieder, die eenige jagt of visscherij uitoefent , zsl voorzien zijn van en op de eerste requisitie van de opzieners der jagt moeien vertoonen , eene acte door den opperhoutvester Verleend , welke acte , ingevolge art. 9 van dezelve Wet, alleen is dienende voor dengenen , op wiens naam dezelve staat , en tot het bijzonder einde bij dezelve acle omschreven , terwijl bij art. 47 van deze wet 13 vastgesteld , dat een iegelijk , die zal verlangen le visschen in rivieren t meren , grachten * slooten of andere binnenwateren , verligt is daartoe consent te Verioekeh , met uitdrukking van het vischtuig, waarvan hij voornemens is zich Ie bedienen; O. dat het visschen met sommige vischtuig, en in het bijzonder hel visschen mei schakels, uil den aard der zaak met hulp van meerdere personen geschiedt , en alzoo, len einde bovenaangehaalde duidelijke wetsbepalingen, waarbij aaneen ieder , zonder onderscheid , de verpligling is opgelegd , om zich tot het visschen van acte of consent te voorzien, behoorlijk en o>k in zoodanige gevallen in een en gezonden /in te kunnen toepassen , in den geest der Wet alleen diegene kan worden geacht de visscherij uil te oefenen , welke tijdens het visschen , de eigenlijke houder is van het vischtuig, dat tot het plegen van het feit wordt gebezigd; O dal in hel onderhavige geval , de persoon van H. Gravenhage , 7 Augustus. Men verneemt, dat er in de aanslaande zilting van de Stalen-' Generaal een voorstel van wet nopens de ministeriële verant-1 WO >rdelijkheid aan de kamers zal worden aangeboden; dezelve zal een deel van het voor te dragen tweede en derde boek vaU het Wetboek op het S'trafregt uitmakt h. Voorts verneemt men, dat in de volgende zitting, ook een o ïtwerp van wet hopens de administratie reglsmagt, aah dé Kamers zal worden aangeboden , hetwelk thans reeds, naai* meri wil, in gereedheid zó-i zijn. — l)e commissie , bij kón. besluit van den 15 Augustus 1839, n°. 402, ingesteld , tol het vervaardigen der vereischte ontwerpen , om de nieuwe Nederlandsche wetgeving voor Nederiandsch Indie toepasselijk te maken en aan het hoofd vaii welke zich bevindt Mr. C. J. Scholten van Oud-Haarlejri, president der hoogé burgerlijke en militaire Geregtshöveh van NederlandsCli Indie, heeft thans een belangrijk gedeelte harer laak volbragt -y door de zamenslelling van een reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indie. Dat reglement is , na een naauwkeurig onderzoek bij de departementen van koloniën eh van justitie, en bij dert Raad vaii Sïate, door Z. M. gearresteerd geworden bij besluit van den 2f Julij jl , nö. 55, met bepaling, dal hetzelve dienen zal lot grondslag bij de vervaardigingen beoordeeling dér verdere ontwerpen» welke strékken moeten om bovengemeld doel le bereiken. — Men verzekert, dat het Gouvernement aan degenen, die ter zake van het houden van godsdienstoefeningen tegen de wet beboet, en wegens het niet betalen dier boeten , gevangen gezet ware'rt, ontslag 7.011 hebben Verleend, hoewel Hierbij geene Onbepaalde vrijheid tot het houden van zulke godsdienstoefeningen gevende. — In eené aankondiging Van het Jaarboekje voor de Begierlij fee Magt, voorkomende in de laatste aflevering van den Gids, leest men onder anderen : «Het getal onzer Provinciale Hoven is dan eindelijk tot elf geklommen , de llooge Raad niet médegerekend. Nederlanders! gij bedt Ihans meer dan 400 raadsheéren ! Beseft uw geluk ! Hel cijfer op uw budget , artikel justitie, moge u jaarlijks wat hoog voorkomen; maar troost u met hel denkbeeld # dal elk uwer in zijne provincie een hoop steen bezit, dat deh naam van Provinciaal Geregtshof draagt, en dat niemand uwer verre behoeft le reizen, om zich met eigeit oogen le kunnen overtuigen, hoe er dan (och wel een 1-aadSheer uitziet, die tóch meestal bij nadere bescholiwiug legenvalL Wat mén nu aan het eene uitgeeft , bespaarl trien aan liet andere. Roelnt dan luide onze voortreffelijke Wetgeving op de organisatie der regterlijke magt!» -— Zonderling is hel inderdaad t dat nóg niet één verstandig men9Ch in Nederland hel nut of hel voordeel heeft weten le beseffen, van dié onschatbare echt Nationale (want in geen land det wereld vinat men zulke dwaasheid terug) instelling der elf hofjes. Men 2egt, dat de Minister van justitie zelf één der meest verklaarde tegenstanders vart hetzelve is ; en waarlijk , dil is wél të denken. De heer vaït Hall heeft zeker te veel verstand, om die Wrange vrucht vart hel rampzaligste , bes|)oltetijksle provinciallsmus niet hoogelijk af te keuren , doch de heer van Hall zal , hopen wij , bedenkén , dat liet voor den Minister hiel genoeg fs af te keureh 9 maar dat het zijn pligt is, het land en de justitie le verlossen van de noodlottige plaag, die het regt vernietigt en de schatkist noodloos bezwaart. — Men meldt ons uit Zwolle , den 29 Julij : «Op den 21 Maart 1842 is er, even voor een uur des namiddags, brand ontsta, n in de klompemakers-werkplaats te Otnmfer-*schans ; gelukkig Werd dezelve ontdekt, toen hij eerst geringe vorderingen gemaakt had. Toen deze zaak Onderzocht werd , gaf G. van Hamme , kolonist aan Ommerschans , te kennen , dal hij den brand had aangestoken, omdat hij uit de kólónie wenschte öhtslagen le worden, en daar hij reeds meermalen langs andere Wegert te vergeefs gelraeht had daartoe le komen , besloten had é<?ne daad te plegen , die hein lol eenige jaren gevangéntsstraf 7.oddö doen veroordeelen. Weinig vermoedde, hij , dal tegeri brandstichting de straffe des d >or!s bedreigd is. Het Hof vart Overijssel heeft in deszelfs zitting van heden den beschuldigde tot deztf laatste straf veroordeeld ; hoewel uit het arrest zélve blijkt, dat het Hof niet dan door de wet gedwongen , de menigvuldige verligtende omstandigheden , op welker toepassing de verdediger van dezen ongelukkige, Mr. G. D. Johdens, in zijne pleitredevooral heeft aangedrongen, bij liet bepalen der straf voorbijging. Naar wij vernemen , zal de beschuldigde zich lot Z. M. dert Koning wenden , om gratie te erlangen ; en ieder weldenkende hoopt zeker met ons, dat Z. M. aan dezen twinlfgjarigen jongeling , die niet uit moedwil of om een ander te schadert , docti slechts dit onbezonnenheid en onbekendheid met onze strafwetten misdreef, lijfsbehoud zal schenken en zijfie straf zoo Veel mogelijk zal verzachten.» — FEILVERBETËRINGEN. In heUrlikel over den zin van art. 949, in verband met art. 236 en 237 Burg. Wetb., voorkomende in Weekblad n°. 307 , Zijn de volgende feilen ingeslopen : Op bl. 3 , kolom 3 , slaat op regel 50 van onder: eft moet zijn : in Op bl. BENOEMINGEN, VERKiKZIiNf.KN', enz. 7, M. liceft, bij besluit van 28 Julij <842 , n°. 44, benoemd lot plaatsvervanger van den Kantonregler le Heusden (prov. Noord-Rraband), H. W. Prillevitz; tol Kantonregler te Tilburg (Noord-Braband), Mr. J. A. Mutsaers; en lol plaatsvervanger van den Kaïïlonregter te Doetinchem (Gelderland), P. A. van Meurs. — Door den waarnemenden goüverneOr-genefaal van Wederl, Indie zijn benoemd tot fiscaal b'j den Raad van Justitie le Batavia , Mr. P. C. Ardesch , thans ommegaande regter in de wester-afdeeling ; tot ommégaanden regter in de wester-afdeeling, Mr. W. H. du Clont , thans ommegaande regter in de Samarangsche afdeeliug; tot ommegaande regter in de Samarangsche afdeeling , A. H. Clignett, thans lid in den Raad van Justitie te Soerabaya ; tot lid in den Raad van Justitie te Soerabaya , Mr. A. J. de Swart, thans advocaat en procureur te Batavia; lot adsistent-resident voor de politie te Samarang, D. A. Buyn, thans adsistent-resident van Nga wie (residentie Madion)} tot eersten deurwaarder en gezworen exploiteur bij den Raad van Justilie le Soerabaya, J. H. de Ruiter, sergeant-majoor der artillerie} en tot cipier bij de boeijen van den Raad van Justitie te Batavia, J. H. Sersansie^ thans deurwaarder bij den landraad der stad en voorsteden van Batavia, wijders is aan Mr. A. G. M. Smulders, admissie verleend als advocaat en procureur bij den Raad van Justitie le Samarang. (156) Bij J. BELINFANTÉ, Boekhandelaar te 's Graven' hage , Zien hel licht : I. De dertiende Aflevering van de HANDELINGEN VAN V& REGERING EN DE STATEN-GENERAAL OVER DE liEft' 2IENING DER GRONDWET. Deze aflevering bevat de beraadslagingen in de Dubbelt Kamer tot die over het negende oulwerp ingesloten. Onder de vervolgen op dit werk zal bij denzelven uitkomen^ HANDELINGEN V*N de REGERING EN DE KAMERS over ^ YOORDRAG.TEN NOTÉNi 1 ET STEM^ EN KIESREGT. II. 'S GRAVEMAAGSCnE STADS- EN RESIDENTIE ALMANAK, voor liet jaar 1843. — Prijs f 2. IH. WET OP HET NOTARIS-AMBT VAN 1842. In zakformaat. — Prijs 25 ceiHen- IV. Mr. A. DE PINTO , HANDLEIDING tot het WETBOEK van KOOPHANDEL. 2» Sluk, 2' Gedeelte. Prijs ƒ 2.85. V. Mrs. W. SASSEN JZ. en J. LEKENS , Valt het namaW* van Cassen-Anweizungen , wettigen cours hebbende in Koningrijk Pmissen , onder het bereik der thans regeren Strafwet? Prijs 30 cents. Ter verzending ligt gereed : PLEGTIGE ONTHULLING v*n het MONUMENT voon W. J- .j NI) IJ EN, op het K. K. Kerkhof te 's Gravenhage , op Hf 1842. " UITGEGEVEN BIJ J. BUUNFANTE. TE 'S HAGgi_ GIBSSJKT BIJ A. Ï. VAK LA^OEN!n VSr'.
32,764
MMCMC01:000002454_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
A lexicon of freemasonry
Mackey, Albert G[allatin]
English
Spoken
7,369
10,105
Irish Degrees.—The establishment of certain degrees called by this title, such as the Irish Master, Perfect Irish Master, Puissant Irish Master, and many others of a similar nature, was an attempt, on the part of the adherents of the exiled house of Stuart, to give to Freemasonry a political bias, and to enlist the members of the fraternity on the side of King James and his son the Pretender. Ish Chotzeb.—The hewers who were engaged in felling timber on Mount Lebanon for the building of Solomon's temple. They amounted to 80,000 (see 1 Kings v. 15, and 2 Chron. ii. 18). Webb calls them Fellow-Crafts, but Webb's arrangement of the workmen at the Temple is not a correct one. Ish Sabal.—The bearers of burdens at the building of the Temple. They amounted to 70,000 (see 1 Kings v. 15, and 2 Chron. ii. 18). They are the Entered Apprentices of Webb ; but the old writers say that they. were not masons, but the descendants of the ancient Canaanites. Ish Soudy,—It is a comipted form of the Hebrew tZTN "me, ish sodi, "a man who is my confidant or familiar friendand hence it is masonically interpreted to signify "a man of my choice" or "a select mason." A similar expression is to be found in Job xix. 19, mati sodi, that is, "the men of my intimacy," or as it has been translated in the common version, "my inwai-d friends." Izabud.—Properly Zabud. He is mentioned in 1 Kings iv. 5, as "the principal officer and the king's friend." Kitto, speaking of the position held by Izabud or Zabud in the household of Solomon, says that " the term ' king's friend' implies the possession of the utmost confidence of, and familiar intercourse with, the monarch, to wliose person 'the friend' at all times has access, and whose influence is, therefore, often greater, even in matters of state, than that of the recognized ministers of government."* Zabud, under the corrupted name of Izabud, is an important personage in the degree of Select Master, where his peculiar position in the household of King Solomon is correctly defined, according to the definition of Kitto. J Jachin,—The name of the right hand pillar that stood at the porch of King Solomon's temple. It is derived from two Hebrew words, n\ jah, "God," and •''OrP, iachin, "will establish." It signifies, therefore, "God will establish." Jacob's Ladder.—When Jacob, by the command of his father Isaac, was journeying towards Padan-aram, wliile sleeping one night, with the bare earth for liis couch and a stone for his pillow, he beheld the vision of a ladder, whose foot rested on the earth and its top reached to heaven. Angels were continually ascending and descending upon it, and promised him the blessing of a numerous and happy posterity. When Jacob awoke, he was filled with pious gratitude, and consecreted the spot as the house of God.t This ladder, so remarkable in the liistory of the Jewish people, has also occupied a conspicuous place among the symbols of masonry. lts true origin was lost among the worshippers of the Pagan rites, but the symbol itself, in various modified forms, was retained. Among them it was always made to consist of seven ronnds, which might, as Oliver suggests, have been in allusion either to the seven stories of the Tower of Babel, or to the Sabbatical jieriod. In the Persian mysteries of Mithras, the ladder of seven rounds was symbolical of the soul's approach to perfection. These rounds were called gates, and in allusion to them the candidate was made to pass through seven dark and winding caverns, which process was called the ascent of the ladder of perfection. Each of these caverns was the representative of a world, or state of existence, through which the soul was supposed to pass in its progress from the first world to the last, or the woi'ld of truth. Each round of the ladder was said to be of metal of increasing purity, * Cyclopied. Bib. Literat., in voc. Zabud. See also Jahn, Bib. ArchceoL, ; 236, iv. t Genesis xxviii. • and was dignified also with the name of its protecting planet. Some idea of the construction of this symbolic ladder may be obtained from the following table:—- 7. Gold, Sun, Truth. 6. Silver, Moon, Mansion of the Blessed. 5. Iron, Mars, World of Births. 4. Tin, Jupiter, Middle World. 3. Oopper, Yenus, Heaven. 2. Quicksilver, Mercury, World of Pre-existence. 1. Lead, Saturn, First World. Thus, too, in all the mysteries of the ancients, we find some allusion to this sacred ladder, requiring, it is true, in some instances, considerable ingenuity to tracé the identity. Even in the Edda of the Scandinavians we find the great tree Ydrasil, which Dr. üliver concludes, for the most sufficiënt reasons, to be analogous witli the ladder of Jacob. Among the Hebrews the staves of the ladder were originally supposed to be infinite. The Essenians first reduced tliem to seven, which were called the Sephiroth, whose names were Strength, Mercy, Beauty, Eternity, Glory, the Foundation, and the Kingdom. Among Freemasons the principal rounds only are named, and they are Faith, Hope, and Charity; because masonry is founded upon Faith in God, Hope of Immortality, and Charity to all mankind. But of these, Charity is the greatest; for Faith ends in sight, Hope terminates in fruition, but Charity extends beyond the grave. It is by the practice of these virtues that the Mason expects to find access to Him who is tlie subject of Faith, the object of Hope, and the eternal fountain of Charity. Hence it is symbolically said, that Masons hope to reacli the clouded canopy of their lodge by the assistance of Jacob's Theological Ladder. Jacques de Molay.—The celebrated Grand Master of the Knights Templars at the time of their suppression by Philip the Fair and Pope Clement Y. De Molay was elected Grand Master in 1297, and suffered martyrdom by being burnt to death on the 18th of March, 1314.—See Knights Templars. Jah.—The Syriac name of God. It was also used by the Hebrews as an abbreviation of Jehovah, and seems to have been well known to the Getitile nations as the triliteral name of God; for, although biliteral among the Hebrews, it assumed among the Greeks the triliteral form, as IA ft. Macrobius, in his Saturnalia, says that this was the sacred name of the Supreme Deity; and the Clarian Oracle being asked which of the gods was Jao, replied, "The initiated are bound to conceal the mysterious aecrets. Learu thou that IAn is the Great God Supreme, who ruleth over all."—■ See the word Jehovah. Jehoshaphat.—The Valley of Jehoshaphat is situated east of Jerusalem, between Mount Zion and the Mount of Olives. In the ancient rituals of our order the Yalley of Jehoshaphat played an important part; but it is now very much neglected in the modern working of the lodges. It has been supposed, in consequence of the prophecy of Joel (iii. 13), that this valley is to be the scene of the final judgment. The word itself denotes " the Lord judgeth," and hence Hutehinson says that the spiritual lodge is placed in the Valley of Jehoshaphat, to imply that the principles of masonry are derived from the knowledge of God, and are established in the judgments of the Lord. Jehovah.—The ineffable name of God. In Hebrew, it consists of four letters nliT, and is hence called the normn tetragramrruüon, or quadriliteral name. It is derived from the substantive verb mn, havali, To BE; and, as it combines in itself the present, past, and future forms of the verb, it is to be considered as designating God as immutable, eternal, the only being who can sayfor ever, "I am that I am." This name was first announced to Moses by God, when he appeared to him in the burning bush; on which occasion he said, "This is my name for ever, and this is my memorial unto all generations " (Ex. iii. 15). It was considered unlawful to pronounce this name of God, except on one sacred occasion (the day of the atonement), when it was only uttered by the high priest in the holy of holies, amid the sound of trumpets and cymbals, which prevented the people from hearing it. This custom no doubt originally arose from a wish to prevent its becoming known to the surrounding nations, and being by them blasphemously applied to their idols. Some of the Jews afterward attempted, by an ingenious corruption of the text of Exodus above quoted, to defend the custom by the authority of Scripture. By the change of a single letter, they made the word Volam, which signifies "for ever," read Valam, that is, "to be concealed," and hence the passage was translated, "this is my name to be concealed," instead of, "this is my name for ever." And thus Josephus, in writing upon this subject, uses the following expressions : " Whereupon God declared to Moses his holy name which had never been discovered to men before; concerning which it is not lawful for me to say any more."* In obedience to this law, whenever the word Jehovah occurs to a Jew in reading, he abstains from pronouncing it, and substitutes in its place the word Adonai or Lord. In consequence of the people * Anliquities of the Jew8} Whistou's Trans», b. ii., c. 12. thus abstaining from its utterance, the true pronunciation of the name was at length lost. Nor is the question yet definitely settled, some Orientalists contending, on orthographical grounds, that Jehovah is the true pronunciation, while others, on the authority of certain ancient writers, assertthat it was pronounced JAO.* Some learned Jews even doubt whether Jehovah be the true name of God, wh-'ch they consider to have been irrecoverably lost, and they say that this is one of the mysteries that will be revealed only at the coming of the Messiah. They attribute this loss to the sinful habit of applying the masoretic points to so sacred a name, in consequence of which the true vowels were lost. They even relate the legend of a celebrated Hebrew scholar whom God permitted to be burnt by a Roman emperor, because he had been heard to pronounce the holy name with these points.+ This dispute is not likely to be terminated by a reference to ancient authorities, among whom there is too great a discrepancy in relation to the name to be easily reconciled. Irenaaus calls it Jaoth, Isidore says it is Jodjod, Diodorus Siculus, Jao, Clemens of Alexandria, Jau, and Theodoret says that the Hebrews pronounced it Ja, and the Samaritans Javah. The Grand, El eet, Perfect and Sublime Masons teil us that the pronunciation varied among the patriarchs in different ages. Methuselah, Lamech, and Noah pronounced it Julia; J Shem, * The task is difficult to make one, unacquainted with the structure of the Hebrew Ianguage, comprehend how the pronunciation of a word, whose letters are preserved, can be wholly lost. It may be attempted, however, in the following manner: The Hebrew alphabet consists entirely of consonants. The vowel sounds were originally supplied by the reader while reading, he being previouslv made acquainted with the correct pronunciation of each word; and if he did not possess this knowledge the letters before him could not supply it, and he was, of course, unable to pronounce the word. Every Hebrew, however, knew from practice the vocal sounds with which the consonants were pronounced in the different words, in the same manner as every English reader knows the different sounds of a in hot, hate, all, was, and that knt is pronounced lenight. The words " God save the republic," written in the Hebrew method, would appear thus, " Gd sv th rpblc." Now, this incommunicable name of God consists, as we have already observed, of four letters, Yod, He, Vau, and He equivalent, in English, to the combination JHVH. It is now, we presumè, evident' that these four letters cannot, in our own Ianguage, be pronounced, unless at least two vowels be supplied. Neither can they in Hebrew. In other words, the vowels were known to the Jew, because he heard the words continually pronounced, just as we know that Mr. stand for Uister, because we continuallv hear this combination so pronounced. But the name of God, of which these four letters are svmbols was never pronounced, but another word, adonai, substituted for it; and hence, as the letters themselves have no vocal power, the Jew, not knowing the implied vowels was unable to supply them, and thus the pronunciation of the word was. m time' entirely lost. ^ ^ t Oliver, Insignia of the Royal Arch, p. 15. J In all these names the J is to be pronounced as Y, the A as a in father the E as a in mate— thus Jehovah must be pronounced as if written Ya-ho-vah. ' Arphaxad, Selah, Heber, and Peleg pronounced it Jeva; Reu, Serug, Nahor, Terah, Abraham, Isaac, and Judah called it Jova; by Hezrom and Ram it was pronounced Jevo; by Aminadab and Nasshon, Jeva; by Salmon, Boaz, and Obed, Jolie; by Jesse and David, Jehovah. And they imply that none of these was the right pronunciation, which was only in the possession of Enoch, Jacob, and Moses, whose names are, therefore, not mentioned in this list. Lanci* says that the word should be read from left to right, and pronounced HO-HI, that is to say, " He-Sheho being in Hebrew the masculine pronoun, and hi the feminine. Ho-Hl (hi pronounced he), therefore, denotes the male and female principle, the vis genitrix, the phallus and lingam, the point within the circle; the notion of which, in some one form or another of this doublé gender, pervades all the ancient systems as the representative of the creative power. Thus one of the names given by the mythological writers to the Supreme Jupiter, was Aih»»inhvt, the man-woman. In one of the Orphic hymns we find the following line:— Zfi/f ahaij» ymTO, Zeuj ctft,iporos sz-asto vvfiQn. Jove it a male, Jove it an immortal virgin. And Plutarch, in his Isis and Osiris, says, " God, who is ■& male and female intelligence, being both life and light, brought forth another intelligence, the Creator of the world." All the Pagan gods and goddesses, however various their appellation, were but different expressions for the male and female principle. "In fact," says Russel,t "they may all be included in the one great Hermaphrodite, the dpptvoêrAv;; who combines in his nature all the elements of production, and who continues to support the vast creation which originally proceeded from his will." The Jews believed that this holy name, which they held in the highest veneration, was possessed of unbounded powers. " He who pronounces it," say they, " shakes heaven and earth, and inspires the very angels with astonishment and terror. There is a sovereign authority in this name; it governs the world by its power. The other names and surnames of the Deity are ranged about it like officers and soldiers about their sovereigns and generals; from this king-name they receive their orders and obey."j • This speculation of Michasl Angelo Lanci, one of the greatest Oriëntalist» of the present dav, I have at second-hand. His great work—intended to be, indeed, an opus magnum—has not been published; and 1 am indebted for this, as well as many other of his investigations, to mv learned friend, George li. Gliddon, Esq., who was a pi'.pil of this illustrious scholar. f Connection of Sacred and Profane History, vol. i., p. 402. j Calraet, Biet. Bib., i. 751. The Rabbins call it shern hamplwrash, the unutterable name, and say that David found it engraved on a stone while lie was digging the foundations of the earth. Manasseh Ben Israël states it as the opinion of the Cabalists, that Jeliovah is not only the name of the divine essence, but that it also denotes the Azilutliic world, or world of emanations, which contains the ten Sephiroth, or emanations from the Deity which compose the universe, according to the Rabbinical philosophy. The Hebrew substantive verb i am, which is h*ns. is said by the Talmudists to be equivalent to mn\ and the four letters of which it is formed possess peculiar properties. N is in Hebrew numerically equivalent to 1, and ^ to 10, which is equal to 11, a result also obtained by taking the second and third letters of the holy name, or n and 1, which are 5 and 6, amounting to 11. But the 5 and 6 invariably produce the same number in their multiplication, for 5 times 5 are 25, and 6 times 6 are 36, and this invariable product of n and 1 was said to denote the unchangeableness of the First Cause. Again, I am 7THS commences with 8 or 1, the beginning of numbers, and Jehovah, nUT with > or 10, the end of numbers, which signified that God was the beginning and end of all things.* There are many other Talmudical exercitations on the ineffable name, which it is unnecessary to dweil upon. To the Hebrew student most of them are familiar; to any other they would be uninteresting or inexplicable. The pronunciation of the name was preserved and transmitted by the Essenes, who always communicated it to each other in a whisper, and in such a form, that while its component parts were known, its connected whole still remained a mystery. It is said, too, to have been the pass-word in the Egyptian Mysteries, by which the candidate was admitted to the chambers of initiation. The modern Jews say it was engraved on the rod of Moses, and enabled him to perform his miracles; and they attribute all the wonderful works of Jesus Christ to the potency of this incommunicable name, which they say he stole out of the temple and wore about him. The Jews had four symbols by which they expressed this ineffable name of God; the first and most common was two Jods with a Sheva, and the point Kametz underneath, thus J ?; the second was three points in a radiated form like a diadem, thus M/ to represent, in all probability, the sovereignty of God; the third • For these Talmudical remarks I am indebted to my learned friend, YV. S. Ivcck well, Esq., of Milledgeville, Ga. was a Jod within an equilateral triangle, thus/^\which the Cabal- ists explained as a ray of light whose lustre was too transcendent to be contemplated by human eyes; and the fourth was the letter 27' which is the initial letter of Shadai, "the Almighty," and was the symbol usually placed upon their phylacteries. Buxtorf mentions a fifth method, whieh was by three Jods with e Kametz underneath enclosed in a circle. Of the varieties of tliis sacred name in use among the different nations of the earth, three particularly merit the attention of Royal Arch Masons. 1. Jah.—This name of God is found in Psalm lxviii. 4: "Extol him that rideth upon the heavens by his name Jah. It is the Syriac name of God, and is still retained in some of the Syriac forms of doxology, according to Gesenius. 2. Bel, or Baal.—This word signifies a lord, master, or possessor; and hence it was applied by many of the nations of the East to denote the Lord of all things, and the Master of the world. Baal was worshipped by the Chaldeans, the Moabites, the Phcenicians, the Assyrians, and sometimes even by the Hebrews. It has been supposed that the first Baal was the Chaldean Nimrod. This word is repeatedly met with in the Scriptures, both in allusion to the idolatrous worship of this god, and in connection with other words, to denote the nam es of places. 3. On.—This was the name by which Jehovah was worshipped among the Egyptians. It is this God of whom Plato speaks in his Timtxus, when he says, " Teil me of the God On ; which is and never knew beginning." The Egyptians gave to this God the same attributes that the Hebrews bestowed upon Jehovah, and though we are unable to say what was the signification of On in the ancient Egyptian, we know that this word in Greek, AN, has the same signification of being or existence as nlPP has in Hebrew. The Hindoos used the word Aum, or Aun. I have made these remarks on the three names of God in Syriac, Chaldaic, and Egyptian, Jah, Bel, and On, in the expectation that my Royal Arch companions will readily recognize them in a corrupted form, and thus be enabled to understand a mystery which, I confess, was to me, at first, unintelligible. Jerusalem.—The capital of Judea and the city of ine Holy Temple—memorable as the scene of many events that are dear to the Mason's memory. At the time that the Israelites entered the Promised Land, the city was in possession of the Jebusites, from whom, after the death of Joshua, it was conquered, and af'terwards inhabited by the tribes of Judah and Benjamin, although Mount Zion for a long period subsequent ccmtinued to be occupied by the descendants of Jebus; and in the reign of David that monarch is said to have purcliased Mount Moriah from Oman the Jebusite, who liad used it as a threshing-floor. Here, afterwards, Solomon was permitted to build a temple to the Lord. Jeshua.—See Joshua. Jewels.—Every lodge is furnished with six jewels, three of which are movable and three immovable. The movable jewels, so called because they are not confined to anv particular part of the lodge, are the rough ashlar, the perfect ashlar, and the trestle board. The immovable jewels are the square, the level, and the plumb. They are termed immovable, because they are appropriated to particular parts of the lodge, where alone they should be found, namely, the square to the east, the level to the west, and the plumb to the south. Jewels are also the names applied to the emblems worn by the oflicers of Masonic bodies as distinctive badges of their offices. For the purpose of reference the jewels worn in symbolic lodges, in chapters, councils, and encampments, are here appended. 1. In Symbolic Lodges. W.\ Master wears a square. Senior Warden — a level. Junior Warden — a plumb. Treasurer — cross keys. Secretary — cross pens. Senior Deacon — square and compass, sun in the centre. Junior Deacon* — square and compass, moon in the centre. Steward — a cornucopia. Tyler — cross swords. The jewels are of silver in a subordinate lodge, and of gold in a Grand Lodge. 2. In Royal Arch Chapters. High Priest wears a mitre. King — a level surmounted by a crown. Scribe — a plumb-rule surmounted by a turban. Captain of the Host — a triangular plate inscribed with a soldier. Principal Sojourner — a triangular plate inscribed with a pilgrim. Royal Arch Captain — a sword. Grand Master of the Yeils — a sword. The other officers as in a symbolic lodge. All the jewels are of gold, and suspended within an equilateral triangle. 3. In Royal. and Select Councils. T. I. Grand Master wears a trowel and square. I. Hiram of Tyre — a trowel and level. * In English lodges the jewel ol the Deacons is a dova. ?rihe 1Works1"1"0401 °f} W6arS a tr0Wel and P,umb' Treasurer — a trowel and cross keys. Kccorder — a trowel and cross pens. Captain of the Guards — a trowel and sword. Steward — a trowel and cross swords. Marshal — a trowel and baton. If a conductor of the Council is used, he wears a trowel and baton, and then a scroll is added to the Marshal's baton to distinguish the two officers. All the jewels are of silver, and are enclosed within an equilateral tviangle. 4. In Encampments of Knights Templars. Grand Commander wears a cross surmounted by rays of light. Generalissimo — a square surmounted by a paschul lamb. Captain General — a level surmounted by a cock. Prelate — a triple triangle. Senior Warden — a hollow square and sword of'justice. Junior Warden — eagle and flaming sword. Treasurer — cross keys. Recorder — cross pens. Standard-Bearer — a plumb surmounted by a banner. w \ a square plate inscribed with a trumpet a r ) and cross swords. Three Guards — a square plate inscribed with abattle-axe. The jewels are of silver. jV.B.—The foregoing refers only to America; and as different countries adopt peculiar devices for each class of masonry, the reader is referred to their respective constitutions and statutes. Jewel of an Ancient Grand Master.—A masonic tradition informs us, that the Jewel of an ancient Grand Master at the Temple was the square and compass with the letter G between. This was the jewel worn by Hiram Abif on the day which deprived the craft of his invaluable services, and whicli was subsequently found upon him. J oabert.—This was the name of the chief favourite of Solomon, who, according to the traditions of masonry, incurred the displeasure of Hiram of Tyre on a certain occasion, but was subsequently pardoned; and, on account of the great attachment he had shown to the person of his master, was appointed the Secretary of Solomon and Hiram in their most intimate relations. He was afterwards still further promoted by Solomon, and appointed with Tito and Adoniram a Provost and Judge. He distinguished himself in his successful efforts to bring certain traitors to condign punisliinent; aud altliough by his raslmess he at first excited the anger of the king, he was subsequently forgiven, and eventually received the highest reward that Solomon could bestow, by being made an Elect, Perfect, and Sublime Mason. Johannite Masonry.—That system of masonry which contends for the dedication of all symbolic lodges to St. John the Baptist and St. John the Evangelist. This is the system now practised in the United States, and formerly in England. Since the union in 1813, a change has been effected in the latter country, in wliose lodges the "lines parallel" are said to represent Moses and King Solomon. But this is admitted to be an innovation, and the most celebrated masonic writer of England, Dr. Oliver, has written a series of Letters on Johannite Masonry, in which he strongly argues for the restoration of the ancient parallelism. John's Brothers.—In a curious masonic document, entitled the "Charter of Cologne," it is said that before the year 1440, the Society of Freemasons were known by no other name than that of " John's Brothers;" that they then began to be called at Yalenciennes, Free and Accepted Masons; and that, at that time, in some parts of Flanders, by the assistance and riches of the brotherhood, the first hospitals were erected for the relief of such as were afflicted with St. Anthony's fire. Joppa.—A town of Palestine and the seaport of Jerusalem, from which it is distant about forty miles in a westerly direction. It was here that the King of Tyre sent ships laden with timber and marble, to be forwarded overland to Solomon for the construction of the Temple. lts shore is exceedingly rough, and much dreaded by navigators, who, on account of its exposure and the perpendicularity of its banks, are compelled to be perpetually on their guard. The following extract from the narrative of the Baron Geramb, a Trappist, who visited the Holy Land in 1842, will be interesting to Mark Masters:—" Yesterday morning at daybreak, boats put off and surrounded the vessel, to take us to the town (of Joppa), the access to which is difficult on account of the numerous rocks that present to view their hare jlanks. The walls were covered with spectators attracted by curiosity. The boats being much lower than the bridge, upon which one is obliged to climb, and having no ladder, the landing is not effected without danger. More than once it has happened that passengers, in springing out, have broken their limbs; and we niight have met with the like accident ij several persons had not hastened to our assistance."* The place is now called Jaffa. • filgrimaq* to hrusalem and Mount Sinai, vol. i.t p. 27, M Joshua, or Jeshua.—The High Priest who, with Zerubbabel the Prince of Judah, superintended the rebuilding of the Temple after the Babylonian captivity. He was the High Priest by lineal descent from the Pontifical family; for he was the sou of Josadek, who was the son of Seraiah, who was the High Priest when the Temple was destroyed by the Chaldeans. The title of the Third Principal of a Royal Arch Chapter in Great Britain. Jlldah.—The whole of Palestine was sometimes called the Land of Judah, because Judah was a distinguished tribe in obtaining possession of the country. The tribe of Judah bore a Lion in their Standard, and hence the masonic allusion to the Lion of the tribe of Judah. See also Genesis xlix. 9, " Judah is a lion's whelp." Judah and Benjamin.—Of the twelve tribes of Israël who were, at various times, carried into captivity, only two, those of Judah and Benjamin, returned under Zerubbabel to rebuild the second Temple. Junior Warden.—See Wardens. Jurisdiction.—The jurisdiction of a Grand Lodge extends over every lodge working within its territorial limits, and over all places not already occupied by a Grand Lodge. The territorial limits of a Grand Lodge are determined in general by the political boundaries of the country in which it is placed. Thus the territorial limits of the Grand Lodge of South Carolina are circumscribed within the settled boundaries of that State. Nor can its jurisdiction extend beyond these limits into the neighbouring States of North Carolina or Georgia. The Grand Lodge of South Carolina could not, therefore, without an infringement of masonic usage, grant a warrant of constitution to any lodge located in either of these latter States. It might, however, charter a lodge in Oregon territory, because there is not in existence a Grand Lodge of that territory. Thus the lodges of France held of the Grand Lodge of England, until the formation of a Grand Lodge of France; and the Grand Lodges both of England, Scotland, and France, granted warrants to various lodges in America until after the Revolution, when the States began to organize Grand Lodges for themselves. For the purpose of avoiding collision and unfriendly feeling, it has become the settled usage, that when a Grand Lodge has been legally organized in a State, all the lodges within its limits must surrender the charters which tliey have received from foreign bodies, and accept new ones from the recently established Grand Lodge. Justice.—One of the four cardinal virtues, the practice of which is inculcated in the first degree. The Mason who remembers how emphatically he has been charged to preserve an upright position in all his dealings with mankind, should never fail to act justly to himself, to his brethren, and to the world. This is the cornerstone on which alone he can expect " to erect the superstructure alike honourable to himself and to the fraternity." K Kadosh.—This is the name of a very important degree in many of the rites of masonry. The word is Hebrew, and signifies holy, consecrated, separated, and is intended to denote the elevated character of the degree and the sublimity of the truths which distinguish it and its possessors from the other degrees. Pluche says, that in the East a person preferred to honours bore a sceptre, and sometimes a plate of gold on the forehead, called a Kadosh* to apprise the people that the bearer of this mark or rod was a public person who possessed the privilege of entering into hostile camps without the fear of losing his personal liberty. The degree of Kadosh, though found in many of the rites and in various countries, seems, in all of them, to have been more or less connected with the Knights Templars. In some of the rites it was placed at the head of the list, and was then dignified as the " ne plus ultra" of masonry. It was sometimes given as a separate order or rite within itself, and then it was divided into the three degrees of Illustrious Knight of the Temple, Knight of the Black Eagle, and Grand Elect. Oliver enumerates six degrees of Kadosh: the Knight Kadosh; Kadosh of the Chapter of Clermont; Philosophical Kadosh; Kadosh Prince of Death; and Kadosh of the Ancient and Accepted Scotch rite. Ragon speaks of a Kadosh which is said to have been established at Jerusalem in 1118, but I imagine that this can be no other than the order of Knights Templars. Of these degrees we need pay little attention to any except that of the Ancient and Accepted Scotch rite, the most important of the few that continue to be worked.—See Knight op Kadosh. Kassideans—(Heb. chasidim, pions).—The Kassideans or Assideans (though the etymology of the word indicates that the former is the better spelling) are described in the lst Book of Maccabees ii. 42, as " mighty men of Israël, such as were voluntarily devoted unto the law." They were a fraternity eminently pious and charitable, who devoted themselves particularly to repairing the Temple and keeping it in order. They were, therefore, not only * Whence probably is derived tbe Caduceut of Mercury. content to pay the usual tribute, but charged themselves with greater expense on that account. Their usual oath was " by tlie Temple." This sect arose either during the captivity, or soon after the restoration. Scaliger contends that they were the source whence, in after times, sprung the Essenes,—that body whose close connection with the Freemasons has been so much insisted on by certain writers. Hence Laurie infers their relationship to the architects who built the house of the Lord for Solomon, and calls them " Knights of the Temple of Jerusalem." They were, in fact, the conservators of masonry among the Jews, and deposited it with their successors, the Essenians, who brought it down beyond the times of Ohrist. Key. —The key was anciently an emblem of power, and as such has been adopted as the jewel of the Treasurer in a Blue lodge, because he has the purse under his command. The key is also a symbol of silence and circumspection, and as such has been adopted as one of the emblems of the Royal Arch Tracing Board. " The key," says Dr. Oliver, " is one of the most important symbols of Freemasonry. It bears the appearance of a common metal instrument, confined to the performance of one simple act. But the wellinstructed brother beholds in it the symbol which teaches him to keep a tongue of good report, and to abstain from the debasing vices of slander and defamation."* Key of Masonry.—See Knight of the Sun. Key-Stone.—That stone placed in the centre of an arch which preserves the others in their places, and secures lirmness and stability to the arch. As it was formerly the custom of operative masons to place a peculiar mark on each stone of a building, to designate the workman by whom it had been adjusted, so the Key-Stone was most likely to receive the most prominent mark, that of the superintendent of the structure. Such is related to have occurred to that Key-Stone which plays so important a part in the legend of the Royal Arch degree. The objection has sometimes been made that the arch was unknown to the times of Solomon. But this objection has been completely laid at rest by the researches of antiquaries and travellers within a few years past. Wilkinson discovered arches with regular key-stones in the doorways of the tombs of Thebes, the construction of which he traced to the year 1540 b.c., or 460 years before the building of the Temple of Solomon. And Dr. Clark asserts that the Cyclopean gallery of Tyrius exhibits lancet-shaped ai-ches almost as old as the times of Abraham. In fact, at the era of the * Jfistvrical Landmarkt, i., 180. building of the Temple, the construction of the arch was a secret, which was, however, known to the Dionysian artificers, many of whom were present and engaged in the works of the Temple, and of which society we have elsewhere said that there was every reason to believe that Hiram Abif was a member. Kilwinning.—As the city of York claims to be the birthplace of masonry in England, the obscure little village of Kilwinning is entitled to the same honour with respect to the origin of the order in the sister kingdom of Scotland. A place, in itself small, and wholly undistinguishable in the political, the literary, or the commercial annals of its country, has become of great importance in the estimation of the masonic antiquary from its intimate connection with the history of the institution. The abbey of Kilwinning is situated in the bailiwick of Cunningham, about three miles north of the royal burgh of Irvine, near the Irish Sea. The abbey was founded in the year 1140, by Hugh Morville, Constable of Scotland, and dedicated to St. Winning, being intended for a company of monks of the Tyronesian order, who had been brought from Kelso. The edifice must have been constructed at great expense and with much magnificence, since it is said to have occupied several acres of ground in its whole extent. Laurie says, that by authentic documents, as well as by other collateral arguments, which amount almost to a demonstration, the existence of the Kilwinning lodge has been traced back as far as the end of the fifteenth century. But we know that the body of architects who perambulated the continent of Europe, under the name of "Travelling Freemasons," flourished at a much earlier period; and we learn also, from Laurie himself, that several of these Masons travelled into Scotland about the beginning of the twelfth century.* Hence we have every reason to suppose that these men were the architects who constructed the abbey at Kilwinning, and who first establislied the institution of Freemasonry in Scotland. If such be the fact, we must place the origin of the first lodge in that kingdom at an earlier date, by three centuries, than that claimed for it by Laurie, which would bring it much nearer, in point of time, to the great Masonic Assembly, convened in the year 926, by Prince Edwin, at York, in England. There is some collateral evidence to sustain the probability of this early commencement of masonry in Scotland. It is very generally admitted that the Royal Order of Scotland was founded by King Robert Bruce at Kilwinning. Thory, in the Acta Latamorwm, gives the following chronicle: " Robert Bruce, King of * History oj' Freemasonry, p. 89. Scotland, under the title of llobert I., created the order of St. Andrew of Ghardon, after the battle of Kaniiockbiini, which was fought ou the 24th of June, 1314. To this order was afterwards united that of H. R. M., for the sake of the Scotch Masons, who formed a part of the thirty thousand troops with whom he had fought an army of 011e hundred thousand Englishmen. King Robert reserved the title of Grand Master to himself and his successors for ever, and founded the Royal Grand Lodge of H. R. M. at Kilwinning." Dr. Oliver says that " the Royal Order of Scotland had formerly its chief seat at Kilwinning; and there is every reason to think that it and St. John's masonry were then governed by the same Grand Lodge." In 1820 there was published at Paris a record, which states that, in 1286, James, Lord Stewart, received the Earls of Gloucester and IJlster into his lodge at Kilwinning, which goes to prove that a lodge was then existing, and in active operation, at that place. I confess that I am disposed to give some credit to the authority of these documents. They, at least, furnish the evidence that there has been a general belief among the fratemity of the antiquity of the Kilwinning Lodge. Those, Jiowever, whose faith is of a more hesitating character, will find the most satisfactory testimonies of the existence of that lodge in the beginning of the fifteenth century. At that period, when James II. was on the thi'one, the Barons of Roslin, as hereditary Grand Masters of Scotland, held their annual meetings at Kilwinning, and the lodge at that place granted warrants of constitution for the formation of subordinate lodges in other parts of the kingdom. The lodges thus formed, in token of their respect for, and submission to, the mother lodge, whence they derived their existence, affixed the word Kilwinning to their own distinctive name, many instances of which are still to be found on the register of the Grand Lodge of Scotland—sucli as Canongate Kilwinning, Greenock Kilwinning, Cumberland Kilwinning, &c. But, in process of time, this Grand Lodge at Kilwinning ceased to retain its supremacy, and finally its very existence. As in the case of the sister kingdom, where the Grand Lodge was removed from York, the birthplace of English masonry, to London, so in Scotland, the supreme seat of the order was at length transferred from Kilwinning to the metropolis; and hence, in the document entitled the " Charter of Cologne," which purports to have been written in 1535, we find, in a list of nineteen Grand Lodges in Europe, that that of Scotland is mentioned as sitting at Edinburgh, under the Grand Mastership of John Bruce. In 1743 the Lodge of Kilwinning, although universally admitted to have been the cradle of Scottish masonry, was compelled to content itself with the second number on the register of the Grand Lodge, in consequence of its records having been destroyed by fire, while the lodge of St. Mary's Chapel, having been more fortunate in preserving its archives as far back as the year 1598, received the first nnmber and the precedence among the lodges of Scotland. Here terminates the connection of Kilwinning as a place of any importance with Scottish masonry. A lodge long continued to exist there, and may probably still remain; but its honours and dignities consist only in the recollections of its venerable origin, and in the union of its name with many of the most opulent and respectable lodges of Scotland. As for the abbey, the stupendous fabric which was executed by the Freemasons who first migrated into Scotland, its history, like that of the lodge which they founded, is one of decline and decay. In 1560 it was in a great measure demolished by Alexander, Earl of Glencairn, in obedience to an order from the States of Scotland, in the exercise of their usurped authority during the imprisonment of Mary Stuart. A few years afterwards a part of the abbey chapel was repaired and converted into the parish church, and was used as such until about the year 1775, when, in consequence of its ruinous and dangerous state, it was pulled down, and an elegant church erected in the modern style. In 1789 so much of the ancient abbey remained as to enable Grose, the antiquary, to take a sketch of the ruins; but now, not a vestige of the building is to be found, nor can its exact site be ascertained with any precision. King.—The Second Principal of a Royal Arch Chapter in America. He is the representative of Zerubbabel, prince or governor of Judah. When the chapter meets as a lodge of Mark, rast, or Most Excellent Masters, the King acts as Senior Warden. —See Zerubbabel. After the rebuilding of the second Ternple, the government of the Jews was administered by the High Priests as the vicegerents of the Kings of Persia, to whom they paid tribute. This is the reason that the High Priest is the presiding officer in a chapter, and the King only a subordinate. In England the King, Zerubbabel, is the First Principal.—-See Appendix : Royal Arch. Kneeling.—See Genuflection.
18,767
MMKB13:002504001:mpeg21_11
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1882, Deel: Nieuwe reeks, 8, 1882
null
Dutch
Spoken
7,820
13,737
29 nieuwe bijdragen Nu had het absolutisme der fransche Koningen de vorming van niet-geestelijke vereenigiugen onwillekeurig tegengewerkt, en waren deze met de geestelijke communautés door de Revolutie hard aangepakt. ') Ten onzent hadden zij in eiken vorm gebloeid en niet in die impopulariteit gedeeld. Yandaar dat Kemper aan de rijkere stof ook eene ruimere plaats gunde, en gelijk zijn Wetboek ook de eigendommelijk Germaansche toestanden wilde regelen, waaraan het Romeinsche recht weinig aandacht had geschonken, zoo vindt men evenzeer eene terminologische samensmelting van de Romeinsche voorstelling, waarbij men van de éénheid, met de Germaansche, waarbij men van de veelheid uitging. Bijv. in art. 962 vinden wij gemeenschap synoniem met zedelijk persoon 3) in art. 74 gemeenschap gelijk rechtspersonen. Dit artikel, hetgeen de definitie .behelsde, door de vertegenwoordiging verworpen, luidde aldus: »Door personen verstaat de wet in het algemeen alle personen of gemeenschappen van menschen, welke civile of burgerlijke rechten hebben en dezelve voor den rechter kunnen doen gelden.' hetzij door hen zei ven of door anderen in hun naam”. Inden Romeinschen gedachtengang overgezet, is de beteekenis deze: »de geëigende goederen hebben tot eigenaar of een natuurlijke, of een rechtspersoon”. 3) 1) Zie o. a. v. Lansohot. Stichtingen als Rechtspersonen, diens advies en dat van Mr. Feitu bij de 4e Juristen-vereeniging, Mr. C. J. v. Nispen tot Pannerden, in Themis 1855, 11, p. 181, laatstelijk Mr. H. M. J. Wattee. De1 wettelijke stelling van goederen door den zelfden rechtsband verbonden. Eene bijdrage tot de leer der Stichtingen. 2) Onder gemeenschapsgoederen worden in het algemeen verstaan alle zaken, welke aan eenige gemeenschap toebehooren, inden Staat erkend werdende, gelijk daar zijn steden, dorpen, vlekken en der gelijke gemeenten, onder welke benaming die ook voorkomen, maar ook kleinere gemeenschappen en inrichtingen als godshuizen, stichtingen, beurzen, en wat meer volgens den laatsten titel van le Boek als zedeiijk persoon zon kunnen in aanmerking komen. 3) Yerg. art. 985 B. W. Allen die inden rechterlijken zin personen kunnen genoemd worden, kunnen recht van eigendom hebben. 30 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Het opmerkelijkste bewijs van samensmelting van de cis en transalpijnsche begrippen, levert art. 986 Ontw. Kempee. j>Ook meerdere personen kunnen gezamenlijk recbt van bijzonderen eigendom op eene zaak hebben, welk gezamenlijk eigendom door de wet onder den naam van gemeenschap begrepen, en wordt in dit geval dat recht van eigendom tegen derden door die bezitters te zaam en als dooreen 'persom uitgeoefend ') of wel door ieder hunner voor zijn onverdeeld aandeel.” Gemeenschap is verder, volgens de ophelderende Memorie, »een recht van velen op dezelfde zaak”. Eindelijk Mr. C. Asser, in zijne bekende Vergelijking van den Code Napoléon, § 384. »De Wet erkent als gemeenschap alleen zedelijke lichamen, terwijl de medeeigendom vaneen aantal personen in eene zaak, hoe groot ook hun aantal moge wezen, geen eigenlijke gemeenschap vormt.” Zoo er nu slechts twee soorten van rechtspersonen zijn, de natuurlijke en de gefingeerde, zoo rijst de vraag waarom de Code Napoléon eene trilogie instelde. Het antwoord geeft reeds art. 537 al. 2. Les biens qui n’appartiennent pas a des particuliere sont administrés et ne peuvent être aliénés que dans les formes et suivant les régies qui leur sont particulières. Volgens Zachaeiae 2) vermeed de fransche Wetgever hier de moeijelijke vraag, of de goederen der Commune en der Etablissements publics, die haar bestaan aan de wet ontleenden, niet eigenlijk goederen van den Staat waren, en wel om de treurige herinneringen aan de Revolutie niet wakker te schudden. Of dit inderdaad juist is of niet, kunnen wij int midden Overigens vindt men in ’t Ontwerp Kemper nog eene derde beteekenis van gemeenschap, en wel in art. 887, waar gesproken wordt van de rechten van eene gemeenschap, vereenigd lichaam of stichting. Gemeenschap is hier blijkbaar synoniem met corporatie. 9 Verg. art. 878, omtrent de rechten van het vereenigde lichaam. Oeze rechten zijn even weinig rechten van de bijzondere leden, als de rechten dezer laatste aan het vereenigd lichaam toekwamen. 2) ï. 11. § 260, p. 260. 31 NIEUWE BIJDRAGEN laten. Zooveel is zeker, dat de Wetgever hier het beginsel uitsprak van Staatstoezicht op de doode hand, hetgeen in vele latere wetten werd uitgewerkt. x) Ook in Duitschland gevoelde men in deze eeuw de noodzakelijkheid, bepalingen te maken, om de uitbreiding van de doode hand tegen te gaan, deels door niet alleen giften aan bestaande, maar ook de instelling bij testament van nieuwe stichtingen op straffe van nietigheid van de goedkeuring der regering afhankelijk te stellen, en door aankoop van landerijen slechts met verlof van den Minister van Beredienst toe te laten. J. M. Kempbr was insgelijks de meening toegedaan, dat er wettelijke bepalingen omtrent de doode hand noodig waren. In art. 874 bepaalde hij: »Geenerlei vereenigingen of stichtingen zullen immer als zedelijke personen kunnen beschouwd worden, wanneer zij bestaan buiten weten van het bestuur der plaats, alwaar zij gevestigd zijn. In allen geval zullen geene vereenigingen of stichtingen, welke ten doel mochten hebben gemeenschappelijke, staatkundige of godsdienstige bemoeijingen als zedelijke personen kunnen bestaan, of als zoodanig eenige burgerlijke rechten kunnen hebben zonder uitdrukkelijke goedkeuring van den Koning.” Yan daar ontstond voor Kempeb. tevens de noodzakelijkheid om aan te geven, wanneer een vereenigd lichaam l) Decreet van 6 Nov. 1813: sur la oonservation et administration des biens que possède le clergé dans plusieurs parties du Royanme 2° de Wet yan 2 Januari 1817, waarin alleen aan Etablissements ecclésiastiques, reoonnus de mogelijkheid werd toegezegd, om bij afzonderlijke wet of besluit vergunning te bekomen tot het aanvaarden van legaten, schenkingen, tot het aankoopen en verkoopen van onroerende goederen en inschrijvingen op het Grootboek der nationale schuld 3° de Wet van 24 Mei 1825, volgens welke een nonnenklooster niet mag worden toegelaten dan na goedkeuring van staatswege; 4°. de ordonnanoe van 14 Januari 1831, die het hooren der naaste erfgenamen voorschrijft op het verzoek van dergelijke inrichtingen tot het aanvaarden van legaten. -) Zie het artikel Todte Hand van Hinschius in Holtzesdobffs Encyclopaedie. Het Groothertogdom Baden eiacht goedkeuring van den Staat, zelfs voor elke schenking inter vivos. 32 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. of vereeniging als rechtspersoon zich begon te openbaren. »Niet elke yereeniging.” zeide hij in art. 873, »yan meerdere menschen tot een en hetzelfde doel, is daartoe genoegzaam.” Men moet de bedoeling hebben doen blijken om als een op zich zelf bestaand zedelijk persoon eenig maatschappelijk aanwezen te hebben onder een bepaalden naam en een bepaald bestuur, of wanneer eeuige stichting of inrichting onder eigenlijk bestuur tot een bepaald en blijvend oogmerk gevestigd is. Het waren deze artikelen die bij art. 875 op de sociteiten of kompagniesehappen niet toepasselijk werden verklaard. Handel en bedrijf konden dus aan de gewone wetgeving worden overgelaten staatsinmenging in speciale gevallen achtte Kempeb, onnoodig. Van de rechtspersonen is een gedeelte, t.w. de universitates personarum, dus de corporatieu en de vereenigde lichamen, onder den naam zedelijke lichamen *) in het 3e Boek van ons B. W. gecodificeerd, 2) welke plaats aan de Staten-Generaal eigenaardiger voorkwam. De Regering behandelde dat onderwerp dadelijk na de maatschap om »aan te duiden waarin een zedelijk lichaam in deszelfs burgerlijke handelingen van eene gewone vennootschap of maatschap verschilt”, en meende zoo duidelijk gesproken bebben, dat »voor verwarring van beiden geene de allerminste vrees overblijft.” 3) Dat is nu slechts ten deele gelukt, juist door de wegaHög van de stichtingen en van de eigenlijke gemeen®cbappeu. De uitlegging van art. 575 B. W., boven b beven, kan strekken tot ondersteuning van het gevoelen 'j I)°°r zedelüke lichamen verstond het Ontw. 1816 in art. 975: e mindere aan den Staat en deszelfs wetten ondergeschikte ver, 'gde lichamen aan of tegen welke als zoodanig burgerlijke rechten urmen toekomen.” Voorddin, V: 308. rechtMlSSChlea iS-dit ee“ overbllJfsol van de oudere theorie omtrent de 3Personen, die strikt zich houdende aan de Romeinsche universitas universitates bouorum uitsloot. Zie daaromtrent ünger, System 842. ) Voorduin, V: 313, 319. Bijdr. voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N. K. Dl. VIII. 1882, 3 33 NIEUWE BIJDRAGEN yan hen, die meenen dat het stilzwijgen der wet op hun rechisbestaan geen invloed heeft. ’) De maatregelen die Kbmpeu voorsloeg, om te voorkomen, dat gevaarlijke rechtspersonen ontstonden, werden door onzen Wetgever niet overgenomen. Behalve ééne Afdeeling, die bijzondere bepalingen ten opzichte der godsdienstige' korporatien wenschte, s) vindt men er niet van gesproken, en dit is te zonderlinger, wanneer men op den vinnigen strijd let over het Staatstoezicht bij de Naamlooze Vennootschappen gevoerd. de gevaren van de doode hand, scheen men minder bevreesd. De taak der wetgeving wordt dan ook eene andere en wel om te voorzien in al die moeijelijkheden die aan het eigenaarschap van niet natuurlijke personen verbonden zijn. ') Vreest men ook niet voor de doode hand, die niet sterft, men heeft maatregelen te nemen omtrent de boedels inde doode hand, voor zooveel deze wel sterft. Daarin is de Wetgever van 1888 te kort geschoten. 2) Eén ding heeft hij door de plaatsing van de zedelijke lichamen te midden van de overeenkomsten, nog duidelijker gemaakt dan te voren, t.w, dat die soort van rechtspersonen ook alleen in eene overeenkomst van belanghebbenden hun oorsprong kunnen hebben. Nu zijn die zedelijke lichamen zeker als een vermogen met bestemming of een afzonderlijk vermogen aan te merken en in dit opzicht soortelijk niet verschillend van deractions géreront avec sécurité pour eux et pour les aotionnaires. (Zie Voobduin, VIII, p. 154). Toen Mr. F. A. v. Hall in zijne merkwaardige brochures de onafhankelijkheid des handels verdedigde, merkte de regering op, dat onder de deelhebbers ook wel niet kooplieden voorkwamen. (Vookdütn, VIII: 188). l) De door ons als de meest juiste aangegeven opvatting van rechtspersoon, ligt insgelijks ten grondslag aan de leer van Mr. van bANscHoi, (Stichtingen als rechtspersoon) die dan ook bij ontbin'hag de overblijvende goederen niet onder de leden wil verdoelen. s) Veel goeds is dienaangaande aanbevolen op de 4° Vergadering der Juristen vereeniging, vooral door Mr. A. A. de Pinxo, t.w. het fan'eggen vaneen burgerlijken stand van de rechtspersonen. (Voor®eld te vinden in art. 7 der Armenwet). Verder dat de regering mogelijk voorzie in ontstentenis van bestuur en ontstentenis van bestemming. De Wet van 20 Aug. 1859 Stbl. n». 95, gaf in art. 8 i'eeds van het laatste een voorbeeld, waarvan bij Kon. Besluit van 1 Nov. 1869, (Stbl. n°. 168) is gebruik gemaakt. Evenzoo luidt art 9 der Armenwet. Bij beurzen werd dat beginsel reeds toege-Past bÜ Kon. Besluit van 4 Aug. 1847 (Stbl. n°. 36), 28 Sept. 1848 lO April 1852. Zie overigens ook de uitstekende brochure van r- H. M. J. Wattel. De wettelijke stelling van goederen door denzelfden rechtsband verbonden. 35 NIEUWE BIJDRAGEN gelijke als naamlooze vennootschappen, wier vermogen meer onderscheiden dan afgescheiden is van het privévermogen der vennooten. Welnu, het blijkt ons thans hoe art. 1376 B.W. niet inden weg staat aan het ontstaan van dergelijke vermogens bij overeenkomst. Natuurlijk weezen en ouden van dagen kunnen aan den stichtingsbrief van weeshuizen en oude mannen- en vrouwengestichten geene vordering ontleenen om daar te worden opgenomen toch is hier een vermogen met bestemming aanwezig. § 8. Be Wet van 22 April 1855 {Sthl. n°. 32). Toen de wet op de Yereeniging en Vergadering inde Eerste Kamer der Staten-Generaal werd behandeld, zeide de Heer van Eijsinga: »Dit wetsontwerp zal onze wetgeving ontsieren.” M.i. niet ten onrechte, want zelden zag ik eene wet, die zoo het omgekeerde bewerkte van hetgeen de voorsteller bedoelde als deze natuurlijk wat betreft het tweede daar geregelde onderwerp t.w. de regeling van het vermogen der vereenigingen van personen. De beide andere punten, de onbeperkte toelating van het regt van vereeniging en van dat van vergadering werden algemeen toegejuicht, maar tegen de behandeling der vermogensrechten toen en op die wijze werden zulke bezwaren ingebracht, dat de Regeering het desbetreffende beginsel slechts met 31 tegen 29 en de geheele wet met 34 tegen 26 Stemmen aangenomen zag. De eigenlijke bedoeling der Regeering was: wijziging te brengen inden lOn Titel van Boek 1118. W. van zedelijke lichamen. Hiertegen voerde de oppositie aan, dat eene afzonderlijke wet daartoe het meest ongeschikt was, en dat eene geheele herziening van dien overigens te beperkt opgevatten titel de voorkeur verdiende. De Regeering hield vol aan haar denkbeeld, omdat zij in beperkende bepalingen omtrent het vermogen een tegenwicht meende te vinden tegen de gevaren van de zoo absoluut verleende vrijheid van vereenigingl). l) Dezelfde Minister had reeds in 1849 een wet op de Vereeniging vol preventive bepalingen zien afgestemd. Bij bet voorloopig verslag 36 voor Rechtsgeleerdheid en wetgeving. Een enkel artikel werd aan maatschap en dergelijke gewijd. Art. 14 verklaarde de voorafgaande artikelen niet toepasselijk op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel en scheepsreederijen, welke aan de bestaande bepalingen van het B. W. en dat van K. onderworpen bleven. Waarom men er van sprak volgt uit art. 1690 B. W., waar de maatschap ook eene vereeniging van personen heet, en wijl nu in deze wet het recht van vereeniging werd behandeld, koude men moeielijk zwijgen, wanneer men het standpunt wilde behouden dat men wenscht in te nemen: t.w. niet alleen politieke, maar elke andere vereeniging te regelen De Wet van 1855 was eene reactie tegen de liberale bepalingen van het Wetboek van 1888. Wij zagen boven reeds hoe Kempbir de rechtspersoonlijkheid wilde afhankelijk stellen van bepaalde voorwaarden, aangifte van het Gemeentebestuur, met of zonder uitdrukkelijke erkenning der Regeering en hoe zonder dat van eenige gedachtewisseling, veelmin strijd, blijkt, art. 1690 B. W. alles toeliet, wak'zich maar tot zedelijk lichaam wilde constitueeren. Dat was zelfs Thoebecke te liberaal geweest, toen hij in zijn Aanteekening op de Grondwet ad art. 191 neerschreef: »Tot het bestaan zelf vaneen zedelijk lichaam schijnt toelating van overheidswege rechtens noodig. (Miskend bij de onduidelijke slotwoorden van art. 1690 B. W.) Want het is als persoon zijn aanwezen verschuldigd aan eene fictie die haar rechtskracht alleen van het Staatsbestuur kan ontleenen. Of is verdrag genoegzaam om aan eene meerderheid het karakter vaneen zedelijk lichaam te geven ?” 2). werd het Ontwerp »een verbloemd systeem van preventie genoemd’’. Bij een zijner redevoeringen erkende ZExc. dan ook, dat hij in art. 1 alleen met het oog op art. 5 volgg. zoo mild had kunnen zijn. *) De Minister verklaarde in zijne rede inde Tweede Kamer, dat als hij het noodig had gevonden, hij ook bij die wet wijzigingen ad gebracht inde maatschap van het B. W. of de vennootschappen van Koophandel, omdat zij toch ook vereenigingen waren. ) Bjj do oehandeling inde 2e Kamer trok Thokbecke deze stelling 37 NIEUWE BIJDRAGEN Behalve art. 1690 B. W., was ook art. 1698 B. Ween stoot des aanstoots. stelsel van onvoorwaardelijk vrije zedelijke lichamen aanleiding geven kan en niet zelden geeft” ’). Het doel was dus dat de vereeniging eerst na de erkenning de rechten van art. 1691 B. W. zou uitoefenen. Deze theorie werd door de Regeering nog verder uitgewerkt inde hoogst belangrijke Memorie van Beantwoording. ïDe vraag of kan worden toegelaten de willekeurige oprichting van zedelijke lichamen ingesteld en bekwaam om in wasdom en krachten toe te nemen, steeds voortlevende en niet stervende is reeds op zich zelve eene vraag van staatsrecht, welke hier bij eene wet op het recht van vereeniging in zooverre moet worden beslist, als dergelijke fictie uit de vrijwillige vereeniging van personen kan worden geboren. »Gelijk de wetgeving thans luidt, staat het aan elke vereeniging vrij zelve te bepalen, welk stelsel van rechten op haar toepasselijk zal zijn: of de leden elk voor hun aandeel aansprakelijk zijn zullen dan of door hunne onderlinge overeenkomst alle persoonlijke verantwoordelijkheid zal zijn uitgesloten. »Aan welk individu als zoodanig is het gegeven zich zelven een rechtstoestand naar welgevallen te kiezen. En toch hetgeen men weigert aan het individu, staat men toe aan eene vereeniging van individuen, het zedelijk lichaam. »De Grondwet vordert eene wet, wanneer een vreemdeling Nederlander wil worden en buiten geboorte door wilsverklaring eene persona naturalis inden Staat zal optreden; maar wanneer er eene onsterfelijke persona juridica optreedt, hetzij die uit vreemdelingen zij samengesteld of niet, wil men niets. »En toch is het optreden vaneen zedelijk lichaam dikwerf voor den Staat vrij wat gewichtiger, vrij wat bedenkelijker dan de opneming inde huishouding van Staat van slechts een enkelen vreemdeling. ') In 1848 gaf men, volgens den Minister, aan de zedeljjke lichamen zelfs den naam van onzedüifke lichamen. 39 NIEUW 10 BIJDRAGEN »Het zedelijk lichaam is een persoon, die niet sterft, die overblijft, waar anderen verdwijnen, die met een vast doel ontstaan, dat doel steeds voor oogen heeft en naar zijne bereiking met vaste wil onophoudelijk streeft; die rechten, eeuwen te voren bedongen, nog eeuwen daarna zal kunnen uitoefenen, die vaste goederen verkrijgt en opeenstapelt en zoolang hij bestaat buiten den handel houdt'); een Staat inden Staat, tenzij onder toezicht en invloed van den laatste, voor de openbare orde gevaarlijk 2). »Het is zoo, niet alle zedelijke lichamen hebben dat gewicht, dien o invang, als waarop hier wordt gewezen. »Maar tegen te spreken valt niet, dat dit alles inden aard van het zedelijk lichaam ligt opgesloten, dat zijne geheel fiotive oorsprong en natuur ook in het klein een abnormale toestand als van zelf medebrengt en wettigt, die met de openbare orde niet is te rijmen. »De bepaling van art. 1698 B. W., dat de leden van een zedelijk lichaam niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor zijne verbintenissen; dat de schulden alleen verhaald kunnen worden op de goederen van dat lichaam is in geen geval met de openbare orde overeen te brengen. Het is een middel inde hand van oneerlijkheid en kwade trouw om met misbruik van het recht van vereeniging zich zelve een denkbeeldig crediet te verschaffen dat vele malen reeds den eenvoudigen burger in het ongeluk stortte. Het is waar dat ieder ondersteld moet worden de wet te kennen en *) Dit doel der Wet erkende ook Mr. J. v. Gigh in zijn Commentaar op die wet ad art. 5 pag. 19: «Het vraagpunt omtrent de doode hand, komt hier alleen in zooverre in aanmerking, als de doode hand uit vrijwillige vereeniging kan geboren worden.’’ 2) Verg. hierbij nog deze zinsnede: «Het staat vaat, de wetgever mag niet toegeven dat men vrijelijk fiotive personen scheppe. Die schepping moet middellijk of onmiddellijk uitgaan van de wetgevende macht. Et-n Staat, die vast bleef houden aan de onbeperkte vrijheid in art. 1690 B. W. neergelegd, zal vroeg of laat tot geweldige maatregelen moeten besluiten om den kanker der perpetueele vereenigingon uitte snijden. Eene wijze regeering tracht de ziekte te voorkomen, immers waar het pas geeft dragelijk te maken.” 40 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. weten moet, met wien hij contracteert. Maar het is ook waar, dat de wetten van den Staat, zullen zij wijs en billijk kunnen heeten, geen hinderpaal mogen opleveren tegen eerlijkheid en goede trouw. Intusschen is art. 1698 B. W. niet anders dan dat.’’ '). Om die kwalen afdoende te verhelpen, bedoelde de Regeering niet meer of minder dan den geheelen Titel van de zedelijke lichamen buiten gebruik te stellen. Het middel was eenvoudig. Om die rechten uitte oefenen moest men erkenning vragen welnu die erkenning zou grootendeels niet worden aangevraagd omdat men haar niet uoodig had, en waar men haar noodig had, zou zij worden geweigerd. Daartoe diende art. 12 al. 2. »De overeenkomsten namens niet erkende vereenigingen gesloten en de goederen namens haar verkregen, worden ten opzichte van het Rijk en van derden beschouwd als volgende de personen welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook, dat inde overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemachtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen”. Met dat artikel was er nu altijd een aansprakelijke menschelijke persoon gevonden en konde men + driemaal in de eeuw onder den naam van successie of recht van overgang of overschrijving eene bijdrage voor ’s Rijks schatkist ') Een weinig verder op voegt de Regeering er nog het volgende aan toe; nArt. 1698 is lijnrecht in strijd met het rechte beginsel, dat een iegelijk verantwoordelijk is voor en gebonden wordt door zijn eigen handelingen, een rechtsbeginsel dat aan artt. 1349, 1351, 1374 volgg. B. W. en zoo vele andere artikelen ten grondslag ligt. Art. 1698 B. W. is mede lijnrecht in strijd met de regel voor gewone maatschappen en vennootschappen, die hare leden persoonlijk aansprakelijk maakt. 'Voor zedelijke lichamen, uit overeenkomst geboren, is de uitzondering van art. 1698 eene juridieke ketterij. Met de openbare orde, d- i. hier gelijk overal de zuivere beginselen van recht en billijkheid moet derhalve dat artikel wederom in harmonie worden gebracht door de persoonlijke gebondenheid aan te nemen van de leden der vereenigingen voor zoover zij niet door de Grondwet of eene andere wet ingesteld, dan wel door het hoog gezag erkend is.” 41 NIEUWE BIJDRAGEN verwachten van de onroerende goederen mits de vereenigingen van personen die nog zouden willen aankoopen. Er zijn wel meer voorbeelden inde wereld, dat door belastingen de belastbare objecten zijn weggevaagd, ten gevolge waarvan de belasting smolt als suiker. dat het zedelijk lichaam zelf, welk ook de wisseling der leden gedurende den loop der tijden zij, voor zich als rechtspersoon alleen handele en verkrijge; die vereenigingen, wier doel is een denkbeeldig wezen te scheppen dat instellers en deelnemers overleeft, zonder aan de erfgenamen dier instellers of dier latere deelnemers eenige rekening schuldig te zijn.” Met een enkel woord de Regeering bedoelde de kloosters. De Heerde Kempbnaer noemde ze bij name en in ’t algemeen was deze wet ook een gevolg van den aandrang in ’t verslag van het Wetsontwerp »omtrent het toezicht op de Kerkgenootschappen,” dat men onvolledig achtte omdat daar geene bepalingen in voorkwamen, c omtrent het bezit van goederen inde doode hand, waaromtrent èn uiteen staathuishoudkundig èn uiteen fiscaal oogpunt bepalingen noodig schijnen, d voorschriften omtrent staatstoezicht op kloosters, seminariën, geestelijke opvoedingsgestichten, enz., dat thans zeer zeker onvolledig wordt geoefend en waaromtrent toch wettelijke bepalingen uit meer dan één oogpunt zeer wenschelijk zouden zijn” '). »Geestelijke vereenigingen,” zeide de Minister, »welke niet vallen onder het bereik van de wet van 10 September 1858, worden echter aan dit Ontwerp onderworpen.” Het is nu vermakelijk op te merken hoe de Minister zelf zijn trotsch en verheven gebouw ondermijnde. Hij was uitgegaan van het op zich zelf nog niet zoo verwerpelijke denkbeeld, dat de vrijheid van vereeniging per se nog geen rechtspersoonlijkheid behoeft mede te brengen. Of laat ons liever zeggen, geen doode hand. Immers zoodra eene vereniging meer doet dan hare uitgaven door hare inkomsten te bestrijden, zoodra zij belangrijke kapitalen overlegt, niet om eene reservekas voor den kwaden dag uitte maken, maar tot een bepaald doel, zoo begint de mensch om de wille van het vermogen aanwezig te zijn, in stede dat vroeger bet vermogen diende voor de tegenwoordige generatie, die de vereeniging uitmaakt. ‘) Verslag Juli 1853, Bijlagen p. 134. 43 NIEUWE BIJDRAGEN Om tegen de hieruit ontstaande gevaren te waken, had de Regeering oorspronkelijk de volgende artikelen voorgesteld 1° als art. s°: »Geen vereeniging buiten die door de Grondwet of andere wetten ingesteld, treedt als rechtspersoon op dan na door ons of van onzentwege te zijn ingesteld of erkend; 2°. als art. 7 n°. 1: »De erkenning heeft geen plaats wanneer uit de Statuten is op te maken, dat de vereeniging als rechtspersoon gevaarlijk of schadelijk zou zijn”. Ten gevolge van de bestrijding van art. 7 inde afdeelingen stelde de Minister bij eene nota van wijzigingen, vergezellende zijne Memorie van Beantwoording, zelf art. 5 en 7 in hunne tegenwoordige redactie voor. Mr, v. n. Linden vond toen de uitdrukking belang” veel te vaag en wilde dit door »openbare orde”, de gewone wetsuitdrukking, vervangen, doch de Minister verdedigde zijne redactie als beter, omdat zij verder reikte en de Kamer gaf met B3 tegen 27 stemmen aan de ministerieele vaagheid boven de wettelijke onduidelijkheid de voorkeur. En nu maakte men een overvloedig gebruik van de gelegenheid om van den Koning eene rechtspersoonlijkheidserkenning voor minder dan BO jaren te verkrijgen en menigvuldige malen kwamen de goedgekeurde Statuten in de Staats Courant voor. Wel heb ik vernomen van weigeringen op grond, dat de vereenigingen geene rechtspersonen en dus voor eene officieele erkenning niet vatbaar waren (soms stapte men zelfs over die kleinigheid heen), maar of ook om andere redenen geweigerd werd, zoo ja, of zulks was uit vrees voor vermeerdering der doode hand dan wel om de belangen der eventueele crediteuren te bevorderen, weet ik niet. Wel dit, dat elke der veelvuldige erkenningen tot toepassing leidde van art. 1698 B. W. en dus het fiasco aantoonde van den minister, die dergelijke schennis der openbare orde als de opheffing van eigen verantwoordelijkheid door zijn wetsvoorstel met kracht dacht te keer te gaan. Ook wat het andere punt betrof, de doode hand, bevorderde Mr. Dirk Donker Curtius juist datgene wat bij 44 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. wilde verhinderen. Zal die erkenning ernst zijn, zoo moet bij niet-erkenning juist datgene nietig zijn wat het criterium is der rechtspersoonlijkheid 1). Maarde wet van 1855 denkt er geheel anders over: het rechtspersoonlijkheids-criterium is en blijft aanwezig, al wordt de aanvrage tot rechtspersoonlijkheid niet gedaan of afgewezen. Als bijv. eenige personen een rechtspersoon willen maken van eene vereeniging tot verzameling vaneen Museum van Schilderijen, zoo beteekent dit, dat het lid dat uittreedt of bij zijn dood zijn erfgenaam geen aanspraak heeft op eene uitkeeriug van het vermogen dat, na werkelijke of denkbeeldige liquidatie, verdeeld over het aantal leden, hem zou toekomen. Alleen op deze wijze kan men zeggen dat de vereeniging »het Museum” eigenares is van hare schilderstukken. • Stel de aanvrage rechtspersoonlijkheid te verkrijgen mislukte, zoo moest juist de overeenkomst der leden in dat punt nietig zijn verklaard en dus het uittredend lid wel degelijk zijn aandeel inde verzameling in natura of in geld mogen opvorderen of aan zijne erven overdragen. Art. 18 laat echter de onderlinge verhouding der leden eener vereeniging, die niet als rechtspersoon kan optreden, onaangetast en zich regelen naar de eenmaal vastgestelde reglementen. De weigering van rechtspersoonlijkheid heeft dan ook volgens de wet een ander gevolg. Tegenover derden, dat is tegenover crediteuren of singulares successores, treedt niet de vereeniging op eigen naam op, maar ten name vaneen lasthebber, het best te vergelijken met een commissionnair. Zorgt deze nu maar, dat de schulden, zoowel van de vereeniging als zijne eigene, behoorlijk worden voldaan, zoo gaat het zedelijk lichaam niet minder vooruit, omdat het voor een ieder verborgen werkt als dat het openbaar was. Het eenige gevaar voor de vereeniging is dan een faillissement van den commissionair-bestuurder. Voor zoover de reclame reikt zal de vereeniging (die inmiddels een nieuwen bestuurder zal hebben verkozen), enkele waarden terug kunnen ’) Zoo is m. i, ook de bedoeling van het Ontwerp Kkmpek geweest. 45 NIEUWE BIJDRAGEN bekomen, bijv. effecten waarvan de nummers bekend waren. Niet alzoo onroerende goederen en andere papieren die op naam staan, waartegenover de crediteuren der vereeniging met de privé-crediteuren des bestuurders de gezamenlijke goederen deelen. Dit is echter te voorkomen door meer dan één bestuurder te kiezen: dan toch kan de verhouding van lastgevers of lasthebbers zoo geregeld worden, dat zelfs wanneer eender laatstgenoemden sterft of uittreedt, geene andere afrekening plaats heeft dan die, welke voortvloeit uit het gehouden beheer. Op deze wijze kan men a la barbe van de wet zonder rechtspersoonlijkheid aan te vragen de doode hand bevorderen zooveel men wil. Zijn zelfs kloosters welig tierend ineen land als België zooals Thoebeckb reeds opmerkte in weerwil dat men daar vaneen zelfstandig rechtspersoon zoo weinig wilde weten, dat niet eens de rijke universiteit van Leuven eene persona civilis is, inde schaduw der wet van 1855 verkregen zij recht van bestaan, al moesten zij bij de uitoefening van rechten zich van personal interpositae bedienen. De lof van Mr. C. J. v. Nispen tan Pannerden ’) die opmerkte, dat thans de geestelijke vereenigingen geoorloofd waren geworden, dat zij, die wegens de Keizerlijke Decreten van 14 Nov. 1811, 3 Januari 1812 en de wet van 18 Germinal an X tot de wet op de Kerkgenootschappen, slechts een feitelijk bestaan hadden, thans niet meer voor niet bestaande mochten worden gehouden, dat hare goederen jure niet meer bona vacantia waren, maar een eigenaar hadden moet den Minister toch als ironie inde ooren zijn geklonken.2) In ’t algemeen is het voor vereenigingen dikwijls veiliger de wet te overtreden (d i. de erkenning niet aan ') Zie diens opstel in Themis 1855 p. 181; Over de rechtspersoonlijkheid der vereeniging vooral met opzicht tot de geestelijke orden. -) Ook de ontduikingen van art. 877, 926 en 947 B. W. welke de Minister trachtte te beletten, werkte hij inde hand. Alleen is kwestieus of de inbreng van het geheele vermogen in eene kloostervereniging met het oog op art. 1658 B. W. geldig is. 46 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. te vragen) dan het omgekeerde. Immers bij erkenning is men streng gebonden de goedgekeurde statuten na te leven. Bij overtreding kan volgens art. 10 bet O. M. de vervallenverklaring als rechtspersoon vorderen en daardoor allerlei moeielijkheden bezorgen. Intusscben, dit is ook weder het belachelijke van de zaak, zal men bij geringe overtreding van dat middel geen gebruik maken en bij ernstig vergrijp is de straf te licht. Te weten, bet batig slot wordt niet verbeurd verklaard, maar onder de leden verdeeld (art. 11). Zij kunnen, des verkiezende, zich onmiddelijk weer vereenigen en zullen dan bevinden slechts eene wat zware boete te hebben betaald. De Minister had deze bepaling ontleend aan L 3 D de collegiis et corporibus (XLYII : 22) waarin van de ontbinding van collegia illicita gesproken en gezegd werd dat de gemeene gelden onder de leden mogten worden verdeeld. Nu blijkt uit niets dat men hier te doen heeft met zedelijke lichamen, integendeel uit de L. 1 daaraan voorafgaande veeleer, dat er sprake is van gedulde vereenigingen, dikwijls van vrij onsehuldigen aard, doch aan welke het Keizerlijk Hof met zekere angst voor eene zelfs gematigde vrijheid zoo min mogelijk wasdom wilde geven. De overdracht dier bepaling op zedelijke lichamen, in wier statuten de bestemming bij ontbinding op andere wijze dan ten behoeve der leden is geregeld, is dan ook boven alle bedenking zonderling. Niets gemakkelijker voor (^e leden dan om door herhaalde overtreding der statuten bet O. M tot liquidatie te drijven en zoo, als ware het hun wil, in eigen zak over te brengen de gelden, die ZD geroepen waren tot andere doeleinden aan te wenden. De wet van 1855 bewijst, dat al kan men ook toege-Veïh dat eene absolute erkenning van het recht van vereniging nog niet in zich sluit eene onbeperkte erkenning van eigendomsrecht ’), daarmede toch alleen repressive, geen ) Zoo da door Minister Donker Curtius aangehaalde circulaire Van den Minister van Binnenlandsche Zaken van België dd. 16 April 31, aldus luidende: L’art. 20 de la constitution, qui reconnait 47 NIEUWE BIJDRAGEN preventive maatregelen yereenigbaar zijn.l) Of de Regeering had zij het juiste woord gebruikt, geslaagd zou zijn, is misschien twijfelaehtig, zooveel echter zeker, dat zij thans tegen hare bedoeling eene andere en tweede beteekenis aan het woord rechtspersoon gaf. 48 VOOR RECHTSGELEERDHEID EiV WETGEVING. of vaneen vreemd souverein, dezelve hier niettoe te kennen, waarvan het gevolg zal zijn, dat zij zich hier of daar dooreen persoonlijk verantwoordelijk agent zullen moeten vertegenwoordigen of geen middel zullen hebben om hunne rechten te vervolgen en bij verder gevolg vrij onschadelijk zullen worden.” Met het oog op zijne eigene Memorie van toelichting had de Minister onmogelijk dus mogen spreken. Nam de Minister het niet al te streng met zijne wetenschappelijke uitgangspunten ? De lezer zal in § 7 het antwoord vinden. Hoe het zij, het was een gevolg van deze en dergelijke opmerkingen, dat de Minister Boot op 31 Dec. 1858 een Ontwerp voordroeg, waarvan art. 1 aldus luidde: »Naamlooze Vennootschappen van Koophandel, waarvan de zetel buiten het Koningrijk der Nederlanden gevestigd is, kunnen ui Nederland geen handel drijven, noch in rechten optreden, zonder onze voorafgaande bewilliging op hare akte van oprichting,” terwijl art. 9 bijzondere waarborgen voor buitenlandsche levensverzekering-maatschappijen eischte. Het Ontwerp viel voornamelijk, naar het mij voorkomt, doordien uien aantoonde, dat hetgeen men bedoelde tot bescherming er ingezetenen, ook tegen hen gekeerd konde worden, a.® ZÜ biste van buitenlandsche naamlooze maatschappijen hier te lande onder derden arrest leggende, begroet werden met de verwering, dat de gearresteerden zich hier Dlet behoefden te verantwoorden, omdat zij geene personae d 'Ul<b iu judicio hadden. Derhalve geene beperking, integeneel toelating zonder onderzoek, zoo stelde Mr. Godefroi D°or' Dat wilde Minister Boot niet: »Ik vraag het u, of deeU dan niet met handen en voeten overgeleverd is aan uit g°ede of kwade trouw van het buitenland, en of zoodanig fa-vrggevig stelsel kan worden goedgekeurd.” Toen werd rP met 50 tegen 9 stemmen afgestemd en de bestaande «Cütsonzekerheid bleef bestaan. 18, toekeuuing der persona standi in judicio, noemde ____het toekennen van rechtspersoonlijkheid. ') Zoo Mr. aatsch En?e]and is de opvatting geheel anders. Eene vreemde ». Pï>lJ kan wel aldaar in rechten optreden ter uitvoering van V°°r Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N. B. Dl. VIII 1,888. i 49 NIEUWE BIJDRAGEN Gtodei'UOl, Mr. Winïsess, die van oordeelwas, dat die vreemde naamlooze vennootschappen hier te lande wettelijk niet bestonden, omdat zij de daartoe vereischte voorwaarden niet opvolgden. Zoo ook de Commissie van Rapporteurs, die het zeer mogelijk achtte, dat het hoogste rechterlijk college de rechtspersoonlijkheid zou erkennen. Zoo zien wij, de Wet van 1855 had reeds terminologische revoluties te weeg gebracht. 50 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. ven karakter der vennootschap hier veroordeeld zag. Immers mag men niet anders onderstellen dan dat de Hooge Raad met dat woord rechtspersoon verstond dat begrip, wat den Wetgever van 1838 voor oogen stond, temeer wijl dezelfde opvatting in Duitschland op zoo uitstekende wijze door F, C. v. Savigny in het 2e deel van zijn Systeem (uitgegeven 1840) en nog scherpzinniger, consequenter en fijner door K. Pfeiffer in zijne Lehre vonden juristischen Personen nach gemeinen und Würtembergischeu Rechte 1847, was ontwikkeld, welke beide werken blijkens de Dissertatie van Mr. J. Pols in 1849 reeds gemeen goed der geleerden waren geworden. Die veronderstelling is echter zekerheid geworden door het arrest van 23 Maart 1866. ’) Zal de Hooge Raad de rechtspersoonlijkheid dier buitenlandsche naamlooze vennootschappen erkennen en mitsdien ze toelaten in foro hunne belangen bij den rechter te bepleiten? Zoo stelde o. a. Mr. M. W. C. de Jonge de vraag , O m zijne Dissertatie in 1862 uitgegeven. 2) Anderen antwoordden daarop als volgt: Al heelt de üaamlooze vennootschap ook rechtspersoonlijkheid, dan geldt die in het buitenland verkregen bevoegdheid hier te lande niet, blijkens de uitlegging die Prof. Opzoomer aan art. 6j° A. B. geeft. 3) In allen gevalle zij berust op buitenlandsche, ifier niet geldende wetten m. a. w. het statutum persoüale geldt alleen voor natuurlijke, niet voor rechtspersonen.4) -Eindelijk de Koninklijke goedkeuring is een absoluut Vereischte van openbare orde of betrekking hebbende 'I bijblad 18G6, p. 158, W. 2781, v.d. Honert, B. R. XXX, p. 270. ) hvenzoo de Redactie van ’t W. n°. 1404, Kanton Boxtel, 20 Dec. 18359> W. 2361. ) Zoo de Rechtbank van Dordrecht, 13 April 1863, M. v, H., V: 263. ) Zoo Mr. J. Verdüchéne in W. 1407, de Rechtbank te ’s Hage, l' , “^aart 1861, M. v. H., III: 120, die van Maastricht van 8 Oot. Vj 4’ M- v. H., YI: 276. Kanton Hulst, 18 Maart 1863, M. v. H., on~' 121- Omgekeerd, Hof Zuidholland, 9 Dec. 1861, M. v. H., III: */’ Rechtbank Breda, 26 Maart 1861, M. v. H., III: 120. Rechtbank mel°. 21 Dec. 1864, M. v, H., VII: 28. 51 NIEUWE BIJDRAGEN op het Procesrecht, welks niet nakoming daartoe leidt, dat een officieel bestaan niet kan worden aangenomen. Al die stelsels berustten op of waren vereenigbaar met het aannemen van rechtspersoonlijkheid, omdat de laatste bezwaren zelfs in het gunstigste en door velen zoo gehoopte geval, dat de Hooge Raad tot de erkenning dier rechtspersoonlijkheid zou komen, moesten worden overwonnen. En zie, de Hooge Raad ontkende de Rechtspersoonlijkheid en liet de buitenlandsche naamlooze vennootschappen toch toe. De belangrijke overwegingen luiden als volgt ; O. dat aangenomen al, dat eene naamlooze maatschappij zoude kunnen worden gehouden voor een rechtspersoon, dan nog de aard van het voorschrift van art. 36 al. 2 K. in verband met de daarop volgende artikelen medebrengt, dat het op in ’t buitenland gevestigde naamlooze vennootschappen niet kan zijn toepasselijk; O. bovendien dat genoemd voorschrift, waarbij buiten den wil der pp. voor de wettelijke tot stand koraing eener vennootschap wordt vereischt de Koninklijke bewilliging, niet zoo zeer betreft het wezen als wel den vorm der handeling; 0. dat hiermede vervalt het onderzoek van de ter verdediging van dit middel vooropgestelde stelling, dat m deze de rede zou zijn vaneen statutum personale, dat dit volgens art. 6 j° 9 A. B. het individu volgt en evenzeer op Nederlanders als omgekeerd op vreemdelingen zou zijn toepasselijk; dat dit almede zon gelden zoowel ten aanzien van individu’s als van rechtspersonen, en dat eindelijk eene i) Zoo Rechtb. Maastricht, 13 Jan. 1853, W. 1432, en dezelfde Rechtbank op 8 Oot. 1864. Die grond had echter meer kracht in Frankrijk en Belgie, waar in veel strengeren zin dan bij ons het bestaan der naamlooze vennootschap van de Koninklijke goedkeuring afhing. Den inderdaad zonderlingen loop van zaken in Belgie, waar het Hof van Cassatie na de buit. n. v. nog bij arrest van 22 Juli 1847 te hebben erkend, ineens op 8 Febr. 1849 en 30 Jan. 1851 omdraaide en zelfs na de Wet van 14 Maart 1855, waarbij bet stelsel van wederkeerigheid werd aangenomen, nog niet tevreden was met de rechterlijke erkenning, maar van Frankrijk eene Wet eiscbte (die dan ook 30 Mei 1867 kwam), vindt, men geschetst bij Mr. db Jos&e. 52 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. naamlooze vennootschap een rechtspersoon zoude daarstellen.” De Hooge Raad vereenigde zich dus geheel en al met Het Opstel in Opm. en Med. IX: 6, J) dat uitging van de ontkenning der rechtspersoonlijkheid der naamlooze vennootschap. Het is toch slechts schijnbaar, dat die vraag in het arrest in het midden werd gelaten: want-het optreden in rechten is eene uitoefening van rechten, en waar nu de bevoegdheid, bet rechtsgeldig bestaan van dien handelenden persoon werd betwist, daar moest of gezegd worden, hij is een afzonderlijk wezen, geheel en al afgescheiden van de vennooten, in welk geval de zwarigheden uit artt. 6 en 9 A. B. hadden moeten zijn opgelost, of er is een gezamenlijk recht, een gezamenlijke persona standi in iudicio, en dan alleen kwam de vormkwestie te pas. Dat die laatste weg werd ingeslagen is ook het gevoelen van Mr. J. G. Kist. 2) Het verschijnen in rechten als afzonderlijk recht werd tevens verworpen: 3) trouwens had het hoogste rechtscollege de vrije uitoefening van de burgerlijke rechten voor den rechter ook steeds als een burgerlijk recht verklaard, Waarin gelijkstelling van Nederlanders en vreemdelingen vermoed werd. § 6, Be Rechtspraak van den Hoogen Raad over de Wet op het recht van Vereeniging. twee arresten verdienen onze aandacht: het eerste van dh Januari 1863 (v. n. Honeut, XXXVII bl. 248) echter in Vr:Ö Wat mindere mate dan het tweede. Het gold toen eene vordering, ingesteld door de vereeniging van gisthandelaren eSen een 0f meer harer leden. Welke de natuur van deze ') Evenzoo Rechtbank te Goes, 3 Nov. 1865, W. 2753, Kanton _ orinchem, sine die W. 2300, Het Hof van N.-Holland was op 23 ec> 1852, W, 1435 van oordeel geweest, dat buitenlandsche naam-oze vennootschappen in rechten moesten worden toegelaton, waar 1 gold uitoefening van het recht van eigendom. ') Beg v. Handelsrecht III: 346. °0 Belgisch® Wet van 14 Maart 1855 en de fransche van 'j 1857, wordt gesproken van exercer tous leurs droits et ester üti Justice. 53 NIEUWE BIJDRAGEN vereeniging was, is onbekend; het Yonnis der Rechtbank van Rotterdam, dd. 9 April 1862, is nergens geplaatst. Daarbij werd uitgemaakt, te recht of ten onrechte, dat zij opgericht bij akte van 16 April 1859 uitmaakte een zedelijk lichaam. Tegenover den Staat of tegenover derden had zij dus zeker niet op eigen naam kunnen optreden. Kwestieus was alleen of zij het konde tegenover hare leden. Openbaar Ministerie en Hooge Raad antwoordden ontkennend. De Adv.-Gen. Mr. Gregory zeide bij deze gelegenheid het volgende: »Ik erken dat er vereenigingen van personen wettig kunnen bestaan zonder eenige erkenning, dat de leden van zoodanige vereeniging burgerlijke handelingen kunnen aangaan, goederen bezitten, een bestuur hebben, hetwelk namens hen handelt en mitsdien ook namens ben in rechten optreedt. Doch alsdan gaande leden der vereeniging de burgerlijke handelingen aan, als zoovele individuen, bezitten zij de goederen als zoodanig, handelt hun bestuur namens hen als zoovele individuen, en zijn zij ook persoonlijk aansprakelijk voor de verbintenissen door het bestuur namens hen aangegaan. Zij handelen dan ten gevolge van het contract, hetwelk tusschen hen is gesloten en waardoor ook de rechtsband tusschen hen is ontstaan.” De Hooge Raad motiveerde aldus: O. dat het volgens de feitelijke beslissing van het beklaagde vonnis vaststaat, dat de origineele eischers niet zijn opgetreden als zoovele individuen tusschen wie en de origineele gedaagden tengevolge eener aangegane verbintenis een rechtsband was ontstaan, maar als vertegenwoordigers vaneen zedelijk lichaam. Derhalve, indien de namen der leden in het hoofd der dagvaarding hadden gestaan, hadden de gedaagden aan de litis contestatie zich niet kunnen onttrekken. Voor de justitiabelen levert de Wet van 1855 dus het voordeel op, dat zij door meerdere formaliteiten te eisehen, de mogelijkheid vermeerdert, dat door Procureursvergissingen het goed recht verloren gaat of op meer kostbare wijze wordt verkregen 54 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Het tweede arrest, dat van 20 Oct. 1865, had wel ook deze kwestie met het vorige gemeen, dat het gold een proces van de vereeniging tegen hare leden, doch tevens wat men onder een zedelijk lichaam moet verstaan. Yalt onder dat begrip eene onderlinge brandwaarborg-maatschappij ? Ja, was het antwoord, op de volgende overwegingen: O. dat de bewering van den eischer, dat de wet op het recht van vereeniging uitsluitend zou zijn van staatkundigen, niet van burgerrechtelijken aard en mitsdien alleen zou betreffen corporatien en niet overeenkomsten, als waarvan hier de rede is, is in strijd zoowel met de zoo algemeen mogelijk strekkende en volstrekt niet onderscheidende, telkens door die wet gebezigde uitdrukking vereeniging, als met de bij hare voordracht uitgedrukte toelichting harer strekking, de regeling namelijk van het (daarbij evenzeer van civielrechtelijke!! als van staatkundigen aard beschouwde) recht van vereeniging; en dat zij ongetwijfeld betreft zedelijke lichamen, waaronder is begrepen de onderwerpelijke maatschappij; O. dat de uitzondering van art. 14 dezer wet voor het onderwerpelijk geval niet bestaat, daar toch hoe ruim ook hier moge zijn genomen de laatstgenoemde vennootschappen, niettemin de onderwerpelijke vereeniging mist het voor elke vennootschap gevorderde kenmerk, het oogmerk der deeling van gemeenschappelijk verkregen winst.” Was het inderdaad de bedoeling der regeering om onderlinge brandwaarborgmaatschappijen als zedelijke lichamen te beschouwen, zoo zouden wij ons in onze opvatting daarvan hebben vergist. Zoo niet, dan moet zij door eene redactiefout aanleiding hebben gegeven iets onder dat begrip te brengen, wat er eigenlijk niet toe behoorde. Het laatste is mderdaad het geval geweest, § 7. £>e wet van 14 Sept. 1866 (StU. no. 23) tot uitbreiding van art. 14 der Wet op de Vereeniging. He auteur van de wet van 1855 was reeds op 24 Sept. 1855 inde gelegenheid geweest zijne meeniug te kennen 55 NIEUWE BIJDRAGEN te geven of wederkeerige verzekering- of waarborgmaatschappijen onder de wet van 1855 vielen. Hij had ontkennend geantwoord ’) even als alle zijne opvolgers. Voor eene andere opvatting was echter veel te zeggen en zeker was Mr. Donker Cuuïius van beginselvastheid niet te beschuldigen toen hij er buitenlandsche naamlooze vennootschappen wel, onderlinge waarborg-maatschappijen niet onder bracht. 56 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. niettegenstaande die bijvoeging. Minister Oliviek vergiste zich, toen bij meende dat de beslissing van den Hoogen Raad eenigen nadeeligen invloed op die maatschappijen koude uitoefenen, Maar het wetje heeft theoretische waarde de eenmaal in 1888 aangenomen theorie van het begrip van rechtspersoon werd er door bevestigd. Inde Memorie van Toelichting komt het volgende voor ; «Gaarne neemt de oudergeteekende met het arrest van den Hoogen Raad aan, dat de wet ter uitvoering van art. 10 der Grondwet zoo min als dat art. zelf alleen betreft vereenigingen van staatkundigen aard. Het begrijp der vereeniging inde Grondwet zoowel als inde wet wenscht hij in overeenstemming met hare geschiedenis zoo ruim mogelijk op te vatten, mits men het slechts beperke tot vereenigingen van personen, corporatiën of zedelijke lichamen. Handelsvereenigingen in art. 5 n°. 2 Rv. in onderscheiding van corporatiën genoemd, handelsvereenigingen, die geen ander doel hebben dan het aangaan van overeenkomsten te bevorderen, dan het industrieel voordeel der deelgenooten en die alzoo missen het eigenaardig kenmerk der universitas personarum in rechtskundigen zin, een eigen doel, een afgezonderd van dat der deelgenooten afgescheiden belang der vereeniging hebben niets gemeen met het grondwettig recht van vereeniging, met de wet, die de uitoefening van dat recht uitoefent en beperkt. Bij de meest ruime opvatting van art. 10 Grondwet kan men daarin niet lezen de erkenning van het recht om vennootschappen aan te gaan of wel van het wettig bestaan der uit die overeenkomst ontstaande gemeenschap goederen, rechten en belangen. Art. 14 bevat geene uitzondering op den in art. 5 uitgedrukten regel, maar bevat eene overbodige, ter opheffing allen twijfel inde wet opgenomen aanduiding van gevallen, die uit hun aard niet kunnen vallen onder bereik van den regel.” Daarna wees de Minister er op »dat het alleen de bedoeling der regeering in 1855 was geweest art. 1691 B.W. 57 NIEUWE BIJDRAGEN aan te vullen en dat de rechtsdoctoren (en hier werd gedoeld op Mr. A. S. v. Nierop, toen lid der Kamer) die de leer verdedigen dat het B. W. en het W etb. v. K. aan vennootschappen enz. rechtspersoonlijkheid en dus met een gemeenschappelijk domicilie en de persona standi in judicio ook een eigen vermogen toekennen, haar daarom niet rangschikken onder de zedelijke lichamen maar in haar zien een derde soort van rechtspersonen in het recht erkend naast de universitates personarum en de universitates rerum.” Terwijl de Minister ook het denkbeeld van vennootschap als een contractueele gemeenschap van goederen en rechten deed uitkomen, merkt hij ten slotte zeer juist het volgende op. »Bevoegdheid tot het aangaan van burgerlijke handelingen als gevolg der gefingeerde persoonlijkheid is bij zedelijke lichamen een accessorium, waaraan zij dikwijls behoefte kunnen hebben tot bereiking van hun doel, maar «■een onmisbaar vereischte van hun bestaan.” O Het voorloopig verslag is daarentegen niet vrij te pleiten van begripsverwarring. Immers lezen wij aldaar' het volgende: »Ten aanzien van naamlooze vennootschap is men algemeen van meening dat de Koninklijke goedkeuring erkenning van rechtspersoonlijkheid medebrengt ’, zoo is daarmede niet te rijmen de volgende uiting: »Dan zou het nog de vraag zijn of de wederkeerige verzekeringsmaatschappijen wel zoo op eens rechtspersoonlijkheid zouden moeten erlangen. Zij werd al aanstonds ontkennend beantwoord. Door de rechtspersoonlijkheid zou eene deur worden opengezet tot vermeerdering van de bezittingen inde doode hand, want alle instellingen van dien aard zouden dan slechts de gedaante eener wederkeerige maatschappij behoeven aan te nemen om hare eigendommen onbeperkt te vermeerderen.” De Minister stelde bij de Memorie van Beantwoording de Kamer gemakkelijk gerust, dat hij niet eene dergelijke gevaarlijke rechtspersoonlijkheid wilde verleenen. Maar hoe konden de Rapporteurs dan spreken van rechtspersoonlijkheid 58 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING.
47,156
MMUBVU06:001780001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
De vrije kerk, jrg 7, 1881, 01-01-1881
null
Dutch
Spoken
7,363
12,740
Wordt aldus de zaak-inspiratie der Heilige Schrift opgevat, wij gelooven dan een tweeledige werking des Heiligen Geestes op de schrijvers te moeten erkennen. Te weten: dat zij onder het schrijven der zaken, die verbonden waren aan de historische ontwikkeling van het Godsrijk en al hetgeen daarmede in relatie stond, een reflectieve werking des Heiligen Geestes krachtdadig ervoeren, ten einde de geschiedenis met alle juistheid te beschrijven; en ter andere zij, dat zij een apokalyptische werking des Geestes ondervonden, ten einde al datgene, wat de Heilige Geest van den eeuwigen raad Gods nog wilde onthullen en openbaren, zonder een enkelen schijn van dwaling in Psalm en godspraak, in Evangelie en brief te vermelden. b. Wij komen tot de woordinspiratie der fteilige Schrift, die wij zonder eenige aarzeling aanvaarden. Een Duitsch geleerde zegt in een zijner werken: »De inspiratie der zaken zonder die der woorden te erkennen is gedachteloosheid, gedachte en woorden kunnen in 't algemeen onmogelijk van elkander gescheiden worden." Gelijk er geen wezen is zonder vorm, zoo kan men ook geen enkele zaak mededeelen zonder taal te gebruiken; en nemen wij aan, dat de Heilige Geest de schrijvers in al de waarheid geleid heeft, wie durft dan erkennen dat het om het even, onverschillig zou zijn met welke woorden zij de waarheid ons medegedeeld hebben? Geheel de taal zelve, waarin en waarmede de Heilige Schrift tot ons spreekt, is dan ook reeds een bewijs voor de stelling: ook de woorden zijn getheopneusteerd. Zeer terecht heeft iemand gezegd: »Geheel de taal der Heilige Schrift is een taal vol goddelijke majesteit voor ieder, die een geestelijk oor heeft ontvangen." En inderdaad hij zegt niet te veel, want moet niet elk mensch, die verlicht door den Heiligen Geest, zijn Woord onderzoekt, aan die uitspraak het »amen" toevoegen ? Niet slechts de zaken dus, maar ook zelfs de woorden zijn van den Heiligen Geest in de pen der schrijvers gegeven, zoodat naar onze overtuiging geen enkel woord op het perkament werd geteekend zonder den wil van den Heiligen Geest. En ofschoon dit door velen ontkend en tegengesproken wordt, laten wij ons deze overtuiging door niemand ontnemen, totdat men ze met de Heilige Schrift in de hand ontwrikt en ontzenuwd heeft, zonder rationalistische redeneeringen. c. Ja wij gaan nog een enkele schrede verder, en zeggen, ook in het gebruik van de letters heeft de Heilige Geest de schrijvers geleid en bestuurd. Zeer noodig zelfs dunkt ons de handhaving dier stelling vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin men van velerlei zijden aan sommige letters en lettergrepen der Heilige Schrift tornt, om het een of ander kardinale leerstuk des geloofs uit te lichten, in naam eener dus geheeten historische kritiek, die welbeschouwd niet anders doet dan Gods heilig Woord stuk voor stuk ondermijnen, verdacht maken en uit elkander scheuren. Vooral met het oog op dit on- en anti-christelijk streven van velen, en tevens tot handhaving van Gods Heilige Schrift, is het dunkt ons zeer noodig, dat wij van letter tot letter onzen dierbaren Bijbel tegen den vijand van God en zijn Woord trachten te beschermen, en dit te eer omdat de Heilige Schrift dit zelve vordert. Wij denken hier aan een groot aantal op zichzelven staande woordjes, die slechts een enkelen letterklank behoeven te missen, om een volmaakt andere beteekenis te geven aan geheel een volzin. Zoo maakt het bijv. een zeer groot verschil of wij Romeinen 9 : 5 2de gedeelte van letter tot letter als geinspireerd erkennen, dan of wij een enkele letter met de moderne kritiek laten wegvallen. Doen wij het eerste, en lezen wij dus: Dewelke is God boven alles te prijzen tot in eeuwigheid, wij vinden alsdan in dit «dewelke" (waarvoor in het grieksch alleen ho, dus een enkele letter staat aangewezen) een bewijs voor de waarachtige Godheid van Christus: terwijl wie zich niet bekommert om dit ho een bewijs voor des Heeren Godheid mist. En evenzoo maakt het een ontzettend verschil in den zin van 1 Timotheus 3 : 166, of wij namelijk ook met Tischendorf aldaar lezen : »hosephane roothé en sarki", d. i. welke is geopenbaard in het vleesch, zoodat dit twélW dan zou zien op de verborgenheid der godzaligheid, waarvan hier sprake is, — dan of wij met Griesbach en onze Statenbijbeloverzetters lezen : Theos ephaneroohhè enz. «God" is geopenbaard in het vleesch, waardoor wij dan weder een bewijs voor Christus Godheid erlangen, welk onmetelijk verschil in den zin alleen afhangt van twee enkele letters ')• En daargelaten nu in het algemeen, welke de beste van ') Wegens gebrek aan Grieksche letters op de drukkerij, kunnen hier de oorspronkelijke karakters niet gebruikt worden, wat anders wel noodzakelijk zou geweest zijn. deze twee lezingen is, ofschoon wij met onze Statenbijbeloverzetters meegaan, — hetgeen de historische tekstkritiek uitmaken moet, wij constateeren hier het feit, dat aan een enkele letter der Heilige Schrift menigmaal de bcteekenis van geheel den volzin afhankelijk is. Zoo nu zijn er honderde kleinigheden wat den vorm betreft in Gods Woord, die dikwerf van ontzaglijken invloed op de beteekenis der zaak zelve zijn. Gelooft men nu niet aan een letterlijke ingeving der Heilige Schrift, hoe langer zoo minder zal men die kleine grootheden tellen. Eerst laat men in naam van historisch-kritisch onderzoek zulke kleine veranderingen toe, straks gaat men zelfs er aan meedoen, nog later wordt men voor al deze dingen baanbreker, om ten slotte het naakte modernisme in de armen te vallen :). Daarvoor nu beware ons uit genade de Heere, Hij geve ons allen genade, om trots miskenning en vijandschap van vele en velerlei zijde, vast te houden aan de waarheid, ook aan de letter der waarheid van zijn heilig Woord. En vatten wij dan eindelijk in zake den omvang van de goddelijke ingeving der Heilige Schrift, onze gedachten nog eenmaal te zamen, dan meenen wij voldoende bewezen te hebben, overeenkomstig ons klein bestek, dat al de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments van God zijn ingegeven, en dit dermate, dat in die Heilige Schrifturen geen enkele zaak, geen enkel woord, geen enkele letter geschreven is dan alleen onder de leiding van den Heiligen Geest. Breukelen, Oct. '80. W. J. de Haas. ') Hoever groote geleerden als profesor Doedes en Valeton, doctor Crainer en Gunning die weg der negatiën reeds bewandelen, is al te zeer bekend uit hun standaardwerken, dan dat wij dit hier breedvoeriger behoeven aan te toonen. 6 EEN EN ANDER. HOORT DE ROEDE EN WIE ZE BESTELT. Als we een blik rondom ons slaan, dan is er veel dat het harte tot droefheid stemt. Ons valt het eerst in het oog: de watersnood. De watersnood in ons eigen Vaderland. Het land van Heusden en Altena was dezer dagen een zee gelijk. Niet minder dan 43 dorpen stonden, of staan nog gedeeltelijk onder water. De overstrooming van de Bommelerwaard, voor eenige jaren, was nog maar een kleinigheid bij wat nu wordt geleden. Tal van huizen zijn door het water ondermijnd en ingestort. Alleen in het dorp Nieuwkuyck werden door de woedende golven een 60 tal huizen neergeworpen. Hoevele woningen en meubelen zijn verdorven; hoeveel have en voorraad is vernield en weggedreven; hoeveel vee is jammerlijk verdronken ; hoeveel akkers werden door het woelend water in draaikolken veranderd, of met een dikke laag welzand bedekt, waardoor zij vooreerst geheel ongeschikt zullen zijn voor den landbouw. Geene menschen kostte het dadelijk het leven, maar hoevelen zullen later ontwaren dat zij door koude en ontbering iets hebben opgedaan, dat hen ten grave brengt. Lang zal het duren eer de gevolgen van deze treurige ramp zullen zijn uitgewischt. De stem des Heeren is echter ook in deze wateren tot Nederland. Zal Nederland, dat God in zoo velerlei opzicht moedwillig verlaat, ook deze stem niet opmerken en zich wendentot Hem, wiens woord het verworpen, wiens dag het ontheiligd en wiens kinderen het vervolgd heeft en nog voortgaat te vervolgen? O het is uitnemend dat onze Koning en ons volk zich haas- ten om medelijden te toonen en bijdragen, ruime bijdragen te leveren tot leniging van den nood. Maar niemand meene, dat het daarmede is goed te maken. Nederland moet tot God, den God der vaderen weêrkeeren. Het moet ophouden met goddeloosheden en onrecht te plegen ; het moet Gods Woord weer in eere en op de scholen brengen ; de publieke eerbaarheid handhaven ; de drankzonde tegengaan ; ophouden met de secte der ongeloovigen, het nieuwe heidendom, te propageeren; ophouden met Gods Woord en zijne belijders heimelijk te onderdrukken. God roept in zijn Woord, zoowel aan volken als aan personen toe: »Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden." En al komt de straf niet terstond op de booze daad, waarvan het hart der menschen vol is om kwaad te doen, zoo moge i\ederland bedenken, dat God richt en straft in de geschiedenis, en dat op geduchte wijze. Neen, Hij behoeft zich niet te haasten om te straffen, want Hij heeft over al de eeuwen en over eene eeuwigheid te beschikken. En die zal lang genoeg wezen. Als God afvallige personen en landen, gelijk thans ons land, nog blijft weldoen en hen niet aanstonds bezoekt, dan is dit hierom, dat Hij geen gehoorzaamheid van ons verlangt, die uit oogenblikkelijke, zelfzuchtige vrees voor de opgeheven roede voortkomt, maar eene gehoorzaamheid uit geloof aan zijn Woord en uit liefde tot Hem : eene gehoorzaamheid uit innerlijken zedelijken aandrang geboren. Het verschil tusschen de vrees van een slaaf of van een zoon is groot. Gij kunt zelfs een hond leeren gehoorzamen van uit uw linkerhand geen stuk brood aan te nemen, terwijl hij, als gij het hem met de rechterhand voorhoudt, dadelijk toehapt. Het arme dier is afgericht door den tik op den neus, als hij het brood uit de linkerhand wilde nemen. — Zulk eene gehoorzaamheid verlangt de Heere niet. Versta daarom, o mijn volk! dat de goedertierenheid Gods u tot be'keering wil leiden. Hoor wat de Heer ons toeroept: »Wil toch niet stug gelijk een paard weerstreven, Of als een muil door do-nheid voortgedreven. 't Gebit en toom door 's menschen hand bestierd Beteuglen 't woest en redeloos gediert Laat zulk een dwaug voor u niet noodig wezen. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen ; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd met zijn weldadigheêo.« IS ER EENE LEER, DIE IN DE NEDERDU1TSCH HERVORMDE KERK NIET TE HUIS BEHOORT? Dezer dagen deed Dr. A. Kuijper in de Heraut aan den heer P. Huet, naar aanleiding van diens schrijven aan Ds. Verhoef, waarin de Gereformeerde leer het ontgelden moest, twee vrij belangrijke vragen, en verzocht daarop een kort onomwonden antwoord. Beiden vragen 'kwamen hierop neder. a. Of het waar was, dat de heer Huet had verklaard, dat hij gedurende een geruimen tijd, hetzij dan maanden of jaren, niet meer had gezondigd? b. Indien dit werkelijk waar was, dat de heer Huet dit had verklaard, hoe het dan te rijmen viel, dat hij van de eene zijde de Gereformeerde leer »zielverderfelijk" verklaarde (wijl deze van zulke volmaaktbaarheids theoriën niets weten wil) en van de andere zijde toch leeraar bleef in de Hervormde kerk, wier leer hij stelselmatig tegensprak en veroordeelde ? Op deze beide vragen heeft Huet geantwoord. Op de eerste antwoordt hij, na eerst nog al uitgeweid te hebben over zulke vrome en heilige mannen als Wesley, Fletscher, Upham e. a. — natuurlijk allen perfectionisten en Methodisten — die ook van zulk een volmaaktheid wisten te getuigen, dat hij, hoewel het moeielijk gaat om zoo iets van zich zeiven te getuigen, vroeger, als men het hem op den man af vroeg, wel zal gezegd hebben, dat ook hij niet meer zondigde. Hij doet er bij, dat zulk een heerlijke toestand, hoewel niet met de Gereformeerde leer, zich toch zeer wel met den Bijbel laat rijmen, en haalt daarop enkele van de bekende Bijbelteksten aan, in den zin zooals ze door de perfectionisten worden opgevat, doch door de Heilige Schrift niet zijn bedoeld. Het is natuurlijk dat iedere ketter zijn letter heeft, en wat Huet daarover schrijft en meent boezemt ons noch onzen lezers veel belang in. Alleen voor tweeërlei soort van menschen zijn de theoriën van Huet c. s. vrij gevaarlijk. a. Vooreerst voor dat soort volkje, dat gewoon was het leven vrij licht en luchtig op te nemen, maar dat toch dacht, dat er wel zoo iets met een mensch zou moeten gebeuren, wil hij Christen kunnen heeten en gerust kunnen zijn van in den hemel te komen. Van dat stroeve en vreugdelooze zuchten, worstelen en strijden der stijve Calvinisten moesten ze natuurlijk niets hebben. Zij vernamen echter, dat men op die opwekkingsmeeting van Mooij, Smit, Faure en Huet, door aangrijpende toespraken, vragen en gebeden vaak zoo in eens wonderlijk werd opgewekt en in weinige minuten huppelde en dankte vol vreugde, over eigen opwekking vooreerst, en ook over de ontdekking, dat God zoo gaarne alle menschenkinderen wil zaligmaken, en dat Christus voor allen hoofd voor hoofd zijn bloed heeft gestort; en dat een opgewekt mensch nu voor geen zonde, duivel of dood meer heeft te vreezen. Als het zoo gemakkelijk ging om ook Christen te worden, zie, dan was er ook nog wel doen aan. Zij gingen, zij gingen nogmaals ter meeting; zij gingen verschillende dagen achtereen, onder de opwindende toespraken van elkaar gestadig afwisselende, erg lieve sprekers. En waarlijk.... ook zij werden opgewekt; gaven er kennis van; er werd in de vergadering voor gedankt, en zij gingen als Christenen dankend en jubelend — meestal een lied van Sankey—heen, om anderen te zeggen, wat er gebeurd was, en dat het verkrijgen kon, wie het slechts hebben wilde. Dat velen van dat soort menschen zoodoende eene bekeering opdoen, van welke het te vreezen staat dat zij de ware bekeering voor altijd in den weg zal staan, is met de handen te tasten. b. Daarna ook voor hen gevaarlijk, die op grond van Gods Woord, vooral uit oude godzalige schrijvers vernamen, dat men van zijn aandeel aan Christus kan en moet verzekerd worden, en die in groote bekommering soms jaren lang naar zulk eene krachtige verzekering voor hun eigene ziel hebben uitgezien, zonder duidelijk te weten langs welken weg die zekerheid het meest en best wordt verkregen. Zulke zoekende zielen, smachtende vaak nog meer naar een extra-ordinaire verzekering dan naar Christus, hoorende van die roerende juichtonen der verzekering, uit het hart en den mond van Huet, die toch vroeger zulk een rechtzinnig en bekwaam man was, worden soms eerst met zulke zaken meegevoerd, zonder te bevroeden dat zij hier niet met de door onze Gereformeerde vaderen bedoelde en door hen begeerde «verzekering" te doen hebben, maar met een geheel ander, met een door de mannen der belijdenis verworpen beginsel, dat niet in de Gereformeerde kerk, maar bij de methodistische secten in Engeland en Amerika te huis behoort. Het antwoord van Huet op Kuypers tweede vraag: hoe hij namelijk met zulke anti-gereformeerde gevoelens in de Hervormde kerk kan staan? interesseert ons voor dit oogenblik veel meer. Op deze vraag snijdt Huets antwoord, gelijk zich verwachten liet, dan ook beter hout. Huet beweert, en dat onzes inziens terecht, dat hij in de Hervormde kerk, waar ruimte is voor allen, en allerlei, zelfs voor de meest moderne gevoelens, juist op zijn plaats is. »Ik ben predikant, zegt Huet, niet in eene Calvinistisch Gereformeerde kerk, gelijk zij door u wordt begeerd, maar in de Nederduitsche Hervormde, met al haar gebrek, maar ook met al hare ruimte." Hierin heeft Huet gelijk. Of Dr. K. zich nu al tracht te redden met de verklaring, dat de Nederduitsche Hervormde kerk van thans, een historisch Gereformeerde is, en dat zelfs enkele modernen hebben toegegeven, dat men door de woorden: «leer der Kerk" in art. 11 van het Algemeen Reglement, de leer der drie formulieren van eenigheid moet verstaan, dit alles baat hem niets. De Nederduitsch Hervormde kerk is door Koning Willem 1 en zijne getrouwe handlangers in 1816 in het aanzijn geroepen, en heeft met de Gereformeerde kerk der vaderen niets te maken, dan dat men de Gereformeerde gemeenten hier te lande, nadat men de oude Gereformeerde kerkorde en kerkbesturen afgeschaft en door andere koninklijke, dus onbijbelsche, onkerkelijke en ongereformeerde reglementen en bestuurders vervangen had, tot zulk een nieuwmodisch kerkgedrocht samengesmeed heeft. Had men door het vroegere »quatenus" Cvoor zoover de belijdenisschriften op Gods Woord gegrond waren) den band der belijdenis feitelijk reeds losgemaakt, in de nieuwe reglementen zorgde men wel voor de noodige ruimte.. Vooreerst was men er wel op bedacht, dat men zich met de nieuwe organisatie, nieuwe wetten en nieuwe kerkbesturen toch vooral niet baseerde op Gods Heilig Woord en de Formulieren van eenigheid, gelijk de oude kerkordeningen wel terdege en allernadrukkelijkst gedaan hadden. Door deze terzijdestelling der belijdenis, en nog meer door bij de grondlegging der nieuwe organisatie, van geheel andere en tegen Schrift en belijdenis indruischende beginselen uit te gaan, heeft men de formulieren ipso facto afgeschaft, edoch, zonder het der goê gemeente met zoovele woorden er bij te zeggen. — Ten tweede zorgde men, dat dit w eggraven der oude fondamenten toch niet dadelijk aan iedereen in liet oog viel, waarom men in artikel 11 van het Algemeen Regl. nog sprak van eene »leer der Kerk", zonder echter te zeggen, wat men daardoor verstond, en terwijl men goed gezorgd had, dat ook niemand dit met zekerheid zeggen kon. — In de derde plaats haastte men zich te zorgen, dat ook later niemand zijn buurman over afwijking van de niet nader omschreven leer aanklagen of veroordeelen kon, door te bepalen dat men alleen tot instemming met den »geest," de »hoofdzaak" en de «strekking" der leer gehouden was. Zie, ruimer kon men het met mogelijkheid niet maken. Maar grooter meesterstuk van bedrog kon ook moeielijk worden uitgedacht. Die reglementen zijn de wonderlaars, zegt Adama van Scheltema, waarin zoowel de dwerg als de reus kan gaan. — Ten vierde komt hierbij, dat al de kerkelijke besturen van 1816 af tot op dezen dag toe, in iedere quaestie, waar het op al of niet gebonden zijn aan Bijbel of belijdenisschriften aankwam, hebben gevonnisd ten gunste en ter vrijspraak van de onbeschaamdste verguizing en bespotting deivroegere kerkleer; waardoor voor heel de wereld duidelijk werd, in welk een zin dfe nieuwere kerkwetten door de hoogste kerkbesturen zelf werden opgevat en toegepast. Al deze dingen weten Dr. K. en alle orthodoxe vrienden in de Hervormde kerk even goed als wij. Zij kunnen den werkelijken toestand evenmin veranderen als wij, en toch trachten zij deze treurige werkelijkheid voor zichzelven en het arme volk te verheelen, redeneerende, alsof de plaatselijke gemeenten nog op den bodem der belijdenis stonden, en nog niet in het nieuwe genootschap van 1816 waren opgegaan. En voor ons is het een treurige onverklaarbaarheid, dat mannen als Dr. K. een beroep op het geweten en de eerlijkheid van Huet c. s. kannen doen en zeiven van hun geweten kunnen verkrijgen, om zich aan zulke ongoddelijke wetten en besturen te onderwerpen, en zulke onbijbelsche en ongereformeerde toestanden te helpen bestendigen. EENE JONGE GEMEENTE, DIE ALTHANS VOOREERST EEN HANDJE DIENDE GEHOLPEN TE WORDEN. Zulk een is die te Nieuw-Weerdinge, Prov. Groningen, Classis Stads-Kanaal. Dit kuddeke heeft in de uitgebreide nieuwe kolonie aldaar veel te doen, en onder Gods zegen een schoone toekomst. Het is echter nog zeer zwak en heeft, behalve den tegenstand, die ook elders gevonden wordt, nog te worstelen met het Baptisme, dat zich aldaar vooral tracht te nestelen. Het heeft een lief kerkje en wordt met ijver gediend door den landbouwer Geerling, die er voorgaat, als er geen leeraar te krijgen is. Hij en het volkje aldaar zouden het echter gaarne zoover willen brengen, dat zij een leeraar konden beroepen. Dit ware te wenschen. Kwam hier een degelijk leeraar, een herder vooral, dan laat het zich aanzien, dat er een flinke gemeente kon groeien, die later zelve haar leeraar wel zou kunnen onderhouden. Kan zulk een kolonie niet een degelijk herder bekomen, dan moet men het aanzien, dat de goede elementen öf naar het Baptisme afdwalen, öf een jachtveld worden voor private ondernemingen. Men denke aan den oefenaar Meijering te Nieuw-Amsterdam. Wie wil onze broeders te Nieuw-Weerdinge een handje helpen, om hen voor zulk eene toekomst te vrijwaren? DE BETEEKENIS DER KUNST VOOR DEN TOEKOMSTIGEN EVANGELIEDIENAAR. Zoo, luidt het opschrift van de rede, dezer dagen door docent A. Steketee, leeraar aan de Theologische School te Kamper., bij de overdracht van het rectoraat uitgesproken, en verschenen bij den heer Zalsman aldaar. Men kan zonder de minste overdrijving zeggen, dat dit een meesterstuk is, uitmuntende door degelijkheid van inhoud en door schoonheid van vorm, even diep gedacht als keurig gestileerd. Hier wordt de kunst op waardige wijze geëerd en aangeprezen, maar niet zonder dat haar hare juiste plaats en heerlijke roeping is aangewezen. Het ware en heilige midden tusschen hen, die de kunst verachten, wijl ze haar öf in het geheel niet óf alleen misvormd en misbruikt leerden kennen, en hen, die de kunst vergoden, wijl ze den waren God en zijnen Christus niet kennen, aan wier verheerlijking ook de kunst dienstbaar moet zijn, dit ware midden heeft de schrijver uitnemend voor oogen gehouden. De kunst, alle kunst moet dienstbaar zijn aan de verheerlijking van Christus en zijne Waarheid. Ach, dat alle beoefenaren der kunst in onze dagen, die zich nu zoo vaak naar den geest kiYideren van Kaïn betoonen, het met den waardigen auteur van dit stuk eens mochten worden! Heeft de schrijver gepoogd, de kunst aan anderen, vooral aan de toekomstige Evangeliedienaren aan te bevelen, wij verheugen ons te mogen zeggen, dat zijne rede zelve der kunst tot eere en aanbeveling verstrekt. Welk een genot, om, na door anderen arbeid afgemat te zijn, door de lezing van zulk een 'stuk studie weer te worden opgefrischt! Wat deze rede zoo aantrekkelijk maakt, is haar stille majesteit. Zij maakt niet de minste aanspraak, en toch beheerscht ze u; ze onthoudt zich van schitteren en toch licht ze. Hier vindt ge niets van dat geweldig arguraent'eeren uit overdrijvingen, noch van dat triumfantelijk concludeeren, dat zich zeiven den palm uitreikt, maar u, al heeft het u ook overbluft, veeleer geërgerd heeft dan overtuigd, wat soms in andere meesterstukken u zoo hinderen kan. Alles ademt bescheidenheid. Wij schromen niet dit stuk te noemen: een eere voor Kampen's School, een zegen voor hare studenten en eene verkwikking voor alle vrienden, die de School en haren afgetreden Rector een genegen hart toedragen. DE TRANSVAALSCHE BOEREN. Het Christelijk Engeland heeft vroeger onze landgenooten aan de Kaap op onchristelijke wijze uit hun land verdreven, hun land genomen en hen genoodzaakt, wilden zij geen Engelsche onderdanen worden, elders een goed heenkomen te zoeken. Dc Hollandsche Boeren gaven liever hun land en haardsteden prijs, dan hun vrijheid en volksbestaan. Zij trokken toen hooger op tot over de rivier de Vaal en ontgonnen zich daar de wildernissen, die thans «Transvaal" heeten. Hier konden ze op hun eigene Oud-Hollandsche manier leven zoo als zij zeiven verkozen. God zegende hun landbouw en veeteelt vooral. Engeland beloofde ongeveer twintig jaren geleden, bij officieel tractaat: dat het de zelfstandigheid der »Boeren« erkennen en hen boven de Vaalrivier nimmer eenigen overlast doen zou. Maar wat gebeurde er nadat, indien al niet omdat de diamantvelden in Zuid-Afrika ontdekt waren en vele Engelsche gelukzoekers er het eerst partij van hadden getrokken? Engeland vergat zijne tractaten, overweldigde eerst Zoeloeland en nam onlangs, onder de belachelijkste voorwendsels en geholpen door den modernen ex-domine Burgers, dien de Boeren dwaas genoeg geweest waren president der republiek te maken, op nieuw hun land in, en maakte er een district der Engelsche bezittingen in Zuid-Afrika van. Hooren we van Ds. Lion Cachet in de Standaard van heden, waarom de annexatie geschied is. Hij schrijft aldus : Waarom Engeland de Transvaal heeft geannexeerd ? Niet omdat, zooals het in de annexatie-proclamatie luidt, de regeering der Republiek zoo inherent zwak was; — zij was vroeger veel zwakker, en toen heeft Engeland zich daarom niet bekommerd. Niet omdat zij een 100,000 p. St. schuld had; aan Engeland was zij niets schuldig. Niet omdat zij van de zijde der Kaffers in gevaar verkeerde; bij Engeland was nog om geen hulp gevraagd. Niet omdat de Kaffers door de Boeren mishandeld zouden zijn; geen Kaffer heeft bij Engeland geklaagd. Niet omdat de oorlog met Sekukuni andere Kafferstammen zou kunnen opwekken om de Engelschen te beoorlogen; de Engelsche regeering lag reeds overhoop met bijna iederen Kafferstam. Niet eens omdat de Transvaal de juweelkolonie van ZuidAfrika is. Maar om te verhinderen dat het Holl.-Afrikaansche element in Zuid-Afrika zich zelfstandig ontwikkelen zou, en elke mogelijkheid af te snijden dat, door Transvaal, eenige andere Europeesche mogendheid het Engelsch oppergezag in ZuidAfrika paal en perk zou kunnen stellen. Dit zou anders juist iets geweest zijn voor Duitschland of Rusland. — Eenmaal tot de annexatie besloten, waren de voorwendsels daartoe niet verre te zoeken. Ook de personen niet, die haar ten uitvoer moesten brengen. Of de Boeren al protesteerden en herhaalde malen eene commissie naar de koningin van Engeland zonden, om de annexatieplannen van Lord Beaconsfield, destijds Engelands eerste minister, verijdeld te krijgen, het mocht niet baten. Met allerlei betuigingen van goede gezindheid enz. hield men te Londen de Boeren eigenlijk voor den gek. Nu was er nog eene hoop over, deze namelijk : indien het conservatieve ministerie van Lord Beaconsfield in Engeland zelf eens van het kussen raakte en de liberale Ghristenstaatsman Gladstone het 'bewind in handen kreeg, zie dan zouden recht en gerechtigheid, zoowel in 't oude Albion als aan de zuidpunt van Afrika zegevieren. Gladstone had immers de overweldiging en annexatie, door zijn tegenvoeter bewerkt, openlijk in de bladen «schandelijk" genoemd. Met deze hoop gingen Paul Kruger ') en Joubert naar hun land terug. Gelukkig in Engeland namen de zaken een keer; Beaconsfield viel en Gladstone kreeg het roer in handen. Deze wending bracht wel verandering in vele zaken te weeg, maar de Afrikaansche Boeren waren en bleven geannexceerd. Dezelfde onzedelijke politiek, die ten onzent in zake het Christelijk onderwijs door den heer Van Lijnden van Sandenburg gedreven wordt, schijnt Gladstone te volgen ten opzichte van de Transvaal. Beiden hebben gedaan wat ze konden om hunne voorgangers van de ministeriëele zetels te krijgen, en daarom lang en breed het onchristelijke en onzedelijke van hunne regeering gebrandmerkt; maar nauwelijks waren zij zeiven op 't kussen, of zij ') P. Kruger is een zeer eenvoudig, degelijk en vroom man. Hij is ouderling van een onzer gemeenten, voor eenige jaren door Ds. Postma aldaar gesticht. Bij zijn bezoek aan Engeland kwam hij ook in ons land. Te Kampen, waar hij onze Theol. School bezocht, te Zwolle, te Harlingen en overal waar men hem kennen leerde, maakte deze Afrikaansche patriarch een alleraangenaamsten indruk. Men zie over hem het art. van J. ter Borg, geplaatst in het December-nommer van den 3en jaargang der Vrije Kerk pag. 679 vv. lieten de dingen blauw blauw, ja pasten zelfs de door hunne voorgangers gemaakte wetten tot verdrukking der minderheden, koelbloedig toe, teneinde den tegenstand der gevallen partij des te gemakkelijker te bezweren, zich verontschuldigende: die wetten hebben wij zoo tevonden, wij kunnen 't niet helpen als ze niet goed zijn, tot uitvoering er van zijn wij, zoolang ze door geen andere vervangen worden, ambtshalve verplicht. Maar de heeren zorgen wel, dat er ambtshalve niets wordt gedaan om zulke goddelooze wetten door anderen te vervangen. Nu zij maar op t kussen zijn — en ze zijn zoo verbazend stoelvast — nu. blijft het onrecht heerschen ; alleen met dit onderscheid, dat het nu niet door openlijke vijanden, maar door de vrienden wordt toegepast. Zie, grooter bedrog en walgelijker schofterij bestaat er eigenlijk niet. Zouden die heeren werkelijk mee.ien, dat zij met zulke dingen voor den rechterstoel van Christus kunnen bestaan, omdat zij anders heeten den Christus te belijden en omdat men dat soort van ongerechtigheid in de wereld gewoon is «politiek" te noemen ? De Transvaalsche Boeren, ziende dat ook de hoop op Gladstone ijdel was, besloten, onder biddend opzien tot God, zichzelven recht te verschaffen. Zij riepen in hunne volksvergadering onlangs Paul Kruger tot President en Joubert tot militair Opperbevelhebber uit, verklaarden aan de Engelsche autoriteiten, dat zij de nimmer bewilligde overheersching van hun land van nu af aan niet ïanger gedoogen zouden. Men begon, zoo officieel mogelijk, met de Engelsche vlag neèr te halen. Op den Boer, die zyne hand naar de vlag uitstak, werd direct door de Engelschen gevuurd. Hij werd getroffen, doch niet doodelijk. Hierop gaven de Boeren vuur, en een aantal Engelsche militairen beten in 't zand. Alles was in den tijd van een kwartier uur geschied, en de oorlog was begonnen. Een tal van Engelschen zijn gevangen genomen en hun garni- soenen te Pretoria en te Potchefstroom omsingeld en in die plaatsen opgesloten. De oorlogskreet klonk in weinige dagen door alle landen van Europa en Amerika. Bijna overal verneemt men sympathie voor de Boeren en afkeuring van Engelands geweld. Ook van uit ons land zijn adressen aan Engelands volk en Regeering gezonden, door duizenden geteekend, vragende om erkenning van het goed recht en de onafhankelijkheid der Transvaalsche Boeren. Alleen in Engeland had men den treurigen moed de fiere Boeren voor «opstandelingen" en «oproermakers" te schelden. En al durfden Gladstone en de zijnen wel niet openlijk ontkennen dat de Boeren gelijk hebben '), zij oordeelden toch dat nu de zaken eenmaal beslag gekregen hebben, de eer der Britsche kroon moet worden gehandhaafd en de Boeren worden bedwongen. Zijn ze eenmaal bedwongen dan kan men zien of het belang en de eer des lands zal medebrengen, dat aan hunne begeerte gedeeltelijk of geheel zal worden voldaan. Inmiddels worden schepen met krijgsvolk en zwaar geschut bevracht en naar Zuid-Afrika verzonden. De Boeren hielden intusschen een algemeene samenkomst op de paardenkraal van den heer Praetorius op Zondag 9 Januari j.1., des namiddags te 2 uur, teneinde gemeenschappelijk God te bidden om hulp en zegen voor hunne wapenen. Reeds is een gedeelte van de versterking der Engelsche krijgsmacht met het schip »Euphrates" aan de Kaap aangekomen en onder generaal Colley van Natal naar de grenzen T) Want als het met tle Engelsche zaken aan de Kaap eens verkeerd liep moet de partij van (iladstone immers de schuld op Lord Beaconsfield c. s. kunnen werpen, die de schandelijke annexatie hebben bewerkstelligd, en in dat geval zou het verkeerd wezen, het recht der Boeren openlijk ontkend te hebben. opgerukt. Men opende het vuur op de Boeren, die geen zwaar geschut hebben, en deze weken wijselijk terug naar den bergpas »Lang's Nek" waar ze de Engelschen afwachtten. Hier kwam het tot een bloedig gevecht, waarin de Boeren, gewoon om op wolven, leeuwen en panters te mikken, zich zulke goede schutters betoonden, dat ze niet alleen een goed deel van deze Engelsche colonne, maar ook den aanvoerder dezer bataille met al zijn officieren neerschoten. Generaal Colley heeft zich daarop moeten terugtrekken, en zal in de eerste dagen de Boeren wel met rust moeten laten. Het is te hopen dat deze zich den tijd ten nutte maken en het garnizoen van Potchefstroom en Pretoria tot overgaaf kunnen dwingen, aleer de Engelschen met nieuwe versterking hen tot nieuwe worsteling noodzaken. Zij ons gebed voor onze Afrikaansche broeders ; niet omdat zij van Hollandsche afkomst zijn en de Oud-Nederlandsche taal spreken, maar omdat ze voor recht en gerechtigheid, voor eigen hof en haardsteden gedwongen worden het zwaard te trekken. Indien God geeft, dat vroom bedrog en brutaal geweld op de velden van Zuid-Afrika de nederlaag lijden, dan zullen zich de oprechten van harte, zoover ze met den waren stand dezer zaken bekend zijn, door heel de wereld heen verheugen en er Hem voor danken. 1 Februari '81. H. Beuker. Rectificatie. In het vorig No. is m de opgaaf van het aantal gemeenten onzer Kerk eene fout geslopen, die al te groot is om haar te laten staan. Er staat op pag. 45 namelijk dat de Christelijke Gereformeerde kerk thans 278 gemeenten telt. De drukker heeft een 3 voor 2 aangezien, en dus honderd te weinig aangegeven : Het moet zijn 378 gemeenten. Dan is het predikautental op het laatst van het verloopen jaar nog met één vermeerderd (Ds. van Schaik door Gelderland overeenkomstig art. 8 der kerkorde geëxamineerd), zoodat het nu niet 282, maar 283 is. Hoe ongaarne we ook op drukfouten terugkomen, zoo moeten we toch de zusterbladen, die door ons op het dwaalspoor werden gebracht, verzoeken van deze rectificatie nota te nemen. Red. EEN1GE VERSCHILLENDE OPVATTINGEN OMTRENT DE GODDELIJKE INGEVING VAN DE HEILIGE SCHRIFT. III. Het spreekt van zelve, dat wij van een tijdschrift als de Vrije Kerk is, geen voldoende ruimte mogen vragen, om een volledig historisch overzicht van de inspiratie der Heilige Schrift op te nemen. Om die reden volgen hier slechts enkele meeningen desbetreffende uit de eerste eeuwen der Christelijke Kerk, uit de middeleeuwen, uit den hervormings- en naastvolgenden, en eindelijk ook uit onzen tijd. a. Ofschoon de apostolische en kerkvaders der eerste eeuwen des Christendoms, hunne beste gaven en krachten niet in de eerste plaats wijdden aan de vaststelling en bepaalde afronding van het inspiratiebegrip der Heilige Schrift, maar door den drang der omstandigheden eti volgens den eisch der zichtbare gemeente van Christus op aarde, andere waarheden van Gods Woord allereerst uiteengezet, betoogd en verdedigd hebben tegen vele en velerlei dwaalleeraars en ketters, zoo zwijgen zij nochthans niet geheel over de theopneustie van de Heilige Schrift. Reeds Justinus Martyr f166, een hoogbegaafd Christen kerkvader, uitnemend Christenwijsgeer en verdediger des Christendoms tegen heidensche leeringen, heeft zich over de inspiratie der Heilige Schrift ongeveer aldus uitgesproken !): »Ik vind het ondenkbaar, dat de Heilige schrijvers van Gods Woord zooveel groots en heerlijks opgeteekend zouden kunnen hebben, indien niet de Heilige Geest hun, gelijk het plegtrum aan de lier, zoovele liefelijke tonen ontlokt had." ') Just Mart. Cohart. ad graece. cap. VIII. 7 De eerbiedwaardige bisschop van Smirna, Polycarpus f167 schreef in een zijner brieven '): »Ik vertrouw, dat gij in de, let wel, Heilige Schriften goed geoefend zijt." Zoo spreekt de voortreffelijke bisschop van Anthiochië, Ignatius f116 2): »Ik zoek mijn heil bij het Evangelie als het vleesch van Christus, en bij de apostelen als bij het presbyterie der gemeente," met deze uitdrukking de beschrevene geschiedenis van Jezus, benevens de geschriften der apostelen des Heeren bedoelende, als alleen en volkomen vertrouwbare bronnen, uit welke de wateren des heils in zuivere stroomen ons toevloeien. Genoemde en andere apostolische vaders citeeren meer dan eenmaal in hunne werken, teneinde hunne dogmatische uitspraken te staven en boven alle gegronde tegenspraak .te verheffen, — de Heilige Schrift, vooral de Evangeliën en brieven der apostelen, terwijl de boeken des Ouden Testaments als axiomata, als onomstootbare, boven allen twijfel verheven, in een woord als getheopneusteerde geschriften door hen werden erkend. Ditzelfde voetspoor werd door de kerkvaders der drie volgende eeuwen bijna zonder uitzondering betreden. Zoo noemt Theophilus de Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments al te saam »pneumatophoroi", dat is schatschriften van den Heiligen Geest. Irenaeus, bisschop van Lugdunum f 202, Eusebius, de groote Kerkhistoriograaf f 338, en Aurelius Augustinus, de grootste, in vele opzichten nog niet overtroffen theoloog f 430, — spreken zonder aarzelen de volstrekte onfeilbaarheid der Heilige Schrift uit. b. Wat de middeleeuwen betreft, wordt daarin deze on- ') Policarp. epist. ad Philipp. 3) Ignat. Epist. ad filadelp. cap. VUL voorwaardelijke onfeilbaarheid van de Heilige Schrift niet meer zoo door alle kerkleeraars erkend. Naarmate toch in de Roomsche, dat is hier, in de Westersche kerk de traditie, de ongewijde overlevering der kerkvaders uit vorige eeuwen meer invloed ontving, meer gezag toegeschreven werd, schoven niet weinigen de Heilige Schrift zelve in de schaduw, werd deze laatste op den achtergrond geplaatst. De priesterij, de monnikenstand, de vereering van heiligen, reliquiën en dergelijke dingen meer, droegen er zeer veel toe bij, dat de Heilige Schrift bij de menigte, het volk, in onbruik geraakte. Men werd van de Schriften c|es Ouden en Nieuwen Testaments hoe langer zoo meer verwijderd en vervreemd. Alleen in de kerkgebouwen hoorde het volk op den eenen of anderen hoogtijd zich nu en dan een deel van Gods Woord voorlezen door den dienstdoenden priester. Bovendien werd het gebruiken der latijnsche taal bij de godsdienstoefening mede eene groote oorzaak, dat de belangstelling in de Heilige Schrift eer daalde dan klom. Waar men dus zeer weinig begrip van Gods Woord als zoodanig had, hoe zou men daar zich veel bekommeren kunnen over de vraag : is dit Woord al of niet, geheel of gedeeltelijk van God ingegeven ? En ofschoon inde middeleeuwen onder de scholastieken van naam, de inspiratie zelve niet werd geloochend, waren deze geleerden toch allen niet even streng aangaande de juiste, de door de Heilige Schrift zelve geboden opvatting van het' inspiratiebegrip van Gods Heilig Woord. Zoo beweerde de aartsbisschop Agobardus van Lyon, dat de heilige schrijvers niet altijd de regelen der spraakkunst in het oog gehouden hadden. Euthymius Zigabenus, tot de Grieksche kerk behoorende, zag de corruptheid der ingeving in de van elkander afwijkende evangelische geschiedverhalen. Anselmus peinsde geheele nachten over dit volwichtig onderwerp, terwijl Thomas Aquina en Duns Scotus geleerde vertoogen desaangaande der wetenschap hebben gegeven. Bij de Mystieken uit dezen tijd valt het begrip der goddelijke ingeving saam in hunne idee van een zekere goddelijke verlichting, die zij den heiligen schrijvers toekennen. Hunne opvatting desbetreffende komt hierop neer, dat zij namelijk zich de theopneustie veel verder dachten, dan beperkt tot onze heilige kanon. De volheid der goddelijke geestesstrooming kon, volgens hen, niet binnen enkele boeken beperkt worden. De opvolgers der apostelen en latere kerkvaders waren zoowel als eerstgenoemden in een zelfden zin geïnspireerd door den Heiligen Geest. Niet allen van hen dachten echter precies gelijk. Hugo van St. Victor erkende ten minste dat de Heilige Schrift in zeer bijzonderen zin was ingegeven van God. Hij onderscheidde in sommige schriftplaatsen het menschelijke van het goddelijke. Van Obadja zegt hij: »Deze profeet verbindt met eenvoudige taal een diepen zin, hij is karig aan woorden en rijk aan gedachten." Van den Prediker zegt hij: »De Koheleth heeft aldus niet zelf begrepen, wat de Heilige Geest hem deed opteekenen". Gelijk dus uit deze enkele citaten blijkt, (de ruimte laat niet toe, meerdere hieraan toe te voegen) dacht men onder de scholastieken en mystieken lang niet eenstemmig over deze zaak, die echter al minder en minder de aandacht bezighield, naarmate het pauselijk bijgeloof meer ingang tot de harten van Clerus en leeken zich begon te verschaffen. c. Tijdens de gezegende Kerkhervorming, in wier aanvang zoo niet geheel dan toch voor verre weg het grootste gedeelte de Heilige Schrift een vergeten boek was geworden, — werd die Heilige Schrift weer het voorwerp van algemeen onderzoek en bepeinzing; de stroom van het water des levens, dat velen uit deze bronnen des heils opvingen, deed hen weer vragen naar den oorsprong, de herkomst van dit Goddelijk Woord. Van uit en onder het muffe kloosterstof weggerukt, hernam de Schrift haar eereplaats op kansel en katheder. De standaard-werken van de Kerkhervormers, waarin deze de parelen en diamanten van Gods getuigenis weer schitteren doen, leveren daarvan het voldingend bewijs. De diepe diepten van Gods heilgeheimen toonden deze mannen aan Gods kinderen. Gods onbegrijpelijke zondaarsliefde in Christus Jezus onthulden zij der ontwaakte gemeente uit de Heilige Schrift. Die Schrift werd in één woord door hen als de goudmijn erkend, uit welke zij altoos heerlijker, immer kostbaarder schatten wisten op te delven voor het menschenhart, dat dorstte naar den levenden God. Alle hervormers van Christus kerk in de 16de eeuw hadden ontegenzeggelijk een heilig ontzag voor de majesteit van Gods Woord. Te betreuren is het daarom, dat zij allen niet eenstemmig dachten over de kanoniciteit der zes en zestig heilige boeken, en deswege hun begrip over de inspiratie verschillend was. Sommige hervormers erkenden niet alle deelen der Heilige Schrift, gelijk wij die thans bezitten, als van den Heiligen Geest ingegeven te zijn. De voor de Heilige Schrift in haar geheel zoo diepen eerbied gevoelende Luther, die zoovele populaire en godgeleerde verklaringen over sommige harer deelen ons nagelaten heeft, — verwierp nochtans het gevoelen: »alle Boeken zijn van God afkomstig." Volgens hem moest er gegronde twijfel geopperd aangaande sommige Oud-Testamentische fragmenten, terwijl hij om nog iets te noemen, den brief van Jakobus zulk eene geringe hoogachting toedroeg, dat hij niet aarzelde dezen een epistola thaminea te noemen. Ofschoon Luther dus den Heiligen Geest, gelijk hij in de Waleher artikelenreeks zich uitdrukt, den eenvoudigsten schrijver in hemel en op aarde noemt, neemt hij de Boeken door dien Geest geïnspireerd lang niet onvoorwaardelijk als zoodanigen aan. Vele Luthersche theologen volgden den meester en gingen weldra nog veel verder dan hij. Zijne uitspraaak: »dat Christus boven de Heilige Schrift staat en dat, als zijne tegenpartij zich op de Schrift, tegen hem, beroept, hij alsdan op Christus zelf zich beroept," werd door zijne volgelingen in later tijd mede tot wapen gebruikt tegen de volstrekte onfeilbaarheid van alle heilige Boeken. Geheel anders nu was dan ook de gereformeerde opvatting over de theopneustie. Johannes Calvijn, deze diepe denker, scherpziende jurist, groot staathuishoudkundige, doch wat het meest van allen zegt, voortreffelijk theoloog, erkende zonder aarzeling den Heiligen Geest als Auteur der Heilige Schrift. Geen menschenwerk was hare verschijning, maar arbeid Gods in den volsten zin. In zijne niet genoeg te lezen Institutio relig. Ghrist. Lib. 1 Cap. VII, zet de groote reformator de goddelijkheid der Heilige Schrift klaar en krachtig uiteen. Tegenover der scholastieken bewering, dat de Kerk met absoluut gezag bekleed is, stelt Calvijn de deugdelijke redeneering over, dat zulk een onfeilbaar gezag alleen toekomt aan den Woorde Gods. Het voornaamste bewijs voor de geloofwaardigheid en daarmede voor de inspiratie der Heilige Schrift, is daarin gelegen, dat het alomme de persoon van God is, die spreekt. »De profeten en apostelen roemen niet op hunne scherpzinnigheid, of op iets anders, om zich als zij spreken geloof te verwerven, evenmin dringen deze daarop met redenen aan, r) Strooien brief. maar zij roemen den Heiligen Naam Gods, opdat heel de wereld tot gehoorzaamheid gedrongen worde." Iets verder heet het: »Zoo wij heldere oogen en gezonde zinnen bij het onderzoek van de Heilige Schrift medebrengen, zal de majesteit Gods, die, na het ten onderbrengen van moedwillige tegenspraak, ons dwingt haar te gehoorzamen, ons onmiddellijk te gemoet stralen." Om die reden noemt Calvijn het zelfs geheel verkeerd om de geloofwaardigheid der Heilige Schrift door redetwisten te gaan betoogen, terwijl hij nochtans zijn eigen onbekwaamheid voor God belijdend, niet schroomt te zeggen : »Zoo ik te strijden had met de doortrapste verachters van God, die den schijn hebben willen in het onderwijzen der Heilige Schrift doorslepen en schrander te zijn, — zou het mij niet moeielijk vallen hunne tegensprekende stemmen tot zwijgen te brengen." Om ons te overtuigen, dat het de Heilige Geest is, die in de Schrift tot ons spreekt, zoowel als deze Geest in het menschenhart werkt, zegt hij: »Gelijk God alleen een bekwaam getuige is in zijn Woord, zoo zal ook dit Woord in de harten der menschen niet eer geloof vinden, tenzij het door de inwendige getuigenis des Heiligen Geestes worde bezegeld. Het grootste, meest klemmende bewijs voor den goddelijken oorsprong van geheel de Heilige Schrift is den hervormer gelegen in de getuigenis des Heiligen Geestes in de harten der geloovigen; daarom heet het: «Wanneer wij door den invloed van den Heiligen Geest verlicht zijn, zoo geiooven wij, nu niet door ons eigen oordeel of dat van anderen, dat namelijk de Schrift van God afkomstig is, doch boven het menschelijk oordeel stellen wij zekerder dan zeker, — niet anders dan of wij daar de Godheid van God zelf aanschouwden, — dat zij door den dienst van menschen uit den mond Gods zelf is afgevloeid." In dien zin sprak dus de groote Geneefsche kerkhervormer over den goddelijken oorsprong, over de theopneustie der Heilige Schrift, met welke overtuiging de gereformeerde kerken zoo hier als elders tamelijk wel overeenstemden. Evenwel niet alle leeraars, die na Galvijn de gereformeerde kerken in Europa dienden, dachten gelijk hij over deze zaak. Arminianen begonnen tijdens en na hunnen sectestichter aan het beschreven Woord van God te tornen, en maakten schifting tusschen boeken en boeken, terwijl deze soort van menschen, deels voorafgegaan deels gevolgd werden door de beide Socini en hunne aanhangers, die het nog veel bonter maakten en slechter dan de dus genaamde Remonstranten, het goddelijk gezag, de geloofwaardigheid, de goddelijke ingeving van de Heilige Schriften schier tot beneden nul reduceerden.
4,683
MMTSGG01:012332000_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,848
De zegen, die er aan een goedvruchtig leven verbonden is, geschetst
Hogerzeil, S. (Mz.)
Dutch
Spoken
5,934
9,845
DE ZEGEN, DIE ER AAN EEN GODVRUCHTIG LEVEN VERBONDEN IS, GESCHETST. LEERREDE OVER OPENBARINGEN XIY: 13. DOOK S. HOGERZEIL,Mz., Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Doornspijk. Uitgegeven ten voordeele van verarmde Geloofsgenooten. Bij Inteekening . . 10 Cents. Buiten Inteekening 15 TIENDE TWAALFTAL, N«. 10. Te AMSTERDAM, BU G. VAN PEURSEM. Barndetteeg iij de Kicuwmarkt, N°. 1, 1848, LEERREDE, DE ZEGEN, DIE ER AAN EEN GODVRUCHTIG LEVEN VERBONDEN IS, GESCHETST. Voorzang: Ps. XXXIX: 3, 4. VOORAFSPRAAK. Zoo veel eemgzins doenlijk is, M. H.! mogen wij alle dingen aangrijpen, die ons behulpzaam kunnen zijn, om ieder denkbeeld van sterven van ons te verwijderen; wij mogen zelfs dit denkbeeld zóó zoeken te onderdrukken, alsof wij geene vrees voor den dood behoeven te hebben; maar kan ons zulks ook baten? dat is: zijn wij er van verzekerd, dat hetgeen wij ons voorstellen, zal worden verwezenlijkt ? Nu de mensch gezondigd heeft, heeft de Godheid, als een onherroepelijk vonnis, deze taal tot hem gesproken: »Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren.” Van hier, dat de ondervinding die waarheid des Bijbels bevestigt: »Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, of zijne ziel bevrijden van het geweld des grafs?” Maar heeft God in Zijn eeuwig raadsbesluit het uur van des menschen geboorte bepaald, niet minder dat van zijn sterven, en niet eerder maakt Hij den mensch met dat uur bekend, tenzij dat het, zoo niet oogenblikke-Rjk, dan toch zeer nabij is. Wij moeten dus zeggen: A 2 ze- zeker is het, dat de mensch sterven zal; doch onaeker wanneer, dewijl ieder uur daarvoor kan bestemd wezen. Roekeloos moet het daarom heeten, zoo de mensch alléén het voortduren van zijn leven op zijne gezondheid of op zijne krachten wil bouwen ; want hoewel deze dingen voor groote zegeningen zijn te houden, zoo hebben zij nogtans het vermogen niet, om ons eene reeks van jaren te verzekeren. En zien wij ook niet dikwijls, dat de sterke in den bloei zijns levens wordt weggerukt, terwijl integendeel hij verschoond blijft, voor wien de dood onvermijdelijk schijnt? Maar geen wonder. God heeft, als de Heer van leven en dood, onzen levensdraad in Zijne hand, om dien naar Zijne wijsheid af te breken, opdat wij als een schaduwbeeld verdwijnen, of zoo gij anders wilt: opdat wij, gelijk eene bloem des velds, die heden bloeit en morgen verdort, tot niet vergaan. Mij dunkt, M. H.! zoo gij met hetgeen ik gezegd heb, inslèmt, dan moet gij ook erkennen, dat het den mensch niet onverschillig mag zijn, op welke wijze hij zijn aardsche leven doorbrengt. Maakt hij hetzelve alleen dienstbaar aan de dingen dezer wereld , dan is hij een verkwister van zijne zaligheid; doch zoekt hij hetzelve tot eer van God in Zijne dienst te besteden, dan verbeidt hem aan de overzijde des grafs een geluk, hetwelk geheel zijne verwachting zal overtreffen. Gij gevoelt, M. H.! dat aan een Godvreezend leven een groote zegen verbonden is, en hier nader over te spreken, zal in dit uur mijne bedoeling zijn. Tekst Tekst: Openbaringen XIV: 13. »Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen” Toen Apostel johannes, als balling op het eiland Pathmos, in last kreeg, om, door zeer verhevene en profetische gezigten , de lotgevallen van de kerk des Ileeren te beschrijven, werd hem niet bevolen alléén die dingen te boek- te stellen, die de harten der ware aanbidders van jezüs met blijdschap vervullen zouden; neen , hij moest ook mededeelen, dat er groote monsters van goddeloosheid opstaan, eh dat die ontelbare scharen van menschen tot het jammerlijke bijgeloof verleiden zouden , hetwelk die uitwerking zoude hebben , dat deze monsters, trotsch op hunne zegepraal, zich niet weinig verheffen zouden; waartoe ook veel zoude bijdragen, dat zij zich, in de plaats van den eenigen en waren God, zouden geëerbiedigd zien. Het spreekt van zelf, dat, terwijl wij over zulke verregaande booswichten hooren spreken , bij ons de weetlust wordt opgewekt, om te vernemen, wie toch wel diegenen zouden zijn, welke zich aan zulk gruwelijk kwaad zouden schuldig maken; doch al is het ook, dat wij hier op Home schijnen gewezen te worden, wil ik mij nogtans van eene beslissende uitspraak onthouden , om alle bedenking voor te komen. Wij mogen ons verblijden, M. 11. f dat er, volgens het 8° vers, gezegd wordt, dat het den goddeloozen niet mogelijk zal zijn, om altijd als maglhebbenden over het erfdeel des Ileeren te blijven heerschen; neen, dat er een tijd zal aanbreken , waarin de Koning Zijner Kerk , door Zijne Goddelijke almagt, voor eeuwig hunne helsche A 3 heer- heerschappij verbreken zal. Maar dewijl die verbreking met ontzettende oordeelen zal vergezeld gaan over die allen, welke zich tot het bijgeloof hebben laten verleiden , wordt er voorspeld, dat men in die dagen, wanneer men zeggen zal: »Zij is gevallen! zij is gevallen! Babel, die groote stad !” een’ zeer bangen tijd zal beleven. Dat de ware vrienden van jezus mede in de rampen van dien tijd zullen deelen, ja, dat zij veel om den naam en de zaak van jezus zullen te lijden hebben, blijkt uit het 12° vers, daar in dit vers gezegd wordt, dat zij door vervolging in gelegenheid zullen worden gesteld, om, als martelaren, der wereld hunne lijdzaamheid, gehoorzaamheid aan God en hun geloof in jezus Christus te openbaren. Het komt mij voor, M. H.! dat johannes zelf zeer door deze taal onthutste. Hoe, zegt gij, onthutste! Moesten dan zij, die zouden lijden, zulks voor geene genade houden? Dit was zoo; doch al vreest iemand God, dan behoelt hij toch niet reikhalzend naar den dag der bezoeking uit te zien; dewijl die, al geeft hij ook stof tot juichen, ook veel strijd, droefheid en smart veroorzaakt. Yan hier, dat wij zoo moeten denken, gelijk paülus ons leert: »Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der geregtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn.” En al wil men nu stellen, dat johannes zeer wel wist, dat de geloovigen in het uur der benaauwdheid door Goddelijke kracht overwinnaars zouden zijn, ja, dat zij dan juichen zouden; kon hij dan daarom ook met blijdschap vernemen, dat zij aan eenen wreeden marteldood of aan andere folteringen des ligchaams zouden worden overgegeven ? Immers neen ; want zoo iets zoude zekere ongevoeligheid, en dus iets verraden hebben , ben, dat geheel in strijd was met zijn teederlievend hart. Ik zeg dan: hoe blijde johaiïnes ook was, dat de ïïeere aan Zijne vijanden zoude toonen, dat Hij regeerde; zijn menschelijk gevoel werd toch geschokt bij het vernemen wat hun te wachten stond, die om den naam en de zaak des Heeren zouden lijden. Van hier, dat hij met een verontrust gelaat deze vraag stilzwijgende deed: wanneer bij den val van Babel zelfs de Godvruchligen aan alle jammerlijke vervolging zullen zijn blootgesteld , ja, wanneer zij dan zelfs hun leven op den brandstapel en het moordschavot zullen eindigen, en dat wel om hunne belijdenis , wat zal er dan toch wel van hén geworden , welke lauwer zal hun dan wel ten deel vallen? Om jouaiïnes gerust te stellen, en te toonen, dat de Heere Zijn volk niet vergeet, en om allen te bemoedigen, die door alle eeuwen heen vervolging om de belijdenis der waarheid hebben te verduren, o, om hun te doen gevoelen, dat de man zalig is, die de verzoeking verdraagt; want als hij zal beproefd zijn geweest, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen; ja, zeg ik, om hun zulks te doen gevoelen , kreeg johakhes in last, door eene hoorbare stem, om ter neder te schrijven; »Zalig zijn de dooden, die in den ïïeere sterven, van nu aanwaarbij hij ook die taal van den 3en persoon der aanbiddelijke Drieëenheid moest voegen , als eene bekrachtiging van de gesprokene waarheid; »ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen,” De vraag is: wie was hij, die in die hoorbare stem in het eerste lid van mijnen tekst sprak? Daar er van geenen engel wordt melding gemaakt, denk ik aan den Zone Gods. Tot deze gedachte word ik geleid, omdat wij in het 1° vers lezen: dat johaknes het Lam, dat is jezüs cnaisius, de eeniggeborene Zoon des Vaders , met honderd vierenveertig duizend, die den naam Zijns .Zijns Vaders aan hunne voorhoofden geschreven hadden, op den berg Sion staan zag. Het heeft den geleerden meer dan eens groote moeite gegeven, om eene goede verklaring te geven aan het woord, dat de onzen in onze taal hebben overgezet: v>Van nu aan.'" Het is zoo: men kan vragen; moeten wij door dit woord niet iets anders verstaan , dan dat zij, die in den Heere sterven , terstond zalig zijn 1 Zoo neen ? dan wordt hier niets gezegd, dat wij niet weten. Dan al moge, volgens het verband, de taal van mijnen tekst tot bemoediging voor de Godvreezenden wezen, welke ten tijde van den val van het anlichrislische Babel zullen leven, zij is dit voor iederen waren Christen door alle tijden henen, omdat zij hem, die hier op aarde voor den Ileere geleefd heeft met zijn gansche hart, bij zijnen dood heerlijke zegeningen belooft; zegeningen, welke in waarde al de schatten der aarde verre overtreffen. Ik Ik vertrouw, M. H.l dat gij omtrent die zegeningen niet onverschillig zult zijn, en dat gij er daarom iets meer van wenscht te hooren. Ik zeg dan, tot nadere ontwikkeling, in de l 6 plaats: de eerste zegen des Christens bij den dood is; dat hij in den Heere sterft; de tweede, in de 2* plaats: dat hij rust; en de derde, in de 3“ plaats: dat zijne werken hem volgen. "Verleent mij de vrijheid, M. H.! deze zegeningen met uwe aandacht nader te overdenken. I. Ik zeide dan in de lc plaats: de eerste zegen bij den dood is: dat de Christen in den Heere sterft. Het is duidelijk uit mijnen tekst, dat wij het sterven van iemand in den Heere, in jezus Christus , voor eenen zegen, en zelfs voor eenen grooten zegen moeten houden. Zoo dit toch zoo niet ware, zoude er niet gezegd worden: «Zalig , dat is, hoogst gelukkig zijn de dooden, die in den Heere sterven.” Maar om dien zegen in des te duidelijker licht te stellen, is het vooral noodig, dat wij eerst deze vraag beantwoorden; wat beteekent het, in den Heere te sterven ? Op deze vraag kunnen wij tot antwoord geven: in den Heere te sterven is niets anders dan, zelfs bij het geven van den jongsten snik, in dat zelfde geloof te volharden, waarmede men jezus omhelsd heeft als Zaligmaker, van den eersten óogenblik af van zijne bekeering. Doch daar wij zoodanig geloof niet bezitten kunnen, tenzij de Heilige Geest het in onze harten heeft gewerkt, spreekt het van zelf, dat hij, die tot het einde in een opregt geloof volhardt, een wedergeboren een ternieuwd mensch, ja, een mensch is, die met het beeld van zijnen Verlosser prijkt. Zoodanig iemand nu, tegt het Evangelie, dat in jezus Christus is; dat is; dat de Geest tan jezus Christus in hem woont. Wij kunnen A 5 der- derhalve zeggen, volgens bijbeltaal: Die in Christus is, is één met Hem, ja, ëéne plant: of met andere woorden: die ia Christus is, is zoo onafscheidelijk met Hem verbonden, als de rank aan den wijnstok. En is dit voor geenen zegen in het uur van sterven te houden? Het is waar: de dood verbreekt zelfs de sterkste banden, zelfs die tusschen echtgenooten, en ontslaat terstond den overgeblevene van alle verpligting, die hij jegens den overledene vroeger te vervullen had; maar kan ook de dood dien band losrukken , waarmede de Christen aan zijnen Heere verbonden is? O, neen! Die aan Christus vóór zijn sterven verbonden was, is en blijft ook aan Hem in zijnen dood verbonden. Van daar, dat de Christen met eene kalme zielsrust den dood kan te gemoet treden. Van daar, dat hij den dood houden kan, omdat de prikkel uit denzelven is weggenomen, voor eenen doorgang in de gewesten der zaligheid. Het behoeft geen betoog, dat hij, die bij zijnen dood in Christus jEzus is, ook kan verwachten, dat zijne ziel in in de gewesten der heerlijkheid zal aanlanden , waar jezus zich bevindt, met majesteit omgeven. Of kan het mogelijk zijn, terwijl de dood hem niet van jezus kan scheiden , dat zijne ziel in de eeuwigheid kan verwijderd blijven van jezus ; terwijl jezus zelf hem de sterkste belofte heeft gedaan, dat zij Hem in Zijne heerlijkheid in den hemel aanschouwen zal ? Welke bedenking men tegen deze vraag zoude willen inbrengen, zij zoude te vergeefsch zijn. De ziel van hem, die in den Heere sterft, moet daar komen, waar jezus is. Waar jezus is, omdat zij Hem als een lid van Zijn ligchaam toebehoort, en omdat Hij haar als zoodanig verkregen heeft door Zijn eigen bloed, hetwelk Hij voor haar tot losprijs op Golgotha gestort heeft. Wie is hier tegenwoordig, M. H.! die, na al het gehoorde , de taal van mijnen tekst voor geene waarheid aanneemt: Zalig, hoogst gelukkig zijn de dooden van den oogenblik af, dat zij in den Heere sterven , want zij aanschouwen terstond jezus in Zijne onbegrijpelijke heerlijkheid en deelen te gelijk, als vrijgekochten, in Zijn hemelsch geluk. Maar is het alzoo in de eerste plaats een zegen, om in den Heere te sterven, in de tweede plaats is dit mede een zegen, dat men hierna ook rust. 11. Rust is men gewoon datgene te noemen, waardoor men zich van alle zorg, droefheid , zwaren arbeid , het zij naar het ligchaam of naar de ziel, ontslagen ziet, Hoe aangenaam is daarom de avondstond voor hem, die, door noeste vlijt gedreven, arbeidt, om op eene eerlijke wijze voor zich en de zijnen eene bete broods te verdienen; dan toch weet hij, dat het uur nabij is, dat hij zijn af- afgemat ligchaam op zijne legerstede zal kunnen nedervlijen , opdat het door rust en slaap verkwikte, en bij vernieuwing krachten voor den volgenden dag bekome. Gij gevoelt wel, M, H.! ai wordt er in mijnen tekst van eene rust gesproken, die den Godvruchtigen bij hun sterven als het loon van hunnen arbeid ten deel valt, nogtans aan zoodanige rust niet gedacht wordt, waarvan ik zoo even sprak. Neen, de rust, die hier voorkomt, is geene stoffelijke of aardsche ; zij overtreft die in alle hoedanigheid. Ik zal daarom die rust als eenen onuitsprekelijken zegen voorstellen. Dan, om hierin des te beter te slagen, zal ik mij vooraf de vrijheid veroorloven om met enkele trekken van den arbeid te gewagen, dien de Godvruchtige in dit leven te verrigten heeft. Wij zouden dwalen, M. H. J zoo wij meenden, dat op de schouderen des Christens geene verpligting rust. Immers zoo wij zulks deden, zouden wij zeer tot oneer van God spreken, daar die. in Zijn Woord verklaart, dat Hij geene bandeloosheid wil , maar met eene Godsdienst van Zijn volk gediend worden, die tot Zijne verheerlijking strekt. Van daar, dat Zijn vereerder geroepen is Hem te vreezen , te aanbidden, lijdzaam in alle beproeving te wezen, Zijne geboden te gehoorzamen en zijn geloof in jezus Christus te bewaren. Maar is die roeping in dagen van vervolging zware arbeid , in die, waarin de Christen over geene vervolging kan klagen , moet zij toch mede vergeleken worden bij een werk, dat nu en dan vermoeit, en daarom den Christen naar rust doet verlangen, te meer, daar zijne verpligting met strijd vergezeld gaat. Doch op dien strijd moeten wij vooral drukken , daar hij het is , die den Godvruchtigen zoo menigen zucht doet slaken, zoo menlgen nacht den slaap van zijne oogleden wegneemt, en zoo. dikwijls met gevouwene handen naar den hemel doet op- opzien. Vraagt men mij : welke de oorzaken zijn ran dien strijd, dan wijs ik op de vijanden, waarmede de Christen te worstelen heeft. Doch om breedvoerig over die vijanden te spreken , verbieden mij de tijd en de gelegenheid. Dat het u thans genoeg zij, M. H.! zoo gij alleen de namen van die vijanden hoort noemen, en die zijn: eene booze wereld, de duivel en het zondige en ellendige hart des Christens. Maar zullen deze vijanden den Christen in de eeuwigheid vergezellen, om hem ook in den hemel, gelijk hier op aarde, te kwellen 7 O! neen. Zij blijven aan deze zijde des grafs. Of kan het ook mogelijk zijn, dat zij hem volgen? Zoo ja, dan kan of mag er in mijnen tekst van geene rust gesproken worden. Neen: zij worden buiten den hemel gesloten, omdat in denzelven geen strijd tegen de zonde gevoerd wordt en omdat er geene verleiding tot haar kan plaats hebben. En waarom niet? Niet alleen omdat al wat boos is, voor de heiligheid van den hemel terugdeinst, maar ook omdat hij geene plaats is, waar blijdschap en droefheid, angst en moed , neêrslagtigheid en opbeuring, zwakheid en kracht elkander afwisselen. Wie van ons gevoelt niet, M. H.! dat de hemel voor den Godvruchtige het land der ruste is? Of is de hemel dit niet voor hem, dewijl hij daar voor eeuwig ontslagen zal zijn van allen knellenden band en dus nimmer moede of raat zal worden, of eenen geprangden boezem kennen, maar als een geheel vrije leven zal? Daar staat dan ook niet te vergeefs geschreven in de heilige bladeren : »Er blijft eene rust over voor het volk Gods.” Het is zoo, die in den Heere sterft, moet zijn ligchaam op deze wereld achterlaten, opdat het tot vertering in bet het donkere en stille graf wegzinke; maar kan de rust lijner ziel daardoor in den hemel gestoord worden ? Welke betrekking de ziel ook op haar ligchaam hebbe, als het huis harer woning, zij wordt toch door geene hopelooze gedachte geschokt; zij berust in de belofte Gods , dat eenmaal de bazuin des Aartsengels in de kloven der graven zal doordringen om ook haar ligchaam uit de dooden op te wekken. Wij kunnen dus tot bemoediging van ieder, die in den Heere sterft, den Profeet jesaja nazeggen: »De regtvaardige gaat in vrede henen, zijn ligchaam zal rusten op zijne slaapstede.” Hebben wij gehoord , M. H.! waarom de rust voor hem , die in den Heere sterft, voor eenen tweeden zegen te houden is; van dien, waarvan wij nu in de derde of laatste plaats zullen spreken , moet dit niet minder worden gezegd. 111. Het is zeker, dat hij , die in den Heere sterft, van jezus kan verwachten, dat Die zijne liefdewerken, die hij hier op aarde' tot Zijne eer verrigt heeft, met een genadeloon vergelden zal. Mogelijk zegt men met verwondering: hoe zal dit kunnen geschieden, daar zelfs in dit leven de Godvruchtigste een onnutte dienstknecht in zich zelven is, en hij zelfs iedere goede daad, welke hij verrigt, voor eene gave des H. Geestes moet houden ? Teeh.! het zij verre van mij om zulks te ontkennen ; integendeel, ik wensch u die taal des Evangelies mede te prediken, die de geloovigen in iedere eeuw als waarachtig hebben beleden en verder ook belijden zullen; »Al onze bekwaamheid is uit God.” Doch al is dit waarheid, en al kan zelfs de Christen op niets anders tot zijne zaligheid den doodsnik geven, dan op de gena- nade die in Christus jezus is, dit moet voor geene mindere waarheid gehouden worden, dat jezus hem eeren zal in den hemel, die op aarde tot Zijne eer zal hebben geleefd. Om die reden spoort jezus zelf Zijne ware aanbidders aan, om den door hen eenmaal ingeslagenen weg van opregte Godsvrucht en deugd niet te verlaten, maar manmoedig op denzelven voort te treden, al moeten zij ook met groote moeijelijkheden worstelen, zeggende: »Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen, en om Mijnentwil liegende alle kwaad tegen u spreken ; verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot In de hemelen,” Het is dus niet te vergeefsch, dat de Godvruchtige zich verpligt gevoelt, om den strijd des geloofs te strijden, want hij grijpt er door naar zijn geluk naar zijne eeuwige zaligheid. Mozes , de man naar Gods harte, dit duidelijk inziende , achtte daarom de versmaadheid cnnisTi meerderen rijkdom te zijn , dan de schatten van Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. Doch geen wonder. Wie jezus voor de menschen belijdt, kan verzekerd wezen, dat jezus hem ook belijden zal voor Zijnen Vader en Zijne heilige Engelen. Met alle vrijmoedigheid zeg ik dus: moet de Christen wel zeggen, het geloofsoog op jezus slaande: Gij hebt ons gekocht door Uw bloed; aan U alleen hebben wij onze zaligheid te danken; jezus zegt daarentegen tot hem; »Die overwint, zal Ik geven te zitten met Mij op Mijnen troon.” Maar zoo dat ook zoo niet ware, ja, indien er geen genadeloon verbonden ware aan het dienen van jezus , in waarheid, hoe zouden wij dan in mijnen tekst kunnen lezen; dat zijne werken hem volgen, die in den Heere sterft? Doch welke onuitsprekelijke zegen is het, dat de Godvruchtige kan verzekerd wezen, dat hij eenmaal in dea he- hemel de vrucht van zijne werken zal genieten, die hij hier op aarde tot eer van zijnen Heer verrigt heeft! Moge dat verrigten wel zwaar voor zijne zwakke men** schelijke natuur zijn; mogen die werken hem nu en dan wel grooten strijd veroorzaken, en met tranen tot jezus doen vlugten, om Dien te smeeken, dat Hij hem met Zijne kracht des Geestes wil bijstaan ; de Godvruchtige kan toch vertrouwen, dat zijne werken in de mogendheid des Heeren verrigt, niet ijdel zullen bevonden worden in den hemel, dewijl hij daarvoor des te heerlijker kroon ontvangen zal uit de hand van jezus , waardoor al de hemellingen hem zullen begroeten voor zoo eenen, die op aarde een getrouwe dienstknecht in de dienst van zijnen Meester jezus Christus is geweest, en daarom bij den ingang van den hemel uit den mond van Dezen heeft gehoord: »Omdat gij getrouw zijt geweest op aarde , zult gij in den hemel met eer worden bekroond tot vergelding van dat loon, hetwelk Ik naar Mijn vrijmagtig welbehagen u had toegedacht, hoewel gij uit verdienste er geene aanspraak op kunt maken.” Ofschoon ik, M. IV. Ik veronderstel, M. H.! dat ik in de ontwikkeling van mijnen tekst vele dingen heb gezegd, die gij met genoegen hebt aangehoord. De reden daarvan is zeker niet ver te zoeken. Wie toch, al bezit hij niets dan een geopend geweten, moet niet in bewondering en aanbidding wegzinken, dat de onbegrijpelijke God den nietigen sterveling zulke dingen schenken wil na dit leven ; terwijl die een ellendig zondaar is in zich zelven en alle aanspraak heeft verbeurd op hemelsche goederen ? 01 wanneer wij daaraan denken, dan schijnen wij geheel te verstommen. Of kan het geen wonder zonder wederga heeten, dat die mensch, welke als een verdoemelijk schepsel ter wereld komt en daarbij op den minsten zegen geene aanspraak kan maken, na dit leven met den grootsten van zijnen Schepper begiftigd wordt; van zijnen Schepper, die het volkomenste regt heeft om hem Zijne straffen voor eeuwig te doen gevoelen, die aan het overtreden Zijner wetten verbonden zijn. Het is zoo: alle menschen kunnen zich over dat heerlijke vooruitzigt niet verblijden ; mijn tekst zegt: alleen zij, die in den Heere sterven. Maar is dit mede geen zegen, dat het Evangelie ons dit bekend maakt? Hierdoor toch hebben wij de gewisse verzekering, zoo wij in jezüs gelooven , dat ons einde dan vrede zal zijn. Bezit gij dat geloof, M. H.! dan wensch ik u hartelijk geluk met hetzelve; want dan wacht u eene zaligheid , die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en niet in des menschen hart is opgeklommen; maar zijt B gij gij tan dat geloof verstoken, denkt dan dat mijn tekst u in dit uur zegt, dat gij bij uwen dood niet gelukkig kunt zijn. Maar dit wordt u niet medegedeeld, om u te kennen te geven, dat er geene mogelijkheid voor u bestaat om gered te worden. O neen, die taal komt integendeel tot u, om u nog te bewegen tot het geloof in JEzns Christus. Ziet dus, met welke liefde de Heere op u nederziet; en zult gij die liefde versmaden? Zult gij naar haar niet hooren, opdat gij zalig wordet ? Zoo neen, wat dan ? Wilt gij dan, dat die liefde eenmaal tegen u getuige en uw oordeel verzware? Bedenkt dit toch en neemt zulks ter harte; want de dag van uwen dood kan zeer nabij zijn. Bidt den Heere, dat Hij de prediking des Woords door Zijnen Geest aan uwe harten heilige, en dat gij dezelve door een opregt geloof moogt aannemen tot uwe zaligheid. Mogelijk zijn er in ons midden, die willen, dat ik mijnen tekst meer als eenen algemeenen troost zal bezigen voor ieder, en die daarvoor als reden opgeven, dat allen, die hier tegenwoordig zijn, Christenen zijn. Maar heb ik daartoe vrijheid? Of kan ieder zich, zoo hij maar is gedoopt, en belijdenis heeft afgelegd, een Christen noemen, die zalig zal worden? Ik weet wel, dat velen dit in onze dagen willen gepredikt hebben ; maar geeft de Bijbel ons daartoe vrijheid ? Ik vind dit nergens in denzelven geschreven, dat iemand, die zich den naam van een’ Godzalige toeeigent , het daarom is; integendeel, dat hij alleen dit is, die met zijn gansche hart gelooft. En is zulks bij ieder te bespeuren ? Het is waar: wanneer men de rustplaatsen der dooden bezoekt, dan slaat men zelfs onwillekeurig de oogen op zoo menige grafzerk, die tot opschrift heeft: »Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven , van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van van hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen.” Dan, ofschoon ik het oordeel over de dooden aan Hem wil overlaten , voor wiens regterstoel eenmaal al de volken der wereld zullen worden vergaderd; wil ik nogtans, dat niet allen, die sterven, op zoodanig grafschrift aanspraak hebben ; neen , neen , dat hebben zij alleen , die op aarde jezus als hunnen Profeet, Hoogepriester en Koning hebben beleden en dat ook in hunnen wandel hebben getoond. Neen, neen, dat hebben zij alleen, die tot het einde in hun geloof door Goddelijke genade hebben volhard , en wier laatste taal die van eenen stervenden jakob was: »Yan U verwacht ik mijne zaligheid, o Heere!” Dan, ach ! hoe klein is het getal derzulken, die zoo sterven, in tegenoverstelling van hen, die zich ook Christenen noemen , doch nimmer met gepasten ernst nadenken, maar alleen op het zinnelijk genot zien van dit vergankelijk leven. Maar zijn zulken niet te beklagen ? O ja, zij zijn het, want bij hun sterven zien zij, dat hunne gewaande Godsdienst, waarmede zij zich vroeger gerust stelden, hen nu niet baat, en dat zij bedrogen met dezelve uitkomen ! Toehoorders ! waar ik u dringend tegen waarschuwen moet, is: om u alleen op geene uitwendige Godsdienst, te verlaten en niet te rusten met zoeken en bidden, totdat gij die gevonden hebt, die in waarheid uit God is, en het hart heiligt en reinigt van zonde en booze werken. Zeggen sommigen uwer; wij verlangen in den Heere te sterven; doch wij durven niet gelooven, dat dit zoo zijn zal, omdat ons nog al te groote vrees beknelt. Het is zoo, dat wij telkens daarmede worden aangevallen, zoo lang ons geloof nog beneveld is; doch dat wij hierover eenigzins breedvoeriger spreken. Het kan zijn, dat iemand groote achting, zelfs groote liefde B 2 in ia zijne ziel voor den Heere jezüs gevoelt en vuriglijk wenscht, om Hem eenmaal in den hemel volmaakt te verheerlijken, maar dat hij toch terugdeinst, zoodra hij op den hemel als zijn eeuwig vaderland wordt gewezen. Het zij verre van mij , dat ik iemand voor eenen onbegenadigde wil verklaren, wanneer hij met geene groote vrijmoedigheid over zijne zaligheid spreekt. De ondervinding , helaas! leert wel eens van sommige menschen, hoe meer zij onbewimpeld zeggen, dat jezus hun Zaligmaker is, dat anderen des te huiveriger zijn, om daarop een toestemmend antwoord te geven , zoo die op hun gedrag en hunnen wandel zien. Het is zoo; wanneer wij de zaak aan de zijde Gods beschouwen, dat dan de mcnsch een geloovige of een ongeloovige is; dat is ; dat hij dan als een bekeerde of een onbekeerde voor God staat; doch daar wij noch alwetend, noch hartekenners zijn, moeten wij die zaak ook aan des menschen zijde bezien, opdat wij daaruit opmaken, hoe wij over sommigen denken moeten. Zoowel als de mensch Lij zijne geboorte onbewust is, dat hij ter wereld komt en leeft; zoo kan hij ook genade be- bezitten, zonder dat hij er daarom verzekering van heeft voor zich zelven. Ook wordt dit wel het meest bij dezulken ontdekt, die reeds in hunne vroege jeugd eene neiging in hunne ziel bespeurden om de dienst van God boven die van de wereld te verkiezen, of die in de dagen hunner jonkheid zijn bewaard gebleven voor uitspattende zonde, en daarna van lieverlede eene begeerte hebben voelen ontbranden in hunne harten, om bij hunnen dood jezus te mogen toebehooren. Deze menschen, omdat zij niet krachtdadig, door Goddelijke genade , in hunne werken gestuit zijn, zijn daarom zoo van zich zelven niet afgebragt, als wel is te wenschen; dat is: dat zij zoo ver niet in hunne diepe ellende zijn ingeleid, als had kunnen geschieden. Vandaar dat zij tot hunne behoudenis te veel bij zich zelven stil staan , en niet genoeg op jezus zien, als hunnen Heer en Zaligmaker. Zij meenen, dat zij dit dan mogen doen, wanneer zij eene andere gesteldheid des harten zullen hebben; doch daar zij bemerken, dat zij daartoe niet geraken, omdat zij zich niet van alle verkeerde neiging en boosheid des harten kunnen ontdoen, zijn zij met zeker wantrouwen omtrent hunne zaligheid bezield. Gij keurt zeker, M. H.! het bestaan van deze menschen af, omdat gij beweert, dat wij als geheel verlorene zondaren tot jezüs moeten komen,( Doch, dat wij voorzigtig zijn in ons spreken 1 Teel gemakkelijker is het de waarheid met den mond te belijden , dan met het hart te gelooven; en op dit laatste komt het vooral aan: want zoo dit toch zal geschieden, dan zal de Heilige Geest ons daartoe moeten bewerken; en zoo lang dit niet gebeurt, blijven wij met eene treurige gedaante, klagende, op onze verkeerde hoedanigheden zien. Dan gelukkig, dat de Geest zich ook van die hoedanigheden be- bedient, om ons tot jezus te leiden; dewijl Hij dezelve bezigt om ons te overtuigen, dat wij met al onze diepe verdorvenheid alleen op de genade moeten nederzinken, opdat wij niet alleen in het bloed van jezus vergeving van zonde, maar ook door zijnen verworvenen Geest een wedergeboren hart ontvangen. Is het mij, M. H.! onder den Goddelijken zegen, mogen gelukken, om eene beschrijving te geven van sommigen onzer, die wel in den Heere wenschen te sterven , maar daarvoor vreezen; die hebben dan gehoord, dat ik hen niet buiten de genade heb gesloten, maar ook, dat ik hun niet gezegd heb, te moeten berusten in hetgeen zij zijn. Neen , ik heb getracht tot ontdekking voor hen te spreken; neen, ik heb gezocht hun aan te toonen, wrat de oorzaak is, dat zij niet zeggen kunnen: jezus is mijn Zaligmaker. O , Geliefden! in zoo verre het gesprokene op u moet worden toegepast, dat mijne taal u tot nadenken leide. Schijnt het u bijna wel onmogelijk toe, dat de taai van mijnen tekst aan u zal vervuld worden, voor God is dit mogelijk. Bij God het dan gezocht, als een waterstroom op Hem aangeloopen; Hij is toch de Ontfermer, die menigvuldig vergeeft en niet verwijt. Komt tot chkistus, gelijk gij zijt; ja, komt met alle vrijmoedigheid tot Hem; gelooft mij, de Heer zal u niet afwijzen. O! bidt Hem om dat geloof, waardoor gij tot Zijne eer kunt leven, en bij uwen dood in Hem sterven. Bigt door Zijne genade mv leven ook zoodanig in, dat bij uw einde uwe werken uin den hemel volgen. Godvruchtigen! het zij mij nog vergund een kort woord tot a te spreken. Het was zeker eene zalige blijdschap voor uwe harlen, toen gij die taal uit mijnen mond hoordet: »Zalig zijn de dooden, die in den Heere ster-ad ven, yen, van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat zij mogen rusten van hunnen arbeid ; en hunne werken volgen met hen.” Wat is het toch zalig, God te vreezen, vooral in de dagen van heden, die ons zoo treurig op de toekomst doen zien, omdat wij niet weten, wat er van de volken rondom ons en van ons eigen volk worden zall Maar, Christenen! zoo gij het voorregt niet hadt om op God als uwen hemelschen Vader te zien, zoude het dan u niet gelijk velen gaan, dat gij angstig, zeer bezorgd voor u zelven zoudt wezen; doch gij kunt hulp en redding van boven verwachten en daarbij zeggen; hoewel ik gevoel, dat ik de dagen van bezoeking niet lagchende kan tegentreden, neen, liever wenschen moet om mij zelven en anderen, dat God ons Zijn regtmatig ongenoegen over de zonde , niet in Zijnen geduchten toorn doe gevoelen, maar nog voor ons een barmhartige Ontfermer zij; zoo ben ik nogtans voor mij zelven bewust, dat ik niet onder Zijne bezoeking bezwijken zal. Immers gij hebt de belofte, dat God u niet zal verlaten of begeven. Mogt het zelfs zoo ver komen, —en wie weet wat kan gebeuren in dezen tijd van verschrikkelijke verloochening en afval van de waarheid (hoewel wij wenschen , dat God zulks nog genadig verhoede), dat gij om uwe belijdenis uw leven moest verliezen, ook dan geen nood; die in den Heere sterven, zijn zekerlijk zalig. Godvruchtigen I dat het u toch ernst zij om tot eer en tot uitbreiding van den grooten Naam uws Verlossers uwe levensdagen te besteden. Want zoo dit geene plaats heeft, maar gij integendeel toont een leven te leiden, waarin meer eene neiging des harten tot het vergankelijke dezer wereld is te bespeuren, dan eene begeerte om tot roem uws Zaligmakers werkzaam te zijn, dan is het zeker, dat gij maar al te veel de taal des Apostels petrus uit uit het oog verliest: »Broeders! benaarstigt uom uwe roeping en verkiezing vast te maken, want dat doende zult gij nimmermeer struikelen.” Wat kan ook zaliger voor zielen zijn, dan om u te verlustigen in de dingen die boven zijn, daar Christus is, zittende ter regterhand Gods! Gij moet u hiertoe ook opgewekt gevoelen, wanneer gij bedenkt, dat gij niet door vergankelijke dingen zijt gekocht, maar door het dierbare bloed van Christus , als eens onbestralïelijken en onbevlekten Lams. Weet daarenboven , dat de naam des regtvaardigen bij rijn sterven in gezegend aandenken blijft, en dat zijne werken hem volgen in den hemel. Gaat het verrigten dier werken wel met strijd en moeite gepaard , de Geest, die uin alle waarheid leidt en kracht geeft, zegt, dat gij daar boven in den hemel van al uwen arbeid zult rusten. Houdt daarom moed; met het oog op jezus geslagen, komt gij alle moeijelijkheid te boven. Spoedig zal ook het uur slaan, waarin gij van uwe moeite zult verlost worden; en wat dan? Dan zal jezus u volmaakt het zalige van mijnen tekst doen smaken, waarop gij nu als eene troostelijke belofte ziet. Amen. Nazang: Ps. LXXIII: 12.
44,284
MMKB14:001619001:mpeg21_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
Raad van State, 1867, Deel: 7, 1867
null
Dutch
Spoken
9,904
17,147
Hij geeft voorts te kennen, als een feit, dat Brukker reeds sedert twee jaren een eigen smederij bezit, kortbij zijn woning aan den Ouden weg, zoodat hij, Brukker, Burgemeester en Wethouders misleid heeft, door in het midden te brengen, dat zijn tegenwoordige smederij in een gehuurde woning zoude zijn en hem de huur daarvan zou zijn opgezegd, daar het gebouw hem in eigendom toebehoort. Ten slotte verzoekt hij, dat, als onverhoopt de gegeven vergunning mocht blijven gehandhaafd, alsdan aan Brukker gelast worde geen uitgang der smederij in den Hopmansgang te maken, en aan adressant overigens door Brukker een billijke schadevergoeding worde gegeven voor het niet-kunnen verhuren enz. van adressants aangrenzende kamer en voor de waardevermindering bij eventuele verkoop van zijn huis. Deze beide adressen zijn door den Minister van Binnenlandse Zaken gesteld in handen van Gedeputeerde Staten van Groningen; en deze hebben daarop weer gehoord het Gemeentebestuur van Groningen. Burgemeester en Wethouders geven, onder dagtekening van 1 Oktober, te kennen, dat de voorwaarde aan Brukker opgelegd, strekt tot vermindering van de bezwaren, welke de buren moeten ondervinden, bepaaldelijk de kaashandelaar Hendriks, wiens affaire anders naar hun inzicht zeer zonde lijden. De buren menen, blijkens de daarover ingediende adressen, dat de smederij, ook met de aan Brukker opgelegde voorwaarde, hun nog grooten hinder zal veroorzaken. Burgemeester en Wethouders hebben gemeend door het gegeven voorschrift, om namelijk de schoorsteen 18 ellen hoog te moeten maken, op de beste wijze te handelen, ten einde de verschillende strijdige belangen in deze te vereenigen; het belang van beide partijen moest daardoor iets lijden; van daar, zoo als te verwachten was, klagten van beiden. Omtrent het adres van Fockens merken Burgemeester en Wethouders op, dat diens bezwaren van die aard zijn, dat Burgemeester en Wethouders daartegen wel niet konden voorzien; die bezwaren kwamen hun ook voor niet dat gewicht te hebben, dat zij tegen het verlenen der vergunning in ernstige overweging konden komen. Burgemeester en Wethouders zijn dan ook van oordeel, dat hunne beschikking zal behoorden te worden gehandhaafd. Gedeputeerde Staten hebben ook een bericht ingewonnen van den Provinciale Ingenieur, die, onder dagtekening van 18 Oktober, zijn gevoelen heeft uitgebracht. De bezwaren, zegt de Ingenieur, die door adressanten worden aangevoerd tegen bedoelde oprichting, zijn van algemenen aard en worden inden regel tegen elke smederij aangeheven; en ingeval deze bezwaren werden aangenomen, dan zoude er in een zoo volkrijke stad, als Groningen, wel geen smederij te plaatsen zijn. Het Gemeentebestuur, zegt de Ingenieur, heeft, om den last zooveel mogelijk op te heffen, een Hinken schoorsteen van 18 ellen hoogte aan de concessie verbonden, hetgeen hem, Ingenieur, billijk en wenschelijk schijnt; geloovende hij, dat daardoor het bezwaar van rook en stof bijna geheel is weggenomen te beschouwen. De concessionaris Brukker vindt zich over de bepaalde hoogte des schoorsteens bezwaard, doch het werk is, naar het inzien van de Ingenieur, zeer wel uitvoerbaar. Het bezwaar zal zeer waarschijnlijk gelegen zijn, zegt de Ingenieur, in de kosten, doch daaraan is niet te veranderen. Het komt hem alzoo voor, dat het Gemeentebestuur wijze heeft getracht de verschillende belangen zooveel mogelijk te vereenigen. Gedeputeerde Staten geven, onder dagtekening van 1 November 11., te kennen, dat, ook naar hun inzicht, Burgemeester en Wethouders terecht in de ingebrachte bezwaren geen genoegzamen grond hebben kunnen vinden om de verzochte oprichting der smederij te weigeren, en alleen uit het oogpunt van het algemeen belang de aanzienlijke hoogte van 18 ellen voor de schoorsteen hebben voorgeschreven. Zij adviseren mitsdien het daarop toe te leiden, dat aan beide adressanten worden te kennen gegeven, dat de door hen ingebrachte bezwaren tegen de door Burgemeester en Wethouders genomen beschikking ongegrond zijn bevonden. Bij deze Afdeeling is nog gekomen, onder dagtekening van 16 November 11., een memorie van de belanghebbende P.H. Hendriks. Deze geeft daarbij te kennen, dat hij in zijn groot pakhuis, grenzende onmiddellijk aan het perceel van J. Brukker, gemiddeld een voorraad kaas heeft staan van 36,000 nette ponden, ter waarde van ca. ƒ 9000, die frisch van de boer wordt aangevoerd, zodat daarbij een vereiste is, dat de luiken nacht en dag open staan, om dit artikel droog en oud te maken; en het niet anders kan, of, als die zwarte damp door het pakhuis trekt en op de kaas valt. Die nog frisch en nat is, zoodat die driemaal per week gewreven en gekeurd moet worden, de kaas zulk een eene vuile kleur zal verkrijgen, dat de blanke huid, die in de eerste plaats dat artikel doet verkoopen, geheel verloren gaat, en hij zíne affaire daar ter plaatse niet meer zal kunnen uitoefenen; want dit is iets, zegt hij, waaraan de kaashandelaar bij het koopen of huren van een huis zorgvuldig aandacht geeft. Daarbij komt nog, zegt hij, dat het terrein zóó gelegen is, dat de schoorsteen, naar men hem verzekerd heeft, maar eene halve Nederlandsche car van zijn eigendomsmuur verwijderd blijft. Om alle welke redenen hij verzoekt, dat 's lands voorstel mag strekken om het verzoek van J. Brukker te wijzen van de hand. Verder stukken zijn er omtrent deze zaak niet ingekomen; en ik meen dus met dit verslag te kunnen volstaan. De Voorzitter: Ik dank de heer rapporteur voor het door hem uitgebracht verslag. Er zijn in deze zaak geen belanghebbenden opgekomen. Er kunnen dus geen inlichtingen worden gevraagd of gegeven. Aan de orde is: 11. het beroep van Dijkgraaf en Heemraden van de polders Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg en het Bestuur van den Binnenhofsch polder van besluiten der Vereenigde Vergadering van Schieland en van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, waarbij aan het Polderbestuur van Kralingen vergunning is verleend tot het stichten van een stoomgemaal op den lagen boezem van de Rotte. In die zaak is rapporteur de Staatsraad de Vries. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad de Vries. Mijnheeren! In een vergadering van stemgerechtigde Ingelanden van den polder Kralingen, gehouden op den 8 October 1866, is besloten om van de Vereenigde Vergadering van Dijkgraaf, Hoogheemraden en Hoofdingelanden van Schieland vergunning te vragen om met een te stichten schepradstoomgemaal het water van deze polder uit te slaan in den lagen boezem van Schieland. Dit verzoek om vergunning geschiedde op grond van art. 90 van het reglement voor het Hoogheemraadschap van Schieland, waarbij aan de Vereenigde Vergadering de beslissing is toegekend over de toelating om op eender boezems van Schieland of op eender gemeene boezems van de waterschappen uit te malen of de bestaande middelen van uitleming te vermeerderen. Inde Verenigde Vergadering is daarop, 11 December 1866, door den Dijkgraaf voorgesteld, aan het Polderbestuur van Kralingen toe te staan een scheprad-stoomgemaal aan den lagen boezem te mogen stichten, in plaats van den thans aldaar bestaanden watermolen, onder voorwaarde, dat het stoomgemaal eerst dan in werking zal mogen worden gebracht, wanneer dit gedeelte van den polder Kralingen, dat door het stoomgemaal zal worden bemalen, door den te leggen ringdijk volkomen afgesloten zal zijn van de droog te maken plassen in Schieland ten westen van Rotterdam. Omtrent dat voorstel hebben de stemmen gestaakt, waarna, op grond van art. 14, al. 2, van het reglement van orde, de Voorzitter beslist heeft, dat het door hem gedane voorstel was aangenomen en mitsdien de vergunning verleend. Tegen dit besluit zijn bij Gedeputeerde Staten van Zuidholland opgekomen Dijkgraaf en Heemraden der drooggemaakte polders van Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg, uitmakende het Bestuur van die droogmaking, en het Bestuur van den Binnenwegsecheu polder, beide waterschappen gelegen in Schieland en uitwaterende op de rivier de Rotte. Reclamanten beklaagden zich inde eerste plaats, dat door de verleende vergunning inbreuk gemaakt wordt op de verkregen rechten van de op de Rotte uitwaterende waterschappen, en inde tweede plaats, dat de toestand van die waterschappen, met betrekking tot hunne waterontlasting op de Rotte, als hun lagen boezem, nu reeds ongunstig zijnde, door de verleende vergunning nog wordt verergerd. Zij voerden ten betoog aan; dat in 1772 bij de droogmaking van de polders van Bleiswijk en Hillegersberg een hooge boezem is gesticht ter betere ontlasting van het water voor de op de Rotte uitmalende polders, overeenkomstig octrooi van de Staten van 14 Januari 1769; dat acht watermolens gesteld zijn om het water uit de Rotte of lagen boezem op te voeren in den hoogen boezem, uit welken het door de sluis aan de Oostpoort te Rotterdam wordt uitgeloosd; dat de polder Kralingen, hoewel vroeger op de Rotte uitmalende, door den aanleg van den hoogen boezem van den lagen boezem of Rotte werd afgesneden, maar daarentegen langs een anderen weg genot van den hoogen boezem verkreeg, nl. door het gebruik van den molen, genaamd Kostverloren, staande onmiddellijk op den hoogen boezem aan het uitwateringspunt bij de Oostpoort, naar welken negenden hooge boezemmolen het water uit den polder Kralingen langs de Slaak of Saladevaart werd aangevoerd door die molens, die het uit die polder op die vaart opmaalden. Na die tijd kon Kralingen niet meer gerekend worden tot de op de Rotte uitmalende polders te behooren. Zoo bleef de toestand tot 1833, toen, ten gevolge van verkregen consent van het Hoogheemraadschap, zonder dat de waterschappen, die op de Rotte uitmaalden, waren gehoord, aan Kralingen werd toegestaan een zijner molens te verplaatsen en daarmee, in plaats van op de Saladevaart, uit te malen op de Rotte. Het verzet daartegen van de andere polders bleef in zo ver vruchteloos, dat de molen op zijn nieuwe standplaats is gelaten. Alleen werd de polder Kralingen met hooger bedrag van lasten inden hoog boezem bezwaard. Reeds door die verandering was aan de rechten der waterschappen, op de Rotte uitmalende, te kort gedaan, omdat Kralingen, aan wien bij voornoemd octrooi een andere maalboezem was aangewezen, geen recht meer op den lagen boezem had. Door de nu verleende vergunning worden de rechten van eerstgenoemde waterschappen nog veel erger verkort, doordat nu al het water van den polder Kralingen op den lagen boezem zal worden gebracht, daar het plan is de beide molens op de Saladevaart en den molen Kostverloren op te ruimen. De toestand, schreven reclamanten verder, van de op de Rotte uitmalende polders is na 1833, door den toevoer van water uit Kralingen, zoo ongunstig geworden, dat reeds in 1846 door Hoofd-Ingelanden van Schieland plan is gemaakt om den hoogen boezem te vergroten, ten gevolge waarvan in 1854 een bergboezem is aangelegd, die, hoewel verbetering aanbrengende, echter niet voldoende heeft gebaat. De molens, die het water op den hoogen boezem opbrengen, zijn niet geëvenredigd aan de krachten der molens, die het water op de Rotte malen, zoodat deze dikwijls, het water aan het Rottepeil gebracht hebbende, moeten stilstaan, omdat de hooge boezemmolens ontoereikende zijn om den lagen boezem snel genoeg te ontlasten en die te beneden peil te houden, zelfs al blijft de gelegenheid tot ontlasting op de Maas bestaan. Wordt nu de gunstig geplaatste molen Kostverloren weggenomen, en al het water uit den polder Kralingen door het te stichten stoomgemaal op den lagen boezem gebracht, dan zal deze nog zo veel te eer en te langer aan peil zijn en de molens der reclamanten alzoo des temeer tot stilstaan worden gedwongen; daargelaten nog de belemmering, die het nieuwe gebouw inden windvang der hooge boezemmolens zal veroorzaken. Vervolgens betoogden reclamanten: dat het voorgeven van Kralingen, dat die polder behoefte heeft aan betere bemaling, onjuist is; dat toch die polder groot is 1262 ha, doch van die oppervlakte bij de uitvoering zijnde droogmaking der plassen aldaar ruim 576 ha worden ingekort, zodat de polder Kralingen slechts een uitgestrektheid van 686 ha behoudt, tot wiens bemaling de drie molens, die nu de 1262 ha bemalen, zeker ruim voldoende zullen zijn. Maar volgens reclamanten beoogt Kralingen iets anders, namelijk doorspuiting van water door de inlaatsluis bij het slot te Honingen voor dat gedeelte des polders, dat tusschen dat slot en de stad Rotterdam is gelegen, en hetwelk zoo zeer bebouwd wordt, dat daar straten aangelegd en plantages gesticht worden, zodat het in een stadspolder zal worden herschapen. Dat doorspuiting voor dat gedeelte tot zuivering van het water noodig is, wordt niet tegengesproken, maar daartoe mag de lage boezem niet ten nadele van reclamanten worden belast. Wel verbiedt art. 18 van Schielands keuren het inlaten van water zonder vergunning van Dijkgraaf en Hoogheemraden; maar als dat inlaten ter bevordering van de zuiverheid van het water, en dus in het belang der openbare gezondheid noodig is, zal die vergunning niet kunnen worden geweigerd. Het Bestuur van den polder Kralingen, op deze bezwaren gehoord, heeft in zijn schrijven aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland de eerste plaats er op gewezen, dat ongetwijfeld het financiële bezwaar om de drie Kralingsche watermolens, bij het aanleggen van den hoge boezem, naar den lagen boezem te verplaatsen, de oorzaak zal geweest zijn van het in werking brengen van den molen Kostverloren, uitsluitend voor Kralingen; en, zoo dit waar is, Kralingen dan slechts voor een tijd van zijn oud recht om in de Botte uit te slaan, verstoken is geweest en, nu de financiële toestand het toelaat, hervat hetgeen hem evenzeer toekomt als de overige polders, die op de Botte uitmalen. Het is, schrijft het Polderbestuur, gebleken, dat Kralingen door de afsnijding van de Botte benadeeld is geworden, dewijl Kostverloren niet machtig genoeg was het door de drie molens aangebrachte water te verplaatsen, en de stichting van eenen molen aan den lagen boezem ten behoeve van Kralingen was slechts een gedeeltelijke terugwering van de oude rechten. Het fonds van den hoogen boezem zal gemiddeld met 800 ’sjaars worden ontlast; en, hoewel die last nu wel geen bezwaar voor de bijdragende bundelstaat zijn zal, zoo mag die bate wel degelijk in aanmerking genomen worden. Ons doel, schrijft verder het Polderbestuur, met het vestigen van een stoomgemaal is: om onafhankelijk van den wind te zijn na afsluiting van den polder (door welke afsluiting het water bij bergings vermogen zoo zeer wordt verminderd, vooral doordien het alleen water is, dat wordt afgescheiden), niet bloot te staan voor het bezwaar om, bij plotselinge stijging van het water ten gevolge van regen, die niet te kunnen bestrijden, en niet genoodzaakt te zijn daartoe den benoodigden wind af te wachten. En eindelijk wijzen de adressanten op het bezwaar van windvang, dat door het stoomgemaal zal worden veroorzaakt, doch verzuimen te bedenken of minstens te vermelden, dat bij sloppende van ons plan, zegt het Polderbestuur, de windmolen aan den lagen boezem zal worden weggebroken en dus bij den voor den hogen boezem gewenschte oostelijke wind geen windvang meer zal daaronder, terwijl het lage gebouw en de ranke schoorsteen slechts weinig van den zeldzaam waaijenden zuidwestelijke wind zullen opvangen en die gebouwen ruim twee maal zo ver van den molen nc. 8 zullen worden geplaatst, als thans de Kralingsche molen van n°. 8 verwijderd is. Dit schrijven van het Polderbestuur van Kralingen is door Dijkgraaf en Hoogheemraden met een bericht aan Gedeputeerde Staten ingezonden. In dat bericht verenigen zij zich met het door het Polderbestuur aangevoerde en lichten dat nader toe. Ten aanzien van de rechten, die de reclamanten polders uit het octrooi van 1769 hebben getracht te ontlenen, verwijzen Dijkgraaf en Hoogheemraden naar een rapport dat op 1 September 1833 door hun voorgangers aan Gedeputeerde Staten is ingediend (thans bij de stukken aanwezig), waarop de handhaving der vergunning om de molen van Kralingen op de Rotte te behouden, zoowel door Gedeputeerde Staten als door de Minister van Binnenlandse Zaken destijds is gevolgd. In dat rapport, schrijven Dijkgraaf en Hoogheemraden, wordt o.a. uiteengezet, dat het ambacht van Bleiswijk, hetwelk het octrooi voor droogmaking verkregen had, het niet heeft uitgevoerd; dat het octrooi daardoor buiten effect is gebleven en de droogmaking van Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg eerst daarvan onder beheer van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland met gecommitteerden is ten uitvoer gelegd, wel inden geest van het octrooi, maar dat daarvoor geen octrooi verleend is. Gedeputeerde Staten hebben de Hoofd- Ingenieur van den Waterstaat geraadpleegd. Deze neemt in zijn bericht aan, dat door de vroegere beslissing, dat in 1833 door Kralingen aan de Rotte geplaatste molen daar kon blijven staan, uitgemaakt is, dat die polder het recht heeft zijn water op de Rotte te brengen. Werden toch aan die molen verbeteringen aangebracht, zodat hij de dubbele hoeveelheid water kon opmalen, dan zou, indien de andere molens toevallig onklaar raakten, al het water van Kralingen door die ene molen op de Rotte worden gebracht. Ook de Hoofd- Ingenieur wijst op de aanstaande verkleining van den Kralinger polder en op de omstandigheid, dat door de droogmaking der Kralingsche plassen weldra ongeveer duizend bunders minder hun overtollig water op de Rotte zullen brengen; zodat deze laag boezem belangrijk zal worden gebaat, ook al wordt al het water van den polder Kralingen daar voortaan op uitgemalen. Naar zijn oordeel zal ook van inlating van versch water geen nadeel te vreezen zijn. Dit geschiedt toch alleen bij zeer lage stand van het polderwater, des zomers, bij warm weer; en het is niet twijfelachtig, dat dan ook op de Rotte de stand des waters laag zal zijn. Daarenboven is de inlating van water niet overgelaten aan willekeur, maar staat zij onder toezicht van het Bestuur van Schieland, dat wel tegen misbruik zal weten te waken. Na deze berichten te hebben overwogen, hebben Gedeputeerde Staten het verzoek van reclamanten om vernietiging van de door de Vergadering van Schieland verleende toestemming van de hand gewezen. Bij hun resolutie namelijk van 23/30 Juli dezes jaar is, op de overweging, dat de adressanten zich met hun verlangen om vernietiging van voormeld besluit gronden op schending der rechten, aan de Inwoners van hunne polders verleend bij het octrooi van de Staten van Holland en West-Friesland dd. 14 Januari 1769; dat Schout en Ambachtsbewaarders van Bleiswijk, mitsgaders Schout, Ambachtsbewaarders en Achtermannen van Hillegersberg en Rotteban, bij dat octrooi waren gequalificeerd tot het maken van den hoge boezem, tot ontlasting van den lagere boezem der Rotte; maar hieraan geen gevolg hebben gegeven, omdat zij bij dat werk niet meer dan de andere op de Rotte uitwaterende ambachten waren geïnteresseerd, ten gevolge waarvan de stichting van dien hoge boezem eerst in 1772 door Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland is ondernomen "propter utilitatem publicam" met belangrijke provinciale subsidiën, ten laste van alle op de Rotte uitmalende polders, o.a. ook van den polder Kralingen, die, niettegenstaande gedane oppositie, door de Staten van het gewest tot betaling van zijn aandeel in de gemaakte kosten is verwezen; dat voormeld octrooi, als niet ten uitvoer gelegd, aan den polder geen regten toekent, en alzoo het bestaan der regten, waarop adressanten zich beroepen, bij gebrek van andere bewijsmiddelen, moet worden geacht niet te zijn bewezen. Voorts in aanmerking nemende, dat de voorgenomen stichting van het stoomgemaal en daaruit volgende veranderde water-ontlasting voor den polder Kralingen in verband staat met de droogmaking der plassen beoosten Rotterdam, waartoe een gedeelte van den polder Kralingen behoort; dat, volgens het gevoelen der door deze Vergadering geraadpleegde deskundigen, ten gevolge van de droogmaking dier plassen een dergelijke gunstige verandering zal ontstaan in den toestand der Rotte als maalboezem, dat de veranderde wijze van water-ontlasting van den polder Kralingen op de Rotte hoegenaamd geen nadeel zal toebrengen aan de overige polders, die hun water op die boezem zullen uitslaan; dat de vergunning tot stichting van het stoomgemaal door de Vergadering van Schieland is verleend onder voorwaarde, dat het stoomwerktuig niet in werking mag worden gesteld, dan nadat het gedeelte van den polder Kralingen, 't welk door het stoomgemaal zal worden bemalen, door 363 Dente leggen ringdijk volkernmen afgesloten zit van de droog te maken plassen in Schieland beoosten Rotterdam; dat hierdoor wordt voorkomen iedere gegronde klacht van de overige op de Rotte uitmalende polders, daar hun toestand, na de werking komen van bedoeld besluit, eer beter dan erger zal worden; besloten Gedeputeerde Staten, dat er geen termen bestaan tot vernietiging van voormeld besluit der Vereenigde Vergadering van 11 December 1866, als strijdig met het reglement en andere wettig bestaande verordeningen, of strekkende ten nadeele van den algemeenen waterstaat van Schieland, of van andere daarin gelegen waterschappen. Reclamanten hebben zich tenslotte tot den Koning gewend, met vernietiging van deze resolutie van Gedeputeerde Staten tevens vernietiging van het aangevallen besluit van de Verenigde Vergadering van Schieland verzoekend. Zij betoogden in hun adres, dat zij zich niet hebben voorgedaan als stichters van den hoogen boezem, noch als bevoorregten, in wier belang alleen die boezem zou zijn aangelegd. Zij erkennen ten volle, dat de uitvoering van die werken is opgedragen geweest aan het College van Schieland //propter utilitatem publicam//, dat is ten voordele van al de op de Rotte uitwaterende polders; doch zij blijven volhouden, dat zij, even als alle andere waterschappen, op de Rotte uitmalende, hebben bijgedragen in het tekort van ƒ47,000 op den aanleg van die hoge boezemwerken, zonder te gewagen van de belangrijke concessies, die de stad Rotterdam, als eigenaresse indertijd van den Binnenwegschen polder, bij de daarstelling van den hoge boezem heeft gedaan; en dat zij, sedert den aanleg van die werken, in alle onderhoudskosten tot heden hebben bijgedragen. Zij meenen, door het bezit van bijna een eeuw van de wijze van water-ontlasting van hunne polders door behulp van den hoge boezem, recht te hebben verkregen om in het genot van die hoge boezemwerken te blijven gehandhaafd overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming; en dat daarin geen veranderingen mogen worden gemaakt ten voordele van een der op de Rotte uitwaterende polders en ten nadele van de andere. Reclamanten wijzen er op, dat door Gedeputeerde Staten niet is weersproken, dat door het te stichten stoomgemaal de waterstaat van de op de Rotte uitwaterende polders zal worden benadeeld, maar dat dit College een vergoeding daarvoor vindt in de verbetering, die de toestand van de Rotte, als maalboezem, zal ondergaan door de droogmaking van de plassen ten oosten van Rotterdam. Maar volgens reclamanten is die verbetering, welke de zoo gebrekkige toestand van de Rotte door toevallige omstandigheden zal ondervinden, geen reden om een ander daarvan te laten trekken, in die voege, dat voor hen die toestand voortaan even ongelukkig zal zijn, als hij tot hiertoe was. Het Bestuur van den polder Kralingen heeft een adres aan Zijne Majesteit ingediend, in het vertrouwen, dat zijn goed recht bij Zijner Majesteits beslissing zal worden gehandhaafd, op een spoedige beschikking aandringend. Aan de Raad van State is door de reclamanten een nadere memorie ingezonden, waarbij in de eerste plaats het breed wordt bestreden het beweerde oude recht van Kralingen op uitwatering in de Rotte, en door overlegging van oude kaarten getracht wordt aan te toonen, dat de polder Kralingen vóór den aanleg van den hoge boezem nog nooit in de Rotte heeft uitgemalen, van welke hij door de polders Robroek, Spiegelnisse en Bospolder was gescheiden; dat integendeel die polder ook te dier tijde uitsluitend uitraafde in de Slaak of Kralingervaart, van waar het water door de stadsvest naar de Langebrug en door deze naar de Binnen-Rotte en zo verder naar de Maas werd afgevoerd. Kralingen is dus volgens reclamanten nooit in onmiddellijke verbinding met de Rotte geweest, en beweert alzoo zeer ten onrechte door den aanleg der hoge boezemwerken van de Rotte te zijn afgesneden. In de tweede plaats wordt in de memorie betoogd, dat wel de droogmaking der liassen voorstelten Rotterdam den toestand der Rotte zou kunnen verbeteren, maar dat, dit voordeel wordt opgewogen door het buiten werking stellen van den krachtige molen Kostverloren, zodat onder deze omstandigheden het erkende bezwaar, door het stoomgemaal op de Rotte te brengen, de reclamanten belangrijk benadeelen zal. In de derde plaats verklaren reclamanten, dat het plan om den spoorweg volgens de ontworpen wijze door Rotterdam te brengen wel tot de vrome wensen zal blijven behooren, en dat dus ook van de vereeniging van de Slaak met de Rotte, waarop Schielands Bestuur heeft gewezen, wel niets komen zal, zodat op het behoud van den molen Kostverloren geen hoop bestaat. In de laatste plaats wordt in de memorie de aandacht gevestigd op de laatste woorden van art. 90 van Schielands reglement, volgens welke het Bestuur des Hoogezeten Raadschap, de toelating op een gemeenen boezem vergunnende, tevens de voorwaarden bepaalt, waarop, en de wijze, hoe die toelating geschiedt, met andere woorden, aan de door die vergunning benadeeld wordende partij een vergoeding, gelijkstaande met het veroorzaakte nadeel, wil zien toegekend, waaraan ten deze niet is gedacht. Bij deze memorie zijn overgelegd: 1°. een kaart, houdende een ontwerp tot droogmaking van de zoogenaamde kleine plassen in Schieland van 1859; 2°. een atlas, bij H. Hondius in 1632 te Amsterdam uitgegeven; 3°. een dito, bij G. Tirion in 1745 te Amsterdam uitgegeven; 4°. waarom het Polderbestuur gelooft, dat het goed recht van Kralingen gereedelijk zal blijken. Do Voorzitter: Indien de heren geen verdere inlichtingen verlangen, gaan wij over tot de volgende zaak. Aan de orde is: 111. het beroep van de Raad der gemeente Wehl en van Th. Kempers, te Wehl, van een besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland, waarbij genoemde Kempers niet als lid van die Raad is toegelaten. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Meessen. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Meessen: Mijnheeren! Op den 16 Juli 1867 waren in de gemeente Wehl, provincie Gelderland, voor de verkiezing van twee leden van de Gemeenteraad ingeleverd 73 stembriefjes. Daarbij waren uitgebracht op W. Woopereis 41 stemmen, op J. Spall Jr. 36 stemmen, op Th. Kempers 35 en op H.Bles 31 stemmen. Volgens het proces-verbaal van stemopneming, op den daaraanvolgenden dag opgemaakt, bleek het, dat het getal van 73 stembriefjes, vergeleken zijnde met het getal der kiezers, die volgens de lijst briefjes hadden ingeleverd, twee grooter was dan het getal der kiezers. Het Stembureau verklaarde, dat Willem Woopereis, aftredend Raadslid, de volstrekte meerderheid had verkregen, en dat, aangezien het verschil, hetwelk bestaat tusschen het getal stembriefjes, in de stembus aanwezig bevonden, en de lijst der kiezers, die stembriefjes hebben ingeleverd, van invloed heeft kunnen zijn op de verkiezing, naar aanleiding van art. 104 der kieswet, een lijst moest worden opgemaakt van hen, die de meeste stemmen hadden verkregen, zijnde de heren Jan Spall Jr. en Th. Kempers. Bij de herstemming, die daarop volgde, verkreeg laatstgenoemde de meeste stemmen. Bij besluit van de Gemeenteraad van den 26 September 1867 werd hij als lid van de Raad toegelaten. Bij missive van den 22 Juli 1867 hadden Burgemeester en Wethouders van Wehl aan Gedeputeerde Staten medegedeeld, dat bij een nauwkeurig onderzoek was gebleken, dat door het Stembureau onwillekeurig was verzuimd twee namen in te vullen van personen, die werkelijk op den 16 Juli hadden gestemd, namelijk van Gerrit Hendrik Paul Welling en Theodorus Siebes, waaruit zou volgen, dat 73 geldige stemmen zijn uitgebracht, waarvan de volstrekte meerderheid is 37; en dat aldus terecht door het Stembureau was verklaard, dat Willem Woopereis was verkozen, en dat er een herstemming moest plaats hebben tusschen de heren J. Spall Jr. en Th. Kempers. Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben, bij besluit van den 8 October 1867, beslist, dat de heer Kempers niet als lid van den Raad der gemeente Wehl kon worden toegelaten, op grond, dat de Raad ten onregte heeft aangenomen, dat het door het Stembureau aangegeven verschil tusschen de stembriefjes en de volgens de lijsten gestemd hebbende kiezers niet bestond, daar, volgens het gevoelen van den Raad, werkelijk 73 en niet 71 kiezers hebben gestemd, zoodat de volstrekte meerderheid bedroeg 37, en de herstemming tusschen J. Spall Jr. en Th. Kempers, die 36 en 35 stemmen erlangden, terecht is geschied, niettegenstaande het verzuim, door het Stembureau onwillekeurig gepleegd, door het niet-optekenen op de lijst der kiezers die aan de stemming deelnamen, van de namen van twee kiezers, die mede aan die stemming hebben deelgenomen; dat art. 70 der kieswet gebiedt heeft voorgeschreven, dat, wanneer een Bureau van stemopneming heeft beslist, dat een tusschen het getal der in de hoedanige gevonden stembriefjes en dat der kiezers, die stemden, bestaand verschil op een verkregen meerderheid van stemmen van invloed heeft kunnen zijn, er altijd een vrije stemming moet plaats hebben; en dat de bevolen herstemming alzoo is in strijd met de wet. "Van dit besluit zijn gekomen in beroep, op den 19 October 1867, zoowel de Gemeenteraad van Wehl als het niet-toegelaten lid Th. Kempers. In zijn adres geeft de Gemeenteraad hoofdzakelijk te kennen, dat Gedeputeerde Staten na de mededeeling, den 22 July 1867 door Burgemeester en Wethouders van Wehl gedaan, hiervoor vermeld, geen bezwaar schijnen te hebben gevonden, dat er een herstemming was bevolen; dat er bij de eerste stemming 73 geldige stemmen zijn uitgebracht; dat het Stembureau onwillekeurig heeft verzuimd de wettig gestemd hebbende kiezers Welling en Siebes op de lijst aan te tekenen; en dat het Stembureau, na dit verzuim, terecht art. 11 der gemeentewet heeft toegepast; dat wel, volgens de letter van art. 70 der kieswet, een vrije stemming had moeten worden bevolen, omdat in het proces-verbaal van stemopneming voorkwam, dat de twee briefjes, meer dan inde bus bevonden dan de namen op de lijst van de gestemd hebbende kiezers, van invloed op de verkiezing had kunnen zijn, maar dat dit bezwaar bij den Raad niet had kunnen wegen, vooral uit hoofde bij art. 31 der gemeentewet is bepaald, dat de Raad de geschillen beslist, welke aangaande de verkiezing oprijzen, en aldus ook de vraag, of het Stembureau terecht een herstemming heeft bevolen. In het adres van den heer Kempers wordt gezegd, dat, wijl J. Spall 36 stemmen, Kempers 35 en H. Bles slechts 31 stemmen verkregen, het verschil van twee stemmen nooit invloed heeft kunnen hebben op de meeste stemmen; dat hier geen sprake is van een volstrekte meerderheid, waarop enkel het ingeroepen art. 70 der kieswet doelt; dat ook nog de vraag kan rijzen, of de Raad, bij het onderzoek der geloofsbrieven, de beslissing van het Bureau, als die blijkt op dwaling te berusten, niet mag verbeteren. Gedeputeerde Staten, in wier handen deze adressen zijn gesteld, hebben daarop den 30 October jl. bericht, dat zij blijkbaar, door niet te antwoorden op het voormeld bericht van Burgemeester en Wethouders in dato 22 Juli 1867, niet hebben berust of konden berusten in de beslissing van het Stembureau van den 17 Juli; dat die beslissing uitwerking moest hebben, en de Raad over de benoeming, later te volgen, zou hebben moeten uitspraak doen, vóórdat zij Gedeputeerde Staten konden worden geroepen over de geldigheid van de al of niet toelating als Raadslid van hem, die bij de herstemming de meeste stemmen verkreeg, te beslissen; dat sinds lang als uitgemaakt wordt aangenomen, dat het Stembureau beslist, of er een volstrekte meerderheid van stemmen is verkregen en alzó de geloofsbrieven kunnen worden uitgereikt, of wel dat er tot een herstemming moet worden overgegaan; en dat, al mag de Raad oordeelen, dat die laatste beslissing ten onrechte is genomen, de Raad onbevoegd is om de begane fout te herstellen, en dat er in dat geval altijd een vrije stemming moet plaats hebben; dat in dit geval slechts 71 geldige stembriefjes zijn uitgebracht, waarvan de meerderheid is 36; dat het dus mogelijk is, dat J. Spall heeft bekomen 36 geldige stemmen, en dat de twee ongeldige stemmen van de 75 ingebrachte zijn uitgebracht op Kempers, die dan nog slechts op zehvereenigde 33 geldige stemmen; dat J. Spall dan wettig zou zijn verkozen; dat alzó het gepleegde verzuim werkelijk van invloed heeft kunnen zijn op de volstrekte meerderheid van stemmen; dat, dit daargelaten, art. 70 ook van toepassing is, wanneer niemand der betrokken personen de volstrekte meerderheid van stemmen heeft verkregen; dat art. 368 Nugen-en-twintigste vergadering. Vergadering van woensdag, 18 december 1867. (Geopend om 11 uur.) Voorzitter, de Minister van Staat, Mr. A. Baron Mackay van Ophemert en Zevenwouden. Tegenwoordig de leden: Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge, Mr. K. A. Meeussen, Mr. G. de Vries, Mr. C. H. B. Boot. Referendaris, Mr. L. P. Op den Hoof. De Voorzitter: Ik open deze vergadering van de Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. Bij deze Afdeeling zijn ingekomen de volgende Koninklijke besluiten, als 10. van den 5 dezer, n°. 77, houdende beslissing van het geschil tussen de gemeentebesturen van Steenwijkerwold en Schiedam over het domicilie van onderstand van Antonie Beekman (zie het verslag over deze zaak op blz. 295 en 296). Het besluit is van den volgenden inhoud: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Graaf-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de stukken betreffende het aan Onze beslissing onderworpen geschil tussen de gemeenten Steenwijkerwold, provincie Overijssel, en Schiedam, provincie Zuid-Holland, over het onderstandsdomicilie van Antonie Beekman; De Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 20 November 1867, n°. 66; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandse Zaken van den 2 December 1867, n°. 210, 7de Afdeeling: Overwegende: dat genoemde behoeftige in Januarius 1867 in onderstand is opgenomen te Steenwijkerwold, voor rekening van de gemeente Schiedam, op grond, dat zijn ouders op het tijdstip zijner geboorte in de koloniale inrichtingen, tot verzorging van behoeftelingen bestemd, waren geplaatst voor rekening der Sub-Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, gevestigd te Schiedam; dat het Gemeentebestuur van Schiedam echter de armlastigheid heeft betwist, bewerend, dat die gemeente nooit iets voor de bedoelde plaatsing heeft gedaan, en dat zij door de handelingen der Sub-Commissie niet kan zijn verbonden; dat, blijkens een verklaring van den Directeur der Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord, de genoemde ouders, tijdens de geboorte van hun zoon Antonie, werkelijk in de koloniën waren gevestigd voor rekening der Schiedamsche Sub-Commissie van de Maatschappij; dat de behoefteling alzoo, volgens de bepaling van art. 28, 4de lid, der armenwet, moet geacht worden geboren te zijn te Schiedam, als zijnde de gemeente, waartoe het Bestuur behoorde, voor wiens rekening zijn ouders in de genoemde inrichtingen als kolonisten waren gevestigd; Gezien de wet van den 28 Juni 1854 (Staatsblad n°. 100); Hebben goed gevonden en verstaan: te verklaren, dat Schiedam is het onderstands-domicilie van Antonie Beekman. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). Het Loo, den 5 December 1867. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Accordeert met deszelfs origineel. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOCK. 2°. van den 5 dezer, n°. 78, houdende beslissing van het geschil tussen de gemeentebesturen van Heemstede en Haarlemmermeer over het domicilie van onderstand van Leintje Visser (zie het verslag over deze zaak op blz. 292 en 293). Het besluit is van den volgenden inboek: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de stukken betreffende het aan Onze beslissing onderworpen geschil tussen de gemeenten Heemstede en Haarlemmermeer over het domicilie van onderstand van Leintje Visser; Den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 20 November 1867, n°. 65; Op de voordrag van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 2 December 1867, n°. 245, 7de Afdeeling; Overwegende: dat deze behoeftige is een onechte dochter van de thans overledene Heintje Visser; dat zij, blijkens haar geboorte-acte, ingeschreven inde registers der gemeente Heemstede, den 20 October 1853 is geboren in een huis, staande aan de Cruquius, terwijl de moeder, Heintje Visser, volgens de opgave in die acte, woonde te Heemstede; dat Let niet wordt betwist, dat de grond, waarop het stoomgemaal de Cruquius is gesticht, en waarop het buis stond, waarin de behoeftige is geboren, thans behoort tot de gemeente Haarlemmermeer; dat het Gemeentebestuur van Heemstede op deze grond van oordeel is, dat het onderstands-domicilie van deze behoeftige is gevestigd inde gemeente Haarlemmermeer; doch dat het Bestuur van laatstgenoemde gemeente daartegen aanvoert, dat uit de vermelding inde geboorte-acte van Heemstede als de woonplaats van de moeder, in tegenoverstelling van de Cruquius, als de plaats, waar de geboorte voorviel, zou zijn af te leiden, dat de moeder tijdens de geboorte woonplaats had binnen de tegenwoordige gemeente Heemstede, zoodat het 1ste lid van art. 28 der armenwerden deze van toepassing zou zijn; dat echter, aangenomen al, dat aan de vermelding van Heemstede als woonplaats der moeder inde geboorte-acte de betekenis kon worden gehecht, welke daaraan door het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer wordt gegeven, ook dan nog de enkele vermelding inde geboorte-acte, zonder dat die door van elders gebleken omstandigheden wordt bevestigd, niet als voldoend bewijs zou kunnen worden aangenomen, dat werkelijk de tegenwoordige gemeente Heemstede tijdens de geboorte der behoeftige de woonplaats der moeder was; Gezien artt. 27 en 32, 2de lid, der wet van 28 Junij 1851 (Staatsblad nr. 100); Hebben goedgevonden en verstaan: de gemeente Haarlemmermeer aan te wijzen als het onderstandsdomicilie van de behoeftige Heintje Visser. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). Het Loo, dan 5 December 1867. (zegel) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. Accordeert met deszelfs origineel. "De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, de Kock. 3°. van den 6 dezer, nr. 08, houdende beschikking op het beroep van den Raad der gemeente Nieuwe Pekel-A van een besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen betreffende de toelating van de heeren H. L. A. B. Vroom, en G. B. Smit als leden van die Raad (zie het verslag over deze zaak op blz. 303—305). Het besluit is van den volgenden inhoud: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het door den Gemeenteraad van Nieuwe Pekel-A bij Ons ingesteld beroep tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen van 30 Augustus 1867, nr. 47, waarbij de toelating van H. L. A. B. Vroom en G. B. Smit als leden van den Raad dier gemeente is bevolen; 371 – Don Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 20 November 1867, nr. CS; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 3 December 1867, nr. 194, 2de Afdeeling; Overwegende: dat bij de op 16 Julij 1867 plaats gehad hebbende stemming voor vier leden van den Gemeenteraad van Nieuwe Pekel-Azijn ingeleverd 132 briefjes, waarvan door het Stembureau geen van onwaarde is verklaard; dat H. L. A. B. Vroom en G. B. Smit daarbij ieder 68 stemmen verkregen en door het Stembureau verkozen zijn verklaard; dat evenwel later is gebleken, dat aan deze stemming was deelgenomen door twee personen, welke de bevoegdheid daartoe misten; dat de Gemeenteraad bij het onderzoek der geloofsbrieven van Vroom en Smit heeft besloten hen niet als raadsleden toe te laten, op grond, dat de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen bedroeg 67, terwijl zij, na aftrek der twee door onbevoegde personen uitgebrachte stemmen, slechts 66 stemmen, en dus niet de volstrekte meerderheid op zich zouden hebben vereenigd; dat Gedeputeerde Staten van Groningen deze beslissing hebben vernietigd en de toelating van Vroom en Smit hebben bevolen, en dat de adressant tegen dit besluit bij Ons in beroep is gekomen; dat art. 47 der kieswet ongetwijfeld in deze is overtreden, doch dat de niet-nakoming van voorzegd wetsartikel op zul aelve geen grond tot vernietiging der verkiezing kan opleveren, daar de wet noch in het algemeen op de niet-nakoming der regels, bij de verkiezingen te betrachten, noch voor het tegenwoordig geval, nietigheid bedreigt; dat, volgens art. 66 der kieswet, een verkregen meerderheid van stemmen niet geldt, wanneer daarop een tussen het getal der in de bus gevonden stembriefjes en dat der kiezers, die stemden, bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn; dat zodanig verschil hier bestaat, daar er slechts door 130 kiesbevoegden is gestemd, en er 132 briefjes in de bus zijn gevonden; dat dit verschil echter van geen invloed heeft kunnen zijn op de verkregen meerderheid, daar, wanneer er door de twee onbevoegde personen geen stembriefjes in de bus waren gestoken, het getal uitgebrachte stemmen 130, en de volstrekte meerderheid 66 zou hebben bedragen; terwijl de twee meergenoemde personen in elk geval, ook na aftrek der twee onbevoegdelijk uitgebrachte stemmen, een getal van 66 stemmen op zich hebben vereenigd; dat derhalve door Gedeputeerde Staten terecht de toelating der twee raadsleden is bevolen; Gezien art. 66 der kieswet en art. 36 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving van het besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen van 10 Augustus 1867, nr. 47, het daartegen door de adressant ingesteld beroep ongegrond te verklaren. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). Hot Loo, den 6 December 1867. [get.] WILLEM. Be Minister van Binnenlandsche Zaken, [get.] Heemskerk. 4°. van den G dezer, n°. 70, houdende beschikking op het verzoek van G. Burger Lt., te Utrecht, tot wijziging der voorwaarden, waarop hem het Koninklijk Besluit van 29 Maart 1911, vergunning is verleend om, nevens zijn vleeschhouwerij in perceel wijk B, n°. 98, te Utrecht, een kaarsenmakerij op te riggen (zie het verslag over deze zaak op blz. 291). Lietsluit is van den volgenden inboud: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op eendoor G. Barger Lz., te Utrecht, aan Ons ingediend adres, daarbij verzoekende, dat Ons besluit van 29 Maart 1867, n°. 81, waarbij hem is toegestaan om nevens zijne kaarsenmakerij een vleeschhouwerij uit te oefenen, in die zin moge worden gewijzigd, dat door hem ook rolpens mag worden verkocht; Den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 20 November 1867, n°. 50; Op de voordragt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 3 December 1867, n". 193, 2de Afdeeling; Overwegende: dat bij Ons in het hoofd dezes aangehaald besluit aan den adressant vergunning is verleend om in het perceel wijk E, n°. 98, te Utrecht, een slagterij op te richten, onder anderen onder voorwaarde, dat in de slagterij geen varkens zullen worden geslacht, en dat aldaar geen worst, hoofdkaas of rolpens zal worden gemaakt of verkocht; dat de adressant thans van Ons verzoekt, dat uit deze voorwaarde het woord: rolpens mag worden weggelaten, daar hij vreest door het verbod om dit artikel te verkoop in de uitoefening van zijn bedrijf te zullen worden benadeeld; dat de voorwaarden, waarop de meergemelde vergunning door Ons is verleend, door de plaatselijke Commissie van toezicht op vee en vleesch noodig werden geoordeeld; dat zij door deze Commissie aan den adressant zijn medegedeeld, en deze zich bereid heeft verklaard, zich daaraan te onderwerpen; dat in de omstandigheden, welke tot het stellen van deze voorwaarden hebben geleid, geen verandering is gekomen; dat zowel de bedoelde Commissie van toezicht als het Gemeentebestuur van Utrecht het behoud van het verbod om rolpens te maken en te verkoop noodig oordeelen, omdat de adressant in hetzelfde perceel een vetsmelterij en kaarsenmakerij uitoefent; dat hij daar aldaar voortdurend afval van vet en vleesch, door anderen aangebracht, voorhanden heeft; dat hij dit in de rolpens zoude kunnen mengen, zonder dat dit te controleren zij, en dat daardoor het in het belang der openbare gezondheid ingesteld toezicht op den verkoop van vleesch zou kunnen worden verijdeld of belemmerd; dat dit bezwaar niet ongegrond is te achten, en dat er dus geen termen zijn om op des adressants verzoek gunstig te beschikken; Gezien het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad n". 373 Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). Het Loo, den 6 December 1867. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Accordeert met deszelfs origineel. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, de Kock. De Voorzitter: Dan is aan de orde: 11. het beroep van den Dijkstoel van het polderdistrict Tielerwaard van een besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland ineen geschil met het Bestuur van den Tielschen polder over het openen van een sluis in de kwelkade achter den Tielschen Waaldijk. In die zaak is rapporteur de Staatsraad de Vries. Ik verzoek dien heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad de Vries: Mijnheeren! Achter den Waaldijk, onder de gemeente Tiel, is een kwelkade gelegd, waardoor het kwelwater tussen den dijk en de kade kan worden opgehouden. De gronden tussen dijk en kade zijn zeer laag. In het vroege voorjaar van dit jaar heeft W. M. de Jongh, landbouwer te Tiel, zich bij den Dijkstoel van het polderdistrict Tielerwaard beklaagd, dat op 21 Februari bij een waterstand der rivier de Waal van 5.30 el en later nog twee malen de sluis in de kwelkade op last van Poldermeesters van den Tielschen polder was geopend, en daardoor een groot gedeelte van zijn daarachter gelegen boomgaard onder water was gezet; verzoekende, dat maatregelen mochten worden genomen om zijn landerijen voortaan tegen zodanige handelingen te beschermen. De Dijkstoel besloot daarop het Polderbestuur van den Tielschen polder te wijzen op art. 310 van het reglement op het beheer der rivierpolders in Gelderland, waarbij verboden is, zonder schriftelijke vergunning van den Dijkgraaf of den Heemraad van den post kwelwater af te laten; en voorts dat Bestuur aan te schrijven zich voor het vervolg daarvan te onthouden, daar anders de strafbepaling van art. 551 van het reglement zou worden toegepast. Het Bestuur van den dorpspolder van Tiel, zich met de zienswijze van den Dijkstoel in deze niet vereenigende, heeft de beslissing van Gedeputeerde Staten van Gelderland ingeroepen, die op den 16 Juli 1867 hebben beslist, dat het Polderbestuur in de gegeven omstandigheden bevoegd was tot het laten openen der bedoelde sluis. Deze beslissing steunde op de volgende overwegingen: dat door den Dijkstoel in de eerste plaats wordt beweerd, dat aan het Dorpspolderbestuur in deze niet zou vrijstaan, de beslissing van Gedeputeerde Staten in te roepen, op grond, dat hier sprake is van een geschil van bevoegdheid tussen een Dijkstoel en een Polderbestuur, en alsdan een geval, bij art. 5 van bovengenoemd reglement, regelende de beslissing over geschillen door Gedeputeerde Staten, niet met name genoemd; dat bij gemelde art. 5, o. a., onder letter b, aan Gedeputeerde Staten wordt opgedragen de beslissing over geschillen van bevoegdheid en andere geschillen van bestuur, tussen de polderbesturen geregen; dat, terwijl in letter a van het artikel de verschillende besturen, wier bevoegdheid het reglement regelt, met namen worden onderscheiden, in letter ben in letter c daarentegen in het algemeen van polderbesturen wordt gesproken, en dit woord kennelijk in denzelfden algemeenen zin als in art. 4 en 6 en een aantal andere artikelen van het reglement moet worden opgevat, zodat de bewuste bepaling ook de beslissing door Gedeputeerde Staten omvat van geschillen van bevoegdheid (waarvan het bestaan in deze niet wordt betwist), die tussen een Dijksteel en een Polderbestuur zijn gerezen; dat de onderwerpelijke zaak betreft een geschil van bevoegdheid en de toepassing van art. 309 en 310 van het reglement; dat van deze artikelen, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, de zin en strekking is: dat art. 309 de waterlossing, voor zover die door sluizen en kweldammen plaats heeft, in het algemeen belang aan enige toezicht van het poldergezag heeft willen binden, en dat uitdrukkelijk aan Poldermeesters heeft opgedragen; dat echter het 2de lid van het artikel mogelijke willekeur van de zijde van Poldermeesters heeft willen voorkomen, door hun de verplichting tot de lastgeving voor het openen der sluizen op te leggen, wanneer de daar genoemde omstandigheden aanwezig zijn, en contracten of gebruiken die opening niet in de weg staan; terwijl in het 3de lid aan de Dijkstoel de beslissing over de opening is gegeven ingeval van verschil; dat er evenwel buitengewone omstandigheden kunnen zijn, die noodig maken, dat, gelijk het doorsteken der kweldammen of waterkeeringen, zoo ook het aflaten van kwelwater, welks behoud binnen de kweldam tot steun van den voet des dijks kan strekken, onderworpen zij aan het toezicht van hem, die is belast met het toezicht over de dijk, en dat voor zulke buitengewone omstandigheden art. 310 van het reglement is geschreven; dat daartegen niet kan afdoen het beroep van de Dijkstoel, in zijn brief op art. aan de Raad van State ingediend. Het Bestuur van den Tielschen polder heeft geen nadere stukken ingediend, maar alleen een afschrift van een brief aan Gedeputeerde Staten van 23 April 1853, waarin de gronden voor zijn bewering in het breede zijn uiteengezet. De oorspronkelijke klager de Jongh heeft in een adres aan den Raad te kennen gegeven, dat door het afliten van kwelwater ongeveer zestig van zijn kersenbomen zijn gestorven, waardoor hij een schade van ƒ1000 heeft geleden; dat, bij een uitlegging van het polder-reglement, zoals Gedeputeerde Staten gegeven hebben, Poldermeesters zijn land altijd onder water kunnen zetten, en hij zijn schade op niemand verhalen kan; dat toch een beslissing van een geschil over het aflaten van kwelwater door den Dijksteel eerst kan plaats hebben, wanneer het kwelwater is afgelaten en de schade geleden, terwijl met een uitlegging als die van den Dijksteel willekeur wordt voorkomen, en hij, wanneer door den Dijkgraaf of Heemraad van den post schriftelijke vergunning was gegeven tot het aflaten van kwelwater, op diezen steeds zijn geleden schade zou kunnen verhalen. De beweringen van partijen komen hoofdzakelijk hierop neer: Volgens het Bestuur van den Tielschen polder, regelen art. 309 en 310 van het reglement geheel verschillende gevallen. Bij hoge waterstand, als het kwelwater tusschen de kwelkade en den bandijk tot steun voor dezen laatsten gevorderd wordt, is het niet geoorloofd, zonder schriftelijke vergunning van den Dijkgraaf of van den Heemraad van den post, het kwelwater af te laten, zoals in het algemeen onder die omstandigheden, krachtens art. 342, het Polderbestuur staat onder de bevelen van de bij dat artikel genoemde autoriteiten. Maar in gewone gevallen, als het rivierwater genoeg gevallen is en de uitwaterings-sluizen geopend zijn, zijnde Poldermeesters bevoegd om de sluizen in de kweldammen te doen openen, welke bevoegdheid in het belang der eigenaars van de tusschen de kwelkade en den dijk gelegen landerijen noodig is, omdat het dikwijls gebeurt, dat, nadat de hoge rivierstand heeft opgehouden of bij hevige stortregens het water tusschen den dijk en den kweldam, geheel doelloos, grote schade aan die eigenaars zou veroorzaken, en dan de opening dier sluizen in hun belang noodzakelijk gevorderd wordt, terwijl voor het vragen van vergunning van den Dijkgraaf of Heemraad van den post voor de opening der sluizen als dan geen reden bestaat, daardoor noodeloos verlaging zou worden veroorzaakt. Dat art. Art. 309 is hier niet van toepassing, Blijkens het verband met de voorafgaande artikelen is in art. 309 alleen sprake van sluizen, overeenkomstig art. 308 door particulieren in kweldammen gelegd om hun land binnen de kwelkaders van het overtollige kwelwater te ontlasten. Die dergelijke sluizen heeft, mag baar niet naar willekeur openen, maar alleen dan, wanneer Poldermeesters daartoe last geven, en het artikel bepaalt, wanneer deze dien last zullen geven. Het artikel spreekt van het geven van last, niet van het geven van toestemming. De bedoelde sluizen staan geheel onder Poldermeesters. Maar hier is sprake van een sluis, door den polder zelf gelegd en uit de polderkas onderhouden, daarop ziet art. 309 niet. Poldermeesters kunnen toch zichzelf geen last geven tot het openen der sluis. Daarenboven art. 309 spreekt alleen van het openen van sluizen, niet van het aflaten van kwelwater, waarover hier quaestie is; tusschen beide uitdrukkingen bestaat een groot verschil. Ging de uitlegging van Gedeputeerde Staten op, op het aflaten van kwelwater door deze poldersluis zou geen controle zijn; Poldermeesters zouden daarin naar willekeur kunnen te werk gaan, en de benadeelde eigenaars zouden geen verhaal hebben. Neen, op dergelijke poldersluizen is art. 310 van toepassing; waar bijzondere personen sluizen hebben gelegd in kweldammen, zijn Poldermeesters met bet toezicht belast; maar waar het, zoo als hier, een poldersluis is, moet het Bestuur, over Poldermeesters gesteld, toezien, dat het belang van bijzondere personen door het aflaten van kwelwater niet worden benadeeld. In het stelsel van Gedeputeerde Staten, dat aflating van kwelwater alleen moet beoordeeld worden met het oog op het belang van den dijk, niet op mogelijke benadeeling van particulieren, zou er geen sprake kunnen zijn van verantwoordelijkheid als waarvan art. 310 gewaagt. Voor zorgen voor den dijk is de Dijkgraaf of Heemraad alleen verantwoordelijk tegenover hoger Bestuur, maar daarover kan geen privaat persoon hem aanspreken; die verantwoordelijkheid is algemeen en behoefde geen speciale vermelding. Maar art. 310 bedoelt verantwoordelijkheid jegens de privaat-persoon, die door het verleenen der vergunning benadeeld mogt zijn, en heeft die opgenomen, omdat door het aflaten van kwelwater ten voordele van eenigen de belangen van anderen kunnen worden gekrenkt. Ook inde artt. 521 en 522 wordt wel onderscheiden. Volgens het eerste geven Poldermeesters in die polders last tot het openen der sluizen, volgens het andere geven zij schriftelijke vergunning tot het aflaten van kwelwater en zijn daarvoor verantwoordelijk. De Voorzitter: Ik dank de heer rapporteur voor het door hem uitgebrachte verslag. Er is een belanghebbende tegenwoordig. Heeft de belanghebbende ook enige verdere inlichtingen te geven of te vragen? De belanghebbende, W.M. de Jongh, landbouwer te Tiel, komt hierop kortelijk nog nader terug op hetgeen in zijn memorie aan deze Afdeeling is ontwikkeld. De Voorzitter: Indien de heren geen verdere inlichtingen verlangen, gaan we over tot de volgende zaak. Aan de orde is: 111. het beroep van het Bestuur aan de dorpspolder van Wamel van een beschikking van Gedeputeerde Staten van Gelderland, waarbij de goedkeuring is onthouden aan de begroting van die polder van 1865/6. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Boot. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Boot: Mijnheeren! In een vergadering van geërfden van de dorpspolder te Wamel op 11 Juli 1865 werd de begroting over het dienstjaar 1865/6 vastgesteld. Het gecombineerd Collegium van het polderdistrict Maas en Waal, aan hetwelke die begroting ter goedkeuring was toegezonden, zond dat stuk terug met enkele bedenkingen tegen posten, waartegen het bezwaren opperde. Die bedenkingen betroffen: 1°. dat in ontvangst wordt gesteld, onder n°. 6, een som van /200 als bijdrage van de gemeente Wamel voor onderhoud van veldstraten en wegen, waartegen in uitgaaf, onder n°. 25, een bedrag van f 420, waarvan de helft door de gemeente wordt bijgedragen volgens een overeenkomst van 1845. Het Districts-collegie beweerde, dat de gelden, door de gemeente bij te dragen, in overleg met het Polderbestuur moeten daartoe moeten worden aangewend en niet in de polderkas gestort, zodat die hele post in ontvangst vervalt moest en de uitgaaf onder n°. 25 met ƒ200 moest worden verminderd; 2°. dat, onder n°. 15, ƒ150 in uitgaaf wordt geraamd voor //kosten voor huishoudelijk bestuur, welke post in die afdeeling, handelend over bezoldiging, toelagen en reis- en verblijfkosten van de bestuursleden, met tehuis behoorde, maar gebracht moest worden onder de rubrieken, waartoe die uitgaven geacht moeten worden te behoren; en 3°. dat onder n°. 28a / 1600 in uitgaaf geraamd wordt voor kosten van verbetering en begrazing van wegen, terwijl die gelden volgens de toelichting niet behoren tot het dienstjaar, waarvoor deze begroting bestemd is, daar dat werk reeds vroeger is gemaakt, zodat die uitgaaf eigenlijk behoort onder hoofdstuk VII, als restant-uitgaaf van vorige jaren. Het Polderbestuur werd uitgenodigd de begroting naar die opmerkingen te verbeteren. Dien ten gevolge werd in de dorpspolder Wamel op 19 December 1865 weer een geërfden-dag belegd, waarin besloten werd, op het 3de punt toe te geven en die ƒ 1600 dus te verplaatsen naar n°. 5 als "restant-uitgaven van vorige jaren", doch niet toe te geven ten aanzien der punten 1 en 2. Het gecombineerd College heeft daarop de begroting goedgekeurd, in zijn vergadering van 15 Juni 1866, met uitzondering der posten n°. 6, ontvangsten, en n". 15, 25 en 5a uitgaven. Het College bleef van mening (wat betreft de posten 6 en 25), dat geen schikking tusschen de gemeente en de dorpspolder kon worden gemaakt, in strijd met de regelen der comptabiliteit, en geen gelden van het één beheer gestort mogen worden in de kas van het andere; hield ook op het 2de punt zijn gevoelen vol, en, hoewel de dorpspolder aan het verlangen van het College had voldaan ten aanzien van het 3de punt, door verplaatsing van den post van ƒ 1600, keurde het gecombineerd College toch die post af, omdat de aard en strekking dier uitgaven niet behoorlijk was toegelaten, en de straatweg minder had gekost volgens openbare aanbesteding, en niets in de toelichting was gemeld omtrent begrotingen en versieringen, waartoe de dorpspolder onbevoegd was geweest. Op den geërfden-dag van 13 Oktober 1866 werd het Bestuur van de dorpspolder gemagtigd tegen de weigering van goedkeuring door het Districts-college voor Maas en Waal de beslissing in te roepen van hooger gezag. Dat geschiedde op 1 December. Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben, bij besluit van 1 Mei 1867, zich vereenigd met de beschouwingen van het gecombineerd College van het district Maas en Waal ten aanzien der twee eerste punten; doch, op de nadere toelichting van punt 3, dat de weg werkelijk had gekost ƒ 1225, volgens aanbesteding, en ƒ375 voor het afhakken en het maken van een sleuf, samen alzoo ƒ 1600, goedgevonden, dat die som onder n°. 31a bleef uitgetrokken. Daartegen nu is gericht het appel, door het Bestuur van de dorpspolder Wamel ingesteld bij adres aan de Koning, nadat de geërfden-dag op 30 Juli jl. daartoe behoorlijke machtiging had verleend. In dat adres wordt gezegd, ten aanzien van het eerste punt, dat de gemeente Wamel en het dorpspolder sinds vele jaren volgens overeenkomst uit hun respectieve wederzijdsche fondsen een zekere som besteden tot onderhoud en verbetering der veldstraten en buurtwegen; dat jaarlijks door de beide besturen een som van kosten voor de voor te nemen werken wordt opgemaakt, welke, na goedkeuring door de Gemeenteraad en den geërfden dag, door beide besturen gezamenlijk wordt ten uitvoer gelegd; dat ter bevordering van eenstemmigheid goedgevonden is, dat de som, door de gemeente beschikbaar gesteld, wordt gestort in de polderkas, zoo als al sinds jaren gedaan wordt, wordende dan over die gelden beschikt door mandaten op den Ontvanger. Zij voegen er bij, dat Gedeputeerde Staten jaarlijks die handeling bij de begroeting en rekening der gemeente Wamel hebben goedgekeurd. Ten aanzien van punt 2 (de ƒ 150) geven de adressanten te kennen, dat een opgave der redenen, die tot die uitgaven leiden, bij een raming van te doen uitgaven niet nader kan worden gedaan, en dat daarbij ook is gerekend op mogelijke kosten van rechtsgeleneerde adviezen, omdat de moeilijkheden, door den Dijksteel van Maas en Waal aan het dorpspolder aangedaan, al reeds tot processen hebben aanleiding gegeven. Zij voegen er bij, dat, ofschoon het 3de punt (de ƒ 1600) door Gedeputeerde Staten wordt gebillijkt, toch die post nog niet is goedgekeurd. Gedeputeerde Staten, op dat adres gehoord, geven te kennen, wat het eerste punt betreft, dat die door het Polderbestuur gevolgde handelwijze niet strookt met een goede comptabiliteit, noch met de bepalingen der in 1545 geslotene overeenkomst, en dat zij dus de storting van ƒ 200 uit de gemeentekas in de polderkas niet kunnen goedkeuren, al mogen er ook vroeger geen aanmerkingen tegen gemaakt zijn, hetgeen trouwens hunnerzijds niet konde geschieden, daar de begroeting van dorpspolders niet aan hunne goedkeuring onderworpen is. (De Afdeeling zal echter opgemerkt hebben, dat het Polderbestuur dat ook niet beweerd, maar opgemerkt had, dat Gedeputeerde Staten het storten van gelden uit de gemeente in de polderkas hadden goedgevonden, door er geen bedenkingen tegen te maken bij de goedkeuring der begroeting en vaststelling der rekening van de gemeente). En wat het 2de punt betreft, achten Gedeputeerde Staten een specificatie en betere motivering voor die uitgave van ƒ 150 mogelijk en noodig. Zij eindigen met de opmerking, of hier wel een beroep op de Koning is toegelaten, daar art. 207, j°.
49,761
MMKB10:000672001:mpeg21_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,844
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1844, 01-01-1844
null
Dutch
Spoken
7,078
12,664
Van de vorige Deelen spraken wij Bijdr. XI, 658 en Jaarb. III, Sammlung v. Gesetzen , Rescripten u. Urtheilen über die Vormundschaft, Interdictionen u. vacanten Nachlassen ■ schaften, heiausgeb. v. J. B. Konu. Trier, ix en 271 bl. 8". II. J. Besch , Zusammenstellung sammtl. Parallelstellen der fünf französischen Gesetzbücher u. Angabe der auf d. rhein. Gesetze. Bezug habenen Cabinetsordres, Ministerial-Rescripte, u. s. w. Herausgeb. von Jon. Gramer. Crefeld , 180 bl. 8°. Sammlung d. Provinzial- u. Partikular-Gesetze u Verordnungen, welche f. einzelne, an die Krone Preussen gefallene Territorien des linken Rheinufers erlassen worden sind, von J. M. Sittel , 1 en 2 Bd. Trier, vi, 812 en 840 bl. 8°. Annalen der Rechtspflege n. Gesetzgebung in den preuss. Rheinprovinzen. Sammlung interess. Entsclieidungen der rhehipreuss. Gerichte u. Givil- u. Strafsachen u. Abhandlungen, von einem Yereine von Rechtsgelehrten. 3r lid. 4 Hefte. Schlesisches Archiv fiir die praktische Rechtwissenschaft, herausgeg. von C. F. Koch. 5r Bd. i Hft. Breslau , iv en 184 bl. 8°. Het Justiz Mlnisterial Blatt f. d. Preussische Gesetzgebung und Rechtspflege en het Juristische Wochenschrift wordt jaarlijks vervolgd. Oostenrijk , Beijeren , Wurteniberg, Saksen , enz. Jus austriacum controversum. Versuche ausfiihrlicher Beleuchtung von zweifelhaften u. streitigen Gegenstanden a. d. Gebiete d. österreich. bürgerl. Gesetzgebung. 1. Ueb. d. Heimfall d. Heirathgutes b. Trennung d. Ehe durcb d. Tod, von Jur. Dr. Josef Alex. Helïert. Wien, 55 bl. 8°. Hoe algemeen ook de titel luide, welke eene doorloopende behandeling van betwiste Regtsvragen , tot het Burgerlijk Regt in Oostenrijk betrekkelijk, doet te gemoet zien , vindt men hier slechts ééne vraag beantwoord, deze namelijk: of', volgens § 1229 van het Oostenr. Burg. Wetb. het huwelijksgoed der vrouw bij haar overlijden terstond, of wel eerst na den dood des mans, aan hare erfgenamen wordt uitgekeerd. De schr. staat de laatste meening voor, volgens welke er nooit aan eene uitkeering bij het leven des mans gedacht wordt. Der Jurist. Eine Zeitschrift fiir die Praxis desgesammten Oesterreich. Rechtes. Herausgeg. von Dr. Igh. Wildner Edleh v. Maithstein. Jahrg. 1843, od. ix en x Bd. Wien, 8°. Sammlung sdmmtl. plenar Beschlüsse des Oberappellationsgerichts des K. Bayern in bürgerl. Rechtsstreitigkeiten, nebst dem Prajudicien-Gesetze com 17 Nov. i83" u. den dazu gehör. Motiven. Herausgeg. von Appell. llath Dr. H. A. Moritz. i Heft. N°. i—xvn. MÜDchen, 8°. Handbuch des im Königreiche Württemberg geitenden Privalrechts von Dr. C. G. WSchter. Erst. Bd.; erst.— zweyte Abth. 1842. Zwerter Bd. Allgemeine Lehren (Erst. Lief.) Stultg. vin , 6g5—1146 cn 180 bl. 8°. Wij hebben van de eerste afdeeling van het eerste Deel met welverdienden lof verslag gegeven, Jaarb. II, bl. 517 vg. Ook de tweede afdeeling, welke eigenlijk reeds in het vorig Overzigt (1842) had moeten genoemd zijn, houdt zich nog met de geschiedenis der Wurtemberger Wetgeving bezig. In Schneider's Jahrb. 1844» bl. 233—243, en 33o—367, wordt in twee opstellen van dit werk nader verslag gegeven. Ook daaruit kan men den Regtstoestand in Wurtemberg en de Literatuur van dat Regt, ook ter betere waardering van WSchter's verdiensten , leeren kennen. Das gesammte Württemb. Privatrecht, von Dr. A. L. Ret- scher. 2 Bde. Tiibingen, xvi en 4^8 bl. 8°. Die Gesetze üb. das Notariats Wesen u. die Notariats Sporteln f. d. Königr. Württemberg , u. s. w. Aemtl. Ausgabe. Stuttgart, xn en 3i5 bl. 8°. liesolvirungen üb. die Notariats — so wie die Erbschaftsn. Vermachtnissportlen ƒ. d. Geschafte der freiwillige Gerichtsbarkeit. Stuttgart, vm en 52 bl. 8°. Sammlung der Notariatsgesetze nach Gemeinen 11. Königl. Sachsischem Rechte, nebst Longobardischer u. Frankischer Gesetzgebung, vom Notar Chr, E. Gest. Lassio. 2° Ausg. Leipzig. Zeitschrift für Rechtspjlege u. Verwaltung, zunachstf. das Königr. Sachsen. Herausg. von Dr. Tn. Taücmitz u. W. Tb. Richter. N. Folge. 3 Bde. 6 Hft. Leipz. bl. 479—575. Dr. Ad. Leohiurdt, zur Lehre von den Rechtsverhdltnissen am Grundeigenthum. Eine Beitrag zur Entwickelungsgeschichte germanisch- u. römisch-rechtl. Gruud- satze in Deatschland u. insbesondre den althannoverschen Provinzen. Hannover, 8°. Repertorium iib. alle ein öffentl. Gesammtinteresse habenden Gesetze, Verordnungen u. Nachrichten, die in d. Weimar. officiellen Blattern von 1811 bis u. mit iS'p enthalten tind, von K. G. Hare, fortges. von Fr. Zwetz. Weimar, v en 120 bl. 8°. Vortrage üb. das französ. u. bad. Civilrecht, insbes. iib. dessen Einleitung von Dr. A. Stabel. Freiburg, vin en 216 bl. 8°/ Handbuch d. Badischen bürgerl. Rechts, von Dr. K. F. Baubittel. 17*° Liefer. Karlsruhe, bl. 25iq »2y88. De tijdschriften: Annalen des Grossherz. Badischen Gerichte, Hauptre- dacteur Berk. Karlsruhe , 4°- en Jahrbücher des Grossherz Bad. Oberhof,gerichts in Mannheim, herausgeg. von mehr. Mitgliedern d.Oberhofgerichts, Hauptredacteur Bekk. Mannheim, 8°. worden regelmatig voortgezet, het eerste met een blad of N'. wekelijks, het tweede met vier afleveringen 'sjaars. Zeitschrift für Recht u. Gesetzgebung in Kurhessen. Herausgeg. uuter Aufsicht der Justiz-ministeriums. 1 Hft. 2 Abdr. Cassel, ix, iv en 263 bl. 8°. Parkiculares Privatrecht des Herzogthums Braunschweig, bearbeitet von A. Steisacker. Wolfenbüttel. 8°. Sammlung aller für d. Grossherzogth. Meckknburg-Schwerin gültigen Landesgesetze a. d. alt. Zeiten bis zu En de d. J. i834. 7 Bd. Wismar. Einige Bemerkungen iib. die seit 1794 geltend getces. u. noch geitenden Rechte in d. Provinz Ostfriesland, von Hier. Brückser. Aurich, 5o bl. 8°. Sammlung der Rechtsquellen Liv■, Esth- u. Curlands. Herausgeg. v. d. Prof. F. G. v. Bcsge u. C. 0. v. Madai. i Abth. 2® Lief. Dorpat, 161—3io bl. 8°. Boekbeoordeelingen. Recherches sur Vor et sur Var gent considérés comme élalons de la Faleur, par Leon Faucher. Paris, 1843, 107 bl. 8U. Dat goud en zilver nooit te zamen wezenlijk als standaard van munt kunnen gelden, is eene waarheid , welke zelfs den kortzigtigsten beoefenaar van Staatshuishoudkunde niet wel kan ontsnappen, zoodra bij op de veranderlijkheid van de betrekkelijke waarde dier beide metalen onderling wordt opmerkzaam gemaakt. Het is waar, de muntstelsels van verreweg de meeste volken dragen geene blijken, dat deze zoo eenvoudige waarheid tot hunne Regeringen is doorgedrongen; maar de grondslagen dier stelsels zijn ook doorgaans gelegd in vroeger eeuwen , toen in de geheele Staatkundige wetenschap nog zoo veel duisternis en onkunde heerschend waren. Of echter zij het wel kunnen verantwoorden , indien zij, vooral bij het nieuw instellen of het op nieuwe grondslagen vestigen van hun muntstelsel , op den ouden dwaalweg zouden willen voortgaan , moeten wij stellig betwijfelen. Toen Nederland zijn nieuw muntstelsel, bij de Wet van 28 Sept. 1816, vestigde, waren de gezonde begrippen op dit punt nog niet genoeg doorgedrongen , om ingang te kunnen vinden, of zelfs opgemerkt te worden. Wel is waar, heeft onder anderen de Heer Warin , die eerst onlangs , om zijne klimmende jaren , 's Lands Raadzaal verliet , daarop meermalen de aandacht gevestigd. Men zie zijn Discours sur trois articles du projet du Code Civil, rélatifs aux Monnaies. Brux. 1825. Bedenkingen over het Muntwezen. 1824. en Bijdragen tot de kennis van het Muntwezen , 1843. Op nieuw deed zich daartoe de gelegenheid voor bij het behandelen van de Wet van 11 Maart 1839, die eene wijziging in de vroeger wettelijk vastgestelde betrekkelijke waarde van goud en zilver daarstelde. Voorzeker bewees de voordragt zelf de dwaling, in welke men vroeger vervallen was. Waarom niet dezelve geheel verlaten? Waarom aan een onhoudbaar beginsel blijven hangen en eene wijziging daargesteld, waar aan een' geheel nieuwen grondslag behoefte was? Waarom op datoude dwaalspoor voortgegaan , hetwelk de mogelijkheid, ja, waarschijnlijkheid opent, dat eerlang, na korter of langer jaren, al weder op de Wet zal moeten worden terug gekomen, zoodra namelijk eenige aanmerkelijke verandering in de wederkeerige verhouding van de prijzen van kostbare metalen eene andere vaststelling der wettelijke verhouding zal vorderen? En wat dan, indien eens, volgens de Wet van 11 Maart iB.ig, werkelijk de Nederlandsche Munt is ingevoerd? Men ontveinze zich niet het verschil van de omstandigheden, die dan zullen bestaan , en die, waarin men in i83g verkeerde. In 1839 kon men nog handelen over eene munt, die, voor zooverre het zilver betreft, hoezeer reeds in 1815 wettelijk omschreven, echter met der daad niet was ingevoerd. Welken schok heeft men te wachten, wanneer eens de munt, waarvan de verhouding moet veranderd worden, werkelijk algemeen in omloop is? En waarom niet nu nog gekeerd, nu daartoe nog mogelijkheid is? Waarom nu niet, voor en aleer men de munt, volgens de Wet van i83g, zou gaan vervaardigen, op het beginsel terug gekomen, en een enkel kostbaar metaal als standaard aangenomen? , Het werkje, wat wij hier eenigzins nader wenschen te beschouwen, bevat eene uiteenzetting der gezonde cn een- voudige beginselen van Staatshuishoudkunde op dit onderwerp en het is daarom niet overbodig toegeschenen, de aandacht onzer landgenooten op hetzelve te vest'gen. De opmerking van Locke: »deux métaux, tcls que 1'or et 1'argent, 11e peuvent pas être a la fois la mesure du commerce dans un pays," is door de ervaring bevestigd. De Heer Warin drukte hetzelfde denkbeeld nog in ziji> laatst aangehaald geschrift, bl. 102, aldus uit: »Ilet is onmogelijk, een slechts eenigzins bestaanbaar muntstelsel te hebben, wanneer men gelijktijdig de beide edele metalen tot standaard aanneemt. —De groote verwarringen, welke in het muntwezen plaats hadden, waren het gevolg van tegelijk aan gouden en aan zilveren munt kracht van wettigen cours te willen doen behouden ," en waar echter de Regeringen zulk beginsel hebben willen volgen, daar »la force des choses a rétabli 1'unité de mesure/' en dat wel door uitvoer of versmelting van datgene dier beide metalen, hetwelk in verhouding tot het andere, de grootste inwendige waarde bezat. Elders heeft het opgeld of de agio, die dikwijls voor goud betaald wordt (1), bewezen, dat het boven het bereik des Wetgevers gelegen is , aan een gouden muntstuk een zilver-begrip, b. v. van guldens ot franken, te geven, evenmin als b. v. te bepalen , in welke verhouding de prijzen van linnen cn katoenen, van zijdenen lakenstoffen , enz. tot elkander zullen staan. En echter ieder Wetgever , die de twee standaarden wil behouden, maakt zich aan die ongerijmdheid schuldig. Veelomvattend zijn de gevolgen van het aannemen dier beide standaarden. Slechts van een willen wij hier gewagen. De betrekkelijke waarde van goud en zilver zal wel niet in alle landen juist in dezelfde verhouding bij het muntstelsel zijn aangenomen. Law merkte reeds op (zie hier bl. 49)' (1) «I.'or n'a plus, dans la réallté , de conrs lcgal quand il ne eircule plus qn'an moyen d'nne prime," bl. 152. dat eene once goud in Engeland eene waarde had van 15TyT once zilver, en in Frankrijk de wettelijke cours slechts was i5t^. Vóór i-j85 was de Louis d'or van de Fransche munt geschat op livres, terwijl die waard was a5 livres i o sous. Zoo moest immers wel het goud worden uitgevoerd en het zilver alleen als munt in Frankrijk overblijven! En immers moet altijd en overal een in- en uitvoer van de eene of de andere munt blijven plaats grijpen tusscben landen, waar het muntstelsel niet volmaakt dezelfde verhouding heeft aangenomen (i). Doch de Heer L Faccber bepaalt zich niet tot een zoodanig betoog. Hij tracht vast te stellen , welk der beide metalen, goud of zilver, als standaard, der meeste aanbeveling verdient. Zijne keuze is niet twijfelachtig. Het is het Engelsch stelsel, -waar goud alsdeeenige standaard geldt, bl. li volg. , wat door hem vooral wordt aanbevolen. Hetgeen hier uit de geschiedenis van het Engelsch muntwezen wordt aangevoerd, is allezins voldoende, om de onheilen te doen kennen, tot welke de (vroeger ook aldaar aangenomen) dubbele standaard leidt. Thans »1 or est en Angleterre non seulement 1'étalon des valeurs, mais la seule mounaie courante, lamonnaie, quedoivent représenter toutes les autres, espèces ou papier," bl. 25. Op het vaste land wordt goud als koopwaar beschouwd , in Engeland zilver. In de reserve van de Bank in Engeland bekleedt het zilver slechts de plaats van 5 a io pc. Vgl. bl. 3a nota. Het is bekend, dat velen het aannemen van goud als standaard beschouwen, als strijdig met het belang der Banken. En echter, daar het numerair van Groot-Brittannië op 3o millioen pond sterl. geschat wordt, is de midden- (1) Somtijds kan een agio boiten de Wet strekken tot het hertellen van ernige meerdere gelijkheid, bl. 62. term van het in omloop zijnde bankpapier op ruim 7 mil» lioen pond sterl. te schatten, bl. 26. Zoo al op die wijze de schrijver den lof verkondigt van het Engelsch stelsel, zoo vindt men geheel het tegenovergestelde ten aanzien van het Fransche. Engeland en Frankrijk worden hier voorgesteld als de hoofdmarkten voor goud en zilver. »L'or s'arrête d'avantage en Angleterre, et 1'argent en France. L'Angleterre exporte relativement une plus grande quantité d'argent, el la France une plus grande quantité dV," bl. 41 • Zeer natuurlijk, ieder voert uit datgene, waarop zijn muntstelsel niet is gevestigd. Uit het overvoeren van de Fransche markt met zilver, vreest de schr. vele nadeelen; bl. 60 volg. Hij voorziet eene vermindering van waarde van het zilver en eene verhooging van het goud , de eerste, zegt hij, bl. 6a, zal op Frankrijk drukken, de tweede komen ten voordeele van Engeland. Waar de schrijver, bl. 62 volg., overgaat tot eene nadere beantwoording der vraag : »Quel doit etre 1'ctalon de la valeur?" opent hij , tot bl. 69, eene polemiek tegen Say, welke ons minder gegrond voorkomt. Waar Say voorstelt om aan de munt de benamingen te geven van het gewigt, hetwelk ieder stukje gemunt metaal bevat, is het niet zijne bedoeling ons terug te voeren tot de tijden der Vroegere barbaarschheid, toen de metalen werden toegewogeu, neen, de muntslag zelf verwerpt alle denkbeeld van toeweging. Wat bedoelde Say? dat de naam niets tot de zaak doet en steeds het bij munt op innerlijk gehalte en gewigt aankomt. Daarin had hij volkomen regt. En immers de nog in gebruik zijnde namen van vele hedendaagsche munten bewijzen zulks. Het pond sterling zal evenmin een pond zijn, al wordt het zoo geheeten, als de Fransche livre, welke toch, door hare naamsverandering in franc, van natuur niet is veranderd. Hoe het stelsel van Say , op bl.69, kan genoemd worden Système anti-social, moet ik verklaren niet te kunnen begrijpen. In de vele redenen, welke de schr. aanvoert, om de voorkeur, die hij aan het goud boven het zilver toekent, te staven, bi. 71 volg., zullen wij hem niet volgen. Het is waar, het goud is werkelijk reeds als eene internationale munt geworden, bl. g5. Tegenwerpingen tegen het aannemen van het goud als standaard, byzonder door David Salomoss, Reflexions on the connexion between our gold Standard and the monetary vicissitudes , with suggestionsfor the addition of silver as a measure of talue. Lond. i843 , worden vervolgens onderzocht. Wij willen het pleit niet heslissen. Sesior meende (zie hier bl. 76), dat de afwisseling van prijs van het goud grooter is dan die van het zilver. De schr. ontkent zulks en schrijft aan de waarde van het goud eene grootere bestendigheid van waarde toe, bl. 102. De erkentenis, dat het goud niet overal als standaard kan worden aangenomen, omdat nl'or n'existe pas en assez grande quantité, eu égard aux besoins du commerce et de 1'industrie, pour servir partout de base a la monnaie bl. io3, komt ons voor, wel te pleiten tegen de invoering van het goud, ook in Frankrijk, als standaard, doch minder te gelden van andere landen van mindere uitgestrekheid. In Frankrijk »il est triste de penser que le système monetaire, quels qu'en soient les dangers, ne sauraitêtre délaissé sans un danger plus grand , et que le mal n admet guère plus que des palliatifs. Dit brengt ons van zelve tot de vraag: hoe, in ons Nederland ? Het bezwaar, wat in Frankrijk aanwezig is, de overmatige menigte van gemunt zilver geld, bestaat hier niet. Onze zilveren munt is nog niet vervaardigd, nog niet in omloop, men heeft te dezen aanzien de handen ruim. Zal men bij de Wet het goud bij ons tot éénigen standaard aannemen, op grond der meerdere geschiktheid van dat metaal tot dat gebruik, zoo als deze schr. die heeft voorgedragen? Zoo men op zeden en gebruiken in het algemeen acht slaat, geloof ik wel dat van Nederland in groote mate geldt, wat de schr. van Frankrijk zegt, bl.46: »L'argentest resté la monnaie populaire par excellence, depuis plusieurs centaines d'années et sous toutes les formes de gouvernement que la nation a traversées. La médiocrilé générale des conditions en France favorise sans contredit, eet état de choses. L'argent est une sorte de valeur moyenne qui semble devoir servir de mesure a une démocratie bourgeoise, de même que 1'or convient d'avantage a une aristocratie. Ajoutez que le commerce et 1'industrie n'ont pas fait de tels progrès depuis la révolution francaise, que la nécessité d'un niveau plus élevé dans la circulation soit déja universellement sentie." Wat dus algemeene gronden betreft, geloof ik, dat er geen reden bij ons zou bestaan, om den zilveren standaard, die bij ons echt nationaal is, op te geven, hadden wij de beginselen van het oud vaderlandsch muntstelsel in dit opzigt maar niet verlaten in i8i5! Onze voorouders sloegen geen gouden muntstukken van zoo veel of zoo veel zilverguldens. Neen, zij sloegen dukaten en rijders, omtrent welke men wist, hoe veel fijn goud er in vervat was. Die gouden muntstukken mogten eerst tot een' bepaalden koers zijn uitgegeven; men liet de verdere bepaling der waarde geheel aan de markt over. Hun gouden munt was eene handelsmunt, waarvan de zilverwaarde, even als die van alle andere koopwaren, van de omstandigheden en de behoeften afhankelijk was. Had men toch na 1816 wel gouden munt geslagen, doch er geen zilverwaarde aan gehecht! Sovereigns, Friederich's d'or zijn de geheele wereld door bekend , onze gouden Willemen zijn dat ook en zouden dat ook geweest zijn, al had men er niet den zilvernaam van ƒ 10 aan gegeven. Maar wat nu? De fout is begaan, hoe die het best te herstellen ? De stand van zaken is deze. In het tegenovergesteld geval, zoo men namelijk , met ter zijdestelling van het goud, het zilvergeld tot éénigen standaard zou willen verheffen, wat zou dan gebeuren ? Dan werden op eenmaal al de millioenen guldens aan goudgeld, die er geslagen zijn, gedemonetiseerd. Welken schok zou dit niet veroorzaken door geheel Europa, waar onze Nederlandsche gouden munt gekend is en aangenomen. De officiëele opgaven van het sedert 1816 in Nederland aangemunte goudgeld ontbreken ons echter, ten minste voor de laatste jaren. Bij de behandeling dertienjarige begrooting in 1829 zijn er van Regeringswege inlichtingen medegedeeld, volgens welke sedert 1816 tot 3i Dec. 1828 hier te lande zijn geslagen: a ƒ 3, ƒ 1 en | ...ƒ 9,814,186. » 25, 10 en 5 cs...» 12,392,954. 11 ƒ 10 en ƒ 5 » 108,6^3,920. ƒ i3o,88i,o6o. en ik geloof mij niet te bedriegen, indien ik aanneme, dat tot heden aan goudgeld op onze Munt wel ruim voor i5o millioen gulden zal geslagen zijn. Men ziet, hoezeer de aanmunting van het goud die van het zilver heeft overtroffen. Zoo als nu in Frankrijk de groote massa van circulerend zilvergeld een beletsel oplevert, om den enkelen gouden standaard in te voeren, zoo zou er nu bij ons groot bezwaar bestaan, om tot den eenvoudigen zilveren standaard terug te keeren, om de groote, ja, onmatige aanmunting van goud, die onder de vorige Regering heeft plaats gehad. Ook schijnt ons Land, hoezeer niet groot, echter bij uitnemendheid handeldrijvend en welvarend, bijzonder geschikt voor de invoering van den gouden standaard. Doch de aanduiding dezer denkbeelden zij hier voldoende, zij gedoogt nu, bij gelegenheid van de aankondiging van het werkje van Faecher, niet wel eene verdere ontwikkeling; het is mij thans genoeg de aandacht er op gevestigd te hebben. C. A. DEN TEX. Gedachten over de Publieke Schuld, door Mr. J. Bake. Leiden, 1844, x, 87 bl. 8°. Het is bekend, dat de als beoefenaar der oude Letterkunde met zooveel roem bekende Leydsche Hoogleeraar Bake het steeds als eene zijner aangenaamste uitspanningen beschouwt, zich met het onderzoek van gewigtige vragen der Staatshuishoudkunde, bijzonder met die over het crediet, bezig te houden. Geschriften heeft men daaraan te danken, wier schrijver zich niet noemde, hoewel hij dan al niet geheel onbekend moge gebleven zijn. Men is verder niet geheel onbewust er van geweest, dat, tij- 6e Deel. 46 lens de toen voorgestelde Conversie-Wet, in Mei 1043, n beraadslaging was bij de Staten-Generaal, de beginselen ivaarop dezelve berustte, de goedkeuring des HeerenBAKE nog ten wegdragen, hoezeer deze, blijkens erkentenis in bet voorberigt, later hebbe kunnen toegeven , dat die Wet, am andere redenen , af te keuren was. Men verklaart zich aldus gercedelijk de aanleiding tot dit geschrift, en, hoezeer -voor den HeerBxKE, het aia^ov a^nüy, hetwelk voor zijne Scholica Hypomnemata als spreuk geplaatst is, hier van mindere toepassing moge wezen, waarlijk verschooning te vragen, voor hetgeen het publiek hier wordt aangeboden (boe zedig het voorberigt ook moge geopend worden), was hier geheel overbodig. De onafhankelijke stem van een rustig en kalm onderzoeker der wetenschap verdient steeds gehoord en met achting bejegend te worden. In dat voorberigt geeft de schrijver verder te kennen , dat het hem smartte, toen bij de beraadslagingen over de Conversiewet van den Heer Minister IIochusses hij stellingen zag verdedigen en zegevieren , die alleen getuigden , dat zij , die ze -voorstonden, geen begrip hadden van den aard van het publiek crediet. Dat het hem smartelijk viel zulke stellingen te zien verdedigen, dit laat zich begrijpen, met het zegevieren is het niet geheel zoo gelegen. Dat de Wet verworpen werd, moet de schrijver zelf goedgevonden hebben, daar ook hij meent, dat die af te keuren was, doch om welke redenen juist zij verworpen werd, kon moeijelijker blijken, daar het ontkennend votum der Tweede Kamer zonder ontwikkeling der Motieven werd uitgebragt. Naar onze meening is het schatten der vele uiteenloopende, somtijds tegenstrijdige, gronden, die tot verwerping eener Wet hebben geleid, dikwijls hoogst bezwaarlijk, en was zulks ook hier. Doch het voorberigt roert nog een ander gewigtig punt aan: het is de invloed en het gezag der Wetenschap Lij de behandeling en beslissing van zulke gewigtige vraagpunten. Een ieder herinnert zich, dat in Mei i843 de Hoogl. Ackersdijk, te Utrecht, eene brochure in het licht gaf (verg, hierboven, bl. 462), waarin het verwerpelijke der Wet op gronden der wetenschap werd voorgedragen. Neen, zegt hier de lieer Bake, »dat men financiëele quaestiën van dezen aard uit de wetenschap wil beslist hebben, daar verklaar ik mij tegen." Op mijne beurt moet ik rondborstig verklaren, dat, zoo het den Heer Bake vroeger smartte zekere stellingen, afwijkende van de zijne, te zien verdedigen, het mij nu smart, eene zoodanige stelling als de opgegevene, hier door hem op den voorgrond te zien stellen. Geheel in strijd met zijn gevoelen, komt het mij steeds voor, dat er geen andere grond voor eene goede beslissing, dan juist die, welke uit de wetenschap ontleend is, kan aangewezen worden, zoodat ik de vraag zou moeten doen: Van waar anders dan uit de wetenschap de beslissing te halen? Moeijelijk, gelooven wij ook, laat, met het gevoelen des schrijvers hier voorgedragen , zich vereenigen , wat wij lezen , bl. 5 : adat de financiën tot de Staatshuishoudkunde behooren; wat meer is, dat het een der moeijelijkste en meest ingewikkelde onderwerpen is, waarmede zich die wetenschap kan inlaten." De schr. uit verder het vermoeden, dat het misschien een woordenstrijd is. Doch, dit daargelaten, het schijnt dat hier de schr. onder wetenschap verstaat eenige losse theoretische oiapriori op de llegeliaansche manier geconstitueerde begrippen (eenigzins breeder wordt hierover gesproken bl. 6 volg.); maar wie zal deze wijze, om de wetenschap te omschrijven, kunnen billijken? Zeker is daarvan verre af de Hoogleeraar, die financiëele quaestiën uit de wetenschap wilde beslissen, waartegen de schrijver hier zich zoo zeer verklaart. Maar wat stelt de lieer B. wel over tegen wetenschap ? »naauw- 46* keurige en oordeelkundige opmerking van neigeen in ae maatschappij in het algemeen en bij het verkeer tusschen menschen en volken werkelijk plaats heeft. In de eerste plaats, bl. 5 volg., vonden wij des schrijvers meening over de Jinctnciën hunsty welke, in eene hoog geroemde brochure, als met minachting gesteld is tegenover de wetenschap! Neen, de kunst, voor zoover zij de toepassing is van grondige kennis en wetenschap, zal door niemand , en wel zeker niet door den schr. der bedoelde brochure worden mingeacht, maar de kunst, die minachting verdient, is de kunstenarij, het zijn die expedienten, die ongerijmde en noodlottige fictiën, hoedanige er volgens den schr., bl. 7, in de financiegeschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden maar al te veel zijn aan te wijzen. Het voorzien in buitengewone uitgaven heeft de publieke schulden doen ontstaan. Le crédit, zeggen (volgens den schr., bl. 11,) de Franschen, c'est Vimpót diffèrè. Onze lezing was allijd la dette, c'est Vimpot diffèrè, hetwelk naar onze zienswijze juister is uitgedrukt, want hoe le 1 crédit op zich zelve dien naam zou kunnen dragen , is ons minder duidelijk. Doch wij bedoelen bier hetzelfde. In het onderzoek , bl. 11 volg., omtrent het aflossen van oudere schulden , wanneer tot dat einde nieuwe schulden moeten worden aangegaan, zullen wij niet treden. Met genoegen zagen wij en hier en elders, dat de schrijver niet alleen renten wil doen betalen, maar ook schulden doen aflossen. Wij zullen later daarop terug komen. Hier alleen deze aanmerking. Hij vraagt den Heer Ackersdijk, bl. 14, waar, zoo deze de amortisatie niet voor volstrekt verpligt houdt, »het bezwaar is eener nominale schuldkapitaal-vermeerdering, waartegen hij zoo ernstig ijvert." Het zij ons vergund deze redenering om te keeren en den Heer Bake toe te voegen: »zoo gij de amortisatie als wezenlijk onmisbaar beschouwt, is er immers een groot bezwaar gelegen in de nominale schuldkapitaal-vermeerdering, welke gij echter als zoo onverschillig doet voorkomen." Het sdërde punt, hier behandeld, bl. i5 volg., betreft de belastingen, en de opmerking, dat dezelve nooit volkomen naar evenredigheid van ieders bezittingen of inkomen kunnen geheven worden. Doch de Heer Bake gaat, bl. 18, over tot zijn eigenlijk onderwerp en begint te spreken over publieke schuld (bl. 9 volg. was de schrijver, naar ons voorkomt, dat onderwerp reeds vroeger ingetreden). Eerst komen hier voor, bl. 19, geldleeningen voor productieve einden , kanalen graven , meeren droogmaken , wegen aanleggen ; de negotiatie van die sommen verschilt bijkans niets van hetgeen ieder particulier zou doen. Men moet hieruit opmaken, dat het groot verschil tusschen particuliere en staatsschulden, volgens den schrijver, zou gelegen zijn in het gebruik der gelden. Ook vlottende schulden zondert de Heer B. uit van zijne beschouwingen, bl. 20, maar bij de grootere en gevestigde Staatsschuld valt alle vergelijking, met welke andere soort van schuld ook, weg(i). Hierbij heeft, naar meening des schrijvers, de crediteur geene andere regtelijke verwachting, dan »dat de Staat bij magte is en zal blijven, om de renten naauwgezet te voldoenbl. 21. Zoo er bij Staatsschulden geene toezegging is van integrale terugbetaling , kan er volgens hem, bl. 23, niet aan kapitaalschuld gedacht worden, en is het kapitaal, in de betrekking tusschen de beide partijen, slechts een niets beteekenende vorm. — Het is hier een hoofdpunt van des schrijvers betoog, waarbij wij langer zullen moeten stil staan, als wij ons minder met hetzelve kunnen vereenigen. Sprak de schrijver van werkelijke renteschulden, zoo als in Frankrijk gesloten worden, waar de Staat gelden opnemende, het regt verkoopt, om 'sjaars eene zekere som, als 5 francs b. v., te ontvangen , zoo geldt des schrijvers betoog geheel, maar naar zijne bedoeling moet dat betoog ook gelden van de bij ons werkelijk aangegane kapitaal- (1) Vgl. bl. 70. De schr. zegt, bl. 21 aan het einde, dat hij niet bedoelt kleinere negotiatiën-, maar grootere schalden, die het gevolg zija van oorlog. Wij lien niet, dat de hoegrootheid der schuld, of de aanleiding tot dezelve, iets in haren aard verandert. schulden en hier kunnen wij niet toegeven, dat het kapitaal, hetwelk dan toch in den uitgegeven schuldbrief of op het Grootboek de Staat erkent schuldig te zijn, een bloote vorm zou wezen. De bijzonderheid, dat de schuldeischer zich de bevoegdheid heeft benomen , om zijnen schuldenaar tot afbetaling en teruggave der kapitaalschuld te noodzaken, verandert niets in het wezen der wel en deugdelijk aangegane kapitaalschuld. De schrijver erkent dit zelf, bl. 24. Hij zegt verder bl. 80: »dat men steeds kapitaalschulden heeft aangegaan, zelfs wanneer daaraan alle toezegging tot aflossing ontbrak." Een groot verschil doet zich op tusschen eene aldus aangegane Staatsschuld en eene gevestigde lijfrente, hoewel de schrijver meent, dat bij beiden hetzelfde gebeurt. Hoe kan men eene lijfrente, of geldleening a fondsperdu, vergelijken met eene kapitaalschuld, die tot aan hare aflossing voortduurt? Terwijl wij het beginsel verwerpen, wat de schrijver voorstaat, kunnen wij ook niet de gevolgen aannemen, die hij er uit wenscht af te leiden, bl. 26 volg. Deschr. komt ons ook voor hier somtijds verder te gaan dan zijne bedoeling zijn kan. Door b. v. tot rente, of huur van kapitaal, te vorderen, dat de eigendom van het voorwerp aan den verhuurder verblijft, zou de gewone Usurarum stipulatio bij het mutuum vervallen, daar toch de eigendom der geleende gelden op den geldleener is overgegaan. Somtijds schijnt de schr. ook meer het wenschelijke dan het werkelijke op het oog te hebben, b. v. waar gezegd wordt: „Ten gevolge daarvan hehoort het schuldboek van den Staat (Grootboek) geene vermelding te behelzen van kapitalen, die men aan anderen schuldig zou zijn, doch alleen van de jaarlijksche rente die men schuldig is, en van de titularissen daarvan," bl. 27. Wat de schr. wenscht, laten wij daar, maar een ieder weet, dat b. v. ons Nederl. Grootboek alleen eene inschrijving kent van kapitalen, waaruit mede wij het bewijs ontleenen, dat onze Staat steeds erkend heeft kapitalen schuldig te zijn. Gaat men de Staatsschulden aan zoo als de schr. wenscht, zoo zijn wij het ten volle met hem eens, bl. 28 vg., over de onnaauwkeurigheid der te dien aanzien gebruikte bewoordingen en gebruikelijke voorstellingen. Wij zullen trachten ons te bekorten en kunnen zulks doen, daar wij in het vervolg minder van den schr. verschillen. Wat hij echter te kennen geeft, bl. 3o, dat al wat er verder volgt, van zelf uit het reeds gestelde voortvloeit , hebben wij niet opgemerkt. Het kwam ons voor meer op zich zelf te staan. Doch dit doet nu weinig ter zake. Wat hier over de voordeelen eener algemeene markt, ook voor Staatsschuldbrieven, over speculatie, enz. voorkomt ter teregtwijzing van hen, die dikwijls weinig verstandig uitvaren tegen hetgeen zij beurs-operatiën en kunstenarijen gelieven te noemen, kan men toegeven en echter in sommige bijzonderheden niet instemmen, b. v. bl. 34, dat het in het algemeen verkeerd zou zijn te zeggen, dat handel niets anders is dan ruil, want, dat winst het oogmerk is der ruiling, verandert niets aan den aard der daad zelve. De oorsprong der Staatsschulden is ook rein , waar bij derzelver vestiging concurrentie heeft plaats gehad, bl. /yi volg. Moeijelijk kunnen wij overeen brengen, zoo als aan het slot van bl. 44 gelezen wordt: »geen onderscheid is er tusschen burgers en vreemden, als publieke crediteuren," en: »maar vreemden te beschouwen als ingezetenen, omdat zij in de Engelsche renten waren ingeschreven, is eene afwijking van de echte beginselen van publiek crediet," tenzij de Heer B. hier moge gedoeld hebben op het verschil tusschen schuldeischers en eigenaren, en hij de Staatsschulden in handen van vreemden hebbe beschouwd als roerend eigendom, onderworpen aan de Wet van het land des eigenaars. Wij gelooven toorts met den schr., bl. 5i volg., dat in de beurshandelingen veel met den naam van agiotage wordt bestempeld, wat dien naam niet verdient. Verder, bl. 56 volg., verklaart de Heer B. zich legen die bonte verscheidenheid van Staatsschulden, welke zoo elders, als in ons vaderland bestaat, »wanneer het vroeger door mij ontwikkeld en verdedigd stelsel van perpetuëele rente-schuld kon aangenomen zijn, dan was er geene reden, om niet alle overige schulden in rente-erkentenis op het a-J pCts. Grootboek te converteren." Ja, maar wij kunnen, wij mogen dat stelsel niet aannemen, want bij de door den Heer B. zelve erkende noodzakelijkheid ter aflossing , schulddelging of schuldvermindering , (zie bl. 14, 57) is het duidelijk, dat die schuldvermindering , zelfs bij inkoop (bij aflossing valt het dadelijk in het oog), bij effecten van lage rente den Staat, naar evenredigheid , oneindig meer moet kosten dan bij die van hoogere rente, omdat naar evenredigheid de koers der eerstgenoemden steeds hooger pleegt te wezen dan die der laatste, en wat dat meer kost, daarmede heeft men dan gratis en zonder eenig wedergenot, de natie, d. i. de belastingschuldigen , bezwaard! Het komt mij voor, dat de Heer B. meer zegt dan hij bedoelt; waar hij, bl. 58, stelt; »dat alle materiële voorspoed van den handel afhangt." Over het groot belang, om de geld- en kapitaalcirculatie te bevorderen, zijn wij het met den schrijver eens ; omtrent de middelen daartoe verklaart de schr. zich niet, hoewel eenige wenken daaromtrent niet worden achtergehouden, hl. 61 volg. In welke verhouding voorts de verpligtingen van den Staat, ten aanzien der schuld, staan tot eeneverminderde waarde van het geld, tracht men, bl. 67 volg., aan te wijzen. Over de wijze van schuldvernietiging wordt, bl. 70 volg., gehandeld. Over hetgeen aldaar voorkomt ware veel te zeggen. Niet ligt zal men echter met den schrijver een verlies van nationaal kapitaal aannemen, wanneer eene aflossing, of bedreigde aflossing, de boog opgedreven prijzen tot op pari doet dalen. Of het voordeeliger is de schuld als eene bloote renteschuld te beschouwen, bl. yZ, doet hier weinig af, waar het op de vraag aankomt, wat zij is. Ik kan ook niet inzien, hoe de schuldenaar zich het regt tot terugbetaling zou moeten voorbehouden , oi anders er van verstoken zijn. Het tegendeel is waar. Dat reductie van renten zou berusten op het stelsel van renteschuld, niet van kapitaalschuld, bl. , is mij nog niet zoo helder. Integendeel, bij eene echte bloote renteschuld zou ik den Staat alle regt, om aan de rente te raken, ontzeggen, voor zoo verre deze zich niet zou kunnen beroepen op eene Wetsbepaling als in den Cod. Civil Fr., art. 1911, en Ned. Burg. Wetb., art. 1808; en daarbij erkent de schr. toch zelf, bl. a5, dat hier eene verwarring van denkbeelden ten grondslag ligt, en altijddurende rente er eigenlijk voorkomt voor altijddurende schuld van kapitaal. Alleen bij kapitaalschuld kan de Staat mij, door aanbieding der aflossing, noodzaken, om in de vermindering der renten te bewilligen. Of het een groote misslag is, bl. 79, de reductie zoo voor te staan, dat men tevens het vooruitzigt opent op eene volgende reductie, is ons nog niet bewezen. Oneerlijk zeker is het niet, het tegendeel is waar, het bewijst rondheid en openhartigheid; of het onstaatkundig is, willen wij nu ook niet beslissen. Zal de hooggeroemde cathedrale wetenschap (zie bl. 80) zulks doen? Dat de schrijver aan een 3 pCt. fonds boven een 4 pCts. de voorkeur geeft, bl. 83, kan, in verband met zijne overige stellingen, niet wel iemand vreemd voorkomen. Of die plaatsing voordeeliger zou geweest zijn, is door niet weinigen betwijfeld en kundige cijferaars hebben het tegendeel betoogd, en, naar oordeel van anderen, bewezen; doch in die becijferingen kan hier niet getreden worden. Hard is het oordeel, wat de schr. uitspreekt, bi. 83: »het is onvergefelijk, dat men moedwillig 's lands belangen opoffert aan een bekrompen vooroordeel, en dat volslagen afwezigheid van beginselen aan het hoofd der financiën is." Men kan echter vragen, aan welke zijde het vooroordeel werkelijk aanwezig is, óf bij den schr., óf bij hen, welke hij daarvan beschuldigt. De schrijver gaf in het Voorberigt reeds te kennen, dat zijn geschrift moest strekken tot eene openbare hulde aan de verdiensten van den Heer Rochussen, aan zijne eerlijkheid, regtschapenheid, bescheidenheid en menigvuldige talenten. Wij gelooven, dat die verdiensten meer algemeen geschat zijn, dan de schrijver wel schijnt te denken, en dat wel vooral mede door velen van hen zeiven, die meenden omtrent de door hem vastgestelde maatregelen niet met hem te kunnen instemmen. Verschil van meening ter goeder trouw gaat dikwijls zamen met opregte hoogachting voor hen, van wie wij verschillen; zoo als het mij op ditoogenblik aangenaam is mijne opregte hoogachting te betuigen voor de braafheid, kunde en talenten van mijnen vriend en ambtgenoot Bake, hoezeer het hierboven ter nedergestelde de bewijzen draagt, dat ik ten aanzien van verreweg de meeste zijner stellingen meene in gemoede dezelve te moeten bestrijden. C. A. DEN TEX. De Werk-inrigtingen voor Armen uit een Staat s- huishoudkundig oogpunt beschouwd, door Mr. W. C. Mees. Rotterdam, 1844, vm, 278 bl. 8°. «Ja, de Staatshuishoudkunde is eene wetenschap; en wil men vooruitgang in den huishoudelijken toestand der maatschappij verwachten , zoo is het van groot belang, dat zij als zoodanig erkend en aan hare stem gehoor verleend worde." Wij zeggen het den schrijver van harte na, waar hij met deze woorden zijne Voorrede besluit. Hij zelf zal echter met ons even zeer instemmen, wanneer, Staatshuishoudkunde in den beperkteren zin voor wetenschap van den nationalen rijkdom opgevat wordende, wij de meening te kennen geven, dat Staatshuishoudkunde niet de eenige Staatswetenschap is, en uit andere hoofden somtijds maatregelen moeten worden aangewend, die Staatshuishoudkundig met eenig verlies van rijkdom gepaard gaan. Na deze opmerking gaan wij tot de beschouwing van het geschrift zelf over. De schrijver wilde de voor- en nadeelen van werkinrigtingen voor Armen, zoo als de Staatshuishoudkunde die doet kennen, voorstellen. In de wijze van voorstelling had hij keus, hij kon óf eerst het nut doen kennen, wat zulke inrigtingen kunnen te weeg brengen, en daarna waarschuwen, dat men zich echter niet alles van dezelve moet voorstellen , dat zij geen algemeen heil- of geneesmiddel tegen de armoede opleveren, enz.; of wel bij kou, zoo als hij gedaan heeft, de schaduwzijde doen voorafgaan, om er de, betrekkelijk ten minste, lichtzijde op te doen volgen. De schrijver was wel vrij in zijne keuze, en zeker heeft de lezer geen bevoegdheid hem dat regt te betwisten; maar de lezer heeft wel de bevoegdheid uit de wijze van voorstelling mede gronden af te leiden, om des schrijvers wezenlijke bedoeling nader op te maken. Was deze: Het ■werk verschaffen aan armen, wat een echt christelijke zin en bezadigde menscblievendheid op zoo vele plaatsen thans meer en meer doet beproeven, is eene loffelijke zaak, alleen, men stelle er zich niet alles van voor, zij heeft ook hare bezwaren, zij zal de armoede nooit doen verdwijnen, enz.? of wel bedoelde de schrijver het volgende: Men legt zich thans zoo overal er op toe, om den armen bedeeling in werk te verschaffen; men belooft zich daarvan te veel; de bevolking wordt vermeerderd, andere vrije nijverheid wordt er door benadeeld; de kosten zijn hoog; de zedelijkheid wordt er niet door bevorderd; echter onder zekere omstandigheden kan de zaak somtijds wel haar nut hebben? — Zoo wij ons niet vergissen, leert ons de rangschikking der onderwerpen, dat de schrijver de laatste beschouwing tot de zijne maakt, terwijl de eerste wijze van voorstellen, wij willen het niet ontveinzen, meer met onze zienswijze zou overeenkomen. En hiermede is reeds ons oordeel over het boek zelf eenigzins aangewezen. Doorgaans stemmen wij met de beginselen, welke hier ontwikkeld worden, in, niet altijd met het gezigtspunt, uit hetwelk ze worden beschouwd en voorgedragen. Doch ter zake : De Inleiding geeft ons het vermoeden, dat de schrijver de bestrijding vooral beoogt van dezulken, die, door menschlievende beginselen gedreven, bijzonder in de vorige eeuw, van werkinrigtingen voor armen zich als een algemeen geneesmiddel der ellende voorstelden. W ij meenden, dat de gronden, bijgebragt door de Naville, la Charité légale. Par. i836, I, bl. 201 volg. Degerando, de la Bienfaisance publique. Par. 1839, vol. III, inilio, en anderen, zoodanig betoog nu minder noodzakelijk maakten. Doch gaan wij de, door ons ook erkende, bezwaren na, die in de eerste afdeeling voorgedragen worden. Wat het eerste bezwaar betreft, ontleend uit de bevol- king; moge al de slotsom, tot welke de stelling geleidt, weinig troost opleveren, wij gelooven, dat de ervaring voldoende de leer van malthus heeft bevestigd, dat de bevolking steeds de middelen van bestaan volgt met eene natuurlijke strekking, om die te overschrijden; of echter die verhouding juist kan worden uitgedrukt door de aangenomen meetkundige en rekenkundige reeksen, bi. i3 vg., mag wel betwijfeld worden. Maar eene bevolking, welke aanhoudend de middelen van bestaan overschrijdt, wordt bedwongen door de ellende, die een groot getal sterfgevallen te weeg brengt, bl. i5 volg. Werkinrigtingen zullen in dat onheil slechts eene tijdelijke verligting aanbrengen; de armoede wordt er niet door opgeheven. Het is volmaakt waar, wat de schrijver zegt, maar diegenen, aan wie door den arbeid, dien zij aldus verrigten, een middel van bestaan geopend is, wat zij anders zouden missen, leven ten minste op die wijze, hetgeen zij anders niet zouden hebben kunnen doen. De vraag blijft altijd, hoeveel de opoffering kost, welke de ondernemers of hoofden der inrigting zich moeten getroosten, om hun dat middel van bestaan te verschaffen; maar zij hebben het, wat zij anders niet zouden gehad hebben. Maar met niet minder aandrang wordt, bl. 44 > het tweede bezwaar: de benadeeling der vrije nijverheid door werkinrigtingen voor armen, ontwikkeld. Om den armen arbeid te verschaffen, ontneemt men dien aan de onafhankelijke werklieden, zegt de schr., bl. 44- Wij zullen niets ontnemen aan de waaide van de wetenschappelijke opmerkingen over den loop der kapitalen en derzelver aanwending in de nijverheid, maar één geval heeft echter hier, dunkt mij, de schrijver voorbijgezien (hoewel hij later er op wijst, bl. 1^6 volg.), hetwelk juist dat is, waarin het werk verschaffen aan armen Staatshuishoudkundig ook ons onbepaald wenschelijk voorkomt, name- lijk, wanneer de gelden, die anders blootweg tot aalmoezen werden uitgegeven , tot het werk geven aan armen worden aangewend. Bij dit geheel betoog van de benadeeling der vrije nijverheid vreezen wij, dat de schrijver niet altijd genoeg voor oogen heeft gehad de echte, ook volgens hem onbetwistbare, waarheid, dat voortbrengselen voortbrengselen doen ontstaan. Zij, die, werk ontvangen hebbende, iets voortbrengen, geven daardoor gelegenheid tot afzet aan andere voortbrengselen, die ze daarvoor kunnen koopen. Vgl. Jaarb. V, bl. 3s3 vg. Overigens treft men ook in dit hoofdstuk, b. v. tegen bandelbalans, enz. zoo veel goeds aan, dat wij de lezing en overdenking van deszelfs inhoud ruimschoots aanbevelen. De schrijver is nergens by de oppervlakte blijven staan, doch heeft gedurig getracht de handelingen en derzelver gevolgen, die zich voordoen, Staatshuishoudkundig te ontleden, en tot in derzelver verste vertakkingen na te sporen. Wetenswaardige bijzonderheden staven het bezwaar uit de groote kosten van armenwerkinrigtingen ontleend. De weldadigheidskoloniën zijn op nieuw ten bewijze. Men had zulks vooraf kunnen weten, bl. 108 volg. Groot is de moeijelijkheid, om geschikten en bestendigen arbeid voor de armen te vinden, en de zedeloosheid en ongeschiktheid tot werk, die dikwijls bij hen gevonden worden, leveren daarbij groote moeijelijkheden op, bl. n3 volg.
40,645
MMSFUBA02:000013383_60
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
null
Dutch
Spoken
8,190
14,100
16. Toen sprak Memuchan tot den koning en de vorsten: de koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning zich vergrepen, maar ook tegen alle vorsten en tegen alle volken, iia alle gewesten des konings Ahasveros. 17. Want deze daad der koningin zal ruchtbaar worden aan alle vrouwen, zoodat zij hunne mannen zullen verachten in hare oogen en zeggen: de koning Ahasveros gebood, dat men de koningin Vasthi voor hem zou brengen, maar zij wilde niet. 18. Zoo zullen nu de vorstinnen der Persen en Meders ook alzoo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin hooren; dan zal er verachting en toorn genoeg zijn. 19. Indien het den koning behaagt, zoo moge er een koninklijk gebod van hem uitgaan, en geschreven worden in de wetten der Persen en Meders, dat men niet mag overtreden: dat Vasthi niet meer voor den koning Ahasveros verschijnen mag, en dat de koning hare koninklijke waardigheid geven zal aan eene andere, die beter is dan zij. 20. En als dit bevel des konings, dat hij geven zal, in zijn geheele rijk, dat groot is, ruchtbaar wordt, dan zullen alle vrouwen haren mannen eer geven, zoowel onder grooten als geringen. 21. Dit behaagde den koning en den vorsten wel; en de koning deed naar het woord van Memuchan. 22. Toen werden er brieven uitgezonden in alle gewesten des konings, in een iegelijk land naar zijn schrift en tot een iegelijk volk naar zijne taal: ieder man zal opperheer zijn in zijn huis, en hij zal spreken naar de taal zijns volks. Kap. 1 en 2. II. Esther wordt tot den koning gebracht; zij behaagt hem, en wordt tot koningin gekozen in de plaats van Vasthi. III. Mordechai, een van de beambten des konings, ontdekt eene samenzwering tegen het leven des konings, en doet die door Esther aan den koning openbaren. I. a deze dingen, toen de toorn des ko1. 1^1 nings Ahasveros gestild was, dacht Het tweede Kapittel heeft drie deelen: I. Toen de koning tot nadenken gekomen was over de verstooting van Vasthi, werd hem als een middel, ter verkiezing eener nieuwe begunstigde koningin, geraden, de schoone jonge dochters uit zijn rijk te verzamelen, en daaruit eene keus te doen, hetgeen de koning goedkeurt. Verslag aangaande Mordechai, en zijne pleegdochter Hadassa of Esther. Esther wordt mede gekozen onder de jongo dochters voor de harem des konings, en verwerft de gunst van den kamerdienaar terwijl zij hare afkomst niet openbaart, overeenkomstig het bevel van Mordechai. Mordechai's bezorgdheid vóórhaar. Hoe er met de jonge dochters van 's konings keuze gehandeld werd. hij aan Vasthi, wat zij gedaan had en wat over haar besloten was. 2. Toen spraken de jongelingen des konings, zijne dienaars: men zoeke voor den koning jonge schoone maagden; 3. En de koning stelle opzieners aan in alle gewesten zijns koninkrijks, om allerlei jonge schoone maagden te zanien te brengen in den burg Susan in het vrouwenverblijf, onder opzicht van Hegai, des konings kamerdienaar, den bewaker der vrouwen; en dat men haar hare reinigingen geve; 4. En tle jonge dochter, die den koning behaagt, zij moge koningin worden in de plaats van Vasthi. Dit behaagde den koning wel en men deed alzoo. 5. Er was een Joodsch man in den burg Susan, genaamd 'Mordechai, de zoon van O 2 Kon. 24, Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van jjeh. 7,7. Kis, een Benjaminiet; 6. Die mede gevankelijk was weggevoerd uit Jeruzalem, toen Jechonia, de koning van Juda, weggevoerd werd, dien Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd; # 7. Deze was pleegvader van Hadassa, welke is Esther, de dochter van zijn oom; want zij had geen vader of moeder meer; die jonge dochter was schoon van gestalte, en bevallig van gelaat. En toen haar vader en hare moeder gestorven waren, had Mordechai haar tot zijne dochter aangenomen. 8. Toen nu het woord en de wet des konings bekend werd, en vele jonge dochters te zamen gebracht werden in den burg Susan, onder de hand van Hegai, werd Esther ook weggevoerd naar des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen. 9. En die jonge dochter behaagde hem; en zij verwierf gunst voor zijn aangezicht, zoodat hij zich haastte, om haar de gewone reinigingen te doen ondergaan, en haar hare deelen te geven, en haar zeven uitgelezene jonge dochters van 's konings huis toe te voegen; en hij bracht haar met hare jonge dochters in het beste gedeelte van het vrouwenverblijf. 10. En Esther had hem haar volk en hare afkomst niet te kermen gegeven; want Mordechai had haar geboden, dat zij het niet bekend zou maken. 11. En Mordechai wandelde alle dagen vóór het voorhof van het vrouwenverblijf, om te vernemen of het Esther wei ging en wat met haar geschiedde. De reinigingen gedurende twaalf maanden. De tijd van Esther. De koninklijke kroon op Kstliers hoofd. De samenzwering enz. samenzwering 12. Als nu de beurt van elke jonge dochter kwam, om tot den koning Ahas- veros te gaan, nadat zij twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen behan deld was; — want zooveel tijd was aan hare reiniging besteed, namelijk zes maan¬ den met mirteohe en zes maanden met welriekende geuren, en andere reinigin gen der vrouwen, — 13. Alsdan ging de jonge dochter tot den koning; en al wat zij wilde, moest men haar geven, om met haar uit het vrouwenverblijf tot in het huis des konings te gaan. 14. En als zij des avonds inkwam, keerde zij des morgens terug in een ander vrouwenverblijf, onder de hand van Saasgaz, des konings kamerdienaar, bewaarder üer vrouwen; en zij mocht niet weder tot den koning komen, ten zij de koning haar verlangde, en zij met name geroepen werd. II. frw>en nu de tijd van Esther, de 15. X dochter van Abichaïl, den oom van Mordechai, die haar tot zijne dochter had aangenomen, gekomen was, om tot den koning te gaan, begeerde zij niets, dan hetgeen Hegai, des konings kamerdienaar, bewaarder der vrouwen, tot haar zeide; en zóo verwierf Esther gunst bij allen, die haar zagen. 16. Esther nu werd gebracht tot den koning Ahasveros, in het koninklijk huis, in de tiende maand, Tebeth genaamd, in het zevende jaar zijner regeering. 17. En de koning kreeg Esther lief boven alle vrouwen; en zij verwierf gunst en welbehagen voor hem boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en maakte haar koningin in de plaats van Vasthi. 18. En de koning richtte een grooten maaltijd aan voor al zijne vorsten en knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf aan de gewesten rust, en deelde koninklijke geschenken uit. 19. En toen men ten tweeden male maagden vergaderde, zat Mordechai in de poort des konings; III. y^n Esther had hare afkomst en 20. -i-Jhaar volk niet te kennen gegeven, gelijk Mordechai haar bevolen had; want Esther deed naar het woord van Mordechai, gelijk toen hij haar pleegvader was. 21. In dien tijd, toen Mordechai in de poort des konings zat, werden twee kamerdienaars des konings, Bigthan en Tlieres, de wachters aan den drempel, toornig, en trachtten de hand aan den koning Ahasveros te slaan. 22. Dit werd Mordechai bekend en hij gaf het aan de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het aan den koning, in naam van Mordechai. Kap. 2 en 3. 23. En toen men het onderzocht, werd liet zóo bevonden , en zij werden beiden aan palen gehangen; en het werd in het Boek der Kronieken geschreven voor het aangezicht des konings. Het derde Kapittel heeft drie deelen: I. Verheffing van Haman aan het hoofd van al de staatsdienaren des konings, met bevel om hem koninklijke eerbewijzingen te" doen. Mordechai weigert ze hem, te kennen hij een Jood was. Haman, hierover verwoed, neemt voor alle Joden te verdelgen. II. Hij onderzoekt door het lot, welke dag daartoe de gunstigste zijn zou, en beweegt den koains. een hf>vpl uit <«> — U' — ----- »aai- rfigen, om tegen den bepaalden dag al de Joden om e Drengen. III. Het bevelschrift wordt opgemaakt, verzonden, en ook te Susan bekend gemaakt. a deze dingen maakte de koning Ahasveros Haman, den zoon van Iiammedatha, den Agagiet, groot en verhoogde hem, en stelde zijn zetel boven al de vorsten die met hem waren. 2. En al de knechten des konings, die in de poorten des konings waren, bogen de knieën en vielen voor Haman neder; want de koning had het zoo geboden- doch Mordechai boog de knieën niet en viel niet neder. 3. Toen spraken de knechten des ko¬ nings, die in de poort des konings wa¬ ren, tot Mordechai: waarom overtreedt gij des konings bevel P 4. En toen zij dat dagelijks tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, gaven zij het aan Haman te kennen, om te zien of de daad van Mordechai bestaan zou; want hii had hun verklaard, fint hij een Jood was. 5. En toen Haman zag, dat Mordechai voor hem de knieën niet boog, en voor hem niet nederviel, werd hij vol Gram¬ schap ; 6. Doch hij verachtte het aan Mordechai alleen de hand te slaan; want men had hem het volk van Mordechai bekend gemaakt.; maar hij trachtte het volk van Mordechai, al de Joden, die ia het geheele koninkrijk van Ahasveros waren, te verdelgen. II. -ril de eerste maand, dat is de 7. Xmaand Nisan, in het twaalfde jaar des konings Ahasveros, werd het Pur, dat is het lot, geworpen voor Haman, van den eenen dag op den anderen, eu van maand tot maand tot op de twaalfde maand, dat is de maand Adar. 8. En Haman sprak tot den koning Ahasveros: er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landstreken uws koninkrijks; en hunne wetten zijn onderscheiden van alle volken, en zij doen niet naar de wetten des konings; en het is niet dienstig voor den koning hen met rust te laten. De brieven aan de stadhouders, landvoogden en vorsten. De bepaalde dag om de Jodon te verdelgen. Het bitter geschrei, enz, Kap. 3 eu 4. 9. Indien het den koning behaagt, zoo worde er geschreven, dat men hen 0111brenge; en ik zal tien duizend talenten zilver wegen op de hand der ambt lieden, opdat zij die brengen in de schatkamer des konings. 111. rpoen trok de koning zijn ring 10. X van de hand en gaf dien aan Haman, den zoon van Hammadatha, den Agagiet, den vijand der Joden. 11. En de koning zeide tot Haman: dat. zilver zij u gegeven, en dat volk, om daarmede te doen, wat u behaagt. 12. En de schrijvers des konings werden geroepen, op den dertienden dag der eerste maand; en er werd geschreven geheel zóo, als Haman beval, aan de stadhouders des konings, en aan de landvoogden van ieder gewest, en aan de vorsten van elk volk, in elk gewest naar zijn schrift, en aan ieder volk naar zijne taal, in den naam des konings Ahasve- ros, en met des konings ring verzegeld. 13. ^En de brieven werden gezonden door de loopers in al de gewesten des konings, om te verdelgen, te dooden en om te brengen al de Joden, zoo jong als oud, kinderen en vrouwen, op een dag, namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun goed te rooven. 14. Een afschrift van het schrijven, dat er eene wet zou gegeven worden voor alle gewesten , om aan alle volken bekend te maken, op dien dag gereed te zijn. 15. En de loopers gingen haastiglijk uit, naar 'skonings bevel; en in den burg Susan werd de wet afgekondigd. En de koning en Haman zaten te drinken ; maar de stad Susan was in onrust. Het vierde Kapittel heeft drie deelen: I. Mordecliai, kennis dragende van het gegeven bevel, maakt openlijk rouwmisbaar, gelijk ook door de .loden aan andere plaatsen ge¬ schiedt. II. Esther wil Mordecliai bewegen, om zijn rouwgewaad afteleggen, en laat naar de oorzaak zij ner droefheid vernemen. Mordecliai geeft aan Esttier bericht van al wat er gaande was, en gelast haar bij den koning te gaan, en tusschen te treden voor haar volk: hierin maakt Esther zwarigheid, daar zij zich daardoor in doodsgevaar begeeft. III. Mordecliai dringt echter op nieuw met krachtige redenen bij haar aan, waarna zij bewilligt, doch vooraf een vasten van al de Joden in Susan verlangt, om op hare gewaagde onderneming zegen te erlangen. 1. flloen Mordechai vernam al wat er T 1. I geschied was, scheurde hij zijne kleederen en trok een treurgewaad aan met asch, en ging uit door het midden der stad, en hief een luid en^bilter geschrei aan. 2. En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht tot 's konings poort ingaan, met een treurgewaad bekleed. 3. En in alle gewesten en in elke plaats, waar het bevel en de wet des konings wam, was groote treurigheid onder de Joden: en velen vastten, weenden, en klaagden, en zaten ter neder in zak en asch. II. rpoen kwamen de jonge dochters 4. A van Esther en hare kamerdienaars, en gaven het haar te kennen; en de ko¬ ningin werd zeer ontroerd. En zij zond Mordechai kleederen, om die aantetrek- ken, en het rouwgewaad afteleggen; maar hij nain ze niet aan. 5. Toen riep Esther Hatach, een van 's konings kamerdienaars, die voor haar stond, en gaf hem bevel aan Mordechai, om te vernemen wat dit ware, en waarom hij dit deed. 6. Toen ging Hatach uit naar Morde¬ chai op de plaats der stad, die voor de poort des konings was. 7. En Mordechai zeide hem alles wat hem wedervaren was, en de som van het zilver, dat Haman beloofd had in des konings schatten te zullen wegen, voor de Joden, om hen te verdelgen. 8. En hij gaf hem een afschrift van het bevel, dat te Susan aangeslagen was, om hen te verdelgen, ten einde het aan Esther te vertoonen, en het haar bekend te maken; en om haar aan te manen, dat zij tot den koning zou gaan, om genade te smeeken, en eene voorbeder voor hem te doen voor haar volk. 9. En toen Hatach binnenkwam, en aan Esther zeide de woorden van Mordecliai, 10. Sprak Esther tot Hatach, en gebood hem dit aan Mordechai over te brengen: 11. Al de knechten des konings, en het volk in de gewesten des konings, weten, dat ieder, die tot den koning ingaat in het binnenste voorhof, hij zij man of vrouw, die niet geroepen is, dezelfde wet voor allen is, dat hij moet gedood worden; tenzij de koning hem den gouden schep ter toereike, opdat hij in leven blijve: ik ben nu in dertig dagen niet geroepen, om tot den koning in te komen. 111. -p^n toen de woorden van Esther 12. Hiaau Mordechai werden te kennen gegeven, 13. Deed Mordechai aan Esther weder zeggen: denk niet dat gij uw leven zult redden, dewijl gij in het huis des konings zijt, boven alle Joden; 14. Want indien gij in dezen tijd zwijgen zult, zoo zal den Joden eene hulp en verlossing uit eene andere plaats ontstaan; maar gij en uvvs vaders huis zult omkomen! En wie weet, wanneer gij om dezen tijd tot tien koninklijken troon zult gekomen zijn? 15. Toen deed Esther aan Mordechai antwoorden: 16. Ga heen, vergader ai de Joden EsIInt gaat ongeroepen tot den koning. De maaltijd bij Estlier, (Jitnoodiging tot eön tweeden maaltijd. Kap. 4, 5 en 6, die te Susan te vinden zijn, en vast voor mij, eet niet, en drinkt niet, drie dagen, nacht nocli dag; ook ik en mijne jonge dochters zullen alzoo vasten; en zoo zal ik tot den koning binnengaan tegen de wet,; kom ik om, zoo kom ik om. 17. En Mordechai ging heen, en deed alles wat Esther hem bevolen had. Het vijfde Kapittel heeft drie deelen: I. Esther verschijnt, ongeroepen voor den koning, die haar met welgevallen ontvangt, den gouden schepter toereikt en belooft haar alles intewilligen, dat zij verzoekt. Esthers verzoek bepaalt zich, om den koning en Haman bij zich ter maaltijd te noodigen, dat wordt aangenomen. II. Op den maaltijd vraagt de koning andermaal Esthers begeerte, die hem en Haman tot een tweeden maaltijd noodigt, belovende alsdan haar verzoek te zullen inbrengen. III. Haman verlaat vroolijk het hof, maar Mordechai ziende, die niet voor hem opstaat, ontsteekt hij in geweldigen toorn, en vergadert, toen hij te huis kwam, zijne vrienden, somt al zijne grootheid op, maar meldt, hoe alles verbittert wordt door Mordechai's trotschheid. Men raadt hem, van den koning de doodstraf van Mordechai te verzoeken, en nu reeds den balk oplerichten, waaraan men hem han¬ gen zal; hetgeen door Haman wordt goedgekeurd. I. Iln op den derden dag trok Esther 1. Jiliaar koninklijk gewaad aan, en trad in het binnenste voorhof van he huis des konings, tegenover 's konings woning, terwijl de koning op zijn konink lijken troon zat, in het koninklijk verblijf, tegenover de deur van dat huis. 2. En toen de koning de koningin Es¬ ther in het voorhof zag staan, vond zij genade in zijne oogen: en de koning reikte Esther den gouden schepter toe, die in zijne hand was; toen trad Esther nader, en raakte de spits des schepters aan. 3. En de koning sprak tot haar: wat is u, o koningin Esther! en wat begeert gij? Al was het de helft des koninkrijks, het zal u gegeven worden! 4. Toen zeide Esther: indien het den koning behage, zoo kome de koning en Haman heden tot den maaltijd, dien ik bereid heb. 5. En de koning zeide: haast u, dat Haman doe, hetgeen Esther gezegd heeft. ^oen nu de koning en Haman tot den maaltijd kwamen, dien Esther bereid had, 0. Sprak de koning tot Esther, bij den maaltijd des wijns: wat bidt gij, Esther! het zal u gegeven worden; en wat begeert gij ? al was het de helft des koninkrijks, het zal geschieden! 7. Toen antwoordde Esther en sprak: mijne bede en begeerte is: 8. Indien ik genade gevonden heb bij den koning, en zoo het den koning behaagt, mij mijne bede te geven en mijne begeerte te volbrengen, zoo kome de koning en Haman tot den maaltijd, dien ii. t: ik voor hen ook morgen bereiden zal; dan zal ik doen naar het woord des konings. 111. y^n Haman ging op dien dag uit, 9. J-Jvrooliik en welgemoed: en zoodra f ' hij Mordechai in de poort des konings zag, dat hij niet opstond en zich niet verroerde voor hem, werd hij vol toorn over Mordechai. 10. Maar hij bedwong zich; en toen hij te huis kwam, zond hij heen, en liet zijne vrienden komen en zijne vrouw Zeres; 11. En hij telde voor hen op de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de menigte zijner kinderen, en alias, waardoor de koning hem groot gemaakt had, en waardoor hij hem verheven had boven de vorsten en knechten des konings. 12. En, zeide Haman: zelfs de koningin Esther heeft niemand laten komen met den koning tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ook morgen ben ik met den koning bij haar genoodigd. 13. Doch dit alles is mij niet voldoende, zoolang ik den Jood Mordechai in des konings poort zie zitten. 14. Toen sprak zijne vrouw Zeres t.ot hem, benevens al zijne vrienden: men make een paal, vijftig ellen hoog; en zeg morgen tot den koning, dat men Mordechai daaraan hange; en ga dan vroolijk met den koning tot den maaltijd. Dit voorstel behaagde aan Haman, en hij liet een paal gereed maken. Het zesde Kapittel heeft drie deelen: I. Des nachts na het eerste gast¬ maal laat de koning zich de Rijks-kronieken voorlezen. waarin gevonden wordt, hoe Mordechai de samenzwering tegen het leven des konings ontdekt had. De koning, vernemende, dat hij hiervoor nog geen belooning ontvangen had, vraagt aan Haman, welke eer men dien moet aandoen, dien de koning op het hoogst vereeren wilde. II. Haman, meenende, dat hij de bedoelde persoon is. vraagt voor zulk een gunsteling koninklijke eerbewijzingen. De koning gebiedt Haman, deze eerbewijziciren aan Mordechai aantedoen, welke gehoorzaamt. III. Hainau, treurig huiswaarts .gekeerd zijnde, heeft een voorgevoel van zijn aanstaanden val, en wordt ontboden tot den maaltijd van Esther. n dien zelfden nacht kon de koning met slapen, en hij gebood, dat men het Boek der Rijks-Kronieken brengen zou. Toen die voor den koning gelezen werden, 2. Vond men er geschreven, dat Mor¬ dechai had te kennen gegeven, dat de twee kamerdienaars des konings, Big- thana en Theres, die aan den drempel de wacht hielden, getracht hadden de hand aan den koning Ahasveros te slaan. 3. En de koning sprak: wat eer of ver¬ hooging is Mordechai daarvoor geworden? 116 UITGAVE VAN D. ALLART, AMSTERDAM* Ilaman in het voorhof en zijn raad. liet bevel aan Ilaniau om Mordechai te eeren. Damans droefheid. Kapu 6 en 7. Toen spraken de jongelingen des konings, die liem dienden: hem is niets daarvoor geschied. 4. En de koning zeide: wie is er in het voorhof? Haman r.u was in liet. buitenste voorhof van het huis des konings gekomen, om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou ophangen aan den paal, dien hij hem bereid had. 5. En de jongelingen des konings spraken tot hein: zie, Haman staat in het * voorhofI En de koning zeide: laat, hem binnen komen. H. toen Haman binnenkwam, sprak G. J-^de koning tot hem: wat zal men den man doen, dien de koning gaarne wil eeren? Toen dacht Ilanvan in zijn hart: wie anders zou de koning gaarne eer willen aandoen, dan mij? 7. En Haman sprak tot den koning: den man dien de koning gaarne wil eeren, 8. Zalmen een koninklijk gewaad brengen, waarmede de koning is bekleed geweest, en een paard, waarop de koning gereden heeft en op wiens kop eene koninklijke kroon gezet is; 9. En men zal dit kleed en dit paard geven in de hand van een van de vorsten en voornamen des konings, om daarmede den man te bekleeden, dien de koning gaarne eeren wil, en hem te leiden op dat paard langs de straten der stad, en men zal voor hem uitroepen: zóo wordt den man gedaan, dien de koning gaarne eeren will 10. Toen zeide de koning tot Haman: haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk gij gezegd hebt; en doe alzoo aan Mordechai, den Jood, die in de poort, des konings zit.; en laat niets ontbreken aan alles, wat gij gesproken hebt. 11. Toen nam Haman het kleed en het paard, en trok het Mordechai aan, en voerde hem langs de straten der stad, en riep voor hein uit: alzoo doet men den man, dien de koning gaarne eeren wil! 12. En Mordechai keerde terug tot de poort des konings; Maar Haman haastte zich naar huis, treurig en met bedekten hoofde; 13. En hij verhaalde aan zijne vrouw Zeres, en aan al zijne vrienden alles wat hem ontmoet was. Toen spraken zijne wijzen en zijne vrouw Zeres tot hem: indien Mordechai, voor wien gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, vermoogt gij niets tegen hem, maar gij zult voor hem vallen. 14. Maar toen zij nog met hem spraken, kwamen de kamerdienaars des konings, en haastten zich om Haman tot den maaltijd te voeren, dien Esther bereid had. Hot zevende Kapittel heeft drie deelen: I. Op den tweeden maaltijd vraagt de koning wederom aan Eslher, wat zij begeert. Esther openbaart hom haren angst over liet lot, dat haro natie dreigt, en vraagt om haar leven en het leven liaars volks. II. Op de vraag des konings» wie de man is, die dat onheil bedacht had, beschuldigt zij Haman, die vau schrik besterft. De koning verlaat in gramschap de zaal; Haman in zijn angst om van Esther het leven te bidden, overtreedt den eerbied, aan de koningin verschuldigd, en de koning hierdoor nog woedender, geeft het bevel tot zijn dood. III. Hij wordt gehangen aan den paal, voor Mordechai opgericht. !• B^n toen de koning, met Haman, 1. fiitot den maaltijd kwam, dien de koningin Esther bereid had, 2. Sprak de koning ook op dezen tweeden dag tot Esther, bij den maaltijd des wijns: wat begeert gij, o koningin Esther! en men zal het u geven; en wat verlangt gij? al was het de helft des koninkrijks, het zal geschieden! 3. Toen antwoordde de koningin Esther en zeide: indien ik genade bij u gevonden heb, o koning 1 en indien het den koning behaagt, dat mijn leven mij geschonken worde op mijne bede, en mijn volk, om mijns verzoeks wil! 4. Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om verdelgd, gedood en vernietigd te worden. En als wij nog tot slaven en slavinnen verkocht waren, ik zou gezwegen hebben, maar de vijand kan de schade des konings niet vergoeden. II. ™oen sprak de koning Ahasveros, 5. A en zeide tot de koningin Esther: wie is hij en waar is hij, die in zijne gedachten durft nemen om zóo te handelen ? 6. En Esther zeide: de vijand en wederpartijder is deze boosaardige Haman. Toen verschrikte Haman voor den koning en de koningin. 7. En de koning stond op van den maaltijd des wijns, in zijne gramschap, en ging in den tuin van het huis. Maar Haman bleef staan, om zijn leven te smeeken van de koningin Esther; want hij zag, dat zijn ondergang van den ko¬ ning ten volle besloten was. 8 den tuin van het huis in de zaal, waar men gegeten had, viel Haman op het rustbed waarop Esther zat En de koning zeide: wil hij ook de koningin geweld aandoen bij mij in huis? Toen dat woord uit 's konings mond ging, bedekte men Haman het aangezicht. III. -p^n Charbona, een der kamerdienaars (J. JCJvoor den koning, zeide: ook zie, daar staat de boom voor het huis van Haman, vijftig ellen hoog, dien hij gemaakt heeft voor Mordechai, die ten nutte des konings gesproken heeft. En de koning zeide : hangt hem daaraan! En toen de koning terug kwam uit / Mordechai voorden koning. De herroeping. 'Het bevelschrift des konings in alle landen. 10. Alzoo hing men Haman op aan den paal, dien hij voor Mordechai gemaakt, had; toen bedaarde de toorn des konings. Het achtste Kapittel heeft drie deelen: I. De koning schenkt aan Esther de goederen van Haman, waarvan zij Mordechai in het bezit stelt, wien ook Hatnans eerepost ten deel valt. II. Esther doet den koning eene nieuwe bede, tot herroeping van het bevelschrift, om de Joden uit te delgen. De koning geeft aan Esther en Mordechai de macht, om, wat zij willen, in het werk te stellen, ter verijdeling van een bevelschrift, dat overigens onherroepelijk was. Nieuwe bevelen worden uitgevaardigd, waarbij den Joden veroorloofd wordt zich bijeen te verzamelen, niet slechts tot verdediging van hun leven, maar ook om wraak tc nemen van hunne vijanden. III. Hooge verheffing van Mordechai, en aanzien der Joden onder zijn bestuur. I. /\p dien dag gaf de koning Ahas- 1. tfveros aan de koningin Esther het lmis van Haman, den vijand der Joden; en Mordechai kwam voor den koning; want Esther had te kennen gegeven, hoe hij haar bestond. 2. En de koning trok zijn ring af, dien hij Haman afgenomen had, en gaf hem aan Mordechai; en Esther stelde Mordechai over het huis van Haman. 11. -|^n Esther sprak verder voor den 3. Ui koning, en zij weende, en smeekte hem, de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijne aanslagen, die hij tegen de Joden bedacht had, aftewenden. 4. En de koning reikte Esther den gouden schepter toe; toen stond Esther op, en trad voor den koning, 5. En zeide: indien het den koning behaagt, en indien ik gunst bij hem gevonden heb, en de zaak den koning goed dunkt, en ik welgevallig ben in zijne oogen, zoo worde er geschreven, dat de brieven der aanslagen van Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, herroepen worden, die hij geschreven heeft, om de Joden om te brengen in al de gewesten des konings. 6. Want hoe zou ik het dragen, als ik het onheil had aanschouwd, dat mijn volk treffen zou; en hoe zou ik het dragen, als ik gezien had, dat mijn geslacht omkwam? 7. Toen sprak de koning Ahasveros tot de koningin Esther en tot Mordechai, den Jood: ziet, ik heb aan Esther het huis van Haman gegeven, en men heeft hem aan den paal gehangen, omdat hij en , .zijne hand aan de Joden geslagen heeft; nat is: omdat g. Schrijft gijlieden nu ten aanzien der brieven van Joden, in 's konings naam, zooals het u ÏTzTJls behaagt, en verzegelt het met 's konings i • k , . i i .• > i_„ Kunuigs vei- rmg • Wailt QOÏi UCVeiSUIU had het den nin<*s naam geschreven, en met s konings gebaat,nzoo ring verzegeld is, kan niet "herroepen deze brieven «j ™ nipt. nn nieuw WOfden. door andere (j# Toen werden de schrijvers des konings waren. geroepen, op dien tijd, in de derde maand, Kap. 7, 8 en 9. dat is de maand Sivan, op den drie en twintigsten dag; en er werd geschreven, zooals Mordechai gebood, aan de Joden en aan de stadhouders, landvoogden en vorsten der gewesten, van Indië tot Ethiopië, namelijk honderd zeven en twintig gewesten; aan elk gewest, naar zijn schrift, en aan elk volk naar zijne taal, en ook aan de Joden naar hun schrift en hunne taal. 10. En er werd geschreven in den naam des konings Ahasveros, en met 's konings ring verzegeld; en hij zond de brieven door boden, rijdende op paarden, muilezels van edel ras: 11. Dat de koning den Joden toeliet, in welke steden zii ook waren, zich te vergaderen, en te staan voor hun leven; en te verdelgen, te dooden en uitteroeien al de macht van volk en land, die hen verdrukte, ook de kinderen en vrouwen, en hunne have te plunderen; 12. Op één dag, in al de gewesten des konings Ahasveros, namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, 1 dat is(l)Esther3,-i7. de maand Adar. 13. Afschriften van dit geschrift, dat er een bevel gegeven was voor alle gewesten, werden aan alle volken bekend gemaakt: dat de Joden op dien dag gereed zouden zijn, 0111 zich te wreken aan hunne vijanden. 14. En de boden, rijdende op de snelle muilezels, reden haastiglijk uit, naar het woord des konings; en deze wet werd in den burg Susan aangeslagen. III. -» /i-ordechai nu ging uit van den 5. i^jLkoning, in een koninklijk ge¬ waad, hemelsblauw en wit, en met eene groote gouden kroon, en met een mantel cj O ' van byssus en purper; en de stad Susan juichte en was vroolijk. 16. Maar den Joden was een licht en vreugd, en blijdschap en eer opgegaan. 17. En in alle gewesten en steden, ter plaats waar des konings woord en wet bekend werden, was vreugd en blijdschap bij de Joden, maaltijden en vroolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden; want de schrik der Joden was op hen gevallen. Het negende Kapittel heeft vier deelen: L Toen de dertiende dag der twaalfde maand gekomen was, oefenden de Joden wraak aan hunne vijanden, die niet tegen hen bestand waren. II. Zij dooden in de stad Susan vijf honderd man en de tien zonen van Haman. Esther verzoekt en verkrijgt van den koning nog één dag der wraak te Susan, waarop nog drie honderd omkomen, en Hanians zonen worden opgehangeu. III. Getal der gedooden in de overige deelen van het Persisch rijk. 1Y. Vreugdefeesten gevierd op den veertienden en vijftienden dier maand. Instelling van het Purimfeest, door Esther en Mordechai, met opgave van den aard en de redenen van dit feest, en bevestigende herhaling dezer instelling, die algemeen aangenomen en onderhouden wordt. I e slachting op den dertfenden Adar. De vrees voor Mordechaj en het gerucht aang. hem, Hamans zonen a. een paal. I. In de twaalfde maand, welke is de 1. J maand Adar, op den dertienden dag, waarop de volbrenging van het bevel en de wet des konings daar was: op dezen dag, waarop de vijanden der «loden gehoopt hadden hen te overweldigen, werd het omgekeerd, dat de .loden hunne haters overweldigen zouden. 2. Toen vergaderden de Joden in hunne steden, in al de gewesten des konings Ahasveros, om de hand te slaan aan degenen, die hun ongeluk zochten; en niemand kon hen wederstaan; want hun schrik was op alle volken gevallen. 8. Zelfs al de vorsten der landschappen, en stadhouders en landvoogden, en ambtlieden des konings, ondersteunden de Joden; want de vrees voor Mordechai was op hen gevallen. 4. Want Mordechai was groot in het huis des konings; en het gerucht van hem drong door in al de gewesten, want die man, Mordechai, werd steeds grooter. 5. Alzoo versloegen de Joden al hunne vijanden met den slag des zwaards, en doodden hen, en roeiden hen uit, en deden met, hunne haters naar lmn wil II. -r-^ii in den burg Susan doodden de 6. Joden en brachten om vijf honderd man. 7. Ook doodden zij Parsandatha, Dalfon, Asfata, 8. Porat.ha, Adalia, Aridatha, 9. Parmastha, Arisai, Aridai en Vaizatha, 10. De tien zonen van Ilaman, Ilammedatha's zoon, den vijand der Joden; maar naar buit strekten zij hunne handen niet uit. 11. Op dien tijd kwam het getal der orngebrachten in den burg Susan voor den koning. 12. En de koning zeide tot de koningin Esther: de Joden hebben in den burg Susan vijf honderd man gedood en omgebracht, en de tien zonen van Haman; wat zullen zij gedaan hebben in de andere gewesten des konings? Wat is nu uwe bede en het zal u gegeven worden! en wat is uwe begeerte ? het zal geschieden! 13. En Esther zeide: indien het den koning behaagt., zoo late hij ook morgen de Joden te Susan doen naar het bevel van heden, dat men de tien zonen van Haman aan een paal ophange! 14. En de koning gebood zóo te doen, < en het gebod werd te Susan aangesla- < gen, en de tien zonen van Haman werden opgehangen.. 15. En de Joden vergaderden te Susan op den veertienden dag der maand Adar. en doodden te Susan drie honderd man; maar naar buit strekten zij hunne handen niet uit. UI- X7in de overige Joden in de gewes- £ 16. -Uiten des konings kwamen te za- a men en stonden voor hun leven, dat zij zich rust zouden verschaffen wegens hunne vijanden; en zij doodden van hunne haters vijf en zeventig duizend; maar naar buit strekten zij hunne handen niet uit. 17. Dit, geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en zij rustten op den veertienden dag «lier maand; en dien maakte men tot een dag van maaltijden en vreugde. IV' ~A/Tflnr (*e J°den te Susan waren 18. iVJ-te zamen gekomen op den dertienden en veertienden dag, en rustten op den vijftienden dag; en dien dag maakte men tot, een dag van maaltijden en vreugde. 19. Daarom maakten de Joden, die in de (loipen en vlekken woonden, den veertienden dag der maand Adar tot een dag van maaltijden en vreugde, en tot wederkeerige verzending van spijzen. 20. En Mordechai schreef deze gebeurtenissen op, en zond de brieven aan al de Joden, die in al de gewesten des konings Ahasveros waren, zoowel aan hen die nabij als die ver waren; 21. Dat zij zouden vaststellen en houden den veertienden en vijftienden dag der maand Adar, iaarliiks: 22. Naar de dagen, waarin de Joden tot rust gekomen waren van hunne vijanden, en naar de maand, in welke hunne smart in vreugd en hun leed in een vroolijken dag verkeerd was; dat zij die stellen zouden tot dagen van maaltijden en vreugde, en tot onderlinge verzending van spijzen en geschenken aan de armen. 23. En de Joden namen op zich om te doen, hetgeen zij begonnen hadden, en hetgeen Mordechai aan hen geschreven had. 24. Want Haman, de zoon van Hammedatha, den Agagiet, de vijand aller Joden, had den aanslag gesmeed om al de Joden te verdelgen, en het Pur, dat is het lot, te laten werpen, om hen te vertreden en hen uitteroeien; 25. Maar toen het tot den koning gekomen was, gaf hij een schriftelijk bevel, dat zijn booze aanslag, dien hij tegen de Joden bedacht had, op zijn eigen hoofd zou terug komen; en zij hingen hem en zijne zonen aan het hout. 26. Daarom werden deze dagen Purim genoemd, naar den naam van het Pur, hierom, wegens al de woorden dezes briefs, en wegens hetgeen zij daarvan gezien had-' den en hetgeen hun betrof, 27. Stelden de Joden vast, en namen als regel aan voor zich en hunne nakomelingen, en voor allen, die zich bij hen aansloten, zonder het ooit natelaten, dat zij jaarlijks deze twee dagen zouden vieren, gelijk die beschreven en bestemd werden; 28. Eu dat deze dagen in gedachtenis gehouden en gevierd zullen worden door dien en door elk geslacht, door ieder Kap. 9. De brieven, waarbij het Purim feest wordt vastgesteld. De voorschriften worden in een boek geschreven. Kap, 9 en 10. ge/in, in alle gewesten en steden ; en deze Purim-dagen zullen niet vergaan uit het midden der Joden, en hunne gedachtenis zal niet, ophouden bij hunne nakomelingen. 29. En de koningin Esther, Abichaïls dochter, en Mordechai, de .lood, schreven met allen nadruk, om dezen tweeden Purim-brief vast te stellen. 30. En hij zond brieven aan al de Joden, in honderd zeven en twintig ge- 1 O O westen des koninkrijks van Ahasveros: woorden van vrede en trouw. 31. Dat men deze Purim-dagen zou vaststellen op hun bestemden tijd, zooals Mordechai, de Jood, en de koningin Esther over hen vastgesteld hadden, en gelijk zij voor zich zei ven en voor hunne nakomelingen hadden vastgesteld de voorschriften van het vasten en van hun angstgeschrei. 32. En Esther beval deze voorschriften van het Purim-feest vast te stellen; en het werd in een boek geschreven. _ Het tiende Kapittel heeft twee deelen: I. Ahasveros legt zijn land nieuwe schattingen op. II. Mordechai's grootheid eu slot dezer geschiedenis. I. W^n de koning Ahasveros leide schat,- 1. iJting op het land en op de eilanden der zee. 2. Al de werken nu van zijne heerschappij en macht, en het bericht van Mordechai's grootheid, waardoor de koning hem groot gemaakt had, zie, dat is geschreven in het Boek der Kronieken van de koningen van Medië en Perzie. II. "TTT"ant Mordechai, de Jood, was de 3. ▼▼ tweede naast den koning Ahasveros, en groot onder de Joden, en welgevallig bij de menigte zijner broeders; die voor zijn volk het goede zocht, en sprak tot heil van geheel zijn geslacht. EINDE VAN HET BOEK ESTHER. VOORREDE OVER HET BOEK JOB. ^géfjÏÏ^et Boek handelt over deze vraagt of ook den vromen rampspoed vau God wedervaart? Hier staat Job vast, en houdt vast, dat God ook de vromen zonder oorzaak, alleen tot zijn lof, kwelt, gelijk ook Christus getuigt, Joh. 9, 3, van den blindgeborene. Daartegen verzetten zich zijne vrienden, en zwetsen lang en breed, willen voor God het recht behouden, dat Hij geen vrome straft; maar als Hij straft, zoo moet deze gezondigd hebben. En alzoo hebben zij wereldsche en menschelijke gedachten aangaande God en zijne gerechtigheid, alsof Hij was gelijk de menschen zijn, en alsof zijn recht is als bet. recht der wereld. Ofschoon ook Job, als hij in stervensnood komt, uit menschelijke zwakheid zooveel tegen God spreekt, en in het lijden zondigt, en er toch bij blijft, dat hij dit lijden niet verdiend heeft boven anderen, gelijk dan ook waar is. Maar eindelijk oordeelt God, dat Job, in hetgeen hij tegen God gesproken heeft in het lijden, onrecht gesproken, doch dat hij recht gesproken heeft in hetgeen hij tegen zijne vrienden staande gehouden heeft aangaande zijne onschuld vóór het lijden. Alzoo voert dit boek deze geschiedenis eindelijk daarheen, dat God alleen rechtvaardig is, en dat toch ook wel de eene mensch tegenover den anderen rechtvaardig is voor God. Ons echter is het tot troost geschreven, dat God zijne groote heiligen alzoo laat struikelen, bijzonder in tegenspoed. Want eer Job in doodsangst komt, looft hij God over den roof zijner goederen en den dood zijner kinderen. Maar als de dood hem voor oogen komt, en God zich verbergt, wijzen zijne woorden aan, welke gedachten een mensch heeft (hoe heilig hij ook moge zijn) tegenover God ; hoe het hem toeschijnt, dat God geen God, maar alleen een rechter en verbolgen tiran is, die met geweld handelt, en er niet naar vraagt of iemand goed leeft. Dit is het voornaamste gedeelte in dit Boek ; dat verstaan alleen zij, die ook ondervinden en gevoelen, wat het is, Gods toorn en oordeel te lijden, en dat zijne genade hun verborgen is. UITGAVE VAN U. Al.l.AilT, AMSTtKUAM 117 HET BOEK J O B kan geschikt in drie hoofdstukken verdeeld worden: I. De toestand van Job, eer hij kwam onder het kruis of de tuchtiging des Heereu, — Kap. 1 tot vs. 6; II. Het kruis zelf, en wat daarbij geschied is, ■ van Kap. 1 vs. 6 tot Kap. 42 vs. 10; III. De toestand van Job na de bovengemelde ellende, Kap. 42. Het eerste Kapittel heeft drie deelen: I. Beschrijving van Job, in zijne godsvrucht, zijn huisgezin en tijdelijken voorspoed; zijne godsdienstige en vrome gezindheid, in een huisselijk tooneel voorgesteld. II. Voorstelling van een Hemelraad, waarin de Satan ook verschijnt. Deze, naar Jobs deugd gevraagd zijnde, oppert het vermoeden, dat zij uit baatzucht ontstaan is, en in tegenspoed bezwijken zal. Dc Satan ontvangt macht, om Jobs huisgezin en goederen aantetasten. Tengevolge daarvan wordt Job op éen dag van al zijne goederen en ook van zijne kinderen beroofd. III. Voorbeeldige onderwerping van Job in zijn voorbeeldeloos ongeluk. I- aar Was een maT1 111 ^ ^ail(* 'Job.)Datisdie J§9 Uz> genaamd 0 Job, die was Jobab, koning \ vroom en reetschapen. aod- vanEdom.van . ° r > ö wien Gen 30, vreezend en mijdende net, kwaad, wordt!''ïüjU' 2. En hij verwekte zeven zonen en drie heeft ge- dochters. woond DIJ Rijk Arabië, 3. En zijn vee bestond in zeven duizend Arubië,wes-° schapen, drie duizend kameelen, vijf honvermoedt,ndat derd juk runderen, vijf honderd ezelinuil Ri'k°Ara- lien eu een talt Jj^ huisgezin; en hij was bië hem over-b aanzienlij kev dan al de kinderen van het vielen, vs.15. k Niet, omdat Oosten. hij zoo rijk en 4 zjjne zonen gingen heen en richt- machtig was,. maar ter wille ten maaltijden aan, elk in zijn huis, op van zijne wijs- , .. 1 ,. heid, zijn ver- zijn dag; en zij zonden heen en noodig- Mhghefd was^en lluline drie zusters, om met hen te hij verheve- eten en te drinken. ner, aanzien-. lijker dan o. Ün als de dagen des maaltijds voorbij waren, ontbood Job hen en heiligde hen; en hij maakte zich des morgens vroeg op, en offerde brandoffers, naar het getal van hen allen; want Job dacht: mijne zonen mochten gezondigd en God gezegend hebben in hun hart. AIzoo deed Job al die dagen. II. yj-et gebeurde nu op een dag, 6. Xltoen de kinderen Gods kwamen en voor den Heer traden, dat de Satan ook in hun midden kwam. 7. Maar de Heer sprak tot den Satan: vanwaar komt gij? De Satan antwoordde den Heer en sprak: ik heb het land rondom doorgetrokken. 8. En de Heer sprak tot den Satan: hebt gij wel acht geslagen op mijn knecht Job? want zijns gelijke is op aarde niet, vroom en rechtschapen, godvreezend en mijdende het kwaad. 9. De Satan antwoordde den Heer en sprak: vreest Job God [wel] om niet? 10. Gij hebt immers hem en zijn huis en al wat hij heeft rondom beschermd; Gij hebt het werk zijner handen gezegend, en zijn vee heeft zich uitgebreid in het land. 11. Maar strek uwe hand uit en tast aan al wat hij heeft; zoo hij U niet in het aangezicht zal c zeqenen ! c Zegenen.) , 1T , Ilat is: ja, 12. Ln de Heer sprak tot den Satan: zelfs zonder 1 , 1 •• i n. •• - , schaamte II zie, al wat hij heelt zij in uwe hand; vloeken, u alleen sla aan hem zeiven uwe hand niet. ^aarwei'zegToen ging de Satan uit van liet aange- sen» verlaten, zicht des IIeeiien. 13. Op den dag nu, toen zijne zonen en dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene, 14. Kwam een bode tot Job en zeide: de runderen ploegden en de ezelinnen gingen daar benevens in de weide; De ongeluksboden. Jobs berusting. Kap. 1, 2 en 3. 15. Toen vielen de Sabeërs aan, en namen ze weg, en versloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben alleen ontkomen, om liet u bekend te maken. 16. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: het vuur Gods viel van den hemel, en brandde onder de scha¬ pen en jongens, en verteerde ze; en ik ben alleen ontkomen, om het u bekend te maken. 17. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: de Chaldeers verdeelden zich in drie benden, en overvielen de kameelen, en namen ze weg, en versloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben alleen ontkomen, om het u bekend te maken. 18. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: uwe zonen en dochters aten en dronken wijn in het huis van hun broeder, den eerstgeborene; 19. En zie, een hevige wind kwam van over de woestijn, en viel op de vier hoeken van het huis, en wierp het op de jongelingen, zoodat zij stierven; en ik ben alleen ontkomen, om het u bekend te maken. 111. rrioen stond Job op, en scheurde 20. A zijn gewaad, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en aanbad, r* -i n ii i. (') i Pred. 5, un sprak: 'naakt hen ik uit den schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik weder daarheen keeren! de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd! 22. In dit alles zondigde Job niet, en sprak geen dwaasheid uit tegen God. Het tweede Kapittel heeft vier deelen: I- In eene tweede liemelsche raadsvergadering verschijnt de Satan wederom, en wordt van God ondervraagd, of hij uu overtuigd is van de oprechte godsvrucht van Job? De Satan antwoordt, dat Jobs deugd bezwijken zou, wanneer zijn leven in gevaar werd gebracht; waarop hij van God de macht ontvangt, om zijn lichaam aantetasten, doch zijn leven te spareu. Job wordt met booze zweren geslagen en tot de uiterste ellende gebracht. II. Zijne vrouw, in hare mismoedigheid, bespot hem, en spreekt van God te verlaten iii. Zij wordt door hem bestraft met woorden, die de verhevenste godsvrucht ademen. IV. Drie zijner vrienden komen uit andere gewesten om hem te troosten, maar de diepte zijner ellende ziende, zitten zij radeloos neder, zonder hem één woord toetespreken. 1. ||et gebeurde nu op een dag, toen 1. Ifide kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de Satan ook in hun midden kwam en voor den Heer trad. 2. Toen sprak de Heer tot den Satan: vanwaar komt gij? De Satan antwoordde den Heer en sprak: ik heb het land rondom doorgetrokken. 3. En de Heer sprak tot den Satan: hebt gij wel acht geslagen op mijn knecht 14. i Tim. 6, 7. Job? want zijns gelijke is op aarde niet, vroom en rechtschapen, godvreezend en mijdende het kwaad; houdt hij niet nog vast aan zijne vroomheid, ofschoon gij Mij bewogen hebt, hem onverdiend in het verderf te storten? 4. De Satan antwoordde den Iïeer en sprak: * huid voor huid, en al wat een* Huid voor mensch heeft, zal hij geven voor zijn leven Jo^zyXki 5. Maar strek uwe hand uit, en tast!aat,hiJ varen kinderen,vee, zijn gebeente en zijn vleesch aan; zoo gezin, en de hij U niet in het aangezicht zal zegenen! anderen" 't!e 6. En de Heer sprak tot den Satan:Ervoor13 zie, hij zij in uwe hand; alleenlijk ver-leuen: wat .. J mpn onk- hp- zit, en zelfs Toen ging de Satan uit van het aan-ïjLn'oifert' nn nrn «lpphta van de voetzool af zij» eigen leven te behouden. zondigde schoon zijn leven. 7 £?ezinht rips T-Tt/vutcv pii alnon- h-wh »Yiofde menscli 0 •" —- vu fn/U lilVu hoosaardige zweren, tot zijn schedel toe. 8. En hij nam eene potscherf, en schrabde zich, en zat midden in de asch. II. -wi zijne vrouw zeide tot hem: houdt 9. i-^gij nog vast aan uwe vroomheid? 11 zegen God en sterf 1 h Zegen.) .Ta, 111 Maar Zeide t0t llaar: g'j sPreekt schoon"looft 10. ^-A-gelijk eene uitzinnige vrouw ^ spreekt; hebben wij het goede van God wese te sro«ontvangen, en zouden wij het kwade ook 6' met aannemen? In dat alles Job niet met zijne lippen. IV. rpoen nu drie vrienden van Job al 11. -L het, ongeluk hoorden, dat hem overgekomen was, kwamen zij, een ieder uit zijne plaats, Elifaz van The man, Bildad van Suali en Zofar van Naama; want zij waren overeengekomen, dat zij gaan zouden, om hem te beklagen en te troosten.
20,859
MMKB37:252830003:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
Verslag van Gedeputeerde Staten aan de Staten der provincie Drenthe ...
null
Dutch
Spoken
3,134
6,486
ALPHABETISCHE BLADWIJZER. Blz. Aandoeningen bij vee 212 Aardappelhandel 2 IS Accijnsen 360 Achterbuurten te Meppel 292 Administrateur der kas ad pios usus. (Ontslag en benoeming van een —) .... 35 (Instructie voor den —) 41 Akten voor ’t lager onderwijs .... 253 Ambachten 310 Ambtenaren op de provinciale griffie. (Mutatiën in ’t personeel en opgave van de —) 33 en 36 buiten de griffie. (Mutatiën in ’t personeel en opgave van de —) ... 34 en 37 van den waterstaat. Zie Waterstaat. Amerikaanse!) spek. (Handel in —). 220 Amputatietoestel te Veenhuizen. 297 Anijszaad. (Coniumzaad in —). 296 Annerveensch kanaal 153 Apotheken 281, 283 en 299 Apothekers adsistenten 282 Archief der provincie 44 Armbestuur der doopsgezinden te Meppel 331 Armoede. (Instellingen ter voorkoming van —) 342 Armwezen 328 Arsenicum in cretonnes, enz 280 ZB Badinrichtingen te Meppel en Assen. 261 Bedienden ter provinciale griffie. (Op gave der —) 36 Blz. Bedieningen, door onderwijzers bekleed. 253 Bedijkingen. 125 Beenbreekziekte bij vee. .212 Begraafplaats te Norg 294 te Ruinen 292 Begraafplaatsen in Nijeveen. 292 en 299 : te Havelte en Wapserveen 300 Begrooting der provincie voor 1883. 54 van ’t veenschap Molenwijk. 172 Begrootingen der gemeenten .... 92 Beilervaart 135 Belastingen der provincie voor 1882 en 1883 .54 (Plaatselijke —). 93 van ’trijk 355 Bentincksdijk in Hoogeveen. (Verlegging van den —) 162 Beraadslagingen der Staten. (Verslag van de —) .39 Besmettelijke ziekten. (Verklaringen van —) 297 Gelegenheden tot afzondering van lijders aan 295 en 301 Besmetting in spoortreinen 282 Bestuur der provincie. Zie Provinciaal bestuur. der gemeenten. Zie Gemeente- besturen. van ’t museum 49 (Geschillen van —). Zie Ge schillen van bestuur. Betaalmeester. (Jaarwedde van den —) 37 Betrekkingen, door onderwijzers bekleed 253 Bevolking 5 (Overzicht omtrent den loop der —) Y 376 Blz. Bevolking. (Opmerkingen omtrent den loop der — ) 5 der maatschappij van welda- dadigheid 337 Bevolkingsregisters 6 Bewaarscholen 260 (Onderzoek van —). 282 Bewaring. (Huizen van —) 34-2 Bezoldiging van burgemeesters, secreta rissen en gemeente-ontvangers. .61 Bezwaarschriften tegen omslagen ... 95 Bibliotheken. (Provinciale —) ... 44* (Andere) 261 Binnenlandsche handel 217 Bloedwateren bij vee 212 Borgtochten van gemeenteontvangers. 60 Boterhandel 219 Botervaten 323 Bouwkundig teekenen. (Onderwijs in—) 258 Breischolen 260 Bruggen 159 over de Griften in de gemeente Nijeveen 4-3 (Vergunning tot’t leggen van—) 157 Buitenlandsche handel 219 Burgemeester van Assen. (Bezoldiging van den —) 61 Burgemeesters van Peize en Norg. (Ont slag en benoeming van —) .... 60 Burgerscholen. Zie Hoog ere burger- scholen. O Cholera nostras 292 Cholerasloot. (Dam en duiker in de -) 157 Cipier te Meppel. (Bezoldiging van den—) 343 Coevorder kanaal 146 Commissie van bestuur van ’t museum. 49 Commissiën uit Gedeputeerde Staten. 40 Compascuumkanaal 152 Coniumzaad in anijszaad 296 Contingent der nationale militie. 344 Cretonnes. (Arsenicum in —) ... 280 Curatoren van 't gymnasium te Assen. 275 Blz. Cursussen ter opleiding tot hoofdonder wijzer te Meppel en Assen .... 262 Dam in de Cholerasloot 158 Desinfectie van woningen. .281 Diarrhee 292 Dienstboden 358 Digestie-storingen bij vee 212 Directe belastingen 355 Dolle-hondsbeet ......... 292 Domeinen 363 Doofstommen. (Instituut voor —). .276 Drentsche Hoofd vaart 132 ( Verbetering der be vaarbaarheid van de —) 134 Drogistwinkels 283 en 299 Dronkenschap. (Beteugeling van —). 301 Droogmakingen 125 Duiker in de Cholerasloot 157 Duikers 159 Duiventillen 327 Duplicaten van vaccinatiebewijzen. .281 Dysenterie 291 E- Eendekooien 327 Eexterveensch kanaal 153 Eigendommen van gemeenten. Zie Ge- meenteeigendommen. Eindexamens der hoogere burgerscholen 263 der gymnasia 274 Examens voor ’t lager onderwijs. 253 voor ’tmiddelb. » 263, 266 en 270 voor ’thooger » ... 275 E- Fabrieken. (Oprichting van —). 312 (Kamers van koophandel en—) 217 Fabrieksnijverheid. 310 bij de maatschappij van weldadigheid. 339 377 Blz. Fabrieksnijverheid in de rijks gestichten 34-1 Febris puerperalis 292 (Besmettelijkheidder—) 278 Febris typhoïdea 290 Financiën der provincie ...... 49 der gemeenten ...... 68 der veen- en waterschappen. 163 der instellingen van weldadig heid 331 — der maatschappij van welda digheid 338 Formaatzegel 360 Fröbelschool te Zuidlaren 260 Galligheid bij schapen 213 Gasfabrieken 312 Gasthuisfonds te Coevorden ..... 330 Geboorten. (Overzicht der —) ... 12 Gebouw bij ’t huis van arrest te Assen 43 Gedeputeerde Staten. (Mutatiën in ’tper soneel der —). 32 ■ , bedoeld bij art. 89. (Benoeming van een lid der —). 32 (Verdeelingincom- missiën) ... 40 — (Instructie voor—) 39 Geldleeningen der provincie 55 der gemeenten. , 95 der veen- en waterschappen 173 Gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten te Meppel, Assen en Hoogeveen 295 en 301 Geloofsbrieven van leden der Provinciale Staten ....... 32 van leden der gemeente besturen 60 Gemeentebesturen. (Toezicht op de —) 56 Gemeenteëigendommen. (Aan- en ver koop, verhuring en schenking van —) 97 Gemeenteontvangers. (Borgtochten van—) 60 van Assen en Em- men. (Bezoldiging van de —) ... 61 Blz. Gemeente-raadsleden. (Verkiezing van —) 58 Geneeskundigen 298 Geneeskundige raad 277 Genootschap ter bevordering van den landbouw >. 214 Geschillen van bestuur. (Openbare be handeling der —) 39 Gestichten te Veenhuizen. (Rijks —). 339 Gewichten 322 Glasfabrieken te Nieuw-Buinen. .311 Godsdienstige gezindten. (Staat der —) 18 Gouvernementsgebouw 43 Grachten te Coevorden 43 Grenzen der gemeenten 56 Griffie. Zie Ambtenaren, Bedienden en Provinciale griffie. Groenten. (Fabriek van verduurzaamde—) 339 Grondbelasting 355 (Beslissingen in zake—) 364 Gronden in de gemeenten. (Uitgestrekt heid der —) 185 -— der maatschappij van weldadig heid 337 der rijksgestichten 340 Gymnasium te Assen 274 Gymnastiekscholen te Meppel en Veen huizen. 261 Haardsteden 357 Handel 217 Handteekenen. (Onderwijs in ’t —). 258 Handwerken. (Onderwijs in —). 224 (Scholen voor —). 260 Havens 125 (Opbrengst van —) 363 Herhalingsonderwijs 225 Herijk. 322 Hondsbeet. (Dolle- —) 292 Honigvaten 323 Hoofdelijke omslagen. (Bezwaarschriften tegen —) * ... 95 Hoogere burgerscholen te Meppel en Assen 263 Hooger onderwijs. Zie Onderwijs. Hoogeveensche vaart * f 141 378 Blz. Hoogeveensche vaart. (Verbinding met ’t Oranjekanaal en verlenging tot Prui sen.) 14-2 Hoogstaangeslagenen. (Lijst der —). 38 Houthandel. 220 Houtteelt 185 in de maatschappij van wel dadigheid 339 bij de rijksgestichten. 341 Huidenzouterij en droogerij te Meppel 294 en 313 Huisvlijt te Assen. (Cursus voor —). 259 Huizen van bewaring 342 * —* (Collegiën van toe zicht over —) 343 Hulpkantoren der posterij 367 , voor de spaarbank aange- gewezen. 368 Huwelijken. (Overzicht der —) ... 10 Hydrophobie 292 Hypotheekrechten 361 I. IJk 322 Ijzergieterij ...., 310 Indirecte belastingen 361 Inkomsten der provincie over 1880. 51 1883. 54 gemeenten over 1881. 68 Inrichtingen. (Vergunning tot oprichting van — ) 312 Instellingen van weldadigheid .... 330 ter voorkoming van armoede 342 Instituut voor doofstommen te Groningen 276 Instructie voor Gedeputeerde Staten. 39 den administrateur der kas ad pios usus 41 Invoerrechten 360 jr. Jaarmarkten. (Instelling van —). 66 (Aanvoer op de —). .191 Jaarwedden bij ’t lager onderwijs. 227 Jacht 324 Jachtakten <. 325 Blz. Jeukpoeder 281 Jute weverij 339 Kalverziekte. 212 Kamers van koophandel en fabrieken. 217 Kanaal Coevorden —JNieuw-Amsterdam. 144 Hoogeveen—Coevorden. 145 Coevorden—de Vecht .... 146 Coevorden—Alte-Picardie. .150 Meuw-Buinen—Buinen. 153 Kanaalrechten. (Opbrengst der —). 125 Kanalen 125 (Beweging op en opbrengst van —) 125 onderling en met die in Prui sen. (Verbinding der Drent- sche —) 140 en 142 (Opbrengst van rijks —). 363 Kas ad pios usus. (Inkomsten en uit gaven over 1880 van de —) ..... 51 j Zie ook Adminis trateur. Keelontsteking 291 Kerkelijke zaken 310 Kerken 310 Keuren voor veen- en waterschappen. 105* Kiescollege. (De Staten als —). 38 Kiesdistricten voor de verkiezing van leden der Provinciale Staten.... 28 Kiezers. (Getal —) 56 tot de bevolking. (Verhouding van het getal —) 58 Kinkhoest 291 Koekanger A. (Schut in de —). .157 Koekanger wijk. (Tolheffing op de —) 156 Koffiezakken. (Vervaardiging van jute—) 312 Koloniale waren 219 Kolonievaart 135 Koophandel en fabrieken. (Kamers van—) 217 Koortsen. (Tusschenpoozende —). .291 Kostelooze vergunningen voor de visscherij 325 379 Blz. Kosten van ’t rijks bestuur 4-9 Kraamvrouwenkool ts 292 Krakeelschen dijk in Hoogeveeu. (Ver leggen van den —) 162 Kroep 291 Kunstwegen 160 (Provinciale - -). 41 Kwaadaardige keelontsteking .... 291 Kwasloot, gemeente Diever. (Brug en schut over en in de —) 157 Kw enkelingen bij ’t lager onderwijs. 254 Lager onderwijs. Zie Onderwijs. Landbouw 184 (Genootschap ter bevordering van den —) 214 in de maatschappij van wel dadigheid. , 338 in de rijksgestichten. 341 Landbouwlezingen 215 Landbouwtentoonstelling te Amsterdam. (Subsidie voor de internationale —). 214 Landbouwtentoonstellingen en vergade ringen 214 Land bouw voortbrengselen, aangevoerd op markten 191 Landsbruggen en duikers 159 Landverhuizingen .26 Leden van den gemeenteraad. (Verkie zing van —) 58 Leeraren bij ’t middelbaar onderwijs. .272 ■ : bij ’t hooger onderwijs. .276 Leerlingen bij ’t lager onderwijs. 237 bij ’tmiddelbaaronderwijs263en268 bij ’t hooger onderwijs. .274 — bij de normaallessen. .261 met onderwijsvakken. (Over lading der —) 278 Leerlingvroedvrouwen 299 Leermiddelen bij ’t lager onderwijs. 251 Leesbibliotheken te Assen, Hoogeveen en Meppel 261 Leggers van waterleidingen 175 | Blz. Levenloos aangegevenen ... 14 en 288 Leverbotziekte bij schapen 213 Lijnkoeken. 219 Locaalspoorweg Asseu—Stadskanaal. 159 Lompen-quaestie 280 Lotelingen 345 Lutterhoofdwijk 151 JSZE Maatschappij van weldadigheid. .219 Machtiging tot ’t vcrleenen van vergun ning tot verkoop van sterken drank. 304 Makingen 327 Mandemakerijen 339 Manufacturen 219 Markten. (Instelling van —). 66 (Aanvoer op de —). .191 Maten 322 Mazelen 290 Maximum der vergunningen tot verkoop van sterken drank. ( Verhooging van ’t — in verband met marktkroeghouderspa- tenten) 306 Medische politie 276 Meppelerdiep 130 Middelbaar onderwijs. Zie Onderwijs. Middelen van vervoer. ,. .318 Militie. Zie Nationale militie. Militiecommissaris 344 Militiekantons 344 Militieraad 343 Museum van oudheden ...... 49 Mussel A 105 ixr Naaischolen 260 Nalatigen 345 Nassaufonds 255 Nationale militie 343 (Aandeel der provin cie in de —). 344 (Uitkomst van de lich ting 1882 der —). 345 380 Blz. Nederlandsche bank 324 Nijverheid 310 Noksloot te Dwingelo. (Schut in de —) 157 Noord-Willemskanaal 137 Norgervaart 135 Normaallessen 261 Nnmmerver wisselaars 352 O Olieslagerijen 310 Omslagen. (Bezwaren tegen —) ... 95 van veenschappen. (Vonnis in zake niet betalen van —) 101 Ondei gronden in veenkoloniën tot ver bouw van groenten en vruchten (Ge schiktheid van —) 215 Onderwijs. (Hooger —) 271 (Lager —) 223 (Middelbaar —) .... 263 I aan kinderen uit andere ge meenten 248 (Ontvangsten en uitgaven voor ’t lager —). ♦ 256 -< (Subsidiën voor ’t lager —) 257 (Idem voor ’t middelbaar—) 274 Onderwijzers van ’tlager onderwijs. (Jaar wedden, enz. der —) 227 en 252 - van ’t middelbaar onderwijs 272 — : h » hooger * 276 ——— (Opleiding tot —). 262 Onderwijzers-weduwenfonds 255 Onderwijzerswoningen 251 Ongans bij schapen. -. 213 Ontginning. (Aangiften tot —). 185 Ontgrondingen 109 Ontvangers. Zie Gemeenteontvangers. Ontvangsten voor ’tlager onderwijs. 256 I ■— der gemeenten 68 l der instellingen van welda digheid 331 Oostermoer. (Afwatering in Valthe, Weerdinge, enz.) 106 Oranjekanaal. 139 Blz. Oranjekanaal met de Hoogeveensche vaart. (Verbinding van ’t—) 140 Oude vaart. (Uitdieping der —). .154 Oudheden. (Museum van —) .... 49 Overledenen 14 en 288 Overlijden. (Verklaringen van —). 296 T?- Paarden. (Belasting op de —). 359 (Beslissingen in zake de be lasting op de —) 361 Paardenfokkerij 215 Paardenstamboek 215 Parelziekte bij vee 213 Patenten 360 (Beslissingen in zake —). 364 Patiënten. (Overlijden van verafwonen- de—) 281 Pensioenen van onderwijzers .... 252 Pensioenfonds voor onderwijzers. 252 Personeele belasting 356 (Beslissingen in za ke —). 36-fc Plaatsvervangers ........ 352 Pokken • 288 ■ (Schaaps —) 213 Polissen in Borger. (Verordening op ’t af geven van —) ........ 65 Politie. 66 (Medische —) 276 Politiepersoneel ......... 66 Postkantoren 367 Postspaarbank 368 Poudre pour rire 281 Provinciaal bestuur. (Kosten voor zoo veel die ten laste van ’trijk komen.) 49 ■ (Idem ten laste der provincie.). 51 — ( Personeel van het—) 28 Provinciaal huishouden 28 Provinciale griffie. (Reglement op de —) 40 Provinciale Staten. (Kiesdistricten voor de verkiezing van leden der —). 82 381 Blz. Provinciale Staten. (Mutatiën in ’t per soneel der —). 30 als kiescollege. (De—) 33 (Verslag der beraad slagingen van de —) 39 Provinciale weg van Assen naar de Hiltc 41 werken 41 Raadsleden. Zie Gemeente-raadsleden. Raap- en lijnkoeken ....... 219 Rechtsvorderingen bij veen- en water schappen 1'4 Registratierechten 361 Reglement op de provinciale griffie. 40 op de tramwegen .... 100 — op de waterschappen. 104 op de wegen en voetpaden. 104 Reglementen voor water- en veenschappen 101 Rekening der provincie over 1880. 51 der gemeente Nijeveen over 1881. (Verwerping van posten uitde—) 92 Rekeningen der gemeenten over 1881. 68 , door de rekenkamer onder zocht 92 der veen- en waterschappen 16 Revaccinatie 288 Rijks bestuur. (Kosten van ’t —). 49 Rijks wegen 159 Rijstmeel 219 en 220 Rivieren 125 Roodvonk 289 Rundveestamboek. 215 S- Schaapspokken ...213 Schapenhouderij 212 Schattingscommissiën voor de herziening der belastbare opbrengst van de onge bouwde eigendommen 364 Scheepsbouw 220 Scheepstimmerwerven 221 Scheepvaart 220 Blz. Scheepvaartbeweging op kanalen en vaarten 125 Scheepvaartkanalen 130 Schenkingen 327 Scholen voor ’t lager onderwijs. (Op heffing en oprichting van —). 227 (Onderzoek van —) .... 294 te Wateren, Zuid- en Wester- velde en Gasteren 248, 249 en 250 School te Nijeveen. (Bouw bij een weg van eene —) 162 te Meppel voor meer dan 400 leerlingen 250 bij de begraafplaats te Norg. 294 te Kolderveen 294 Schoolbehoeften bij ’t lager onderwijs. 251 Schoolgeld voor ’t middelbaar onder wijs. 271 voor ’t geven van onderwijs buiten de schooluren 256 Schoolgeldheffingen bij ’t lager onderwijs 256 •• n hooger » 275 Schoollokalen voor ’t lager onderwijs. 250 voor ’t middelbaar onder wijs 272 voor ’t hooger onderwijs. 275 (Onderzoek van —). 294 Schoolmeubelen 251 Schouw over waterleidingen .... 158 Schutten. (Vergunning tot het leggen van —) 157 Schutterijen 354 Secretaris van Assen, (Bezoldiging van den —). 61 Sigarenfabrieken 310 Spaarbank. (Post —) 368 Spoortreinen. (Besmetting in —). 282 Spoorweg Harlingen—Gronau .... 159 Spoorwegen. (Vervoer langs —). 318 Stamboek voor paarden en rundvee. .215 Staphorstersluis. (Afvaartsgeld van turf schepen bij de —) 131 Staten. Zie Provinciale Staten. Staten Generaal. (Verkiezing van leden der Eerste Kamer van de —) ... 38 382 Blz. Steenbakkerij te Hoogeveen 311 Steenhouwerij te Meppel 314 Stemmen. (Gemiddeld aantal uitgebrach te —) 60 Stemmingen voor gemeente-raad sleden. 58 Sterfte naar de voornaamste oorzaken van den dood 283 Sterken drank. (Kleinhandel in —). 301 Stoombootdiensten 318 Stoomgemalen bij ’t Noord-Willemskanaal 136 Stoomtrainlijnen Assen—Stadskanaal. 159 Straatwegen. Zie Kunstwegen. Strafverordeningen der gemeenten. 61 Stuwmeester te Coevorden 38 Subsidiën aan behoeftige gemeenten. 99 voor kunstwegen, stoomtram- lijnen en locaalspoorwegen. 159 voor’t onderwijs. TAeOnderwijs. — voor ’t kanaal Coevorden— Hoogeveen 146 voor ’t kanaal Coevorden—de Vecht 147 ten behoeve van landbouw en veeteelt 214 voor ’t instituut van doofstom men 276 voor instellingen van weldadig heid 337 Successierechten 361 T- Tabellen van wegen en voetpaden. .17» in Nijeveen 175 Tandheelkunst. (Uitoefening der —). 297 Tandmeesters 299 Teekenen. (Onderwijs in ’t—). 258 Telegraafkantoren 368 Tentoonstellingen voor den landbouw. 214 Toezicht op ’t lager onderwijs .... 255 u u hooger onderwijs. .275 Tolheffing op kunstwegen 161 op ’t Noord-Willemskanaal. 138 h »Oranjekanaal .... 14-0 • ft de Hoogeveensehe vaart .143 Blz. Tolheffing op de Anner- en Eexterveen- sche kanalen ...... 153 op de Koekanger wijk. .156 in veen- en waterschappen. 173 Tramwegen 159 (Reglement op de —). .100 Trichinen 293 Turf naar Parijs. (Verzending van —) 317 Turffabriek te lloogcveeu 311 Turfstrooiselfabrieken 311 Tusschenpoozende koortsen 291 Typhus 290 Uierontsteking 212 Uitgaven der provincie over 1880. 5] 1883. 54 der gemeenten over 1881. 68 voor ’tlager onderwijs. 256 ■ der instellingen van wel dadigheid 331 Vaarten 125 (Beweging op en opbrengst van —) 125 — (Opbrengst van rijks —). 363 Vaccinatiebewijzen 281 Vaccinatiën 288 Vakken van onderwijs op de lagere scholen 226 en 227 (Overlading der leerlingen met—) 278 Varkensmarkten 66 Varkensvleesch. (Trichinen in - ). 296 Varkensziekte 21 o Vee, op markten aangevoerd. .191 (Aanfok en gezondheidstoestand van het —) 212 langs spoorwegen. (Vervoer van—) 213 (Vernietiging van afgemaakt —). 213 Veeartsen en veeartsenij kundig staats toezicht ..... 214 Veenderijen 315 383 Blz. Veenschap Oostermoer. (Herstel der Mus- sel A). 105 (Waterafvoer in de marken vanValtho, Weerdinge enz.). 106 (Geldleening.). .173 Molenwijk. (Begrooting voor ’t —) 172 Barger-Westerveen. (Geld leening). 174* (Tolheffing in ’t —) 173 de Zeven Blokken. (Wateraf voer in ’t—) 108 Veenschappen. (Keuren van —). 105 (Werken van en in —). 105 (Financiën der —). 163 • (Vonnis in zake niet be talen van omslagen van —) 101 in waterschappen. (Ver andering van —). 101 Veeren. (Opbrengst van —) .... 363 Veeteelt 184 bij de maatschappij van wel dadigheid 338 in de rij ksge stichten .... 340 Veewagens. (Ontsmetting van —) ,. 213 Veeziekten 212 Veiligheid. (Openbare —) 66 Verbindingskanaal van de Drentsche en Friesche wateren 135 Vergaderii.gen voor landbouw. .215 Vergunningen voor de visscherij. (Kos- telooze —) ..... 325 tot verkoop van sterken drank 301 tot oprichting van inrich tingen 312 Verkiezingen van leden der Provinciale Staten 30 van Gemeente raadsleden. 56 van leden der Eerste Kamer 38 van leden van kamers van koophandel en fabrieken 217 Blz. Verklaringen van overlijden 296 van besmettelijke ziekten. 297 Verloskunst door een onbevoegde. (Uit oefening der —). 297 Verordeningen. (Provinciale —) ... 38 (Gemeentelijke —). 61 Vervening 315 (Vergunningen tot —). 109 in Roden door W.Gjaltema c.s. 110 in Zuid wolde door Sieders c.s 111 der Drogteropslagen in Zuid- wolde 112 langs de grens in Friesland. 123 te Veenhuizen 341 Vervoer. (Middelen van —). .318 Verzamelingen. (Provinciale —). 44 Verzekering van schepen 222 Vischakten •. 325 Visscherij 324 Vischhandel .....219 Vivisectiën 281 Vleesch van melkzieke koeien .... 282 Vliegenborden. (Arsenicum in —). 280 Voedingsmiddelen in papier. (Wikkelen van —) 279 Voetpaden. (Tabellen van —). 175 (Reglement op de wegen en —) 104 Volksgezondheid 283 Vrijstelling van ’t verbod tot verkoop van sterken drank .... 303 en 306 Vroedvrouw. (Opleiding tot —). 299 Vroedvrouwen 299 ■w. Waai borg van gouden en zilveren werken 362 Wachtgeld van onderwijzers .... 253 Wachthuis te Assen 43 Waterleiding ten noorden van ’t Noord- Willemskanaal. (Provinciale —). 42 Waterleidirgen. (Leggers van —). 175 (Schouw over —). .158 Waterschap Nijeveen — Kolderveen. (Tol heffing in het —) 173 384 Bh. Waterschappen Alteveer en Zuiderop- gaande 104 (Keuren van —). .105 (Financiën der —). .163 (Werken van en in —) 105 (Verandering van veen in —) 101 (Reglement op de —). 104« Waterstaat 100 — (Uitbreidingen van ’t personeel en verandering van den titel van een der ambtenaren van den provincialen —) 34- Waterwegen in de. kolonie Veenhuizen. 135 W’eduwenfonds van onderwijzers. .255 Wee bij vee ... * 212 Weekmarkten. (Aanvoer op —). .191 Weg door den Bovenboer, gemeente Nije- veen 162 in de gemeente Hoogeveen. (Ver leggen van den Bentincks of Kra- keelschen dijk.) 162 in de gemeente Nijeveen. (Bouwen van een school bij een —). .162 Wegen \. 159 (Tabellen van —) 175 (Opbrengst van —) .... 363. en voetpaden. (Reglement op de —) 104. Weigering van vergunning tot verkoop van sterken drank. (Beroep op —). 306 Blz. Weldadigheid. (Opgaven nopens de maat schappij van —). 337 (Instellingen van —). 330 — (Financieel beheer van in stellingen van —). 33] — ■- (Subsidiën daarvan). 337 Werkboden 358 Wild.
1,910
MMKB07:001675099:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 17, 1855, no. 1701, 06-12-1855
null
Dutch
Spoken
9,125
17,094
donderdag, 6 December 1855. V'' • A. .. wist \ts WEEKBLAD VAN HET REGT# 71 r \ t. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. ^ Puittiende jaargang. JUS ET VERITAS. ve'6C,lÜ"* fferegeld twee malen per week. Prijs per jaargang ƒ20; voor de buitensteden, franco per post, met ƒ1.20 verhooging. — Prijs der advertentiën zonder ge e^' 20 ceais Ver regel. — Bijdragen , ómve/i, ««., va» rfe UIL gewone correspondenten, franco. ' reffitffirg.ijriie: organisatie. &e* l( d' Malheureusement la difficulté n'est pas de ,t fll' prouver <|iie la chose est raisonnable et' utile. II s'agit de Ia faire aceepter. ■) „ Bonneville. &>C ^ j Men weet wel, dat men verandering wil; maar iccit men wil, weet men niet, £' omdat iedereen iets anders wil. \[cf6l] WeeJcbl. n°. 1337. Jj!» J. i y algemeene beschouwingen. 11 O [ne>* etlfeG"o0,rl°^01*rf schrikken reeds, wij begrijpen liet, op het j. ö' gij Sez,gt van tle woorden regterlijke organisatie. li^! , '°t>ben hef, reeds zoo dikwijls vernomen, wat wij jjtefl on''erwerP denken; en, hoe ook gevarieerd, het iWs lfl !>''ijd hetzelfde. Bij ieder ontwerp zien zij dit r' ee<l 'l'etitys°lnen' ^en kan over dezelfde zaak niet telkens wat ' "r Wij ®even- Waarlijk, op den duur wordt dit vervelend, '6°n>' nic^0'0" ('at' en WÜ erkennen het. En toch achten wij li'<e> '°zers U evoogd, hoe gaarne wij het willen zouden , onze Itjt;,'11 0lls zelve die verveling te besparen. ^ts'^Chen WÜ zullen trachten het leed, dat wij onzen V i'' ^"ij l.'°?.ten toebrengen, zoo dragelijk mogelijk te maken, V' 11 dat • °ns daarom bepalen tot het strikt noodige. oe'®"' V00rels 8elnkkig maar zeer weinig. ) .£)i P^'^VernC'st toc'1 'iet n0°'' onzB gewoonte, oen wets- > 0i) behandelen op de wijze waarop de schoolgof'1 '^aat mct oeno eacographie. Wij bemoeijen ons ili"" i.'''si'ijcn l'° Za^en < en nog wel met de hoofdzaken. ') ^onderh°P de redactie, beuzelarijen van détail, kleine een ïet) j en' dat "Hes behoort niet tot onzen werkkring. ! ^oojje"Gede' w'j verlangen nimmer, en ook nu niet, ^!>P; v0!ï • '<,veren? JletzÜ voor, hetzij tegen een ontst"d' of" °ver 1 niln^er' hetzij lof- hetzij smaadredenen te schrij. <3 ut beh°n m'a'ster> die bet voorstelt. Wij weten niet, > j 'Uel^ bl!°0rt tot de noodwendige amoeniteiten van een ,j0ePiniï l)a, ' dat niet ee'i bepaald partij blad is. Tot onze 'i :;°°n °°'< d't niet. En onze denkbeelden over ;ïf9j 6''ngen r^,"n te vee' bekend, om breedsprakige verhanij;/ Ïecïor, ,]• ^l.'0ote verloogen noodig te maken. i"e'< f^^'ireven"'7'0'1 herinnert, wat door ons daarover vroeger $ v, ls' en bepaaldelijk onze beschouwingen over het 'fd'i l 1 -1 :_S '\n9a®n heer V'VNT ÜOSENTHAL, in Weekbl. n". 1206 V', v'°orstpli i34°' -Zfl! Zich gemakke!ijk genoeg .•r1';, V.J er jn ' "en> wat wij in dit ontwerp goed-, wat 1 ?.r bet e(; iClllon' en even gemakkelijk onze gronden >. 11 derd" en..voor 'let anf'er kennen. {ja'{ betreft° ' bebben het reeds gezegd, wat de hoofd- ft!ln (je ' °!1S. oop,ieel daarover is niet ongunstig. 5=^ öt),l(ie' zij,, 11 ini"isteri voor s'hands ten minste, overla- ■ „We tc verdedigen, stellen wij ons voor het ! 'a Voorna' "6 anc^ere taak voor, dan de mededeeling ^v«rp. 'me bedenkingen en aanmerkingen tegen het V" °°k dezen - Vee' 'n ,r\ ,Zl,'n' wat ('e organisatie betreft, niet te Voi>cligin'<l'" *^ver bet tweede ontwerp, dat de ver- H^ij later 'p' reStspleging tot onderwerp heeft, spre- M' aar einXr ° ®.rÜjk- Qo)°0^ in hp7Jk> W^' niogen het niet verzwijgen, hoezeer dat. °"l^ei'P vee' goeds vinden, wij zijn er van Voni niet znl °l n!t ontwerP misschien juist gedeeltelijk ,,i: : ' worden aangenomen. _ ' ~~ %ijk> 0rt dageiyk8 klagen over het verval der judiciële I C0Ul? ^ Si ïP Waarover heeft te ver- klil8en, (ia^'a]-llU,''iJ'';' A1® de advokaten en proC Viez«>U dHfl" ' 0mdat er wein'g processen if^XM dat in er f?nw ''egt bliJJ° e" dankbsiar zijn? /jö.JieJj, dat wjj st' VVlJ zo"den het zoo gaarne willen ,1* 8J Z,et ,och we) 111 > dat dit behoort tot do utopiën, die niet van deze wereld zijn. Maakt u dus ' niet te spoedig vrolijk over het verval der practijk. De vraag is , welke is de oorzaak van dit heerlijk ver- ' schijnsel ? En gij gelooft het toch niet, dat het is, omdat onze menschen zoo vredelievend zijn, omdat zij altijd rust en vrede verkiezen boven regt, omdat zij nooit twist hebben, omdat zij hunne verschillen altijd gemakkelijk in der minne b\j!e<rgen. iNeen! De oorzaak is eene geheel andere. Het is, omdat er bij ons wel processen zijn, hoe weinig dan ook, maar geen regt; niet, omdat onze regters zoo bedorven, zoo onregtvaardig, zoo onberekend zijn voor hun ambt; maar omdat onze instellingen niet deugen; omdat ons regt te duur, te omslagtig, te langdradig is; omdat voor een burgerman ieder proces eene ruïne is; omdat onze regtbanken alleen toegankelijk zijn voor schatrijken en doodarmen. Daarom, en daarom alleen, verminderen de processen, en vervalt de practijk; maar daarom ook is er voor de i groote menigte bij ons geen regt meer te krijgen. Dat is de éénige oorzaak van het verschijnsel. Is dat nu zoo verblijdend? De minister van justitie heeft dat niet alleen begrepen; maar hij heeft den moed gehad die kwaal openlijk aan te tasten en te bestrijden; in weerwil van alle particuliere belangen, die er in waarheid of in schijn mede gekrenkt worden; in weerwil van de kleingeestige voorvoordeelen, die er zich tegen verzetten; in weêrwil van den provincialen coterie-geest, in wien hij een onverbidi delijken bestrijder vinden zal. Wij wenschen , dat de minister ook de kracht zal hebben al die vijanden moedig onder de oogen te zien; maar bovenal, dat het hem° gelukken zal eindelijk het land te verlossen van het meer dan rampzalig koninklijk geschenk van 1838. Het beginsel heeft onze onverdeelde goedkeuring, al verschillen wij in meer dan één opzigt omtrent de doelmatigheid dor toegediende geneesmiddelen. Er is nog iets, waarover wij ons zeer verheugen. De justitie wordt niet meer beoordeeld alleen met cijfers, en niet meer beschouwd als eene geld-quaestie. Wij nomen acte van de verklaring: ,, dat het kwaad minder bestaat in de kostbaarheid der regterlijke magt zelve, dan in die der rogtsgedingen en in hunnen langdurigen loop." De rekening wordt niettemin gemaakt. En de minister zegt ons, dat hij ƒ 34,000 bezuinigt. \jroed. Voor ons is dit echter de minste aanbeveling van uw werk; en, alleen dan, als alles goed is, en niets er door lijdt, nemen wij die toevallige baat aan, als een bijkomend voordeel. Maar wij komen er voor uit, dat wij voor die bezuiniging zoo ongevoelig, zoo ondankbaar mogelijk zijn; dat wij haar veel liever niet hadden; omdat wij die zouden wenschen gebruikt te zien tot verbetering van het lot, tot vermeerdering van het meer dan karig loon der lagere magistratuur. Wij verwachten niets van een regtswezen met kantonregters van ƒ 700, en met arrondissements-regters van ƒ1300. _Wilt gij eene goede, onafhankelijke justitie, dan moet gij niet betalen met kruijers-loon. Gij wilt goed gediend zijn, en slecht betalen. Maar dat zijn twee zaken, die niet te zamen gaan. Ruimere, on- ] bekrompene, bezoldiging, dat is de conditio sine qua non ] voor bekwame, eerlijke, brave, zelfstandige, onafhanke- l lijke regters. Daarvoor moet men geld hebben. Zonder regt, zonder : goed regt, is geen maatschappij bestaanbaar; de kosten van eene goede justitie, dat is geene zaak van weelde, dat is i eene eerste levensbehoefte van den Staat. Het is één van onze eerste, één van onze gewilligste bedenkingen tegen het ontwerp, dat het daar nie" op ^elet heeft. Het doet ons leed, dat wij aan iedere beoordeeling van dit ontwerp al weder eene dilatoire exceptie moeten laten voorafgaan. Gelukkig echter, als men van de juistheid der opmerking overtuigd is, zal er maar zeer weinig tijd noodig zijn , om daarin te gemoet te komen. ; Het ontwerp van den heer van Rosenthal is in der tijd | bestreden , en wij hebben ons aan die bestrijding aangesloten, op grond, dat geene regterlijke organisatie kan worden ingevoerd, zonder dat gelijktijdig worden in werking gebragt de daarmede in verband staande verbetering en vereenvoudigingder regtspleging voor burgerlijke en sü-afzaken. Immers, zult gij zeggen, welke regters gij zult noodig hebben, het moet wel vooraf vaststaan, waartoe die regters dienen zullen , en wat zij zullen te doen hebben. De heer Donker Cühtius schijnt dit te hebben ingezien. Maar wat gebeurt er? Het tegenwoordige ontwerp voorziet in die behoefte , maar ten halve. Het gaat vergezeld van voorgestelde veranderingen in de burgerlijke regtsvordering; maar van de strafvordering, niets. Van dit geheele onderwerp verneemt men niets anders, dan dat de minister verlangt te behouden de onregtskundige, onoordeelkundige, dwaze, onverstandige, willekeurige, door niemand verdedigde, door allen veroordeelde verouderde onderscheiding tusschen misdaden en wanbedrijven. \> at er nu ook van dit laatste zijn moge, die gaping moet worden aangevuld, vóórdat er van regterlijke organisatie sprake zijn kan. Wij vragen voor het oogenblik nog geene algeheele herziening van ons wetboek van strafvordering, dat zeker niet minder noch geringere fouten heeft dan dat van burgerlijke regtsvordering; maar wij vragen partiële wijziging, ten minste herstel van die gebreken, waarover allen sliet eens zijn , en die de minister zelf erkent. En dat is een werk van weinige weken. Wij stellen ons voor in drie volgende artikelen eenige beschouwingen te leveren over het openbaar ministerie, de strafzaken en de cassatie. Voor heden besluiten wij met de volgende opmerkingen. Vooreerst: ij vinden ook in dit ontwerp, tot onze groote teleurslelling, weder geenerlei bepalingen omtrent het pleiten van advokaten voor hunne digte bloedverwanten als regters. Men weet, wat wij daarover vroeger gezegd hebben. Men herinnert zich ook, wat daaromtrent in België is voorgevallen. Wij weten niet, waarom het ontwerp er over zwijgt; want de memorie van toelichting zegt er geen woord over. Maar wij weten wel, dat èn de waardigheid der justitie, èn Let iegtmatig belang der justitiabelen, dringend vordert, dat daarin voorzien wordt. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij spreken alleen met het oog op de zaak in lietTlgemeen. W ij erkennen gaarne, dat ons geene regtstreeksche kwade gevolgen bekend zijn van het misbruik, dat wij wenschen vermeden te zien. Maar moet men daarop wachten? Neen! de zaak is verkeerd; en men verbiede haar, zoolang het nog kan geschieden , zonder persoonlijken aanstoot te geven. Ten tweede: Wij blijven meencn, dat alleen het geldelijk bedrag een voor het minst zeer onjuiste maatstaf is, èn voor de regeterlijke bevoegdheid èn voor de appellabititeit der vonnissen^ De minister schijnt dit voor het minst ook zeer in twijfel te trekken. En toch vinden wij dit stelsel in het ontwerp in zijne volle glorie terug. Ten derde: Wij hebben vrede met de uitbreiding van de bevoegdheid der kantongeregten in het algemeen, mits door eene ruime en onbekrompen bezoldiging die hervorming practisch worde mogelijk gemaakt; maar wij blijven het gewaagd en onvoorzigtig achten de possessoire actiën, waarin niet zeldzaam hoogst moeijelijke regtsvragen te beslissen zijn, aan hunne regtsmagt te onderwerpen. Wij blijven eveneens in ieder geval onvoorwaardelijk afkeuren de periodieke vijf jarige aftreding der kantonregters. \\ ij geven over dat alles slechts het dictum van ons vonnis. De motieven zijn bekend. Eindelijk hebben wij gewigtige bedenking tegen het personeel van den lioogen raad. Men s!elt voor: één president, twee vice-presidenten, en veertien raadsheeren, dus in het geheel zeventien leden. Aannemende nu, dat in cassatie ook in strafzaken slechls door vijf raadsheeren zal worden regt gesproken, wat wij ten hoogste afkeuren, dan nog is dat getal te fj114 gering. c Men wil daaruit samenstellen drie kamers van vijf 13«cn jjU; ieder; en men zal dan slechts twee leden over hebben de voor gevallen van verhindering, door afwezigheid, ziekte, ™e vacature, of andere oorzaken ontstaan. ( Dat is te weinig, en het is eene economie des bouts j^a da chandelles bovendien. clle Wij gelooven dat men wel zal doen , dat getal met drie me te vermeerderen; en de hooge raad zamen te stellen uit ^ twintig leden in het geheel. ac! Dat kan zeker nog wel van de f 34,000 af. ! na Gij zult dan ƒ 13,500 minder bezuinigen. £ic Welnu! Dat kwaad is zoo groot niet. ^ D. P. (10 ku PROVINCIALE HOVEN. ur ee " ' ge PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND. (]a Zitting van den 30 November 1855. 011 * ar "Voorzitter, Mr, J. A. Philipse. di Moedwillige manslag. z\ zi Zaak van Cornelis Maaskant. oi De in deze zaak opgemaakte acte van beschuldiging is van den t-n volgenden inhoud: gt De proc.-gen. by het Prov. Geregtshof in Zuidholland geeft te kennen, dat, bij arrest van teregtstelling van hetzelve Hof, in raad- d< kamer vergaderd, van den 16 0ct. 1855 , naar de openbare teregtzit- -L ting van dat Prov. Geregtshof is verwezen C. Maaskant, volgens zijne g' opgave oud 25 jaren, van beroep bouwknecht, geboren te Strijen, vc laatst woonachtig te Numansdorp, thans gedetineerd in het huis van n. arrest te Dordrecht; en verklaart de proc.-gen., dat uit de instructie dezer procedure resulteert: dat, op het berigt van den burgemeester der gemeente o Numansdorp, dat, in den morgen van den 0 Aug. 1855, aan 1. Kappetein, bouwman, onder gezegdo gemeen:e woonachtig, door n den besch. in deze eene belangrijke wonde was toegebragt, op den 7 Aug. een geregtelijk onderzoek op de plaats is ingesteld, '■ -waarbij is verklaard door den verwonde, die nog in den avond van tl dienzelfden dag is overleden, dat de beschuldigde, die sedert half li Mei dezes jaars bij hem als bouwknecht in dienst was, hem in de n laatst voorafgaande dagen herhaaldelijk reden tot ontevredenheid had gegeven; dat hij des Zaturdags te voren (4 Aug.) den bescli. zijn y ongenoegen over diens gedrag liad te kennen gegeven, waarop deze dreigde hem met zijn mes te zullen doodsteken: dat hij tot den besch. n had "gezegd: -steek er dan maar in, » en deze had hernomen: «als ik maar eens alleen met u ben;» dat, in den morgen van den vori- v gen dag, omstreeks ten half zes ure, terwijl hij stond op zijne hooischelf, de besch. was komen oprijden met den hooiwagen, nemende zijnen weg tusschen gemelde hooischelf en eenige houtschelven; dat hij reeds vroeger den besch. had verboden langs dien kant te rijden, omdat de tusschenruimte aldaar te klein is; dat hij uit dien hoofde ^ in drift geraakte en tot den besch. zeide: «wel Kees, ik zoude u zoo ' van den°wagen kunnen afslaan,* waarop de besch. antwoordde:- kom er dan maar af;» dat hij, niets meer op de schelf te doen hebbende, werkelijk naar beneden was geklommen, maar zonder eenige bedoeling om naar den besch. te gaan; dat, zoodra hij beneden was en t bij de°paarden van den hooiwagen stond, de besch. op hem was toegeloopen en hem een steek met zijn mes in den buik had toegebragt; ] dat hij den besch. het mes uit de wonle had zien halen en zelf ( daarop naar huis was ge'.oopen; dat J. van Pelt en M. A. Claassen, arbeiders, die tijdens het gebeurde beiden op de werf van den overleden bouwman werkzaam waren, de verwonding aan laatstgemelde door den beseh. hebben zien toebrengen; zijnde door gemelden J. van Pelt, wonende onder Numansdorp , verklaard , dat hij in den morgen van den bovengemelden dag zich bevond nabij de hooischelf, waarop destijds stond de overledene; dat de be.-,ch. met een hooiwagen, inet twee paarden bespanne i, de werf is komen oprijden, langs de oostzijde van de schelf, tot welke hij langs dien weg niet kon naderen, dan door tusschen de hooischelf en eenige mede op de werf staande houtschelven door te gaan, waartusschen geene genoegzame ruimte aanwezig was; dat de baas dan ook had verboden dien weg te nemen, en integendeel had bevolen langs de tegenovergestelde zijde van de schelf te rijden; dat deze tot den besch., die bijna een der lioutschelven omverre reed, zeide: «Kees, Kees, wat duet ge daar, gaat gij het nu kapot rijden uit, moedwil?, dut de besch, naardien de wagen niet verder vooitkon, stil hield en liet gezegde van den baas met vloeken beantwoordde; dat daarop Kappetein nog iets gezegd heeft, dat door hem niet is verstaan, maar dat hij den besch. heelt hooren roepen: «kom er eens af, als ge durft,« dat alstoen de baas, die gereed stond om van de schelf af te gaan, met zijn hooivork in de hand naar beneden gekomen is, doch naamvelijks van de ladder af was en bij de paarden stond, of de besch. sprong van den wagen af, en wel aan de zijde va» de houtschelven, liep om de paarden heen, en op Kappetein, die inmiddels was biijven staan, toe, en bragt laatstgemelde met een mes, dat hij uit den zak haalde, een steek toe iu den buik; dat hij dadelijk is toegeschoten, zeggende tot den beseh.: «uw mes weg, hoor;» dat daarop de besch., die zeer kwaadaardig was, met het bebloede mes in de hand achteruitstapte, dat de verwonde zelf, zoodra hij gestoken was, uitriep, dat het zijn dood was en hem beval geneeskundi e hulp te halen, waaraan door hem zonder verwijl is voldaan; dat hij echter nog Kappetein, hou- | dende zijne handen op den buik, naar zijne woning heelt zien loopen ; dat de verklaring van gemelden M. A. Claassen, wonende te Etten, met de bovenstaande overeenkomt, hebbende echter deze, ten gevolge van doofheid, niet. kunnen verstaan hetgeen gesproken werd; dat A. de Geus en J. Mouthaan, arbeiders, wonende onder Numansdorp, in den morgen van het gebeurde zich bevonden in de schuur van den overledene, alwaar zij hoorden, dat eenige woordenwisseling ontstond tusschen dezen eu den besch., en daarna, gereed zijnde om met den wagen naar het hooiland te gaan, door van Pelt zijn geroepen, die zeide, dat de besch. Kappetein had gestoken waarop zij van den wagen zijn afgekomen en den besch. hebden'zien aankomen met zijn mes in de hand, hetwelk hij aan zijn broek afveegde en daarna in zijn zak stak; dat J. Mouthaan voormeld bij die gelegenheid tot den besch. gezegd heeft: -Kees, Kees, wat hebt ge nu gedaan?, waarop deze vloekende antwoordde: «dan moeten ze mij maar niet willen slaan,, en, omstreeks vijf kwartier later van het hooiland teruggekomen zijnde, den besch., met wien hij zich toen alleen op deu dorschvloer bevond , gevraagd heeft, of hij geen berouw had, w aarop hij ten ïtwoord ontving: «als mij dat nog eens zoo voorkwam, dan zoude in het nog wel eens willen doen;» _ sto dat li. van Rooijen en M. Kleinendorst, beiden dienstboden ten bu lize van den overledene, zich in den morgen van den 6 Aug. in bei : loods bevonden, toen Kappetein aldaar tot haar kwam, zijn buik wa et beide handen vasthoudende en te kennen gevende, dat de besch. kri jm had gestoken en dat dit zijn dood zou zijn; _ mi dat de bedreiging, twee dagen te voren door den besch. jegens acl appetein geuit, van hem te zullen doodsteken, destijds door dezen, ge e daarvan blijkbaar ontsteld was, aan evengemelde dienstboden is lie ledegedeeld, maar daarenboven is bijgewoond door meergetnelden ha. van Pelt; dat ook T. van Dam, desgelijks arbeider, onder Numansdorp woon- bu :ht,ig, vobr den 6 Aug. wel tegenwoordig geweest is bij onaange- lii aamheden, die tusschen den overledene en don bescli. ter zake van m iens werk voorvielen, en laatstgemelde eens heeft hooren zeggen, wi lijkbaar den baas bedoelende, dat, indien hij wist, wie de persoon vc .•as, die kwaad van hem gesproken had, hij dien met een mes zoude hc oodsteken; dat H. J. Gutzenberger en T. M. van Eymeren, genees- en heel- be undigen te Numansdorp, in den morgen van den 6 Aug., ten 7 d* re, de toegehragte wonde hebben onderzocht, waarbij bleek, dut v( en' aanmerkelijk bloedverlies had plaats gehad, en dat een groot ;edeelte der darmen en van het emenlum was uitgezakt; v< dat door deze heelkundigen de uitgezakte deelen, waarvan de gi larmen onbeschadigd waren, maar het net eene wonde had, aan de h mder-linkerzijde met de wonde in den buik corresponderende, lege n< irtis in den onderbuik zijn teruggebragt; _ w dat daarna heefc plaats gehad eene bloedige hechting van de wonde, d lie alsnu bleek met een plat puntig en gelijk.wijdend werktuig te li lijn toegebragt, eene lengte te hebben van 5 a 6 Nederl. duimen en sieh te'strekken in eene scbuinsehe rigting, omstreeks een palm g mder den umbilicus naar den bovensten rand van het heupbeen; d dat deze verwonding , wegens de daardoor te weeg gebragte uitstor- v ing van bloed in de buikholte, weldra doodelijk is voorgekomen, v reiijk de uitkomst zulks heeft bewezen; « dat dan ook bij de lijkschouwing, die op den 9 Aug. plaats had i: loor den med. et art. obst. doctor P. de Vrij en den heelmeester D. Den 30 Nov. werd deze zaak behandeld. Het Openb. Min., waargenomen door den heer adv.-gen. Gu?rau, heeft geretireerd, dat bet Hof den besch. schuldig zal verklaren aan moedwilligen manslag en, met toepassing van de artt. 285,304 Strafregt en art. 2 der wet van den 29 Junij 1854, veroordeelen tot eene tuchthuis-straf voor een tijd, door deu Hove te bepalen, doch van niet minder dan vijf en niet meer dan twintig jaren enz. De veidediger van den beschuldigde, Jlir. Mr. II. P. van Karnebeek, trachtte aan t3 toonen, dat er hier provocatie aanwezig was; dat de verslagene in drift gedreigd heeft den beschuldigde aan den hooivork te zullen steken, en op het gezegde van den beseh.: «kom er dan maar af, • werkelijk van den hooiberg is afgekomen met den hooivork in de hand, eu op den bescli., die voorop den hooiwagen zat en de paarden bestuurde, is toegeloopen en hem met den hooivork mishandeld heeft; dat, eerst nadat dit gebeurd was, de besch. den verslagene een steek met zijn mes toegebragt heeft; dat hier dus alle reden was om provocatie aan te nemen en art. 321 Strafregt too te passen. Verder wees hij op alle de verzachtende omstandigheden , die in deze zaak aanwezig waren. De uitspraak is bepaald op Donderdag den 6 Dec. a. s. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN OVERIJSSEL, Zitting van den 10 October 1854. Voorzitter, Mr. A. J. IIelmich. Poging tot mookd met eenvoudigen diefstal. Het Openbaar Ministerie, tegen L. A. Elen, volgens opgave oud 38 jaren, kolonist, geboren te Gor- kum, laatst verpleegd in den Ommersehans, thans in hechtenis. Het Hof enz., Gehoord het requisitoir van den proc.-gen., aan het Hof overgelegd, strekkende daartoe: dat het den Hove behagen moge om den besch. L. A. Eleu voornoemd schuldig te verklaren aan de misdaad van poging tot moedwilligen doodslag met voorbedachten Tade; welke poging, door uiterlijke daden gebleken en tot een begin vau uitvoering overgeslagen , niet dan door toevallige en van den wil des daders onafhankelijke omstandigheden, hare uitwerking heeft gemist, en aan het wanbedrijf van eenvoudigen diefstal; en mitsdien hem te veroordeelen, ter zake voorschreven, tot eene tuchthuis-straf, gedurende deu tijd van twintig jaren; om eindelijk den besch. te verwijzen in de kosten van dit regtsgeding ten behoeve van den Staat, afvorderbaar bij lijfsdwang, met last, dat het gewijsde van veroordeeling van den Hove extractsgewijze zal worden gedrukt en aangeplakt binnen de stad Zwolle, mitsgaders te Ommen, alom waar zulks te doen gebruikelijk is , en dat aan eigenaren of regthebbendeu de overtuigings-stukken zullen worden teruggegeven; requirerende subsidiair de°toepa'siug van de artt. 310 of 311 loco, art. 296 sqq. Strafregt; i Gehoord de door en van wege den besch. ingebragte verdediging (door deu advokaat Mr. L. J. Rietberg 'Th. te Zwolle); Overwegende, dat H. Postema , opzigter van den landbouw in de ; bedelaars-kolonie der Maat-chappij van Weldadigheid te Ommersehans,. ter teregtzitting van den Hove heeft verklaard, dat hij , in deu namiddag van den 2 Junij 1854, tusschen vijf en zes ure, zich naar zijne arbeiders begevende, op den openbaren weg heeft ontmoet den i besch. L. A. Elen, houdende zijne beide handen op den rug; dat deze het voorbijgaan hem getuige met de regterhand eenen cj v„ ot aan de linkerzijde, even beneden de ribben, tegen den on ^ ^ ^ ik heeft toegebragt; dat getuige, na het bekomen van den st" J ï() nerkte, dat de besch. een gewoon broodmes in handen 1" ^ .arvan het lemmet oogenschijnlijk door den toegebragten stoot ^.aS en jj|. omgebogen; dat de besch., bemerkende, dat zijn aanslag^ a]s ^ slukt, had gezegd: «dat is uw geluk»; waarop getuige eemS2 ateruitgaande, de besch. wederom op hem aankwam, als wann tuige hem had toegevoegd: «Elen, maak mij niet ongelukkig^Jregtgj. ver naar het gesticht»; op welk zeggen de besch. zich zwijo j ^ d verwijderd; j ten ï dat getuige, te huis komende, bemerkte, dat zich op de ssij je^^oorb itenkast van het horologie, hetwelk hij aan eene koord w ikerzak van zijn vest droeg, eene deuk bevond, welke in den v,e.|ite2en iddag van dien dag op het horologie nog niet aanwezig waS Ven ;est, en hij ook een sneedje door het laken en de voering van ^poof^ st bespeurde, ter hoogte van den linkerzak; uit welk een en 1111 ^ :m was gebleken , dat de hem door den besch. toegel ragte niesf^, i de liorologiekast moest zijn afgestuit; dat hij nimmer in^t ^. ssch. eenige onaangenaamheid of verschil heeft gehad; en einde js it hij het in judicio aanwezige, hem vertoonde, horologie, ®eS ^ jst voor dc door hem bedoelde voorwerpen stellig herkent; ,e|l, bujter dat voorts F. van Gorkum, onder-brigadier, en J. van ZegS6o(, ildwachter te Ommersehans, hebben verklaard, dat zij, van het i° ,, jje ivallene onbewust, in den avond van den 2 Junij 11. last ^... q ebbende, om den besch. naar den strafkelder te geleiden, ee'v6'j! Heti« oemde hem onderweg had gevraagd, wat hij toch had tnisa-c V;;,] ^ aarop de beseh. had geantwoord: «het is mij nu mislukt, niaa'J-! oot er niet toe, één zal er toch aan, en het is mij onver ^ g wie. ; _ _ ü n-k„'b dat H. Beumink, za.il-opzicner te Ommersehans, getuigt, ei Jjjg| Paalj enwoordig te zijn geweest, toen de besch. op den volgende11 je^ ^ oor den adjunct-directeur der kolonie werd ondervraagd; dat, ^,1 is raag: waar hij het mes had gelaten? de besch. antwoordde.'eet ik niet, en dat doet er ook niets toe, want ik zal nade ^ ! fbst nijn plan toch wel volvoeren;» en hij later te kennen gaf, Ui q deu strafkelder onder het stroo te hebben verborgen; dat zulks is bevestigd door G. A. Hezen, die mede bij de arti W indervraging vau den besch. is tegenwoordig geweest, en ve. 4e'|®fej0 ip de aanduiding van den besch , het in judicio aanwezig nies 1 q trafkelder onder bet stroo te hebben gevonden; ],{<('! l6(ie dat W. C. T. van Nahuys, burgemeester der stad Ommen. Postema was toegekomen, om hem eenen steek te geven, Sfle het zeggen van dezen, dat hij hem niet ongelukkig zoude oste zijn voornemen heeft laten varen, en naar den Ommersehans 's gekeerd; er^ t dat G. van der Schroef, onder-direcienr te Ommersehans, ^ tegenwoordig te zijn geweest bij het verhoor van den beseh. ^ jje[ ^Ove burgemeester van Ommen; dat de besch. aan dezen ambten ^ o n ^ bekend, eenen moord te hebben willen plegen, terwijl ie'. ^°oi' vraag, waarom hij Postema juist had gestoken ter plaatse, n'1 was getroffen? antwoordde: «Ik ben niet bekend met het °stt ligchaam, doch weet wel, dat die plaats de zachtste is, en 11 , 0, het gemakkelijkst ingaat-; é jö i°°. Jj'Se dat eindelijk de getuige M. van den Berg, wijkmeeste1 (6 li melde kolonie, heeft verklaard, het in judicio aanwezige ff h^M e»11 1 kennen als hem in eigendom toebelioorende; hebbende n op den 2 Junij U. ten een ure nog bij zijn middagmaald'8'.; k,'?' doch dat hetzelve kort daarna is vermist, ter gelegenheid meid het tafelgereedschap buiten zijne woning had sc^°^??s0h. KJ is 111 O., dat de heeren P. G. Ramaer, geneesheer, en X * de" ,.êc« meester te Zwolle, in den loop der debatten , op bevel van jL 'O1 opgeroepen, om als deskundigen te worden gehoord, 11 ^ ,er &n klaard , van oordeel te zijn, dat, ingeval aan H. P0SteII1gene s hem aangeduide plaatse met liet in judicio aanwezig n>es z0lfi JjJ05 in den buik was toegebragt, daardoor eene gevaarlijke e iH »k i delijke wonde konde zijn veroorzaakt geworden; d it nog %<3 ^ "e werking en de gevolgen van zoodanigen messteek af bank ^ zijn van de diepte en de rigting van de toegebragte eI)0 0eJ daardoor gekwetste deelen van het ligchaam ; zoodat niet 8^ f i Jï. heid kan worden opgegeven, of een ter aangeduide IJ llC bragte messteek al dan niet den dood van den verwonde & ^ ^ 'J veroorzaakt; o-tei"c'0°e'^11 ^on' O., dat de besch., in zijn eerste verhoor voor den re=, ^ fj( ^5 saris, bij de voorloopige instructie heeft opgegeven, 1 V^t's' t Vf gepleegde bedelarij in de kolonie de Ommersehans ®e')orpei>1!.ll(/ 11 ten einde daaruit ontslagen te worden, onlangs het v0^ d>'|^t opgevat, om een moord te plegen op een der leden va j^rS' over die kolonie; dat hij daartoe, op den 2 J unij ' f\ V* namiddags ten twee ure, het in juUuno aanwezig mes hce ^ (j1 « nabij de woning van deu wijkmeester van den Berg;. ■! in den mouw van zijn buis heeft verborgen, in de hoop, ^ef1 ® yJ van de directie zoude tegenkomen, ten einde zijn voorn ^lAii £ nen uitvoeren; ,, jfMihi' dat de besch. vervolgens, in datzelfde verhoor, zijne ^ y,,$' / y' tenis retracterende, heeft verklaard, niet voornemens ocJaiiig 'jj^j om eenen moord te bsgaan, maar wel om iemand z0 je" P „et" 1 V<Ji''e wonden, dat hij uit de kolonie geraakte ; dat hem toen op^ ^ weg tusschen vijf en zes ure de opzigter II. Postema ^ 'i^n , wien hij is aangeloopen, en aan wien hij met voo'm I1') Jje' stoot tegen de linkerzijde van den onderbuik heeft wanneer hij bemerkte, dat het mes op een of ande' , st&t, rfeTOt j welk Postema in of onder zijne kleederen had, was ee ^ hij aan dezen had gezegd: «dat is uw geluk;» dat, terugwaarts gegaan zijnde, hij besch. weder op hem v 9 f waarna hij, op het zeggen van Postema: «maak ""J _ J ga liever naar het gesticht,» zich heeft verwijden- ,, '0ytJ resteerd zijnde, het mes in den strafkelder heeft " elVi, dat de besch., na in een tweede verhoor bij aT-0ft volhard te hebben, ter teregtzitting van den *1°^ ^ jjgcli 'ia ,rt- (f plan te hebben gehad , om Postema te verwon ei. zij jjt; j het voorbijgaan bemerkende, dat deze een liorc' 0{ë J droeg, met het mes tegen het horologie h;au g ,e ge_d® kennende nogtans, dat het mes door den aar ^ n;e cirkelvormig was omgebogen ; zeggende vooi. gesp kennen , met de getuigen de door dezen op„ Aef c° ve"1 • en dat Wj almede aan dea burgemeester van Ommen, ' ot rv ëe,,s 'u het begin van zijn eerste verhoor ten overstaan van Md'. v00rnegter"colnmiss3ris hij de Regtbank te Deventer, heeft bekend, "va* ^hai]61110118 te zÜn geweest, om op iemand der directie te Ommervsshi'S eCn m-,01'd te plegen , doch dit zijn voornemen niet is geweest, ., als zu":s heeft voorgewend om uit den Ommersehans te geraken, 'lèe< ^e')beVrCeSd z'jn(le ' ^at> bijaldien hij opgaf, slechts eene poging te " a» ^cinr ^daan • om iemand eene wond toe te brengen, hij deswege 'h tegiejlna'r zoude worden gestraft, en niet in handen van den strafg ; zoude komen, noch naar eene gevangenis worden overgebragt; •eü ten V ten aanzien van het al- of niet-bewezene der aan den besch. '6(|e# riorbel'6 "e'eSde strafbare poging tot moedwilligen doodslag niet of' êevooffi^ten rade, dat uit de geregtelijke bekentenis van den besch., fV^zen 116 ^'er^'aring van H. Postema, is bewezen, dat de besch. ' iijt Ven'111 ('e" «amiddag van den 2 Junij dezes jaars, op den opende' ,<)ovl)",JeS mct een me3> zijnde een zoogenaamd broodmes , in het "lek stoot ?°aan onverhoeds tegen de linkerzijde van den onderbuik eenen SeiJra 'Ce't loei?ebragt, welke op een door Postema in zijnen vestzak Vilt' "'erlil!'<'n wordeud horologie is afgestuit; dat deze stoot, volgens de ' el 's toe'11'!1" Van ^'en Setu;ge. gewelddadig en met zooveel hevigheid SS rt®'' clat 'let 'emmet van het mes , zoo als de besch. zelf jgii, bu;le ' daardoor geheel krom was gebogen, en in de dikke zilveren e'o<' E£lede "?.st van het horologie eene vrij diepe deuk, en in het vest eene ''' vi ÜU Z10n ontstaan, zoo als zulks aan deu Hove, bij bezigtiging van >: o*T«*mn, duidelijk is gebleken ; ve'i'rel 'ce "onderscheiden door den besch. met de getuigen gehou. iit'l'sti 2 ^'^ken , inzonderheid uit zijn gesprek met van Gorkuin en V- Vait eSgelea , ongeveer een uur nadat het feit door hem is gepleegd , 5 q'1 maken , dat hij besch, vooraf het voornemen heeft opge•• tH^o']) m eenen moord te pi egen; dat liij voor den Hove erkent, aan 1^eiïleesttir van Ommen te hebben opgegeven, dat hij het be- * Jak i^^emen had, om iemand van de directie te vermoorden, r8 oati' Öa cetl*Sen tijd. te zijn rondgeloopen , den opzigter H. Postema .ji#' 0M°et' e.u l*czen met ^iet bij z^c'1 hebbend mes eenen steek tegen | jj^rfesivü Gr^u^ toegebragt, welke tegen een hard voorwerp was Spigg"-' Z0( mede dat hij voor den regter-commissaris bij de voorgaf ^ei),lllstriiCt'e» i" het begin van zijn eerste verhoor, heeft bekend, laaft' voornemen te hebben gehad 0111 eenen moord te plegen , ,j dfi!l 'ï'oepey6 bekentenis op het eind van dat verhoor wederom heeft l,e^| ^eze herroeping zijner geregtelijke bekentenis niet op aan- 2jji$ J'^e a re(^enen is gegrond; dat toch de bewering van den beschulhij slechts zoude hebben voorgewend, eenen moord te .clii»,1J!1%er ^l^en plegen, ten einde verzekerd te zijn, van aan den strafst Hans ^ zuHen worden overgeleverd, en zoo doende uit den Ommer'''et ka]° ^era^en» alwaar hem het le^en ondragelijk was geworden, rC\cê \v ^Vor^en aangenomen, daar de gewelddadige aanval en de ' lo°Hen *^f1'" Postema heeft getracht te treffen, klaarblijke ijk aani6^el! beschuldigde volkomen bewust is geweest, dat door y li#11 ellijk « toegebragten messteek het leven van dezen in onmid- grfC'i Vil'i oon°Ulai Wer(^ gebragt, terwijl dan ook de deskundigen eenparig en het uit den aard der zaak volgt, dat dergelijke jjips1* 0., , den dood van den verwonde konde veroorzaken; liii"' ®ev0e'vja ,^e bewering, door den besch. voor het eerst voor den Hove idvi>'1 f1®' zij,,' namelijk , Postema voorbijgaande, slecht? bedoelde, iste"1! ,e stooteiBles *e°en 'iel horologie, hetwelk deze in zijn vestzak droeg, wu °' te tikken, mede is geheel onaannemelijk, en genoeg9i#J bet ' wederlegd door zijne eigen opgaven, dat het lemmet ifl' , 11 4o0r ,®es ^00r den hevigen stoot cirkelvormig was omgebogen , cb> ^ dut'J!len u'tl'°ep: -dat is uw geluk;- ^ j,a®e l)c^0[ door den beschuldigde aan den regter-commissaris gej0filj ^stema entenis is bevestigd door de verklaring van den getuige il tt?' ^elkV°v-tS ^00i l'e handelingen van den besch., en do gesprek'1* (li > 2 ^ voor den Hove heeft erkend, met onderscheiden ge°,?mec'0 met den burgemeester yan Ommen te hebben ge. jje4...pvelg1 e_ welke, in derzelver verband beschouwd cn vereenigd, of ti h ^sch aw'jzingen daarstellen, welke klaarblijkelijk aantoonen, dat 11 0 °°ld te" u03raf ''et' bepaald voornemen heeft opgevat, om eenen eb8'! jP2et en ® e§en, en dat hij, om dat voornemen uit te voeren, met 8(dn °stenla v "°rhedachten rade eene poging heeft aangewend, om H. 6 F VaVeihoeds etze^ve in zijne kleederen, en het daarmede vervolgens Hostema, en het aan denzclven toebrengen beg[Q orschen of hevigen stoot, daarstellen uiterlijke daden en uitvoering van den voorgenomen moord, terwijl het ;^è>°mSt i •' 11168 ^ ',et horologie van Postema als eene toe- * Ifoits ^daad ^ te beschouwen, waardoor de volvoering van 1 "2vItl'slukt' 'u"ei1 en onafhankelijk van den wil des beschuldigden, 1 aaniv" .'la,e uitwerking heeft gemist, zoodat in deze alle ;1' ll!1S tot zÜn > welke bij art. 2 Strafregt tot eene strafbare el4 ' worden vereischt; ^ /hat'°e^ bij d^' at ^°or Sereote^j^e bekentenis van den besch., besch° Vei'i'ar'ng van M. van den Berg, wettig is bewezen , 1,0 iOs , eorend1-' ter voormelder tijd en plaats, een aan dien getuige elViUtt h°tulenfflCS arglistis heeft ontvreemd, en alzoo mede schuldig i^J van öan eenvoudigen diefstal, vallende in de termen van "!> v62ien n g0emeld wetboek; 1 C®rklaart \ V- 6n volS- Strafvord.; / ^804 j en overtuigend bewezen, dat de besch., op den 2 V°0l'beclao}it ^e^ehlar^kolonie te Ommersehans, moedwillig en Me-> Vatl H. p 611 rac^eJ eene poging heeft aangewend, om den per^'elke°Sten^a Van ^efc even berooven, en alzoo moord te l6'V!i Vl111 uitvo^°-^n^' <^00r n^ter^jte daden gebleken en tot een ^ . ^vil overgeslagen, niet dan door eens toevallige en ,r*'Atp ^erkii10?x daders ünafhankelijke omstandigheid is mislukt en f\ verenc^e stvn^vlee^1 gemist; misdaad, waartegen bij de wet lijf- en VVBrklaanSt;a5eu Zijn bedreigd; 16v? PUats ove,tuigend bewezen, dat de besch., terzelfder v Van iil, ' 'e'stal heeft gepleegd van een mes, toebehoorende /«tlV^laart i , g; \</Sh(2 ®tlafre« deze toepasselijk de artt. 295, 296, 297, 302 j". 2 tf f'1 ^6^°' '®2f' ' e" aitt' 6U 2 der wet van c'en Jnnij 1854 l?rf' j^I^j11, tot *» sc'la''dig-verklaarde L. A. Elen, ter zake voor/, V e jaren- tuchthuis-straf voor den tijd van tien achtereen- f "i 6o^taat' afvorriü ide kosten van het regtsgeding, ten behoeve van VjfcW v**!', dat d t r j hj^dwang; b' te Zwolle ar,est ®xtractsgewijze zal worden gedtukt en aan^ 11 te Ommen, alom waar zulks te doen gebruike- >'V dat de overtuigings-stukken aan de eigenaren of 1 j cn borden teruggegeven. li ARRONDISSEMENïS-EEGTB ANKEN. ARSOND1SSEMENTS-REGTBANK TE NIJMEGEN. Zitting van den 20' November 1855. Voorzitter, Mr. J. J. L. van dek Brugghen. Eigendom van kekkiioven. De kerkvoogd der Hervormde gemeente van Beek , eischer, procureur A. J. ten Hoet, tegen den burgemeester der gemeente Ubbergen, gedaagde, procureur Mr. ii. P. G. m. de Man. De Regtbank enz., Gehoord den heer officier Mr. A. F. C. yan Tkojen, in deszelfs schriftelijk overgelegde conclusie, strekkende: 1°. dat door de Regtbank verklaa-d worde, dat de kerk der Hervormde gemeente te Beek is eigenaresse van het kerkhof te Beek, sectie B, n">. 216, onverkort de regten, door de burgerlijke gemeente verkregen, om een gedeelte van hetzelve als burgerlijke begraafplaats te kunnen gebruiken, en de opkomsten tegen 'den last van het onderhoud te genieten; 2°. dat de kerk dienvolgens ook eigenaresse is van dat gedeelte van het kerkhof, vroeger tot kerk weg gediend hebbende; 3». dat het opgraven van dat pad op last vau do burgerlijke gemeente daarstelt eene onregtmatige daad; voorts de burgerlijke gemeente te veroordeelen, om dat gedeelte weêr ter beschikking van de kerk te stellen, et dezelve verder te veroordeelen tot vergoeding van kosten, schade en interessen, door de kerk, door de onregtmatige daad des gedaagden, geleden, alsmede in alie de kosten; Overwegende, dat de eischer, als kerkvoogd optredende voor de Hervormde kerk te Beek, bij dagvaarding als daadzaken stelt, dat die kerk is eigenaresse van kerk en kerkhof aldaar, kadastraal bekend sectie B, n,s. 216 en 217. als zijnde zij sedert onlieiye] ij keu tijd in het bezit van die beide perceelen geweest , eu a's hebbende zij wel toegelaten, dat een gedeelte van het kerkhof in". 216) als algemeene begraafplaats werd gebruikt, waarover, krachtens administratieve voorschriften, het beheer sedert eenige jaren door de burgerlijke gemeente is gevoerd, maar daarvan niet aan die burgerlijke gemeente afstand gedaan; tot staving van welk beweerde door den eischer onderscheiden rekeningen en stukken zijn overgelegd; voorts, datdeged., in het begin van 1853, na eerst daartoe van den eischer verlof te hebben gevraagd, hetwelk hem was geweigerd, eenen weg, loopende van de westzijde der kerk naar den openbaren weg, en welke ten allen tijde door de Hervormde kerk als kerkweg was gebruikt, heeft doen opgraven, zoodat het gebruik daarvan aan de kerk is ontnomen; O., dat de eischer, hierover klagende, als over krenking van het eigendomsregt der kerk en onregtmatige daad, vordert, dat aan de kerk de beschikking over het kerkhof zal worden teruggegeven, met vergoeding van geleden schade, gelijk die eisch bij dagvaarding breeder is omschreven; O., dat door den eischer subsidiair, en voor bet geval, dat de Regtbank van oordeel mogt zijn, dat de burgerlijke gemeente op dat gedeelte van het kerkhof, dat tot begraafplaats dient, regt verkregen had, als daadzaak heeft gesteld, dat de kerk in elk geval het regt van mede-eigendom behouden heeft van dat gedeelte van het kerkhof.dat tot weg dient, weshalve de boven omschreven handeling, naar aanleiding van art. 719 B. W., in strijd zoude zijn met dat eigendoms-regt en onregtmatig; hebbende de eischer, voor dat geval, geconcludeerd, dat de ged. zal worden veroordeeld om dien grond ter beschikking' te stellen van de Hervormde kerk, of althans dien in den vorigen staat te herstellen, en tot vergoeding van geleden schade, gelijk die subsidiaire conclusie bij dagvaarding breeder is omschreven; O., dat door den eischer voorts nog, ingeval van ontkentenis, het bewijs door getuigen is aangeboden van de door hem gestelde daadzaak, dat de kerkvoogd (vóór de stoornisj het hek aan het einde van den quaestieusen weg telkens liet openen en zóó dien weg voor de leden der Hervormde gemeente openstelde; O., dat de ged. de vordering des eiscliers bestrijdt, hoofdzakelijk door te beweren, dat het kerkhof te Beek van oudsher gediend heeft tot begraafplaats van alle gezindheden, waaruit zoude blijken, dat het eene algemeene gemeentelijke bestemming had gehad; dat de eischer het bewijs niet leverde, dat dit gemengd gebruik ter bede van de Hervormde kerk verkregen zoude zijn; dat het bestuur der burgerlijke gemeente zich in het jaar 1826 dat kerkhof meer bepaald heeft aangetrokken en zich door onderscheiden daden vau beheer en beschikking als publiekregtelijk eigenaar daarvan gedragen heeft; dat de eischer zich ten onregte beroept op de door hem overgelegde rekeningen, wijl de rendant daarbij kennelijk handelde als mandataris dier burgerlijke autoriteit; dat, in elk geval, door die rekeningen geen voortdurend bezit werd bewezen; dat het kerkhof, zijnde eene zaak buiten den handel, voor geene verkrijging door verjaring vatbaar was, cn dat eischer bij het instellen dezer regtsvordering geen belang had,aangezien de toegang tot de kerk door de niet tegengesproken opgraving van den weg niet zoude zijn bemoeijelijkt; hebbende de ged., onder overlegging van onderscheiden raadsresolutiën en andere stukken tot ondersteuning zijner tegenspraak, en bewerende ten opzigte der subsidiaire conclusie des eischers, dat zijn beroep op art. 719 B. W. hier ten eenemale faait, en eindelijk de door den eischer gestelde daadzaak omtrent het openen van het hek niet ontkennende, — geconcludeerd, dat de eischer zal worden verklaard niet-ontvankelijk in zijne vordering, immers dat dezeh e aan hem zal worden ontzegd, met veroordeeling in de kosten; In regten: O., dat. door de aan zijde des eischers overgelegde rekeningen en bescheiden het voldingend bewijs in regten wordt geleverd, dat de Hervormde kerk te Beek, wier eigendoms-regt van ouds op de Hervormde kerk aldaar niet wordt betwist, in de jaren 17S0 tot 1 782 , en 1786 tot 17&6, en voorts wederom in de jaren 1823 tot 1827, als eigenaresse over het daarom liggende kerkhof heeft beschikt en het als zoodanig beheerd, terwijl zij, naar den re^el van art. 1994 B. W., die hier, ofschoon er van geene verjaring sprake is, ob paritutem ratiunis van toepassing is, geacht moet worden eigenaresse te zijn geweest gedurende het tijdvak, dat tusschen 1793 en 1823 verloopen is; O., dat het uit deze rekeningen geputte bewijs des te meer afdoende is, wijl door den ged. geen enkel feit is aangetoond, waaruit van eenig eigendoms-regt over het kerkhof, door de burgerlijke gemeente, in de geheele voorzegde tijdruimte uitgeoefend, zoude kunnen blijken; O. immers, dat als zoodanig geenszins kan gelden de door den eischer niet wedersproken daadzaak, dat het kerkhof van oudsher gediend heeft mede tot begraafplaats voor de niet-IIervormde gezindheden, wijl, al kon, des neen, het begraven van lijken als eene daad van eigendom en beschikking over een kerkhof worden aangemerkt, het daaruit voortspruitend regt aan de betrokken kerken en niet aan de burgerlijke gemeente zoude toekomen; O., dat uit de omstandigheid, dat de vroegste rekeningen, door den eischer overgelegd, in overeenstemming met de destijds bestaande gebruiken en ordonnantiën, zijn afgelegd ten overstaan van het gerigt, evenmin eenig bewijs kan worden afgeleid voor het beweerde eigendoms-regt der burgerlijke gemeente op het kerkhof, als op de in die rekeningen voorkomende kerkelijke inkomsten en kerk- of armen-fondsen; 0., dat hier door den eischer niet beweerd wordt verkrijging van het kerkhof door verjaring, maar dat hij bewijs levert door bescheiden, dat de Hervormde kerk van oudsher den eigendom van hot kerkhof gehad en behouden heeft, zoodat er geene sprake kan zijn van verkrijging door praesc iptie van eenen locus religiosus, die, als zoodanig, buiten den handel zoude zijn; O., dat ten overvloede uit de overgelegde stukken des eischers blijkt, dat het regt van eigendom der Hervormde kerk door het bestuur der burgerlijke gemeente meermalen en door onderscheiden handelingen is erkend, gelijk zoodanige ondubbelzinnige erkentenis nog ten slotte gelegen is in het niet wedersproken feit, dat de ged., vóór het opgraven van den weg, van deu kerkvoogd der Hervormde gemeente daartoe verlof heeft gevraagd en, na deszelfs weigering, desniettemin tot die opgraving is overgegaan; O., dat, hoewel het ten processe vaststaat, dat in het jaar 182S het toezigt en beheer en ook zelfs de beschikking over den grond, voor zooverre de aanwijzing en af.-tand van de begraafplaatsen betreft, over het kerkhof, althans over het gedeelte daarvan, dat tot begraafplaats dient, aan het bestuur is overgegaan ten gevolge van destijds in werking gebragte vroegere administratieve voorschriften, en dat de Hervormde kerk daarin heeft bewilligd, —daaruit geenszias volgt, dat die kerk daardoor van haar regt van eigendom, dat zij destijds bezat, afstand zoude hebben gedaan, gelijk zulks ook geenszins lag in de bedoeling der gezegde voorschriften; terwijl in de door den eischer gestelde en door den ged. niet ontkende daadzaak van het telkens openen van het hek voor de leden der Hervormde gemeente het bewijs ligt, dat de Hervormde kerk van haar regt van eigendom, althans op dat gedeelte van het kerkhof, dat tot kerkweg diende, is blijven gebruik maken; ()., dat, al ware hier, des neen, aan overgang van eigendom aan de burgerlijke gemeente door de invoering der voorzegde administratieve voorschrifen te denken, die overgang zich in elk geval niet verder zou le hebben kunnen uitstrekken dan tot het gedeelte, lietweik tot begraafplaats moest dienen, waartoe de opgegraven weg niet behoorde; O.. dat elke eigenaar belang heeft bij de eerbiediging van zijn eigendoms-regt, al mogt hij door de schennis daarvan niet materieel zijn benadeeld, ja ze'fs zijn gebaat; zoo iat de eischer, al mogt ook het laatstgenoemde in casu bat geval z'jn , belang heeft gehad bij het instellen dezer rog svordering; 0., dat, vermits iiet alzoo blijkt, dat de Hervormde kerk in het begin van het jaar 1853 was eigenaresse van het kerkhof, onverminderd de regten van toezigt en beheer, krachtens de bestaande verordeningen, aan het administratief gezag op het tot begraafplaats be-tenide gedeelte toekomende, het opgraven van den daarover loopenden weg door den ged. daarstelt stoornis der Hervormde kerk ia naar regt van eigendom en mitsdien onregtmatige daad , waardoor de Hervormde gemeente schade kan hebben geleden, en aan haar, Iuidens de bepaling van art. 1401 B. W., schadeloosstelling verschuldigd is; zoodat, met voorbijgang van de subsidiaire conclusie, aan den eischer zijne vordering behoort te worden toegewezen; En, op deze gronden regt doende enz.; Gezien artt. 56 B. R.; Verklaart voor regt, dat de Hervormde kerk te Beek eigenaresse is van het kerkhof aldaar, kadastraal bekend sub sectie B , n°. 2IG, onverminderd de regten van toezigt en beheer, krachtens administratieve voorschriften en reglementen aan het bestuur der burgerlijke gemeente op de begraafplaats toekomende, en dat de opgraving van den kerkweg, loopende van de westzijde der kerk naar den openbaren weg, door het gemeente-bestuur, in het begin van 1853 , daarstelt schennis van dat eigendoms-regt en mitsdien onregtmatige daad ; Veroordeelt den ged. om, onverminderd de voorschreven regten van het bestuur der burgerlijke gemeente, Ifet kerkhof te stellen ter beschikking der Hervormde gemeente, met verbod zich daarop verder, zonder haar verlof, iets aan te matigen, cn met magtigiug op den eischer, om, wanneer ged. (Gepleit voor den eischer Mr. AV. Francken NGz. , voor den ged. Mr. W. J. Triebels.) arrondissements-regtbank te gorinciiem. Zitting van den 23 November 1855. Voorzitter, Mr. P. L. Bëgraju van Jaarsveld. Kan de president, krachtens art. 307 B. II., in de gevallen, bij art. 305 van dat wetboek vermeld, bij interlocutoire beschikking op het ingediend request, en alvorens het gevraagde verlof te verleenen tol het leggen van conservatoir arrest, bevelen, dat de reguestrant zekerheid stelle tot een bepaald geldelijk bedrag voor de kosten, schade en interessen, welke door het beslag zouden kunnen weren veroorzaakt; of wel is ook hier de bepaling van art. 729 van meergenoemd wetboek van toepassing? — In eerstgemelden zin beslist. (Vgl. Mr. J. Heemskerk, Herziene uitgave van het Formulierboek van wijlen J. van dln Honert, pag. 174; Mr. A. de Pinto, Handl. tot het Wetboek van Koophandel, ide deel, 2de stuk, pag. 518; Oedeman, Wetboek van Burgerlijke liegtsvordering, deel I, § 159; vgl. ook art. 616 B. R.) Aan den Edel Achtbaren heer president der Arrondissements-liegtbar.k te Gorinchem geeft met den meesten eerbied te kennen de firma n. n., fabrikanten, kanterende te B. (Pruissen), woonplaats kiezende ten huize en kantore van Mr. G. Matthes, procureur bij genoemde Arrondiss.Regtbank, wonende te Gorinchem, wijk O, n°. 411 : dat de requestrante den 14 Mei 1855 aan A., koopman, wonende te Z., heeft verkocht en geleverd koopmansgoederen, tot een bedrag van ƒ157,50, onder beding, dat die som drie maanden na dato moest worden betaald; dat de requestrante dien ten gevolge eene traite, groot ƒ157,50, op genoemden A., lieeft afgegeven, welke hem, den 14 Aug. 11., is aangeboden; dat genoemde A. die traite niet heeft voldaan, maar in stede daarvan den 16 Aug. 11. een brief aan de requestrante heeft geschreven, welke bij dezen wordt overgelegd en waaronder staat: geregistreerd enz,, waarin hij verzocht om den 25 Oet. 11. over gemeld bedrag te disponeren eu bij den nieuwen wissel dan de kosten van retour van den vorigen op te nemen; 1 dat de requestrante, aan dit verzoek voldoende, den 12 Sept. 11. ecne traite, ten bedrage van ƒ162, op meergeuoemden A. heeft afgegeven, betaalbaar op den 25 Oct. 11., welke wissel echter van < n<Tn-betaling is geprotesteerd bij geregistreerd exploit van den deurwaarder M., dd. 26 Oet. 1855, bij dezen overgelegd; dat meergenoemde A., den 26 Oet. 11 , aan de requestrante een brief heelt geschreven, welke bij dezen wordt overgelegd en waar- i onder staat: geregistreeid enz.. en waaruit, in verband met den vorigen brief, de deugdelijkheid der pretentie voldoende blijkt; dat de requestrante ten aanzien der gemelde pretentie in ongerust- j heid verkeert; vermits het van algemeene bekendheid is en zoo noodig . 1 door getuigen kan bewezen worden , wierd het door nieercenoemden j A. ontkend, dat herhaaldelijk dezer dagen, bij avond, koopmansgoederen uit het huis van hem A. zijn gedragen en vervoerd; dat er mitsdien gegronde vrees bestaat wegens verduistering van des schuldenaars roerende goederen. Redenen waarom de requestrante eerbiedig verzoekt, dat liet U Edel Achtbare moge behagen , naar aanleiding van art. 305 B. R., haar verlof te verleenen, om, ter verzekering van der requestrante gemelde schuldvordering van ƒ 162, conservatoir beslag te leggen op de roe- ; rende goederen van haren voornoemden schuldenaar. Hetwelk doende enz. Gorinchem, ) ^r* ^■ Matthus , dei) 23 Nov. 1855. procureur. De president der Regtbanlc enz., Overwegende, dat de betrekking van vreemdeling van de suppliante grond opleveit voor het stellen van zekerheid, overeenkomstig art. 307 R. R.; Alvorens op dit request te beschikken, beveelt, dat door de supnliante tot een beloop van ƒ200 zekerheid zal worden gesteld voor 4e kosten, schaden en interessen, welke door het begeerde beslag •ouden kunnen worden veroorzaakt. K A N T O N G ERE GTE N. KANTONGERKGT TE DORDRECHT. Zitting van den 30 Octobcr 1855. Plaatsvervanger kantonregter, Mr. G. P. A. Stpxyk. riereid-verlclaring tol betaling en in-verzuim-stelling. Ijettelling, zonder duidelijke vermelding van lastgeving of qualiteit, gevo.qddoor de afzonderlijk voorgestelde exceptie haec. actio tibi non 'competit aUversus mo. — Suppletoire eed. [ R. J. van der Ilorst, soeieteit- en koffijhuishShder en tapper te Dordrecht, gen>agtigde H. van dek Heyde, tegen 1). deJoagh Wz., makelaar te Dordrecht, gemagtigde J. P. Bkeditjs. De kantonregter enz., Gezien vi oimeld exploit en volmagten en verdere stukken; Gehoord de conclusiën van pai tijen; üvericeijcnde , ten aanzien van de daadzaken en gevoerde procedures;: dat, bij bovengemeld exploit van sommatie en dagvaarding en bij conclusie, ter teregtzitting genomen , de eischer van den ged. vordert eene som van ƒ124,05, in voldoening: eerstelijk, van ƒ 42,80. wegens door hem voor rekening en op last van den ged. op den 23 en 24 Julij 1855 aan de gezelschappen van Lier en der Guides geleverde wijnen, lieren en jenever; en, ten tveede, van ƒ81,25, voor drie maanden huur eener bovenwoning van het huis, staande te Dordrecht, aan de Groenmarkt, geteekend A, 2U6 en 207, verschenen geweest den 31 Julij 1855 , met de interessen van dien sedert den dag der | dagvaarding en sommatie; alles met veroordeeling van den ged. in de kosten van het geding; dat de ged., bewerende, blijkens het op de sommatie gegeven bij gemeld exploit vermelde antwoord zijner bediende, bereid gewee.-t te zijn om de ƒ81,25 voor huishuur te voldoen, ter teregtzitting heeft verklaard , tot die betaling alsnog bereid te zijn en die aan te bieden,, en alz o heeft gesustineerd, dat hij behoort te worden verklaard met dat aanbod en praestatie daarvan te kunnen volstaan, en voorts ten stelligste heeft ontkend aan den eischer last te hebben gegeven om voor "zijne rekening de aan het hoofd der dagvaarding gespecificeerde dranken aan de gemelde muziekgezelschappen te schenken , en in bet algemeen eenigen last hoegenaamd voor zijne rekening te hebben Lreïeven , maar, in zijne qualiteit van president van bet muziekgezelschap Euterpe aan den eischer last gegeven te hebben om voor rekening van dat gezelschap aan die van Lier oud bier te schenken en aan de Guides een glas wijn a.m te bieden; ten bewijze waarvan de ned. ten processe heeft overgelegd eene rekening van den eischer wegens de bedoelde levering van dranken, door hem gesteld ten laste van het bestuur van Euterpe. welke rekening door den eischer is erkend en waarop staat: geregistreerd enz.; dat de ged. nog heeft te kennen gegeven, op de rekening zelve aanmerkingen te hebben, doch voor het tegenwoordige terug te houden en zich te bepalen tot het voorstellen der exceptie haec actw tibi non competit adversus me, op grond waarvan hij ged.
30,890
MMTUK03:165741049:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
De stem
A.. M. DRONKERS.
Dutch
Spoken
9,783
17,072
Nommer 49. DINGSDAG, 6 December 1864. Veertiende DE STEM. ® GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE AFGESCH. GEREF. KERK IN NEDERLAND. Jes. 40: 6* Eene stem zegt: Roept! WaHt de Heer is °nZe Kegter’ de Heer is °nZe Wet' 'rever, de Heer is onze Koning. Jes. 33 : 22«. De Stem wordt eiken Dingsdag uitgegeven. Abonnements prijs per drie maanden, Jranco per post, door het geheele Kijk ƒ 1.50. Voor Amerika en Zuid-Afrika ƒ2.50; voor Leer / 2.70. Abbonnemeuten buiten het Rijk moeten per kwartaal vooruit worden betaald. Afzonderlijke nummers 12* 3 cent. UITGEVER: Gr. KK BELMAN, te Stads-Kanaal. •tentfën van 1 tot 10 regels ƒ1.—; elke regel meer 10 cent, buiten het zegelregt. Boekh.-Adv. 3 2 maal. Adverten- tiën, inteekeningen, kerk-en schoolnieuws geliere men op werk dagen te adresseren aan den uitgever; stukken en bijdragen voor de Stem, franco aan de redactie te Alphen a'R. DEELNEMENDE LIEFDE. Gedenkt der gevangenen alsof gij mede gevangen waart. Hebr. 13 : 3. Aldus was de taal van den apostel Paulus tot de geloovige Hebreen. Was zij ten onregte? Neen, want het was de taal des Heiligen Geestes, opge klommen uit den grond des harten. En met zijne taal was de daad gepaard; zijn leven, van zijne bekeering af tot aan, ja tot in zijnen dood, was geheel gewijd aan de eer zijns Heeren en het heil zijns naasten. Wat heeft hij niet verduurd om het zalig evangelie te verkondigen, en daar door zielen te rukken uit de magt der duisternis en over te brengen tot het gezegend rijk van Koning Jezus! Welk een treffend voorbeeld gaf dus Paulus aan ieder, welken zijne woorden ter oore ko men, juist geschikt om de waardij van het gezegde te verhoogen, en indruk te bewerken of te ver sterken, om elk in zijnen kring werkzaam te doen zijn tot bevordering der christelijke liefde, en deel te doel nemen in het min gunstige lot van onze naasten. W’elligt rijst de vaaag op: moeten wij die mensclien gedenken, welke om deze of gene reden door den wereldlijken regter zijn veroordeeld, voor een wijle tijds uit de maatschappij te zijn geslo ten? Zeker, .-hoewel zij zich de hen opgelegde • straf volkomen hebben waardig gemaakt, zoo heb ben zij toch aanspraak op onze belangstelling, en vooral op ons gebed. Immers, wij danken den Ileere dat wij voor zoo iets zijn bewaard gebleven, en onze vrijheid genieten; wij waarderen dezelve, daarom moet het ons een genoegen zijn, dat an deren daarin deelen. Maar vooral moet ons ge bed voor dc zoodanigen tot God gerigt zijn, dat Hij de berooving van hunne vrijheid dienstbaar doe zijn, even als weleer bij Manasse, om hen tot zich zelven te brengen, opdat zij gevoelen dat zij ellendige zondaars zijn, verkocht onder de zonde, eene prooi van den tiran, den duivel, uit wiens magt zij nimmer kunnen geraken, tenzij zij vrij gemaakt worden door Christus Jezus, opdat zij in het genot der vrijheid een sieraad zijn der chris telijke gemeente en der menschelijke maatschappij. Maar het is niet zoo zeer deze gevangenschap welke de apostel hier bedoelt, meer heeft hij de zulken op het oog, welke om den naam en zaak des Heeren in den kerker zijn geworpen, en niet alleen dezulken, welke in boeijen en banden ver- keeren, maar allen die om ’s Heeren wil verdrukt en vervolgd, en op velerhande wijzen bemoeijeiijkt worden, tot zelfs in het voorzien in hun ligcha- melijk onderhoud toe, Zij hebben aanspraak op de belangstelling, het gebed en de hulp van hunne broederen en zusters in het even dierbaar geloof, welke in het genot van rust, veiligheid, ja in eer en aanzien rerkeeren. Immers, als één lid lijdt, lijden al de leden; naar den Geest zijn al de levende leden van Christus één. Zal men de genotene zegeningen dankbaar erkennen, en onverschillig zijn omtrent het lot desgenen, die in den bangen kerker zucht, of als een uitvaagsel en afschrapsel der wereld wordt be handeld, en wiens christelijke bedoelingen tot heil des naasten zooveel mogelijk worden tegengewerkt? Voorzeker, hij die geen deel in het lijden van dusdanigen neemt, hij moge den naam van chris ten dragen, hij heeft geen christelijk leven, ge werkt door den Heiligen Geest, in het hart, en schijnt meer behagen te scheppen in onderdruk king dan in bevrijding. Neen, waar leven is, daar is gevoel, en dat gevoel neemt deel, voor zoo ver het er kennis van heeft, in het lot des anderen. Toen de Ileere Jezus zijne discipelen leerde bidden, leerde Hij hen niet alleen voor zich zelven bidden, maar sloot het geheele lig- chaam mede in; het is, geef ons, leid ons, ver los ons. Wij willen hiermede niet zeggen, dat men daarmede altijd zoo ruim kan zijn, neen het kan er soms zoo somber en donker mede staan, dat er geen woord kan geuit, geen zucht kan ge slaakt worden, want ook dit moet de Heere door Zijnen Heiligen Geest werken en geven. Maar dat is dan geene onverschilligheid : de overtuiging is dan toch min of meer levendig, en deze gebeds-ar moede komt veeleer voort uit moedeloosheid of vooral uit eigen krachteloosheid. Wij hebben ook niet te denken dat bovenstaand gebod is verouderd en aan ons, menschen der verlichte negentiende eeuw, niet meer behoeft herinnerd te worden. Verre van daar, nog geldt het woord des Heeren: „In de wereld zult gij verdrukking hebben”; menig christen bevindt zich nog in boeijen en banden; menig een wordt nog verdrukt en kwalijk gehandeld, gedenk aan die lauden waar de Antichrist den schepter zwaait. Wat heeft het onzalige Spanje niet gedaan aan Matamoros en zijne medgezel- len? En niet alleen daar, maar ook in de plaatsen waar het ongeloof woedt hebben de voorstanders en navolgers der waarheid veel te verduren. Denk aan die menigte van zendelingen in het midden van onbeschaafde en woeste volken, aan die, welke zich onder de dweepzieke maho- medanen en anderen bevinden, om hen bekende maken met het rijk van waarheid en licht. Wie zal het getal der zoodanigen kunnen bepalen, die óf open lijk vervolgd , of zich vele wederwaardigheden, moei te, kwelling, verguizing en bespotting hebben te ge troosten? Maar wat hebben wij in den vreemde om te dooien om daar gevangenen te zoeken, hoewel zij er bij menigte zijn, alsof wij , nederlan- ders, van alle gevangenschap waren ontheven en vol komen vrij zijn. Door de waarheid zijn wij in vorige eeuwen vrij geworden, gevolgd door grootheiden eere, en toch, het is nog geen dertigtal jaren ge leden dat menigeen, ter wil’e van de waarheid en om de beoefening van het leven door den Heiligen Geest gewerkt, werd vervolgd, beboet, van zijne goederen beroofd en in de gevangenis geworpen. Dat is geheel wat anders dan een levendig deel te nemen in de wederwaardigheden der broederen. En hoewel deze droevige tooneelen door Gods ge nade zijn opgeheven, toch verkeert ’s Heeren ge meente nog in lijden. De hervormde kerk, en de staatsschool zijn zonder kwetsing van pligt en ge weten voor den waren christen niet meer bruik baar, en evenwel moet men ze helpen bekostigen, en bovendien de zaken van ’s Heeren uitgeleide gemeenten, van de christelijke school enz. uit ei- OBADJA GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. Huis van Bourgondiê. 1428—1482. Met Filips van Bourgondiê, neef van Jacoba, was liet huis van Beijeren in dat van Bourgondiê overgegaan. Uit dit huis hebben sleehts twee graven en eene gravin geregeerd, maar deze zijn van grooten invloed op den toestand van ons vaderland geweest. Die Bourgondische hertogen waren groote heeren, die tegen de magtigste vorsten van Europa konden opwegen. Hunne hof houding was zoo schitterend, dat zij bijna door geene andere overtroffen werd. De lijfknechten zelfs droegen wambuizen van zijde en fluweel; de kleederen der grooten schitterden vangoud en diamanten. Daarbij kon men met weinig geld veel doen. In 1664 b. v. verteerden de burgemeesters van Hoorn bij het onthalen van den zoon van hunnen hertog elk 3 stuivers. Het jaarlijksch traktement van den Pensionaris bedroeg ruim ƒ 18. Die weelde ging vergezeld van verkwisting en losbandigheid, zoodat de zedelijke toestand van het volk er vooral ook niet bij won. Echter bestuurden zij met vaste hand hun gebied, en handhaafden het regt ook van de geringen tegenover den trotschen adel. Filips vooral wist door zijn regtvaardig bestuur de liefde zijner onderdanen dermate te winnen, dat men hem den eernaam van "de Goede” gaf. Volgens de geschiedschrijvers van dien tijd waren er bij zijnen dood „minder woorden dan tranen geweest, en was het als of elk zijnen vader begraven had.” De zoon en opvolger van Filips was Karei de Stoute. Die bijnaam drukte precies zijn karakter uit. Van zijne vroegste jeugd af was hij stout en onversaagd; geen gevaar was hem te groot, waaraan hij zich niet waagde. Die dapperheid, welke soms in roekeloosheid ontaardde, ging echter gepaard met eene onbegrensde eerzucht en hooghartigheid. Niet tevreden met zijne groote en magtige be zittingen , wilde hij zijne staten wel gaarne van de Noordzee tot aan de Middelandsehe zee uitstrekken. Oorlog op oorlog, en gevecht op gevecht waren daarvan het gevolg, zoodat hij zijn geheele leven bijna op het slagveld doorbragt. Schitterende overwinningen maakten zijne eerzucht nog hoe langer zoo sterker, tot dat eindelijk de dood hem te midden zijner krijgsbedrijven overviel. Lieve kinderen! ik hoop dat gij u meer gemeenzaam suet den dood maakt dan onze Karei de Stoute dit deed, want de dood komt zeker, en juist op een tijd, wanneer wij hem het minst verwachten. Dat ondervond Karei dan ook maar al te zeer. Toen hij n, 1. in 1476 de stad Nancy in Frankrijk bemag- tigd had, wilde hij zijne veroveringen voortzetten, maar eerst eventjes de Zwitsers straffen, die zijne yijaudengeholpen hadden. Die eenvoudige menschen waren zeer benaauwd, toen zij van dit voornemen kennis kregen. Zij smeekten Karei om hen met rust te laten, te meer daar hun geheele land zelfs zooveel niet waard was als de toornen zijner paarden. Wel geducht! zult gij zeggen. Ja kinderen, de pracht en weelde van hem en zijn volk was ver bazend. De hertog zelf had een hoed met een geheelen krans van robijnen en diamanten versierd: in den oorlog zelfs had hij steeds eene groote menigte gouden en zilveren bekers bij zich, tevens ook een geheel stel reliquicn of oude overblijfselen van bijbel- sche personen. Zoo had Karei een stuk van het kruis, waaraan de Heere Jezus gehangen had, een stuk van de doornenkroon en van het spot- kleed. Als men zulke dingen had, waande men zich bijzonder heilig en rekende men zich beveilig! voor groote ongelukken. Karei ondervond echter de bedriegelijkheid en ijdelheid van deze dingen goed. Hij trok legen de Zwitsers op met een rijk uitge- doseht leger, en eenen weelderigen hofstoet. Daar zagen zij de Zwitsers, slecht gewapend en op hunne knieën liggende, om den Heere God hulp en bijstand af te smeeken. Toen Karei en zijne hovelingen dit zagen, begonnen zij allen te iagchen, en meenden dat hunne vijanden om genade smeekten. Weldra begon de strijd; Kareis leger werd tot tweemalen toe vreessel. geslagen en hij vond eenen ellendigen dood. De Heer wederstaat den hoovaar- digen, maar den nederigen geeft Hij genade, dat bleek hier duidelijk; de hoogmoedige Bourgondiërs werden vernederd en de nederige Zwitsers verhoogd. Karei had eene dochter, Maria, nagelaten, die hem opvolgcn moest. Deze Maria ondervond weldra de gevol gen van haars vaders gedrag. Omringd door vijanden te midden eener onrustige bevolking en met een ledige schatkist stond zij daar alleen. De koning van Frankrijk, die ook altijd een groot vijand van haren vader geweest was, begon.uu zijn best te doen om aan dé Bourgoudische heerschappij te ontrukken, wat hij maar krijgen kon. Hare beste vrienden werden door hare oproerige onderdanen vermoord; zij zelve werd door het woedende volk tot de vernederendste dingen gedwongen, zij was genoodzaakt alles te onderteekenen wat men haar voorlegde, zoodat bijna haar geheele gezag in de magt der Staten overging. Eindelijk daagde er verlossing op. Zij trouwde mot Maximiliaan, aartshertog yan Oostenrijk, een dapper en edelmoedig vorst, die weldra der binnenlandsche beroerten paal en perk stelde en de ; Franschen naar hun eigen land terug joeg. Maria had slechts I 5 jaren genot van haar huwelijksleven. Tn 1482 stierf zij ten gevolge van een val van haar paard. Zij liet een vierjarig zoontje achter, Filips geheeten, voor welken Maximiliaan de staten bestuurde, die door zijne vrouw waren achter gelaten. VOOR EN ACHTER. Daarvan liet zich veel zeggen: b. v. hoe Paulus ons vermaant te vergeten wat achter is en ons uit te strekken naar hetgeen voor is (Fil. 3 : 14) en hoe, als wij voor den Heer willen leven wij dan achter Hem wandelen moeten, en hoe vele kinderen en ook groote menschen soms de dingen achterstevoor doen. enz. enz. Maar wij wilden enkel eene kleine geschiedenis vertellen, waar ook van voor en achter in voorkomt, hoe het achterste voor, en het voorste achter kwam, en dat het toen juist goed werd. Namelijk alzoo: In de eetzaal van een klooster zaten eens verscheiden monni ken druk te praten; want met eten hadden zij gedaan, en te werkon hadden zij niet veel: hadden er ook geen groote lust in. Maar de tong repten zij des te ijveriger en dat wel over de ge breken en zonden van elk ander mensch behalve van zich zelven. Lang hoorde de prior, die een vroom man was, dat aan. Ein delijk stond hij haastig op en ging naar buiten. Daar vilde hij een grooten zak met houtspanen en hing hem op zijn rug: daarna nam hij een zeer klein mandje, vulde dat ook, en droeg het in zijne hand voor zich uit. Zoo kwam hij weer binnen. De kloos terbroeders maakten groote oogen, en vroegen verwonderd wat dat beteekenen moest. „De zak, op mijnen rug antwoordde de grijsaard” bevat mijne zonden: ik heb die niet gaarne voor oogen daarom hang ik ze achter. In dit mandje zijn de zonden van anderen, en het is mij eene groote vreugde daarop gedurig te zien: daarom houd ik die voor mij. Maar” —liet hij er ernstig opvolgen, — „het dient omgekeerd te zijn: ik moest mijne gebreken steeds yoor oogen hebben, en die van anderen vergeten, gelijk David zegf: ik ken mijne overtreding, en mijne zonde is steeds tfoor mij.” (Ps. 51; 5.) De monniken werden beschaamd. Zij verstonden hem. Eeni- gei* ‘ eerden zich, en hielden op, hunne naasten te oordeelen en te vvroordeelen, en de anderen deden dit voortaan althans niet, wanneer de prior er bij was. Dat is het wat wij onze jonge lezers wilden vertellen van voor en achter. Zijn er onder hen soms die op die monniken gelij ken — wat volstrekt niet onmogelijk is — dan moeten zij maar hoe eer hoe beter het achterste voor doen, waartoe de Heer hen in zijne genade gaarne bekwamen wil. Dat was ook eigen lijk het doel, waartoe bovenstaande voor hen geschreven werd > door hunnen vriend CHRISTJAAS gen zak betalen, zonder van het eene ontheven en in het laatste eene tegemoetkoming te erlan- gen. Wanneer het ware licht opging, gelijk men thans beweert, deze les werd in beoefening ge- ‘bragt. Znllen wij klagen? Ja! Maar waarover zullen wij klagen? Over ons lijden? Neen, het kleinste en geringste van de vele zegeningen , die wij genieten, is veel meer dan al het lijden, dat ons ontmoet. Wij hebben ’s Heeren naam te ver melden voor zijne tallooze weldaden Neen, wij hebben te klagen over onze geringe deelneming in het min gunstige lot van anderen, zoo in ge bed als in het schragen door stoffelijke hulp. Van waar die geringe deelneming? Omdat wij zoo weinig kennis hebben aan gevangenschap; het heil van de onsterfelijke zielen der naasten en de eer des Heeren drukken te weinig op ons hart; laauw- heid en wereldliefde hebben die plaats ingenomen. Veelal zijn wij ontrouw, om onze naasten te waarschuwen, en te winnen voor Christus rijk, van daar ondervingen wij zoo weinig vijandschap van den duivel en de volgelingen dezer eeuw, en ge voelen daardoor zoo weinig van den toestand van anderen. Waarlijk, waren wij meer getrouw aan onze roeping, wij zouden meer gevangenis ont waren, en deel nemen, ja een levendig deel nemen in het lot van lijdenden, en zoo het heil des Heeren zien. Baarland. A.. M. DRONKERS. DOOD VERKLAARD. De Heraut, een blad dat wij gaarne lezen en dik werf met groote ingenomenheid lazen, heeft eindelijk een artikeltje in een der kolommen opgenomeu dat ons verrestte. Nu en dan vonden wij wel eens schermut selingen, zoo niet een alles behalve broederlijken polemiek tegenover de afgescheidene kerk, en dit, wij ontveinzen het niet, heeft ons steeds bevreemd,- be droefd. Bevreemd — omdat die polemiek grootendeels nitging van den vroegeren redacteur, die in Nederland reeds , maar nu ook in het land van den Btit zulk eene vertrouwelijke liefde openbaarde jegens engelsche dis senters. Eu wat zijn dissenters toch anders dan afge scheidenen ? Bedroefd — aangezien de persoon en het werk van Ds. Schwartz overigens hoog bij ons aange schreven stonden en wij hem eene bijzondere achting toedroegen als christen uit de Joden, als zendeling onder Israël, als strijden voor de waarheid. Waarlijk, juist omdat wij hem liefhadden, hem erkenden als broeder in het geloof, smartte het ons des te meer dat hij, in plaats van met ons te strijden, integendeel dik werf scherpe wapenen tegen ons keerde. En nu, in hetzelfde blad, vroeger door Ds. Schwartz geredigeerd, verschijnt op verrassende wijze eene be schouwing over de kerk, vau iemand de zich Xenos noemt, welke beschouwing in waarheid niet anders is dan de waaraohtige overtuiging der afgescheiden om trent kerk en kerkstaat. Nog nooit hebben wij zóó juist den tegenwoordige toestand der hervormde kerk in den Heraut hooren schetsen. Geheel uit ons hart schrijft Xenos o a. „Eene kerk zonder belijdenis, dat is zonder bewuste en erkende geloofseenheid, eenheid in de opvatting der heilswaarheid, is eene vereeniging van individuen, eene sociëteit, eene spreekzaal, maar houdt op eene chris telijke kerk, eene heils-inrigting te zijn, kan geene bevrediging van behoeften voor hare leden, geene ge tuigenis aan de wereld geven, verliest hare waarde en is dood.” Zal de afgescheidene kerk dan nu eindelijk eens in het gelijk gesteld worden door broeders, die haar immer het regt hebben betwist om zich de kerk te noemen? Is thans eerst de tijd gekomen om de hervormde kerk „dood” te verklaren tegenover eene gansche menigte , die reeds voor lange jaren haar doodklok heeft gehoord; tegenover een wolk van getuigen, die nog het juiste sterfuur uit het verledene zich weet te herinneren? Wij zeggen u echter dank, opregte Xenos, dat gij ons eindelijk uit de diepte der veiguizing tot zege praal voert en ge den Afgescheidenen regt laat wedervaren. "Maar, wat zeggen wij ? ... Ons ?... Afgescheidenen ? ... Is het dan onze zaak die hare victorie beleeft en zal beleven; — zijn wij het die zóó wijs, zóó verstandig waren? Verre zij van ons die trotsche waan ver wijderd! Neen, God alleen de eer in hetgeen wij zijn en deden. Waarlijk, wij achten ons gelukkig, maar juichen niet over degenen die ons miskenden , alsof wij de overwinnaars zijn, waar zij nu de zaak des Heeren in het gelijk stellen en onze overtuiging de hunne be ginnen te noemen. Immers, het is de zaak Gods en niet de onze die wij voorstaan; het belang van onster felijke zielen, de liefde voor onze kinderen, de hand having der waarheid, het gewigt dat wij hechten aan het pand ons door de vaderen toebetrouwd — niet een steen-gebouw maar de belijdenis, de geloof seenheid — dat alles waren de redenen, die ons deden uitgaan. Im mers, wij zagen dat de hervormde kerk, in een „spreek zaal, in eene sociëteit” veranderd, nu in dien toe stand dood was. God opende daarvoor onze oogen. W’ij verlieten het lijk en de Heere Zebaoth deed ons herademen, herleven. Zijn u, o Xenos, met nog anderen nu ook de oogen ontsloten? Kom o kom dan, en begeef u daar, waar gij eene levende kerk van Christus in ons vaderland aanschouwt. Verlaat de kille grafzerk, onder welke gij eene doode begraven vindt, en die ook door u als eene waarlijk gestorvene verklaard werd. Gij zijt er dus van overtuigd ? Blijf dan toch niet lan ger met dooden t; ophouden. Door uw staren op het ijskoud gebeente, door uw wachten of er misschien herleving komen zal, zult gij waarlijk niets winnen maar veel verliezen. O wij bidden u; gehoorzaam Gode die u meer dan alle menschen te zameu zijn moet. Zijt gerust: wij zullen over u of om u niet lagchen alsof wij overwonnen hadden. Neen, liefde, belang stelling voor u en in het opkomend geslacht dringen ons om alle vromen in den lande toe te roepen: Ver- eenigt u toch weder met ons om des Heeren banier! A ereenigt u met ons uit gehoorzaamheid en tot eer van den driemaal Heiligen God. Bolsward, 1 Dez. 1864. BERNARDO. DE WIJSHEID EN DE WEREN DES HEEREN, OF DE ZONDE REGWAT1G GESTRAFT. In zeker dorp leefden 2 broeders, waarvan de eene zeer rijk, de andere echter minder gegoed was. De eerste, niettegenstaande hij algemeen voor bekeerd gehouden werd, was uitermate spaarzaam, ja wel zóó spaarzaam, dat hij niet ver meer behoefde te gaan, of hij had de grenzen der gierigheid overschreden, (let wel: die man was bekeerd zoo men meend) Zijn broeder daarentegen stond meer voor een braaf, gods dienstig persoon bekend. Deze echter werd bezocht met eene hevige krankheid, die zoo lang aanhield, dat hij wegens broodgebrek genoodzaakt werd, het nog over gebleven tilbare huisraad ten gelde te maken, om langs dien weg in zijne behoeften te voorzien. Na lang ge sukkeld te hebben behaagde het den Heere hem te herstellen, zoodat hij nu weer in staat gesteld was té kunnen arbeiden. Maar helaas , de winter stond voor de deur! Hoe gaarne nu ook willende arbeiden, ont brak het hem aan werk, zoodat de eene bezoeking naauwelijks voorbij was, of de andere trad reeds weer te voorschijn. NVat nu te beginnen ? De meubelen waren bijna alle weggebragt. Tot bedelen had hij te veel eergevoel. Hoe zal hij dan gered worden ? In deze hagchelijke omstandigheden neemt hij de toevlugt tot zijnen rijken broeder, waar hij tot dus ver nooit de minste hulp van gehad heeft. Hij schelt aan, en nadat een meisje de boodschap aangenomen had, kwam eindelijk zijn broeder bij hem, met de norsche vraag: „Nu, wat moet gij hier?” — „Gij weet,” was het ant woord, —'„dat ik wegens ziekte en gebrek aan werk zaamheden van alles outbloot ben geraakt, zoodat ik mij thans in de nijpendste ellende bevind, weshalve ik u beleefdelijk verzoek mij ƒ 3.00 te leenen, die ik den aan staanden zomer bij meerdere verdiensten hoop terug te geven.” — „ Gij terug geven I” was het harde antwoord, „Gij die geen cent in de wereld bezit! waar zoudt gij dat van doen ? daar komt niets van, en bovendien heb ik op dit oogenblik ook geen geld in huis,” en met een: „Ik groet je” sloeg hij de deur voor hem digt. (Denkt gij er wel om lezer: die man was bekeerd!) De arme broeder ging bedroefd weg en was buiten hope. Maar de Heere beschaamt menigwerf onze gedachten , om zijne wegen te bevestigen. Dit bleek ook hier. De arme man ontmoet op zekeren tijd eenen kennis, die verschrikt op den aanblik van zijn treurig gelaat, naar de oorzaak daarvan vraagt, welke hij echter aanvankelijk weigert te zeggen, doch na herhaald aandringen, maakt hij hem eindelijk met de zaken bekend, en verzoekt tegelijk / 1.50 ter leen, in de gedachte, „het is slechts een arbeider, waar ik geen f 3.00 van durf verlangen.” De Heere echter het hart van den vriend neigende gaf deze hem in plaats ƒ 1.50 ƒ 3.00 , met de toezegging dezelve niet weer terug be hoeven te betalen. De arme man , van vreugde opsprin gende, wordt bij zijne tehuiskomst bij vernieuwing verrast^ daar zijne vrouw tijdens zijne afwezigheid, brood, meel, vet, en andere levensbehoeften heeft ont vangen. Nu gaat de arbeid weer met nieuwen lust voort, en de Heere zegent hem zoodanig, dat hij weer in ’t bezit van bijna ai zijne goederen komt, zoodat hij wel zwaar beproefd is geweest, maar ook weer heerlijk is uitgered geworden. Die man had ruime stof om den naam des Heeren in dankbare erkentenis aan te roepen, en tevens te bidden dat de weldaden aan zijn harte geheiligd werden. Waar het hem echter gebragt heeft, kan niet met zekerheid gezegd worden, dewijl men van zijne verandering nooit gehoord heeft, maar hij was en bleef godsdienstig. (Hebt gij, lieve lezer, het onderscheid leeren kennen tusschen godsdien stig en godvreezend ?) Hoe ging het nu echter met onzen rijken, en door de christenen voor bekeerd gehoudenen broeder? Hij was en bleef uiterst spaar zaam. Wanneer de leeraar kwam om liefdegiften voor eenig weldadig doel, dan was het gewoonlijk „Ja domine, daar is zooveel te geven, een ieder moet voor zijn eigene huishouding zorgen, anders zou men een verkwis ter worden. Daarbij heb ik eene dochter, waarvoor ik als vader trouw moet zorgen, opdat zij na mijn overlijden niet verarme.” (Die vrome man wist zeker niet dat God een vader der weezen is. Maar ons hart is zoo arglistig, dat het de zonden en ondeugden met een waas van vroomheid weet te bedekken.) Doch des mans voorzorg is te vergeefs geweest. De dochter werd ziek , wat door waanzinnigheid achtervolgd werd, in welken toestand zij zich op zekeren nacht in de nabij zijnde sloot verdronk. Zijne schatten werden allengs minder en minder, en kon het ook wel anders? Want juist op dat oogenblik, toen zijn arme broeder om ƒ 3.00 vroeg was hij bezig aan eenen naburi- gen tolgaarder ƒ 1000 toe te tellen , welke tegen zware interessen moesten gerestitueerd worden. Maar den tol gaarder was het slechts te doen om wat los te krij gen , hij is met nog andere kapitalen bankkroet gegaan. En de rijke, vrome man is gestorven zonder eenige goe deren na te laten. Of hij nu bekeerd was of niet zaï de eeuwigheid openbaren. Dit althans is zeker , dat hjj geene schoone vruchten heeft gedragen, waar toch an ders de boom aan moet gekend worden. En wat leert deze geschiedenis u en mij, geliefde lezer? In de le plaats, als wij in nood of kommer zijn, niet op het schepsel te vertrouwen, maar tot God de toevlugt te nemen , die wonderlijk redden kan. In de 2e plaats zegt zij ons, aan ons geld en goed, waar de Heere ons slechts als rentmeesters over geplaats heeft, niet te veel waarde te hechten, maar het liever tot liefdadige doeleinden aan te wenden, met het oog op den Heere, die gezegd heeft: Werpt uw brood over de watereu, na vele der dagen zult gij het weder vinden. En dat de Heere daartoe en tot meer nuttige einden deze woor den zegene, is de wensch van den schrijver. Alphen, a/R. Nov. 1864. E. KROPVELD. VERWERPELIJK. Die doornen en distclen draagt is verwerpelijk. Hebr. 6: 8. Ik heb den lezers in no. 23 van de Stem een zelf moord, voorgevallen in Friesland, medegedeeld, welke mededeeling men afkeurend heeft beoordeeld en als ongegrond en onnuttig heeft beschouwd. Ik laat deze al te ligtvaardige beoordeeling voor rekening van den schrijver. Echter meende ik niet geheel te mogen zwijgen, om der waarheid wille. En om mij eenigzins in het regt te stellen, deel ik in onderstaande regels dan nogmaals mijne gevoelens, zoo ik meen naar Gods woord mede, namelijk: 1 over den huichelaar en 2 over den zelfmoordenaar. Ik plaatste de woorden uit Hebr. 6 : 8 weder boven dit stuk, omdat ik met onze geachte kantteekenaren van gevoelen ben dat dit vers, met de vier voorgaande, alleen van toepassing is op den schijngodsdienstige. Immers wat kunnen zijne werken anders zijn dan onkruid, verwerpelijke doornen en distelen, in de oogen van den heiligen enregtraar- digen God! De aarde, hoewel er zich een weeldrige plantengroei van onkruid op voordoet om der zonden wil, brengt toch (genoegzaam) bekwaam kruid voort, en wordt vruchtbaarder wanneer zij den regen, menig maal op haar vallende, indrenkt, en geeft zegen aan dengenen, die haar bebouwt, Hebr. 6: 7. Maar op den ondankbaren huichelaar vallen alle gaven en gif ten als op onvruchtbare, steenachtige plaatsen, Matth. 13: 6. Op den huichelaar hemelsche gaven en gif ten? o Ja; noem eens eene eenige, die hij schijnbaar «iet kon bezitten, (1 Cor. 13: 3—5- Hebr. 6: 4—5) en het valt bovendien niet te ontkennen dat er eene groote mate van Schrift- en ziels-kennis toe vereischt wordt om de godzaligheid zóódanig na te bootsen, dat zij van het waarachtig innige geloofsleven niet is te onder scheiden. En toch, Gods woord en de ondervinding leeren het beide, dat er te allen tijde de zoodanigen zijn geweest. Wanneer ook de satan zich ooit tooide in het lichtkleed der engelen, dan doet hij het nergens mees terlijker dan in den huichelaar! Trouwens, het is eene der sterkste verschansingen, waar achter hij vei lig kan verschuilen, een der krachtigste wapenen, waarmede hij zijn rijk kan verdedigen, een der zekerste waarborgen voor de houdbaarheid daarvan. Zoolang hij zijne betooverende kracht kan uitoefenen op, en zijn valsch licht kan ontsteken in het verduisterd mensche- lijk hart, is hij van zijne prooi zeker. Gelukkig echter is des satans magt geene alvermo gende, oneindige magt. (Luk. 11: 21) Was dat zoo, dan ontkwam geen enkele ziel ooit aau zijne strik ken. Hij kan de bepalingen Gods niet overtreden. De Heere zegt op zijnen tijd: „Tot hiertoe en niet verder!” en zoo Hij het besloten heeft, is ook de arme ziel des huichelaars gered, onttrokken aan de magt der duisternis, opgewekt uit den slaap der geveinsdheid tot werkelijkheid en licht in Jezus Christus, de éénige bron van alle kennis en wetenschap. Ongetwijfeld zal het aanschouwen der zonde bij het licht van Christus eene onbeschrijflijke smart verwekken, zoo wel naar het vleesch als naar den geest: smart voor het ijdele zelfzuchtige vleesch, dat niets bedoelt en zoekt dan eigen eer en gunst der menschen, dat door schijn en uitwendige gaven reeds meende op eene zekere hoogte te staan, maar nu begint te zien dat het bezit alleen daarvan, zonder de liefde uit een gereinigd hart, gelijk is aan een klinkend metaal of eene luidende schel. Dat is eene teleurstelling, een diepe nagel, die het hoogmoedige vleesch uitermate pijnist. Maar bovenal smartelijk voor den geest, die nu eerst de zonde der geveinsdheid in hare ware gedaante ziet, te afschuwe lijker , omdat zij bedreven werd tegen licht en rede. Het was een letterlijk versmaden van de lankmoedig heid en de verdraagzaamheid Gods in Jezus Christus. Het was een miskennen van den Heiligen Geest. Dat ziet en gevoelt hij onderscheidenlijk. En dat gezigt en gevoel foltert hem dermate, dat het hem tot de uiterste grenzen der wanhoop kan vervoeren. Maar zoo hij een kiud Gods is zal het hem die grenzen toch nimmer doen overschrijden. Het moge voor en achter hem, onder en boven hem duisternis en afgrond schij nen ; toch ziet hij in die duisternis nog altijd éénig licht; en bij dat licht het woord genade duidelijk sche meren, Ps. 112: 4. Neen, het water komt dienaan gaande niet over de lippen van het kind Gods. Wan neer het ook al zoo ver is, dan is de reddende hand daar, die hem krachtig ondersteunt, of hem uit de diepte optrekt (Matth. 14: 31. Ps. 91: 15). De hand moge uitgestrekt worden om zich het leven uit rade loosheid te benemen: maar niet verder. Doe u zelve» geen, kwaad, zoo klonk het den stokbewaarder in de ■ooien, toen hij op het punt stond zich zelven om te brengen, hetwelk ten gevolge had dat het satanisch opzet plaats maakte voor den hartgrondigen uitroep: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? (Hand. 16: 27—33.) En de middelen en wegen, daartoe strek kende , bleven geenszins achter. Maar ook de satan zet zijn bedriegelijk werk der verblinding en verleiding in de zijnen soms voort, met hen te ontmaskeren; door hun ook het verschrikkelijke van de zonde der geveinsdheid voor te houden. Maar hij doet hun die zonde uit een geheel ander oogpunt beschouwen. Het is altijd het gez gt in een duisteren afgrond, waarin geen enkele lichtstraal flikkert, altijd het gezigt van den vertoornden Regter, en nimmer dat van de vergevende Liefde, altijd de van God afdrijvende Kains-vrees, en nimmer het naar God zoekende en naar God dorstende zondaars-hart. De verwerping van den Vader, het bloed des Nieuwen Testaments onrein geacht te hebben, de onvergeeflijkheid der zonde tegen de Heiligen Geest, dit en veel meer nog spiegelt de satan hun in de zwartste kleuren voor, al hetwelk hen met eenen onbeschrijfelijken angst, en schrik moet vervullen. En dan nog het gevoel van gekrenkte eerzucht en eigenliefde, ondragelijk voor het vleeschelijk gemoed, dat voert hen over de grenzen der wanhoop den eeuwi gen dood in de armen. Want de hand wordt niet te rug gehouden waarin het Sauls-zwaard (1 Samuel 31:4) en de Judasstrop (Matth. 27: 5) zich bevindt, gelijk met menig voorbeeld uit het dagelijks leven wordt be vestigd. En nu, wat zal alsdan het lot van den zelfmoorde naar zijn? Bewaart Gods woord het stilzwijgen over den zoodanige ? o Neen; maar het zegt, dat er geen slagtoffer meer over blijft voor de zonde, maar een verschrikkelijke verwachting des oordeels (Hebr. lü : 26.) Of denkt gij lezer, met sommigen, dat er eenigzins hoop voor den zelfmoorder bestaat? Maar dan kuut gij ook even goed de plaatsen der eeuwige vergelding weg denken; dan verraadt gij in u een geest, die zich tegen de duidelijke uitspraak van Gods woord verheft; dan heult gij met de modernen van onze dagen. Al stond er anders niet geschreven dan dit gebod Gods: Gij zult niet doodslaan , dan was dit genoegzaam, om alle voorwendsels dien aangaande te benemen, of zegt gij: een zelfmoordenaar is geen doodslager * Volgens mijne wijze van zien wel degelijk. Immers, ik heb evenmin over mijn eigen leven willekeurig te beschikken als over het leven van een ander. Dat leven moet ik in Gods hand laten. Beneem ik mij dat leven, dan sterf ik in de zonde, in opstand tegen God, als een moordenaar en beroof mij zelven bovendien van de middelen en den tijd der bekeering. Maar wanneer zulks in een vlaag van krankzinnigheid geschiedt ? Ik voor mij houd het daarvoor, dat dit altijd het geval is. Want een redelijk gezond verstand huivert zelfs bij de gedachte daarvan. Maar ik geloof tevens dat de satan in dergelijke gevallen de zinnen verblindt en krank maakt. Het is derhalve mijn vaste overtuiging, dat ieder kind Gods voor den dood van zelfmoord bewaard blijft, en dat ieder zelf moorder een verworpene is. Ziedaar mijne gevoelens en inzigten, zoo ik meen volgens Gods woord, over den huichelaar en zelfmoor denaar medegedeeld. Dwaal ik in mijn schrijven, dan dwaal ik te goedertrouw. En ieder welmeenende te- regtwijzing zal mij in dezen welkom zijn. Maar heb ik in mijn vorig en tegenwoordig schrijven naar waarheid gesproken, dan kon mijn schrijven zekerlijk geene ergernis verwekken, dan bij degenen die de waarheid niet kunnen verdragen. Maar dan kan het onder des Heeren zegen zijn nut hebben en leiden tot zelfsonderzoek wie wij zijn en wien wij dienen; of en in hoe verre wij de zonde der geveinsdheid zijn afge- gestorven, of in het onzekere gaan en als in de lucht slaande kampen; opdat wij niet eenigzins, waar wij anderen gepredikt hebben, zelven verwerpelijk worden bevonden. (1 Kor. 9: 26, 27.) B. D. J. ANTWOORD OP DE LKAGT EENS CHRISTENS (Zie het voorgaande Ji°.) Waar gij u bergt? In ’t licht van ’s Heeren aangezigt, Ontsloten door Gods Zoon in ’t werk, door Hem verrigt, Toeganklijk voor het volk, ’t welk meent zich te bedriegen, Al roemde het voorheen; „Gij hebt mijn ziel gered;" Hier zien wij ’t ware licht, als niemand ’t ons belet, Dus spreekt Jehova zelf: Hij zal, noch kan niet liegen. Mijn broeder 1 ja gij klaagt nu 'toog is opgeklaard Waarmee gij op uw weg, uw zonde en boosheid staart, .En de uitkomst van dat zien is: „’k heb mij zelf bedrogen; Rampzaalge die ik ben; ontzettend zelfbedrog! Reeds vele jaren vroom bij ’s Heeren volk, en toch Regtvaardig is de Heer, want ’kzag niet uit mijn oogen.” Mijn broeder! ik herneem: mijn oog is opgeklaard!' Is ’t waarheid of bedrog? dus vraag ik u bedaard; Mij komt het anders voor. Ik wil u verder vragen; Zag ’t oog van Kaïn goed? en Ezau’s, Jakob’s zoon, Toen ’t volle beken storte? — Neen’t was een aardsche stroom, En ’t ongeloovig hart peinst gaarne op zulk een klagen. Uw oog is thans wel groot, maar helder is het niet, Want was het opgeklaard, dan zeidet gij thans! „ziet, Gena, o God, gena, ook ik heb overtreden, Mijn schuld is heden zwaar: zelfs bij uw vader-min Gaf ik mijn hart aan ’t stof, en zakte er dieper in. Maar, groote God, verschoon naar uw barmhartigheden!” Ei bid: „Barmhartig God! is uit miju dwaalziek hart Mijn duisternis, zoo groot, mijn toestand, vrees en smart, Maar ook bewezen, dat mij ’t leven heeft ontbroken? Dit schijnt mij toe, o God! maar neen, ik weet het niet. Ik leg mij voor u neer; uw woord bevestigd niet Dat Petrus voor zijn val, en na dien was bedrogen.” „Mijn God! ik vraag het u: was het niet uwe hand, Tot redding uitgestrekt, die mij in mijnen stand Mij voorkwam, ja mij greep, toen ik daar henen dwaalde? Was ’t niet uw eigen Geest, die in de duisternis Mijn hart verlicht, mij trok, reeds der verdoemenis Ten prooi, was Hij het niet, die in mij nederdaalde?” „Was Hij het niet, toen akker, os en vrouw ook mij Met kracht beletteden, — ’k getuigde Heek: dat zij Mij niet verhinderen ooit; hier ben ik, ’k moet u volgen. Was Hij het niet, zoo mild, die mij door Gods gend Veel kennis, gaven gaf, mij troostte vroeg en spa, En moed en sterkte schonk bij ’t klotsen van de golven?” „Is Hij het niet mijn God die in mijn bangen staat, Door wouden in mijn hart mij roept: „verlaat verlaat: Den weg van ongeloof, van zonde en wereldliefde?” Is Hij het\niet, de Geest die in u werkt de hoop, Nu gij o dwaze man! van dien Getrouwen loopt? Hij is het, ja geloof Hem vrij: wij zijn geliefden. Al zijt gij heden ook een roerloos schip gelijk, Of als een hollend paard, niet door gebit geleid, Maar bidt gij tot den Heek, — Hij mag u bidden leeren, — Zelfs uit een bange borst, geschokt, gejaagd, verwond, Van schuilplaats nog ontdaan, dus spreekt des Heeren mond: „Zoo bidt mijn volgeling” dit is het werk des Heeren. Zie op het Lam van God, geslagt voor onze schuld; Vermoeiden geeft het rust, verwacht die met geduld; ’t Verstoort des satans werk, ’t moet alles voor Hem zwichten. Gehoorzaam Jezus steeds, en volg Hem waar Hij gaat. Op “jn gegeven woord, hetzij dan vroeg of laat, Zal Hij den zwaren druk gewis voor u verligten. Uw in uwe smart deelnemende B. J. BENNINK. ROME’S HANDELINGEN Voor eenige weken schreven wij, onder bovenslaanden titel, een artikel in dit weekblad, (1) Wij hadden niet gedacht, zóó spoedig eene echo daarop te hooren, die ons gevoelen en onze waarschuwing tegen Rome’s han delingen zonde bevestigen, en onze waarschuwing zoo veel kracht zoude bijzetten. In de Groninger Courant (van den 23 Oct. 1.1.) toch lezen wij het volgende, in allen deele merkwaardig stuk uit Frankrijk: „In een fransch katholiek weekblad wordt de aan dacht gevestigd op den politieken en godsdienstigen toe stand van Nederland en wordt uiteengezet, dat Neder land een der treffendste voorbeelden oplevert voor den invloed van het katholieke geloof, welke aanleiding geeft, dat thans eene geheele katholieke natie uit hare asch verrijst, zonder andere hulpmiddelen dan hare eigene veerkracht. (2) Geen volk, dus zegt de schrijver van dat betoog, is zoozeer geteisterd geworden door het protes- tantismus als het Nederlandsche, maar de reactie is des te schitterender. Allerwege herrijzen de geestelijke or den; de katholieken zijn openlijk gesteld in het genot van alle staatkundige en burgerlijke regten en weten er gebruik van te maken; de hiërarchie is weder in’t le ven geroepen en tallooze ijverige geestelijken ondersteu nen hunne bisschoppen; katholieke dagbladen wakkeren dagelijks den moed der geloovigen aan, zoodat men inderdaad zou mogen gewagen van „de tweede openbare bekeering van Nederland.” ” Nederland, dus merkt de katholieke publicist verder aan, nadert met rasche schreden het doel der eenheid; „en zonder profeet te zijn, mag men gerustelijk ver kondigen, dat het eenmaal weder katholiek zal zijn.” Het protestantismus is, volgens hem, in diep verval, en invloedrijke protestanten zouden reeds zoo ver geko- zijn van er voor uit te komen, dat alleen de katholieke kerk voor de toekomst mogelijk isI” „Zonder profeet te zijn!” —■ Hoort het toch, prote- stantsche Nederlanders! Zonder profeet te zijn, hebben ook wij onze stem laten hooren voor de ooren van al len, die niet willens doof, en het ter neder geschre ven voor de oogen van allen, die niet ziende blind zijn. Hoort en ziet toch de honende en hooghartige taal der roomsche dagbladschrijvers en als ge er meer van wilt weten, leest dan de Tijd, een Roomsch blad, dat alle dagen in Amsterdam wordt uitgegeven, dan zult gij overtuigd worden, dat wij niet te vergeefs de pen opvatten, om u te waarschuwen tegen Rome’s invloed in geheel Nederland, tot zelfs "in het kleinste dorpje — Lees, verzoeken we u, om uws zelfs en uwer kinderen wil, het voorgaande stukje nog eens over, en breng de raadgevingen daarin voorkomende voor u zelven, onder opzien tot den Heere, in praktijk, opdat niet eenmaal, als het te laat is, uw geweten uw beschuldige, dat ook gij de oorzaak geweest zijt van de ellende, die de fransche schrijver over Nederland voorspelt. Men vertelde ons dezen dag nog, dat de paters-jezuïten in deze stad alle weken de roomsche leeken bijeen- vergaderden, om hun mededeelingen te doen, hoe ver het protestantisme reeds in het ongeloof gevorderd is , en hun tot ijver en getrouwheid voor en aan de Roomsche kerk aan te vuren. Oordeelt dus zelven, gij allen die dit leest! Groningen 14 Nov. 1864. G. J. R. (1) Zie de Stem van den 30ste» Aug. 1.1. (2) Men leze hier voor: „zonder andere hulpmiddelen dan het geld en de dwaasheid der protestanten.” EEN LAATSTE WOORD OVER DEK BRIEF UIT OVERSCI1IE. Met een vrome inleiding en besluit werden twee leeraren met eene pennestreek daarin ten toon gesteld. Des schrijvers naam was onleesbaar voor den drukker en iedereen, die zijn schrift en naamteekening niet kent. Er werd Th. de With uit gemaakt. De schrijver van den brief haastte zich niet die fout te herstellen, en alzoo liet hij Th. de With voor den briefschrijver doorgaan. De Heer Th. de With werd genoopt tot eene verklaring, vreemd te zijn aan dien brief. Het handschrift van den brief werd nagezien en nu bleek het duidelijk wie de schrijver was. De redactie heeft, op de uitnoodiging, een ongeteekenden brief van dezelve schrijver ontvangen met de belofte, dat hij dan zijn naam zou bekend maken in de Stern, wanneer de ko lommen der Stem voor hem open stonden, om te schrij ven. Dit voorwaar is eene lafhartige uitvlugt. Zullen we nu den man aanwijzen , die voor deskundigen uit zijn schrift kenbaar is, en hem ten toon stellen als een lasteraar ? Zullen we zijne antecedenten in de gemeenten te S. en te D. opsommen, of ook in herinnering brengen, wat van hem gezegd kan worden in zijne burgerlijke ambts betrekking? Dat zij verre. De Heere vergeve hem. Ook wij willen hem vergeven. Hij erkenne slechts verkeerd gedaan te hebben. Wij allen hebben veel vergeving noodig, en het zal ons tot blijdschap strekken met elkander te bidden: „Vader in den hemel, ver geef ons onze schulden , gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.” Och, dat Gods kinderen elkaar niet mogten verbij ten, vereten en eindelijk verteren! Storte Hij daartoe zijnen Heiligen Geest over al zijn volk uit! „Broeders! spreekt niet kwalijk van elkander!' „Wij struikelen allen in vele!' Gelooven wij niet spoedig het kwaad gerucht van onzen broeder, en laat het ons nimmer vertellen. Ps. 15; 101; 140 vs. 11 in rijm. Red. kateohisatie. Antwoord op vraag 1 in N°. 45. De Geest voert den Zoon hier sprekende in: „Ik zal van het besluit verhalen.” In dat besluit, in de stille eeuwigheid daargesteld, spreekt God de Vader: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd.” Dat neden is voor God, die van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde is en blijft en in wien geene schaduw van om- keering is, hetzelfde heden, ook in den tijd van de uitvoe ring van dat beslnit, anders zou bij God verandering moeten kunnen zijn en dat is niet mogelijk. Alles is van eeuwigheid tot eeuwigheid in en door God, dat wist ook Paulus zeer wel, en hij gebruikt daarom dat woordje: „heden”, om het in zijnen tijd vervulde te be vestigen. DE G Gaarne zouden wij nog meer ontwikkelende ant woorden op bedoelde vraag zien. Nu toch blijft de zwarigheid, dat het verwekken van Jezus in de wereld bepaaldelijk een tijdelijke daad is, en de generatie een eeuwige. In het antwoord op vraag 2 in het vorige N°. zagen wij gaarne meer overtuigende bewijzen aange voerd voor iemand die den Geest niet heeft, dat het N. T. zoo wel als het O. T. door Gods Geest is inge weven. Hetgeen toch de een eenheid des Geestes en harmonie noemt, noemt de ander dikwerf dishar, monie. In dat op no. 3 is veel goeds en puntigs, doch ook hier blijft nog ruimte voor een ander antwoord. Met genoegen hebben wij de antwoorden aanvanke lijk geplaatst. Het zal weldra wel meer en meer blij ken, dat het vragen gemakkelijker is dan het antwoor den. Door verschillende antwoorden, al zijn ze alle niet ter zake, komt de waarheid aan het licht. Gaarne zullen wij meer antwoorden en vragen ver wachten en plaatsen. De volgende zijn ons weer toe gezonden : 11<«. Kan iemand die den Heere vreest deel nemen in de brand-assurantie ter waarborging zijner goe deren of huizen, in afhankelijkheid van eene alles wel en wijs besturende voorzienigheid ? — Zoo ja ■ 114. Wat bewijzen liggen daarvoor dan in Gods Woord, van hetwelk David getuigt Uw woord is mijn een lamp voor mijnen voet, en een licht op mijn pad? DE G. MENGELINGEN. BINNENLAND. Eindelijk zal ook in Meppel het Christelijk-Nationaal onderwijs vertegenwoordigd worden. De hoofdcommissie heeft eene subsidie van f 200 jaarlijks toegezegd, ingeval t bestuur der bijzondere school den hoofonderwijzer voor f 600 jaarlijks tractement en vrije woning instaat. Men twijfelt niet of dit aanbod zal worden aangenomen, in aanmerking genomen den bloei der school en de sympathie van Meppels burgerij voor den hoofdonderwijzer, den heer M. Uli.t, die zich sedert zijn kort verblijf alhier alge meen bemind heeft gemaakt. (Utr. Cl.) Eindelijk zijn de vijf millioen, die voor de doorgra ving van Holland op-zijn-smalst gevraagd waren, gevon den. ’t Ileyft echter nog al wat inspanning gekost. Mogen de groote verwachtingen die men er van koes tert onder ’s Heeren zegen worden verwezenlijkt. In de Drentsclie Courant wordt uit Hoogeveen ge meld , dat uit het vroeger gemaakte zes- en drietal tot predikant der hervormde gemeente beroepen is Dr. Ringnalda, thans pred. te Gorredijk, alsmede dat de kerkelijke beweging, waarvan in de dagbladen gemeld werd niet veel heeft beteekend en al weer gesust is. Ook verneemt men dat de pred. van Welsum wel zijne bediening heeft neêrgelegd maar volstrekt niet, omdat hij meende, dat hem als moderne geen plaats zou toekomen onder de leeraren van het hervormd kerk genootschap. Trouwens een moderne, die dit meende ware zeker wel een witte raaf. (BazuinJ BUITENLAND. Aangaande de verwoestingen door den storm te Cal- cutta aangerigt, wordt nog het volgende medegedeeld: Gedrukt bij G. Eekelman , te Stads-Kanaal. Vooral het gedeelte dezer stad door de inlanders be- woond, heeft vreesselijk geleden; geheele rijen huizen zijn als weggestormd en de straten zijn bedekt met door- elkander geslingerde puinhoopen van metselwerk, kozij nen, deuren en balken. Het spoorwegstation bij Bar- rackpore is tot den grond toe vernield; het bovenste deel van den toren der kathedraal met een groot stuk van het zinken dak is weggeslagen, even als de toren der St. Stephenskerk te Hinderpore en die van het kerkgebouw bij de Madrussa. In de Roomsch-katholieke kapel aan den Lewer Circularroad bevonden zich twee personen onder de portique, toen deze instortte en beide zwaar gekwetst van onder de puinhoopen te voorschijn werden gehaald. Van de Roomsch-katholieke kerk te Bytokhand is de toren met drie klokken en de geheele voorgevel van het gebouw omvergewaaid. Te Kordgere is de postmeester met zijn geheele huisgezin omgekomen. De bemanning van het schip Celerity vond hunne mis vormde lijken aan den oever, alwaar de kapitein ze dadelijk liet begraven. In de nabijheid dier plek von den de matrozen nog drie personen van het dienstdoend personeel op het telegraaf bureau die behouden aan brood zijn gebragt. Niet ver van daar was een vaar tuig door den zwaren golfslag en het hoog water, over de toppen der Cassarinaboomen heengeligt en in de rigting van Kedgiree weggeslagen, terwijl een ander schip op hoogen grond bij Jigereollij is blijven zitten. De gezagvoerders en bemanningen dezer bodems waren evenwel nog allen gered. Een derde schip, de Alex- andra was letterlijk over de banken heen geligt en voortgestuwd en na gedurende drie kwartier in het centrum van de Cijclooon te zijn medegeslingerd, ein delijk bij Pipley 8and gestuit en vastgeraakt. Terwijl overigens aldaar in den omtrek alle stations zwaar be schadigd zijn, is alleen het station Sanger gespaard gebleven, terwijl er daarentegen van de beide Gaspar lichttorens niets meer te vinden is. Uit de omstreken worden steeds de allertreurigste berigten aangebragt en overal zijn de hospitalen gevuld met slagtoffers van den storm. Nergens schijnt de storm echter zooveel schade te hebben aangerigt als op de rivier de Hooghly. De berigten van daar ontvangen, melden dat aldaar tusschen 250 en 300 schepen en vaartuigen zijn ver gaan. Thans was de rivier bedekt met wrakken, hoo rnen, lijken van menschen en dieren en al wat verder door den wind was weggevoerd. (Midd. Ct.) Een amerikaansche zendeling berigt, dat hij *e Peking eene kapel heeft geopend. Dit is de achtste plaats voor de evangelische godsdienstoefening, die nu de hoofdstad van het chineesche rijk be.it. KERKNIEUWS. GEËXAMINEERD en tot de H. dienst toegelaten de kandidaat S. Kalma, door de klassikale vergadering te Franeker. BEROEPEN: Naar Maasland. Ds. J. Alting te Schildwolde. Met den beroepene stonden op het drietal : Ds. Sevensma te Arum en Ds. v. d. Bosch te Enter. BEDANKT: Gabbelsweïb 27 November. Werden wij voor omstreeks vijf weken verontrust, doordien onze geachte leeraar, Ds. II. Nieboer, eene roeping had ontvangen naar de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde gemeente te Burum in Vriesland , zoo werden wij heden verblijd, dewijl ZEw. vrijheid heeft ontvangen voor die rpeping te bedanken. De Heere achtervolge het met zijnen zegen. Namens den kerkeraad. M. BOLT. Door Ds. R. Duiker van Niezijl, voor de roeping uaar Beek. Door Ds. J. W. Dragt van Aduard, voor de roeping naar Ulrum. Door Ds. J. F. Petersen te Ulsen, (Gr. Bentheim) voor de roeping naar Schoonebeek. Door Ds. J. W. de Lang, te Wapenvelde, voor de roeping naar Putten. .AJFSCÏÏEJD: .Febwerd, 28 Nov. De dag van gisteren was voor een hart roerende dag, dewijl onze geliefde leeraar L. J. Hulst, die ons door eene ruim 9 en een half jarige bediening lief en dier baar was geworden, ’s avonds afscheid van ons nam naar aanlei ding van Deut. 31 : 65. Als blijken van eene naauwe verbin tenis tusschen leeraar en gemeente zag men bij velen een stillen traan het oog ontglippen. Hoe ook ons hart geschokt werd bij zijn laatst vaarwel, geven wij echter uit belangstelling in het Godsrijk ZEw. aan de gemeente Stads-Kanaal over. Niet alleen in het kerkelijke, maar ook op schoolgebied verliezen wij in hem een grooten steun, dewijl ZEw. bij de op te rigten bijz. school het praesidium, waarnam, en met het vertrek hetzelve moest neerleggen hetwelk geschiedde me' eene hartelijke rede uit Spr. 22: 6. Nadat ZEw. den zegen over zijne dierbare gemeente had uitgesproken, waartoe bij de 1000 menschen waren verga derd , werden er nog 9 leden in hun lidmaatschap bevestigd, en eindelijk heeft de gemeente gezongen Psalm 134 : 3 waarna de leeraar zeide: „de God Jakobs doe alzoo! Namens den herberaad, J. J. DEELSTRA, Kerkvoogd. Door Ds. Deddens, van de gemeente te Ten Boer. Door Ds, P. v. d. Sluis, van de gemeente te Maasland, naar aanleiding van 2 Petr. 3 : 14. BEVESTIGD: Stads-Kanaal, 4 December. Was het den 14 Augustus voor onze gemeente een dag van droefheid, doordien het uur was aangebroken, dat onze geliefde leeraar W. Diemer van ons zijn laatste afscheid nam, die God, die meer heeft dan éénen zegen, heeft ons bij vernieuwing verblijd, door ons van een ander dienstknecht te voorzien, den WEw. L. J. Hulst, die he den onder toevloed van een groote schare mogt bevestigd worden door den WEw. heer K. H. Talen van Onstwedde, naar aanleiding van Hebr. 13 : 17, terwijl onze Ew. leeraar des namiddags, onder niet minder groote schare, zijn dienstwerk aanvaardde naar aanleiding van Coll. 4 : 3a. De Heere binde leeraar en gemeente zamen door innige liefde, en geve zijn WEw. in ’t bijzonder zijne genade in dezen zijnen nieuwen en grooten werkkring, opdat de gemeente onder zijnen arbeid mag bloeijen, tot een liefelijken reuk den Heere, en vervulle de plaats ook spoedig in de verlatene gemeente van ZEw. door de man des raads haar te doen toekomen. Dit is onze wensch en bede. H. KIEFT, Scriba. Te O. Pekela, Ds. G. J. Deddens, door Ds. J. L. Epping De bevestigde aanvaardde zijn dienstwerk naar aanleiding van Hand. 16: 9, 10. Te Idskenhuizen , Ds. R. L. v. d. Scheer door Ds. W. W. Bak ker , naar aanleiding van Hand. 13 : 38. De bevestigde deed zijne intrede naar aanleiding van Rom. 1:15, 16. AD V E RT EXTJ EN. AFSCHEID^ Wijl ik p. m. 15 jaren mijne bediening in Friesland vervuld heb daardoor met velen in ken nis kwam, en in een en ander kerkelijke zaken werd ingewikkeld, schijnt het welvoegelijk bij ver trek een behoorlijke afscheid van de vrienden en betrekkingen te nemen. Gaarne had ik dit bij mijn vertrek naar Stads-Kanaal in persoon gedaan, maar de naderende winter, die mij deed spoeden, heeft het verhinderd. Ik neem daarom deze gele genheid te baat, om de Provinciale commissie, waarvan ik lid was, de classikale broeders en an dere vrienden, met welke ik aldaar verkeerd heb, openlijk mijnen dank te betuigen, voor de vriend schap en het vertrouwen, welke zij mij in al dien tijd bewezen hebben. Ik verzoek mijne broeders en vrienden in Friesland, dat zij deze vopr een individuële afscheid gelieven aan te nemen, en terwijl ik hunner zal gedachtig blijven biede ik mij, hoewel verwijderd, voortdurend in hunne vriendschap aan, met den wensch, dat God zijn rijk ook in die Provincie uitbreide en versterke. Met minzame groete ben ik uw broeder in Christus 'onzer aller lieer. Stads-Kanaal, T t 5 December 1864. ' ’ v’ *** Bij G. EERELMAN te Stads-Kanaal, en verder bij alle boekhandelaren des rijksj, staat de inteekening nog open op: DE ZAAIJER. CHRISTELIJK VOLKSKLAD VOOR STAD EN LAND. In 52 Afleveringen van 1 vel, (16 bladzijden) postformaat (ook in maandelijksche afleveringen van 4 of 5 vel te bekomen.) De jaargang van 52 afleveringen, vormende 2 boekdeelen, te zamen 832 bladzijden en 12 fraaije platen bevattende, wordt den inteekenaren berekend tegen ƒ 1.30 d. i. iedere aflevering 2l/2 Cent Prospectus en 1ste aflevering zijn alom verkrijgbaar. No. 2 verschijnt met 1 Januarij 1865. X «_> «I V AJ EEN BLIJVEND AANDENKEN AAN HET DERDE EEUWFEEST VAN DEN HELDELBERGSCHEN CATECHISMUS, GETITELD: DE EENIGE TROOST IN LEVEN EN STERVEN. Ach. t-en-vijf tig Leerredenen OVEREENKOMSTIG DEN INHOUD VAN DEN CATECHISMUS, DOOR de meest beroemde en erkend geloovige leeraren uit verschillende landen. In 10 Aflev. van 4 of 5 vel, (61 of 80 blz.) gr. 8vo. elk 5 of 6 leerredenen bevattende. — Eene geschiedkundige inleiding, titel, inhoudsop gave en omslag, benevens eene alphabetische naam lijst van inteekenaars, worden gratis toegevoegd aan het werk dat, ongeveer 700 bladzijden groot, niet hooger dan f 3.90 dat is, iedere leerrede nog geen 7 Cent, zal komen. De uitvoerige prospectus is gratis alom ver krijgbaar. Tevens is van de pers gekomen: WAAR ZIJN UWE ZONDEN? EENE VRAAG AAN IEDEREEN; DOOR usiaasïïi&Aïu Verder debiteert liij met succes: HISTORISCH STERFHUIS, DOOR FRAXS1SCUS RIDDERUS. of: ZAMENSPRAAK UIT GEWIJDE, KERKELIJKE EN WE- RELDSCHE GESCHIEDENISSEN, over allerlei voorvallen met zieken en stervenden. 398 pag. post form. Prijs ingenaaid / 1.20. GELEGENHEIDSVERSJES VOOR CHRISTELIJKE SCHOLEN EN HUISGEZINNEN. DOOR ® 31 BI Uïï U A Jï» NIEUWE JA ARS MORGEN. Prijs 20 Cent. DUIDELIJKE EN EENVOUDIGE VERKLARING VAN HET HOOGLIED VAN SALOMO, 01: ZAMENSPRAAK TUSSCHEN CHRISTUS EN DE KERK, DOOB JOZEF HALLY. Prijs 20 Cent. GEDENKT DEN SABBATDAG DAT GIJ DIEN HEILIGT. MET VOORBEELDEN OVER DEN ZEGEN VAN HET VIEREN DES SABBATS. DOOR J. C. KIJLE. 20 Cent. DE WEDERGEBOORTE. LEERREDE OVER JOU. 3: 5. DOOR W. D I E M E R. TWEEDE DRUK. 10 Cent. NIEUWE JA ARSVERSJES VOOR KINDERE NT. Derde druk. Prijs 10 Cent. Mr. JOHANNES BUNJAN. De rijkdom der genade bewezen aan den grootsten der zondaren. Klein 8vo, 136 blz. Prijs 30 cent. K33 Dit werkje is nu onlangs in Duitschland uitgegeven a 60 cent. Voorschriften om godzalig te leven. Naar het Hoogduitsch. Prijs 10 cent. De Kerk-ordre van Dordrecht. Afzon derlijk verkrijgbaar gesteld, 64 pag. kl. 8vo. gedrukt op hollandscn papier. Prijs 15 Cent. Dit werkje is zeer aan te bevelen zoowel voor ieder lid der kerk, als voor kerkeraads-leden, we gens deszelfs duidelijkheid en goedkoopheid. Acte van afscheiding. Prijs 2% Ct. per boek van 48 stuks 75 Ct. Kort begrip der christelijke religie, zon der texten, prijs 4 cent, 25 ex. 80 ct. 100 ex. ƒ3 00. Kort begrip der christelijke religie, met teksten. Prijs 8 cent, 25 Ex./1.75, 100 Ex. ƒ6.50. HELLENBROEK, Voorbeeld der god delijke waarheden, met teksten. Prijs 20 cent, 25 Ex./4.00, 100 Ex. ƒ14.00, HELLENBROEK, zonder teksten. Prijs 10 eent, 25 Ex. /2.00, 100 Ex. ƒ6.50. De Heidelbergsche catechismus, met teksten. Prijs 8 cent, 25 Ex. ƒ 1.75, 100 Ex ƒ 6.00. BORSTIUS. Vraagboekje voor kleine kinderen Pij s 4 cent, 25 Ex.
42,124
MMKB07:001521198:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,846
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 8, 1846, no. 756, 15-11-1846
null
Dutch
Spoken
5,255
9,188
Hij had daarop de door den correspondent van app. teruggezondene assignatie teruggenomen , en eenigen tijd onder zich behouden. Ka de failliet-verklaring van "W. v. d. 0. , had geïnt. de bovengenoemde schuld van f 500 nog erkend en beloofd dezelve te zullen kwijten uit het provenu van ƒ1700 papier op Utrecht, terwyl hij geïnt. te gelijkertijd hetzelve uit den zak haalde en aan app. vertoonde. Nadrt de tweede op zegel gestelde assignatie met protest terug was gezonden , had zich geïnt. nog blijkbaar de zaak aangetrokken, door nieuwe onderhandelingen met d<*n genoemden W. v. d. II. te openen , waarin almede de heer d. B. bemoeid en voor eischer werkzaam was geweest. Voor den geïnf. werd verklaard , dat hij bereid was den opgedragen eed af te leggen , voor zooveel die i3 ter zake dienende en niet in strijd met de door hem afgelegde verklaringen. bij het plaats gehad hebbende verhoor op vraagpunten : dal hij ulzoo bereid is uit te zweren.' «dat hij aan den heer v. 8. in de maand April 1841 heeft ter hand gesteld, voorzien van behoorlijk endossement, eenen wissel of assignatie, groot ƒ3530.80, door W. v. d. II. ten zijnen behoeve afgegeven en getrokken op den heer B. II. A. C. te Amsterdam, betaalbaar zes weken naden 19 April 1841, en dat hij bij de overgifte van dezelve in contante gelden van den heer v. D. heeft ontvangen de som van circa ƒ500, terwijl de overige gelden zouden dienen tot voldoe?, ning van verschuldigde landpachten van hem en eenige andere ingezetenen van B. en nader zou worden verrekend ; dat deze assignatie derhalve niet heeft gediend tot het bekomen van uitstel der betalingen dezer landpachten, maar ter voldoening van dezelve; dat dan ook niet deze assignatie aan den heer v. is uitgereikt, om dezelve te doen incasseren , maar geheel aan Z. Ed. is overgedragen en ter zijner beschikking gesteld en voor deszelfs rekening is gebleven; dat geïnt. na dien tijd over de assignatie met den heer v. B. geene nadere schikking heeft gemaakt, noch door Z. Ed. te dien opzigte is gekend en derhalve ook geene toestemming tot verlenging van den betalings-termijn of tot verruiling tegen eene andere assignatie, evenmin als tot het niet protesteren bij wanbetaling, heeft gegeven, noch verleend, noch den heer d. B.,te Gorinchem, eenig verzoek heeft gedaan of kunnen doen om de voornoemde assignatie door eene nieuwe te doen vervangen; dat hij speciaal ontkent de bewuste assignatie, nadat dezelve van den heer v. D. v. B. was afgegeven, immer te hebben teruggenomen of weder in handen te hebben gehad j dat hij ook nimmer beloofd heeft de genoemde gelden, circa ƒ 500, le zuilen terugbetalen , en dat hij zich die zaak niet meer heeft aangetrokken of in eenige onderhandelingen deswege is getreden.» De Arrondiss.-Regtbank te Tiel heeft, bij vonnis van den 12 July 1843 , als bewezen aangenomen, dat de bewuste assignatie door geïnt. aan app. alleen ten verrekening is gegeven; dat app. die assignatie alzoo niet voor zijne rekening heeft genomen en er hierdoor geene kwyting van schuld van den geïnt. jegens den app. heeft plaats gehad ; voorts overwogen , dat de door app. aangevoerde daadzaken betrekkelijk het met toestemming van geïnt. niet doen protesteren van de assignatie en de afgifte daarvoor vaneen ander niet zijn bewezen; dat de door app. gedefereerde eed slechts gedeeltelijk is ter zake afdoende en dienende, en dat de door geïnt. aangeboden eed niet alle de daadzaken bevat , welke in deze afdoende zijn ; op alle welke gronden de evengenoemde Regtbank den app. heeft veroordeeld, om melden geïnt. te verrekenen de som van ƒ 3530.80,en aan hem voldoende quitantie uit te reiken voor hem , namens welken de geïnt. als gemagtigde heelt betaald; en, bij nalatigheid van dien. aan den geïnt. terug te geven eene som van ƒ2370.80, of zooveel minder ais de app. zal kunnen bewijzen , dat door den geïnt. in persoon aan hem wettig is verschuldigd, met veroordeeling van den app. in de kosten , mits de geïnt. onder eede verklaart te ontkennen: « dat, nadat het berigt was aangekomen^van de niet-betaling der assignatie van W. v. d. 11., ter somm;i van ƒ 3530.80, getrokken op de heeren R. H. A. C. te Amsterdam , vermeld in bovengenoemd handschrift van den app., eene bijeenkomst was gehouden, in het belang van geïnt. besloten was, om de assignatie, als zijnde op ongezegeld papier geschreven, tot menagement van kosten niet le doen protestereu , maar liever van voornoemden W.v.d. II. eene nieuwe gezegelde assignatie op veertien dagen dd. te zien te bekomen , en dat hij geint. na het nemen van dat besluit den daarop volgenden morgen zich naar den heer d. B. te Gorinchem had begeven , ten einde dezen zulks kenbaar te maken , met verzoek om voor hem met meergenoemden W.v.d.II. in onderhandeling te treden over de afgifte van eene nieuwe op zegel gestelde assignatie; dat hij de eerstgemelde assignatie heeft teruggenomen en eenigen tijd onder zich gehouden; dat hij, na de failliet.verklaring van AV. v. d. De app., bij acte van den 16 Oct. jI-, inhooger beroep zijnde gekomen, zoowel van het vonnis van den 17 Febr. 1843, als vandatvan 12 Julij 1843, heeft geconcludeerd tot ten iet-doening van hetzelve, voorts dat, met verbetering , de app. zal worden toegelaten , om de ter eerster instantie gestelde daadzaken door getuigen of andere middelen te bewijzen , met vrylating aan den geïnt. van het bewijs des tegendeels, en almede, dat, met verbe:ering van het laatstvermelde vonnis van den 1.2 Julij 1813, zal worden verstaan : dat de geïnt. gehouden is om den beslissenden eed , gelijk dezelve door den app. aan hem in eersten aanleg is opgedragen, aan te nemen of terug te wijzen, en dat, bij gebreke van liet een of ander te doen , het tegendeel zal worden gehouden voor bewezen, en dienvolgens aan den geïnt. zijne in eersten aanleg genomene conclusie zal worden ontzegd. Zijnde door geint. geconcludeerd : dat de app. in zijne voorziening in hooger beroep van het interlocutoir vonnis , van den 12 Febr. 1843 , niet-ontvankelijk zal worden verklaard., of wel dat vonnis bekrachtigd ; dat mede het vonnis der Regtbank te Tiel, van den 12 Julij 1843, zal worden bevestigd en aan den app. zijne principale en subsidiaire conclusie ontzegd. Het Hof enz., ^Overwegende, dat er in de beslissing van dit regtsgeding de navolgende vragen ter beantwoording voorkomen: a., met betrekking tol het vonnis van den 17 Februarij 1843: i°. is het beroep van dit vonnis in tijds ingesteld ? zoo ja , 2°. kan in de onderwerpelijke zaak het bewijs door getuigen van de voor den app. gestelde daadzaken worden toegelaten ? b.j met betrekking van het vonnis van den 12 Julij 1843: is de regter bevoegd , eenen gedefereerdeu eed buiten toestemming van de partij, die den eed heeft opgedragen, te wijzigen? <?., ten aanzien van de eerste vraag: dat het vonnis van den 17 Febr. 1843, op den 24 Maart 18-*3 , ter requisitie van den geïnt., aan den persoon en ter woonstede van den app. is beteekend, en dat van hetzelve eerst bij deurwaarders-acte van den 16 Oct. 1843 is geappelleerd, zoodat er wel meer dan driemaanden zijn verloopen tusschen de beleekening van het vonnis en het ingestelde beroep; <0. dat , volgens art. 340, j°. art. 339 B. R. , geen beroep meer kan plaats hebben na verloop van drie maanden , te rekenen van den dag der beteekening van het vonnis ; O. dat, wel is waar, volgens art. 336 van hetzelfde wetboek, het hooger beroep van een interlocutoir vonnis kan worden ingesteld , •vóór dat het eindvonnis geslagen is, doch dat, wanneer hieruit al de bevoegdheid zou kunnen afgeleid worden (des neen), om ook na verloop van den bij art. 340, jo. art. 339, vastgestelden termijn van een interlocutoir vonnis in hooger beroep te komen , dit dan nog buiten toepassing zoude zijn op het vonnis van den 17 Febr. 1843 , vermits hetzelve niet als interlocutoir, maar als definitief moet worden aangenomen:; dat toch , volgens art. 46, alléén voor interlocutoir worden gehouden vonnissen , waarbij de regter , alvorens regt te doen , een bewijs , een onderzoek of eene instructie beveelt, waarvan de beslissing der zaak zelve kan afhankelijk zijn , geenszins wanneer de regter een door eene der partijen gevraagd bewijs, onderzoek of instructie afwijst, in welk geval van afwijzing de uitspraak des regters moet geacht worden te zijn een eindvonnis op de incidentele vordering of het tusschengeschil; O,, dat dan ook het vonnis van den 17 Febr. 1843 met geen ander doel van wege den geïnt. aan den app. kan zijn beteekend dan om den termijn van appel te doen loopen, en dat app., door later voort te procederen en den eed aan den geïnt. te defereren , moet geacht worden in dat vonnis te hebben berust , zoodat het , bij acte van den lb Oct. 1843, ingestelde hooger beroep van het vonnis van den 17 Febr. lo^ niet meer ontvankelijk is, en het hierdoor overbodig wordt, tot eene beantwoording der tweede vraag over te gaan ; O. , dat wel en teregt door den eersten regter als bewezen is aangenomen , dat de app. de assignatie, dd. 19 April 1841 , groot f 3530.80, voor W. v. d. II. afgegeven , ten behoeve van den geïnt» en ten laste van den heerR. II. A. C., le Amsterdam, alleen heeft ontvangen , om , nadat het bedrag zou zijn ingekomen , hetzelve met den geïnt. te verrekenen; dat alverder door den eersten regter teregt is geoordeeld , dat de app. alleen verpligt kan geacht worden het bedrag der assignatie te verantwoorden , indien hetzelve werkelijk bij hem is ontvangen , ol ook indien hij zonder toeslemming van geïnt. mogt hebben nagelaten > diezelfde assignatie in tijds te doen protesteren , zoodat de beslissing van dit regtsgeding afhankelijk was van de vraag, of door app. bet bewijs is geleverd of aangeboden , dat de door hem van geïnt. oritvafl-" gene assignatie met toestemming van dezen niet is geprotesteerd g® worden , en dat geïnt. dezelve heeft teruggenomen en een ander daarvoor heeft doen afgeven ; O., dat geenerlei bewijs voor deze daadzaken zynde geleverd, app aan den geïnt. de beslissing en den eed heeft opgedragen over de daad' zaken , hierboven vermeld; dat de geïnt. zich alleenlijk bereid verklaard heeft om den opgedragen eed af te leggen , voor zoo veel die is ter zake dienende en niet ',l strijd met da door hem afgelegde verklaringen bij het plaats gehad heO" bende verhoor op vraagpunten, waardoor de vraag ontstaat, hoe vef zich de bevoegdheid des regters uitstrekt, voor het geval door de eenü' partij aan de andere de beslissende eed wordt opgedragen , en de^ denzelven niet onvoorwaardelyk aanneemt of ter zake afdoende aa dezelve betwist? O. dat, wanneer bij art. 1947 B. W. aan partijen in den regel h® regt wordt toegekend, den beslissenden eed op te dragen omtrent s"e geschillen, van welken aard ook, hieruit geenszins de bevoegdheid knf,J worden ontleend om dien eed mede op te dragen over daadzaken, op zich zelve van geenen beslissenden invloed zijn op het geschil; dat de partij , aan welke een beslissende eed is opgedragen , mi*9" dien het regt heeft om het ter zake afdoende van de in den opgedrage(1 eed voorkomende daadzaken te betwisten , in welk geval de regter be' voegd is, om, voor zoo verre dit laatste beweren door hem gegro" wordt bevonden, den opgedragen eed, als niet ter zake dienende, af 10 wijzen; ^ O. intusschen, dat, vermits door den opgedragen beslissenden eP tusschen de litigerende partijen eene overeenkomst wordt getroffe11 om de beslissing van het tusschen hen gerezen geschil van het aflej' gen of terugwijzen van dien eed afhankelijk le maken, de regter ^ bevoegdheid niet heeft om, buiten toestemming van hem, die den ee heeft gedefereerd, denzelven te wijzigen ; dat toch door iedere wijziging van den opgedragen eed, buiten t°e' stemming van hem , die den eed heeft gedefereerd , die eed opboU( een door hem opgedragen eed te zijn , en alzoo het kenmerk m's van eenen beslissenden eed, volgens art. 1966 B. W.; O., dat, terwijl bij het vonnis a quo is aangenomen, dat onderschep dene daadzaken, in den door app. aan den geïnt. opgedragen eed v0°! komende , niet ter zake zijn dienende of afdoende , de regter hie» ^ genoegzamen grond had kunnen vinden , om evengenoemden besli$seJ^ den eed af te wijzen, en, bij gebreke van bewijs voor de door app. genomene daadzaken , den eisch van den geïnt. toe te wijzen ; dod1, de regter in geenen deele bevoegd is geweest, om , zonder toestem111 van den app., den door hem omgedragen eed geheel en al te wijl'» vermits aan de Reglhnnk niet was gebleken , dat de npp. de hesli^ dezer zaak zoude willen afhankelijk gemaakt zien van den eed , i» v°e</ die bij het vonnis aan den geïnt. is opgedragen; ^ fl 0. , dat werkelijk in den door app. aan geïnt. 0. , dat de app., door in hooger beroep te komen van het vonnis ^ eersten regters, genoegzaam heeft getoond , dat hij de beslissing dit geschil niet afhankelijk wilde gemaakt zien van den eed, in voeg die door den regter a quo is opgedragen ; t O. , dat de grondslag van de vordering van den geïnt. door 1 ^ overgelegd handschrift zijnde bewezen, zonder dat app. eenig bewijs kunnen bijbrengen voor de door hem aangevoerde daadzaken , en ^re rf'j thans reeds gronden zouden zijn . om de in eersten aanleg de door gel^t ingestelde vordering zuiver en onvoorwaardelijk toe te wijzen ; doch de geïnt. berust hebbende in de voorwaardelijke veroordeeling len 7-U'1 behoeve, door den regter prior is instanliae uitgesproken , de regtef ^ appel, zonder ultra pelita te wijzen, geene onvoorwaardelijke vcr° deeling vermag uit le spreken ; Gezien art. 56 B. R.; Doet te niet het appel ; . et Verklaart den app. niet-ontvankelyk in het hooger beroep van vonnis van 17 Febr. 1843; j, Vernietigt voorts het vonnis van de Arrondiss.-Regtbank te van den 12 Julij 1843, in zooverre de regter den door app aan ge^ opgedragen beslissenden eed niet heeft afgewezen, als daadzaken vattende, niet ter zake dienende; en op nieuw regt doende in zoover Verklaart, den door app. aan geïn t. beslissenden eed af te wijzeflj^ Bevestigt overigens hetzelve vonnis, met veroordeeling van appellant in de kosten, nader bij declaratie op te maken, ingev0 ü de wet. ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN. ^ AttROSDISSKHEHTS-REGTBAHK. TE AMSTERDAM. Tweede Kamer. Zitting van den 2 9 Mei 1845. Voorziltcr, Jhr. Mr. D. Rutgers van Rozeniiur.r. overschrijving van eene inschrijving oï iiet gsoots0ek. minderjarigheid schade loos stelling. wegens vertraagde inschrijving. , S' A. B. S, eischer, procureur Mr. E. J. Asseb. legen •)■ jj, cn M. S. S. , procureur H. ISoas , mitsgaders tegen >■ .. ook genaamd J. van C., gedaagden , procureur J. van Wat de daadzaken betreft, de eischer heeft, bij dagvaarding en f 'it' van eisch , van de beide eerste gedaagden gevorderd, om hem eischer in gJ, stellen om zekerten prucesse vermeld kapilaal , op het grootboek geï e) op bem eischer te doen overschrijven, en tot vergoeding van kosten, 8C" interessen deswege geconcludeerd, alsmede tot condemnatre van deze g in de kosten van liet geding; en tegen den mede-ged. heeft hij g* deerd, dat deie zoude worden veroordeeld om zulks te gehengen e doogen. De beide eerste gedaagden hebben , onder opgave der re *a&rom zij niet vroeger lot de verlangde overschrijving hebben medegewerkt» ^weerd tot geene vergoeding van kosten , schaden en in tressen gehoule zijn , en evenmin de kosten van den processe te moeten dragen, en hebben wijders gevraagd acte, dat zij zich thans, nu de tweede ged. in ^et geding is opgeroepen om de afschrijving te gehengen en te gedoogen, ^öitrent de vordering tot afschrijving aan liet oordeel des regters refereren. l)e mede.pier!, heeft toegestemd in dpn dnnr pisrdier -fprlanen eise.h en | gnomene conclusie. Het Openb. Min. heeft geconcludeerd, dat de Regtbank aan den eischer j lljnen gedanen eisch en conclusie tot medewerking der beide eerste gedaagden tot de overschrijving der inschrijving bij zijne conclusie vermeld zal | bewijzen, met ontzegging van alle verdere door hem genomene eischen en i c°öclusien , en met veroordeeling van hem eischer in de kosten dezer l Procedures. De Regtbank enz. , Overwegende., wat het regtspunt betreft, dat de mede-ged. heeft goedgekeurd en bekrachtigd de plaats gehad hebbende onderhandelingen , ten inzien van bovengemelde inschrijving, gedurende zijne minderjarigheid ^ fcijne emancipatie, waardoor alle zwarigheden en bedenkingen omtrent door den eischer verlangde overschrijving vervallen; 0., dat alleen overig blijft de vraag, of de twee eerste gedaagden gekouöen zijn aan den eischer schadevergoeding te geven, wegens de vertraging - "'elke die overschrijving heeft ondervonden ; 0., dat uit de toedragt der zaak, bij de pleidooijen uitvoerig uiteengezet, Tolgt, dat de twee eerste gedaagden , in hunne qualiteit van administrateuren, ^erpligt waren te waken voor de stipte naleving der gemaakte overeenkomsten ; O., dat dienvolgens aan hen duidelijk moest blijken , naar aanleiding artt. 482 , 483 en 484 B. W., dat die verkoon moest dienen voor zijnen j'indel in juweelen , waartoe de emancipatie aan den 3den ged. was verend en ten andere, voor welk bepaald aandeel de 3de ged. zijne kapitamogt vervreemden , al hetwelk uit de globale kennisgeving in de couranten volstrekt niet blijkt , als waarin wel wordt gesproken van een ePaald gedeelte, maar niet van de hoegrootheid van dat gedeelte; 0., dat op den eischer als cessionaris de verpligling rustte om hiervan de beide 1ste gedaagden het bewijs te geven of door den 3den ged. e doen geven, en dit bewijs niet gevende, die beide gedaagden met regt Peigerden de overschrijving te helpen daarstellen, 0. dat, na de meerderjarigheid van den 3den ged., de beide gedaagden c zekerheid moesten hebben, dat die 3de ged. de bij zijne emancipatieaanS°gane verbindtenissen goedkeurde en bekrachtigde en de eischer mede verligt was hun hiervan het bewijs te leveren , of door den 3den ged. te **oen geven; O., dat de eischer zijne verpligting hiertoe zelf erkend heeft, door den «den ged. mede in lite te brengen; O., dat mitsdien de beide gedaagden wel en teregt hunne medewerking °t overschrijving geweigerd hebben , zoolang hun dit bewijs ontbrak alzoo niet door hunne schuld, maar door de eigen schuld des eischers die Overschrijving vertraagd is: 0., dat derhalve de vordering tot schadevergoeding niet aan den eischer worden toegestaan , maar hem moet ontzegd worden ; Gezien art. 56 B. R. Zitting van den 31 Maart 1846. President, Mr. J. J. L, van der Brugghen. onregtmatige daad. —schadevergoeding. bevoegdheid van een po ld er-best uur. De Regtbank enz., Overwegende, dat de eischer bij dagvaarding en conclusie als daadzaak «eeft gesteld, eerst , dat de ged., in het laatst der maand Sept. 1845, 7*ft doen omhouwen 27 stuks, en naderhand bij gewijzigde concluBle, dat hij heeft doen omhakken 21 stuks wilgen knootboome°n , staande een perceel weiland, genaamd de Buitenweide, en op een perceel °uwland, genaamd het Raailand3 onder Erlicom , aan hem eischer toebe°°rende; en dat hij beweert, dat de ged. hem door die handeling heeft 8 oord in zijn eigendoms-regt, en hem wegens deze onregtmatige daad som 6 °7^lhnS is verschuldigd , waarvoor door hem gevraagd werd eene O^d f ' zooveel meer of minder, als de regter zal arbitreren ; Ontkent dt] ^et ^oor ^en e^sc"ier gearticuleerde feit erkent, maar toe\ n 1 at ^lJ daardoor eene onregtmatige daad zou hebben gedaan , krachT* ^ ^5 gehandeld heeft ingevolge de verpligting, hem opgelegd , van d enSp .slek en voorwaarden, door hem en anderen , met het bestuur aan comsc^en polder bij publieke aanbesteding van den 18 Sept. eisch 3311' 611 krachtens bewilliging, ofschoon geheel overbodig van den s(ji 5r ze^v^d, en voorts ontkent, dat door deze handeling aan den eischer q J^tfde zijn toegebragt; "atged., tot staving van dit zijn beweerde, heeft overgelegd een afschrift vatl i voornoemd bestek, afgegeven en gewaarmerkt door den secretaris *ete 1°' kestuur van den Erlicomschen polder, en voorts bij de pleidooijen gen t ee/1 Sevraagd van zijne bereidwilligheid, om het bewijs door gelui°Ver ,^veren' ^at °mgehouwen boomen alle stonden op den grond , SeoipU6 6n ^am moesl l°°pen , welks opwerking hij ged. bij het meerde contract van aanbesteding heeft aangenomen; ^eroên ati e'sc*ier l^c bewilliging aan zijne zijde, waarop de ged. zich ~ ï11 lee ' ont^ent» en alle bewijskracht te dien opzigte van het door *oJ u, °.verSeleSde afschrift heeft tegengesproken , bewerende , dat , al kolt t 6 eenioe bewijskracht bezitten , de daarbij geslotene overeen0 «n zijnen opzigte zoude wezen eene res int er alias acta ; dai ge(1«eeü nader bewiJs Ilpeft atingeboden van de door hem cU)orhemi stelde bewilliging des eischers, maar beweerd, dat het lüt de doo8ev.0V ieU ,aa?geb°den bewij^gen°egzaam aantoonde , dat hij > or hem erkende handeling bevoegd was geweest; 0 regten: tijfel da' om,10"wen der q'iaestieuse nog wassende boomen buiten onr.t? • Sl0]0rnis in 'lcl cigendums.rcg;t van den eischer, en mitsdien v<!roQj2a. s raallSe > waardoor aan den eischer schade , welke dan ook , *erd j, 3. .. ^ ' voor 700 verre door den ged. het bewijs niet wordt gele9 ZIJ at de eiseher zelf daarin heeft toegestaan, hetzij dat hij ged. daarin heeft gehandeld krachtens op hem verstrekten last, door een tot het geven van dien last bevoegd gezag, en dat hij dien last niet is te buiten gegaan; 0.y dat de ged., door niet voor te stellen de exceptie tibi adv er sus me non competit actio , en door het bestuur van den Erlicomschen polder, op welks lastgeving hij zich beroept, niet in vrijwaring op te roepen , den last op zich heeft genomen, om zelf al het bewijs te leveren, dat tot regtvaardiging der door hem erkende handeling noodig is ; O., dat van de door hem gestelde bewilliging des eischers geen bewijs geleverd, noch aangeboden is; Odat alzoo overblijft, dat door hem, tot staving van zijne verdediging jure faeci, zij Of nog worde bewezen: 1°. dat hij gehandeld heeft krachtens last, op hem verstrekt door het bestuur van den Erlicomschen polder; 2°. dat het bestuur bevoegd was, aan hem dien last te geven; 3°. dat hij , door te handelen, gelijk hij gedaan heeft j dien last niet is te builen gegaan; O., wat betreft het eerste punt, dat, ofschoon het door den ged. overgelegde afschrift, als afgegeven en gewaarmerkt door den secretaris van een wettig bestuur, erkend en openbaar gezag bezittend ligchaam , voor een authentiek afschrift moet gehouden worden , de kracht van een schriftelijk bewijs, achtervolgens de bepaling van art. 1925 B. W., in de oorspronkelijke acte is gelegen , waarvan de vertooning steeds kan gevorderd worden, en dat, aangezien de bewijskracht van dit afschrift, ja deszelfs overeenstemming met het oorspronkelijke stuk, door den eischer is ontkend, de vertooning van hetzelve in casu behoort bevolen te worden , ten einde uit hetzelve , zoo mogelijk , van de door den ged. beweerde lastgeving moge blijken ; 0.9 ten opzigte van het tweede punt, dat door den ged. tot dusverre door geene regtsmiddelen is aangetoond, en zoo mogelijk door hem aangetoond moet worden, dat het bestuur van den Erlicomschen polder bevoegd is geweest, in den kring van deszelfs attributen , tot het geven van den last , waarop hij ged. zich beroept, en dat het bewijs dezer bevoegdheid mitsdien aan den ged. (Gepleit voor den eischer Mr. 11. P. G. M. de Ma n, en voor den ged. Mr. S. H. Haverkamp.) KANTONGEREGTEN. KANTONGEREGT TE LOENEN. Zittiny van den 15 Jannarij 18 43. Kantonregter, Jhr. Mr. C. T. van der Brugghen. IVannecr de dagvaarding voor den kantonregler eene opgave van feiten behelst, welke deels overtreding daarstellen, deels hem voorkomen zijne bevoegdheid te overschrijden , moet dan die regter zich ten opzigte dergeheele zaak onbevoegd ver kla ren ? Officieus muistéiuels. — Beleedigende uitdrukkingen. Zekere v. H. was voor het kantongeregt le Loenen gedagvaard, ter zake van het des nachts niet behoorlijk vastsluiten van zijne schuit en het daarbij bezigen van beleedigende uitdrukkingen jegens de politie-beambten, die hem deswege waarschuwden. Ten dienenden dage vorderde het Openb. Min. de toepassing van twee geldboeten en wel eene van ƒ2 , op grond van art. 56 van het polilie-reglement van Breukelen, en eene tweede van minstens 1 of hoogstens 5 franken , krachtens art. 471, n°. 11, van het Strafwetboek, met verwijzing in de kosten. Daarop is gewezen het volgend vonnis bij verstek: De Kantonregter enz., Overwegende, wat de daadzaken aangaat, dat den gedaagde bij dagvaarding wordt te laste gelegd, eerstens, het niet behoorlijk vastgesloten zijn van een vaartuig onder Breukelen, des nachts tusschen 12 en 13 Jünij 11. en, tweedens, het bezigen van beleedigende uitdrukkingen tegen de politie-beambten , die hem deswege waarschuwden ; O., wat het bewijs dier daadzaken betreft, dat de beide getuigen , in deze gehoord, eenparig verklaren, en dienvolgens het wettig bewijs aanwezig is, dat zij, de eerste als veldwachter, de tweede als geregtsdienaar, van den burgemeester te Breukelen in last hadden des nachts tusschen 12 en 13 Junij 11. eene ronde te doen, bepaaldelijk om toe te zien op het behoorlijk vastgesloten zijn van vaartuigen des nachts , ingevolge art. 31 van het politiereglement van Breukelen; dat zij aan dien last voldoende , onder anderen zijn gekomen aan den watermolen en in den publieken Molenvliet de ledige schuit des molenaars (zijnde de gedaagde) niet vastgesloten hebben gevonden ; dat zij zich bij den ged. hebben aangemeld en hem gewaarschuwd, dat het niet vastgesloten zijn van zijne schuit in strijd was met het politie— reglement; dat den ged, welke voorgaf van geen politie-reglement te welen , door de getuigen is geantwoord , dat hetzelve bij den lieer burgemeester te lezen was; dat daarop de ged. aan de getuigen , welke zich op den publieken weg langs den Molenvliet bevonden, heeft toegevoegd: «ik schijt wat in dien burgemeester en in jullie! je bent afzetters! afzetters! » terwijl de getuigen, zich verwijderende, door den god. zijn nageschreeuwd geworden ; dat de ged. zeer goed de getuigen als veldwachter en als geregtsdienaar kende, doch meestal zeer onheusch handelt ; O., wat betreft de qualificatie der alzoo bewezen feiten: 1°. opzigtens het eerste te Jaste gelegde misdrijf, dat het des nachts niet behoorlijk vastgesloten zijn van een ledig vaartuig in strijd is meten dus overtreding daar. stelt van art. 31 van het politie-reglement van Breukelen ; 2°. opzigtens het tweede feil , dat, zoowel eene rigtige handhaving der politie in het algemeen medebrengt, als art. 61 van voorschreven politie-reglement , waarbij aan den geregtsdienaar en veldwachter wordt opgedragen deszelfs bepalingen ten strengste te surveilleren, in het bijzonder bevestigt, dat de getuigen behooren le worden beschouwd als op voormelden , nacht te zijn geweest in de waarneming hunner bediening en ter gelegenheid daarvan met de hierboven opgegeven beleedigende woorden le zijn bejegend geworden , zoodat zulks aanleiding geeft om te onderzoeken , in hoeverre de getuigen onder de officiers ministèriels , in den zin van art. 224 van het Strafwetboek , behooren te worden gerangschikt , en dus in deze een misdrijf zoude bestaan , welker kennisneming de bevoegdheid van den kantonregter le boven gaat; terwijl bij eene andere beschouwing de herhaalde toevoeging «afzetter!» onder de ten processe bewezen omstandigheden. den regter in deze voorkomt niet te kunnen worden begrepen onder de scheldwoorden, bij art. 471, n°. 11, Strafwetboek bedoeld , zoodat dezelve dus, als kunnende leiden tot eene qualificalie, van welke in art. 367 tot 378 Strafwetboek de rede is, mede eene zaak, des kantonregters bevoegdheid overschrijdende, zou opleveren ; O. dat, wel is waar, in de dagvaarding alleen wordt gesproken van beleedigende uitdrukkingen tegen politie-beambten, die den ged. waarschuwden, zonder te praesiseren welke, en ook zonder melding-making van openbaarheid of verdere omstandigheden , ten gevolge waarvan die opgave noodzakelijk een wanbedrijf zoude aanduiden; doch dat dezelve ook niet noodzakelijk aanduidt de overtreding, bij art. 471, no. 11, Strafwetboek voorzien en waarbij, onder anderen, gevorderd wordt, dat er geene uitterging hebbe plaats gehad, omtrent welk laatste evenmin ln de dagvaarding eene vermelding voorkomt, terwijl in allen geval de regter niet zoodanig aan de opgave in de dagvaarding is gehouden , dat hij geen acht zoude mogen geven op omstandigheden. welke, hoezeer niet of niet ten volle in de dagvaarding opgegeven, later op de teregtzilting aan hem overtuigend mogten blijken ; O. dat, volgens art. 253, n°. 5, Strafv., indien de kantonregter bevindt, dat de zaak zijne bevoegdheid le boven gaat, hij zich onbevoegd verklaren moet* 0., dat deze bepaling. Vervolgens is deze 2aak aanhangig gemaakt voor de Arrondiss.-Regtb. le Utrecht, als wanneer, behalve de hierboven opgegeven daadzaken, nog gebleken is, dat de getuigen hunne distiuctive teekens droegen en aan den ged. hunne qualiteit hebben bekend gemaakt, en tevens verklaard, dat zij op last des burgemeesters kwamen en voorts bekeuring aangezegd ; waarna de gedaagde de boven-omschreven beleedigende uitdrukkingen gebezigd heeft. (Zie het vonnis der Regtbank , en het daaropgevolgde arrest van vrijspraak door het Hof in Utrecht, in Weekbl. n°. 751.) MENGELWERK. Wanneer kan men in Nederland verpligt worden om eenen eed af te leggen ? (1) Art. 188 der Grondwet luidt: « De volkomene vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.» Dienvolgens ieder , die gelooft, dat de woorden der Heilige Schrifkbij ilatlheus V, vs. 33 tot 37 en Jacobus V , vs. 29, den eed verbieden, moeten, volgens gemeld art. der Grondwet, vrijgesteld worden van te zweren. Dit is zoo duidelijk, dat er niets meer over behoeft te worden gezegd. Maar als men nu behoort tot eene bij de Regering gekende en erkende gezindte, welke heeft aangenomen , dat men een, door den regter gevorderden, eed mag en moet doen, dan zal het wel even duidelijk wezen , dat zoo iemand, door lid te zijn van deze gezindte, toont, niet het begrip te deelen van hen , die eenen eed voor ongeoorloofd houden. Want, zoude men dit willen aannemen, men mogt aan opiniën, bijzondere meeningen, maar aan een geloofsbegrip zoude men niet kunnen denken. Die gelooft niet te mogen zweren, moet de leer, dat men mag zweren , een gruwel zijn , en hij zonde dus alle achting bij de maatschappij moeten verliezen, als hij desniettemin lid bleef eener gezindte, die eene gruwelijke met de Heilige Schrift strijdende leer had aangenomen; ergOy die niet behoort tot eene gezindte, die den eed verbiedt, is verpligt, in het belang der maatschappij , eenen gevorderden eed te doen. Maar zij , die nu behooren tot gezindten , welke hunne leden vrijlaten , om over dit onderwerp naar bijzonder inzigt te mogen denken ? dezen hebben, volgens art. 188 der Grondwet, regt, om, naar dat ze deze aangelegenheid inzien , te handelen; en de regter zoude de Grondwet schenden, als hij hier geen vrijbeid wilde laten ; evenzoo ook zij , die uit geloofs-overtuiging tot geene hier te lande bestaande gezindte kunnen behooren. Dit meenden wij, op liet vrij uitvoerig artikel : Vrijheid van Godsdienst in Nederland, voorkomende in het Weekblad van het Regt, van 1 Junij , n°. 708 , le moeten antwoorden. Doch daar er juist eene quaestie omtrent dit onderwerp door den Hoogen Raad moest beslist worden , wilden wij hiermede wachten , totdat deze beslissing zoude zijn geschied. En wat is er geschied? Het vonnis door het Prov. Hof in Gelderland is aangenomen als grondwettelijk , daar de Hooge Raad art.
8,757
MMUBMA01:000095001:mpeg21_27
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,838
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1838, 01-01-1838
null
Dutch
Spoken
8,204
14,364
Wij hebben ze te regt verscheiden genoemd; daar zijn meer gewone, daar zijn ook meer vreemde; maar zonder eenige jagl naar iels vreemds of geestigs, waarin men soms de kunst der vinding schijnt te zoeken, die juist daarin bestaat, dat het door fijne opmerking gevondene niet vreemd blijft, maar zoodra het is uitgesproken, aan elk eenvoudig en natuurlijk voorkomt. Eene treffende proeve daarvan is de tweede leerrede; de wensch naar de verdelging der goddeloozen van de aarde, aan het slot van een der heerlijkste dichterlijke natuurbeschrijvingen, is de tekst; hoe fijn, hoe diep gevoeld , en echter hoe natuurlijk is het verband tusschen het een en het ander in het onderwerp uitgedrukt; het verrast ons, maar hel meest door zijne waarheid en gepastheid. Ook tle behandeling der stoffen is ja doorgaans oorspronkelijk, maar te gelijk hoogst eenvoudig. In de eerste en vierde 1). v. is het grootendeels aan de hand der te behandelen geschiedenis, dal wij geleid worden; maar het is daarom niet alleen eene geschiedkundige orde, die er gevolgd wordt, er is éénheid en verdeeling des onderwerps. In de vierde is jezus de persoon, die, terwijl de geschiedenis wordt verhaald , altijd op den voorgrond blijft en uit onderscheidene belangrijke oogpunten beschouwd wordt. Zullen wij voorts het kenmerkende van deze leerredenen opgeven en derzelver geest aanwijzen? Het is niet gemakkelijk : het is niet zoo zeer voorstelling en ontwikkeling van het Evangelie, waardoor zij uitmunten, reeds de onderwerpen bewijzen dat, en zelfs daar, waar zij het zouden toelaten, b. v. in de vierde en zesde, treffen ons noch de diepte der inzigten, noch de omvang der ontwikkeling; en evenwel komt telkens het Evangelie te voorschijn, ook daar, waar velen het misschien minder wachten, zoo als in de derde leerrede, en vooral in de tweede, waar het laatste stuk is: het Evangelie als het middel om dien wanklank te doen ophouden. Het is ook niet zoo zeer hel gemoedelijke, dat in den toon heerscht, hetwelk ons aanlokt; men vindt het doorgaans niet opzettelijk, en echter verschijnt het hier en daar en spreekt tot het hart, gelijk doorgaans hel toepasselijke door de geheele rede is heengeweven. Geheel onderscheidt zich van dezen bundel de andere nalatenschap, welke ons in dit jaar is geworden. Wij bedoelen Leerredenen van izaac molenaar, laatst Predikant lij de Doopsgezinde Gemeente te Crefeld, uitgegeven door de Hoogleeraren van dek palm, siegenbeek en muller , Amst. 1836. Van den Schrijver, die vroeger, gedurende eene reeks van jaren, in verschillende genieenten van ons Vaderland, namelijk te Zutphen, Groningen, Zaandam en Leiden, het Evangelie verkondigde, ontvangen wij eenig berigt in eenen belangrijken brief van den Hoogleeraar siegenbeek aan zijnen ambtgenoot muller (1). Uit hetzelve , hoewel eigenlijk niets opzettelijks lot kenmerking of waardering der leerredenen gevende, zoo wel als uit hetgeen wij van elders bij 's mans overlijden (1) Later is een karakteristiek stukje uitgekomen , namelijk eene Redevoering van den Ecrw. swabt te Amsterdam, in een onzer Vaderlandsche Tijdschriften (indien wij het wel hebben, de Letteroefeningen) geplaatst, welks lezing wij ook na en bij dit berigt zeer aanprijzen. vernamen, werd ccne zekere vooringenomenheid bij ons geboren voor den kanselarbeid van eenen ecnvoudigen dienaar van Christus, wiens Nederduitsche leerredenen door drie Hoogleeraren werden uitgegeven, terwyl reeds vroeger een bundel zijner Hoogduitsebe redenen , door den geleerden sack. te Bonn Ier pefse bezorgd en mei een hartelijk woord ter zijner gedachtenis begeleid werd. Wij behoefden intusschen na de lezing dezer stukken van deze vooringenomenheid niets terug te nemen; gelijk de bcrigtgever zoo wel zegt, deze leerredenen spreken brj den kundigen en godsdiensligen lezer voor zich zelve, en hebben geenc aanbeveling noodig. Wij zijn er zeker van, ieder, hoe ook verschillend in begrippen , die zin heeft voor het schoone, ware en goede, die iels heeft van den geest van Christus , zal door de lezing van deze redenen ingenomen en als medegevoerd worden, niemand , die waarlijk Christelijke stichting zoekt, dat is, opbouwing zoowel in kennis als in geloof en in liefde , zal dezelve onvoldaan uit de handen leggen. Ons althans boeiden zij door eene haar geheel eigene voortreffelijkheid. En waarin is die gelegen? In iels verrassends of treffends in de vinding van tekst of onderwerp? Doorgaans zyn beide meer gewoon en hoogst eenvoudig. In eene keurige schikking en volledige uitwerking der deelen? Wij missen die soms, en enkele dezer leerredenen hebben meer den vorm van toespraken, dan van uitgewerkte redevoeringen. In nieuwheid en rijkdom van denkbeelden, fijne menschkundige opmerkingen, lessen van levenswijsheid? Wij missen het eene noch het andere, en zouden van alles treffende proeven kunnen geven (2), en echter dit is het niet, (2) Den rijkdom van denkbeelden kunnen wij niet aantoonen, waardoor deze redenen zich het meest onderscheiden. In levendige -voorstelling dan en schildering, die de verbeelding gaande houdt, of in vuur en kracht van welsprekendheid? Het ontbreekt er niet aan; de verschijning van jezus en maria, de viering van Leidens ontzet, de rede by de heilige doopsbediening, geven er de blijken van; en evenwel dit is nog niet de eigenaardige voortreffelijkheid van deze redenen. Zoo zouden wij meer kunnen noemen, doch wij willen liever den aard dezer leerredenen met één woord opgeven. Het is, onzes inziens, dat zij in den eigenlijksten en volsten zin des woords Evangelie-prediking mogen genoemd worden. Het is hier geheel het Evangelie, zoo als de Apostelen dat beschreven. tus is liet, die niet alleen z^n hart ontstoken heeft, maar die liet ook geheel vervult. In Hem woont de gansche volheid, en uit die volheid alleen deelt hij mede, wat hij er zelf uit ontvangt, genade voor ge- , nade. Ilij kent niets en wil niets kennen dan Jezus Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods," dan geeft hij ons 7.ijn eigen beeld, zoo als wij het in zijne leerredenen zien. Dien Christus kent hij in al zijnen rijkdom, in die vereeniging van het menschelijke en Goddelijke, dat hem het punt is van waar het licht, liet eeuwige licht opgaat in onzen geest. » Nu weten wij," dus spreekt hij, »wie Gcd is en wie wij zijn: in christus, den Goddelijken Zoon des mensclien, zien wij heide." Diep ziet hij in en spreekt hij uit de liefde van christus, die, zoo als hij het in de verschijning aan siaria. treffend ontwikkelt, wel algemeen allen omvatte, maar tevens voor ieder in het bijzonder is, wat hij behoeft, wat hij ontvangen kan, gelijk de zon door haar licht en hare warmte alles ontwikkelt naar zijnen aard. Diep ziet hij in den gelieelen aard en de geheele strekking van het Evangelie. En de wijze, waarop hij dat Evangelie voorstelt, is in waarheid prediken ; gedrongen door de liefde van christus, eenvoudig mededeelen uit de volheid des harten, en aandringen met de kracht deiliefde. Prediken, namelijk christus verkondigen, vermanende een iegelijk en leerende een iegel^k, om een iegelijk mensch volmaakt te stellen in christus; prediken gelijk de Apostelen, van welke hij in zijne vermaningen onwillekeurig geheele redenen overneemt. Doch wij mogen hier niet langer stil staan. Men zegt, dat de Schrijver te veel hing aan vormen van regtzinnigheid, wij vinden er in deze redenen geen spoor van. Men zegt, dat hij overhelde tot mysti- cisme; hier vinden wij zoowel het licht als den gloed van het Evangelie. Wij wenschen dezen bundel in veler handen, en hevelen denzelven hijzonder toekomenden Predikers aan. Van eenen geheel anderen molenaar, namelijk van den bekenden Haagschen Predikant, ontvangen wij mede van tyd tot tyd leerredenen , die afzonderlijk bij het stuk uitkomen, zoo als wij er eenigen van den laatsten lijd gezien hebben. (Men heeft ons gezegd, dat zij naderhand in een bundeltje zijn zamengevoegd, doch dit is ons niet onder de oogen gekomen.) Gelijk de Prediker zijne hoorders in grooten getale heeft, zoo zal hy ook zyne lezers hebben. Wy vertrouwen, deze zullen van de lezing dezer stukken Christelijke stichting en waarachtig nut kunnen trekken. Het is toch hier om groote en heerlijke waarheden van het Christendom, tot kennis, geloof en beoefening, te doen. De onderwerpen reeds toonen dit aan. Het verband van den dood en de opstanding van jezus Christus met onze regtvaardiging voor God; de liefde voor Christus onzen Heer, het voornaamste vereischle in het beoefenende Christendom; de groote belofte des Evangelies omtrent den Heiligen Geest; het werk van Gods genade in het hart van den zondaar; waarlijk, dat zijn zaken, bij uitstek waardig om de Christelijke aandacht bezig te houden. En over deze onderwerpen wordt ook in de daad veel waars en goeds en behartigingwaardigs gezegd. Wij wenschen zeer, dat dit bijzonder door de lezers zal worden gezocht en ter harte genomen, en deze leerredenen niet alleen zullen worden gelezen om sommige verouderde voorstellingen en termen, die dezelve hier en daar van andere hedendaagsche onderscheiden, en bij sommigen welligt voornamelijk tot aanbeveling verstrekken. In de daad, wij verblijden ons, dal ook zij, die weinige geschriften van den tegenwoordigen tijd zonder vooroordeel lezen, hier iets hebben, dat hun waarlijk voordeel kan doen lot bevordering van Christelijken zin, indien zij bet wel gebruiken. Maar wij wenschten echter wel wat meer helderheid en naauwkeurigheid, zoo in voorstelling van zaken en begrippen, als in stijl. Hartelijk hopen wij, dat deze leerredenen ineer stichting mogen bevorderen, dan zij het gebied der Vaderlandsche Homiletiek verrijken. Nog moeten wij van eenen geheel ongelijksoortigen arbeid gewagen. Wij bedoelen Twaalf leerredenen, ten deele over min behandelde teksten, door j. decker zimmerman , Predikant bij de Evang. Luth. gemeente te Utrecht, Utr. 1837. Onder dezen titel is tot een weldadig doel (een fonds voor weezen, oude mannen en vrouwen bij de gemeente) een zestal verschenen, zoo ver ons bekend is, tot hiertoe niet vervolgd. Hetzelve behelst: I. Rigt. VII: 1 — 25. Gideons zegepraal, of icaardoor dikwerf de kleinen groot worden. II. Spreuk. XXVIII: 8. De man, die huiten zijne -plaat# omzwerft. III. Pred. VII: 10 en 17. fVees niet al te regteaardig noch al te goddeloos. IV. Mark. XI: 12-14, 19 en 20. De gevloekte en aanstonds daarop verdorde vijgehoom. V. Mark. XI: 22-24. Het hergen verzettend geloof. 'VI. 2 Tim. IV: 14 en 15. Paulus waarschuwing aan Timotheus tegen Alexander den smid. Dat het grootendeels min behandelde teksten zijn, die hier ten grondslage liggen, ziet men uit deze opgave van zeiven. Zij zijn als zoodanig zeer geschikt, om de aandacht op te wekken en de belangstelling gaande te houden. De eerste is zeer gepast voor de gelegenheid bij welke zij werd gebezigd, namelijk in November 1832, bij de verschijning van hel Fransehe heirleger voor de Citadel van Antwerpen. Ook de tweede had eene geschikte aanleiding in het uitbarsten der Belgische onlusten, het werk van woelzieken. Karakteristiek en geestig is de behandeling der laatste leerrede. Zij is Apologetisch , en de hoofdpunten zijn zoo vele beschuldigingen tegen paulus , welke wederlegd worden. 1. Hij heeft mij kwaad gedaan; had paulus dan zoo lang geheugen van eene beleediging? 2. De Heer vergelde hem; dat is wraakzuchtig. 3. Voor denzelven wacht yij u ook; moet men dan zijn gevoel van persoonlijken afkeer op anderen doen overgaan? 4. Want hij heeft onze u-oorden zeer tegengestaan; hem, die onze woorden tegenstaat, mogen wij dus met eene zwarte kool teekenen, kwaads toewenschen, tegen hem waarschuwen. Deze levert dan ook tevens eene proeve op van het kenmerkende dezer redenen. Vernuft en hielen daar geestigheid is in dezelve bijzonder heerschende; ook ontbreekt het niet aan menigvuldige lessen van levenswijsheid, evenmin aan blijken van veel belezenheid en ervaring, soms wel eens wat bont onder elkander slaande. De Schrijver vertrouwt, dat er in zijne redenen niets onbijbels of onchristelijks zal worden gevonden. Hij doet dat te regt. Gelijk wij in een overzigt over de Godgeleerde Letterkunde met de meer uitvoerige -vermelding dezer leerredenen meenen te kunnen volstaan, en anderen, het zij afzonderlijk, grootendeels bij gelegenheid, het zij in bundeltjes uitgegeven, onder welke laatste het zestal leerredenen, door wijlen van oosten van staveren, ons niet ter gezigt is gekomen, voorbygaan; zoo maken wij ook geene afzonderlijke melding van vertaalde leerredenen, welke wij anders ontvangen hebben, zoo uit het Engelsch , van den door zijn uitnemend werk: Herleven en herkennen, welks voorlrellelijke vertaling de zeldzame onderscheiding genoot, van binnen zeer korlen tijd eene derde druk te beleven, bij onze landgenoolen bekenden en geachtcn muston, als uit het Hoogduitsch, b. v. Uitgezochte leerredetien van den door vroeger uitgegeven geschriften bij onze Vaderlandsche Christenen te regt gewaardeerden d. mcslin, eerste tiental, Amst. 1837, en Leerredenen over de zeven hrieven in de Openbaring van Johannes , door den Bonnsclien Hoogleeraar wicheliiaus. Deze laatste, zoo wij meenen bij het stuk uitkomende, hebben wij niet te zien kunnen krijgen, hoewel de groote opgang, welken deze Prediker op zijne standplaats en in derzelver omtrek maakt, ons verlangen naar zijne leerredenen zeer had opgewekt. 3. Catechetiek. Omtrent deze, uil haren aard praktische wetenschap hebben wij weinig te vermelden. Zoo ver wij weten, is er over hare theorie niets uitgekomen. Aan herdrukte, misschien ook wel nieuwe, vraagboekjes en handleidingen bij het onderwijs zal het wel niet ontbroken hebben; doch het komt ons noch mogelyk, noch noodig voor daarvan gewag te maken, ten zij dezelve voor de wetenschap eenigzins bijzonder belangrijk mogen gerekend worden. Als zoodanig is ons alleen voorgekomen de arbeid van den Amsterdamschen Leeraar bij de Doopsgezinde gemeente j. boeke , die, in meer dan een opzigt, iets eigendommelijks en voortreffelijks heeft. Het eerst is van hem uitgekomen: Handleiding hij het onderwijs in de geloofs- en pligtenleer, Amst. 1837. Volgens de voorrede is het hoofddoel der uitgave, om zijnen leerlingen den tijd en de moeite te besparen van het opschrijven der korte hoofdstellingen, welke hg gewoon is voor dezelve mondeling nader te ontwikkelen; zullende hij zich echter verheugen. indien er onder zijne ambts- broeders worden gevonden, die zich van zijne schets wel wilden bedienen. Wij twijfelen er naauwelijks aan , of dit zal, bijzonder in het Kerkgenootschap, tot hetwelk de opsteller behoort, en bij hetwelk in de laatste tijden niet veel van dien aard schijnt uitgekomen te zijn, hel geval wezen. Het opstel verdient dit en is ook eene meer algemeene bekendheid waardig. Reeds de orde heeft iets eigenaardigs, het bestaat in vijf hoofdstukken. I. De Godsdienst en hare henbronnen. II. Inhoud van de schriften des Ouden Verlonds. III. Inhoud van de schriften des Nieuwen ferhonds. IV. De Christelijke Jverk en hare geschiedenis. V. Nadere ontvouwing van de pligten des Christens. Het laatste dient om, volgens den titel, ook de Christelijke pligtenleer opzettelijk te behandelen; het wijkt echter daardoor af van den eigenlijken aanleg des geschrifts, welke, gelijk de opgave aanduidt, na het eerste hoofdstuk, dat als eene algemeene inleiding kan beschouwd worden, geheel eene historische is. Dit achten wij het eerste belangrijke , dat omtrent deze handleiding moet opgemerkt worden, de geschiedmatige gang, welke Gods opvoeding met het menschdom houdt, wordt hier in de opleiding van jeugdige Christenen gevolgd. In dien historischen gang, en dit is het tweede dat wij opmerken, worden evenwel alle stukken, die tot de Christelijke leer kunnen gebragt worden , geregeld behandeld. Voorts mogen wij, wat den inhoud aangaat, niet voorbijgaan, dat wij hier in waarheid Evangelie hebben. Dit boekje is eigenlijk bestemd voor zulke leerlingen, die tijd en geschiktheid hebben tot meerdere oefening. Dit gevoelde de Schrijver, en gaf daarom later nog een ander, hetwelk deels tot handleiding voor zulken, met welke men zoo diep niet gaan kan, deels tot voorbereiding voor meer ontwikkeld onderwijs zou kunnen dienen. Hel draagt ten titel: Schi-iftuurlijke Catechismus, en dezen mag het in nadruk voeren , niet alleen omdat de inhoud overeenkomstig is met de Heilige Schrift, en het ook opzettelijk handelt over de voorbereiding tot de verlossing door Christus , en alzoo hel Oude en het Nieuwe Verbond beschouwt en onderscheidt, maar ook en vooral, omdat zoo veel mogelijk alles met woorden der Heilige Schrift gezegd wordt. Wij achten dit niet gemakkelijk, en beschouwen dit boekje als eene der Lest gelukte proeven van zulk eene voorstellingswijze. Voor het overige kunnen wij in de beschouwing er van niet uitvoeriger zyn, maar vertrouwen, dat het boekske, schoon er hier en daar op hetzelve, zoowel als op het vroeger vernielde, aanmerking zou kunnen gemaakt worden, volkomen geschikt is om aan het doel des Schrijvers te beantwoorden , en tot een wel min omvattend, maar toch grondig en vooral helder onderwijs te dienen. Kunnen wij, behalve eigenlijk gezegde Katechiseerboekjes , tot deze rubriek brengen hetgeen meer algemeen lot Christelijk onderwijs en Christelijke opvoeding behoort, wij achten het dan van bijzonder belang hier te Vermelden een geschrift, ten titel voerende: Liefde en waarheid, de heide leidstarren der opvoeding; vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van w. möller , door j« a. te winkel, Dordr. 1837. Het is ons niet mogelijk van dit zeker niet alledaagsch boek, dat bij eeneu grooten rijkdom van onderwerpen en denkbeelden misschien een nog geregelder orde hebben kon, althans, onzes inziens, eene schels of inhoudsopgave behoorde te bezitten, een geregeld verslag te geven. Ook zou dit eenigzins buiten den aard van ons overzigt liggen, daar het de geheele, zoo ligchamelijke als geestelijke, vorming en opvoeding der kinderen omvat en naauwkeurig behandelt. Wij hebben intusschen reeds daarmede iets van belang opgegeven, namelijk de volledigheid van het boek, zoodat men niets, wat tot onderwijs en opvoeding behoort, hier liglelijk te vergeefs zal zoeken. Wij voegen cr gaarne bij, dat hier niet maar wordt opgegeven wat er te doen is, maar alles ontwikkeld wordt op eene wijze, die van diepe menschenkennis, veelvuldig nadenken en rijpe ervaring geluigt. Dit zullen allen moeten erkennen, die in deze zaak geene vreemdelingen zijn , ook daar waar zij, gelijk Lij de oorspronkelijkheid en eigendomelijkheid des Schrijvers nu en dan wel liet geval zal moeten zijn , in alle bijzonderheden niet met hem instemmen. Hiermede moeten wy ons, wat den algemeenen inhoud van dit boek aangaat, vergenoegen ; nader behoort tot onze beschouwing hetgeen de Schrijver bepaaldelijk over het godsdienstig onderwijs zegt. Ook hierin is veel karakteristieks; na eene opgave van het belang van hel godsdienstig onderwijs; als betredende de onzigtbare wereld, het alleen eeuwige , en opmerkingen over 's menschen vatbaarheid daarvoor, maar tevens behoefte aan openbariug daaromtrent , hooger dan ons zelfbewustzijn kan opleveren, brengt hij dat godsdienstig onderwijs terug lol het woord des Heeren, w anneer gij in mijne woorden hlijft, zult gij de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken. Hij meent daarin de bron, de wijze en hei doel van het godsdienslig onderwijs te vinden. Hetzelve moet voorts uitgaan van de geschiedenis, gelijk de Heer zelf vooral door daadzaken onderwees. Na deze herhaaldelijk behandeld te hebben, kome men lot de Christelijke zedeleer en behandele eindelijk de geloofsleer. Niet ongeschikt voor het godsdienstig en zedelijk onderwijs in de scholen en vooral in de huisgezinnen, is ons voorgekomen een klein boekje: Gelijkenissen van Jezus, verklaard door eene moeder aan hare kinderen, naar het Fransch van Mevr. a. de savignac, door a. wassenbergh , Leeuw. 1837. Het behelst, behalve de meeste gelijkenissen, de voorstellingen des Heeren aangaande zich zeiven als den goeden herder, en van het laatste oordeel, als mede een gedeelte der bergrede. Een en ander wordt niet zoo zeer exegetisch als wel praktisch verklaard; dat is, zij worden door de moeder bij gelegenheid van voorvallen uit den kinderlijken leeftijd, of van gesprekken der kinderen te pas gebragt en verhaald, en alzoo derzelver inhoud en strekking medegedeeld. De geest is over het algemeen regt Christelijk, en de gesprekken mogen onderhoudend genoemd worden. Nog moeien wij onder deze rubriek melding maken van een boek, dat wij oud en nieuw zouden kunnen noemen; oud omdat het voor meer dan anderhalve eeuw is bewerkt, nieuic omdat het, volgens den litel en het voorberigt, te voren nooit gedrukt, maar voor het eerst wordt uitgegeven. Wij bedoelen: Maandag sche Catechisatien, naar het beloop der Heidelhergsche Catechismus, door b. ssiijtegelt, Arnst. 1837. Waarom het maandagsclie catechisatien heeten, wordt ons in de voorrede niet gezegd. Doch dit is ook van minder belang dan de vraag, waarom men dit geschrift, hetwelk vader smijtegelt in zijnen tijd niet voor de drukpers bestemde, geoordeeld heeft nu te moeten uitgeven. Hieromtrent zegt het voorberigt het een en ander, geheel in den geest van sommigen, die, met blijkbare miskenning van de zorg des Heeren voor zyne gemeente, denken en spreken als of een paar eeuwen vruchteloos over haar lijn voorbijgegaan, en al het licht, hetwelk cnKisTus later over haar heeft doen schijnen, duisternis geweest is. Er is, volgens hetzelve, behoefte aan dit echt Gereformeerde werk, ver te verkiezen boven het half Gereformeerde of liever Remonstranlsche van lateren tijd. Niemand '/.al toch in den hemel komen, dan die als een zondaar, die niets bezit, die niets kan, die niets wil, (Joh. V: 40; Matth. XXIII: 37?) tot den drieëenigen God zijnen tocvlugt neemt. Doch wij willen onzen tijd niet verspillen met deze voorrede, die toch de eigenlijke reden der uitgave, namelijk, dat er, volgens een' zekeren geest des tijds bij sommigen, veel hoop scheen, dat de boekdrukker, die tevens uilgever is, er niet kwalijk bij varen zoude, niet opgeeft. Het boek te beoordeelen ligt eigenlijk buiten ons bestek; het heeft, als proeve van toenmalige voorstellingswijze , steeds eene geschiedkundige waarde. En lezen wij het van die zijde, dan zal elk, die christcs uit de geschriften der Evangelisten en Apostelen kent, door hetzelve vooral het goede van onze dagen en geschriften, als daartoe terugkeerende, leeren waarderen. Het zou hard zijn, daarnaar dit geschrift te beoordeelen, en onbillijk om de goede bedoeling en den vromen, hier en daar zelfs regt Christelijken, zin van den Schrijver, door den vreemden tooi, waarin het te voorschijn treedt, te miskennen. Konden wij ten vorigen jare onder dit hoofd verslag doen van twee Lalijnsche Verhandelingen over belangrijke gedeelten van de eeredienst in ons Vaderland, wij zouden in dit jaar welligt deze rubriek stilzwijgend kunnen voorbijgaan, daar ons niets is voorgekomen dat de Liturgiek in het algemeen of eenig deel derzelve opzettelijk behandelt. Het eenige dat hier in aanmerking komt, is de vermelding van zulke leerredenen, welke, als gelegenheids - stukken, meer van <le liturgische dan van de homiletischc zijde behooien beschouwd te worden en belangrijk zijn. Uiertoe zou reeds kunnen gebragl worden cenc rede van den geleerden en begaafden van willes, bij gelegenheid van zijne vijfentwintigjarige Evangeliedienst. Meer reglslreeks nog otto, Leerrede over het honderd en vijftig jarig lezit en gebruik van de Luthersehe Kerk te Amersfoort. En allerbijzonderst w. p. r. bouman, Lfeerrede over de voortreffelijkheid der inuzijk. Doch hel is ons, tijdens het opstellen van ons verslag, niet gelukt dezelve te verkrijgen. Gedeeltelijk behooren ook hier redenen, die ter gedachtenis eens overledenen worden gehouden, als bij ons de plaats innemende van eigenlijk gezegde lijkredenen , die elders bij begrafenisplegtigheden gehouden worden, en als zoodanig een deel der Liturgiek uilmaken. Als zulken vermelden wij: Twee leerredenen ter nagedachtenis van Jonkhr. Mr. w. van swjnderen, door r. hofstede de groot en g. c. duval slothouwer, Gron. 1836'. De eerste, die alleen uil dit sterfgeval aanleiding nam om voor de gemeente van Groningen, de geboorteplaats des overledenen en de woonplaats van de meeste zijner naaste betrekkingen, naar aanleiding van Hand. XII: 2, te spreken over den dikwijls vroegen dood der uitmunlendste menschen, heeft in eene opdragt aan de bedroefde weduwe des overledenen, aan dezen, zijnen vriend, cenc eenvoudige en treffende hulde gebragt. De rede des tweeden, over Gen. III: ]9b, komt hier echter het meest in aanmerking, zoo omdal zij, gehouden Ier plaatse, waar de overledene als Grietman woonde en gestorven is, meer eigenlijke lijkrede kan genoemd worden, als omdat zij, door het mededeelen van al wat ook gebeden en gezongen werd , een denkbeeld geeft van de geheele godsdienstoefening. Over de homiletische waarde van dit sluk oordeelen wij hier niet, maar als proeve van godsdienstoefening bij zulk eene gelegenheid beeft bet niet weinig, waardoor het zich aanbeveelt. Uit het zelfde oogpunt mogen wij ook melding maken van betgeen bij den dood van onze eerbiedwaardige Koningin, welke geheel Nederland met rouw vervulde, gesproken en uitgegeven werd. De leerrede van j. f. van oordt, j. w. zoon, Hoogleeraar te Groningen, ten titel voerende: Een werkdadig en weldadig leven in verhand met den dood, en opgedragen aan de Nederlandsche vrouwen , moet meer als eene rede over dat onderwerp, naar aanleiding van dit sterven, dat aller hart vervulde, beschouwd worden, dan als eene lijkrede, schoon dan ook aan de onvergetelijke Vorstin eene welverdiende hulde wordt toegcbragt. liet slnk, zoo als het nu uitgegeven is, tracht ons door het bijvoegen der gezangen en van den zakelijken inhoud der gebeden de geheele toen gehoudene godsdienstoefening voor den geest te brengen. Doch hetgeen hier eigenlijk behoort, daar het eene meer opzettelijke lijkrede mag heeten, is de Kerkelijke Rede, ter gedachtenis van Hare Majesteit Frederika Louisa fVilhelmina, Koningin der Nederlanden , van den rijk begaafden Hofprediker j. j. dersi out , over Rom. XI: 2Ü1'. Deze rede, gehouden in het bijzijn des Konings en van geheel het Koninklijk huis, mag in waarheid voortreffelijk heeten, zoo in vinding van tekst en onderwerp, als in wijze van behandeling; zoo in gepastheid der aanwending voor de onderscheidene personen, als in de fijne kieschheid, waarmede dit geschiedt en de betreurde Vorstin waardiglijk wordt gehuldigd; zoo in rijkdom van denk heelden, als in beknoptheid en kracht van uitdrukking ; 7,00 in Evangelischen inhoud, als in welsprekende voordragt. Doch wij vergeten, dat wij hier geene homilctische waarde moeten opgeven; cok is de rede, bij eene buitengewoon groote oplage, driemalen gedrukt, en dus in ieders handen. Als lijkrede durven wij haai gerustelijk een model noemen van de wijze, waarop men waardiglijk godvruchtige ontslapenen gedenkt. Maar wij kunnen niet eindigen ionder op te merken, hoe gelukkig het volk is, van welks vorstelijke personen men, bij het overlijden, van den Christelijken kansel mag spreken, zonder de heilige plaats, zoo als hei meermalen ook door de welsprekendste redenaars gedaan werd, door vleijerij te ontheiligen, en van welke het binnenste des gemoeds niet minder dan de mond zegt, dat haar lof niet is uit de menschen, maar uit God. Grootcndeels lot de Liturgiek behoort een bundel, ten titel hebbende: Intree —rede te Groningen en Inwijding*-rede te Uithoorn, met aanteekeningen en bijlagen, door n. t. roskes, Predikant te Groningen, Gron. 1737. Gelijk wij hier van Liturgiek handelen, zoo kunnen wij niet opzettelijk de leerredenen beoordeelen of derzelver eigenaardige waarde opgeven, die vooral in grooten, misschien wel wat te grooten rijkdom van denkbeelden, in gepaste aanwending, levendigen stijl en onderhouuende voordragt bestaat; ook is de Schrijver dezer stukken door andere uitgegevene leerredenen genoegzaam bekend. Wij hebben dan ook nu minder met de eerste, dan met de tweede hier voorkomende rede te doen , schoon ook de eerste door bijvoeging der gezangen, en als eene proeve van de wijze, waarop een leeraar zijne Evangeliedienst bij eene nieuwe gemeente inleidt, niet van Liturgisch belang ontbloot is; en beide dit met elkander gemeen hel.ben, dat zij ten blijke strekken, dat 'le voor gelegenheids-redenen zoo belangrijke gave, van zich onderscheidene bijzondere omstandigheden voor den geest te brengen en daarvan gebruik te maken, aan den Schrijver dezer redenen in zeldzame mate eigen is. De tweede leerrede werd gehouden ter inwijding van eene nieuw gebouwde Kerk in des Predikers vroegere gemeente te Uithoorn, van welke de eerste steen, blijkens ook bijlage 1 , eene locspraak bij die gelegenheid bevallende, tijdens zijn verblijf aldaar gelegd was. Zij geeft in nadruk eene voorstelling der geheele plegligheid, niet alleen alles, wat de Prediker gezegd heeft, van den aanvang der godsdienstoefening af, tot aan de zegenspraak, waarmede dezelve werd besloten, maar ook de gezangen en hetgeen bij die gelegenheid uit de Heilige Schrift werd voorgelezen, is hier afgedrukt, terwijl ook onder de aanteekeningen een en ander wordt gevonden , dat lot opheldering en verlevendiging dezer voorstelling dienen kan. Zoo behoort het, indien de uitgave van dergelijke stukken waarlijk eenig Liturgisch nut hebben zal. Ln waarlijk, van die zijde mogen wij dit stuk voortreffelijk noemen. Het is geheel inwijding van het nieuwe gebouw, en wel bijzonderlijk tot alle de doelen der godsdienstoefening, op eene wijze die niet gewoon is, maar alle aanbeveling verdient. Na eene korte aanspraak aan den Allerhoogste, en een algemeen woord aan de hoorders, wordt de vergadering gestemd om voor hel eerst in het nieuwe gebouw den Dijbel Ie hooren lezen; daarna wordt met een toespraak uit het voorgelezene de gemeente tot bet gezang, als eene der godsdienstverriglingen, opgewekt, en eerst Ps. 5. Kerkelijk reqt enz. Wij verheugen ons over de voortzetting en voltooijing van den hoogstbelangrijken arbeid van den Hoogleeraar h. j. noiJAABDS, door de uitgave des tweeden deels van bet: Hedendaagsch Kerkregt hij de Hervormden in Nederland, Utr. 1837. Het gaat voort in denzelfden geest, dien wij ten vorigen jare als kenmerkend hebben opgegeven. In een belangrijk voorberigt wordt opzettelijk daarvan gesproken, en herhaald, dat, naar des Schrijvers meening, deels veranderingen in Kerkvorm en Kerkbestuur niet alleen geoorloofd, maar, naar den geest van het Evangelie en het Protestantisme, gepast en noodzakelijk zijn, deels daarbij het oorspronkelijke doel van het Christendom moet worden voor oogen gehouden en daaraan alles getoetst. Stelde het eerste deel de Hervormde Kerk in Nederland voor, dit tweede handelt over het Kerkelijk leven bij de Hervormden in Nederland. Ook dit heeft drie Afdeelingen; de eerste beschouwt da Kerkelijke personen; de tweede handelt over Kerkelijke zaken, tot welke 1, Kerkelijke boeken en geschriften; 2, Kerkelijke goederen, gebouwen en geldmiddelen gebragt worden; de derde heeft ten titel: Kerkelijke handelingen, welke tot vier Hoofdstukken gebragt worden, als welke 1 , tot dt) Godsdienstoefeningen ; 2, tot het Godsdienstig onderwijs; 3, lot Kerkelijke zorg en toezigt; en 4, lot Kerkelijke tucht betrekkelijk zijn. Onder deze rubrieken wordt alles behandeld, wat tot het hedendaagsch Kerkregl in Nederland kan gebragt worden. En wij aarzelen niet de volledigheid tot eene der eerste verdiensten van dit belangrijk werk te brengen. Er volgt nog een besluit, hetwelk, behalve een kort overzigt, eenige vragen van den dag toetst, voorts eenige bijvoegselen op de beide deelen van het werk, en eindelijk een register, dat zoo beknopt als volledig is, en het gebruik van het werk gemakkelijk maakt. Ziedaar eene oppervlakkige schets van den inhoud van dit deel, hetwelk met eene uitgebreide en naauwkeurige kennis van zaken is geschreven. Wiet alleen toch wordt het bestaande juist en volledig opgegeven, en bij het beschouwen van inhoud en vorm van onze Kerkelijke verordeningen zooveel mogelijk in derzelver geest ingedrongen; maar ook wordt alles, waar het nutiig zijn kon, met de geschiedenis onzer inrigtingen in verband gebragt en daaruit opgehelderd. Hierdoor moge het boekdeel veel uitvoeriger en in zoo ver als handboek voor Akadeniische lessen minder geschikt zijn geworden, het heeft niet te min daardoor in wezenlijke waarde gewonnen, en is niet alleen des te belangrijker voor het andere doel, dat de Schrijver zich voorstelde, namelijk het gebruik voor Predikanten en leden van Kerkelijke vergaderingen, maar ook, hetgeen bij dit onderwerp waarlijk eene zeldzame verdienste is, een boek geworden , dat men met genoegen en belangstelling doorlezen kan. Tot het laatste brengt niet weinig toe de geest, dien de Schrijver zelf daarin doorgaans geopen- ' baard heeft, een geest van onbekrompenheid en vrij- moedigheid, die levens een geest van gematigdheid is. Men erkent er den man in van Cbristelijken zin, van belangstelling in onze Kerk, die door veelvuldig geschiedkundig ondarzoek gevormd is. Vooral komt dit sterk uit, waar hy, naar de behoefte des lijds, een of ander meer opzettelijk uiteen zet of leedere punten aanroert. Onder anderen in hel stuk over de Symbolische boeken of Formulieren van eenig'neid. Ook in de uitvoerige noot over het versland en den geest van het tegenwoordige onderteekenings - formulier zal niemand denzelfden geest ligtelijk miskennen, hoewel wij er bij moeten voegen, dan ons in dezelve niet alles even duidelijk is, en wij soms onzeker waren van de meening des Schrijvers, gelijk wij in het algemeen in het bock, bij den rijkdom der zaken en de doorgaande juistheid der denkbeelden, hier en daar wel eens meerdere bepaaldheid van uitdrukking verlangden. De zaken daarentegen, in het besluit van het bock beschouwd, omtrent het nog bestaan van de vroegere Hervormde Kerk en omtrent derzelver administratie , organisatie en centralisatie, waarover zulke luide klagten en verwijtingen zijn opgerezen, worden zoo eenvoudig en historisch behandeld, en met zulke sprekende bewijzen geslaafd, dat wij niet anders kunnen dan ons daarin verheugen en daarvoor den Schrijver dankzeggen. Wij kunnen voorts niet verder in bijzonderheden treden, hel kan wel niet anders of er zouden en op de orde en op de voorstelling van enkele zaken, aanmerkingen kunnen gemaakt worden, doch zij zijn weinige en van ondergeschikt belang. Het geheel, dat wij nu voor ons hebben, is voortreffelijk, en gelijk wy den ijverigen Hoogleeraar geluk wcnschcn met het volbrengen van zijnen moeijclijken arbeid, zoo zijn wij overtuigd, dal met denzelven cene dringende behoefte, zoo voor de wetenschap als •voor de praktijk, in ons Vaderland vervuld is. De beschouwing van dit belangrijke geschrift en de bepaalde opmerking in hetzelve van een en ander, dat naar de bijzondere behoefte van onze dagen geschreven is, brengt ons van zelf tot dat gedeelte van ons overzigt, dat wij als het minst aangename beschouwen , en dat wij, van wege het onvruchtbare er van, gaarne zouden y.ijii voorbijgegaan, indien wij er ons, behoudens de volledigheid van ons ovexzigt, van hadden kunnen ontslagen rekenen. Wij bedoelen hetgeen, sedert onze vermelding ten vorigen jare van vier merkwaardige pleitredenen, uitgekomen is over de zaak der van het Hervormde Kerkgenootschap of Kerkbestuur afgescheidenen, en het Staats- en Kerkregt, zoo ver het daarmede in verband staat. De strijd, dien wij toen reeds zagen, is in het jaar, dat wij nu beschouwen, eerst regt openbaar en levendig geworden. Wij willen zoo kort mogelijk de geschriften daaromtrent, zoo ver zij ons bekend zijn, en in de orde, waarin wij ineenen, dat zij zijn uitgekomen, vermelden. Hel eerste, dat tot alle volgende aanleiding gege- ven heeft, is het bekende stuk van Mr. g. groen vas i'iunstereb. De maatregelen tegen de afgescheidenen aan het Staatsi-egt getoetst, Leid. 1837, van hetwelk de derde druk (7.00 wij meenen is reeds een vierde opgelegd en uitverkocht) thans voor ons ligt. Het komt ons intusschen voorbarig voor, uit dit zeldzaam verlier tot iets anders le besluiten, dan tot het algemeen verlangen, om te welen, wat en hoe de Schrijver de zaak voorstelt, hetwelk bij hen, die zich met zijne gevoelens niet kunnen vereenigen, althans niet minder was dan bij hen, die er mede instemmen. Het geschrift geeft veel meer, dan de titel zou doen Terwachten. Meer dan de helft van hetzelve houdt zich bezig met de voorstelling der oorzaken van de onrust in de Hervormde Kerk en de wijze, waarop het Separalismus zich uit die onrust ontwikkeld heeft; ja het schijnt ons, als of die voorstelling wel voornamelijk het doel des Schrijvers geweest is. De grond van alles ligt, zijns oordeels, in toepassing van verkeerde iheoriën, zigtbaar vooral in de bedoeling der Grondwet met de gelijkstelling der Godsdiensten , waardoor ten aanzien der Regering het Christendom op ééne lijn inet de valsche Godsdiensten geplaatst is (3); in het (3) Is do Heer groen , gelijk meermalen vermoed en onlangs door een7 zijner vereerders openlijk gezegd is, de Schrijver der door Referent dikwijls en vooral in de jaren 1829 en 1830 met veel in¬ stemming gelezene Nederlandsclic Gedachten, dan mogen wij niet nalaten ZijnEd. te herinneren, hetgeen door hem van die Grondwet in hetzelfde opzigt gezegd wordt in n°. 1 en vooral n°. 4 dier Gedachten, 24 April en 9 Junij 1830. Ons heeft de vergelijking daarvan met het nu geschrevene getroffen. Het is, als of in het laatste door den Schrijver dezelfde stelling verdedigd wordt, welke hij toen wederlegde. Daar staat toch onder anderen tegen hen, die niet dulden wilden, dat Nederland nog Christelijk genoemd en als onderwijs, dat, van dc Kerk gescheiden, onder hel beheer van den Staat onchristelijk geworden is; in den toestand der Hervormde Kerk, die geadministreerd, georganiseerd en gecentraliseerd is door den Staat; en vooral in de handelwijze der Synode, die, door de verandering van een onderteekenings - formulier, met ééne pennestreek niets of alles tot leer van hel Hervormd Kerkgenootschap gemaakt heeft. Indien het ons wel voorstaat, is deze brochure het eerst openlijk beoordeeld in het Journal de la Haye van 9, 10 en 12 September, welk stuk, naderhand vertaald, afzonderlijk uitkwam onder den litel: Kerkelijk Staatsregt. Onderzoek van de brochure: de maatregelen tegen de afgescheidenen enz., 's Graven h. 1837. Het stuk wordt daarin genoemd een parlijgeschrift, en wel van eene partij, die het leven zoekt bij de dooden, en waant dat niemand de waarheid wil, die ze niet wil door de middelen, die zij voorstelt. Voor het overige bepaalt zich dit onderzoek alleen by de praktijk van hel regt, en toetst hetgeen door den Heer groen gezegd wordt aan het Protestantsche stelsel, dan aan de burgerlijke wetgeving, eindelijk aan de Grondwet in het bijzonder. Omtrent de juistheid of liever algemeenheid van des Schrijvers voorstelling, aangaande het eerste, zijn wij niet zonder bedenking. De heer groen verdedigde zich in hetzelfde dagblad en viel den Schrijver van zijne zijde aan, waarop ilan wederom volgde en mede afzonderlijk vertaald door dezen werd uitgegeven: Antwoord aan den heer groen van prinsterer, 's Gravenh. 1837. Beide stukken zijn met levendigheid geschreven, en kenmerken eenen Schrijver van veel kennis en niet geringe bekwaamheid, die zich aan het slot van het tweede stuk met eene T. onderteekent. Niet lang daarna verschenen, nagenoeg ten zelfden tijde, twee geschriften, waarin meer opzettelijk en uitvoerig verschillende voorstellingen en beweringen van den heer groen bestreden worden. Het eerst noemen wij: De betrekking van den Staat tot de Godsdienst, volgens de Grondwet; door Mr. f. frets, Rotterd. 1837. Na eene voorafspraak aan den heer groen, die in eenen liefderijken geest gesteld is, en eene voorstelling der zaak, zoo als die in zijn geschrift wordt voorgedragen, behandelt het juist wat de titel opgeeft; het spreekt van hel bestaande Staatsregt en ontwikkelt hel op geschied- en regtskundige gronden, steeds met het oog op de zaak in geschil en hel beweerde van den heer groen. Met waardigheid en gematigdheid is het stuk geschreven, en wij meenen dat de Schryver naar waarheid mag zeggen: »wij hebben het Slaalsregt volgens de Grondwet met opzigt tot de Godsdienst voldoende beschreven." De Schrijver lot de Remonstrantsche broederschap behoorende en alzoo staande buiten een niet gering deel van het geschil, bezigt op bl. 51 den legenwoordigen staat van die gezindte , zoo als die erkend wordt, zeer gepast ten bewijze van de onjuistheid der gevolgtrekking, als of meerdere uiterlijke vrijheid in de Christelijke geloofsbelijdenis noodzakelijk en uil zich zelve het verval van een onvervalschl Chrislendom moest te weeg brengen. 1838. 55 Van gvooleren omvang en nog racer belangrijk is het iweede geschrift: Het Staatsregt in Nederland, vooral met betrekking tot de Kerk, en de handelingen der Regering ten opzigte der afgescheidenen, nader toegelicht door Mr. a. w. van appeltere, 's Gravenh. en Jmst. 1837. Het bevat, zonder den beer groen op den voet te volgen, al waarop het in dez.e voornamelijk aankomt, en beschouwt I, algemeen het Nederlandsche Staatsregt en deszelfs beginselen; II, de oorzaken der afscheiding, 1, met betrekking tot de Predikanten en de Synode, 2, met betrekking tot de handelingen der Regering; III, de handelingen der Regering ten opzigte der afgescheidenen. Hierin wordt aangetoond, dat, heigeen de Regering deed, \olkomen overeenstemt met s lands wetten; dat zij door gebiedende redenen gedwongen is zoo te .handelen als zij gehandeld heeft; dat zij nimmer ten doel gehad heeft de afscheiding te beletten of de afgescheidenen tot herceniging te dwingen, maar alleen om aan de openlijke vestiging derzelve noodzakelijke waarborgen te verbinden; dat eindelijk de afgescheidenen nooit het voorwerp zijn geweest van aanranding, maar hunne reglcn, gelijk die van andere burgers, nadrukkelijk zijn beschermd. De Schrijver, door vroegere en tegenwoordige betrekkingen daartoe bijzonder bevoegd, heeft in de daad gedaan wat hij beloofde; hij heeft hel Staatsregt en de handelingen der Regering toegelicht, en die er mede over oordeelen wil, behoort althans ook deze toelichting te kennen en te overwegen. Uit de bronnen zelve puttende, heeft hij de geschiedenis ook der Nederlandsche Kerk van vroegeren en lateien tijd naauwkeurig geraadpleegd, en lot opheldering gebezigd. En indien al hier en daar ook zijn gevoel spreekt, zoo als b. v. bij de beschuldiging legen de Predikanten ingebragt, doorgaans zijn het de daadzaken, in de orde waarin zij zijn voorgekomen, die hij voordraagt en tegen declamatie overstelt: gelijk ook over het algemeen zijn toon gematigd en doorgaans vrij is van die scherpheid, welke hij zelf vreesde, dat zijn smartelijk gevoel over de miskenning eener Regering, die hij eerbiedigt, in zijne uitdrukkingen zoude kunnen brengen. Iets later verscheen een ander stukje, getiteld: Een blik op het werkje van den heer mr. g. groen van prinsterer , door een' vriend van Waarheid en Liefde, Utr. 1837. Op een onpartijdig standpunt stelt zich de Schrijver, die waarlijk den naam verdient, welken hij zich geeft. Menige bijzonderheid vond hij in het geschrift, waarop hij een' blik slaat, die hem hoogst gewiglig, maar ook niet weinig, dat hem onwaar en partijdig voorkwam. Zonder bepaalde punten op te geven, volgt hij den heer groen op den voet, echter niet alles behandelende. Het is minder een wetenschappelijk dan een populair geschrift; hier en daar moge de zucht tot onpartijdigheid iets min bepaalds, iets weifelends in zijne voorstelling van sommige punten gebragt hebben, een vrijmoedige en bescheidene Christelijke geest openbaart zich over het algemeen; terwijl dikwijls ook eene goede bekendheid met de zaken blijkbaar is. Het ontbreekt niet aan belangrijke opmerkingen, b. v. over het Godsdienstig onderwijs op de scholen, de Evangelische gezangen, en het beweerde , dat het Hervormd Kerkgenootschap faclo is opgelost geworden. Ook is het ernstig slot van het geschrift, ieders behartiging waardig. Gelijk in het algemeen de ernstige Godsdienstige toon den Chrislelijken lezer lot zich trekt. Nog werd uit de Godgeleerde Bijdragen afzonderlijk afgedrukt en uitgegeven: Gedachten en heoordeeling hij en na het lezen van het werk van den heer groeiv van prinsterer , door een voorstander van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid, Amst. 1837. De ongenoemde Schrijver, naar het voorberigt des uilgevers, eene aanzienlijke regterlijke bediening bekleedende, had zijne gedachten reeds geschreven, eer een der meer opzettelijke geschriften tegen dat van den heer groen was uilgekomen, en meende dezelve ook daarna niet le behoeven terug te houden. Wij oordeelen het met hem; eenvoudig en vooral helder en duidelijk heeft hij zijne gedachten voorgesteld, die van vrijmoedigheid en verdraagzaamheid getuigen, zoo omtrent hetgeen als oorzaken van hel Separatismus werd opgegeven, als omtrent dc grieven der afgescheidenen en de handelingen der Regeling, welke, zyns oordeels, zonder volstrekte onregtvaardigheid, niet kunnen bestempeld worden met den naam van vervolgingen om der Godsdienst wille. Van eene andere zijde werd ook weder geschreven. Wij hebben daaromtrent voor ons: Iets over het onlangs uitgekomen geschrift van Mr. a. "w. van appeltere, een uittreksel uit het Tijdschrift de Reformatie, Amst. 1837. Geene onbekwame hand schijnt het te hebben opgesteld; het moet eene wederlegging behelzen van hetgeen door den heer van appeltere voorgesteld of beweerd is. Schoon men met eenvoudigheid en zonder persoonlijken haat op den aangedanen schimp wenscht te antwoorden, komt daarmede weinig overeen de wijze, waarop de persoon en het schrijven, waartegen men zich rigt, reeds bij den aanhef gekarakteriseerd is. Overigens behelst het stukje, wat het geschil aangaat, weinig nieuws, en voorts eenige daadzaken, die wel een naauwkcurig onderzoek waardig zijn (4). Eindelijk vermelden wij nog: Vrijmoedig woord, over de geschriften van de heeren frets , vak' appeltere en een' ongenoemden enz., door i. r. le roy , Rolterd. 1837. Wij namen het met blijdschap in handen, omdat het was aangekondigd als voor onpartijdigen bijzonder belangrijk. Doch vonden ons van die zijde dadelijk le leur gesteld. Hoe men toch over de zaak denken moge, kan niemand ontkennen, dat een stuk, hetwelk met een' uitbundigen lofspraak van het geschrift des heeren groen, en met het noemen en hatelijk voorstellen van eene tegenpartij begint, volgens eigene bekentenis, als een partij-schrift moet beschouwd worden. Wil men eene andere proeve: de beide Schrijvers volgen den heer groen niet op den voet om hem te wederleggen, tvaartoe zij zeker niet in staat waren; de heer le roy doel het ook met hel hunne niet, niet dewijl hij het onmogelijk acht. Wil men nog eene sterkere, die ons vooral in een' bedienaar van het Evangelie bedroeft, men leze het onchristelijk oordeel, dat op bl. 37 over het door ons vermeld geschrift van een' vriend der waarheid en liefde geveld wordt. Wij achten ons dan ook ontslagen om meer van dit stuk te zeggen. Alleen mogen wij de inconsequentie niet onopgemerkt laten, die aan de eene zijde (4) Wij zeggen dit laatste niet, omdat wij ze voor onwaar, maar voor belangrijk genoeg houden om derzclvcr waarheid, vooral wat ook de voorstelling aangaat, nader in het licht gesteld te wenschen. Met de logica, dat alles wat er in dat Tijdschrift vermeld is voor waar moet gehouden worden , zoo lang het niet door dc Regering vervolgd wordt, kunnen wij ons nog niet vcrecnigen. de bemoeijingen der Regering met de Kerk veroordeelt , en aan de andere zijde, de zuivere herstelling van hetgeen bij den Schrijver Hervormde Kerk is, wel door tusschenkomst der Regering zou wenschen bewerkt te zien. Zoo schijnt het wel waarheid, hetgeen de Schrijver in het Journal de la Haye zegt, dat er één wis middel is om de partij, die nu over banden klaagt, te vreden te stellen, dat namelijk de Koning zou moeten goedvinden, om eene geloofsbelydenis en liturgie, overeenkomstig met hare begrippen, voor te sehryven. Dit zijn, zoo ver wij ze kennen, de geschriften ter dezer zake uitgekomen (5). Wij herhalen het, over de zaak zelve spreken wij hier niet verder; waartoe zou het baten? Wil men ingelicht zijn, men leze; doch terwijl vier drukken van het geschrift van den heer groen zijn uitverkocht, is er nog geen tweede druk van dat van den heer appeltere, dat voor het voornaamste van die zijde erkend wordt, noodig geweest. Is het een bewijs, dat men van de eene zijde alles, maar van de andere niets leest dan heigeen van hare voorstanders komt, gelijk het wel schijnt; wat baat het dan daarover meer te zeggen? Men gaat toch voort met het eens gezegde zegepralend te herhalen, als of er nimmer iets tegen gezegd was, of meent alles uit de hoogte met magtspreuken le kunnen af- (5) Het hoogst belangrijk "werk Tan den beer boeees . in dit loopendc jaar uitgekomen, behoort niet tot dit overzigt, liet blijve \oor een volgend jaar bewaard. Hetzelfde hebben wij geoordeeld te moeten doen omtrent de twee stukjes van den heer lïïr. van bek kemp , welke zeker ook onder de belangrijkste der andere zijde moeten geteld worden, omdat het tweede stukje ook eerst in den loop van dit jaar in bet licht verschenen is. doen (0). Maar dit kan ook wel niel anders, waar men uitgaat van liet openlijk uitgesproken beginsel, dat het hun , die anders zien dan wij , niet om handhaving, maar om verkrachting der waarheid tc doen is. Onder de rubriek van Kerkelijke Zaken moeten wij eindelijk nog met een woord gewagen van een ons toegezonden, door den Hoogleeraar muller geredigeerd Jaarboekje voor de Doopsgezinde gemeenten in de Nederlanden, Amst. 1837. Het is in de plaats gekomen van eene naamlijst der Doopsgezinde gemeenten cn Leeraren, die vroeger jaarlijks en daarna van tijd tot tijd plagt te verschijnen. Het bevat, behalve dezelve, zeer belangrijke geschiedkundige medcdcelingen, lol die gemeenten in betrekking slaande; zoo als een stukje over den oorsprong en de beteekenis der namen Mcnnoniten en Doopsgezinden, en over het ontslaan cn gebruik van Bijbelvertalingen onder de Nedeilandsche Doopsgezinden. Voorts eene uit echte bescheiden voorgestelde proeve van de wedeikeerige Christelijke betrekking tusschen de Regering der Nederlanden en de Doopsgezinden. Eindelijk eene, met biographische schetsen opgehelderde beschouwing, van de zoogc- (6) Is liet iels anders , wanneer nog onlangs de steller van een wel wat laat komend, maar uitvoerig cn ten hoogste aanprijzend verslag van de ten jare 1834 uifgekomene Beschouwingen over Staats- en Volkcrenregt, te vinden in het Driemaandclijksoh Tijdschrift, n°. 4, Mei 1838, schrijft: » Verlangt men een toonbeeld van de hecrschcnde blindheid en beginselloosheid in de wetenschap, men leze de geschriften en dagblad - artikelen, die in het licht verschenen ter wederlegging van de laatste brochure van den heer groen van ïrinsteuer" ? Wij onthouden ons van meerdere proeven uit dat schrijven, dat ons op bl. 064 onwillekeurig deed denken aan une societé d'adoration mutuelle; nul n'uura de raison, que nous et nos arais. noemde liefdepredikers en ongestudeerde Leeraren onder de Doopsgezinden. Het beveelt zich door eene gepaste keuze en eenvoudige, maar tevens naauwkeurige, behandeling der onderwerpen aan. Wordt het op die wijze voortgezet, dan zal het volkomen beantwoorden aan het doel, om deze afdeeling der Prolestanlschc Kerk in ons Vaderland van meer nabij te leeren kennen. woorden van eene israëlitische tijdgenoote over het wezen der godsdienst. ï^eeds meermalen hebben wij in dit Tijdschrift het eene en andere opgemerkt en medegedeeld over de hervorming, die in den geest der Joden in onze dagen meer cn meer doorwerkt, en, van Duitschland uitgaande , tot allerlei andere landen zich begint te verbreiden. In een boek, voor Artsen en Natuuronderzoekers uitgegeven, en 't welk als zoodanig hier niet kan ter sprake komen , m. wiener , Selma, die Jiidisclie Seherin, Berlin 1838, vonden wij van die hervorming weder eenige proeven, weike ons als Godgeleerden en Christenen belangrijk genoeg zijn, om ze bier aan onze lezers aan te bieden.
17,425
MMZEND01:002652020:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,844
Maandberigten voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-genootschap, betrekkelijk de Uitbreiding van het Christendom, bijzonder onder de heidenen, 1844, no. 6, 01-08-1844
null
Dutch
Spoken
3,289
5,635
1844. N°. 6. MAANDBERIGT VAN HET NEDERLAND SC HE ZENDELINGGENOOTSCHAP, betrekkelijk de uitbreiding van het Christendom, bijzonder onder de HEIDENEN. HET VASTE LAND VAN INDIÉ. Als wij liet wijd uitgestrekte veld overzien, waar in onze dagen cene ganselie schaar van Evangeliesclie Zendelingen arbeidt, dan kunnen wij wel niet anders clan met bijzondere belangstelling op bet Vaste Land van Indiè onze oogen vestigen. Na China telt geen land zoo vele inwoners als dit, waar honderd vier en dertig millioenen menselien leven. Tot die allen is, onder bet bestuur van God, de toegang geopend; vrij en onbelemmerd kunnen de Zendelingen, kan de Bijbel tot ben doordringen. En gelijk de afgoderij zich van daar over vele omliggende landen van Azïè verspreidde, zoo zoude ongetwijfeld de zegepraal des Christendoms, werd zij daar behaald , ook in vele omliggende landen den weg voor hetzelve banen. Wij willen daarom in dit G uur wederom uwe aandacht bij den Zendelingsarbeid in Indië bepalen, en u een overzigt mededeelen, dat u in staat zal stellen om den voortgang der goede zaak aldaar te beoordeelen (1). Alle bevoegde beoordeelaars komen daarin overeen, dat de val der afgoderij in Indië nadert, dat de Heer er door verschillende wegen en middelen bij vele duizenden reeds de banden heeft losgemaakt, die hen aan de afgoderij verhechten, en de gemoederen toebereid voor de omhelzing van Zijn Evangelie. Deze overtuiging wordt echter niet zoozeer door de beschouwing van afzonderlijke Zendingsposten, met alles wat zich daar aan het oog vertoont, verkregen, maar alleen door een nauwgezette waarneming van de denkbeelden, de neigingen en verwachtingen, die alom beginnen te heerschen. Het is er evenzoo gesteld als het in Europa was in het begin der zestiende eeuw. Wie toen de voorspelling eener naderende hervorming der kerk alleen naar daadzaken had willen beoordeelen, zou haar ligtelijk ongegrond hebben genoemd; maar wie in staat was om gade te slaan, wat er omging in veler hart, die zag, dat slechts een aanleiding van buiten behoefde gegeven te worden, om in het licht te doen treden, wat reeds bij duizenden schuilde in het binnenste. Hoe onze broeder la croix, na twintigjarigen arbeid in Indië, den staat van zaken aldaar beschouwde, is medegedeeld Maandbericht 1842, n° 7, en verdient ook bij dit Maandbericht te worden nagelezen. In het nu gegeven overzicht volgen wij het Journal des Missions Évangéliques, Maart en April 1844. Leiten wij alleen op de uitkomsten, die wij verkrijgen, wanneer wij den staat van al de Zendingen der Evangelische kerk, waarin deze voor een of twee jaren zitten bevonden, opmaken, zouden wij ligt die uitkomsten weinig voldoende noemen. Al de Engelse Zendelinggenootschappen, gelijk ook één der Schotse en één der Ierse, drie Amerikaanse genootschappen, en uit Duitsland één der Berlijnsche, het Baselse en het Dresdensche zijn in Indië op twee honderd en twintig Zendingsposten werkzaam, en tellen daar driehonderd en zes geordende Zendelingen, met vijftig Europeesche, en dertienhonderd en vier inlandsche medehelpers. In de vele gemeenten, reeds het gehele land door gesticht, vindt men vijf duizend acht honderd acht en negentig lidmaten, en in de scholen der Zendelingen worden bijna veertig duizend kinderen onderwezen. Hoe beduidend deze getallen ook op zichzelf zijn, en hoe aanmoedigend die openbare belijdenis van zoveel, die haar niet doen konden zonder grote bezwaren te overwinnen, als wij er de honderd vier en dertig miljoenen, die het land bewonen, tegenover stellen, zouden deze vergelijking ons wel niet ligt den naderenden val des heidendoms doen vermoeden. Wij oordelen echter geheel anders, als wij opmerken, wie al meer of minder beslist aan de zijde der Evangelieboden slaan, en met hen medewerken en strijden, en welken indruk de Evangelische waarheid blijkbaar op duizende gemoederen gemaakt heeft. De Zendelingen vinden krachtigen bijstand in de instellingen van het Engelse bestuur. Eindelijk heeft dat bestuur, op den aandrang der Zendelingen, alle verhouding met de afgoderij des lands opgeheven, en de Priesters aan zich overgelaten, en alzoo een ergernis weggenomen, die den voortgang van het Evangelie zeer belemmerde. Dat bestuur heeft alom scholen opgericht, waarin vele duizenden van jonge Hindoes onderricht ontvangen. Wel is het te betreuren, dat men hen daar met de Bijbel niet bekend maakt, dat men hun alleen de ogen opent, om te zien, hoe dwaas en redeloos hun bijgeloof is, en hun dat leert wegwerpen, zonder hun, in de plaats der dwaling, de waarheid te geven. Velen vervallen gewis langs deze weg tot een troosteloos ongeloof, dat nog in hen gevoed wordt door menig geschrift van ongeloovige wijsgeeren in Engeland, ook in India in veler handen, en dubbel gevaarlijk voor gans onbedorvene, met de waarheid nog onbekende mensen. Maar diezelfde scholen banen toch in menig hart den weg voor het Evangelie, door het uitroeien van diep gewortelde vooroordelen, en verwekken bij velen een gevoel van behoefte, dat voor het Evangelie, waar men beter tijdig leert kennen, belangstelling wekt, en er lichtelijk het hart voor wint. Het Bestuur bepaalde, dat de Engelse taal in deze scholen zou worden ingevoerd. Over het grote gewicht van deze maatregel drukt een der Zendelingen zich aldus uit: « Door de Engelse taal wordt de gehechtheid aan hunne voorvaderlijke godsdienst, die in het hart der jonge menschen nog overig was, als weggevaagd. Met de taal van Engeland, zal ook de godsdienst van Engeland in India doordringen. Ik kan een daadzaak vermelden, die de grote vorderingen van Europese wetenschap in Calcutta aanwijst. Ik heb daar gesprekken gehouden met honderden van jongelieden uit allerlei stand; ik heb er twee jaren lang in groote scholen onderwijs gegeven; ik ben er in aanraking geweest met inboorlingen van allen mogelijken rang, en echter heb ik er al die tijd geen ander middel gehad om mij mee te delen dan de Engelse taal." Zoo ondersteunen dan ook niet slechts alle onderwijzers, maar zelfs alle Europeansen, ook zonder dat te bedoelen, de Zendelingen, inzoverre zij de meerderheid eener Christelijke beschaving boven de heidense aan een daarvoor gevoelig geworden bevolking in het oog doen vallen, en in haar al donker, maar algemeen heerschend voorgevoel versterken, dat de zegepraal des Christendoms aanstaande is. De Zendelingen hebben echter nog meer besliste bondgenooten. Zij genieten boven hunnen broeders in andere Koloniën het onschatbare voorrecht, dat menige Europeaan hen niet alleen niet tegenwerkt, noch door woord, noch door voorbeeld, maar aan den Heiden een voorbeeld geeft van Christelijke godzaligheid, en met ijver, met opoffering, krachtig de Zendelingszaak ondersteunt. Onder de Christenen in Indië, ook onder de Engelse ambtenaren en krijgslieden, worden vele oprechte vrienden van den Heer gevonden, en door hunne medewerking hebben zich in Indië zelf vele Hulpgenootschappen gevormd, die onderscheidene Christelijke inrichtingen ondersteunen, en vooral de verspreiding der H. Schrift en van Christelijke Traktaten zich ten doel stellen. En de Engelse kerk zelf reikt aan de Zendelingen broederlijk de hand. Zij doet dat vooral nadat zij meer wakker is geworden, en allereerst, gelijk het behoorde, in hare eigen behoeften heeft gaan voorzien. Vroeger werd in Indië door kerk en staat, bij het Engelse volk zoo nauw verbonden, alle godsdienstig belang droevig verwaarloosd; maar onder het bestuur van den Gouverneur Lord William Bentinck verkreeg de zaak een geheel ander aanzien, en wat begonnen werd voortgezet door zijn opvolgers, zoodat tegenwoordig scholen en dorpen, kazernes en hospitalen door geestelijken, en daaronder ijverigen en vromen, bediend en bezocht worden. De behoefte is nog wel niet vervuld, daar de Europese bevolking dagelijks aangroeit; maar er is echter gedurige vooruitgang in het getal van scholen en kerken en leeraars. De ijverige Bisschop van Calcutta, de Heer Wilson, heeft aldaar een groote en schone kerk gebouwd uit liefdevolle gaven, door hem tot dat doel ingezameld, en aan deze Kathedrale kerk een getal van geestelijken verbonden, die zowel onder Heidenen als onder Christenen arbeiden. Hij heeft een Bisschoppelijk College, waar Christelijke Hoogleeraars onder zijn bestuur, onderwijs geven, met deze kerk in betrekking geplaatst, en wil ook nog een aanzienlijke boekerij aan bar toevoegen, en voor deze in zes lopen zeven duizend boekdeelen, die hij zelf ten geschenke geeft, den grondslag leggen. En bij al zijn ijver voor deze uiterlijke inrichtingen betuigt hij zichzelf geheel doordrongen te zijn van het gevaar, dat men zich daarop alleen verlaat, en verzekert, dat men in Engeland en Indië het daarvoor houden mag, dat hij enkel op de genade van onzen Heer Jezus Christus, en op de kracht van den Heiligen Geest wil steunen. Hebben de Zendelingen alzoo van meer dan één zijde hulp en medewerking, ook hunne eigen pogingen strekken zich uit, en oefenen grooten invloed ver buiten den kring der posten, welke zij bezetten. Niet alleen doen zij gedurig in den omtrek hunner woonplaats grotere en kleinere togt, en bezoeken, vooral ten tijde van heidensche feesten, die heilig geachte plaatsen, waar duizenden samenvloeien, om dezelve te vieren. Maar, behalve hunne dagscholen, hebben zij ook vele kostscholen en weeshuizen, waar heidensche kinderen, aan den invloed der afgoderij geheel onttrokken, uitsluitend onder den invloed der Zendelingen en hunner vrouwen geplaatst, niet alleen leren van de Christelijke liefde, maar deze, die hen voedt en kleedt en onderricht, dagelijks ervaren. Menigeen wordt daar lot medehelper of helpster der Zendelingen in onderscheidene betrekking gevormd, of keert, zoo al niet met een voor christus gewonnen hart, dan toch met Christelijke denkbeelden en zeden onder zijne heidensche volksgenoten terug. En verbazend groot is bovenal in Indië de verspreiding van boeken, die het Evangelie het gehele land door bekend maken, ook daar waar het nog door geen Zendelingen kon worden gepredikt. Vele drukpersen zijn onder het bestuur der Zendelingen aanhoudend aan den gang, en vele Hulpgenootschappen zijn met de Zendelingen aanhoudend bezig, om overal boeken te verspreiden. Het zijn geen duizenden of honderdduizenden, maar miljoenen van afdrukken der H. Schrift en van Traktaten, in de onderscheidene talen en tongvallen, die in Indië gesproken worden, welke aldaar vooral sedert het begin van deze eeuw in omloop zijn gebracht. Wensen wij nu na te gaan, welken indruk de Evangelische waarheid, op zoo velerlei wijze bekendgemaakt en aanbevolen, in Indië op duizenden gemaakt heeft, en hoe velen, die haar nog niet beleden hebben, voor die belijdenis worden toebereid, wij kunnen niet beter doen dan in de berichten der Zendelingen op te merken, welke sporen zij gedurende ontdekken van de vrucht der alom verspreide boeken, en van de beoordeling des Christendoms door de inboorlingen te zien. Wij willen u den berichtgever, wijn volgen, daarover doen hooren. "Welke eenzijdigheid, welke een verkwisting zal mogelijk iemand zeggen, jaarlijks zoo vele geschriften uit te delen, of liever verloren te doen gaan! Hoe kunnen zij iets goeds uitwerken, die boeken, die daar in het blinde worden uitgereikt; welken indruk kunnen zij maken, die niet terstond weer verdwijnt, als er niemand is, die den begonnen arbeid voortzet? Alzoo mag de wereld oordeelen, anders oordeelt het geloof. God heeft beloofd, dat Zijn woord niet leeg tot Hem zal wederkeren. Maar zou dat alleen het gesproken woord zijn, en niet ook het geschrevene, ja, dat nog meer, dewijl het zuiverder is dan het eerste? Een boek is gewis geen Zendeling; maar doet het niet geheel zulke werk, hoezeer kan het daarvoor niet de harten bereiden! Wij hoorden, hoe menig een in de scholen, door het bestuur des lands opgericht, zijn Christelijk geloof verliest, zonder daarvoor vergoeding te vinden. Van hoe veel belang is het dan niet, dat menig Christelijk geschrift als het ware den jongeling opwacht aan den drempel dier scholen, waar de Zendelingen niet kunnen binnentreden, en daar krachtige zielspeis hem aanbiedt, die zich zoo ledig gevoelt, en die een prooi wordt van het ongeloof, zoo hij het Evangelie niet leert kennen en aannemen. Menent men, dat de boeken, welke de Zendelingen verspreiden, weinig of geen nut doen, de Braminen oordeelen anders. Zij zouden die verspreiding niet met zoo veel bezorgdheid gadeslaan; zoo zij niet wisten, wat zij er van te vreezen hadden. Vrienden en vijanden erkennen samen dat de voorname kracht der Zendelingen juist daarin gelegen is, dat zij alzoo zich zien in liet oneindige kunnen vermenigvuldigen, en tot duizenden gelijktijdig spreken kunnen. Op zekeren dag vervoegde zich een Priester bij een der Zendelingen. Tot hiertoe was hij een hevige tegenstander van het Evangelie geweest; maar hij had een Nieuw Testament in het Sanskritsch ontvangen, en dat lezende was hij tot andere gedachten gebracht. "Welke een moeite heeft de man zich gegeven, die dit boek heeft overgezet," zeide hij, "waartoe heeft hij zich die getroost?". "De toebrenging al ware het ook slechts van één ziel was zijn doel," antwoordde de Zendeling. "De behoudenis der zielen is de belangrijkste zaak der wereld." "Maar op wat grond verwacht gij, dat dit woord van Christus, hetwelk gij predikt of uitdeelt aan mensen, die gij doorgaans niet weder ziet, hun bekeering en behoudenis zal uitwerken?" "Op grond der belofte van de Heer, die ons gezegd heeft, dat Hij nog andere schapen had, die van deze stal niet waren, dat Hij die ook zou toebrengen, en zij Zijn stem zouden horen, en het éne kudde worden zou en één herder." "Wanneer zal dit geschieden?" "Dat kan ik niet bepalen; wij zoeken slechts het zaad uit te strooien, terwijl wij te gelijkertijd den Heer bidden, dat Hij Zijne belofte gedenke." "Zoo beschouwt gij de zaak; ik doe het anders. Gij geeft die boeken om niet, en zij, die ze ontvangen, worden noch verschrikt door uwe bedreigingen, noch aangelokt door uwe beloften. Gij ziet hen niet meer, en hoort misschien nooit meer van hen. Zij sterven, en ligtelijk hebben uwe boeken hen niet tot andere gedachten gebracht; maar de boeken sterven niet, hunne kinderen erven die van hen, en redeneren aldus: "Onze vaders ontvingen die boeken, en bewaarden ze tot hun dood; daar moet wat goeds in staan. Misschien dachten onze vaders, dat wij ze lezen zouden; dat willen wij doen." Zoo baant gij u den weg tot het hart der kinderen. Op een van zijn tochten trof een Zendeling een jongen Brahman aan, dien hij reeds kende. Beiden evenzeer verblijd, dat zij elkander ontmoetten, zetten zij zich neer om samen te spreken. Een twintigtal mensen plaatste zich om hen heen om hen te hooren. De Zendeling getuigt, dat hij nooit gebeuren mag met zoveel gevoel over de liefde van den Heiland te spreken als in die oogenblikken. In diepe stilte hoorden allen het aan. De jonge Brahman liepen de tranen over de wangen, en met moeite weerhield de Zendeling de zijne. Hij sprak over het uitnemende heil, dat de Christen geniet, hoe vrijmoedig hij met God kan naderen door Zijn Zoon, hoe hij de verhooring van zijn gebeden ondervindt, in zwaktheid gestrekt, onder smarte vertroost wordt. De Brahman kon zich langer niet langer bedwingen. Plotseling rees hij op, en ging hij weg, terwijl hij al snikkende uitriep: "Ik wil het beproeven, ik wil het beproeven!" Hij had geschriften, door de Zendelingen uitgedeeld, gelezen. Andere Zendelingen schrijven: «Ik ontmoette een man, die het Evangelie gehoord, en sommige van onze boeken gelezen had. Hij kwam er voor uit, dat hij aan zijn Goden niet meer geloofde, en hen niet meer eerde, maar alleen om zijn relatie nog enige uiterlijke vormen der afgoderij behield, en aan het slot van ons gesprek zeide hij, in tegenwoordigheid van verscheidene mensen: «Ik verwacht, dat allen binnen korten tijd Christenen zullen zijn; want ik zie, Mijnheer! met welk een begeerte men onze boeken aanneemt." Een Bramin, die enige traktaten ontvangen had, kwam tot mij, terwijl ik mij op de markt met verschillende mensen bezig hield. Hij vestigde het oog op mij, en zodra mijn blik den zijn ontmoette, zeide hij: «Ik verlang een groot hoek te hebben; ik wenscht die weg volledig te leren kennen. Wij hebben de hoeken gelezen, die gij ons gegeven hebt. Zij hebben ons hart veel smart aangedaan, en daar uw boeken dit gedaan hebben, zo moet gij ons ook genezen. Ik zal bij u komen; want ik heb u veel te vragen, en al wat ik verlang te weten moet gij mij zeggen; want ons hart is diep bedroefd; maar nu moet gij mij een groot boek geven. Ik zal niet nalaten bij u te komen.» Daar mij veel mensen omringden, zodat hij niet tot mij kon naderen, moest de Bramin zoo luid spreken, dat iedereen het verstaan kon. Wij hadden het genoegen van op het grote feest in dit jaar sporen te vinden van den arbeid des vorigen jaars; zij, die boeken van ons ontvangen hadden, kwamen andere verzoeken. Een was er, die: Het Leven van Christus, in Hindoestische verzen beschreven, half van buiten had geleerd, en voor ons wilde opzeggen. Een ander herinnerde mij, dat ik hem berispt had over een afgodische handeling. Een derde, die ook onze boeken gelezen had, woonde telkens onze prediking bij, en kwam dikwijks bij ons in onze tent om ondericht. Op een ander feest waren minder mensen dan gewoonlijk. Een Bramin zeide ons, dat wij het waren, die het volk terughielden door de boeken, die wij hun gaven, en door ons spreken tegen de afgoderij. Hij hoopte, zeide hij, dat wij zouden ophouden met uitdelingen, daar wij zoo doende aan de Priesters hun middel van bestaan ontnamen. «Zouden dan die hoeken, welke wij uitdeelen, nutteloos zijn? Zouden die duizenden van stil Evangelieboden te vergeefs de blijde tijding brengen? Neen! de ervaring leert ons, God geeft de wijsdom op dat zaad, dat wij uitstrooien. Te Zijnen tijd zullen wij maaijen, zoo niet verslappen. (Gal. VI: 9).» Het ontbreekt wel niet aan tegenstand van onderscheiden aard; maar deze is zoodanig, dat de tegenpartij er juist het gevoel van barre zwakheid door openbaart, of de slechtheid van hare zaak des te meer aan het licht brengt. Hier wordt een Bramin, die zich met den Zen in een redetwist waagt, door dezen zoo beschaamd gemaakt, en moet zich met zoo dwaze uitvluchten behelpen, dat al de omstanders hem belachen. Daar beweren twee heftige bestrijders der Zendelingen voor het volk, dat deze uit Engeland, gebannen zijn om hunnen misdrijven, en te gelijker tijd zegt een ander, dat hij het zeer wel weet, dat de Zendelingen (die zelfde mensen, die hij als gebannen kwaaddoeners had voorgesteld) duizend Kopijen, (omtrent £ 1200) aan iemand gegeven hebben, om hem tot beter verlaten van zijn godsdienst te bewegen. Elders doet er een, die aan zijn bitterheid den vrije teugel viert, te gelijk haar ware oorzaak kennen, als hij tot de Zendelingen spreekt: «Waarom komt gij hier onze rust verstoren? Gaat liever tot de misdadigers in uw eigen land of naar de Afrikanen; wij zijn tevreden met onze eigen godsdienst; gij doet niets dan ons verontrusten.» Het Evangelie verontrust hen, dat is, laat doet zijn eerste werking. Te Calcutta vestigde zich voor eenige jaren een godsdienstige vereeniging tot verdediging van de godsdienst, samengesteld uit de geleerdste Brahminen, en enige zeer rijke en aanzienlijke mannen. De leden waren eerst weldra in partijen verdeeld, die tezamen hevige twist voerden, zodat een Hindo zich verplicht rekende een brief aan hen te richten, welken hij in Februari 1842 in een der dagbladen van Calcutta plaatsen liet, waarin hij hen tot eensgezindheid vermaande, vanwege de kracht en de grote vorderingen der Zendelingen, en het dreigende gevaar, waarin de hindoeïstische godsdienst verkeerde. Zoo mogt dan onze broeder de croix ons wel hopen geven, al is het getal der gelovigen van het Evangelie in Indië nog klein, dat er echter de val der afgoderij nadert, dat de nietigheid der afgoderij er wordt gevoeld, dat Christelijke denkbeelden er veld winnen, en er gevoel van behoefte ontwaakt in duizende harten. O! dat de Christenheid niet afliet ook voor Indië, dat God er uitstortte van Zijn Geest op alle vleesch, en er weldra velen gaarne het woord van Christus aannamen, en gedoopt zouden worden. Waar zo vele teekenen ons aanwijzen, dat de komst van de Heer nadert, daar moet onze hoop al levendiger, en ons gebed al vuriger worden. Te Rotterdam, bij M. WIJT & ZONEN, Drukkers van het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
47,499
MMUBVU04:001833175:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
De Heraut; eene Nederlandsche stem voor Israels koning, het hoofd der gemeente, jrg 18, 1867, no. 26, 25-06-1867
null
Dutch
Spoken
6,269
11,015
1867. Achttiende Jaargang. EENE NEDERLANDSCHE STEM VOOB ISRAELS KONING, HET HOOFD DER GEMEENTE. Dingsdag, 25 Junij. Het geloof is nit het gehoor. Rom. X: 17. De uitgave van dit Blad tfider Redactie van Dr. C. SCHWAETZ, geschiedt geregeld des Dingsdags en Vrijdags van iedere week. Abonnementsprijs per Kwartaal voor het heele blad / 1.50, franco per post/ I.OS; voor het halve blad ƒ 0.75; franco per post j 0.85. 1 e Prijs der Advertentiën is: 1—5 regels ƒ 1.—, elke regel meer 15 Centen. — Zegelregt 35 Cents. Bijdragen, Brieven, enz. gelieve men franco te adresseren aan den uitgever H. DE HOOGH. De Heraut — „Het heden." Het is mij steeds eene behoefte des harten geweest, om vooral met betrekking tot den Heraut, te letten op des Heeren wenken. Ik weet dat dit blad mij door Hem is geschonken en toebetrouwd, en dat ik in het redigeren van' dat blad eenen heiligen pligt vervul en eenen grooten zegen geniet. De Heraut werd in het aanzijn geroepen door de g«durige aanvallen der Joden cp den arbeid en de bedoelingen der Nederlandsche vrienden Isjaëls, en de redactie werd door mij aanvaard eikel en alleen omdat er behoefte aan een blad bestond, dat op de aantijgingen der Israëlieten antwoordde en niemand die taak op zich wilde nemen. Een blad, dat uitsluitend over Israël zou handelen , geredigeerd worden door een zendeling, die daarenboven een Duitscher en met de Nederduitsche taal geheel onbekend was, scheen den kiem des doods in zich om te dragen, en de rabbijn Chumaceiro verklaarde- dan ook reeds na het verschijnen van het eerste nommer, dat de Heraut spoedig zijn overlijden zou aankondigen. De rabbijn was een valsche profeet, en de Heraut leeft tot op dezen stond. Gedurende zes jaren ging het blad zijnen stillen gang, toen gewigtige gebeurtenissen, allen lezers bekend, eene wijziging van den inhoud noodzakelijk maakten. Ik zeg noodzakelijk wanneer men dit woord heeft leeren verstaan: »De nood is mij opgelegd." Sedert Julij 1855, dus gedurende twaalf jaren, heeft de Heraut getuigd tegen rationalismus, romanisnius en rabbinismus, tegen on- en bijgeloof en nair de mate der gave hem geschonken, gehandhaafd de eer van den Kojiing Israëls, en het Hoofd der gemeente. De strijd was somtijds bang en zwaar, en wij hebben vele en bittere aanvallen raoeten doorstaan, doch tot dusver heeft de Heer ons staande gehouden. De Heraut was noch het orgaan van eene kerk, noch van eene partij, noch van eene vereeniging; de een had dit en de ander had dat in hem te laken, maar God heeft over het blad gewaakt, en Hij heeft het beveiligd tegen de vijanden en beschermd tegenover hen, van wie men betere dingen had mogen verwachten. De Heraut heeft niet alleen het zwaard gebezigd maar heeft ook helpen bouwen. Duizenden hebben in dat blad Voedsel gevonden voor hunne versmachtende tarten; duizenden hebben door tusschenkomst Van dit blad leniging voor hunnen ligchamelijken nood gekregen. Hoe vele en velerlei christelijke Werkzaamheden, evangelisatie, colportage, trac- taatverspreiding, jongelingsvereenigingen, scholen en zending onder Israël en onder dê Heidenen, zijn óf door dit blad in het aanzijn geroepen óf staande gehouden, althans versterkt geworden! Wie heeft het Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs krachtiglijk bevorderd in die jaren, toen bijna geen 'ander Christelijk Weekblad bestond dan de Heraut? En zoude zonder den Heraut de Confessioneele Vereeniging ooit zijn ontstaan? En de Gereformeerde Zendings-Yereeniging en de Onding onder de Israëlieten in Suriname, zouden zij zonder dit Wad mogelijk geweest zijn ? Ik roem niet, want ik weet dat de Heraut Cfods gave en werk is, maar ik noem, deze din§en, nu men van zekere kanten de geschiedenis Verwringt, en vergeet dat zekere bladen zonder '! >uen arbeid van den Heraut nooit zouden neD°en bestaan. Sommige redacteurs mogen beween dat dit blad overbodig is geworden, het Nederlandsche volk dat een beter geheugen heeft, ®n bewezene diensten niet wil vergeten, blijft 'Jen Heraut met groote, met aandoenlijke trouw vasthouden. De Christenen in Nederland gevoeen dat er nog eene kracht van dit blad uitfat , en daarom telt het op dit oogenblik veel ^eer abönnenten dan eenig ander in den lande. Gedurende een jaar werd de Heraut ook 's Dingsdags uitgegeven, en ik dank de lezers hartelijk ^°or het vertrouwen mij geschonken en de beende belangstelling. Doch het komt mij voor, dat 'tgeen met het Dingsdagsche blad bedoeld ^erd, "veel beter met een Maandblad bereikt zal v°rden. Na ernstig en biddend overleg heb ik ^et den uitgever besloten het Dingsdagsche blad . doen ophouden, en in zijne plaats de Getuigeuit het koningrijk Gods en de koningrijken \r viereld aan het Nederlandsche volk aan te *eden. ®en Maandblad biedt meer ruimte voor eene uitvnerise behandeling van gewigtige on- rwerpen; daardoor wordt het mogelijk, arti- j kelen te leveren, die op eene bevattelijke en tevens grondige wijze de groote beweging in onzen tijd op elk gebied, de ontwikkelingen op staatkundig gebied en den wonderbaren voortgang van het koningrijk des Heeren beschrijven. Alles wat tot opbouwing en opbeuring, alles wat tot onderwijzing en vermaning, alles wat tot wederlegging der dwaling en bevestiging van het geloof verstrekken kan, zal in dit Maandschrift eene plaats vinden. Wij wenschen met biddende belangstelling gade te slaan detëekenen des tijds en het Heden te verstaan in het licht van het verleden on de hope der toekomst, geleid door Gods woord, geleid door Gods Geest. Wij roepen u toe: Komt en ziet! Schenkt mij uw vertrouwen ook voor deze nieuwe onderneming; betoont mij ook uwe welwillendheid, en bidt met mij dat des Heeren oog ten goede op dit nieuwe Maandschrift moge rusten, en dan zal het zeer zeker ook tot een zegen voor Nederland verstrekken. C. Schwartz. Dood of levend? uit eene leerrede van c. h. spurgeon. Gehouden 16 Junij 1867. 1 Joh. V: 12. Wie den Zoon heeft, heeft het leven. Den Zoon kunnen wij dan alleen hebben, wanneer wij geloof slaan aan Zijne goddelijke magt en liefde, wanneer wij vertrouwen op het verlossingswerk door Hem volbragt. Geloof doet leven ontstaan, waar vroeger dood' en duisternis heerschten. Een doode kan zijne hand niet uitsteken naar hetgeen hem aangeboden wordt tot zich te nemen; leven en beweging zijn onafscheidelijk. De hand, die zich uitstrekt om de genadegiften - Gods in Christus Jezus te ontvangen, is eene levende hand; hare kracht moge zwak zijn, maar zij leeft en kan oneindig meer verrigten dan de krachtigste vuist, die eene prooi is geworden van den alverwoestenden dood. Het geloof is het oog der ziel, waarmede de met schuld beladen zondaar opziet naar den Verlosser ; het oog op zich zeiven, zonder de levensvonk, die het ziende maakt, is duister, hoe kunstig ook zijn zamenstel, hoe volmaakt de harmonie van het geheel ook moge zijn en van ieder der deelen; waar geene levenservaring is, is het oog blind en verliest het zijne waarde. Niemand kwam ooit tot Christus zonder zich bewust te zijn van de schuld, die op hem rustte. Wie gezond is, begeeft zich niet naar den heelmeester. Wie zijne schuld niet gevoelt, kan geen opregt berouw hebben of uit den grond zijns harten bidden om vergiffenis en verzoening met God.' Berouw is een teeken van leven; het is gelijk aan de eerste kreet van het pasgeboren wicht, waarin het leven zich openbaart en naar buiten betoont. Berouw wordt steeds gevolgd door gebed. Waar een Saulus uitroept: »Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?" zal het weldra van hem worden getuigd: »Zie, hij bidt." En ieder, die in Jezus gelooft, zoekt troost en sterkte in het gebed; het gebed is de adem der ziel; daar waar adem is, daar moet ook leven zijn. Kan een doode tot God bidden? Neen, eene stille traan in het oog, een gesmoorde zucht in het hart zijn de onmiskenbare teekenen van leven in de ziel, even als Jacobs worsteling met den Almagtige bij den Jabbok, of Elia's overwinning op den top des Karmels. De dooden zijn onvatbaar voor aandoeningen; zij ondervinden geene blijdschap, zij smaken geen heiligen, goddelijken vrede. Hier reeds is de adem des doods, de ijzingwekkende stilte des grafs. Ongeloovigen kennen de ware vreugde niet. Zij mogen voorwenden vrede in hunne zielen te smaken, zich overgeven aan wereldsche dartelheid en uit dartelheid de belangen hunner onsterfelijke ziel verdrinken in den zwijmelkelk van aardsche genietingen; zoodra de Almagtige Zijne straffende hand over hen uitstrekt, wanneer de beker der wellust aan hunne stramme vingers ontglipt en zij alleen staan tegenover eene wereld die hen verlaat en een God, wiens geregtigheid zij bestreden en wiens liefde zij gesmaad hebben, verkeert hunne vreugde in geween, hunne blijdschap in angst en pijnigende vrees. Welnu, de werken des geloofs kunnen slechts in en door het geloof worden volbragt. Waar zij uit iets anders voortkomen, zijn zij zonder waarde in de schatting van den Heiligen God. Kunstbloemen mogen zoo veel gelijkheid hebben met de voortbrengselen der natuur, dat het ongeoefend oog de hand des menschen niet erlcent, de noeste bij, die honig vergadert uit de teedere plant, kent het werk des Meesters, en stort zich met wellust in de geurige kelken. Geen leven zonder geloof; maar waar geloof is, zoo weet dan ook, daar is leven, daar doet het leven zich gelden, daar openbaart het zich naar buiten. Daar ligt een slagveld voor u, een bloedige strijd is geleverd; honderden, schijnbaar levenloos, liggen uitgestrekt op den kouden grond. Roerloos liggen zij ter neder; zij zijn te zwak om zich te bewegen of om hulp te roepen. Daar naderen hunne krijgsmakkers; zwijgend treden zij van gelid tot gelid, en onderzoeken de gevallenen. Sommigen zijn zóó uitgeput door bloedverlies, dat hunne ademhaling naauwelijks hoorbaar is; traag en mat klopt hun hart; mond en oogen zijn gesloten; zij zijn geheel krachteloos en buiten staat hun lijden uit te spreken. Maar toch, zij leven; al schijnen zij dood te zijn, al is er geen teeken van terugkeer tot bezinning en werkzaamheid, er is nog kans op hun behoud, alle hoop is nog niet vervlogen, en zorgvuldig wordt elk middel aangegrepen, dat tot herstel kan leiden. Terwijl die oppervlakkige beschouwer de levenden niet van de dooden kan onderscheiden, ontwaart het oog des geneesheers de teekenen van leven, hoe zwak die ook mogen wezen. Waar Jezus Christus zich openbaart, daar ontstaat leven, een leven, dat nimmer kan worden vernietigd. Op Zijne stem openen zich de graven en ontwaken de dooden. Hij is de Levensvorst, de Levende van den beginne tot aan het einde der dagen. God, de Levende, is de leven scheppende, de werkende, de zegenende. Het leven, dat Hij in zich zei ven heeft, deelt Hij mede aan anderen ; Hij blaast hun Zijnen adem in; de vonk, die in Hem gloeit, is ontleend aan de levenskern des eeuwigen Gods. De verrijzenis van Christus uit het graf vernietigt de magt des doods. Maar zij, die niet gelooven, zijn dood in zonde en ongeregtigheid. Geene vreeselijker beschrijving kan er gegeven worden van den natuurlijken toestand des zondaars. Dood! hoeveel duidt dit woord niet aan! Geheele gevoelloosheid, volslagen onmagt, nutteloosheid en onbruikbaarheid. En toch, hoe hard het moge klinken, de natuurlijke mensch is dood. Hij kan zich zeiven niet opwekken; een magtiger geest dan de zijne moet hem aangrijpen en bezielen. Geloofd zij God, die ons Zijn leven wil schenken. Buiten Christus is er geen leven. Wie den Zoon niet heeft, heeft het leven niet. Christus te bezitten, Hem te gelooven, te volgen en lief te hebben, is het eenige middel, waardoor wij Gods leven kunnen deelachtig worden. Niets anders, de apostel zelf verklaart het in deze woorden, kan ons baten. Christelijke opvoeding, opname in de gemeenschap der kerk, menigte van Christelijke werkzaamheden, het is alles te vergeefs, zoolang Christus niet in persoonlijke, levende gemeenschap is getreden met de ziel. Wanneer wij wezenlijk overtuigd waren, dat zij die dit missen, zoolang zij niet tot het geloof in Christus zijn gekomen, dood zijn, hoe zouden wij trachten hen, als met geweld, te onttrekken aan het gevaar dat hen bedreigt, en te leiden tot den weg des levens , waarin allen verkwikking, kracht en genade kunnen vinden. Gods Woord is levend, en waar de Heilige Geest het aan de harten zegent, wordt het een reuk des levens ten leven. Laat ons dan dat Woord met meer liefde en naauwgezetheid onderzoeken , het hoe langer hoe meer gebruiken en lezen als onze gids en ons licht, opdat wij doordrongen worden van het leven Gods, en onze harten brandende worden van liefde en ijver. Dan zullen wij ook anderen ten zegen worden, dan zullen rijke levensstroomen van ons uitgaan, vrede wijd en zijd verspreidend, overal waar zij de dorstige akkers besproeijen en ze in vruchtbare landerijen herscheppen. Bidt dan den Vorst des Levens, dat Hij Zijn Geest nederzende in steeds rijker mate, tot steeds uitgebreider zegen. De dood is de vrucht der zonde; wanneer Je zonde ophoudt, dan heeft ook de dood geene magt. VII. Onder onze overdreven eischen rangschikt men, ook eene wijziging van alinea 1 van art. 22 der Wet op het Lager Onderwijs. Laten we een kort oogenblik de aandacht op die eerste alinea bepalen. De beraadslaging in de Tweede Kamer, over genoemd artikel, staat velen zonder twijfel nog levendig voor den geest. Was het van de eene zijde de heer Godefroi (Israëliet), die met Oosterschen gloed het nieuwmodische Christendom van de wet verdedigde, en in geenen deele het beruchte woord: » Christelijk" uit de wet wilde geligt hebben. Van de andere zijde waren het de arti-revolutionairen die met de hand op het Evangelie, gemoedsbezwaren hadden tegen dat pseudo-Christendom en een kruistogt tegen het door den Israëliet in bescherming genomen woord, predikten. Zelden sprak de heer Mackay wegslepender dan op 8 Julij 1857, toen hij met het oog op het reeds aangenomen artikel 16 en het verworpen amendement van den heer Elout, verklaarde: niet den naam van Christelijk te mogen geven aan iets, waaraan naar zijn gevoelen geen Christelijk denkbeeld kon gehecht worden. Wat zou een oningewijde wel van de beraadslaging in de Tweede Kamer, over de artikels 16 en 22, in Julij 1857, moeten zeggen. Een Israëliet optredende als kampioen voor het behoud van het woord: » Christelijk," en Christenen zich ijverig verklarende tegen zulk een Christelijk besluit. De heftigheid onzer tegenpartij, om te behouden wat het Kabinet van der Bruggen haar schonk is zeer opmerkenswaardig, maar tevens zeer natuurlijk. Opmerkenswaardig, omdat het stof tot nadenken, tot verdubbelde pligtsbetrachting geeft Natuurlijk, omdat het Christendom der wet van 1857 gekant is tegen het positive Christendom en in volkomen harmonie is met de tegenwoordig gehuldigde philantropische beginselen. Een ieder moet zich de vraag stellen: Waarom hecht de anti-Christelijke partij zóó zeer aan dat woord » Christelijk ?" Niet alleen wordt: de opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden in bescherming genomen, maar wanneer de Christelijkhistorische partij hare bezwaren tegen art. 22 ontwikkelt, wordt ze gewoonlijk bits en schamper bejegend. Artikel 22 was een kwasie bevredigingsartikel. Bezwaarlijk kon het Kabinet van 1856, na het gebeurde met de wet van den heer van Reenen, en indachtig aan zijne eigene wording, dezelfde wet aanbieden. Na de pligtmatige agitatie der natie in 1856, moest het ministerie van der Brugghen wél iets doen. Dat, iets reduceerde zich tot zeer weinig, of liever gezegd tot niets. De duizende petitionarissen mogten geen vrede hebben met de «christelijke decoratie" inde 1ste alinea, en ze hebben dan ook bij monde van uitnemende woordvoerders protest aangeteekend tegen deze misleiding. Waarom niet, wanneer men de afzonderlijke school voor Roomschen, Protestanten en Israëlieten eene onmogelijkheid acht, het andere zuivere stelsel gevolgd, en scholen in het leven geroepen voor alle gezindten, ontdaan van alles wat naar godsdienst zweemt? Waarom niet, wanneer men tegen » sectescholen is, de eigen gevierde secteschool prijs gegeven ? Toen de christelijk-historische partij in 1857 betoogde, dat de christelijke deugdsbetrachting in de wet gebragt, niets dan een woord, een naam, een holle klank was, gingen er kreten van verontwaardiging op uit het kamp der andere zijde. In 1867 zal geen anti-revolutionair het woord «christelijk" in de wet een holle klank noemen. Het kompliment ware onverdiend. .Neen, het woordje »christelijk" heeft eene zeer bepaalde beteekenis, en kan onmogelijk door de tegenstanders worden gemist. Met ontegenzeggelijke juistheid zei de minister van der Brugghen: het woord chriitelijk kan en zal een practischen invloed op de school hebben. Slechts zou ik hetgeen de minister er op liet volgen, éénigzins willen wijzigen. In stede van: »liet woord christelijk is daarom niet niets, wijl het is eene belijdenis van het Nederlandsche volk." Zou ik liever zeggen: het woord christelijk in de wet beteekent daarom iete, omdat het de belijdenis vertegenwoordigt van allen, die het Evangelie vijandig zijn. Arnhem. A. Sohimmelpenninck v. d. Oye. Regters en Raden. De Nederlandsche Israëliet geeft een voorbeeld aan ons volk, dat wel als met eene bazuin door het gansehe land mag worden geroemd, en daarom wil ik het bekend maken. Ik prijs de Joden gaarne als ik kan, omdat ik nimmer hoop te vergeten, dat Paulus ze lief had als zijne maagschap, en wat meer zegt dat de Heere Jezus ze bemint, om der vaderen wil. En daar nu Nederland aan Paulus de hervorming te danken heeft en in hem aan den Heer, wien het voor alles en in alles en over alles behoort te danken, te loven, te prijzen en te verheerlijken, zoo mag het nimmer de Joden aanzien zonder groote welwillendheid, daar Hij is en blijft: Koning der Joden. Nu wil ik hen gaarne daarin prijzen, dat ze gedurig in de synagoge bidden: »herstel onze regters als voorheen, onze raden als in vorige tijden en wend treurigheid en zuchten van ons af; regeer Gij, Eeuwige! alleen over ons, met goedertierenheid en erbarmen en betoon ons welwillendheid 'in het regt. Geloofd zijt Gij, eeuwige Koning, die regt en geregtigheid bemint (bl. 38 van 't gebedenboek)." Drie zaken vind ik hierin te prijzen: 1°. dat de Jood bidt om regters en raden als voorheen, waarmede hij natuurlijk bedoelt, mannen als Mozes, Jozua, Samuel, David, Salomo, Josia, Josaphat, Hiskia, Daniël enz., mannen die God •vreesden. De Jood geeft daarmede te kennen: onze vaderen waren beter dan wij, het is allezins gepast dat de zonen zóó denken. Tevens erkent hij, dat het eene zeer begeerlijke en goede zaak is, bestuurd te worden door mannen als Daniël, die drie malen daags hunne knieën buigen voor den Allerhoogsten Koning en Regter, van Hem, die in Zijn woord genoemd wordt: Raad, sterke God! de Heer, onze geregtigheid. Ik verbeeld mij dat het voor den Burgemeester en den gemeenteraad te Amsterdam, des Zaturdags eene treffende gedachte moet zijn: op dit oogenblik bidden duizende Joden tot den God van Israël om Kegters en Kaden ais m vorige tijden. Die gedachte wordt des te treffender voor burgemeester of gemeenteraden, wanneer ze niet als Daniël zijn: mannen des gebeds, zoo als hier en daar wel eens en uit de openbare discussiën in de gemeenteraden, waarlijk zelfs niet zelden, schijnt te blijken. Er zijn er in den lande, die meenen dat Daniël geen vrede zou gehad hebben met het weeren van den bijbel van de school, met vaccinedwang, kermis, het niet eerbiedigen van den rustdag in het belang van kroeghouders, aandeelhouders in spoorwegen, stoombooten enz. Waarlijk, ik geloof dat onze leeraren en gemeenten over 't algemeen hier van de Joden nog veel kunnen leeren. Immers wanneer het gebed in de kerken om vrome burgemeesters en gemeenteraden algemeen en dringend werd, dan zouden goddelooze burgemeesters en gemeenteraden hun ontslag nemen. Wij hebben inderdaad in deze moeijelijke tijden groote behoefte aan het dringend gebed, om overheden, zoo als Israël in critieke tijden van den Heer ontvangen heett. 2o. dat de Jood bidt: wend treurigheid en zuchten van ons af. Dat gebed is voor het over het algemeen melancholieke Nederlandsche volk zeer noodig. Of het de roepende zonden zijn, of het de geneverkwaal, of het iets anders is, zeker is het dat er veel meer een waas van treurigheid en zuchten over het volk ligt, dan de vrolijkheid der heerlijke verlossing door den Heiland aangebragt. God ontmoet den vrolijke! De Israëliet beschouwt het als eene' verpligting om vrolijk te zijn, en in waarheid, te ontkennen valt het niet, waar geene vrolijkheid is, althans nu en dan, daar schuilt dikwijls de Thomas aard, die maar niet gelooven kan, de blijde, blijde boodschap, dat de oude Adam is gekruisigd en de nieuwe is opgestaan en mede in den hemel gezet, met Christus. Maar voor den Jood heeft dit gebed eene diepe beteekenis, en evenzoo voor den naamchristen : hun gansehe leven is, in zijn diepsten grond, één treurigheid en zuchten, ook onder het schijnbaar vrolijk gelaat der wereldliefde. Zij gevoelen het: wij zijn niet verlost; aan ons levensgeluk knaagt een worm die niet sterven kan, en die in eigen kracht niet af te schudden is. Het is waar, het is onwedersprekelijk waar, zonder den Messias is geen Jood gelukkig en de naamchristen nog minder. Mogt God ze geven de regte treurigheid, 'het regte zuchten daarover! 3°. dat de Jood bidt: regeer Gij Eeuwige, alleen over ons, met goedertierenheid en erbarmen, en betoon ons welwillenheid in het regt. Dit laatste zou ik wenschen te veranderen in de woorden: betoon ons genade, en wel naar aanleiding van den bekenden Psalm: «Zoo Gij in 't legt wilt treden O Heer on gadeslaan Onze ongeregtigheden, Ach! wie zal dan bestaan? Maar neen! er is vergeving Altijd bij U geweest, Dus wordt Gij Heer, met beving, Regt kinderlijk gevreesd." Mij dunkt als een Jood dat de Christenen hoort zingen, hij zal het moeten erkennen: dat is de belijdenis der vaderen, dat, hebben wij allen noodig : vergeving 's morgens, vergeving 's middags, vergeving 's avonds; — vergeving, genade, erbarming van onzen God, van het eerste oogenblik van ons aanzijn tot het laatste toe; van dien God, die Zijn volk als eene moeder heeft gedragen van ouds af, in Zijne eeuwige armen, en die gezegd heeft: »vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls!" (Jesaja 41: 14.) Dat die God ons alleen regere, mij dunkt het is nog de begeerte van het Nederlandsche volk. Naar de schriften zijn de koningrijken deiaarde , zoo lang het rijk niet is gegeven aan de heiligen der hooge plaatsen (Daniël 7: 27) gegeven aan Nebucadnezar en zijne opvolgers ; maar het is er zeer verre van verwijderd dat deze koningen, niet zouden verpligt zijn zich te onderwerpen aan den God van Israël. Nebucadnezar wordt door Daniël vermaand om zijne zonden af te breken, en nadat de Heere hem vernederd heeft, erkent hij den God van Israël en verheerlijkt Hem in het openbaar,,terwijl hij, het gouden hoofd der koningrijken bevel geeft, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Israël in stukken gehouwen zal worden, en zijn huis tot een drekhoop gesteld, omdat er geen ander God is die alzoo verlossen kan. Men kan voorzeker boekdeelen vol schrijven over het onderscheid van de verhouding van Israël en van de volken tot God; men kan beweren dat Israël alleen bestemd is voor de théocratie, en ook omgekeerd stellen dat God Isvaël onmiddelijk geregeerd heeft, opdat alle volken deze regering zouden begeeren en vragen — ik twist daarover niet. Liever denk ik aan de groote liefde van den Heère Jezus, voor wien volken zijn als een dropje aan een emmer en een stofje op de weegschaal, en als ik aan Zijne ontfermende liefde in waarheid geloof, dau ben ik dadelijk overtuigd, dat Hij dit kleine Nederlandsche volk niet zou afwijzen, wanneer het, mét zijnen koning van harte instemde met de bede der Joden: »Regeer Gij, Eeuwige, alleen over ons." Laat dit eene illusie (hersenschim) zijn, welnu, zulk eene illusie is inderdaad niet kwaad. Geschiedkundige feiten laten zich niet wegredeneren. Het is een feit, dat in den geheelen bijbel niets staat van de gemeente Hernhut, en van het dorp of stedeke van dien naam; er zijn geene bijzondere beloften aan gegeven en de Heer heeft zich niet verbonden Hernhut onmiddelijk te zegenen. Wederom is het een feit, dat de Heere Jezus voorzitter is der oudsten van Hernhut, en dat die plaats meer' dan een menschenleeftijd heeft zien voorbijgaan, zonder dat justitie of politie of militaire magt er iets te doen hadden, zonder dat er kroeg of slecht huis gevonden werden. Nu geloof ik dat het den Heere bijzonder aan- i ii n genaam zou zijn, üat aiie sieaen en aorpen m Nederland en in de koloniën waren, zoo als Hernhut en noor beter dan Hernhut, en dat noch de natuurlijke verdorvenheid des menschen, noch het plan van Gods wereldbestuur , dit volstreKt verhinderen , daar de Schrift steden en dorpen overvloedig vermaant tot bekeering en allerlei aanmoediging heeft voor hen, die hooren willen. Dat de Nederlandsche steden en dorpen zijn wat ze zijn, is alzoo eigen schuld, en 't is louter genade, dat ze niet nog veel erger zijn. Te Chikago in Amerika, zegt men, worden ongeloofelijke pogingen gedaan om al de kinderen naar de zondagschool te krijgen. Men gaat er zoo ,ver, dat men kinderen, die op grooten afstand wonen, door wagens laat halen, en die geene kleeding hebben, kleeding geeft. De strijd tegen den sterken drank beroert thans vele staten, en dé Hollanders in Pella, hebben het schenken van drank in logementen en koffijhuizen afgeschaft, las ik onlangs. Waarlijk bij zulk eenen ijver zou 't ook in Nederland spoedig anders uitzien. Gave God ons vroede regters en raden, als voorheen; de Jood verbindt treurigheid en zuchten aan dit gemis en heeft den moed dit openlijk in de Synagoge te belijden. Dit verdient navolging. Onze overheden moeten het hooren en zien, dat wij treuren en zuchten, dat zij toelaten, dat de treinen loopen op Zondag; dat alzoo het spoorwegpersoneel slaaf wordt; dat drankverkoopers en slechte huizen vermenigvuldigen; dat openbare vloekers zich overal doen hooren; dat moderne lasteraars door den staat worden bezoldigd enz. Waarlijk in al deze dingen zijn onze mannen en vrouwen, die God vreezen, niet vervuld van dien heiligen ernst, waardoor de overheid zedelijk gedwongen wordt om de heiligheid van haar ambt te eerbiedigen. I. E. kelijkheid en uwe autonomie; het beantwoordt aan de wenschen der getrouwe bevolking van Luxemburg. »Ik twijfel er niet aan of gij, vertegenwoordigers des lands, zult aan die gewigtige overeenkomst een gunstig onthaal bereiden. Het. Gouvernement zal u zoo spoedig doenlijk de wijzigingen onderwerpen, welke in de grondwet gebragt moeten worden om haar in overeenstemming te brengen met de nieuwe omstandigheden, waarin gij verkeeren zult. » Gedurende de crisis, die wij beleefd hebben, hebt gij bewijzen gegeven van gehechtheid aan uw Souverein en aan uw land. Ik koester de hoop dat gij op dien weg zult volharden en dat gij, in de overtuiging dat voortaan uwe toekomst in uwe eigene handen berust, uwe pogingen zult rigten op één gemeenschappelijk doel: het geluk en den voorspoed van uw dierbaar vaderland. »Moge de Goddelijke Voorzienigheid haar licht verspreiden over uwe beraadslagingen. »In naam van zijne Majesteit den KoningGroothertog verklaar ik uwe buitengewone zitting geopend." Sommige der Luxemburgsche heeren, die natuurlijk slechts voor een tijd, zoo verschrikkelijk gesteld schenen te zijn op eene aansluiting bij Frankrijk, moeten niet weinig verbaasd ■ geweest zijn, toen de prins hun toevoegde, dat zij gedurende de crisis » bewijzen gegeven hebben van gehechtheid aan hun souverein." Nu alles is geregeld, doet men- goed met sommige dingen niet verder aan te raken, daar toch niets daarmede verkregen kan worden. Er is spraak van, om bij wijze van schadeloosstelling voor het verlies van Luxembm-g als Pruissische grensvesting in de nabijheid der Rijnprovincie, de verdedigingswerken te herstellen, welke in de dagen van Lodewijk XIV opgerigt zijn bij Trarbacli, op den top van een berg, die, op eenigen afstand, in drie rigtingen door Gebeurtenissen van den dag. Nadat zooveel over Luxemburg gesproken en geschreven, gehoopt en gevreesd is, is het billijk dat de troonrede, waarmede Prins Hendrik de buitengewone zitting der Staten van het Groothertogdom geopend heeft, in ons blad eene plaats vinde. Zij luidt aldus: Mijne Heeren! » Het Londensche tractaat heeft uwe bijeenroeping tot eene buitengewone zitting noodzakelijk gemaakt. » Sedert de oplossing van den Duitschen Bond was de politieke toestand van het Groothertogdom Luxemburg onzeker geworden. »Met, het oog op de ernstige verwikkelingen, welke die toestand van het Groothertogdom op het punt was te doen ontstaan, heeft de KoningGroothertog, bestuurd door den levondigen wensch om den vrede voor Europa te bewaren en de belangen zijner Luxemburgsche onderdanen te beschermen, zich tot de groote Mogendheden gewend, die, vertegenwoordigd door hare gevolmagtigderi te Londen, op edelmoedige wijze gehoor hebben gegeven aan Zijne oproeping, door de sluiting van het tractaat van den llden Mei. »Dit tractaat is eene gelukkige gebeurtenis de Moezel bespoeld wordt. ±Su den vrede van Rijswijk, in 1697, is bepaald, dat die fortificatiën gesloopt zouden worden, en aan een in 1793 door de Jbransche republiek gekoesterd j plan om ze weder te doen opbouwen, is geen j gevolg gegeven. In 1814 is de bedoelde landstreek aan Pruissen gekomen, en die mogendheid zou daarvan thans gebruik maken om Duitschland aan de westzijde zoo veel mogelijk te dekken. Wij weten niet of dit berigt waarheid behelst, maar in elk geval bewijst het, dat men nog geenszins overtuigd is dat de vrede wezenlijk is verzekerd, en dat men niets behoeft te vreezen van de zijde van Frankrijk. Het wordt hoe langer hoe duidelijker, dat Zuid-Duitschland zich bij Noord-Duitschland wil, bijna zou men kunnen zeggen, moet aansluiten, en de nu ook door Beijeren gegeveng toestemming bewijst, dat de handelsvereeniging tusschen noorden en zuiden een voldongen feit is. Wel had men zich in Oostenrijk en Frankrijk met de hope gevleid, dat Beijeren zijne onafhankelijkheid, zoo als men het noemt, zou trachten te handhaven, en het mag daarom ook waar zijn, dat de Beijersche eerste minister, prins Hohenlohe, op sterke antipathiën tegen eene verbindtenis met Pruisen, in de onmiddelijke omgeving van koning Lodewijk, is gestuit en 's konings onderteekening alleen heeft kunnen verwerven door het aanbieden van zijn ontslag. Men heeft echter zelfs in de koninklijke omgeving begrepen, dat Beijeren geen weêrstand kon bieden, en wie weet of ten laatste niet ook Oostenrijk zich bij het alzóo vereenigde Duitschland moet aansluiten. Men voor het Groothertogdom en een vredes-onderpand voor Europa. Het bevestigt uwe onafhan- mag in Oostenrijk opkomen tegen eene vereeniging van Duitschland onder de leiding van Pruisen, of gelijk men het in Weenen noemt, »eene staatsregtelijke aansluiting van Zuid-Duitschland aan Pruisen," de eerste stap op het gebied van handel is geschied, en het overige zal ter behoorlijker tijd volgen. Naar men uit Stockholm schrijft, zou de reis van den koning van Zweden met het uithuwelijken van zijne dochter, prinses Louise, die thans den ouderdom van zestien jaren bereikt heeft, in verband staan. Aanvankelijk was, gelijk beweerd wordt, het plan gevormd om een huwelijk tusschen de genoemde prinses en den kroonprins van Denemarken tot stand te brengen, met het oog op een herstel van het Scandinavische rijk, en zou prins Oscar, broeder van koning Karei XV en diens vermoedelijke opvolger, ter wille van dat plan afstand van zijne regten op de Zwéedsche kroon hebben gedaan. Dit ontwerp zou echter, nadat van de zijde van Rusland en Pruisen daartegen bezwaren waren ingebragt, opgegeven en vervangen zijn door dat van eene huwelijksverbindtenis tusschen de bedoele prinses en den zoon van den Pruisischen prins Albert en van prinses Marianne der Nederlanden. Men meent, dat gedurende het verblijf van koning Karei in de Pruisische hoofdstad die zaak haar beslag zal erlangen. De arme keizer en keizerin van Oostenrijk moeten naar Weenen tot de begravenis van eene beminde nicht vertrekken, nadat zij gedurende verscheidene dagen allerlei feestelijkheden in Pesth hebben moeten doormaken, en de koning van Zweden moet zijne dochter geven aan iemand, dien Rusland en Pruisen hem aanwijzen. Alzoo eischt het de politiek, en daarom hebben de vorsten minder vrijheid over zich en de hunnen te beschikken als een gewoon mensch. De clericale bladen nemen het volgende berigt uit la Presse over: »Heden heeft de aartsbisschop van Parijs, alvorens naar Rome te vertrekken , afscheid van den keizer en de keizerin genomen. De prelaat is eén uur lang met HH. MM. in gesprek gebleven. Men verzekert, dat msgr. Darboy van de keizerin uitdrukkelijk in last heeft gekregen om den H. Vader uitte noodigen, zijnen doopzoon, den keizerlijken prins, te komen bezoeken. De aartsbisschop vertrekt morgen avond met een zijner vicarissen-gerie- raal en zijnen secretaris, en zal ongeveer eene maand afwezig blijven." Hetzelfde blad meldt voorts, dat de heer Darboy gisteren ook met den minister van Buitenlandsche Zaken eene langdurige zamenkomst heeft gehad, waarin, naar men vermoedt, gehandeld is over de zaken van Rome en Italië en over de preconisatie der voor Oran en Gap benoemde bisschoppen, welke door den H. Stoel tot dusver geweigerd is geworden. La France, het orgaan van den heer de Moustier verzekert, dat de keizer van Oostenrijk zich tegelijk met den sultan te Parijs 'zal bevinden; terwijl het Journal de Paris meent te weten, dat de eerste op de Tuilerien, de andere in het Elysée zijnen intrek zal nemen. Het is zeer wel mogelijk, dat zeer gewigtige dingen over de toekomst van' Turkije bij die gelegenheid ter sprake komen, en dat Frankrijk nu beproeven zal eene verbindtenis met Oostenrijk te verkrijgen, wat misschien niet door Rusland en Pruisen verkregen kon worden. De keizer van Oostenrijk, hét valt niet te ontkennen, tracht door allerlei concessiën de gunst, de liefde van zijn volk te winnen, en zoo hij op dien weg voortgaat, zal hij voor een korten tijd althans de gemoederen te zijnen gunste stemmen. Ik zeg voor een tijd, want het blijft te bezien of men zich dan met het nu verkregene zal vergenoegen en niet zijne eischen hooger en hooger zal schatten, en of men de zwarigheden, welke het met Rome gesloten mandaat veroorzaakt, te boven zal kunnen komen. Rome en vrijheid voor nietroomschen gaan niet te zamen, en daarom worden de zwarigheden grooter naarmate de Oostenrijksche keizer wezenlijk gezind is om op den liberalen weg voort te gaan. Op grond eener mededeeling van het hoofdbestuur van het Israëlitisch kerkgenootschap te Parijs (bevestigd door een particulier schrijven uit Bucharest) wordt door la Patrie gemeld, dat ofschoon de vervolgingen tegen de Israëlieten in Moldavië, dank zij de buitenlandsche tusschenkomst, niet meer op zulk eene stuitende wijze als eenige weken geleden worden voortgezet, de Israëlieten aldaar nog allerlei kwelling en mishandeling te verduren hebben. Le Siècle deelt daarentegen een bijzonder schrijven uit de hoofdstad van Walachije van den 9dèn Junij | mede, waarin al de berigten, omtrent die vervol; gingen en kwellingen verspreid, hoogst overj dreven genoemd, en geheel op rekening der i Russische partij gesteld worden, voor welke geen middel te slecht is om het tegenwoordig veerkrachtig en met goede bedoelingen bezield bestuur van Roumanie te bemoeijelijken en in een verkeerd daglicht te plaatsen. »Slechts | weinige maanden geleden (zegt die briefschrijver) beschuldigde die partij de tegenwoordige regering, dat zij zich doör de Joden had laten omkoopen om hun het Roumaausche burgerschap te bezorgen; thans legt zij haar te last, dat zij de Joden wegens godsdienstige redenen vervolgt en het volk opruit om hen te verdelgen." De zoo hevig gelaakte maatregelen (beweert de schrijver verder) zijn onder alle vorige gouvernementen toegepast, zonder dat daartegen eenige klagt was opgerezen. Hij schrijft dit hieraan toe, dat men vroeger de aanhangers der Russische partij spaarde; terwijl de erkende agenten der panslavistische propaganda thans in die maatregelen betrokken worden. »Dit (zegt de correspondent) is het eenige wat men der regering verwijten kan; maar hare handelwijze in dit opzigt spruit enkel voort uit de zucht om het land voor de beroeringen te behoeden, waarmede die propaganda het bedreigt.' Volgens berigten, door de Fransche paketboot la Guienne uit Brazilië aangebragt, zou de poging der Brazilianen, om in Paraguay van de zijde van Ytapua binnen te dringen, evenzeer mislukt zijn als alle tot hiertoe door hen aangewende pogingen om Curupaïti te bemagtigen. De Braziliaansche generaal Osorio hj,d op het punt, waar hij de Parana wilde overtrekken, eene sterke vijandelijke magt geconcentreerd gevonden , en was onverrigter zake naar Corrientes teruggekeerd. In Birmingham hebben ernstige onlusten plaats gehad, omdat de heer Morphy de dwalingen en ongeregtigheden der Roomsche kerk krachtiglijk uiteenzette voor eene zeer groote schare. Het is waar dat hij zich nog al ruw uitliet, en dat hij uitdrukkingen bezigde, die Roomachen tot ergernis moesten verstrekken; nogtans heeft niemand het regt tot middelen van geweld zijne toevlugt te nemen en de vrijheid van spreken door andere dan wettige maatregelen te beperken. De regering heeft dan ook zeer krachtige maatregelen genomen om een einde te maken aan de onlusten, en het is mij aangenaam te kunnen zeggen, dat de rust weder volkomen hersteld is, en de heer Morphy zijne lezingen einde brengen. (f B1B L10 TMflf|kt»)erigten, ^ Za^rdag 22 Junij 1867. zeer weinig om. Zoowel Tarwe als EoggezljÜHüy partij lager te bekomen, doch vinden momentaneel weinig attentie; de nieuw aangevoerde ladingen Rogge werden grootendeels overgeladen, e» voorzien hierdoor in de binnenlandsehe behoeften. Maandag 24 Junij 1S67. TARWE stil. Oude witbonte Poolsche ƒ470; nieuWe dito ƒ435; bonte dito ƒ410, 415, alle per 2400 kil°ROGGE in loco, veelal iets lager met meer handelOnde Pruisische ƒ260; nieuwe dito ƒ 240. Galatz ƒ 226, 229, 230. 237. Na kwaliteit oude geringe Nico* lajefi^222. Taganrog ƒ 228. Nieuwe Petersburg ƒ 2^' 240, alle per 2100 kuo. Julij ƒ 210. October ƒ 194, l'w' GARST. 115 Pd. Deensche ƒ 235. p KOOLZAAD vast. Brumbombay 63 pd. VI. per vat, dadelijk 671/2 pd. VI., October 69 pa. VI. LIJNZAAD onveranderd. 111, 112 pd. Taganrog ƒ 390. RAAPOLIE contant ƒ 37. LIJNOLIE „ ƒ 371/4RAAPKOEKEN. Per 1040 stuks ƒ 76 a 80. LIJNKOEKEN. „ 104 „ „ 11 a 14. snelpersdruk van h. db jioogii, tb amsterda^' ' ■—MBIII HUI ■UW— ■ ■ wMwwaHwiw^nwi —LM w.
10,646
MMUBVU04:001925053:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 22, 1874, no. 1, 02-01-1874
null
Dutch
Spoken
7,502
12,846
twee en twintigste Jaargang. (Eerste Kwartaal.) 1874. STEMMEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. (Ten voordeele der Theologische School te Kampen.) Joël II : 1a. Blaast de Bazuin. Vrijdag, 2 Januarij 1874. Duizend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak. Psalm 90 : 4. Dit Blad wordt wekelijks, des Vrijdags uitgegeven. Abonnementsprijs, per drie maanden, franco per post, door geheel het Rijk ƒ 1.50. Voor Amerika en Zuid-Afrika f 2.50. Voor Oost-Friesland ƒ2.—. Abonnementen buiten het Rijk moeten per kwartaal vóóruit worden betaald. Prijs van afzonderlijke nummers 12i ct. Uitgever: S. VAN VELZEN JR. TE 'S-GRAVENHAGE. Prijs der advertenties van 1—10 regels ƒ 1.—; elke regel meer 10 ct. Boekhandelaars-advertenties 3/2 maal. — Advertenties en bestellingen gelieve men op werkdagen vrachtvrij te adresseren aan den Drukker W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle; Kerk- en Schoolnieuws, benevens in te zenden Stukken aan de Redactie te Kampen. Aan de lezers van de Bazuin. Vraagt naar den Heer en Zijne sterkte, Naar Hem, die al uw heil bewerkte; Zoekt dagelijks Zijn aangezicht; Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht, Aan Zijn doorluchte wonderdaad, En wilt Zijn straffen gadeslaan! Toen de Heere Mozes zenden wilde tot de Israëlieten en Mozes naar Zijn naam vroeg, antwoordde Hij: zeg tot de kinderen Israëls: «Ik zal zijn» lieft mij gezonden. Door zich zoo te noemen gaf de Heere, met andere hooge zaken, vooral te kennen, dat Hij de getrouwe God voor Zijn volk, de Vervuiler van al Zijn beloften was. En Israël is getuige geworden van die trouw des «eeren, niet alleen bij de verlossing uit Egypte; maar ook in de volgende eeuwen; nimmer, ook niet bij de grootste ontrouw van Zijn volk, heeft de Heere Zijn grooten "naam verloochend. Nadat Israël afgevallen was, heeft Hij aan anderen, aan velen onder de Heidenen zich geopenbaard, en allen, die Zijn naam hoorden en leerden kennen, hebben hem bemind en geprezen en den hoogsten onsterfelijken roem waardig gekeurd. Met blijdschap hebben zij hem hern aangenomen door het geloof, als een onderpand van het eeuwig leven, maar ook voor dit leven bevonden zij dat hij was de ware toevlucht en sterkte, de bron van heil en zegeningen; de schenking van Jezus Christus, van den H. Geest met al de weldaden, die daarop volgden, alles vonden zij beloofd en gegeven in dien naam; zij gevoelden dat hij altijd nieuw was, zoo dikwijls hun harten hem verstonden, nieuw, omdat hij oud was en nooit veranderde. Maar wat ons aangaat, is ook ons de naam van God niet dierbaar, nu wij een nieuw jaar mogen intreden? Als leden der gemeente hebben wij immers veel blijken van 's Heeren getrouwheid ondervonden? «God zij geloofd!» werd er de vorige week gezegd, toen er getuigenis van werd gegeven, hoe de Heere Zijn Kerk in midden van den afval nog staande hield en uitgebreid en met vele zegeningen gedijt, en, dat woord toestemmende, liet ons wel, met dankbaarheid, het nieuwe jaar te beginnen. Negentien afzonderlijke personen, hebben wij stof den Heere te danken. Om wat zijn getrouwheid of om Zijn langmoedige tijd. Is het om Zijn getrouwheid, vergeten dan Zijn weldaden niet, en laten onze harten erkentelijk zijn voor het verbeurd genomen; maar kennen wij den Heere nog niet als onze God, en zijn wij gespaard, niettegenlijk terwijl wij nooit schuld hadden noch verzoening gezocht bij God nu—* J gcunuc in üwu3 vjuiisius, o laat dan, u mil ons den Heere de eere geven en dit jaar beginnen of voortgaan zonder het vervlokte te doen. 't Zou te veel gevraagd zijn God's langmoedigheid, wij zouden haar meer verzoeken, als wij 't nalieten. Wij turine en efen zijn met den Heere: het is teer dan tijd! hebben V6'e zaken, die wij niet opnoemen, alpen ~ dankstofs. Wij maken nog éWag van, jeze: je Heere heeft onzen geëerbiedigden Vorst en diens Huis en het Vaderland gezegend. Nederland is niet behandeld naar de zonden: schoon er ook tegenspoeden waren, in vele opzichten was er voorspoed en veel goeds werd er geschonken: niet ons, niet ons; maar des Heeren naam zij de lof zeggen wij. Luther zegt, dat er veel mensen zijn, die in plaats van Hallelujah, lof zij God, willen zeggen Hallelunoe, dat is, lof zij aan ons; zijn er zulke verkeerden, helaas! ons past het den Heere te erkennen. Tot hiertoe zijn wij dan geholpen; doch wat zal dit jaar opleveren, vragen wij, misschien niet zonder bezorgdheid; want men behoeft nog geen kwaad denkend gemoed te hebben om donkerheid in de toekomst te zien, daar een rechte beschouwing van de wereld in 't algemeen en van de wereld rondom ons, niet onduidelijk zegt: het staan met vele zaken niet goed, met anderen niet zoo schoon, als zij er wel uitzien. Behoeven wij te spreken van de gevolgen der Christus-verloochening, die de Schrift voorspelt heeft, en die de geschiedenis gedeeltelijk aanwijst. Hij, die de gang van de geschiedenis kent, in verband met de Schrift, denkt niet te onrecht aan dure tijden en aan tijden van strijd en verwoesting. Het bijgeloof versterkt zich, het ongeloof wordt openlijk sterker: zou het niet ontzettend kunnen zijn als die twee in botsing kwamen; of als zij zich eens vereenigden, — wonderlijk denkbeeld; doch 't is niet nieuw — zou het dan nog niet erger zijn? Het menschelijke "ik" moet nog tot zijn gewaand recht komen, volkomen heersen: "ik" moet de staat, "ik" de kerk, "ik" de wet, "ik" het gericht, "ik" moet in een woord God zijn, ziedaar het oude beginsel, dat zich sterk in deze eeuw ontwikkelt, de richting, die verdedigd wordt door alles wat geen zonde en daarmee geen verzoening in Jezus Christus wil erkennen; echter is het nooit een gevaarlijker tijd, dan wanneer het "ik" op den troon zit. Of om eens op iets bepaalds te wijzen. Men is beducht voor de vreselijke ziekte, die in ons land is: de gedurige vermelding er van getuigt het. Welke ziekte? Het beeld van Jehu, de zoon van Nimsi, komt ons voor den geest, van dien onbeholpen drijver: hij kwam om te dooden en te straffen; het verderf vergezelde hem, hij trof zonder verschooning. Onteerend is het daarbij voor God, als men meer de rook vreest dan Hem. Een andere in 't oog vallende zaak is, dat onze Staat een oorlog voert, welks ontstaan allen betreuren moeten, die geloven, dat "alleen gerechtigheid een volk verhoogt", die zoo begonnen is, dat men om een goede uitkomst — wij spreken niet van de overwinning — slechts met groote beschaamdheid bidden kan. Doch wij zien rond ons heen, alsof de grootste gevaren van buiten dreigden. En wij kunnen onszelf niet vertrouwen. Dwaas zouden wij zijn, als wij dat deden. Nergens is er grond tot gerustheid voor de toekomst en in ons het allerminst. Maar .... Er is er één onveranderlijk, zoo getrouw als sterk Wij wenden het oog van de toekomst af en spreken niet meer over haar donkerheid, wij zien over alles heen op Hem, met wien wij dit jaar recht kunnen beginnen. Aan de Onzienlijke, aan Hem, die ons nooit teleurstelde, klemmen wij ons vast, door het geloof; wij geven onze hand aan Hem en nemen ons voor rein en getrouw voor Hem te leven. Dan is ons geleide waarlijk heerlijk genoeg, en wij doen dan niet wat geenzins betaamt: vooruit zien in verkeerde bezorgdheid, 't Zou ook niet noodig zijn. Als de Heere met ons is, zijn wij meester van de zaken en de zaken niet van ons, over alle dingen, Land en Kerk, huis en akker, bezitting en beroep, kinderen en betrekkingen, zal Hij ten onzen beste weten te regeeren, Hij zal onze kromme zaakjes weten recht te maken en licht en vroolijkheid en vrede voor ons allemaal verspreiden. En nu, gewaardeerde lezer, gaan wij doen wat gij verwacht: een wens uitspreken, met het nieuwe jaar. En die is? De Heer en Zijne sterkte zij met u! Daarbij herhalen wij den schoonen raad, die Paulus aan de Galaten geeft: vraag naar den Heer en Zijne sterkte! Zeker, dat is de weg tot het verkrijgen; het vragen. Wij kunnen elkander het grote niet geven, dat wij elkander toewensen kunnen, wij zijn allen in zekeren zin arm en behoeftig; de Heer is evenwel rijk om veel, om zich te geven in Jezus Christus, en wij moeten vragen. En 't is beter, en 't is aangenamer, naar Hem te vragen, al moet het zijn met veel moeite, zelfverloochening, opoffering, verdrukking, jammer, dan zich, indien dat kon gebeuren, de gehele wereld, haar koninkrijken met al hun heerlijkheid, met zacht geweld en schoon gevlei te laten opdringen. De Heer verspreide zegen in het rond over ons Vaderland en daar buiten, en doe veel naar Hem vragen! Hij zij ook weer met onze Kerk en met alles, wat in Zijn naam ondernomen wordt. A. Stekete. De Bazuin. Door 's Heeren goedheid heeft ook de Bazuin weer een jaar lang kunnen verschijnen, en komt zij weder uit in het nieuwe jaar. Heeft de geachte Eind-redacteur al de medewerkers zijn dank betuigd, wij achten, dat hij zelf het meest den dank van de lezers, van de Kerk en de School verdiend heeft, dien wij dan ook hiermede, voor zo ver wij kunnen, hem toebrengen. Bij het afscheid nemen van de lezers, heeft hij zijn werk overgedragen aan de opvolger, die aan de beurt was. Deze is bereid het te aanvaarden, met blijdschap, voor zo ver het geldt, de goede zaak te dienen, overigens, om sommige redenen, niet zonder schroom. Waar het is, het werk zich slechts beperkt tot het regelen en andere uitwendige zaken, en achter de eindredacteur de eigenlijke redactie is, er zijn toch moeilijkheden aan verbonden, die wel zijn mee te rekenen. Maar hij hoopt zijn taak, naar vermogen, te vervullen, onder afwachting van 's Heeren zegen. Als hij zoo spreekt, koestert hij ook de gedachte, dat de Broeders, die verleden jaar hun bijdragen geleverd hebben en de Broeders in 't algemeen, die lust hebben tot heil der gemeente en bevordering van de zaak des Heeren mede te werken, langs deze weg, dit jaar gaarne zullen willen helpen. Hier moet eens iets gezegd worden over de Bazuin: het is niet verkeerd eens kort op haar betekenis de aandacht te vestigen. Wij hebben belang bij het blad. Niet alleen omdat het de zaken moet bekend maken, die de Kerk en onze scholen aangaan, maar ook zooveel mogelijk dienstbaar moet zijn aan de opbouwing in 't geloof en de ontwikkeling, overeenkomstig 's Heeren Woord, in de geest der Hervormers en der Vaderen. Dit is niet alles, maar zegt reeds veel. Daar onze Kerk tegenwoordig ook geen tijdschrift heeft, wacht men misschien, dat de Bazuin enigzins, hoe weinig dan ook, het gemis zal vergoeden. Om niet verder over haar zoo gewichtige taak voor de Kerk te spreken, als blad onder de andere bladen in ons vaderland is zij ook niet zonder betekenis. Of is dat woord aanmatigend? Het klinkt wel zoo, doch 't zal wel blijken, van niet, als wij zeggen, om welke reden. Wij geloven zulk een tijd, dat een blad van een bepaalde godsdienstige kleur reeds gezegd kan worden betekenis te hebben. Eenzijdig wordt het verstand ten koste van het Christendom, ten koste zelfs van het gevoel voor het schoone en edele geoefend, en het is in onze dagen niet de vraag, wat te kiezen tusschen Christendom en Heidendom maar tusschen Christendom en godsdiensteloosheid. Daar wij, zegt een ongeloovige, de oude wereldbeschouwing opgegeven hebben, is het atheïsme niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een zedelijke waarheid geworden, en hij spreekt voor velen. Wee ons voor zulk een zedelijke waarheid! Wij houden het liever met onzen geleerde Hemsterhuis, voor zo ver hij de godsdienst, als de ziel van het leven, en dan wel het Christendom aanprijst. Diezelfde man was geenszins van de hedendaagse materialistische richting, daartoe was hij te veel Platonisch wijsgeer; integendeel, hij heeft van zijn groote vrees gesproken voor de heerschappij der godsdiensteloosheid, die de staten te grond ondersteunt en de meest jammerlijke gevolgen heeft. Inderdaad van groote betekenis is het evenwel, de grote beginselen bekend te maken, die de Heiland uit de hemel op de aarde heeft gebracht, met welke het mensdom recht gebaat kan wezen, kan worden opgeheven uit den toestand van jammer en verheven tot ware vrijheid en geluk, met welke men, om kort te gaan, mensch wordt, als men ze aanneemt, in den schoonen, waarren zin van 't woord, dat is Christen. Wel wordt het weinig geloofd, dat het, in elke betrekking en te allen tijde, het best is Christen te zijn; het verdrietet echter niet minder dat, zo vaak dat is, de levensleer, de godsdienst van de Christen, op den achtergrond blijft, en niet waarneembaar is in de dag van vandaag. voort te spreken, al wordt er niet veel geluisterd: de betekenis van een zaak hangt niet af van een tijdelijke goedkeuring of afkeuring, welke aan die zaak te beurt valt. Goede zaken willen tijd hebben. Er is meer. Wij zouden kunnen wijzen op de schoone leus, die het blad wenscht te volgen, op 't gebied van de kerk, den staat en de maatschappij: de hoogste vrijheid voor te staan, steunende op Gods Woord, is toch het doel. Orde en vrijheid en die twee bij elkander zijn noodig voor alles wat schoon en verheven is; 's Heeren werken verkondigen het, men zie slechts rond; zij zijn noodig voor elke goede inrichting, en het miskennen van die twee zaken of van haar verband leidt tot de droevige en onheilige verwarring, welke men overal opmerken kan. Doch wij hebben genoeg gezegd. Genoeg tot opwekking voor de lezers om de Bazuin te bevorderen en voor ons, Broeders, die aan het blad willen werken, om onze beste krachten in te spannen en ijverig te zijn. A. Stekberg. Een stem uit de Evangelische Alliantie. Middelen ter bestrijding van het ongeloof. Over dat onderwerp heeft Prof. Christlieb, op de Ev. Alliantie, een rede uitgesproken. De geest, welken die rede ademt, is beminnelijk; 't is alsof de liefde voor Christus en diens zaak dicteerde. Ook gaf de spreker recht middelen aan, die tot het doel kunnen leiden. Sommige zaken laten wij, op haar plaats, daar 't ons doel niet is over de richting der Alliantie te spreken, welke men ook genoeg kent. Wij halen een klein gedeelte aan, — naar de vertaling van de Hope. — Doch te midden van al dit werk, laat ons nooit vergeten de personele voorbereiding in het verborgen. Indien wij zullen overwinnen in onze worstelingen met het ongeloof, moet het minder uitsluitend, dan tot hiertoe, met woord en pen zijn, en meer op onze knieën. Menigmaal, terwijl wij hard strijden, bidden wij te weinig. In plaats van op eens te stormen tegen de ongeloovigen, laat ons eerst voor hen worstelen met de kracht der voorbidding, dat ze mogen verlicht worden door de Heere. Geen woord of geschrift dienst uit te gaan in deze heilige oorlog zonder gebed. Laat geen strijder in het veld trekken zonder de geestelijke zoowel als verstandelijke wapenrusting aan te doen, opdat het hem niet gaat gelijk de zeven zonen van Sceva. En laat niemand, die strijdt in den rechten geest, alleen gelaten worden. Ofschoon wij overal niet kunnen helpen verdedigen, nogtans de armen van ons gebed kunnen de gehele aarde omvatten. Alzoo kunnen wij alleen vervuld worden met de Geest, zodat het beeld van Christus, de grote Leidsman en overwinnaar in den strijd, zal uitblinken in iedere daad en zegevierend onze tegenstanders verlichten, wanneer zij zien in onzers geheelen wandel en gedrag grootere liefde en zelfverloochening, grootere zelfopoffering, grootere kalmte en standvastigheid in moeilijkheid en gevaar. De Christen is de Bijbel der wereld, en de enige, die zij leest. Indien wij zorgen dat in dit boek duidelijk getoond wordt de liefhebbende geest, de Verhevenheid, en de winnende vriendelijkheid van Christus, dan zullen wij vele harten open zien gaan om dit werkdadige getuigenis van christelijk leven en lijden te ontvangen. Het sterkste bewijs voor de waarheid des christendoms is de ware christen, — de man vervuld met de geest van Christus. Het beste middel om de wereld terug te brengen tot een geloof in wonderen bestaat in al het te tonen het wonder der wedergeboorte, en deszelfs kracht en ons eigen leven. Het beste bewijs voor Christus' opstanding is een levende gemeente, die zelf wandelt in nieuwigheid des levens en het leven put uit Hem, die den dood overwonnen heeft. Voor zulke argumenten kon zelfs het oude Rome, het machtigste keizerrijk der wereld, en het vijandigste tegen het christendom, niet bestaan. Laat ons ook zoo leven, en dan — ofschoon zelfs de hel een kortdurige triumph mogt hebben — zal eindelijk vervuld worden, wat Augustinus zeide: «Liefde is de vervulling der waarheid." Aireede begint de wereld verdeeld te worden in twee grote legers van geloovigen en ongeloovigen. In velen is het ongeloof waarschijnlijk ongeneeslijk geworden. Voor deze mensen kunnen wij de waarheid alleen belijden tot een getuigenis tegen hen. De Anti-Christ, die den Vader en den Zoon loochent, kan te niet gedaan worden niet door den mensch, maar alleen door den Heere in de verschijning Zijne toekomst. Doch de taak, die op ieder christen rust, is te blijven strijden naar de mate zijner sterkte, in de kracht van die overwinning welke Christus aireede voor ons verkregen heeft, en welke Hij belooft heeft eenmaal, te volmaken. Mogen niet alleen individueel maar moge elk Protestantsch volk erkennen, dat zij hunne bijzondere talenten behooren aan te brengen tot de grote wereld-verdediging van het christendom; Duitsland zijn grondige en ernstige wetenschap; Engeland deszelfs vertrouwend onderzoek der Schrift, deszelfs getrouwheid in herderlijk werk, deszelfs milde liefdadigheid; Amerika zijn krachtige nijverheid, zijn onbevreesdheid in openbaar getuigenis voor de waarheid, zijn onuitwischbare liefde tot vrijheid; en alle anderen, groot of klein, het talent hun toevertrouwd. Indien allen zich vereenigen in heiligen ijver voor God, kan de overwinning niet uitblijven. Voorwaarts, dan, mijn broeders, en laat ons niet moede worden, minder den strijd! Ons strijdveld is de wijde wereld, ons doel de eer van God, onze kracht ter tijde van strijd en lijden de zekerheid dat ons geloof aireede is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft. Exegese. De Eerw. Heer Tinholt tracht in een stukje (Stemmen voor ff. en F.) aan te tonen, dat Jezus' natuurkennis bovennatuurlijk was. Uit twee voorbeelden: 1e Jezus, die zei, dat de krachten der hemelen zouden bewogen worden, kon, volgens den toenmaligen stand der wetenschap, niet weten, dat die krachten bestaan; 2e Hij kon niet weten, dat de lelies een bekleedsel hebben. Het denkbeeld is zeker schoon uitgedacht, op zulk een wijs, Jezus' bovennatuurlijke kennis te willen bewijzen. Echter blijft de bescheiden vraag, klemt het betoog? — Kan de Heere niet gesproken hebben van donder, bliksem, hagel, orkanen? Kan er in het tweede geval niet gedacht worden aan een overdrachtelijke uitdrukking: tropen zijn niet altijd zoo juist in het N. Testament? Of zien wij sommige lelies (krina) niet bedekt met dons? Aan den WelEerw. Heer DONNER te Leiden. Waarde Broeder. Voor uw woord ter nagedachtenis aan mijn dierbare afgestorvene gewijd in Nr. van 25 dezer van de Weekstem, kan ik niet nalaten u openlijk te danken in de Bazuin. Gij hebt niet te veel gezegd: «in de hitte der vervolging, op jeugdigen leeftijd verkoos zij de schande van Christus boven de eer der wereld." Metterdaad verkoos zij die. Menigeen kan dat niet begrijpen. Die daar buiten stonden, ging het gelijk Bheterford ergens schrijft uit zijn gevangenis: «Zij weten niet hoe zoet het kruis van Christus is." Zingen zij soms al mee: De buit van 't overwonnen land, Viel zelfs der vrouwen in de hand, Schoon niet mee uitgetogen, zij verstaan dikwijls niets van de zaak en wat er mee in verband staat. Maar zij wist het. Ook haar beide zusters wisten het, de jongste, de eerste echtgenote van mijn zwager van Velzen, de andere die van mijn zwager v. Eaalte. Ook Ds. de Moen de enige overgeblevene uit dat gezin, wist het. En die vrouwen, al gingen zij niet mee uit, zij streden toch mee en leden afwezig dikwijls tienmaal meer, dan wanneer zij op het slagveld zich hadden kunnen bevinden, 't Was bij haar dikwijls «van buiten strijd, van binnen vreeze." De mijne ging dan ook zo veel zij maar kon mee en wel eens heeft zij om des Evangelies wil hier en daar met mij gelogeerd, waar de harten wel sloegen als die van Elyas uit 2Kron. 12, maar dit ook alles moest goed maken. Bij de gedachte aan dat weinig comfortabele, maar toch zo innig hartelijke, was 't ons dikwijls van achteren zo goed. Eenmaal legden wij ons ter ruste neer en wees ik haar door een scheur in de muur onzer bedstede heen de tintelende sterren. Een meer aanzienlijke, die ons had kunnen herbergen, was de moed er toe ontzonken ; en al kostten zulke ondernemingen mijn vrouw dan, zoals ook in dat geval, meer of minder ongesteldheden, zo was er vooruit en daarna dat hartelijke, «ja maar ik ben er, wanneer ze u kwaad mochten doen, dan toch bij." Als zij er dan toch maar bij was, dat vergoedde veel, en uit zwarigheden gered, genoten wij dan ook weer dubbel het zoete van het kruis van Christus. Zoo ook Maandag den 21sten dezer. De laatste gesprekken liepen over 't heengaan naar des Vaders huis. Immers zuster van Velzen werd nu ten tweede male gemist. Zoo weldra wij allen. Dat vind ik een liefelijke gedachte zeide Broeder van Velzen. Zij antwoordde: ja voor hen, die waarlijk zich daar onder rekenen kunnen. Zijn antwoord was: laat den goeden Herder daar maar voor zorgen. Hij brengt ze er immers; hij is getrouw. Daarop zongen we Ps. 25: 4 en 7. Onze jongste collega Steketee ging vervolgens voor in 't gebed. Wij stonden op en — terwijl wij malkander groetten viel zij om, zeeg neder en weldra bleek het, dat een beroerte haar had getroffen. Geheel haar rechterzijde was verlamd. Haar spraak belemmerd en het denkvermogen verward. Haar te vervoeren, daar wij op een bovenkamer ons bevonden, was niet mogelijk. Met de meest mogelijke voorkomendheid stelde Broeder van Velzen en zijne kinderen ons daarin gerust. Wij legden haar te bed in een alcove welke achter die kamer was en 't bleek al zeer spoedig, dat haar niet alleen haar rechterzijde verlamd bleef, maar ook haar spraak niet terugkeerde. Haar denkvermogen beterde weldra, en hebben wij nu al geen woorden van betekenis meer uit haar mond kunnen vernemen, hoe zij inwendig gesteld was, of 't vrede was of niet, dat kon zij ons te kennen geven. Doorgaands was dat dan ook boven verwachting wel en zeer wel. De laatste dag antwoordde zij op de vraag, daartoe door ons gedaan, slechts tweemaal ontkennend. Lichaamsmoren leed zij niet, en, 't geen bij soortgelijk lijden door den langen duur dikweriv als bijkomstig, o, zooveel ellende veroorzaakt, daarvoor heeft de Heere haar verschoond door haar zoo spoedig te verlossen. En toen de Heere dat 1.1. Zondag middag en avond deed, stonden wij daar om haar laatsten snik op te vangen; man, broeder, zwagers, kinderen, behuwdkinderen en verdere betrekkingen in de hoop en verwachting, haar eenmaal daar weder te vinden waar smart is noch rouw en de Heere het middenpunt onzer zalige hereniging. En nu spreekt ons hart het «Amen" uit op 's Heeren doen, en smeekten wij, dat Hij, naarmate wij meer aan haar zullen missen, dat weer vergoedde met zichzelf en ons maar ijverig het aanbevolen werk doe voortzetten, totdat ook onze uren daar zal zijn. Hem zij de eer en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid! Met broedergroeten als steeds de Uwes in Christus 27 December 1873. A- Brummelkamp. De 6de Januari is de stemmingdag voor een Kamerlid in het district Gouda, waar Dr. A. Kuyper door de Christelijk-historische richting is kandidaat gesteld. Nogmaals dringen wij daarom op getrouwheid aan. Het ongeloof van den tijdgeest heeft den Christenen schier geheel het bestaanrecht ontnomen als staatsburgers. De wetten willen van geen God of godsdienst, geen Christus of Christenen weten; men legt het er op toe om nog elk overgebleven spoor van erkenning der betekenis van al wat Christelijk is te doen verdwijnen. In de verkiezingen wordt echter het Christendom en den Christenen vrij spel gelaten, om voor hun belang, vrijheid en recht op te komen. Verzuimt daarom die eerste en éénige gelegenheid niet. Het is in onze dagen de plicht der Christenen met hun stem getuigenis af te leggen. Kiest daarom Br. A. Kuyper. Gij weet, dat hij als Christen, als Gereformeerde met ons dezelfde belijdenis heeft. En hoewel niet van onze gemeenten zijnde, heeft hij toch een zeer helderen blik in den toestand der kerkgenootschappen. Hij ziet de staatsboeien van het zijne; hij ziet de onrechtvaardige terzijdestelling van het onze; hij haakt naar een vrijen bodem als dien onzer kerk; en zal alle pogingen in het werk stellen, om zijne en onze gemeenten van elk druk in zaken onderwijs en kerk te doen opheffen. Houdt u niet terug, gij, die gelooft, dat het vrijheids-beginsel onzer Christelijk Gereformeerde Kerk zegevieren zal. POLITIEK OVERZICHT. Ofschoon wij dit jaar intreden mogen zonder dat de politieke hemel ons bepaalde conflicten tusschen deze of gene Europese natieën in de naaste toekomst schijnt te spellen — 't is opmerkelijk hoe in bijna alle landen van enig betekenden invloed op den gang der Europeese zaken, de regeringen waggelend en zinkend 't roer van Staat houden. Noem Frankrijk. Een vasten grondslag mist het kabinet De Broglie evenzeer als een vast uitgangspunt. Ja, wel is het de meerderheid in de Nationale; maar is het niet opmerkelijk en voor 't Ministerie bedenkelijk tevens, dat het, trots de overwinningen in de Kamer behaald, de maatregelen ter beteugeling van den radikalen geest genomen, bij elke verkiezing van de zijde des volks een neerlaag ontving! En dan de meerderheid in de Kamer? Ja, wel is zij nog eensgezind wat een der hoofdbeginselen der coalitie betreft: onderdrukking van 't radicalisme; maar sinds Chambord's troonverheffing mislukte, veelal de spanning tusschen de mannen der uiterste rechterzijde en de Orleansisten zichtbaar. En deze hebben, door hun streven om, ware 't mogelijk, de Bonapartisten uit het Ministerie kwijt te raken — de laatsten, en niet ten onrechte, nog meer wantrouwend gemaakt, dan ze van zichzelf reeds waren, 't Budget ten bedrag van 2533 millioenen, is thans wel aangenomen; doch dit was noodzakelijk voor alle partijen. Maar overigens verkondigd reeds het onverantwoordelijk weifelen en talmen van de «Commissie van Dertigen", inzake de reorganisatie des Bestuurs, dat zoowel een krachtig beginsel als eenheid van leiding ontbreekt, en 't Ministerie elk oogenblik 't onderspit kan delven. En in Spanje, juist was ons bericht, dat er een vereniging tusschen den Minister Castelar en den heer Salmeron, president der Cortes, was tot stand gekomen, een vereniging zoo gewenscht, om het reeds zoo zwakke Ministerie nog wat levenskracht bij te zetten, of alle hoop vervliegt weer door de tijding, dat een nieuw geschil is ontstaan. Castelar heeft aan den Paus een voordracht gedaan tot benoeming van enige geestelijken; Salmeron ziet daarin, en ons inziens terecht, een schending van het aangenomen beginsel: scheiding van Kerk en Staat. Eeeds heeft de Cortes samengeroepen. Natuurlijk zal de Begeering een boodschap indienen ter verdediging van haar handelingen, maar de kritiek zal niet uitblijven; en al ligt het nog in het donker der toekomst, wie zal zegevieren, dat het Ministerie waggelt, behoeft geen nader betoog. Eeeds maken de uiterste partijen gebruik van 't oogenblik. En de Carlisisten, ja hun zaak mag altoos nog hopeloos staan, ook naar onze overtuiging, omdat het hun aan goed georganiseerde krachten ontbreekt — hun verzet, zoowel als dat van het reeds zoolang belegerde Carthagena — hebben het Ministerie alle vertrouwen bij de bevolking doen verliezen. Wie een stouten greep weet te doen, welke partij ook, is meester van Staat. In Oostenrijk, Italië en Hongarije is de toestand niet anders. En moge in deze drie landen meer de financiële toestand de oorzaak zijn, die der regeringen het aanblijven bijna onmogelijk maakt, in 't wezen der zaak geeft dit geen verschil wat onze aan 't hoofd dezes geuite opmerking betreft. In Engeland hoort men, wel is waar, niet veel meer over de abdicatie van het Ministerie Gladstone spreken — toch is zijn toestand in geen opzicht verbeterd. Op de kust van Guinea wordt gevochten, maar een beslissende overwinning is nog niet behaald. Zeker zou het Ministerie "door een overwinning aldaar zich eeuwigszinds rehabiliteeren in de schatting des volks, doch de laatste verkiezingen voor het Parlement teekenen nog steeds een daling van de sympathieën des volks voor Gladstone aan. En ten onzent? Wie weet niet hoe de Atchiemensche kwestie als een dreigende klip voor de oogen van 't Ministerie staat, waarop het elk oogenblik kan verbrijzelen! Gelukkig, ook nog om andere redenen, dat de laatste berichten van Atchin ontvangen, weer wat bemoedigend luiden. De versterkte kamp op de kraton, bij een verkenning ontdekt — is gelukkig, ofschoon met verlies van 8 doden en 78 gewonden, ingenomen. Bij een tweede verkenning, den 26 Dec. had weer een hardnekkig gevecht plaats gehad, doch met verlies van 16 doden en 60 gewonden, werd ook hier doel bereikt. Batterijen worden opgericht, en men kan thans zeggen, dat de kraton is verkend en is omringd, dat een aanval, na behoorlijk voorafgegaan bombardement, zeer waarschijnlijk tot overwinning zal leiden. Anderzijds vergeet men niet, dat reeds twee honderd gewonden en doden ons deel zijn, en dat de cholera, ja, wel verminderd, maar nog steeds slachtoffers eist, zoowel onder officieren als soldaten en koelies. De Rajah van Pedir, een plaatsje aan de kust ten oosten van Atchin, is met 1500 man den Atchiemenschen ter hulp gesneld. Daardoor is de oorlogspartij in Atchin onwillekeurig weer versterkt, en al kan onze Marine die plaats spoedig tuchtigen voor die bijstand — 't is de vraag of ook niet van andere zijden hulp voor Atchin daagt. Voor het oogenblik houden zich de Moekims ten westen der rivier onzijdig. Doch, wie er op vertrouwt, is een zot. Niemand vleit zich dan ook met een spoedige beslissing. Vele dagen zullen er nog verloopen; indien dan de overwinning nog maar wordt behaald. Zonder hoop zijn wij echter niet. Dat God haar niet beschamen! M. Theologische School. Een harer Docenten heeft, zooals bekend is, een verlies geleden, dat ook de School treft. Om de vacante waren slechts weinige studenten bij de begrafenis aanwezig. Maar zeker hebben wij gesproken overeenkomstig de meening van allen, van heel de School, toen wij een kort getuigenis gaven van onze dankbaarheid voor de liefde, welke de School altijd van haar, die overleden was, genoten heeft. Op haar bescheiden plaats, heeft zij met en voor de School geleefd. Het laatst was zij bij onze vergadering, toen de aftredende Rector, Ds. Brumuijlkamp, zijn rede hield, bij welke gelegenheid zij onze gastvrouw was. De Heere spaar onzen geliefden Broeder en Voorganger der School nog lang, waarborg hem verder voor smartelijke verliezen en sterkt hem door Zijn genade; Hij doe ook weldadigheid aan de betrekkingen van de overledene, gelijk zij die aan de School bewezen heeft. In pl. v. d. Rector, A. Steketee. Nieuwjaarsgiften. De Commissie voor de kas ten behoeve van pred.-wed. enz. heeft in de laatste Bazuin, gelijk men weet, een beroep gedaan op de liefdadigheid. Wij stemmen in met de aansporingen, die er in haar stuk voorkomen, en wensen, dat er gevolg aan gegeven wordt. Intussen mogen wij de vrijheid, de aandacht te vestigen op de gewoonte, die men hier en daar heeft, van nieuwjaarsgiften uit te reiken en op de schoone aanleiding, welke die gewoonte ons verschaft, om aan de Commissie, zooveel ons mogelijk is, een 'vroolijk nieuwjaar" te maken. A. S. Z. M. de Koning heeft aan den Heer J. J. B. J. Bouvy te Dordrecht, voor zijn glasbuigerij, stoom-glasslijperij, enz. vergunning verleend tot het voeren van het Koninklijke wapen. BOEK-BESCHOUWING. Een Kerstverhaal, vrij gevolgd naar Lückert, Amsterdam, Hoeker en Z. »Vrij volgen« is nog iets anders: de voorstellingen zijn nog te Duitsch; ook laat het verhaal of liever het verdichtselje wel wat te wensen over, daar het nu eens te prosaisch dan weer te poëtisch over 't algemeen niet genoeg natuurlijk is. Toch is er veel in dat de kinderen dienstig kan zijn. Prijs ƒ 0,04, bij 50 talen ƒ 0,03. Kerstzegen, door N. Beets. Uit de stichtelijke uren. In dit boekje wordt een weinig gehandeld over den zegen, die in de geboorte van Christus ligt. De naam van de schrijver doet iets goeds verwachten. Er is ook iets goeds in, betrekkelijk zelfs veel goeds. Boven 't ordinaire staat het niet. 't Wordt ook van uitstekende mannen niet gevergd, dat zij altijd uitsteken zullen. Het boekje is tot zogen. Prijs ƒ 0,05; 25 exemplaren ƒ 1. Alev. 2 van 't Gedenkboek: de Prinsen van Oranje-Nassau, door P. Verger, 's Graven Couvé-Ikema, bevat een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving en geschiedenis van 't prinsdom Oranje. A. Steketee. Het heengaan naar 't Vaders huis of het afsterven van den weleerwaarden heer O. C. Callenbach, rust. Leer aar, gestorven, te Kist bij Nijmegen den 25 October 1873, door Dr. A. Uapadose. s' Hage, S. van Velzen. Aan den vriend en broeder was het behoefte een woord van dankbare herinnering te spreken — een woord dat getuigt van eenheid des geestes ook in de hoop der toekomst. Als zoodanig zal het welkom zijn aan de vrienden van den overledene. H. de Cock. Gemengde Berichten. Vanwege de Evangelische Alliantie is, als naar gewoonte, een programma voor de week der gebeden rondgezonden. — Als bijzonderheden aangaande Casco, de Spaanse prediker, die omgekomen is bij het vergaan van het Franse schip, dient het volgende. Hij is door Matamoros tot kennis van de waarheid gekomen en even als deze in de gevangenis geweest, daaruit losgelaten, vooral op aandrang van de E. Alliantie, doch toen verbannen. Na de revolutie van 1868 in Spanje teruggekomen, heeft hij sinds gewerkt in het werk des Evangelies tot veel zegen. Bij zijn gemeente te Madrid heerst grote droefheid over zijn verlies. Jonkvrouw C. van Loon, Heerengracht, Amsterdam, ontvangt bijdragen tot ondersteuning van de achtergelaten weduwe en drie kinderen. — Een sterrenkundige heeft gezegd, dat de komeet, die reeds aangekondigd is, groot zal zijn en dicht langs de aarde zal komen. — De belasting op den sterke drank heeft in 1872 opgebracht, ƒ 16,200,000. Dat zou 50 frank moeten zijn voor elk mannelijk persoon boven de 12 jaar. Veelzeggend getal! Die drank is wel sterk, daar hij zich niet laat overwinnen door de belastingwet en door zoovele afschaffersgenootschappen, en meester is over zoovelen zedelijk gevoel. Ware er meer Christendom! — Onze strijdmacht in Atchin is bij den kraton met grote kanonnen. Aan den Sultan is aanbod gedaan, zich onvoorwaardelijk over te geven. De cholera is nog in 't leger. — De Koning van Pruisen is aan 't herstellen. — De Zwitsersche Bondsraad, tegen welken de Paus zo hevig uitgevaren heeft, in den laatsten tijd, heeft aan diens zaakgelastigde laten weten, dat een pauselijke vertegenwoordiging in Zwitserland voortaan onnoodig was. 't Zijn nog altijd de oude Zwitsers, die eerbied hebben voor hun instellingen. — Anna Elisa, 17e vrouw van den profeet der Mormonen, Brigham Young wil een reis door de Verenigde Staten doen, om lezingen of publieke mededeelingen te doen. Dus uit den harem de wijde wereld in. Uitstel voor een vrouw! — Bazaine is op reis naar St. Marguérite, een schoon eilandje tegenover Cannes. — Z. geeft in de 'Synodale Courant' "een afkeurend oordeel over de inrichting van den heer J. van Dijk, omdat de studenten daar, afgezonderd levende, geen strijd met de buitenwereld, geen uitputting hebben en, zonder kruit geroken te hebben, in den strijd zouden moeten. KERKNIEUWS. Arum, 25 Dec. 1873. Heden is alhier met overgroote meerderheid van stemmen, beroepen tot herder en leeraar, de Ween. Heer G.A. de Jong, pred. te Landsmeer. Dat de Heere het hart van die geliefde broeder neigde, om deze roeping op te volgen. Namens den kerkeraad, J.J. CUPPENS. Tiel, 26 Dec. '73. Heden is onder de leiding van den fungeerende Consulent, den Ween. Geleerde. Heer H. de Cock, Docent te Kampen, tot herder en leeraar beroepen Ds. J.H. van der Lichte te Marrum, prov. Friesland. De Heere maken ons in deze voorspoedig en voorzien in onze dringende behoefte! Namens den kerkeraad, L. VAN ANDEL, Ouderl. Secretaris. Hollum. Heden, 26 December '73, werd in het midden van onze gemeente, na een te voren gemaakt drietal, bestaande uit de Heeren W. Postmus van Zwartsluis, J. Kremer van Winschoten, en E. Harkema van Winschoten, onder de leiding van onzen Eerw. Consulent J.H. v.d Lichte van Marrum, tot herder en leeraar, met volstrekte meerderheid gekozen de Ween. Heer W. Postmus. De Heere bereidde het hart zijns dienaars om tot ons over te komen en ons te helpen! Namens den kerkeraad, J.D. EORGMa, Oud. Zwartsluis, 28 Dec. 1873. Onze algemeen geachte en beminde leeraar, Ds. W. Postmus, maakte gisteren aan de gemeente bekend, dat hij een roeping had ontvangen van Hallum. Onze wens is vuriglijk en oprecht, dat het de Koning der Kerk behaagt, onzen leeraar nog lang in ons midden te laten arbeiden. Namens den kerkeraad, H. WOELDERINK, Secretaris. Rooms, 26 Dec. Gisterenavond mochten wij, na de godsdienstoefening, onder de leiding van onzen Eerw. Consulent, Ds. J. van Mantgem van Katendrecht, het voorrecht genieten te kunnen overgaan tot stemming van eenen leeraar voor deze onze nog jeugdige gemeente die in April 1873 zelfstandig optrad, en dat wel uit een te voren samengesteld tweetal, bestaande uit de WEw. Heeren Ds. J. Holster van Leiden en Ds. D. van Brummen van Oud-Beijerland, van welken met algemene stemmen beroepen werd de WEw. Heer Ds. J. Holster van Leiden. De wenscher onzer gemeente is, dat de Heere als de Koning Zijn kerk dezen dienstknecht het hart moge buigen en hem volle vrijmoedigheid moge verleenen om deze onze roepstem op te volgen en den herderstaf in deze onze veel belovende gemeente op te nemen. Namens den kerkeraad, P. T. DEKKER, Secretaris. Landsmeer, 29 Dec. 1873. Gisteren maakte onze geachte leeraar G. A. de Jong aan de gemeente bekend eene roeping te hebben ontvangen van de gemeente Arum. Van harte hopen wij dat het des Heeren weg Viï a-E-EJSTlO-XISrGh VOOS SOHOOLiONDEBWIJS- Redacteur: C. MULDER. Proces-verbaal tegen het anti-godsdienstig Staatsonderwijs. De heer C. van Nispen tot Sevenaer, een Roomsch Kamerlid en verdediger van de Jezuïeten, heeft den 3 December eene akte van beschuldiging opgesteld en uitgesproken, zooals tot nog toe niet in het parlement werd geleverd en gehoord. Reeds in het voorgaande N°. 42 hebben wij gewezen op de discussie tusschen den teer van Eek, en den heer O. van Nispen. De laatste komt nu in deze rede terug op een verwijt, als of hij ten onrechte het staatsonderwijs zou hebben zwart gekleurd, en in die zin uit vaderlandsliefde zou gehandeld hebben. Hij levert daarom tot steun aan zijn bewering een heel feiten van tien-kolommen lang. Ze zijn te zeer curieus of terslage, om ze te verzwijgen. We geven ze daarom in korte summa aan onze lezers. De heer C. van Nispen noemt tot steun der ongodsdienstigheid, onzedelijkheid, en antigodsdienstigheid van het staatsonderwijs het volgende. De heer Opzoomer heeft in zijn laatste brochure beredeneerd "dat het staatsonderwijs de godsdienst volstrekt niet behoeft te eerbiedigen; dat het die gerust mag bestrijden, mits het geschiede in ernstigen en betamelijken vorm." "De theologische wetenschap is aan onze scholen enkel modern." — (Men gevoelt, dat de heer O. van N. het Protestantisme en 'het vrome Sticht' ook gaarne een veeg geeft. De Roomschen lezen zijn advies, dit vergeet men niet. Er ligt soms opvoedkunde enz. in de adviezen) De Spectator en het Nieuw Kerkelijk Weekgeven het standpunt der modernen aan, als alle geloof en godsdienst door de ergste godslasteringen ondermijnende. Een schrijver in de 'verdienstelijke' Maas heeft gezegd, dat alle hoogleeraren in de dierkunde Darwinisten zijn; deze geloven, dat de mensch niet direct door God is geschapen, maar ontwikkeld is uit de dieren, en dat er geen wezenlijk onderscheid is tussen mensch en dier. Er moest echter minstens één Universiteit zijn, waaraan de Roomsche studenten, en alle anderen, lessen konden bijwonen die hun gevoelen hierover niet beleedigen. De natie moet het betalen; en toch moeten Darwinisten en Heidenen worden gekweekt, op kosten der natie die steeds toont Christelijk te willen zijn! Op de Middelbare scholen is het niet minder erg. Zedekwetsheid is de wijze, waarop aan jonge mensen over de leer der geslachten en der vermenigvuldiging wordt gedoceerd. Als wij zouden spreken in tegenwoordigheid van vrouwen, zouden wij de deur uitgewezen worden — zegt de heer v. N. — Een lezing, te Tilburg gehouden, heeft om haar ongodsdienstige, onzedelijke strekking veel protest van Roomschen uitgelokt. — (Intussen laat de heer v. N. hier en daar uitkomen, dat de regering in haar benoemingen wel op de publieke opinie in die Roomsche streken acht geeft. Welke eenheid neutraliteit! Protestantsche Nederlander!) Op den index van verboden schoolboeken, plaatst de heer O. v. N. o.a.: Een boekje van Kollewijn en Hecker over de algemene geschiedenis; Het Godsdienstig leesboek van Rugenholt; De Lettres Provinciales — waarin de Jezuïeten in hun verderfelijke leer, door den Christen-wijsgeer Pascal, in het daglicht worden gezet; Een boek over de dierkunde van Prof. Salverda.; En vooral Dr. Wynnes geschiedenissen. Onder de hand door beveelt de heer v. N. Bosscha aan. — (Dit is karakteristiek. Wynne is niet de man van onze richting; doch hij is schier de eenige in zijn richting, die, naar verhouding van het plan zijner werken, in de vermelding der kerkelijke gebeurtenissen den invloed daarvan op de staatsaangelegenheden zoo breed in het licht stelt. Dit is zeker de doorn in het oog van den Ultramontaan. Wellicht komen we nog op deze parlementaire historische kritiek terug.) "Op één Hoogere burgerschool hebben drie jongens de school verlaten wegens onzedelijke voorlezingen, en op een andere elf om antireligieuze voorlezingen op school." — Dit zijn 'objectieve' getuigenissen, die brutaal blijven staan, die men niet zoo maar op zijde kan schuiven." — »»De Hoogere burgerschool is bezig deugnieten te vormen"" — «»Men behoeft bij het eindigen der klassen de groepen der leerlingen slechts weinige schreden te volgen, om zich aan de laagste obscene uitdrukkingen en de ruwste godslasteringen te ergeren, door brutale kielmaanetjes uitgebraakt."" — "Een officier heeft mij medegedeeld, dat hij publiek in de sociëteit den directeur van de inrichting had voorgeworpen, dat de leerlingen onder zijn directie iets anders waren dan een bandeloos, immoreel gezicht, reeds bedorven voor zij de schoolbanken waren ontwassen; dat hij hem de namen van drie zijner leerlingen zou kunnen noemen, die ten gevolge van dierlijke uitspattingen op 16 of 17 jarige leeftijd reeds naar lichaam en geest voor de maatschappij onherstelbaar verloren waren, en dat de directeur, verontwaardigd over hetgeen hij als een onwaarheid afwees, van den dokter, die de ongelukkige slagtoefers behandelde, de waarheid van dit ergerlijk geval heeft moeten hooren bevestigen."" — Dit zijn toch treurige feiten — zegt de heer N. »Die kostbare scholen, die zoo nuttig zouden kunnen zijn, onbruikbaar voor zo veel! Dat goedkoop onderwijs, waar zo veel schoons en nuttigs te leren valt, ongebruikt gelaten!« Waarlijk de kosten van het Openbaar onderwijs zijn soms buitensporig. Op één hogere burgerschool kost een jongen gemiddeld ƒ 450 per jaar, op een andere plaats ƒ 750." En toch de uitslag, is wat het leren betreft: van alles wat, degelijk niets. — Verder bouwt ook dat Rooms Kamerlid zijn recht op de Grondwet. En bepleit de mogelijkheid van niet kwetsend onderwijs, zeggende: Ik herinner mij b.v. De N. Rott. Ct. van 20 Dec. gaf tegenover de bewijzen van de heer v. N. enige citaten uit J. Frujtier om daarmee te bewijzen, dat de mensen nu niet goddelozer zijn dan toen. De citaten hadden echter weinig kracht. Dan zijn er nog vele andere bewijzen, uit andere historiën, indien moest aangetoond worden, dat de mensen vroeger ook zondige mensen waren. Doch, bij een algemene doorsnede, zou de natie het nu in 1873 toch moeten verliezen. Dit is echter niet met een citaat of met louter cijfers uit te maken. De heer O. v. N heeft de wonde goed gepeild. Maar nu de remedie? moge zijn, dat ZEw. bij ons werkzaam blijve, tot heil en uitbreiding van Sion. Namens den kerkeraad C. GOED Dz., Scriba. Goes, den 29 Dec. 1873. Voor acht dagen maakte onze geliefde leeraar D. de Pree de gemeente bekend, dat hij voor de roeping van Westmaas bedankt; gisteren deelde ZJiw. na het eindigen der namiddag-godsdienst tot onze blijdschap mede, dat hij ook voor de roeping van Pernis had bedankt. Nadat ZEvv. den zegen had uitgesproken gaf onze oudste Broeder oud-ouderling, in naam van kerkeraad en gemeente op, het 3e vers ps. 122, hetwelk door de gehele vergadering staande werd gezongen. De Heere stelle ZEw. nog lang tot een zegen in ons midden is onze hartelijke bede, en geve de beide roepende gemeenten den man Zijns raads. P. DEN HERDER, Scriba. Vroomshoop, 24 Dec. 1873. Zondagmorgen maakte onze Eerw, leeraar, Ds. H. J. Schoolland aan de gemeente bekend de roeping naar Maasland te hebben aangenomen. De Heere bestuurt deze beslissing tot heil van leeraar en gemeente en vervult genadig de lege plaats. Namens den kerkeraad, W. POS.
10,643
MMUBVU07:002908031:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 10, 1862, no. 31, 01-08-1862
null
Dutch
Spoken
6,752
11,928
werd echter geaccepteerd en zelfs, ter glorifiëring van den kiezer een paar dagen gedragen, onder het uitdrukkelijk beding, dat de kleedermaker den candidaat zou stemmen. Eene andere geschiedenis meldt de Utrechtsche Courant: //De provinciale Staten van Gelderland zouden op Dingsdag den 8 dezer, twee leden voor de Eerste Kamer kiezen. Den dag te voren was in een bovenzaal van de sociëteit te Arnhem eene vergadering van meer dan dertig leden, om zich voorioopig over de te kiezen personen te verstaan. Deze vergadering, belegd door eenige Thorbeckiaansclie leden, werd dan ook geopend door den heer Boissevain, lid der Staten en redacteur der Arnhemsche Courant. Door dezen werd mededeeling gedaan van een brief, welke door een hooggeplaatst persoon omtrent de aanstaande verkiezing geschreven was. Den naam des hooggeplaatsten schrijvers weigerde de heer Boissevain mede te deelen, en alleen op herhaalde uitnoodiging stemde hij er in toe, om dezen naam, onder belofte van geheimhouding, aan den oudste der aanwezigen mede te deelen. Deze zou daarna getuigd hebben, dat de schrijver volkomen regt had om uit naam van het gouvernement te spreken. Welke was nu die zoo geheimzinnige schrijver? Eenigen meenden den heer Thorbecke, anderen den heer Dullert daarin te herkennen. Sommigen, en dit komt ons ook het meest waarschijnlijk voor, schrijven den brief aan Mr. Olivier toe, thans Minister van Justitie, en wiens betrekking op de Arnhemsche Courant voor niemand een geheim is. En welke was nu de inhoud van dien brief? Er werd gewaarschuwd voor de herkiezing der twee aftredende leden, en met veel aandrang de verkiezing van den heer Duymaer van Twist aanbevolen. Wat echter een der aftredende leden den baron Aylva van Pallandt, betreft, werd in den brief gezegd, dat hij zich, ondanks de verkeerde rigting, door hem in zijne parlementaire loopbaan gevolgd, verdienstelijk had gemaaktjegens het vaderland, door den raad, dien hij aan den Koning gegeven had , om den heer Thorbecke tot het bestuur te roepen. //Dit zijn de eigen woorden van den geheimzinnigen schrijver. Wij laten de waarheid van dit laatste beweren in het midden, maar wij vragen: Is het geoorloofd, grondwettig, liberaal, dat op zulk eene wijze door eene regering regtstreeks op de verkiezingen gewerkt worde ? Wij vragen verder: Wat zou de heer Thorbecke of Mr. Olivier wel in een dergelijk geval gezegd hebben van eene andere regering? Men komt tot de uitkomst, dat de leer van het verschil van standpunt meer dan ooit thans geldt.” KERK- EN SCHOOLNIEUWS. Stroobos, 20 Julij. Deze dag was voor ons een dag van blijdschap, daar onze WelEerwaarde en zeer Geliefde leeraar, Ds. J. F. ten Hoor, ons bekend maakte, dat hij voor het beroep naar Boxum, prov. Friesland had bedankt en zich bij vernieuwing aan onze Gemeente verbond. De Koning zijner kerk geve, dat zijn WelEerwaardes verblijf onder ons, moge strekken tot opbonw van het Godsrijk op aarde en tot afbreuk van het rijk der duisternis, opdat zondaren worden bekeerd, en de ware Sionieten worden vertroost en wij ons zoo gemeenschappelijk in Gods daden mogen verblijden ! Namtns den Kerke raad, L. J. KLAMER, Scriba. Wapenveld, 27 Julij 1862. Heden werd de gemeente de voor haar aangename bekendmaking gedaan, dat het berigt ontvangen was bij den kerkenraad, dat de beroepen Candidaat J. W. de Lange met volle overtuiging des gemoeds de roeping aangenomen had. De Heere doe Zijnen zegen er op rusten. 'Namens den Kerkeraad , G. J. MULDER, Scriba. Hoogkerk, 27 Julij 1862. Heden is alhier de volgende nominatie tot het beroepen van een Herder en Leeraar opgemaakt: J. Karsen, Candidaat aan de theologische school te Kampen, Ds. Duiker te Niezijl, en Ds. Stucwisch te Zeven^ u * zen# Namens de Kerkeraad , R. SINNINGHE, Ouderl. Schildwold, 20 Julij. Uit een te voren gemaakt drietal, bestaande uit Ds. L. Meijering, Ds. J. F. ten Hoor en Ds. J. Alting, is met de meerderheid van stemmen alhier beroepen, Ds. J. Alting te Sappemeer. J. H. DONKER, Cons. De Afdeeling Groningen der Vereeniging van Chr. onderwijzers in ons Vaderland hield jl. Zaturdag den 26 en Julij hare gewone vergadering te Enumatil De Pres. opende de verg. met gebed, las vervolgens een gedeelte uit Gods woord (2 Tim. III), en wees zijne mede-onderwijzers er vooral op, dat Timotheus van kindsbeen af de II. S. heeft geweten, als eene aansporing op hunnen weg, om ook de leerlingen in hunne vroege jeugd met de H. S. bekeud te maken; zoude dat op de regte wijze kunnen geschieden, dan had de onderwijzer vooral behoefte, om zelf dagelijks met dat Woord gevoed te worden. Vier nieuwe leden sloten zich der Vereeniging aan, terwijl zeven bezoekers de verg. als gasten bijwoonden. Volgens de aanwijzing der Agenda kwam de vraag ter sprake: „Hoe denkt gij over de ligchamelijke straffen in de school?” De verg. oordeelde, dat de onderwijzer in de school de plaats der ouders bekleedde; zoowel als deze mogt ook hij ligchamelijk kastijden. Nimmer kon men hierin echter te spaarzaam handelen. Slechts enkele gevallen zijn er, waarin eene ligchamelijke straf eene volstrekte behoefte is. Wat in het algemeen bij alle straffen, omtrent de gemoedstemming van den onderwijzer, den aard der straf, enz., kon gezegd worden, moest hier in het bijzonder in aanmerking komen. De volgende verg. werd bepaald den 4 en October te Bedum. Aan de verg. werd medegedeeld, dat er requesten over de patentbelasting ter teekening lagen bij den onderwijzer H. Vos te Bedum, die ze verder zoude rondzenden. Voorts dat de Overijsselsche en Drentsche Vereeniging bezig was, om een request tegen de vaccine in gereedheid te brengen; het Bestuur werd gemagtigd om hierover in correspondentie met die Vereeniging te treden en naar bevind van zaken te handelen. De broeders Vos en Meijer gaven mededeelingen omtrent eene districts-vergadering van openbare onderwijzers te Bergum. Hier hadden lessen over natuurkunde en vormleer plaats, waarbij men zich voorstelde, in de school te zijn. Een enkel lid dier verg., een openbaar onderwijzer, klaagde bitter over zijne Joden-leerlingen, van wie hij niet gedaan konde krijgen, dat ze den naam Jezus uitspraken, zoo zelfs, dat die kinderen, bij het lezen van den naam Jezus Syrach, alleen het laatste woord wilden noemen. De vraag der Agenda: „Wat hebt gij sinds de jongste vergadering voor belangrijks opgedaan op het gebied der lagere school ?” was aau de orde. De inzender, broeder Wijle, wenscht deze vraag als eene doorloopende beschouwd te hebben voor elke vergadering. Ten gevolge dezer vraag werden belangrijke hulpmiddelen voor het onderwijs ter inzage aan de leden gepresenteerd, waaronder vooral het Leerboekje der Ned. spraakkunst voor lagere scholen, door J. A. van Dijk, onderwijzer te Leiden; een stel schrijfboeken van Callewaert, met mondelijke toelichting; de zoogdieren, systematisch afgebeeld op eene wandkaart voor de scholen, uitgegeven brj H. A. Tjeenk Willink te Arnhem, enz. Eindelijk werd nog de volgende vraag der Agenda ter tafel gebragt: „Wat dunkt u van de platen voor de geschiedenis des Vaderlands, waarvan onlangs door den boekhandelaar Trap le Leiden een tweede druk is aangekondigd?” Behoudens enkele uitzonderingen werden deze platen zeer gunstig beoordeeld en aanbevolen. De feiten der geschiedenis bleven door de aanschouwelijke voorstelling beter in het geheugen der kinderen. Hnn gebruik bij het onderwijs in de Vaderl. Gesch. werd door een der leden doeltreffend aangetoond. Ter verpoozing werden de verschillende besprekingen door het zingen uit Sieveking’s liederen en kooren afgewisseld. Vervolgeus werd aan een gemeenschappelijkeu maaltijd door al de leden deelgenomen. Met dankzegging tot den Heer, voor deze nuttige en aangename bijeenkomst, ging de vergadering uiteen. H. VOS, Secretaris. ONTVANGST VAN LIEFDEGIFTEN. Voor de zending ontvangen van de gemeente Appelscha, de Pinkstereollecte.......... f 4.00 Voor de zending ontvangen: XJit Dutten a/d Dedemsvaart, de Pinkstereollecte ƒ 10.00 „ Dalfsen idem „ 4.30 „ Zellinge Door Ds. Sluiter: idem „ 6.00 Uit ’sGravenhage idem „ 25.25 „ Leyden — Heerengracht idem „ 14.45, „ „ — Hooigracht idem „ 46.21 „ Zegwaard idem „ 0.50 „ Noordwijk idem . 2.10 „ Katwijk a/Zee idem „ 13.75 Kampen, H. R. BUSMA. 29 Julij 1862. Penningm. Het heeft den Heer van leven en dood behaagd van ons weg te nemen, ons Jongste Dochtertje JOHANNA, in den ouderdom van bijna 8 jaar. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Hij zij daartoe onze sterkte. Bolsward, 24 Julij 1862. M. P. POSTMA. H. P. DE JONG. Te Kampen wordt gevraagd in een BURGERHUIS! ÏOUDING die met de WASCH kan omgaan. Zij, die God vreezen, liefst van de Chr. Afg. Ger. Gein., komen het eerst in aanmerking. Adres franco, onder letter A, bij den Boekhandelaar ZALSMAN aldaar. Bij den Boekhandelaar P. BEIJER te Groningen , J is uitgekomen en alom verkrijgbaar: JOURNAAL AAN NEDERLAND NAAR ZLID AFRIKA, door J. BEIJER, Predikant bij de Gereform. Gemeente te Reddersburg (Oranje Vrijstaat). Yele opmerkelijke dingen treft men in hetzelve aan. SMIDS KNECHT. Men verlangt te Rotterdam voor vast werk, een zeer bekwamen SMIDS KNECHT. Bekendheid met Scheepswerk, net Blokkenb es lag enz., en ook met Plaatwerk zal tot sterke aanbeveling strekken. Adres franco Letter P. bij G. B. POESCHMANN, Boekhandelaar te Rotterdam. Bij den Uitgever S. VAN VELZEN Jr., te Kampen, gaat binnen eenige dagen ter perse: DE EERSTE AFLEVERING VAN EEN BUNDEL FEESTSTOFFEN, DOOR S. van Velzen. Ten einde de oplaag te kunnen regelen, wordt men verzocht de bestellingen op dit werk ten spoedigste in te zenden. Hij debiteert met veel succes: Dr. J. II. Merle dMiiliigné, Olivier Cromwell, Protector der Engelsclie Republiek , of een groot maar miskend man in zijne eer hersteld. Uit het Fransch en Engelscli vertaald door J. Oudijk van Putten. 2 dln. in gr. 8°. Met Portret. Prijs ƒ 2. — Onder de voornaamste geschiedvorschers van den tegenwoordigen tijd bekleedt Dr. Meblk d’Aubigné voorzeker eene eervolle plaats. Zijne Geschiedenis der Kerkhervorming is alom bekend als een meesterstuk van stijl, conceptie, diepzinnige opvatting, heldere uiteenzetting van gebeurtenissen en boeijenden verhaaltraut. In den Olivier Cromwell tracht de geleerde schrijver den sluijer op te heffen, die over de geschiedenis van den Protector der F-ngelsehe Republiek tot dusver gespreid lag. Niet slechts wordt in dit boek een verhaal gegeven van de vrij algemeen bekende gebeurtenissen van dien tijd, maar het wordt den lezer daarenboven niet zelden vergund diepe blikken te slaan in het innerlijk gemoedsleven van den grooten Cromwell. Nu eens worden de drijfveeren die hem doen handelen met zeldzame naauwkenrigheid opgespoord, terwijl elders de verhouding, waarin hij zich tegenover de verschillende partijen geplaatst ziet, in een helder licht wordt gesteld. Wie den Olivier Cromwell van Merle d’Aubigné heeft gelezen, zal zich zeker genoopt gevoelen zijn oordeel te wijzigen omtrent het leven en de daden van den in vele opzigten bewonderenswaardigen en onnavolgbaren kampvechter voor Engelands vrijheid en Engelands godsdienst. IA. Bi. flïanncgiesser, Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte, sedert de vroegste tijden tot op den tegenwoordigen. Met bijvoegselen en doorloopende aanmerkingen vermeerderd door Dr. J. J. le Roy. Een deel in gr. 8°. Prijs/1.25. SNELPERSDRUK VAN W. E. J. TJEENK WILLINK, TE ZWOLLE. N*. 31. TIENDE JAARGANG. (DERDE KWARTAAL.) STE1IIN UIT DE CHRISTELIJKE AEG. GEREI. KERK (TEN VOOEDEELE DEE THEOLOGISCHE SCHOOL TE KAMPEN.) Joël II : la. Blaast de Bazuin! VRIJDAG, 1 AUGUSTUS 1862. Ziet toe, dat u niemand verleide! Mattli. 24 : 4. Bit Blad wordt wekelijks, des Vrijdags uitgegeven. Abonnementsprijs, per drie maanden, franco per post, door geheel het Rijk f 1.50. Voor Amerika f 2.50. Abonnementen buiten het Rijk moeten per kwartaal vóóruit worden betaald. Prijs van afzonderlijke nommers 124- et. Uitgever S. VAN VELZEN Jr. te Kampen. Prijs der Advertentiën van 1—10 regels ƒ1.—; elke regel meer 10 ets., buiten het zegelregt. Boekh.-adv. 3)2 maal. — Advertentiën en bestellingen gelieve men op werkdagen vrachtvrij te adresseren aan den Uitgever; Kerken Schoolnieuws, benevens in te zenden Stukken aan de Redactie te Kampen. Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om, te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Matth. 20 : 28. Daar niemand aan Gods geregtigheid voldoen kan, zoo is de Heere Jezus voor de Zijnen vrijwillig Borg geworden, en heeft zich zelven voor hen, dat is in hunne plaats, Gode opgeofferd. Hierop doelt de Apostel Paulus, als hij de Efeziërs toeroept: „Wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons lief gehad heeft, en zich zelven voor ons heeft overgegeven tot eene offerande en een slagtoffer Gode, tot eenen welriekenden reuk”. Efez. 5 : 2. In onze tekstwoorden wijst de Heiland zijne jongeren op zijne dienende liefde. Hij de Zone Gods en des menschen, kwam niet op aarde om gediend te worden, maar om te dienen en Zijne ziel, dat is Zijn leven, te geven tot een rantsoen of losprijs voor velen. Uit deze woorden van den Heiland blijkt, dat zijn lijden geheel plaatsbekleedend was; dat wil zeggen: Dat Hij voor zekere Hem bekende personen zou lijden en sterven, om hen daardoor van de eeuwige verdoemenis, die op hen lag te verlossen. Eene andere beteekenis kunnen deze woorden niet hebben, wat is een losprijs anders dan de bevrijding van degenen, voor wie het rantsoengeld betaald wordt? Daarom zegt de Heiland uitdrukkelijk, dat Hij Zijne ziel zou geven tot een rantsoen of losprijs van velen. Hoe groot hun getal is weet niemand. Volgens de H. Schrift is het eene schaar, die niemand tellen kan, die zalig zal worden. Deze verlosten zullen in den hemel het nieuwe lied zingen ter eere van het Lam: „Gij zijt geslagt en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk en natie”. Openb. 5 : 93. Zoo wilde dan de Heiland niet dat Zijne jongeren naar heerschappij over elkander zouden staan. Grootheid en meerderheid van den eenen boven den anderen, mogten zij niet zoeken, zoodat de wereldsch? wijze van heerschen door den Heere Christus geheel onder de Zijnen verboden is. Dit neemt echter niet weg dat er Koningen en Overhelen moeten zijn, uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, daar God vil dat de wereld zal geregeerd worden door vetten en politiën, opdat de ongebondenheid de: menschen bedwongen worden en alles met gjede ordinantiën onder de menschen toega. Laarom schrijft Paulus aan de Gemeente te Rome: „Alle ziele zij der Magten, over haar jesteld, onderworpen: want er is geene Magt dan van God, en de Magten die er zijn, die zijn van God verordend. Alzoo die zich tegen de Magt stelt, de verordening van God wederstaat en die ze wederstaan, zullen over zich zelven een oordeel halen.” Rom. 13 : 1, 2. Gelukkig derhalve een ieder, die geleerd heeft om den Keizer te geven dat des Keizers is, en Gode dat Godes is. Zonder gehoorzaamheid aan Gods gebod, heeft onze Godsvereering geene waarde in de oogen des Heeren, die een ieder vergelden zal naar zijne werken. Wij eindigen met de woorden van Paulus aan de Philippensen: „Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zelven. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is. Want dat gevoelen zij in U, hetwelk ook in Christus Jezus was; Die in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn. Maar heeft zich zelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden; En in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zich zelven vernederd , gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises. Daarom heeft God hem ook uitermate verhoogd, en heeft hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en onder de aarde zijn, en alle tong zoude belijden, dat Jesus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders! Doesborgh. C. G. DE MOEN. Onze krijgsmanstand. In de Christelijke Stemmen, 6e jaargang, IX, komt een opstel voor van Ds. L. J. van Ehijn te "Wassenaar, waarin de vraag: //Zijn wij Nederlanders eene godsdienstige natie?” beantwoord wordt. De schrijver vestigt de aandacht op de verschillende standen in de maatschappij, en, ofschoon hij veel zegt, dat ieder, die het wel meent met het vaderland, smartelijk zal aandoen, omdat er eene zoo droevige schilderij van den toestand van het Nederlandsche volk wordt opgehangen, wij zeggen den schrijver hartelijk dank, daar toch de kwaal gekend worden moet, zal er hoop op genezing kunnen zijn. Hetgeen de schrijver zegt over onzen krijgsmanstand , schijnt sommigen zeer te hebben gehinderd. Wij laten zijn getuigenis hier volgen, opdat de aandacht gevestigd worde op de openbare instellingen, waar de Nederlandsche jongelieden worden opgeleid, en opdat men wete wat Nederland te wachten heeft. //Ik wil hopen, dat het niet waar is, wat een ervaren zee-officier mij eens zeide: Dat wij Nederlanders tegenwoordig hebben de meest ongodsdienstige marine; maar toch de dronkenschap, ontucht, het vloeken, de goddeloosheid van zeer velen onzer zeelieden zijn nog al in het oog vallende; of waarom benoemt de Ooster-Indiaan onze natie naar dien kenmerkenden goddeloozen vloek: //De Hollanders zijn het volk van God verd.... mij ?” Voor eene poos bragt ik een jongeling op de kadettenschool te Breda. Ik geleidde hem naar een eerwaardig vriend, ter voorbereiding voor zijne belijdenis. Deze verhaalde mij, dat geen ander uur dan het avonduur thans voor godsdienst-onderwijs der kadetten was toegestaan, tenzij het des Zondags van de vrije wandeluren wierd afgenomen. Er was door hem en zijne collega’s verzocht om een morgenuur voor dit verheven en heilig onderwijs, zoo als het ook plagt te zijn, in plaats van een tijd, dat de jonkers moede waren en ongeschikt. Ik waagde het, zulks den commanderenden Generaal te verzoeken. Te vergeefs; het was alzoo de order van den minister van oorlog; het mogt niet anders. Toen ik mijne bevreemding daarover uitte bij een officier, die voor niet lange de militaire academie verlaten had, was het antwoord: //Godsdienstig onderwijs kwam bij zulke jongelui niet te pas.” De pogingen onzer Synode, om hierin beter te voorzien, zijn tot heden vruchteloos. Zoo zoekt men nu op zeer wettische en onmenschkundige wijze, door scherpe militaire tucht alleen en uitzigt op bevordering, de jongelingschap in teugel te houden en goede officieren te vormen. Toch breekt het kwaad op allerlei, soms ontzettende wijze uit. Van een gewezen Gouverneur der militaire academie vernam ik, dat hij had verklaard, nergens onder allerlei soort van menschen zooveel kwaad en zonde te hebben gevonden als onder deze jongelingschap, de aanstaande bevelhebbers van ons leger, die met hunnen geest eerlang de geheele armee doortrekken. Wat zal daarvan worden? O, de Ruijter’s, Ziethen's, Drouot’s, Havelock’s, waar zijt gij?” Later heeft dezelfde schrijver zich genoopt gevonden, op dit onderwerp terug te komen, en heeft toen het volgende geplaatst in de Kerkelijke Courant: De Nederlandsche Militaire Academie. Tevens antwoord aan den kadet N. N., die voorgeeft uit naam van het gansche kadettencorps aan mij te hebben geschreven. Schoon ik niet gewoon ben, op naamlooze brieven te antwoorden — schoon ik ook volstrekt niet kan gelooven, dat de kadet N. N. waarlijk uit naam van het gansche kadettencorps aan mij zou hebben geschreven, al ware het alleen uit hoofde van de gebrekkige taal en stijl van den brief (1) er zijn toch twee redenen, weshalve ik mij, na afloop van heilige drukten, de moeite getroost, om op dien brief openlijk te repliceren. 1. Ik mag het gaarne zien, dat jongelingen, vooral aanstaande officieren, gevoelig zijn op het punt van eer en goeden naam, zelfs dan, wanneer die gevoeligheid, gelijk hier, grootendeels rust op (1) Zekerlijk heeft hij het niet gedaan uit naam van den kadet, anonymen schrijver van een opstel in de Amsterd. Courant, 30 April, die zich wreekt en schijnbaar vrolijk maakt met ligtvaardigen spot. Voor hein is mijn antwoord niet bestemd. misverstand, en zich ten mijnen koste op dreigenden en inlimiderenden toon uitlaat. 2. Ik wenscli zeer de aandacht van bevoegden op het door mij aangevoerde punt, het gebrek aan hoogere godsdienstige wijding bij de opleiding onzer edele, krijgshaftige jongelingschap met nadruk te rigten. Ter zake. 11 e aanhef van den bovenbedoelden naamloozen brief luidt woordelijk alzoo: //Mijnheer! Uit naam van het gansche corps //kadets meld ik mij tot u, om u zooveel mogelijk »de beleediging, welke gij door uwe advertentie in //het Kerkelijk Weekblad, aan meer dan 800 kadets //aangedaan hebt, onder de oogen te brengen. In //de eerste plaats, Mijnheer, vraag ik u, welk regt /'.gij u wel toekent, om op zoo vele jongelieden te «■schimpen, weet gij wel dat dit op even zoo vele «■toekomstige officiers is. Hier moet ik N. N. en zijne lastgevers doen opmerken, dat hij zich grootelijks vergist. Ik heb geene advertentie geschreven in het Kerkelijk Weekblad; ik heb ook niet in het minst geschimpt, noch eenig persoon willen beleedigen. De woorden, die N. N. zich aantrekt, bevatten geene advertentie; zij zijn buiten mijn toedoen overgenomen door de Kerkelijke Courant, en maken een klein deel uit van een opstel, geplaatst in het tijdschrift: Vereeniging van Christelijke Stemmen, dat voor een bepaalden kring van lezers is bestemd. Het opschrift van dat artikel luidt: Zijn wij Nederlanders eene godsdienstige natie ? Daarin werp ik een blik op de drie voornaamste standen: den verwervenden of naehrstand (handel, landbouw, industrie), den weerstand en den leerstand, en dat, om te betoogen, dat wij Nederlanders niet wel doen, door onze eigene natie als eene godsdienstige, zoo bijzonder te roemen. Het artikel is gerigt tegen onze nationale zelfverheffing, die in ijdelheid wortelt en tot niets goeds leiden kan. Daarom paste het in mijn betoog, om ook een enkel woord te spreken van onze militaire academie. Zelf heb ik aldaar toevallig ondervonden , dat voor godsdienstig onderwijs geen ander uur dan dat van den avond of den vrijen Zondag-namiddag mogt overschieten. Wat iemand uit de naaste betrekkingen van een gewezen gouverneur der academie mij eens als diens eigene woorden had medegedeeld, wat anderen, der zake kundig, mij hadden berigt, kwam mij daarbij onwillekeurig voor den geest. Ik kon mij niet weerhouden, om daarover eene klagt te uiten, juist, omdat die kadets de toekomstige aanvoerders moeten worden onzer armee, juist omdat ik hunne positie zoo gewigtig beschouw, en ik den vaderlandschen krijgsmanstand hoogelijk acht en waardeer. Mijne grieve is dus volstrekt niet tegen de kadetten, ook tegen geene bepaalde personen, maar tegen een mij stuitend gebrek in den geheelen geest der inrigting. Mijne grieve is tegen het eenzijdig drijven der wet en het wettisch element, alsof m en door uiterlijke reglementen, verstandsoefening en discipline goede krijgslieden en bevelhebbers kon vormen; tegen het overprikkelen van de eerzucht, tegen het goddelooze vloeken, zelfs door vele instructeurs bij hunne lessen, tegen het miskennen van het heilige, tegen het onevangelische en onmenschkundige, dat mij in geheel de opleiding, hoe voortreffelijk ook de enkele leervakken voor het verstand mogen worden behandeld, scheen door te stralen. Wanneer toch het eenige morgenuur der week, vroeger toegestaan, aan het godsdienstig onderwijs wordt onttrokken, wanneer hiervoor geen enkel geschikt uur meer kan worden gevonden, wanneer het vloeken, zelfs bij de lessen door de HH. instructeurs gewoonte wordt, wanneer een bekwame officier mij toevoegt, dat godsdienstig onderwijs bij kadetten niet te pas komt, — dan meen ik gegevens genoeg en regt te hebben tot eene vaderlandsche klagt. Dan behoort er, dunkt mij, niet veel menschen- en zondenkennis toe, om te besluiten, wat er over het algemeen (de goede uitzonderingen mogen velen zijn) van dusdanig opgeleide, intellectueel geslepcne, met geld en invloed voorziene jonkers te wachten staat. Die strenge, uitwendige tucht, waardoor men nu alles tracht binnen den teugel te houden, met verwaarloozing van de innerlijke tucht des gewetens door de vreeze Gods, zal slechts een prikkel en drijfveer te meer worden naar het verbodene. Voorts ik wensch aan N. N. cum suis veel zedelijken moed toe, zonder welken een officier weinig meer is dan een versierde pop. Naamloos geschrijf is van zedelijken moed nooit een teeken geweest. Ik heb in mijn leven vele krijgheden ter zee en te land leeren kennen; ik heb zelf als krijgsman voor bataillons- en kanonvuur gestaan, maar ik heb ruimschoots de ervaring opgedaan, dat zij, die in schootvrije plaatsen het hooge woord voeren en alle palen van bescheidenheid te buiten gaan, doorgaande niet de onversaagdsten en manhaftigsten zijn in de ernstige ure des gevaars. L. J. van Rhijn. De scheiding veroordeeld in de Heraut. Men zal zich herinneren, dat onlangs in de Heraut, door misverstand, zonder toestemming van den redacteur, een opstel van den Heer Maatjes geplaatst is. De schrijver deelt daarin mede, hoe hij, na twintig jaren verstoken te zijn geweest van het herderlijk opzigt en het avondmaal des Heeren, en er voor beefde om eigenmagtig den Herderstaf in ,de hand te nemen, er toe geleid is om zich van het Hervormd Kerkgenootschap af te scheiden en tot de gemeenschap der Christelijke Afgescheidene Gereformeerden over te gaan. //Met diepe smart,” zegt hij, //ontwaarde ik in voortgaande overtuiging, dat het Hervormd Kerkgenootschap al de kenmerken der ware Kerk van Christus miste, n. 1. van verpligte belijdenis en prediking der waarheid, van herderlijke tucht, orde en leiding; waar de geloovige leeraars en leden slechts geduld worden, onder ondragelijke banden zuchtende, terwijl de predikers en verbreiders van alle ketterijen daar niet alleen gedoogd worden, maar daar juist heerschappij voeren en gevierd worden. Ten gevolge daarvan kreeg ik vrijheid en verpligting, mijne vereeniging met zulk een Genootschap op te zeggen, juist omdat ik Gereformeerd ben.” En verder: //Ik mogt zien dat een oudvaderlijk kerkgenootschap verwoest kon worden, maar dat Christus Kerk onvalbaar was; dat die Kerk in andere kerkgemeenten. van uitgegane geloovigen, zou blijven bestaan, waar wettig geordende leeraars en waarheidlievende leden uit een vervallen genootschap uitgaan, en de leer, tucht en Sacramenten belijden, uitoefenen en bedienen, naar de instelling van Christus, met eene kerkregtelijke orde en wet, die niet slechts op het papier, maar ook in de beoefening gevonden wordt. \Vas er nu veel in zulk eene nieuwe uitgegane kerkgemeente, hetwelk vermeende of regtniatige aanmerkingen gaf, dit was geen wonder, maar eene van zelfheid, indien wij geene Labbadistische ideaal-kerk, maar eene Gereformeerde Kerk zochten, die uit onvolmaakte belijders en belevers bestond; zij is de eene vereeniging van allen die de waarheid belijden en in onergelijk leven wandelen, uit en onder welk zigtbaar kerkgenootschap, de onzigtbare kerk, de uitverkorenen ten eeuwigen leven, worden verzameld. Uitspreien en handhaven van de belijdenis der waarheid, was hier daarom noodzakelijke behoefte, als eene afdeeling van het Huis Gods, pilaar en vastheid der waarheid. Meer en meer zag ik dat de Christelijk Afgescheidenen in mijn leeftijd wettig waren uitgegaan, onder ’t geleide van wettige herders en leeraars, dat zij de banier der waarheid, in leer, sacramenten en tucht wederom mogten opheffen, dat zij geleden en gestreden hebben voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd. En doordien ik, als Gereformeerde, geene volmaakte leeraars, geene heilige leden, geen rein bestuur zocht, maar eene kerkgemeenschap van onvolmaakte zondaren, waaronder daarom band en tucht aanwezig was, daarom kon ik mij niet van hen verwijderd houden, daar onze vroeger Godzalige leeraars (zoo als Lodenstein in zijne //beschouwingen van Sion”), over de kerk-ellende treurden en dezelve bestreden, maar hare gemeenschap niet verlieten, zoolang de leer en tucht nog werd gehandhaafd, en de ketters uit hun midden mogten geweerd worden.” Na vervolgens nog vermeld te hebben, dat de waarheidsvrienden, in zijne omgeving, bijna allen in het Hervormd Kerkgenootschap gebleven zijn, zegt de schrijver ten slotte : //Wat echter mij betreft, ik wensch te blijven waar God mij na langen strijd gebragt heeft, zoo lang daar de leer en tucht wordt gehandhaafd. Want met gedeeltelijk herstel in het Hervormd Kerkgenootschap, met dulden van leugen en waarheid nevens elkander ben ik niet gediend, juist omdat ik Christelijk en Gereformeerd ben. Mogt ooit de Gereformeerde leer en tucht wederom kerkregtelijk in het Hervormd Genootschap gehandhaafd en de dwalenden geweerd worden, dan hebben de ware Christelijk-Afgescheidenen het doel van hun uitgang bereikt, en wat zou ons dan verhinderen, wederom als broeders zamen te wonen? Met blijdschap ben ik afgescheiden, zoo als de eerste afgescheidene gemeente te Ulrum, tot zoo lang de Gereformeerde leer en tucht wederom wettig in het vervallen Hervormd Kerkgenootschap wordt hersteld en gehandhaafd. Tot zoo lang wensch ik mijn hals te buigen onder den smaad, het lijden, de vermeende en de wezenlijke ellenden en kwalen, van de kerkgemeenschap, waartoe ik mogt overgaan, God biddende: Dat Hij al de belijders der waarheid moge vereenigen in de betrachting van waarheid en vrede, en wij mogen ophouden te ijveren voor een kerkgenootschap, door menschen gemaakt , maar onze strijd moge zijn voor de kerk van Christus, geboren uit verkiezende en wederbarende liefde van den drieeenigen God, en daarom nooit voor verwoesting vatbaar! (Ps. CXXII).” Toen de redacteur van de Heraut gezien had, dat gedurende zijne afwezigheid het opstel van den Heer Maatjes geplaatst was, verklaarde hij, zijne aanmerkingen terug te houden, daar hij zooveel en zoo lang mogelijk eiken strijd met Afgescheidene broeders wilde terug houden. Wat de beginselen betreft van de Heraut met betrekking tot de kerk, ze worden aldus geformuleerd: «Ie. Naar onze innigste overtuiging kunnen de zoogenaamde liberalen en de regtzinnigen op den duur in ééne kerk niet vereenigd blijven. 2e. Niemand mag zich eigenwillig afscheiden, maar de strijd moet openlijk man tegen man gevoerd worden. 3e. De Kerk heeft behoefte aan openbaarheid van beraadslaging, aan vrije verkiezing der kerkenraden door de leden.. 4e. Zij mag in hare wettige besturen hare belijdenis overeenkomstig Gods Woord wijzigen, maar kan niet gedoogen, dat elk harer dienaars dat doe naar zijn eigen goeddunken. 5e. Niet de geschillen bedekken maar openbaar maken, niet scheiden maar strijden in de Kerk is aller roeping, en van de r egt zinnige leeraars meer in het bijzonder. 6e. Wij houden dit laatste vol, omdat de leeraarsvoorgangers der kudden zijn, en zij niet predikanten zijn van eene gemeente , maar van de Kerk in eene bijzondere gemeente, zoodat zij mede verantwoordelijk zijn voor al wat IN de geheele kerk verkondigd en door hun stilzwijgen goedgekeurd wordt. 7e. Getrouw te zijn IN de Gereformeerde Kerk beschomven wij als een martelaarschap, waaraan men zich noch door afscheiding noch uit vrees voor de gevolgen eigenwillig onttrekken mag.” Bij deze opgave merken wij alleen aan, dat het de vraag niet is: Of men zich van de Gereformeerde Kerk afscheiden mag ? Wie niet geheel dwaalt, zal erkennen, dat men zich bij de Gereformeerde Kerk aansluiten en daarbij blijven moet, al ware het ook //dat de Magistraten en placcaten der Prinsen daar tegen waren;” maar het is de vraag, of het tegenwoordig bestaande Hervormde kerkgenootschap in Nederland, de Gereformeerde kerk is, of tot de Gereformeerde kerk in waarheid gerekend mag worden? Het is al verder de vraag, of men zich bij dat Hervormde kerkgenootschap houden mag, en of zij, die, na alles wat in Nederland gebeurd is, de afscheiding van dat genootschap als eigenwillige onttrekking veroordeelen, zich niet schromelijk bezondigen? De roomschen noemen hun genootschap de Kerk, de Katholijke kerk; zal echter iemand die God vreest, tot de roomschen zeggen: //Getrouw te zijn in de Katholijke kerk beschouwen w T ij als een martelaarschap, W'aaraan men zich noch door afscheiding, noch uit vrees voor de gevolgen eigenwillig onttrekken mag? En wanneer gij vreest om zoo tot roomschen te spreken, waarom dan toch zoo tot hervormden gesproken? Of is het Hervormde kerkgenootschap wel de ware Kerk, maar het roomsche niet ? Houdt ons dan niet langer op met beginselen te formuleren, die de zaak in het duistere laten,maar kom met bewijzen voor het licht! De Heer Schwartz beroept zich bij de verdediging van zijne beginselen, op een programma, dat, zoo als in N°. 29 gezegd wordt, door da Costa, bijna stervende als een heilig testament voor de Heraut is nagelaten. Hierin leest men: // Gevraagd om raad, kan de Heraut, dunkt ons, niet anders dan in opregtheid zijn gevoelen zeggen over de verschillende middelen en maatregelen, die door de verschillende deelen en nuances der zuiver Gereformeerden, in deze dagen worden aan de hand gegeven, en gelijk b. v. te Rotterdam, eene stellige beweging in de Kerk schijnen te moeten voortbrengen. Die maatregelen of teil men, gedragslijnen, laten zich, zooveel icij zien kunnen, onderscheiden als volgt: a. De rigting der Conservatieven, die alles aan den tijd en eene getrouwe prediking wenschen over te laten en alle beweging of onrust schuwen (de meeste welgezinde predikanten). Dit standpunt kan van wege zijne lijdelijkheid niet worden aanbevolen. b. Het denkbeeld om zich tusschen liberaal en regtzinnig tot eene scheiding en goede orde te verstaan. Dit soort van scheiding par cousentement mutuel(l) is naif meer dan practisch, en steltboven- (1) Bij onderlinge bewilliging. dien het liberale met het kerkelijk-regtzinnig beginsel op gelijken voet. c. Scheiding naar de wijze van Kampen = de dood der verstijving. d. Scheiding als waarvan te Rotterdam sprake zou zijn — de dood door ontbinding in allerlei fractiën. Daar schiet dan niet veel anders over dan in de uitwendige kerk blijven en den strijd krachtig voortzetten of beginnen, volgens een bepaald stelsel. Om zich ten aanzien van dergelijk stelsel en de uitvoering te verstaan, beroepe men eene algemeene vergadering uit het geheele land; en stichte een genootschap ten behoeve der Ned. Geref. Kerk , met een blad en al wat verder tot dergelijke organisatie behoort. Dan meene men niet, dat de taak , hetzij gewonnen , het in icerking is, maar dan is er een logische grond gelegd, en voorts vergete men niet: dat de strijd der kerk en te allen tijde alleen des Heeren was, en dat de laatste uitkomst ons voor oogen gesteld is in Gods woord. Zaturdagavond 11 Februarij 1860. da Costa. Het doet ons leed, innig leed, niet om onzentwil, ook niet om de Christel. Afgesch. Gereform. Gemeente, zij zijn bestand tegen zulke oordeelvellingen , maar om de nagedachtenis van da Costa, dat de heer Schwartz heeft kunnen goedvinden dit programma openbaar te maken. Het is bekend dat da Costa geene onvoorwaardelijke onderteekening der formulieren verlangde, en voor ziclizelven evenmin vrijheid vond voor eene verbindtenis van j dezen aard. Ofschoon bij er derhalve niet mede j ingenomen kon zijn, dat bij de Christ. Afg. Ger. Gemeenten deze onderteekening gevorderd wordt, j toch weten wij het niet te rijmen, dat iemand die J een geopend oog heeft voor Gods daden, een geopend oor voor de waarheid en een geopend hart voor hen, die den Heere vreezen, aan deze gemeenten den dood der verstijving toeschrijft. Wat echter ook de heer Schwartz zegt, wij nemen niet aan, dat da Costa verlangd heeft, dat zulk een getuigenis zou verbreid worden. Het staat al te zeer met de waarheid in strijd; en wie er zich op beroept, dien wijzen wij op de uitbreiding der Gemeenten en • op lietgeen bij deze J Gemeenten, opgekomen uit bet stof, heeft plaats gevonden en nog gebeurt. Wij weten dat er nog veel gebrek onder ons bestaat; veel is er dat wij anders wenschen, maar wanneer men aan de Christ. Afgesch. Gemeenten den dood der verstijving toeschrijft , dan zeggen wij, opent uwe oogen gij berispers, ziet wat gij zelven tot hiertoe uitgevoerd hebt, en haalt uwe woorden terug! Veel zouden wij kunnen aanvoeren dat met dien dood der verstijving in tegenspraak is. Wij bekorten ons en noemen slechts eene zaak, die wij echter zelven op verre na niet als de voornaamste beschouwen, maar die wij denken dat tegenover de Heraut een verpletterend gewigt heeft. Terwijl men reeds vroeger hier en daar in de Christ. Afg. Geref. Gemeente voor de zending werkzaam was, heeft de geheele Kerk zich sinds twee jaren deze zaak aangetrokken. Thans reeds heeft zij vier kweekelingen , die voor de zending geheel op kosten der Kerk opgeleid worden en daarbij vierduizend gulden in kas! //Ik ben roemende onwijs geworden, gij hebt mij genoodzaakt.” In het laatst gedeelte van zijn betoog schrijft de heer Schwartz. "Voor zooveel aan mij is, heb ik getracht den vrede met de Afgescheidene broeders te bewaren. Ik heb nooit willen vergeten dat zij broeders zijn, die om der waarheid wil vervolgd werden en ook thans nog veelal lijden om hunne bekentenis van het geloof der Vaderen. Er zijn onder hen, zoo ik mij niet vergis, twee rigtingen, waarvan de eene welligt, om mij van een woord van da Costa te bedienen, lucht en licht uitsluiten en de vrije beweging der armen beletten wil, doch er komt ook hoe langer hoe meer eene Evangelische rigting in de Afgescheidene kerk, die volstrekt niet te kort doet aan de oude waarheid, maar ook het oog niet sluit voor den strijd onzer dagen, en zich gereed maakt, om den nieuwen vijand met zijne eigene wapenen te overwinnen. Het betaamt ons in deze geduld te hebben, en voor zoo veel aan ons is, deze jeugdige en onder’s Heeren zegen veel J beloovende kiemen, met liefde tedragen, te kweeken.” Wat het doel is Van de Heraut met deze regels, wordt niet gezegd en laat zich slechts gissen. Guven zij de hoop te kennen, dat in de Christ. Afg. Gemeenten de beginselen van de Heraut ingang zullen hebben? Wat hier ook van zij, niettegenstaande er al weder de naam van da Costa ingemengd wordt, wij achten dat de uitdrukking onder de rubriek van kwaadsprekendheid moet gesteld worden; terwijl wij een ieder kunnen verzekeren , dat alle leeraars bij de Christ. Afg. Geref. Gemeenten de formulieren van eenigheid onvoorwaardelijk onderteekend hebben. Zoo lang men zich aan deze onderteekening getrouw betoont, is de verscheidenheid van gaven, die overigens gevonden wordt, voor het geheel heilzaam; maar wanneer men aan leeraars der kerk verwijt, dat zij lucht en licht uitsluiten, moest daarvoor bewijs geleverd worden. Wie zulke beschuldigingen heen werpt, en daarbij aan de andere zijde over eene Evangelische rigting roemt, ontlokt aan zijne lezers de vraag: Welk Evangelie wordt door u bedoeld? __ BEBI G-TEK__ Eene blijde tijding voor ieder, die nog in ons land de Godsdienst op prijs stelt, werd in de afgeloopen week verbreid en bevestigd en heeft volkomen zekerheid verkregen. In het kiesdistrict Arnhem is Mr. G. Groen van Prinsterer gekozen tot lid der Tweede Kamer, voor den loop dezer zitting met 1021 stemmen, en voor het daarop volgend vierjarig tijdvak met 1036 stemmen. Bij de eerste stemming, voor den loop dezer zitting , verkreeg Mr. P. C. Baron Nahuijs slechts 382 stemmen, Mr. J. J. A. A. Baron van Pallandt 125, Mr. Baron Brandsen v. d. Zijpe 29 ; de overige waren verdeeld. In het geheel waren uitgebragt 1579 geldige stemmen; volstrekte meerderheid 790. Bij de tweede stemming, voor het tienjarig tijdvak, waren uitgebragt 1500 stemmen. Na het gebeurde, bij de onlangs gehouden stemmingen in de kiesdistricten Zwolle en Leijden, durfden wij niet meer hopen, dat zich de meerderheid, in eenig kiesdistrict, op Mr. Groen van Prinsterer zoude vereenigen. En hoewel het eene schande was voor het Nederlandsche volk, dat de man, die zoo uitstekend bekend staat, nergens benoemd werd tot lid der Kamer; hoewel het treurige bewijzen waren van afval en verwaandheid, dat men anderen boven hem stelde, en dat anderen zich boven hem lieten stellen, het scheen evenwel, dat hij, die door velen, over geheel het land verspreid, ten sterkste begeerd werd, geen plaats onder de vertegenwoordigers des volks zou verkrijgen. Spotters met de Godsdienst, vijanden van orthodoxie en lichtschuwende aanvallers, toonden reeds, in sommige bladen en blaadjes, hunnen dwazen overmoed, maar God heeft die dwazen beschaamd. Hij heeft de begeerte gegeven van degenen die Hem vreezen. Hem de dank! Deze uitslag zoo gunstig, boven bidden en denken, strekke tot bemoediging van allen, die, afkeerig van den heerschenden geest dezer eeuw, het belang van den Koning en van het Vaderland ter harte nemen. Vinde het voorbeeld van het kiesdistrict Arnhem, trots alle booze magten, navolging door geheel het land, en het zij onze bede, dat de Algenoegzame aan den man onzer keuze, in de betrekking waartoe liij geroepen wordt, bekwaamheid, getrouwheid en zegen geve, om in vereeniging met anderen, mogt het zijn met vele zijner medeleden in de Kamer, aan het welzijn des Nederlandschen volks bevorderlijk te zijn! In het kiesdistrict Almelo moet eene herstemming plaats hebben tusschen de heeren Loghem en Brouwer. Uit onderstaande mededeelingen kan men zien, wat er zoo al gedaan wordt om zich den uitslag der verkiezingen naar wensch te verzekeren. In het N. D. v. ’s Gr. wordt verhaald, dat in zekere stad van Gelderland dezer dagen twee leden voor den gemeenteraad moesten gekozen worden. De stemmen waren verdeeld, zoodat men eene herstemming moest houden. Een der radikale candidaten ging zelf rond, om de stemmen der kiezers voor zijn eigen persoon te vragen. Onder andere aangewende middelen, nam hij daartoe te baat: "het begunstigen van de mindere standen,” door bij een klein kleedermakertje zich een pantalon te bestellen, die, te huis gezonden, evenwel bleek geheel verknipt en te kort te zijn. De pantalon.
1,107
MMIISG15:004478003:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
De werkmansbode; orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, jrg 6, 1882, no. 3, 14-01-1882
null
Dutch
Spoken
7,437
13,574
£8 82. ZESDE JAAKGANG. wO DE WEREHASSBODE #rgQon pon lief 3occMicileii'Bcc&oniL ALGEMEEN MEÜWS- EN ADYEETENTEBLAD. Zaterdag 14 Januari. Prijs per 3 maanden: voor Amsterdam ƒ g.eo. Franco per post „ id. Afzonderlijke nommers 4 Cents. Al wat de Redactie of Administratie betreft, gelieve men te adresseeren aan B. H. H£LQT. BLSEMSTRAAT 32 Aü/iSTERSAM. Prijs der Advertentien: van I—s regels ƒ 0.25. elke regel daarboven „ 0.05. Dienstaanbiedingen 3 Cents per regel. Dit Blad verschijnt des Zaterdags. Bit nnmtuer bestaat nSt twee bladen. Het Bijvoegsel bevat: I°. Eenige bezwaren tegen de leer van Malthus, voordracht van den heer Mr. J. D. Veegens; 3“. Kent gij die man, van R. v. Z. Bbkkek ; 3“. Militairisme in Nederland. IBericlit. Met nummer 53 het vierde kwartaal van den vijfden jaargang verstreken zijnde, berichten we onze abonnenten te Amsterdam, dat we ook heden (14 Januari) Zaterdag – avond in de „Amsterdamsche Werkmansbond" zitting zullen houden tot het in ontvangst, nemen der abonnementsgelden. Te Arnhem kan worden afgedragen bij den heer J. Th. Scheepers; te Groningen bij den heer C. Huizinga; te Leeuwarden bij den heer J. Colerus; te Dordrecht bij den heer W. van Son; te Goüda bij den heer J. Th. Imholz; te ’s Hage bij den heer G. W. Warnar, Zuilingstraat D 6; te Utrecht bij den heer J. Kolling, Kipstraat 920z., te Zwolle hij den heer K. ten Voorde, Asjesplein en te Haarlem bij den heer F. Bremer, Haagstraat. Voor Rotterdam Tcan worden afgedragen by Th. de Rot, Groenenlaan 37, of gedurende de 3 eerstvolgende Zaturdagen van ’s avonds 11 ure, in het vereenigingsgebouw. Zij die dan niet hebben voldaan zal aan hunne woning over het bedrag worden gedisponeerd, met verhooging van 5 centen per kwartaal. De namen dergenen die met veel schuld zich laten schrappen of daardoor worden geschrapt, zullen in het oogloopend in dit blad worden vermeld. Overigens kan het bedrag ons per postwissel Worden toegezonden. De ontvangen postwissels worden in de correspondentie vermeld. Een eerbiedwaardig drietal. I. De jongste aflevering van de (/Vragen des Tgds", als gewoonlgk belangrijk, bevat een drietal opstellen die meer flan andere in den kring onzer lezers verdienen. • tra,chten, voor hen die dit Tgdschrift niet lezen, de hoofdinhoud en strekking er van mede te deelen. Het eerste is getiteld, //de kritiek van het allemansstemrecht", door Mr. M. J. de Witt Hamer. De lezer herrinnert zicji misschien, dat de heer de Witt Hamer in de Juli-Augustus aflevering van den vorigen jaargang van genoemd tgdschrift een artikel heeft geplaatst, getiteld: „Allemansstemrecht", waarin hg getracht heeft het begrip van het algemeen stem- recht, zooals dat onder de voorstanders in ’t algemeen wordt verstaan, in het juiste licht te stellen. Op dit artikel is door de heer Macalester Loup in „den Tijdspiegel" een kritiek geleverd, die de heer de W. H. thans beantwoord. Wij bepalen ons tot het voornaamste en vinden allereerst, dat de heer de Macalester Loup, den heer de W. H. er een verwijt van maakt, dat hij zijne denkbeelden niet gegeven heeft „omtrent de noodzakelijkheid van de opheffing der Eerste Kamer en den ondergang der monarchie, die volgens den geachten schrijver daarvan (van allemansstemrecht) het gevolg zouden zijn." De heer de W. H. antwoordt hierop dat hij niet inziet, „waarom het allemansstemrecht niet zou kunnen samengaan, evengoed als het census-stemrecht, met behoud van een Eerste Kamer, met behoud van het koningdom." „In Pruisen, zegt de W. H., heeft het algemeen stemrecht nog geen democratische republiek te voorscbgn geroepen en de Hohenzollern schgnen na de invoering van het algemeen stemrecht vaster te zitten dan ooit." Waar, gelijk volgens den heer de W.H. de census geleid heeft tot plutocratio (geldregeering) ’t geen de heer Macalester Loup eenigermate toegeeft, is de vraag, hoe aan dat euvel te gemoet te komen. Hiertoe zijn meent hij twee wegen; „De eene heet afschaffing van het directe stemrecht, het is de weg der reactie, hetzij door de absolute monarchie in te voeren, hetzij door- een nieuwe macht te scheppen, b.v. een onafhankelgke geboorte-aristooratie, of een aristocratie der wetenschap,of beiden tezamen, uitmuntende door moreele en intellectueele kracht, die door hare stelling, verheven boven het kapitaal en boven het proletariaat, aller belangen behartigt, den idealen staatswil vormt en tevens een dam opwerpt tegen absolutistische neigingen van den vorst." „De andere weg, heet uitbreiding van het directe stemrecht, de gang der geleidelijke ontwikkeling. Die uitbreiding wenscht de heer de W. H. te beperken tot het allemansstemrecht." Voorts blgkt ons dat de heer de Macalester Loup heil verwacht van een hervorming van het kiesrecht in dezen zin: 1° toekenning van het stemrecht ook aan vrouwen, maar onder meer beperkende voorwaarde als aan de mannen en 2® een census, waarschijnlgk voor mannelgke kiezers: afhankelgk van het betalen van zekere pacht of huur, het bezit van spaargelden, een vermoeden van bekwaamheid en het afleggen van een examen. De aldus aangewezen kiezers zullen, altgd volgens den heer Macalester Loup zelve, //afgevaardigden verkiezen, die een staatswil zullen vormen, die alleen het algemeen belang behartigt, de bgzondere belangen bepalende binnen de perken des rechts." „Durft, zoo vraagt de heer de W. „Is de heer Macalester Loup dan zulk een vreemdeling in Jeruzalem, dat hij niet weet, dat niettegenstaande de herhaalde verzoeken van arbeiders om een genoegzaam aantal gemeentescholen te stichten in Amsterdam, den Haag, en zoo ik meen ook in de woonplaats van den heer Macalester Loup, (Rotterdam) nog steeds niet aan dat billijk verlangen is voldaan, ofschoon de wet het gebiedend voorschrijft? „Met welke kinderachtige motieven werd niet het verzoek der arbeiders, om een analytisch verslag der kamerredevoeringen, gewezen van de handl' «Sluit gij de arbeiders behalve enkele uitzonderingen uit van het kiesrecht, de toestand zal niet veranderen. «Bovendien, en hier schuilt de groote fout van den heer Macalester Loup, de zoogenaamde, door het voldoen aan een examen gebleken, capaciteit waarborgt allerminst de eigenschappen van doorzicht, belangloosheid enz., voor het vormen van een idealen staatswil noodzakelijk." De heer de W. H. verdedigt voorts zgue vordering om allemansstemrecht, en waar de. heer de Macalester Loup zich. beroept, op „een groote mate van doorzicht, billgkheidsgevoel en zelfbeheersching" die van de kiezers gevorderd wordt, vraagt hg : „Hebben de kiezers van het censusstemiecht die be- kwaamheid getoond?/' //Laten wij eer-Igk zgn// zegt de heer W. H, verder: ,/De censuskiezers zijn de vertegenwoordigers der plutocratie die van een idealen staatswil, van een idealen rechtstaat niet weten en er zich niet om bekreunen. ,/Zij willen zoo weinig mogelijk belasting betalen i), zooveel mogeiijk voorrechten verkrjjgen, _ ieder in zjjn bijzonder bedrjjf, of voor zijne bijzondere geloofsovertuiging, of voor zgn persoon, en naarmate zy meenen hunne bijzondere belangen daardoor te bevorderen, stemmen zg op A of op B." De heer de W. H. verwacht van de gekozenen door het allemansstemrecht geen //boven alle partgen verheven uitzicht van belangloos doorzicht, en vorming van den idealen staatswil," maar zegt hg „de Tweede Kamer zal dan niet langer zijn een werktuig van het kapitaal, maar door den mede-invloed van andere belangen, zal zij haar plutocratisch karakter verliezen," en verder: „Het hemd is nu eenmaal nader dan de rok, en, zoolang men den rok niet het recht geeft zich te laten vertegenwoordigen zal het hemd alleen het woord hebben." De heer M. L. die volstrekt niet ingenomen is met den wetgevenden arbeid van onze tegenwoordige censusafgevaardigden, kan, zoo meent de heer de W. H., die gevolgtrekking niet ontkennen. Voorts bestrydt de heer de W. H. de gronden waarop de heer de M. L. het stemrecht wenscht uit te breiden. Wat de spaarderskiezers aanbetreft vraagt de heer de W. H., of in de practijk de controle niet onoverkomelgke bezwaren zal opleveren? ,/Zal men daardoor aan den kapitalist niet nog grootere macht in handen geven, waar hij door zijne meerderjarige kinderen, neven en nichten, die anders nog geruimen tijd van het kiesrecht verstoken waren, een spaarboekje te geven, niet alleen zijn geld rentegevend belegt, maar tevens bevriende kiezers en kiezerinnen fokt? „En de arbeider in de kracht zijns levens, die spaart, hg spaart bijna zonder uitzondering, wanneer het toeval hem geen klein kapitalist gemaakt heeft, om tegen den winter het gespaarde te besteden voor winterprovisie. Zal nu het bezit van geld in de spaarbank geen schijnvertooning zyn, dan zal dat bezit zich minstens over een geheel jaar moeten hebben uitgestrekt, anterieur aan het jaar, waarin men zijn stemrecht zal uitoefenen. En wat zal de arbeider doen bg de keuze tusschen winterprovisie of stemrecht? 1) De door dr. N. G. Pierson in „de Gids" van Ootober 11. geschetste gegoede personen, die zich ergeren over het feit dat zij zoo weinig belasting betalen, beboeren zonder twijfel tot de uitzonderingen, zoo niet de geheele tirade van den heer Pierson aan bittere ironie moet doen denken. «Men moet al weinig bekend zgn met den werkelijken toestand en met de menschelijke natuur, om niet voor de winterprovisie te opteren. «Het gevolg van den spaarcensus zal zijn, dat het meerendeel der werkelijke arbeiders uitgesloten is, of dat zg hun kiesrecht bij huwelijk, ziekte of meergevorderden leeftgd verliezen. ;/De zoogenaamde capaciteiten zullen alleen met het nieuwe kiesstelsel gebaat zijn." «Al wie gedropen is voor het eindexamen van de hoogere burgerschool, zal allicht in staat zijn zich door een spaarbankboekje schadeloos te stellen. «Al wat examen gedaan heeft en geld bezit, het pedantisme gehuwd aan het kapitaal, zal de volksvertegenwoordiging benoemen." Het is des heeren de Witt Hamers bedoeling niet de capaciteiten tot de pedanten te rekenen, maar het is volgens hem een algemeen waarneembaar feit, dat de zoon van een arbeider die zich door een examen boven zgn vader verheft, dat de zoon van een klein ambtenaar, die tot een hooger staatsambt klimt, in den regel een zekere be-Toordeeldheid erlangt, die schrgver «niet beter kan aanduiden dan door het woord pedantisme, en die hem zgne blikken doet afwerpen van de belangen van zijn vroegeren kring, naar de kringen waarin hg zich thans beweegt, of zelfs naar hoogere kringen." Bg allemansstemrecht zou, meent de heer de W. H., den invloed dier ambtenaren niet schadelgk werken, omdat de stembevoegdheid der arbeiders de kracht van dien invloed verzwakken zou, maar deelden zg dien invloed met het kapitaal, dan vreest hg dat hun invloed weinig bevorderlgk zou zgn aan de algemeene belangen. «Al dergelijke voorstellen als door den heer M. L. aan de hand gedaan, schijnen de heer de W. H. expediënten om het allemansstemrecht te verschuiven, dat zich op den duur niet verschuiven laat. In het huisgezin van den staat gaat het evenals in het burgerlijk huisgezin. «Zoolang de kinderen jong zijn, zgn vader en moeder wetgevers, maar zoodra nadert de zoon de meerderjarigheid niet en werkt hij mede tot vervulling van de behoeften van het gezin, of hij krijgt stem in het kapittel. «Waar de arbeiders in de lasten van den staat, zij het ook door indirecte belastingen, bgdragen en in de nationale militie persoonlijke diensten vervullen, zullen zij op den duur niet kunnen worden verhinderd, waar het hunne belangen geldt, een woord mede te spreken; ook plichten geven rechten. «Gebrek aan ontwikkeling maakte hen niet onbevoegd, maar deed hun het begrip missen, dat zij belang en recht hadden meö te spreken. «In zoover kan meerdere ontwikkeling het oogenblik van de invoering van het allemansstemrecht verhaasten, zonder daardoor de oorsprong van het stemrecht te zgn." Ten slotte nog wgdt de heer de W. H. eenige regels aan zgne stelling om het stemrecht vooralsnog niet nit | te breiden tot de vrouwen. Ofschoon schrgver de beschuldiging van inconsequentie, die de heer de M. L. hem voor de voeten werpt, thans onwederlegd wenscht te laten, wgst hg er op, dat de vergelgking van de onvrgheid der gehuwde vrouw met de economische vrgheid van den arbeider, een vergelijking is van twee ongelgkheden, die niet vergeleken kunnen worden. Ook herrinnert hg er aan, «dat de arbeider dezelfde rechtsgelgkheid heeft als ieder ander maunelgk Nederlander, waarvan de vrouw verstoken is" en dat, door aan de gehuwde vrouwen het stemrecht te geven, men in den regel slechts het getal stemmen der gehuwde mannen zou verdubbelen; en bovendien zgn er gronden van lichamelgken en zielkundigen aard die het hem wenschelijk doen achten, in den bestaanden maatschappelgken toestand het stemrecht aan de ongehuwde vrouw te onthouden ; eindelgk nog, zegt de heer de W. H., laat het stemrecht der vrouw ons voorloopig koud, //waar wg de poort wenschen te openen voor hen, die met steeds klimmenden aandrang den toegang vragen. En dat doen de vrouwen hg ons niet." Van de wenschelgkheid eindelgk door den heer M. L. voorop gesteld, om bij een eventueele hervorming van het kiesrecht de kiesdistricten op te heffen en een proportioneele vertegenwoordiging in te voeren, toont de heer de W. H. zich niet afkeerig, al moet hg zich thans, waar hg slechts de tegenspraak van den heer de M. L. aan een onderzoek wilde onderwerpen, onthouden van een bespreking der wgze,waarop zoodanige vertegenwoordiging het best in Nederland zou kunnen worden ingevoerd.. RIJKS-ÜIARINEWERF. i/Onze stem is gehoord, hij heeft weerklank gevonden bij velen, tot zelfs in ’slands vergaderzalen." Werkmansbode N®. 1.1882, 2de kolom, regel 9 van boven. In 1881 is daar onreeht”geschied, maar toch nog in 1881 hersteld. Sehrgvers werden gestraft omdat zij buiten hun chefs om zich tot den Minister van marine hadden gewend. Maar het Algem. Nederl. Werkl.-Verbond kwam en door haar orgaan de Werkmansbode riep het: te wapen! te wapen! En de troepen kwamen in ’t geweer. Het adres gericht tot de volksvertegenwoordiging door het Alg. Ned. Werkl.- Verbond en de interpellatie door den geachten grgzen held der liberale partij, geholpen door zijne wars geestverwanten, den edele volksvertegenwoordiger Gratama. De pers in ’t algemeen bemoeide er zich mede. «Die straf is verdiend," riep de conservatieve pers; de liberale, het moet gezegd worden, vroeg, alvorens een oordeel uit te spreken: «onderzoek, en ia de straf onverdiend, dan zal, daar twijfelen wij niet aan, de Minister het onrecht herstellen." En de Minister heeft onderzocht en heeft bevonden dat daar onrecht was geschied. Bij de behandeling van het hoofdstuk Marine, heeft de Minister in de Tweede Kamer verklaard dat de straf geroieerd was en de schrijvers het hun afgehouden geld zouden terug ontvangen. Maar toen de straf viel, hadden vele werklieden iets afgezonderd en, ja, met vreugde kunnen wij constateeren, dat de Bode ons liet weten: «voor de schrijvers hebben wij genoeg ingezameld." Maar hoe is het nu gesteld met diegenen die den Minister aldus hebben laten straffen. Zij zijn direct de oorzaak, dat een Nederlandsch Minister, vertegenwoordigende de Kroon, zulk een straf heeft onderteekend die de waardigheid van het hoog gezag in een bospottelijk daglicht hebben geplaatst. Zijn zij nu gestraft? Die heeren hebben buiten den waard gerekend. Zij dachten: «0..., het zjjn maar minderen, laat loepen 1" Zg hielden geen rekening dat er een Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond en een pers was. Zg hadden niet gedacht dat er nog edele lieden onder de volksvertegenwoordigers zijn en dat een Nederlandsche Minister, als hg zeker weet dat er verkeerd gehandeld wordt, zegt tot wie dan ook: «tot hiertoe en niet verder." Maar de conservatieve pers is er ingeloopen en wg vergeven het haar, want zg heeft zich gehaast om, toen de Minister in de Kamer mededeelde dat de straf geroieerd was, het zoo spoedig mogelgk, ook nog behalve het Kamerverslag, in hare gewone nieuwskolommen op te nemen. Dus wg vergeven haar, ook de Amsterd. Courant. Laat dit voorval een les zijn voor al die aan het hoofd staan van Rgks-, Provincialeen Gemeente-instellingen. Waakt Ministers, waakt Commissarissen des Konings, waakt Gemeentebesturen, dat de personen die onder uwe contróle, instellingen of werkplaatsen besturen, u er niet laten inloopen, zooals aan de Marinewerf is geschied. Laat het Rgk, de Provincie of de Gemeente het voorbeeld geven, dat onrecht niet in haar devies prijkt. Dan zal de particuliere patroon er zich niet op kunnen beroepen, dat er in hooger instellingen even goed niet zoo precies juist gehandeld wordt. De Minister van Justitie heeft gezegd: ;/Ik voorzie, dat vóór deze eeuw geëindigd is, er een revolutie zal uitbreken, waarbij de vorigen niet in aanmerking kunnen komen." Dat behoeft niet Minister, er behoeft geen revolutie te komen, maar laat men op de billijke klachten van de minderen acht slaan; wij zijn heusch niet vertroeteld, wij vragen maar een redelijke behandeling, geen slaverng. Bemoei u, waardige man van het recht 1 bemoei u meer met den minderen man, geef het voorbeeld, spoor uwe ambtgenooten aan ook op hunne hoede te zgn, en geloof ons, door uw voorbeeld zult gij veel kunnen voorkomen. GEEN ON WAAEHEID (?) SLECHTS „GKOOTE WOORDEN." „Voet bg stuk houden" is bij polimiell een eerste vereisohte. laat ik dat dus voöï oogen honden. Recht voor Allen roept den volke toe dat Marx heeft aangetoond dat het kapitaal onbetaalde arbeid is, dat daaruit volgt dat diefstal de rots is waarop de bourgeoisie is gebouwd en dat geen staathuishoudkundige uit een der werelddeelen zijne redeneering weerlegd heeft. Onder verwijzing naar twee bekwame staathuishoudkundigen, die o. a. dit m. i. wèl hebben gedaan, maakte ik de opmerking: Maar R. v. A., nu spreekt ge onwaarheid, of wèl, gij schermt moedwillig met groole woorden en gaat elk bewijs voorbij dat uw meening bestrijdt, zonder dat ge de fout aantoont. Nu merkt R. v. A. op, dat van onwaarheid hier geen sprake is, omdat volgens haar meening ~ niet volgens haar betoog de aangehaalde bestrijding manie gaat. Zij plaatst zich op dit standpunt: Marx en ik hebben de waarheid; betoogen van bestrijders gaan allen mank dat weten we al vooruit, dat moet zoo zijn, anders immers zouden wij de waarheid niet hebben dus, let wel, dus, geen der staathuishoudkundigen uit een der werelddeelen heeft Marx weerlegd! Ziet ge nu wel, lezers, dat ik ongelijk had toen ik R. v. A. van onwaarheid beschuldigde of komt ge tot de gevolgtrekking dat R. v.. A. handig zoodanig standpunt geheel willekeurig kiest, zonder te letten op ’t verband waarin hare woorden voorkwamen, waardoor de gewenschte gevolgtrekking gemakkelijk verkregen wordt. Maar R. v. A. erkent dan toch, dat ik gelijk had toen ik zeide: ge gaat elk bewijs voorbg dat uwe meening bestrijdt, zonder dat ge de fout aantoont; want, zegt R.v A., dan konden we wel aan den gang blijven, daarom let wel daarom gaat R. V. A. voort '— honden wg vol: niemand heeft Marx weerlegd al schreven ze ook nog zooveel tißfci hem. | Dus den lezers van R. v. A. wordt verzocht te gelooven op gezag; er wordt niet eens gemeld dat er ernstige bestr j'ding door denkende mannen is geleverd, noch veel minder wordt er aan gedacht die te ontze,nuwen. R. v. A. zegt dat al die weerleggingen van anderen mank gaan en dat moet u genoeg zgn! Is dat niet schermen met groote woorden? ’tSpijt me! „Wijj doen geen beroep op ruw geweld maar op het gezond verstand", zeide R. v. Mededeelingen. Dank zij het bekende adres van het Alg. Ned. WerU.-Verb., zijn thans weder in de volgende gemeenten van Noord-Brabant, verbodsbepalingen vastgesteld tegen het arbeiden van kinderen beneden de 12 jaar gedurende den schooltijd: Bokhoven, Engelen, Cuijk, Linden, Oss, Kosmalen, Oeffelt en Sehaijk. Bij de plaatselgke schoolcommissie te Amsterdam is een missieve ingekomen van B. en W., waarin advies wordt gevraagd naar aanleiding van een schrijven der arr.-schoolopzieners, over de vraag, of het al dan niet in deze gemeente wenschelgk is, verbodsbepalingen omtrent den arbeid van kinderen beneden de 12 jaar vast te stellen, voor zooverre dit niet bij de wet is geschied. De missieve is in handen gesteld der commissie van praeadvies. In de vergadering der plaatselijke schoolcommissie te Amsterdam, jl. Maandag gehouden, werd bij de behandeling van het reglement voor de openbare lagere scholen voorgesteld: Het onderzoek naar het onvermogen, tot dusver voor de toelating tot de scholen Ie klasse vereischt en bij het reglement gehandhaafd, af te schaffen, zooals de schoolcommissie dit reeds vroeger aan het gemeentebestuur heeft verzocht, als middel om schoolverzuim tegen te gaan. De vergadering vereenigde zich bijna eenparig met dit denkbeeld, door achter art. 1 alinea 1 «Op de openbare scholen der Ie klasse worden slechts kinderen geplaatst, wier ouders of verzorgers geacht worden niet in staat te zijn eenig schoolgeld te betalen" te voegen: «Een onderzoek naar het onvermogen behoeft niet te worden ingesteld," Vrijdag 6 Januari vierde de workliedenvereeniging «Eigen Hulp", te Goes, haar eerste jaarfeest, waaraan door de leden met hunne vróuwen, den heer Stigter en eenige getrouwe bjjwoners van den cursus in de staatswetenschappen, door genoemden heer gegeven, werd deelgenomen. Nadat de voorzitter dit eerste jaarfeest met een welkom aan de aanwezigen had geopend, werd door den secretaris een belangrijk verslag uitgebraeht. Dit verslag zal in druk verschijnen en onder de leden en Goessche werklieden worden verspreid. De heer Stigter sprak ook een woord van bemoediging; hij wenschte de vereeniging geluk met dit eerste jaarfeest en hoopte meermalen met ons een jaarfeest te mogen vieren. Door verschillende aanwezigen werden voordrachten gehouden, waardoor af en toe den lachlust werd opgewekt. Tot omstreeks middernacht bleef men gezellig bijeen, toen sloot de voorzitter het feest met den wensch, dat, wanneer men nu niet genoeg voldaan was, men in aanmerking moest nemen dat dit het eerste jaarfeest was en dat diegenen, die zich nog niet hadden aangesloten bij de vereeniging, daartoe toch spoedig na deze bgeenkomst zonden overgaan. Ten slotte werden de aanwezigen nog bg monde van den secretaris in kennis gesteld met den inhoud eener circulaire, ontvangen van de werklieden-vereeniging «Harmonie", te Appingadam. Op een Igst, voor dit doel ter inteekening rondgezonden, werd voor een bedrag van omstreeks ƒ 3 geteekend. Zondagavond 11. trad als spreker op voor de leden der afd. Rotterdam Alg- Ned. Werkl.- Verb., de heer van Marken van Delft. Referent had zich tot taak gesteld op deze bgeenkomst de bewgzen te leveren, dat èn de belangen van het kapitaal èn de belangen der werklieden, door gesamenlijke inspanning kunnen worden behartigd. Het voorbeeld hiervoor te kiezen was hem gemakkelijk, daar de directie van de fabriek te Delft, waarvan referent directeur is, alles trachtte aan te wenden wat èn voor het kapi- taal èn voor de arbeiders voordeelig en nuttig kan zijn. Bij het grootste deel der lezers van dit blad is de inrichting aan bovengenoemde fabriek bekend, ook bjj de meeste hoorders in deze bijeenkomst, en toch trok het de algemeene aandacht, hoe spreker op populare wijze niteenzette, hoe alles in de fabriek er op werd ingerieht om haar ook voor de werklieden voordeelig te doen zgn. Vooral werd duidelijk aangetoond dat gebrek aan plichtbesef, zoowel van hoogere als lagere ambtenaren en bedienden, onberekenbare nadeelen kan aanbrengen; nauwgezette plichtsvervulling daarentegen voor allen voordeelig werken moet. De som, in achtereenvolgende jaren aan het dienspersoneel uitgekeerd, bedroeg ƒ 70.000 (zegge zeventig duizend gulden). In het breede werd door referent uiteengezet, dat de werklieden zoowel belang hebben bij voordeelige inkoopen aleook op het goed verkoopen der productie. Gelden beide zaken meer de werkzaamheden van de directie, de werklieden deden door zuinigheid en vlugheid het andere. Voorts werd nog aangetoond dat de ondernemers, begrgpen zij hun eigenbelang goed, op vriendschappelijken voet moeten bljjven met de werklieden en dus vooral zorg moeten dragen dat het hunne werklieden goed gaat. Do wijze hoe en op welke manier door de werklieden wordt gespaard, werd door referent aangetoond, zelfs werd hetdenhoordors aanschouwelijk voorgesteld, door het rond doen gaan ter bezichtiging, van de medegebrachte spaardoos. Al wat voor de werklieden dienstig kan zgn is aan de fabriek verbonden, zooals een goed fonds bg ziekte, waarvan de werklieden bij voorkomende gevallen zoodanig gebruik kunnen maken om een genees- of heelkundige naar verkiezing te ontbieden. Voorts werd duidelijk gemaakt op welke wgze voor den ouden dag der werklieden goed wordt gezorgd en zelfs zgn zij bij een maatschappij ingeschreven als deelhebbers, ingeval zjj in hun werk een ongeluk mochten bekomen, zoodat zij hun loon niet behoeven te derven. Zelfs voor assurantie bij brand is gezorgd, terwijl ook aan de kinderen der werklieden wordt gedacht, die voor hun getrouw schoolbezoek een premie in geld ontvangen en eenmaal per jaar, met kersmis, een aangenaam kinderfeest. De spaarkas, het eigendom der werklieden zpnde, bedroeg thans ± ƒ 9000, welke alleen wordt gevormd door van het premiegeld iets af te zonderen. Ten einde aan zijne hoorders de inrichting, zoowel van de sociëteit der werklieden als van de kinderspeelplaats en ook der Werkmanswoningen aan de fabriek behoorende, beter te doen kennen, werden photografiOn ter bezichtiging gesteld en over het algemeen de netheid en doelmatigheid geroemd. _De plaatsruimte laat niet toe de populaire improvisatie voor een klein deel weder te geven, genoeg zij gezegd, dat zoo nu en dan de stilte door aplaus werd afgebroken, waaruit duidelijk kon blijken dat referents woorden voor zijne hoorders aangenaam waren. Omdat het uwen verslaggever en ook zeker wel anderen, M. de R, bekend is, dat de heer van Marken de grondlegger is van al idat goede door hem opgesomd, daarom kon het geen gemakkeljjke taak voor dien ge- ’ achten spreker genoemd worden, om zonder te roemen over eigen handelingen, toch aan te toonen dat het de plicht van het kapitaal is alzoo met de werklieden te handelen. ”P’'®her sloot zijne rede dan ook met te verk aren, dat door hem niet was gehandeld belang, maar uit wél begrepen eigenbelang wanneer alle directiön of werkgevers, voor zooverre dit maar eenigzins doenlijk is, zaak aanvatten, dan zullen zij hun eigenbelang zien gebaat en aan het algemeen belang der werklieden een dienst hebben Jbewezen. Van de gelegenheid "tot discussie werd geen gebruik gemaakt, doch door een der aanweïigen het verzoek gericht tot referent, het medegedeelde bij wijze van brochure te verspreiden, opdat het door ieder kan worden gelezen, overdacht en bestudeerd. Indien de heer van Marken Ijjd vinden , kan, zal hij volgens zijn antwoord, gaarne [daaraan voldoen. De voorzitter gaf in goed gekozen warme j bewoordingen, namens de vergadering den welverdienden dank en sprak den wensch uit, dat meerdere patroons en meerdere ondernemingen op dezelfde wgze mochten gaan handelen als door den heer van Marken in de onder zijne directie werkende fabriek is gedaan. De finantieelen toestand van Amstels oudste Typografische Vereeniging „Voorzorg en Genoegen", was dit jaar gunstig genoeg om weder Kopperfeest te vieren. Tijdig genoeg waren de leden met hunne dames daartoe in de groote zaal der vereeniging „Amsterd. Werkmansbond" bijeen. De voorzitter, den heer J. Weelink, opende het feest met een korte toespraak, waarin hjj o. a. zyn voorganger, wglen vriend J. Omselen, herdacht, die, toen Voorzorg voor twee jaren feest vierde, in zijn plaats die taak vervulde. De secretaris gaf daarop een kort overzicht van de geschiedenis der vereeniging in ’t afgeloopen jaar en daarna droeg de voorzitter het feest aan de leiding van den In ceremoniemeester op. Nadat ook deze zijne taak met een dichterlijke ontboezeming had aanvaard, kwam de werkende kring aan ’t woord, wier taak werd afgewisseld door het zingen van liederen uit den feestbundel. Het stukje: De eerste Huwelijksweek of de adelijke Klompenmaker, werd uitmuntend door het werkend personeel afgespeeld. Zonder iets te kort te doen aan den gver door den geheelen kring betoond, mogen wij een woord van lof niet onthouden aan de beide dames, die opnieuw haar ouden in „Voorzorg" verworven roem, uitmuntend handhaafden. Het feest, door een geanimeerd bal besloten, duurde tot vroeg in den morgen en liep als gewoonlijk in de beste orde af. Maandag 11. hield de „Unie", vereeniging tot opwekking van staatkundig leven en bevordering van maatschappelijk belangen (afd. Amsterdam), hare jaarljjksehe vergadering, waarin de secretaris, in een keurig gesteld verslag, de werkkring der vereeniging herdacht in het afgeloopen jaar. De penningmeester bracht daarna het finantieel verslag uit, waaruit bleek, dat de staat der geldmiddelen niet ongunstig is. De kas wees wel een klein te kort aan, dat echter gedekt wordt door een nog al ruime reservekas. Het ledental, dat zich in den loop des jaars bijna verdubbelde, bedraagt thans circa 300. Het bestuur werd daarop gekozen als volgt: J. A. Starcke, voorz.; D. J. H. Snijders, 2e voorz.; G. Eibbink, secret.; Krabbé, 2e secret.; D. A. N. Margadant, penningm.j D. H. L. Cloetingh, 2e penningm.; E. S. Spruit, bibliothecaris, en tot commissarissen mr. W. Heinekon, P, H. Hugenholtz Jr. en W, Draijer. De heer J. de Koo bracht ten slotte een warm woord van dank aan den heer Joan A. Niouwenhuis, die, wegens vertrek naar elders, als secretaris aftrad. De vergadering jnigte deze hulde toe, alsmede het voorstel door den heer de Koo gedaan, om den heer Nieuwenhuis te benoemen tot eerelid der vereeniging. In de Zondag gehouden vergadering der werklieden-vereeniging te Apingadam, kon de voorzitter mededeelen, dat reeds tien brieven van werklieden-vereenigingen uit Holland waren ingekomen, inhoudende belofte zooveel mogelgk mede te werken tot het verzamelen van giften voor de weduwe met vier kinderen. Verder werden besprekingen gehouden over het algemeen stemrecht en het doel der vereeniging, waarna besloten werd mede te werken aan de op te richten zangschool. Nog andere besprekingen werden gehouden, waarna een lid tot de vereeniging en verscheidene nieuwe tot het zieken- en begrafenisfonds toetraden. Wjj vestigen de bgzondere aandacht op ommestaande advertentie, betreffende de goedkoops uitgave van de ware geschiedenis van Josua David. De Vereen. Alg, Kies- en Stemrecht is op toevallige wijze eigenaar geworden, der nog voorhanden zjjnde exemplaren van dit hoogst intressant boekje, dat in 1874 door den boekhandelaar Sgthoff te Leiden voor den prijs van ƒ0.60 is uitgegeven en driemaal werd herdrukt. Josua Davids geschiedenis verwekte bij hare verschijning groote sensatie en verschafte menigen kanselredenaar stof voor een morgenpreek. Doch al verscheen het boekske reeds in 1874, de inhoud is daarom heden na 8 jaren niet minder nieuw. Zelfs zjj die er indertyd kennis mede maakten zullen het gaarne herlezen. Wjj bevelen het bijzónder aan en raadden ieder zich te haasten, daar het aantal exemplaren zeer beperkt is. De commissie der afd. in Nood" van de Algem. Arbeidersvereeniging /,Hoop op Gerechtigheid" te Arnhem, heeft dezer dagen verslag uitgebracht over haar beheer in het vorige saisoen. Hare ontvangsten hebben bedragen ƒ 289.13 en de uitgaven ƒ 243.445, zoodat een saldo van ƒ 85.685 kan worden opgelegd bp het fonds dezer afdeeling, dat thans ƒ 380.09 bedraagt. De commissie doet tevens een nieuw beroep op Arnhemsch bemiddelde ingezetenen. Terecht zegt zij: „al is de winter tot heden niet streng, de werkeloosheid is in verhouding opmerkelgk groot, zoodat, wanneer de wintervorst weldra zgn rjk mocht uitbreiden, de nood veel hulp zal vereischen. _ . . .. .. – _ I ,/Om het volk",zeide de Echo van het Nieuws onlangs, »het Nederlandsche volk", belang te doen stellen in de politiek van zijn land; om den Nederlander te doen meêleven met zijn regeering; om hem te doen gevoelen dat hj‘ staatsburger is en deel van het groot geheel uitmaakt, daartoe is meer noodig; daartoe is noodig het algemeen stemrecht." Dat juichten wij toe en zagen verlangend uit naar de meening, die de Echo beloofde uit te spreken. En wij hebben gezien: de Echo heeft gesproken in een drietal artikelen en niet onaardig ook. Maar hare conclusie is Ignrecht in strgd met hetgeen zij predikt en met Tette letter aan het hoofd van haar blad drukt. Been algemeen stemrecht wil de Echo maar uitbreiding van het kiesrecht, waarbg met mogelijkheid geen werkman kiezer wordt, maar in de uiterste grens, „alle handelaren, werkbazen, enz. enz., die een eervol bedrgf uitoefenen waarvoor zj' patent hebben, mits zij bewijzen kunnen dat zp het onderwijs der lagere school ten volle genoten hebben." Wij komen daar nader op terug. De commissie voor de Zeeuwsche tentoonstelling voor Nijverheid en kunst, toegepast op Nijverheid, benevens wedstrpd voor den handwerksman, dit jaar te Goes te houden, heeft de uitnoodigingen tot deelname verzonden. Werklieden van allerlei vakken en bedreven worden tot deelname uitgenoodigd. T)e tentoonstelling en de wedstrijd zullen plaats hebben op nader te bepalen dagen in de maanden Juli, Augustus en September. leder kan door hem vervaardigde voorwerpen inzenden, en naar de uitgeloofde prjjzen dingen. Voorwerpen die elders reeds tentoongesteld of bekroond zijn, worden ter mededinging toegelaten. Als prijzen worden uitgedeeld iim è, ƒlO.— tien è. ƒ5.— twintig & ƒ2.50, benevens 120 getnigsehriften. Toezeggingen tot het inzenden van voorwerpen, worden voor 1 April ingewacht, bp een der leden van de commissie die over de verschillende gemeenten van Zeeland is verdeeld. Door de heeren E. A. Flinterman en L. E. de Rop, ambachtslieden te ’s Hage, is het volgende adres verzonden: Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Mgne Heeren! De ondergeteekenden E. A. Flinterman en E. L. de Eop, ambachtslieden en leden van Vak-vereenigingen, wenden zich tot U met het vertrouwen, dat hun verzoek in ernstige overweging moge genomen worden, te meer waar het plan dat zij U voordragen, niets bezwarends voor den Staat oplevert. Zg vragen ü een Wet tot oprichting van een «Algemeen Nederlandsch Pensioenfonds voor Ambachtslieden,® met den naam van: Algemeen Pensioneerend Patentrecht. De grondslag daarvan zal zijn, dat elk ambachtsman van af zijn 20e jaar en werkzaam als ondergeschikte verplicht is een patent te nemen, welk vak hg ook uitoefent. De zoo verkregene gelden zullen gebruikt worden : I®. om een pensioen uit te keeren in geval van ongeluk, buiten schuld, in of door den dienst verkregen, waardoor men niet in staat is, om verder in zgn onderhoud te voorzien; 3®. om |een pensioen uit te keeren aan ie- der, die den leeftgd ven 60 Jaar bereikt heeft. Ons plan is in hoofdtrekken aldus: I®. Het fonds zal heeten: //Algemeen Nederlandsch Pensioneerend Patentrecht®; 2®. de betaling der jaarlgksche bgdragen geschiedt van 1 Januari tot ultimo Mei; 3®, elk ambachtsman moet deelnemen; 4®, er zal een vaste jaarlgksche uitkeering zijn; s®. geen Fabrikant of Patroon mag iemand in dienst stellen zonder patent op boete van 10 tot 100 gulden: 6°. de administratie geschiedt door sraatsambtenaren, bezoldtgd uit de inkopistem van het fonds; 7®. elke gemeente draagt de kosten der administratie evenals zg vergoeding geeft aan de armverzorging; Si®, de Balans wordt jaarlijksch opgemaakt en bekend gemaakt in de „Staats-Courant" en aangeplakt in elke gemeeete; 9®. een Commissie van 5 leden, uit de ambachtslieden gekozen, zal de kas nazien en goedkeuren. Toelichting: Seeds zijn verschillende hogingen gedaan tot stichting van een Algemeen Pensioenfonds voor ambachtslieden, zooals voorstellen door Groningen eu Botterdam ingediend, zooals het Rapport en de ontwerp-statuten van de gemengde Commissie uit de maatschappij, tot Nut van ’t Algemeen en ter Bevordering van Ngverheid, ter Bevordering van Eabrieks- en Hand werksng verheid in Nederland, en het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, zooals de oprichting van een dergelijk fonds in enkele Fabrieken gelijk in de Nederlandscbe Gist- en Spiritus-Eabriek te Delft, de Machine-Fabriek van Gebr. Stork te Enschedé; maar dat alles is onvoldoende. In Duitschland is een dergelgk plan door den heer Baare voorgelegd aan Prins von Bismarck maar met Staatshulp en ofschoon wij ons daarmede kunnen vereenigen, toch vragen wg een anderen vorm, welke misschien aannemelijker is. Waarom zou de Staat hier niet medewerken? Waar de Staat het doet, vervalt alle wantrouwen tegen zulken fondsen aan de zijde der ambachtslieden en toch zonder vertrouwen is het geheele plan onuitvoerbaar. Het gevoelen van Adressanten is, hoe meer er van een Regeering in dergelijke vormen uitgaat zij des te meer voldoet aan de ei-Bchen des tjjds in algemeen Maatschappelgk belang. De ambachtsman toch geniet niet te veel rechten, en meenende dat de Staat het welzijn van allen moet betrachten, geven wg als onze overtuiging te kennen, dat er ook wel wat moet geschieden, in ’t belang van den werkenden stand, dien eervollen stand in de maatschappij waarop het verwerken en vormen van kapitaal voor ande- ren neerkomt. Wat nu is het uitzicht van den ambachtsman? Als het kind de school verlaat op 12- of 13-jarigen leeftijd komt het aan het werk om er aan te blijven tot zijn 50e of 60e jaar, en bereikt hg dien leeftijd, wat waoht hem dan? Het Bestedelingenhuis of wanneer hij lidmaat eoner kerk is het Armhuis. Mag dat de vrucht van een levenslanl; zwoegen zijn? ’t Is daarom dat wij U verzoeken om een Wet in ’t leven te roepen, die den zelfstandigen ambachtsman doet zijn en blijven wie en wat hg is tot aan zijn dood. Wij vragen geen liefdegaven, geenphilan* tropie maar een Wet. Ziet hier, mgne Eeeren, het verzoek van de ondergeteekenden, die hopen dat hunne verwachting op uwe hulp niet beschaamd zal worden. Met verschuldigden eerbied en hoogachting teekenen wij ons: E. A. ELINTERMAN. E. L. DE EOF. In de Zondag gehouden vergadering der algemeene Groninger Werkl.-vereeniging, kon de voorzitter de heer 0. lluizinga mededeelen, dat bg gelegenheid van den nieuwen jaarkring, niet minder dan 56 symphatiebetuigingen voor het welzijn der vereeniging waren ontvangen. Waaronder van de commissaris des koning, in de provincie, twee leden der Staten-Generaal, Mr. van Loon enz. Een schrgven ingekomen van de Meubelmakersvereeniging, houdende een voorstel om hare bibliotheek bij die der vereeniging te voegen, onder voor waarde van vrjje lezing, werd met toejuiching begroet. Vier nieuwe leden werden voorgesteld en daarvan drie aangenomen, terwijl met op een na algemeene stemmen, een ander- lid wegens onzedelgk gedrag werd geroieerd. Verder werden eenige huishoudelijke zaken afgedaan benevens de regeling en het voltallig maken, der commissie en wijk-commisaien voor //Hulp in Nood," waarna de president de vergadering sloot. De gemeenteraad te Parija heeft zijne ondersteuning toegezegd aan den directeur eener goede volksopera, waarvan de toegangsprijzen zoodanig zijn gesteld, dat de eigenlijke volksklasse de voorstellingen aldaar kan bijwonen. Tot dat einde is een post van 800.000 franks op de begroeting voor het volgende jaar gebracht, welke som als stedelijke tegemoetkoming zal worden uitgekeerd aan don bedoelden ondernemer. Amsterdam heeft ook een schouwburg die het eigendom is der gemeente en die voor een betrekkelpk zeer geringe som wordt verpacht. De toegangsprijzen tot deze schouwburg zij« zoo gesteld, dat de eigenlgke volksklasse voor wie goed tooneelspel een opvoedend en beschavend element is, de voorstellingen niet kan bijwonen. Dr. J. van Vloten deelt in het laatste stuk van „De Levensbode" mede, dat hij dit tgdschrift thans sluit om in het nieuwe jaar, onder den naam van „De Humanist" weer op te vatten. „Het 1882ste jaar der Christelijke jaartelling, het 800ste van Nederlands bevrijding van het Eoorosche en Spaansche juk, moet het eerste tevens der thans zich openende menscheneeuwen worden, als welker vertegenwoordiger voor zijn deel „De Humanist", Tgdschrift voor geloofsvrije beschaving en veredeling, in het aanstaande nieuwe jaar hoopt op te treden." Blijkens mededeelingen van" het rijksbureau voor statistiek, Isedroeg iu 1875 het aantal recruten voor den militairen dienst, in geheel DuitscHand, die niet konden lezen of schrijven 2.37 ten honderd, welk cijfer tot en met 1880/81 was gedaald op 1.59 ten honderd. Deze gunstige uitkomsten zijn ongetwijfeld te danken aan den leerplicht. In Nederland is die verhouding zeker vrg wat ongunstiger. Namens de commissie welke zich belaste met giften in te zamelen voor de wed Blok, is het ondergeteekende een aangenamcn plicht, welgemeenden dank te betuigen voor de ondersteuning en medewerking van zeer vele personen en vereenigingen ondervonden. Ook de redactie van dit blad gelieve hiervoor onzen dank wel te willen aanvaarden. Hoewel wij guarne de gelegenheid tot ondersteuning voor die wed. nog eenigen tijd hadden wenschen open te laten, gevoelen wij ons gedrongen daarmede op te houden, bij onzen dank de bede voegende, dat diegene, welke nog iets voor die wed. wenschtten te doen of in den afgeloopen week mochten hebben gedaan, dit af te dragen voor de wed. Levie, te Appingadam, opdat ook die wed. moge ondervinden, dat haar overleden echtvriend niet te vergeefs aan de belangen van het algemeen heeft medegewerkt, maar na ook het algemeen bereid wordt gevonden, om door gezamentlijke krachten brood te verschaffen voor haar en hare 4 kinderen. Ook is onze commissie bereid, voor zoover dit Rotterdam betreft, giften voor die wed. in ontvangst te nemen en aan het bestuur te Appingadam over te maken. Nog ontvangen voor de wed Blok: bij N. J. de Graaf van de Meub.-vereeniging //de Toekomst" te Eott. ƒ 10.— en van de Alg. Deventer Werkl.-vereeniging door tusschenkomst vnn den heer H. Haage ƒ 2.54. Bij Th. de Rot, van de Timmerl.-Vereen. //Eendracht tot vooruitgang te Rotterdam ƒ 10.—. Van den heer J. de Outer, pachter, Vereenigingsgebouw ƒ 2.13, onder het motto: „Verkregen met hindernissen." Bij W. Brijnen van L. B. te L. ƒ 7,50, T. E. B. te H. ƒ 2.50. Bij de redactie, van de Tabakswerk.-vereeniging: „Door Eendracht saam gebracht," te Amsterdam ƒ 2.50. Ontvang allen die hebben bijgedragen nogmaals onzen bartelijken dank. Namens de Commissie, Th. de Rot. Bg de redactie ontvangeh voor de wed. met vier kinderen te Appingadam van N. ƒ1.50; van de Tabaksw.-vereenig. D. E. S. te Amat. ƒ B.—. Door tusschenkomst van de orgelman met zijn aap op Voorzorgs kopperfeest ƒ6.— buitjbnland- Euslands Keizer schijnt een middel gevonden te hebben om de boeren aan zich te verbinden. Hij heeft een besluit geteekeud waarbij aan hen een vermindering wordt toegestaan van de schuld, welke bij hunne emancipatie in 1861 te hunnen laste bleef. Do jaarlijksche aflossing wordt met 12 millioen verminderd. Het besluit zal heden vrijdag 13 Januari (oude stijl IJanuari dus met het Grieksche nieuwjaar) afgekondigd worden en met 1 Juli a. s. in werking treden. De senaat en de kamer van afgevaardigden In Frankrijk hebben Dinsdag hare zittingen hervat. In de kamer is Brison met 273 van de 296 uitgebrachte stemmen tot voorzitter herkozen. In de senaat hield het oudste lid in jaren, dat het presidium waarnam, den heer Ganthier een rede, waarin hij aantoonde, dat de (door Gambetta) verlangde herziening der grondwet, die ten doel heeft wijziging te brengen in de zamenstelling van den senaat en in de wijze van verkiezing, ook voor de kamer van afgevaardigden, nuttelqos was geworden, omdat de jl. Zondag gebonden verkiezingen do. republikeinen meerderheid in den senaat hadden versterk. De rede van Ganthier werd luide toegejuicht. Gambetta moet oohter niot voornemens zijn van zijne hervormingsplannen af te zien: zoo hij tegen gewerkt wordt zou hij liever heengaan. __ De president houdt zich in deze quaestie onzijdig en laat Gambetta de zaak met de beide kamers uit vechten. De Gemeenteraad van Dublin, de hoofdstad van lerland, heeft gelijk bekend is, den voormaligen hoofdieider der Land-Leaqne het eerehurgerschap geschonken. Beide de heeren Parnell en Dilon zitten echter in de gevangenis. Uit dien hoofde heeft genoemde gemeenteraad tot den onderkoning van lerland het verzoek gericht, hen voor een dag te ontslaan, om het diploma hunner eereburgerschap in ontvaagst te nemen, maar dit verzoek is geweigerd. De Zondag in Frankrijk gehouden verkiezingen ter vernieuwing van het derde verkieshare gedeelte van den senaat, hebben de republikeinen weder een schitterende orerffinmng bezorgd. 79 Vacatures moesten worden aangevuld, van deze waren 42 republikeinen en 37 leden der rechterzijde. Verkozen zijn 64 republikeinen en 15 conservatieven, Zondag was het den verjaardag van het overlijden van Blanqui. Ongeveer 300 zijner geestverwanten trokken ter bedevaart op naar zijn graf. waar bereids sterke politiemaclit was heen gezonden. Aan het graf werden redevoeringen uitgesproken en zooals gemeld wordt, daaronder oproerige kreten geuit, die de politie aanleiding gaven tusschen beide te komen en 23 personen in heehtenis te nemen, waaronder Louise Michel. Reeds den dag d. a. v. werd Louise wegens beleedigen van een politieagent tot twee weken gevangenisstraf veroordeeld. Van de anderen in hechtenis genomen personen, werden enkelen met 1 week, anderan met 2 maanden gevangenisstraf gestraft, omdat zij aan politieagenten stokslagen hadden’toegediénd. De zaak vnn Gildas voormalig gezant der Commune, werd wegens de dagvaarding van getuigen uitgesteld. Verscheidene hladen veroordeelen het dat de politie de manifesteerders niet ongedeerd heeft iaten hegaan. BÜCWM. TOT ÏEEKRIJGIAG VAN EIGEN WONINGEN, te Amsterdam. Het bestuur is te spreken des Maandagsavonds van 9 tot half 11 ure, bij de Wed. B. C. Bander, hoek O. Z. Voorburgwal en St; Janstraat. De 2e Dinsdag in de maand vergadering van vertegenwoordigers; op één na de laatste Dinsdag bestuurs- en de laatste Dinsdag van de maand huishoudelijke vergadering. J. C. Siebenlist, Secr. LEESBIBLIOTHEEK AMSTERD. WERKMAIBOND üitgifte van boeken eiken Zaterdagavond van 9—lo ure. Catalogussen zijn a 10 cents verkrijgbaar. Boeken en vrijwillige bijdragen worden in dank ontvangen. YERGAOËRiNGEf^. AMSTERDAM. Scheepsoptuigers-vereeniging ,Nog tpig ontwaakt”. Dinsdag 17 Jan., des avonds ten 8 ure, bq den heer van den Broeke, Jongeroelensteeg. ■ Het Bestuur. Steenhouwers-vereeniging: „Eendracht maakt Macht", Zondag 15 Jan., des middags 12 uur, ten huize van den heer van den Broeke, Jonge Eoelensteeg. Het Bestuur. Timmert.-Vereen, C. I. N. 3-Maandel. Vergad., op Zaterdag 21 Jan., ’s avonds 9 ure, in ’t Gebouw Amst. Werkmansbond. (Boven-achterzaal.) Met Vrouwen. H. C. Kruis, Secr. ARNHEM. Algemeene Arbeidera-vereenlging ,Hoop op Gerechtigheid.” Spaarkas. Achtste Boekjaar. Zitting Zaterdag 14 Jan.,’s av., van 9 tot 10, ure. Geeft 3V, pCt. onder hypothecaire waarborg. Ook voor particulieren geopend. Teekenschool (Hand- en Bouwkundig teekenen), Dinsdag en Vrijdag, ’sav. van 6—7 en7—S'ure. Twee lessen a 10 cents per weck. J. Tb. Scheepers, Ie Secr. UTRECHT. Algem. Werkl.-ver. ,Cultiveeren'' Verg. Zondag 14 Jan.’anamidd. van 12—2 ure, . bq den heer C. Maas, ,Muizenvreugd', Lange Lauwerstraat. Het Bestuur.
1,601
MMUBVU04:001835086:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
De Heraut; eene Nederlandsche stem voor Israels koning, het hoofd der gemeente, jrg 14, 1863, no. 37, 11-09-1863
null
Dutch
Spoken
6,906
11,903
Veertiend® jaargang '? yJ^tV EENE NEDERLANDSCHE STEM / V O O B ISRAËLS RONING, HET HOOFD DER GEMEENTE. éi 121S id imasn VriidaSy 11 September. Het geloof 18 het §ehoor. Pi. OXVI: 10. ^ 1 Kom. X: 17. i ■>e uitgave van dit Blad geschiedt geregeld des Vrijdags van iedere week. Abonnementsprijs per Kwartaal fl.SO. francoper post ƒ1.60. De inteekening geschiedt bij alle Boekhandelaren en Postdirectenren des Rijks. De Prijs der Advertentiën 's: 1—5 regels ƒ 1.—, elke regel meer 15 Centen. — Zegelregt 35 Cents. Bijdragen, Brieven, eiu. gelieve men franco te adresseren aan de Redactie Prinsengracht, bij de Regnliersgracht, alhier, en bij den Uitgever H. DB HOOGH. Ëlia. Wie onzer is niet bekend met de geschiedenis Va" dezen man Gods? Wie heeft hem niet bedonderd , wie niet gebeefd voor de donderstem ZlJrier getuigenis? Als het ware zonder vader en ponder moeder, zonder eenige mededeeling om'fpat zijne kindscheid en de ontwikkeling van Zljn vroeger leven, verschijnt hij als een bliksemstraal van den hemel, den koning Achab, in l 0(ls naam , aankondigende : « Zoo waarachtig als e Heer, de God Israëls leeft, voor wiens aanligt ik sta, indien deze jaren dauw of regen zal, tenzij dan naar mijn woord" (I Kon. A*11; 1 ) 5 en na deze ontzaggelijke aankondiging w°rdt hem geboden, in plaats van nu, gelijk men paar menschelijke wijsheid zoude verwacht hebben, l,° de nabijheid van Achab's hof te vertoeven en 11 indruk zijner bedreiging, door zijne tegenwoordigheid te versterken, zich aan de beek ,fith te verbergen, alwaar, op Gods bevel, raven ®'jne spijsmeesters moesten wezen , terwijl hij , zoora de beek was uitgedroogd, wederom in de (:enzaamheid te Zarphath zoude moeten vertoeven. 'Er waren vele weduwen in Israël, en tot geene haar werd Elia gezonden , dan naar Sarepta ^idonis, tot eene vrouw die weduwe was" (Lukas V: 26, 26). Deze Heidensche vrouw werd öoor het oponthoud van den Profeet bij haar, hoewel hij de groote ijveraar voor de heiligheid ^er wet van Israëls God was, rijkelijk gezegend, opdat ook hierin blijke, dat reeds in den tijd (lier wet, Israël zooveel mogelijk met de Heidenen in aanraking gebragt zoude worden, daar diezelfde God, die in de kracht Zijner vrijmatige genade, Israël tot het volk Zijns eigendoms had verkoren, op Zijnen tijd, ook over de Heidenen, zich wilde en zoude ontfermen. Zoo in het begin zijner profetische werkzaamheid , een langer verblijf aan het hof van Achab "Jen Profeet nadeelig had kunnen worden, geen geringer gevaar dreigde welligt zijn geestelijk leVen en zijne profetische werkzaamheid, indien hij Jog langer in stilte en eenzaamheid had moeten kijven. Voor hem zeiven misschien onverwachts, ontvangt Elia het bevel, zich wederom aan Achab 'e vertoonen. De nood is in Samaria op het ®°ogst geklommen, de Heer wil ook aldaar, naJkt Zijne hand zwaar op het volk gedrukt had, ^ich in ontfermende liefde openbaren. Wij zwijSf;ö, (hoe zouden wij ook in zulk een kort be8te]j voor al deze heerlijke daden ruimte vinden ?) °Ver Achab met het volk, de priesters van Baal Elia op den berg Karmel vergaderd; genoeg, 6 Heer openbaart zich, op Elia's gebed, door van den hemel gezonden, in zulk eene hei'8e Majesteit, dat het volk beleed: De Heer is ! de Heer is God 1 en zelfs Achab, door dit schouwspel overweldigd, toestaat, of althans niet ueiet. Hut; rlo oölonnüotovo nn hp.vfil flfis nrnfe.tp.n 7 "VI J. £ gegrepen, aan de beek Kedron gevoerd, en aldaar geslagt worden. Wie kan Elia op den berg Karmel aanschouwen , zonder getroffen te worden over den overvloedigen rijkdom der genade Gods, die een armen zondaar tot het volbrengen van zulk een grootsch werk, moed en kracht verleent? En wie zoude kunnen denken dat een man, die geheel alléén met zulke onverschrokkenheid eenen wreeden koning, eene schaar van afgodische profeten, en een in afgodendienst verzonken volk, de spits had geboden, ooit zoude kunnen verschrikken of zich vreesachtig toonen! Indien Elia zulks alles uit zich zeiven had volbragt, zoodat zijne heilige werken het uitvloeisel waren geweest van eene , door eigene pogingen gezochte en verkregene kracht, dan zoude de, voor Jesebels dreiging vlugtende, door de woestijn dolende en onder den jeneverboom moedeloos nederzijgende Elia, een allezins onoplosbaar raadsel wezen; maar, zoodra men weet, dat- Elia al zijne kracht en heerlijkheid ontleende aan de genade van God, hem toegankelijk geworden door het geloof, dan begrijpt men ook dat dezelfde man, die door het geloof dat de wereld overwint, meer dan overwinnaar was , zwak, oneindig zwak wordt, zoodra dit geloof, als de steun zijner ziel, de bron van zijnen moed en de drijfveer van zijne handelingen, hem ontvalt. Dikwerf heeft het leven van vrome, geloovige mannen deze waarheid bevestigd, dat zij, zoolang het geestelijke leven in hunne harten, door den dauw van Gods genade, onderhouden werd, in en met hunnen God wonderbare daden hebben verrigt; maar dat zij echter, zoodra dit leven kwijnde, zwakker waren dan de kinderen der wereld, die zij vroeger veelzins hadden overtroffen. Daarom is ook in den wandel van natuurlijke menschen eene zekere gestadigheid; zij blijven zich zeiven meer gelijk, terwijl in het leven van geloovigen , zich meer plotselinge opwellingen en overgangen openbaren , waardoor hun wandel velen ten eenenmale onbegrijpelijk is. Wat mag wel de oorzaak van Elia's groote moedeloosheid geweest zijn? Men kan ligt beseffen dat Achab, die zeer zwak was en geheel en al door Jesebel beheerscht werd, zelf getroffen door hetgeen hij op den berg Karmel had bijgewoond, hoopte, door het verhaal aan zijne echtgenoot gegeven, eenen voor Elia gunstigen indruk te maken ; toen hij echter ontwaren moest, dat haar toorn ontstak, en Jesebel, in plaats van zich voor Jehova te vernederen, veeleer besloten had Elia te vermoorden, had hij den moed niet weerstand te bieden, en de uitvoering van hare bevelen te stuiten. Bijna raadselachtig is het verhaal dat Jesebel haar voornemen aan Elia bekend liet maken; tenzij men veronderstelt, dat zij hem slechts wilde verschrikken en verjagen, omdat zij de hand niet aan hem durfde slaan ; of dat de Heer, die de wijzen vangt in hunne arglistigheid , haar dwong de geheimste gedachten haars harten te openbaren. Genoeg, Elia vlugt om zijns levens wille , vindt nergens rust, totdat hij eindelijk in de woestijn , onder een jeneverboom nederzit, biddende dat zijné ziel sterve , „ want," zegt hij het is genoeg, neem nu, Heere ! mijne ziel, want ik ben niet beter dan^mijne va-' deren.!" Veronderstellen wij te veel zoo wij zeggen,. dat Elia na de wonderen des Heeren op dën'bérg" Karmel verrigt, eene onmiddelijke uitwerking had verwacht, zigtbaar in de verandering des konings, en in de gehoorzaamheid des volksmaan-de^wet van Jehova? Toen nu noch het een, noch het ander plaats greep , en alles het aanzien verkreeg alsof al zijn werken ijdel ware geweest, werd zijn hart met droefenis over de zonde en schuld , en de daarmede naauw verbondene ellende van zijn volk, welks redding en bekeering hij innig wenschte, overstelpt. Elia vergeet dat het woord des Heeren niet ledig uitgaan kan, dat het altoos uitwerken moet, waartoe het door den Heer werd uitgezonden; dat dit woord niet altoos eene reuk des levens ten leven, maar ook dikwerf des doods ten doode wordt; en terwijl Elia ongeduldig , ja zelfs toornig is over het ongeloof van Israël, bezondigt hij zich zelf door ongeduld en ongeloof. Niemand heeft regt tegen den Heer te roepen: p het is genoegen hoe ellendig zoude het einde van Elia geweest zijn, indien de Heer hem thans aan zich zeiven en aan zijn ongeduldig hart had overgelaten ? Hij is greoter dan ons hart, de Heer wil Elia nog troosten, hem gebruiken , en zich aan hem verheerlijken in zijne zwakheid. Door slaap, en door spijze, hem door Engelen aangeboden, wordt hij versterkt, en in de kracht van deze verkwikking gaat hij veertig dagen en nachten door de woestijn naar den berg Horeb. Welke menschenpen zal ooit beschrijven wat door Elia's hart gegaan is, toen zijn voet al die plaatsen doortrok, die zijne vaderen eenmaal, gedurende veertig jaren , hadden doorwandeld; waar ook zij door spijs, hun uit den hemel toegezonden , verzadigd, door water uit de rots voortvloeiende , gelaafd, tegenover magtige vijanden beschermd , en in alles gedragen werden door de liefde des Heeren, en gesteund door Zijnen magtigen arm ? Met deze overdenkingen vervuld , bereikt hij den berg Horeb, komt aldaar aan de spelonk, reeds bekend uit de geschiedenis van Mozes (2 Moz. XXXIII: 22, 23), alwaar hij vernacht, voorzeker onder gebed en heilige verwachting; al spoedig nadert hem de Heer en vraagt hem: ,z Wat maakt gij hier, Elia?" Wij moeten er van afzien, de geschiedenis van Elia in al hare bijzonderheden na te gaan; wij moeten zwijgen van de verschijning des Heeren in zachte stilte; wij kunnen niet gewagen van de liefelijkheid der verklaring des Heeren , omtrent de zeven duizend zielen die, terwijl "P,lin geloofde alleen overgebleven te zijn, hunne knieën voor Baal niet hadden gebogen,, van de oordeelen Gods, die door Hazaël a^n Israël zouden * worden voltrokken, noch van de blijdschap die Elia daarin geschonken werd , dat Eliza hem tot zijw opvolger werd gegeven; zoodat hij ten vol- ' 'stë verzekerd kon wezen, dat de naam des Heerên nog te midden zijns volks gekend en vereerd werd, en dat het werk door hem begonnen door getrouwe handen zoiï worden voortgezet. Van nu af stond Elia nooit meer alleen , want Eliza volgde hem overal en diende hem. Hebt gij de vraag van Elia vernomen: „waarom hinkt gij op twee gedachten?" Kent gij de kracht van dat gebed, waarmede hij , voor drie jaren, den hemel heeft gesloten ? Heeft de Heer ook aan urn ziel zich geopenbaard, en weet gij dat gij besloten hebt, Hem — Hem alleen te dienen ? Kunt gij , indien van Hem, die harten en nieren proeft, de vraag tot u komt : „ Hebt gij Mij lief ?" in waarheid zeggen : „ Heer ! Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U lief heb?" Historie of Roman? iii. Wij gaan voort met het mededeelen van het voornaamste uit het Overzigt, door Dr. van Oosterzee gegeven, hier en daar eene enkele aanmerking bijvoegende, waar dit voor onze lezers noodig is. Men moet zich intusschen niet al te zeer verwonderen , wanneer nu een andere Christus verschijnt, die ten eenenmale verschilt van den schoonen Rabbi en beminnelijken dorper, dien wij vroeger leerden kennen. De Jezus van Renan is zeer zeker het meest wonderlijke wezen, dat immer heeft geleefd, ja een persoon, die alleen aan de zeer zonderlinge verbeelding van een vindingrijken romanschrijver zijn aanzijn te danken heeft. De aanraking met en zijne jaloerschheid op Johannes den Dooper, heeft, volgens den heer Renan, op Jezus eenen zeer nadeeligen invloed uitgeoefend, en heeft hem bewogen te prediken en te doopen, wat hij aan zich zei ven overgelaten zijnde, nimmer zou hebben gedaan. Na den dood des Doopers trok Jezus zich uit vrees voor de vermeerderde vijandschap van Herodes, in de woestijn terug. Door zijne zeldzame matiging werd het hem gegeven met meer dan 5000 mannen, behalve de vrouwen en kinderen, ten minste eenige dagen op vijf brooden en twee visschen te teeren. En in die matigheid meende men (hoe onverstandig ?!) een wonder te zien. Jezus keert uit de eenzaamheid tem» en tracht nu zijne denkbeelden meer bepaald in° Jeruzalem en Judea bekend te maken. Daar was de tegenstand hevig en openbaarde zich een geheel andere geest VOOR KIWDEKËIt. _—— Werken. . Hoe oud is mijn jonge lezer wel? Tien, acht, zeven misschien? Welligt zijn er die nog jonger zijn, nog naauwelijks lezen kunnen. Hebt gij reeds geefd, dat in de wereld waarin wij leven, ook jon- kinderen «werk" te doen hebben ? Eenmaal deed ik die vraag aan een lief klein meisje, ftria genaamd, en wat denkt gij, dat ze mij ten Zwoord gaf? ^'j was zeven jaar oud. Eens trof ik haar aan in Be wrevelige stemming, zij was het spelen moede, wist niet wat zij met zichzelve doen zoude. «Maria," ik, «hebt gij geen werk te doen?" Het kleine ®l»je deed hare blaauwe oogjes wijd open, en zag 'J ernstig aan , alsof zij zien wilde of die vraag ern'S gemeend was ; toen zeide zij: «Neen dat heb ik 'et' Vader en moeder werken wel, maar dat zijn ook °*°ote menschen, en mijne oudste zuster heeft ook alwat te doen, maar ik heb niets te doen , ik ben "*•* zeven jaar!" i uist hoorden wij het gonzen van een nijver bijtje j zette zich op eene witte roos, die op haar doornig ^ngeltje zoo vriendelijk het hoofd omhoog hief. «Het „ J0> Maria," zei ik, «is geen groot mensch, het is !'u 'olwassen knaap, of meisje, — en toch vindt het om te doen." len'»S" zei Maria> "hÜ werkt om honig op te zame' en met eene breipen roerde zij zijne vleugeltjes aan net zoo lang totdat het bijtj e alle geduld verloor, en naar een ander bloempje vloog. Wij wandelden te zamen een eindje door den tuin, en zagen weldra een vogeltje, dat bezig was met het bouwen Van zijn nestje. Hij bragt allerlei bijeen , stokjes en strootjes, en als hij zijn voorraad dan bij het'nestje gebragt had, ging hij ijverig aan het werk en zong daarbij zijn vrolijk lied. Zelfs zag men draadjes garen aan de kleine vogelenwoning hangen, die het diertje in zijn ijver zeker hier of daar uit een werkmandje gestolen had. Maria stond er heel stil naar te kijken, en ik fluisterde haar in het oor, «De vogeltjes hebben ook werk te doen." Andermaal gingen wij een stapje verder, en zagen de kleine mieren zoo bezig heên en weder loopen, alsof zij geen oogenbiik te verliezen hadden. «Alles werkt," zeide ik. «Niet alleen de vaders en de broeders, de moeders en de zusters, maar ook de vogels, de bijen, de mieren, alles rept zich tot zijn' arbeid. Zij hebben geen handen, geen redelijk verstand gelijk als wij en toch weten zij , dat zij mede iets te doen hebben in het groot al, dat er op deze wereld te doen is. Groote menschen hebben ieder hun eigen werk en ook de kleine iusekten , wier leven dikwijls niet langer is dan eenen zomerdag , werken zoolang als die dag duurt; en wat zou nu wel het werk zijn der kleine Maria's van zeven jaar ? Het kleine meisje dacht een oogenbiik na, en zeide toen: »Ieder schijnt iets te doen hebben, zouden kleine meisjes ook een werk hebben ? « Zeker " zeide ik. « Maar " vroeg zij, hoe weten wij , wat ons werk is ?" Wat zoudt gij, mijn jonge lezer, haar hierop geantwoord hebben? Mijns inziens, en dit was mijn antwoord aan Maria, is ons werk dat, wat gedaan moet worden en dat wjj kunnen doen! Maria scheen er over na te denken en toen wij in huis teruggekeerd waren, zag ik dat hare oogjes terstond in de kamer ronddwaalden ; verscheidene dingen die in wanorde stonden, werden door haar op hunne plaats gebragt, en toen zij hiermede klaar was, begon zij ijverig te zoomen aan een' zakdoek voor haar' vader; het duurde niet lang of ik hoorde haar vrolijk neuriën en zij zag er even opgeruimd en bezig uit als het vogeltje dat zijn nestje bouwde. Ik ging wat bij haar zitten , en toen zij gereed was, sprak ik met haar over het voornaamste werk, dat er bestaat, zoowel voor jonge meisjes als voor volwassen menschen. En wat is dat? » Zoekt eerst het koningrijk Gods , en zijne geregtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden." En hoe zult ge dit doen? Haast u om te gaan tot den Heer Jezus, en vraag Hem om u uwe zonden te vergeven en uw hart rein te maken , — en dan , voeg bij uw geloof deugd , en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid geduld , en bij het geduld godzaligheid , en bij de godzaligheid broederlijke liefde , en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen. Ik bemin Jezus ook. In het begin van dit jaar , zat een lief meisje van ongeveer vijf jaar op den grond te spelen. Een van haar bloedverwanten was in dezelfde kamer , en sprak met een' vriend over de liefde van Jezus, en het geluk van degenen die Hem liefhebben. Het lieve kind waarvan men niet dacht dat het eenig belang in het gesprek stelde , legde haar speelgoed op zijde, en ging ongemerkt bij den spreker staan. Zoo stond zij eenigen tijd, en toen , de oogen vol ernst op den spreker vestigende , zeide zij: »Ik bemin Jezus ook." Lieve Edith, mogt gij in leven of in sterven altijd in staat zijn uit den grond uws harten te zeggen: Ik heb Jezus lief. ür is maar één (tod. Een kleine jongen vroeg eens aan zijne moeder hoevele goden er waren. Dadelijk antwoordde hem sijn broertje: «Wel, er is natuurlijk maar één God " Maar , vroeg de andere, hoe weet ge dat ? «Wel, hervatte hij, «God is overal, en dus blijft er geene plaats over voor een' ander." dan bij zijne Galilesche aanhangers 1). Hij bragt wel is waar in sommige kringen esnen zekeren indruk te weeg, maar den jongen Galilesche demócraat moest de hierarchie ergeren, en des te meer daar hij zich tot de Samaritanen en Heidenen in de meest vrije verhouding plaatste. Toen hij aan eene viouw uit liet eerstgenoemde volk het groote beginsel, Joh. 4:24, verkondigde, was hij werkelijk (op dien dag namelijk) de Zoon van God, want hij sprak voor het eerst het groote woord uit, waarop voortdurend het gebouw der eeuwige godsdienst zal rusten 2). Toen hij van zijne reis door Judea en Samaria naar Galilea terugkeerde, had hij zijn joodsch particularistisch geloof ten eenemale verloren, en was meer dan immer met revolutionaire geestdrift vervuld. Hij laat het toe , dat hem de titel van »Zone Davids" gegeven worde , zonder welke hij op geen succes heeft te hopen 3). Door de grenzenlooze bewondering zijner discipelen telkens verder weggesleept, is hij niet langer voldaan met den titel van Babbi en Godsgezant , maar kent hij zich gedurig ondubbelzinnig den rang van een goddelijk wezen toe, voor wien de tegenstelling tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk niet meer bestond 4). Langzamerhand ontstonden allerlei legenden en hem toegedichte wonderen, die hij zich welgevallen liet, daar hij ten dezen opzigte de openbare meening niet tegenstond, die zoo als onze lezers reeds weten, alleen daarvoor verantwoordelijk gesteld wordt, omdat zij bedro- (T(*Y\ nril niïn O In het laatste tijdperk van zijn leven spreekt Jezus wel geene nieuwe denkbeelden uit, maar Hij gebruikt hoe langs hoe meer beeldspraak, die door vriend en vijand letterlijk opgenomen wordt 5). Zijne leer begint al meer en meer een apocalyptisch karakter en den stempel van het idealisme te dragen, met alle wezenlijkheden der wereld in onverzoenlijken strijd. Hij verliest zich echter niet zoo geheel in het door hem gedroomde verschiet, of Hij legt tevens de grondslagen eener kerk, die bestemd is het vereenigingspunt der zijnen te blijven. Hij omgeeft nu zijn persoon met eenen geheimzinnigen sluijer, belooft de zijnen eenen doop met den Geest en met vuur 6) en schijnt gewoon geweest te zijn van tijd tot tijd in hun midden op zoo eigenaardige wijze het brood te breken, dat Hij ook na zijnen dood bij voorkeur in deze gestalte voor de verbeelding der zijnen bleef staan en dat later de legende de opzettelijke instelling van zulk eenen mystischen maaltijd bepaaldelijk aan den laatsten avond van zijn leven op aarde verbond 7). Hetgeen nu volgt is letterlijk uit het Overzigt overgenomen, daar het voor geene verkorting vatbaar is en buitendien een zoo vreeselijk beeld van de lijdensgeschiedenis van Jezus levert, dat men veilig een beroep doen kan op allen, wier zinnen niet ten eenenmale verbijsterd zijn, om tusschen deze leugengedaante van Benan en den Christus der Evangeliën te kiezen. .Nog altijd nam, ook in dit laatste tijdperk, de geestdrift, toe zijner aanhangers, eene soort van „heiligen der laatste dagenzoo als ook onze eeuw die gezien heeft, maar de eischen, die de Nazarener aan hen rigtte, werden met den tijd buitensporige!1; zijn woord klonk gedurig vreemder , min menschelijk ; 't was als een verteerend vuur, dat het leven in zijne wortelen aangreep. Hij durfde zelfs eischen doen hooren als Matth. 1) Intusschen was men in Galilea zoo welwillend jegens Jezus gestemd, dat, toen Hij met vriendelijkheid, maar ook met heiligen ernst den raad Gods verkondigde te Nazareth, zij allen met toorn vervuld werden, en Hem op den top des bergs leidden, om Hem van de steilte af ie werpen, Luk. XV: IC—30. De heer Renan overdrijft overal de bestaande geschillenen beweert dan, dat zij onoplosbaar zijn, of dat men eenen Christus aannemen moet, wiens gansehe openbare leven eene aaneenschakeling is van tegenstrijdigheden. 2) Ook nu blijkt het wederom, dat de heer Renan de Profeten niet kent; want hoe had hij anders kannen voorbijzien, dat het woord van Jezus rust cp dat bij Jesaja: uMijn huis zal een bedehuis zijn voor alle volken" (Jes. LVI: .7). Ja, reeds bij Mozes leest men : m Aan elke plaats, waar Ik Mijns naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en u zegenen" (Exod. XX: 24); terwijl het gansehe Oude Testament die waarheid verkondigt, dat God een Geest is en in geest en waarheid aangebeden wil zijn. 3) Schandelijker gedragslijn kan niet gevolgd worden, i Indien de maatstaf van den door Renan soms bewon- I derden Jezus is geweest: niet beginsel, maar succes, dan wordt Hij een voorbeeld, dat men niet navolgen mag. i 4) Jezus was in elk geval een Jood, en zoo de tegenstelling tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk voor hem, den idealistisehen droomer ophield, die tussehen Schepper en schepsel kon niet ophouden. Juist die on- : derscheidii;g is eene onoverkomelijke; maar wat doet de heer Renan? Hij scheurt Jezus van Israël af, maakt van hem eenen beminnelijken, Eranschen ouvrier, en legt dien Griek woorden in den mond en gedachten in het hart, die voor den Israëliet zeer stellig onmogelijk zijn. 5) Indien Jezus zelf geweten heeft, dat Hij slechts beeldspraak gebruikte, en dat vriend en vijand die zeer ten onregte letterlijk opnamen, is het dan niet zijne schuld, zoo beiden dwaalden? Zoo Jezus die dwaling niet weggenomen en ten gevolge van die misverstane beeldspraak gekruisigd werd , dan is Hij niet een martelaar maar veeleer een zelfmoordenaar. Want door allen in dwaling te laten voortgaan, heeft Hij , waar Hij het door eene duidelijke uiteenzetting had kunnen voorkomen, Zijnen dood veroorzaakt. 6) Hierin blijkt het, dat de heer Renan niet eens de Evangeliën kent; want hij legt Jezus eene uitspraak des Doopers in den mond. 7) Leeraars, die de gevoelens van den heer Renan deelen, reiken dan nog der gemeente het Avondmaal nit, lezen de formulieren der Kerk, en de inzettingswoorden des Heeren , terwijl de gansehe inzetting berust op eene legende! En dan verlangt men nog, dat wij zulke menschen als v oorgangers eener gemeente , als eerlijke menneten erkennen zullen 1 10: 87—39; 16: 24 , 25; Luk. 14:26, 27 , 'waarbij intusschen ook wel iets op rekening der 3verdnjvingszucht van Lukas te stellen is). Hij self scheen nu en dan zich te willen laten dooden , om alzoo te spoediger zijn koningrijk op ! te rigten , ja zelfs buiten zijne zinnen te zijn (Matth. 16 : 21—23 ; Mark. 3 : 20). Zijne discipelen begrepen hem nu en dan niet meer , vreesden hem , en door eiken weerstand verbitterd , liet hij zich somwijlen tot daden vervoeren , onverklaarbaar of schijnbaar ongerijmd (Mark. 11: 12—14). Wrevel maakt zich nu en dan meester van zijn hart; zijn zwervend leven , eerst hem zoo aangenaam , begint hem te vervelen (Matth. 8 : 20), en naarmate hij minder spaart wie hem tegenstaan, neemt natuurlijk die tegenstand in heftigheid toe. Hij is niet meer de vriendelijke Eabbi der Bergrede; hij wordt harder, strenger , onhandelbaarder. Hoe kon het Phariseïsme hem langer verdragen, waar hij het met de scherpste pijlen eener meêdoogenlooze satyre bestreed! Inzonderheid op en na zijne laatste reis naar Jeruzalem begon de vijandschap tot dadelijkheden over te slaan. In de hoofdstad was en toonde Jezus zich ditmaal trouwens dermate ontstemd, dat hij geen oog meer heeft voor de heerlijkheid van den tempel, alleen nog maar voor het penningske der weduwe. Zulk eene manier om alles te kritiseeren, de rijken te trappen, de armen te kroonen, kon wel niet anders dan de priesterkaste steeds tegen liem innemen. Bethanië werd rijne wijkplaats en toevlugtsoord, waar mzonderieid Maria //par une sorte de langueur" hem aangenaam was; daarbuiten, in het onrein en hem drukkend Jeruzalem, was hij zich zelf niet meer. Zijne eeuwige getuigenissen over zichzelven begonnen voor velen iets vervelends te krijgen; zijne vrienden begrepen , dat het hoog tijd was geworden, een beslissenden slag te slaan, en door een groot „wonder" het ongeloof der hoofdstad tot in de hartaêr te treffen. De ziekte van Lazarus kwam hunnen ijver te hulp. Wat er eigenlijk gebeurd is, weet men niet juist; genoeg, dat de dweepende liefde voor Jezus van deze omstandigheid op hare wijze partij trok. Moge- j lijk liet de kranke zich wel bewegen om , doodelijk bleek, met grafdoeken omwonden, uit het graf zijner familie te voorschijn te treden op de roepstem van Jezus, die hem nog eens wilde zien, en overigens zelf kan geloofd hebben, dat zijn vriend waarlijk in zijne afwezigheid airede gestorven was. Zoo iets werd natuurlijk als een wonder beschouwd; die het bevorderden moeten met de gestigmatiseerden en convulsionarissen van later dagen op ééne lijn geplaatst worden. Evenmin als later de H. Bernard of Franciscus van Assisi kon de Heer bij deze gelegenheid de geestdrift der zijnen beteugelen, maar nu begrepen dan ook de vijanden, dat het spel lang genoeg had geduurd. De intogt in Jeruzalem verhaast de ontknoopiug, en Jezus zelf gevoelt, niet zonderdiepe ontroering, dat het einde van zijn leven nabij is. „Denkt hij misschien aan de heldere fonteinen , de wijnstokken en vijgeboomen van Galilea terug, of — aan jeugdige maagden , die hem mogelijk hadden willen beminnen ? Vloekt hij zijn lot, en betreurt hij, dat hij, slagtoffer zijner eigene grootheid , niet liever eenvoudig handwerksman te Nazaretli was gebleven?" Men weet het niet, maar genoeg, het Goddelijke in hem herneemt zijne regten, en uit liefde tot zijn ideaal , hetgeen bij meent niet anders te kunnen verwezenlijken, aanvaardt Hij lijden en dood. Nu gaat dan ook de Polemicus, de Thaumaturg in hem onder, en niets blijft over dan de weergalooze held der lijdensgeschiedenis, de grondvester van het regt des vrijen gewetens, het modél aller lijdende zielen. In Gethsemané wordt hij gevangengenomen, en een hoogst onvoorzigtig woord, dat hij vroeger (men weet niet juist in wat zin) over het afbreken en opbouwen van den tempel gewaagd had, wordt de grondslag zijner veroordeeling. Vele aandoenlijke trekken der geschiedenis van zijn lijden voor den joodschen Baad , Herodes , Pilatus , behooren tot het gebied der verdichting, maar toch, zooveel ia zeker, na onderscheiden' mishandelingen wordt hij tot den kruisdood veroordeeld , slagtoffer van het joodsch legalisme, dat letterlijk regt, maar zedelijk onregt had. Volgens eene overlevering zou hij nog aan het kruis •voor zijne beulen gebeden hebben. Een oogenbiik wanhoopt hij, klaagt hij over verlating van God, berouwt het hem mogelijk, dat hij lijdt voor een zoo diep gezonken geslacht. XXVIII. Joh. XII: 20—50. Vs. 20—22. Of deze Grieken reeds besneden, Jodengenooten of nog Heidenen waren, laat zich niet bepalen. Welke middelen bestonden er voor dezen, om zich bij Israël te voegen? Hun gedrag kenmerkte zich door bescheidenheid, eerbied voor den Heer, belangstelling. Zij zijn gansch anders dan de Earizeën, doch deze hadden regt, toen zij riepen: De geheele wereld gaat Hem na! Wij zien hier weder, hoe Christus ook een licht is tot verlichting der Heidenen. De Galileërs, bij de Joden veracht, zouden eerder een verzoek inwilligen van de Heidenen, dan die uit Judea; doch Eilippus acht het raadzaam eerst met een vriend te spreken. Van waar was Andreas? Merk op, hoe wij in zulke gevallen dit voorbeeld wijselijk kunnen navolgen. Voor de Joden was het toen nog niet uitgemaakt, dat ook de andere volken Christus konden dienen. Wat is er noodig geweest, om hun dit te doen erkennen? Vs. 23—26. De Heer antwoordt niet regtstreeks, doch er ligt in Zijne rede veel tot leering, ook der heilbegeerige Heidenen. De Heer wijst op Zijnen dood, als de ure waarin Hij zelf bovenmate zal worden verheerlijkt, en zulks, omdat Hij tot zaligheid van velen uit Joden en Heidenen den dood zal ondergaan. Het tarwegraan sterft, doch om vermenigvuldigd te herleven; Christus sterft, om velen het leven te verwerven. Doch daartoe moeten wij ons eigen leven, ons natuurlijk bestaan, het j vertrouwen op ons zeiven, op eigene deugd en kracht, verliezen, ja haten; dan eerst herleven wij voor eeuwig, want Christus wordt ons leven. Dit geldt iedereen (ook de Heidenen); zoo iemand mij dient, hij zal bij Mij zijn, en de Vader zal hem eeren. Men bedenke welk een ontzaggelijk groot heil dit woord bevat: van God geëebd te worden! Vs. 27, 28. Merk op, welk een strijd er in de ziel des Heeren gestreden is, ook reeds vóór Gethsemané, tusschen den angst voor de gruwelijke smarten , die Hij stond op zich te nemen en Zijne onderwerping aan Gods wil, tot heil van zondaren. Het is zeer opmerkelijk, dat alleen Johannes met een paar woorden van de stem gewaagt, waardoor de Heer zoo kennelijk werd gesterkt, om voort te gaan, en den beker tot den bodem te ledigen. Wat wordt daarentegen door Johannes voorbijgegaan, en door de andere Evangelisten verhaald? De verheerlijking van Gods naam, dit was en bleef het hoofddoel. Vs. 37—41. De oorzaak hunner blindheid was Johannes niet onbekend; zij hadden hun hart verhard , hunne oogen gesloten, nu konden zij niet meer gelooven; vreeselijk maar regtvaardig oordeel voorwaar! Men vergelijke vooral Jes. VI, waaruit de Godheid van Christus treffend blijkt; toen Jesaja van Jehova sprak, zag hij de heerlijkheid van Christus en getuigde van Hem. Vs. 42, 43. De moedige en geloovige discipel spreekt met eenige verontwaardiging van degenen, die vreesden den Heer te belijden; moge Zijn verwijt niemand onzer gelden! Vs. 44—50. Met nadruk verheft de Heer nog eenmaal Zijne stem, en verkondigt het geheele Evangelie: idij is de Eeniggeborene des Vaders; wie Hem ziet, ziet den Vader; Hij is niet gekomen om de wereld te oordeelen, maar om haar zalig te maken; Hij is den Vader in alles gehoorzaam, en het gebod des Vaders is het eeuwige leven. Merk op, hoe ook hier weder het krachtige woord wordt gebezigd, dat het overeenkomstig Gods wil, ja Zijn gebod is, dat wij gelooven, en daardoor het eeuwige leven ontvangen. Hoe troostrijk en zalig is dit, voor allen, die waarlijk willen gelooven! O, mogt niemand onzer dit gebod wederstaan! Berigten uit Gods Koningrijk. Engeland. De zeventiende jaarlijksche vergadering van den Engelschen tak der Evangelische alliantie zal dit jaar van 82 tot 25 September gehouden worden te Dublin, onder voorzitterschap van den graaf van Boden. Onder de reeds vastgestelde verhandelingen komen voor: Benjamin Scott, kamerheer der stad Londen, over de week der gebeden, met bijzondere betrekking op de Goddelijke verhooring in het gebeurde in de laatste tijden; verder een berigt van de Spaansehe deputatie; mededeelingen over den vooruitgang van het Evangelie in Parijs en de redenen tot bemoediging in het oudersteunen van het werk der Evangelieverkondiging in Frankrijk; eindelijk eene verhandeling van den eerw. John Hall over de werkzaamheid der leeken in kerkelijke zaken. Nevens de vergaderingen der Evangelische alliantie zullen er ook openbare oij eenkomsten , predikingen , enz. plaats hebben. Van het Europesche vasteland worden vrienden m» Frankrijk, Zwitserland, Italië, Duitschland en Zweden verwacht. Dublin is van wege de toenemende belangstelling in het werk der Evangelische alliantie in Ierland tot de plaats van bijeenkomst gekozen. De vrienden der alliantie zullen te Dublin gastvrij ontvangen worden. Buitenlandsche gasten worden echter verzocht zich vooruit aan te melden bij den heer George Toley, 99 Baggotstreet te Dublin, of bij een der secretarissen van de Evangelische alliantie, de heeren James David of Hermann Schmettau, 7 Adamstreet, strand London. Frankrijk. Beeds meermalen is er met betrekking tot het werk vau den heer Benan, het leven van Jezi# gezegd geworden, dat het wel eens zou kunnen dienen om de zaak te bevorderen, die het vel' woesten wil. Uit een schrijven van een tot n® toe ongeloovig persoon aan een waardigen predikant te Parijs, blijkt, dat dit gevoelen reeds begint verwezenlijkt te worden. Dat schrijven luid' als volgt: ,, Om niet geheel nutteloos mijn tijd 111 de badplaats X. door te brengen, lees ik het werk van den heer Benan, dat verschrikkelijk rationalatisch is, hoewel godsdienstig naar de wijze der wereldlingen of liever der geleerden. Met zijne uitgebreide wetenschap, met zijn diepzinnig on* doorzoekenden geest komt hij er toe om de pel) te halen door alles wat de menschheid sedert ach¬ tten honderd jaren gelooft en aanbidt; maar een ding is er, dat den onpartijdigen lezer treft, e® wel dit, dat er om den onmetelijken chaos v'a® verwarring, die ten tijde van Jezus heerschte, 'e ontwarren, meer dan eenvoudige menschelijke krachten noodig waren, om met een slag de grondslagen van de Christelijke godsdienst omver te werpen. Ik geloof dat hoe meer ik het werk van den heer Benan lees met den bijbel in de bandi hoe meer ik een overtuigd Christen zal worden. Op 2 Augustus 11. had te Parijs in eene zeer talrijke vergadering de oplegging der handen plaats aan den heer William Monod, de zoon, kleinzoon en neef van predikanten. De herinnering aan Adolphe Monod stond al de aanwezigen levendig voor den geest,, en een iegelijk was doordrong6® van het gewigt der uitstekende diensten, aan de ker» van Frankrijk bewezen door den zoo innig geliefde" leeraar, wiens verlies nog altijd beweend wordt e» wel altijd beweend zal worden. De heer GuillauW6 Monod ging voor bij de plegtigheid, welke ^ vader van den candidaat zoo gaarne zou hebben gevierd, en waaraan hij zeer zeker een bijzonder karakter van leven en belang zou bijgezet hebben» indien de Heer hem niet sedert eenige jaren 111 Zijne rust had opgenomen. De oom van Willia®1 Monod, die nu de taak van den vader vervulde> heeft zich daarvan op eene treffende wijze gekweten. Hij sprak als bloedverwant, als vriend en ais leeraar; zijne innige ontroering, zijne vaderlijk raadgevingen, geput uit Gods Woord en uit eene langdurige ervaring, drongen door in alle harten sn hebben niet zonder zegen kunnen blijven »ou den candidaat en voor de vergadering. Na hen1 trad de heer William Monod op, die in eene ernstige en eenvoudige rede God gedankt heeft voor al de zegeningen, reeds van zijne kindschheid al genoten, en krachtig zijne gehechtheid beleden aa® het Evangelie en aan de Hervormde Kerk van Frankrijk. Een dertigtal predikanten nam deel a»® de oplegging der handen. Algemeen is men van oordeel, dat deze treffende plegtigheid tot groote® zegen voor de kerk is geweest. De Observateur Catholique deelt een schrijve® uit Bome van den volgenden inhoud mede: Om' streeks twintig dagen geleden was een Joodse® meisje van ongeveer tien jareu, het huis ontlo"' pen waar zij als dienstmaagd in betrekking w'aS en mishandeld werd. Zij stond op de straat 'fi weenen, toen zij door eene dame werd aangesproken , die haar naar een Boomsch gestie®1 bragt. Hier werd het kind gedwongen om Booms"11 te worden, maar dit weigerde zij onder schreeuwen en weenen op de krachtigste wijze, zooda men wel genoodzaakt was den doop uit te stelle®' Intusschen hadden de ouders vernomen wat e' met hunne dochter gebeurd was, en eischte® haar terug, maar dit werd geweigerd. Daarop wendden zij zich tot den Israëlitischen kerke®' raad, die eene commissie benoemde om tot de® paus te gaan en het loslaten van het kind 'e verzoeken. Deze commissie bij den paus toegelaten , maakte hem met de reden van hun bezoek bekend, en verzocht dat hier niet weder hetzelfde mogt gebeuren als met den jongen MortaraDaarop riep Pius IX toornig uit: Uw verzoek zal in geenen deeie de overtuiging mijns geweten9 aan het wankelen brengen. Denkt er aan dat u>v lot in mijne handen is." Op dit antwoord, d& | mij als woordelijk gegeven medegedeeld is, gina de deputatie heen, en nu verwacht men nog, het den Booinschen priesters behagen zal het jong^ Israëlitische meisje aan hare ouders terug te fer6( ven. Wat den jongen Mortara betreft, deze draag nog altijd het kleed van rochettino in St. Petr® ; in vinculis. «Ju»a. In de Times leest men de volgende rnedede6' ling: „Een Engelschmau, die te Calcutta woon'' deelt ons mede, dat er op dit eiland de groots'" bedrijvigheid heerscht door de vestiging der nieuvV plantaadjes en de invoering van stoomwerktuig in de suikerfabrieken. Hij voegt er bij, dat fj® durende den laatsten veldtogt, minstens 250 slaven uit Afrika zijn ingevoerd; hetgeen volste ^ niet te verwonderen is, dewijl de kust, die z"s _ acht mijlen lang is, slechts door drie kleine sc® ( pen bewaakt wordt. Als er eene lading aanko1®' worden de slaven onmiddelijk verdeeld op de p'a..| taadjes, en wordt het vaartuig verbrand. De . ® overheid haar aandeel heeft ontvangen voor I eren slaaf, zou een onderzoek volkomen nutte°°s zijn. l)e voorspoed van Cuba is eene trefende tegenstelling met den toestand onzer kolomen op de Antilles. Wet is algemeen bekend, dat de ambtenaren °P Cuba ten allen tijde met de slavenhouders geeeld hebben in de voordeelen van den slavenhan, • Waarschijnlijk is de premie verschillend naar e Waarde van den slaaf of de roofzucht der agenAan een werk van den heer Pernando GarriS°> getiteld: Het hedendaagscJie Spanje, ontlee"en wij daaromtrent nog het volgende: 'Sedert een dertigtal jaren is de waarde van volwassen en geldigen neger te Cuba geklomm®n van 2000 tot 6000 francs. Op de Afrikaan? ® kust werd de neger gekocht voor 150 a 200 '<Hica, die betaald worden met wapenen, busruid geweven goederen en likeuren. Het voedsel de sterfte der slagtoffere gedurende den overig' verdubbelen misschien den koopprijs." VolSeüs den schrijver wordt de premie, die gevormd wordt door de geringste beambten, maar ^arvan tot zelfs de hoogste beambten hun aan(eel bekomen, voortdurend hooger. Tot vergemakkelijking van zulk een levendigen handel besaat er eene vastgestelde notering: Tot in 1843 de premie per hoofd 48 francs; zij klom tot J6 8 en allengs tot 260, 320, en het laatste cij,cr was 526 francs. Zijn deze cijfers juist, dan 'Jben de 25,000 slaven, die sedert eenigen tijd °P Cuba zijn ingevoerd, meer dan 13 millioen «Pgebragt aan de vertegenwoordigers der wet en I openbare zedelijkheid. Waarlijk een aardige °pbrengst! Het is noodig hierbij op te merken , dat ten ó'cvolge der oorlogen, die gevoerd zijn om de °Verwonnenen te verkoopen, alsmede door de gew°igen togten, de ontberiugen, de gevaren den overtogt, en de wanhoop, er vier onMukkigen aan Afrika moeten ontrukt worden V°°r eiken arbeider, die in betrekking komt in katoen of suikerfabriek. Is het niet allervreselijkst , wanneer men bedenkt, dat er voor 125000 zwarten, die onlangs op Cuba zijn °Vergebragt, 100,000 slagtoffere hebben moeten op®e°fferd worden ? Vereenigde Staten van Amerika. Ken dappere veldheer uit het leger van het borden, was op het slagveld door een kogel boffen, die zijnen dood ten gevolge had. Doch ïoordat die vrome krijgsman bezweek, heeft hij kunnen verhalen wat er gebeurd is tusschen !je' oogenbiik van zijnen val en dat waarop men eiï» te hulp snelde. Op den grond uitgestrekt in fe':r» bosch, waar hij door den vijand was getrofn) werd hij door een brandenden dorst gekweld, zijn grootste lijden bestond daarin dat hij niet staat was een weinig slijk, dat door den regen, J'oh op den grond gevormd had aan zijne lippen te hengen. , Ten gevolge van de landverhuizing zijn sedert begin dezer eeuw eene menigte Duitschers in ,,e Vereenigde Staten aangekomen, wier aantal op vier millioen zielen begroot wordt, en ^^rvan de helft Protestanten zijn. Doordat deze fVHögelische volkplantingen getrouw bleven aan Ut>ne godsdienstige beginselen zijn het gemeenten Sjorden met kerken en synodale inrigtingen. , ücl» natuurlijk zijn de predikanten in de Duitsche ^ in het Noorden van Amerika zeldzaam. Ten lade hierin te gemoet te komen zenden vele ,eildinggenootschappen in Duitschland, zoo als van Bazel, Barmen en Hermannsburg jaar,lJks naar de Vereenigde Staten een zeker getal ^ttaner kweekelingen, die behoorlijk voorbereid v1Jtl voor die betrekking. Buitendien zijn er op .Schillende plaatsen in Duitschland, en vooral ^ ï'ruissen, vereenigingen ontstaan, die zich hetCh -S ten doel stellen. Als een bewijs van den , ®ristelijken ijver, in dit opzigt aan den dag geSd, deelen wij hier mede, dat de Luthersche sy. °de van Wisconsin in één jaar dertien jeugdige tvv*3318 'leeft beroepen door tusschenkomst van ee dier genootschappen, dat van Berlijn en dat 11 de Eijn-provinciën. Een der oudste zendejjr van het eerste genootschap, de predikant Mauser, stichter van de Luthersche synode van -0t-, heeft .verleden jaar zijn vaderland be> eu met warmte de zaak bepleit van zjyne geloofsgenooten aan de overzijde van den oceaan. Het getal studenten, die uit de Vereenigde Staten naar Duitschland komen, om aldaar op de hoogescholen in de taal en in de godgeleerdheid onderwezen te worden, neemt van jaar tot jaar toe, en naar alle waarschijnlijkheid zal er eindelijk geheel en al kunnen beantwoord worden aan al de behoeften van die belangrijke gemeenten.
21,554
MMLIND01:001086020:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1878, no. 385, 15-05-1878
null
Dutch
Spoken
1,231
2,384
Met hartelijke dank aan de milde gevers en aan hen, die er zich enige moeite voor getroostten, maakt de Kerkeraad melding van de volgende bijdragen: Door dr. De La Faille gemeente Oost- en Westerblokker ƒ 17; mr. I. Esser te 's Graven te 's Hage van mej. G. F. te id. ƒ5; door ds. Sjoers te Dordrecht verzameld ƒ125, en later nog door denzelfden van S. v. Z. ƒ50; door mr. F. W. N. Hugenholtz te Haarlem ingekomen bij de Eedactie van de „Hervorming" ƒ14,91; door ds. Terwinkel te Sas van Gent van de Ned. Herv. gem. Hontenisse ƒ15; door ds. Klomp te Vlissingen ƒ66; waarvan ƒ30, door ZWELL. ontvangen uit de gemeente en ƒ36 door mevr. K. als opbrengst van een loterij, door eenige jonge dames tot stand gebracht. Door ds. Felix te Utrecht van ds. Drost te Leiden ƒ 1, en uit het collectezakje in de Buurtkerk den 10 Maart van „een onbekende" 3 Coupons, samen ƒ4,20. Door ds. Blom te Gent van ds. Visscher te Schoondijke, collectie in de Ned. Herv. kerk aldaar 20 Franc. Door ds. Meerdink te Harderwijk van ds. Mense te Zwijndrecht ƒ 7,25. Ontvangt onzen hartelijke dank, edele gevers, voor uw gaven, die ons in dit rijk gezegend, maar in godsdienstig opzicht zoo arme land hebben verkwikt. Als ons kerkje gereed is, zullen wij nog dikwijls aan de grote gaven denken, maar ook aan het penningske der weduwen, die mede hielpen bouwen. Op nieuw en met al den drang der behoefte bevelen wij de zaak verder in aller medewerking, en de gemeente in uwer gebeden, opdat als broederliefde voor haar het huis des gebeds bouwt, zij zelve tot een levend huis Gods worde, en bij toeneming een licht in de duisternis, die haar omgeeft. Een nog een weinig, wat het ontbrekende, voor het gebouw is daar. Dat de jeugdige gemeente zelf alle krachten inspande kon op nieuw bleek uit de oprichting van een tweede school, voor jongens. De eerste, die ruim een jaar bestaat, is uitsluitend voor meisjes. Tot heden wordt de behoefte van beide scholen uit Rousselare zelf vervuld. Zij heeft dus, terwijl zij uwe hulp vraagt, de eigen beurs zoo wijd mogelijk geopend. Namens de kerkeraad der Vlaamsch-evangelische gemeente te Rousselare, H. VAN DEN BRINK, predikant. De thesaurier: L. DIJKX, vrederechter. Rousselare, 8 Mei 1878. EEN FATSOLIJKE BELIJDERIJ van positief christelijke beginselen, 24 jaar, biedt zich aan, tegen 1 Augustus e.m. tot assistentie in de huishouding, of als Kinderjuffrouw. Liefst op een dorp. Ze is bekwaam in het linnennaaien en gewoon met kinderen om te gaan. Reflecterende gelieven zich ter informaties, met franco brieven, te adresseeren aan mevrouw SMITS — Van Schaardenburg, Waalkade te Nijmegen. Meid-Huishoudster. Bij een heer ten platten lande wordt een Meid-Huishoudster verlangd, tot het verrichten van alle huishoudelijke werkzaamheden. Brieven franco onder letter X, bij A. J. A. RENSINK, boekhandelaar te Leiden. WINKELDOCHTER. In een MAGAZIJN van Kaas en Conserven wordt gevraagd een WINKELDOCHTER, die de Nederlandsche taal kunnende spreken. Adres W. VAN DEN HEUVEL, Bisschopsstraat 18 te Brussel. Brieven franco. OPLEIDING. Bij de hoofdonderwijzer van een christelijke school kunnen 2 kostleerlingen geplaatst worden. Degelijke opleiding wordt verzekerd. Adres met franco brieven onder letter B. aan de uitgever deze courant. J. D. FERCHENS J"r. Firma D. DE WAAL & J. D. FERCHENS, stukadoors, Delftsche Vaart No. 76, te Rotterdam, recomandeert zich beleefd tot het verrichten van WITTERS WERK en het nieuw bestukadooren van WOONHUIZEN; levert alle soorten van GIPSORNAMENTEN tegen concurreerende prijzen. Op nette en spoedige bediening kan men staat maken. DJE BILTSOHE Tapijt- en Touwfabriek, BILT BIJ UTRECHT, in de onmiddellijke nabijheid van het station van den Centraal-Spoorweg, vervaardigt alle soorten van Wollen, Katoen, Schotsch, Goudje en Koehaar TAPIJTEN, LOOPERS EN KARPETTEN, onverslijtbare Manilla-, Touw- en Cocos Tapijten. GANG EN TRAPLOOPERS, WOLLEN GANG- EN KAMERMATTEN, Hennep Drijfriemen voor Fabrieken, bijzonder voordeelig. PAKKING voor Stoomschepen en alle soorten van grof en fijn TOUWWERK. Monsters en Stalen op aanvraag verkrijgbaar. De ondergetekende vestigt de aandacht der lezers van dit blad op onze verbeterde EUROPESE WASMACHINES, die in eenvoudigheid, gemakkelijke bewerking en deugdelijkheid de vroegere overtreffen. Prijs f22,50. Bestellingen worden aangenomen bij P. G. TAN YPEREN, timmerman aan de weesinrichting te Neerbosch. GOEDKOEPE WOLKS-UITGAVE. NIC. BEETS. DICHTWERKEN, (1830-1873.) Volledige uitgave, naar tijdsorde gerangschikt en herzien; 3 delen. Prijs ƒ4,50. In het jaar 1873 verscheen de eerste aflevering der prachtuitgave van deze Dichtwerken, en weldra bleek de Nederlandse pers onuitputtelijk in lof en aanprijzing. Wij doen een greep uit de woorden onzer bekende letterkundigen: "In derdaad," zoo luidt het, "BEETS is en blijft een poëet van den echten stempel, en zijn zangen, vol echt menschelijk gevoel, zijn niet gebonden aan zeker tijdperk, maar zijn voor tijdgenoot en nakomelingen allerweldadigste klanken voor de duizende nooden van 't menschelijk hart. — De poëzie man uit door welluidendheid en zoetvloeiendheid, zooals zij bij geen ander zoo doorgaande wordt aangetroffen, en van haar kan met volle recht gezegd worden: zij is bij uitnemendheid waar. Moet poëzie de edelste uitdrukking der waarheid zijn, dan voorzeker is BEETS dichter in den edelsten zin des woords. — „BEETS is onze beste prozaïst, BEETS is onze meest geliefde dichter; lees zijne werken, breng ze op uwe scholen, prent ze uwe kinderen in, dat Nederland verrijst uit den doodslaap der lamlendigheid. Zo iemand, dan behoort zeker een dichter het geheele volk toe, waarboven hij als een reus in 't land uitsteekt en mag niet wat hij zong enkel worden gelezen door de bevoordeelden in den lande, wie het op eenige guldens meer of min niet aankomt; daarop wenschte ik te wijzen en den uitgever in overweging te geven, een Volks-Uitgave te doen verschijnen. — Daar komt in de drie schoone boekdeelen, waarin BEETS zijne Gedichten bijeenvoegde, bijna geen bladzijde voor, waar we niet van die „echte zangen" aantreffen; geen bladzijde bijna, waar we niet de schoonste verzen ontmoeten; en indien ooit de tijd komen mocht, waarin, naar de woorden van Büsken Huët, „taalstudie onze eenige studie zal zijn, en het geheele werk der opvoeding, het hooger onderwijs daaronder mede begrepen, bestaan zal in het verklaren der dichtelijke werken van den ouden en nieuwen tijd," zullen de dichtwerken van NICOLAAS BEETS tot de eerste en voornaamste handboeken behoren. Wat een genot zal dat zijn! Indien er dan nog geen goedkope, geen volksuitgave van is, zal ze zeker spoedig komen, en de uitgever zal telken jaar, zoo hij met alle lagere, middelbare en hoogere scholieren in vrede wil blijven leven, verplicht zijn een nieuwen druk te bezorgen. Aldus het oordeel van alle letterkundigen, van iedere richting; aldus de drang van allen om eene goedkope uitgave. Maar de prachtuitgave is nog niet uitverkocht! De uitgever heeft er op gerekend, dat er minstens drieduizend Nederlanders zijn, beschaafd en tevens rijk genoeg om 't geen overdreven weelde te achten, een boek als dit voor f 22,50 te koopen; en er zijn nog altijd van deze uitgaaf, die stellig niet herdrukt wordt, tot die prijs verkrijgbaar. — Maar daarom mag hij niet langer de telkens sterker wordende begeerte van zoovelen onbevredigd laten, en zie hier dan eene voor Nederland voorbeeldeloos goedkope uitgaaf van NIC. BEETS' DICHTEWERKEN, 3 delen voor f1,50. Het eerste en tweede deel is verschenen, deel 3 volgt spoedig. Bestellingen worden door alle boekhandelaars aangenomen. Aanvragen om directe toezending moeten echter vergezeld gaan van een postwissel voor het bedrag van den prijs. Amsterdam, 1878. de uitgever. W. H KIRBERGER. Nijmegen. — Diervoedruk der Weesinrichting.
3,843
MMCMC01:000002612_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,842
Histoire de Louis-Philippe Joseph duc dOrle\u0301ans et du parti dOrle\u0301ans dans ses rapports avec la re\u0301volution franc\u0327aise
Tournois
French
Spoken
7,242
11,566
examinée déjà. Le 21 décembre, nouveau rapport de ces comités par l'organe habituel d'Enjubaft: ils proposèrent et l'Assemblée Nationale adopta la nouvelle rédaction suivante, de l'article 6, devenu le 13° définitivement: « Il sera payé à Monsieur, indépendamment d'un million de rente apanagère et d'un million de traitement, 500,000 livres par année, laquelle somme sera affectée à ses créanciers. « Il sera payé à M. le comte d'Artois la rente apanagère d'un million, le traitement d'un million, et, en outre, la nation déclare se charger, sans tirer de conséquence, du paiement des rentes viagères dont le Roi a bien voulu promettre l'acquittement par la décision du mois de décembre 1783; « Laquelle somme de 500,000 livres accordée à Monsieur, et le fonds annuel des rentes viagères dues par M. le comte d'Artois, au mois de décembre 1783, seront remis tous les ans, de six mois en six mois, déduction faite des extinctions desdites rentes viagères, entre les mains d'un secrétaire, duquel les créanciers toucheront l'équivalent de leurs créances. « Il sera payé à M. le duc d'Orléans, outre le million de rente apanagère, la somme d'un million chaque année, pendant vingt ans, à titre d'indemnité des améliorations faites par ses auteurs et lui dans les fonds de son apanage: lequel million sera affecté à ses créanciers, pour être payé directement suivant les délégations que lui en aura faites la commission des finances. L'immense majorité de la nation fut de son parti et il n'y fut pas lui-même en réalité, selon l'observation si judicieuse de Mirabeau. (Tome I, page 286.) TOME SECOND. Paris. CHARPENTIER, LIBRAIRE, AU PALAIS-ROYAL, GALERIE D'ORLÉANS, 7. 1842. HISTOIRE DE LOUIS-PHILIPPE-JOSEPH D'ORLÉANS. CHAPITRE XXVI. Des causes réelles de la disette de 1789. — Exposé historique des opérations d'une société ancienne d'accapareurs. — Texte du fameux Pacte de Famine découvert par Le Prévost de Beaumont. — Calomnies du parti royaliste, à ce sujet, contre le duc d'Orléans. Nous avons vu la famine servir de puissant auxiliaire du 14 juillet, et même devenir la cheville ouvrière des 5 et 6 octobre : il nous reste maintenant à explorer ses causes, après avoir décrit une partie de ses funestes ravages. Comme cette question se rattachait essentiellement aux autres, les royalistes ne manquèrent pas de s'en emparer, selon leur usage. Ainsi, par exemple, de même qu'ils imputèrent tous les troubles à Louis-Philippe-Joseph, de même ils lui attribuèrent aussi l'élément le plus actif de ces troubles, par le plus redoutable des dieux. À dire vrai, ce dieu lui-même semblait inexplicable dans les circonstances, pareil à certains effets de la foudre ; la récolte de l'année avait été abondante, et pourtant la disette sévissait au milieu de l'abondance. La boulangerie parisienne, privée des approvisionnements ordinaires, était sans cesse aux prises avec les tiraillements d'une population affamée; cependant des dépôts considérables de grains se trouvaient aux portes mêmes de la capitale, à Versailles, à Saint-Germain, à Saint-Denis, à Lagny, à Rambouillet, etc. Quelle main mystérieuse pouvait arrêter ainsi la circulation des subsistances? Le duc d'Orléans. — Le duc d'Orléans! Mais où en est la preuve? On n'en apporte aucune en définitive. On se borne à l'accuser avec les éclats retentissants de la haine, et l'on précise rien à l'appui de cette monstrueuse accusation. Est-ce accomplir la noble mission de l'histoire, cet auguste pontificat de la vérité? Suffit-il donc d'épancher des torrents de fleurs et d'impostures pour disposer des réputations, pour tyranniser à la fois le passé, le présent, l'avenir? Heureusement, si l'on n'a pas pu citer de faits contre lui, nous pouvons et nous allons en citer aujourd'hui contre d'autres; car la révolution, qui a déchiré tant de voiles, a déchiré enfin celui qui couvrait de longs et d'horribles secrets... de longtemps d'horribles attentats contre l'humanité entière.... Depuis longtemps le despotisme de la cour et l'avidité des riches de toutes les classes s'étaient ligués pour enchainer le peuple par la faim, et lever un impôt sur ses sueurs et sa misère. Ce fut en 1730, sous le ministère de M. Orry, que commencèrent ces spéculations atroces. Tandis que des hommes de génie et amis de l'humanité discutaient les grandes questions d'économie politique et rurale, les agents du gouvernement, caressant avec complaisance le fantôme du despotisme légal, se félicitaient de voir des écrivains distingués, dupes de leurs propres chimères, les présenter à l'adoration du peuple; et, saisissant avidement la partie du système des économistes qui pouvait seconder leur système de déprédation, donnèrent le célèbre arrêté du Conseil de 1764, qui permit l'exportation des grains à l'étranger, sous prétexte de hausser le prix des terres; mais, en effet, pour doubler le produit des vingtièmes et ouvrir la carrière au plus affreux brigandage. Le plan d'opérations du gouvernement demandait de grandes avances, car on n'achète pas le blé à crédit. Les riches propriétaires, les financiers, les gens de robe, les gens de cour, tous s'empressèrent de lui porter leurs fonds, dans l'espoir certain d'augmenter le revenu de leurs capitaux et de leurs propriétés territoriales. Les ministres et le feu roi lui-même prirent part à ce horrible trafic. Louis XV fit une En 1787, le gouvernement exerçait le même monopole sur la viande. Le prix en fut porté à douze sols au lieu de huit, ce qui augmenta de dix-huit millions l'imposition de Paris. partagèrent le royaume, se distribuèrent à chacun un nombre égal de provinces à ravager, et entretenant et aucun d'iceux ne pourra faire de marchés particuliers, à l'exception du sieur Malisset, qui pourra vendre des sons et farines jusqu'à concurrence de 3,000 livres, à charge de faire enregistrer les ventes qu'il aura faites dans le jour. Aucuns des intéressés, directement ou indirectement, ne pourront entrer dans aucune société pour raison du commerce des grains et farines à Paris, ni sur les rivières de Seine et de Marne, et autres navigables, affluents en icelle, que de l'agrément par écrit des autres intéressés, sous peine d'être exclus de la présente entreprise, à l'exception de M. de Chaunoint, relativement à sa manufacture de Blois ou à son commerce maritime. Il sera tenu toutes les semaines, au jour qu'il sera convenu et dans l'appartement qui sera destiné à cet effet dans la maison du caissier, une assemblée pour conférer des affaires de l'entreprise; et pour engager d'autant chaque intéressé à s'y trouver exactement, il sera payé par le caissier, en conséquence de l'état qui sera arrêté à la fin de chaque assemblée, un louis d'or de 20 livres à chaque intéressé présent. 17. Chaque jour d'assemblée, le caissier remettra un état des fonds de la caisse, un second état de situation de l'entreprise en actif et en passif, et un troisième état des quantités de grains et de farines qui seront dans les différents magasins et entrepôts. 18. Il sera pourvu aux instructions à donner au caissier-directeur, tant pour la comptabilité que pour la correspondance et les autres opérations relatives à ladite entreprise, par des délibérations qui seront signées au moins par trois intéressés. 19. Il sera délivré annuellement une somme de 1,200 livres aux pauvres, laquelle sera payée par quart, par le caissier, et chaque intéressé, pour en faire la distribution ainsi qu'il jugera convenable. 20. Ratifications en tant que de besoin les arrêtés, délibérations et autres actes précédemment faits, comme ayant été jugés nécessaires au bien et à la durabilité de l'entreprise. Fait quadruplé (à Paris, etc., etc.). naient la correspondance avec les intendants provinciaux. MM. Bertin et Sartine eurent le secret de l'entreprise; ce dernier s'était réservé la capitale et l'Ile-de-France. M. Malisset, nommé par le Roi généralissime-agent de l'entreprise, devait se porter partout où le besoin le requerrait pour commander, diriger et payer cette foule d'ouvriers, de commissionnaires, d'inspecteurs ambulants, de blatiers, de batteurs en grange, de cribleurs, de voituriers, d'emmagasineurs et de gardiens des greniers domaniaux, forteresses et chateaux royaux où s'amoncelaient tous les blés et farines dits du Roi. Les particules ces quatre intendants ne sont pas nommés dans le bail; mais M. Le Prévost de Beaumont, ancien secrétaire du clergé de France, qui découvrit cette ligue infernale, en a connu les chefs et les principaux agents. Vingt-deux ans de captivité dans cinq bastilles différentes et des vexations inouïes furent le prix d'un service qui devait lui mériter des couronnes civiques. Ce ne fut qu'au mois de juillet 1789, à l'instant où le peuple français, indigné de tant de vexations, se leva tout entier et fit périr tous ses tyrans, qu'il fut rendu à la lumière et à la reconnaissance de ses concitoyens. (2) » Les parlements de Rouen et de Grenoble furent les seuls qui osèrent faire parler les lois contre ce infâme trafic. C'était au parlement de Rouen que M. Le Prévost de Beaumont avait voulu le dénoncer; mais M. de Rivière, principal commis de Rousseau, ayant laissé ce paquet, pour le contresigner, chez M. Boutin, qu'il ignorait alors avoir part à cette entreprise, un premier commis ne manqua pas, selon l'usage de ce temps-là, de l'ouvrir et de le porter à son maître qui, de concert avec la police et le ministère, étouffa les réclamations, et prévint la révélation du mystère d'iniquités en faisant renfermer dans les prisons d'État tous ceux qui en avaient connaissance. Les richissimes en profitaient; les citoyens aisés n'osaient réclamer dans la crainte de compromettre leur existence. Les plaintes et les plaignants étaient ensevelis sans pitié dans les gouffres de la Bastille; et si le peuple, sur qui tombait plus directement tout le poids du monopole, laissait échapper quelques murmures, des gibets et des bourreaux le contraignaient au silence, et on le forçait, dans la crainte d'être pendu, à mourir tranquillement de faim. On aurait dit qu'une armée de brigands avait envahi l'empire pour se faire les dépouilles, et ces brigands étaient le gouvernement lui-même et ses agents. Non, les annales du monde ne présentent pas un plus horrible attentat contre le genre humain, ni un tel prodige de tyrannie; mais un plus grand prodige encore, c'est que ce crime immense ait été impuni, renouvelé quatre fois en soixante ans, et que la barbarie des tyrans n'ait pu lasser la patience des peuples, ni la patience des peuples assouvir l'insatiable avidité des tyrans. Sous le ministère de M. de Machault, une compagnie dont les agents secrets étaient les noms de Bouffé et Dufournier, négociants, avaient acheté le privilège d'affamer la France; et les famines générales de 1740, 1741, 1752, attestent l'habileté de ces monstres et leur incroyable voracité. Un autre bail de même nature, passé en 1729, avait servi de modèle au leur, comme leur traité lui-même en sera au pacte de Laverdy. L'exploitation de ce dernier privilège ne fut ni moins désastreuse pour la France, ni moins lucrative pour la compagnie que l'avait été celle du précédent. Cinq fois la famine docile vint grossir ses dividendes et précipiter dans le désespoir et le tombeau des milliers d'infortunés qui, ne pouvant de toutes leurs sueurs et de tout leur sang payer le pain noir dont ils avaient besoin pour soutenir leur malheureuse existence, expirèrent, avec toute leur famille, dans les angoisses de la faim. Les années 1767, 1768, 1769, 1775, 1776, virent donc déployer de nouveaux talents dans l'art d'affamer un empire et d'extraire de l'or des cadavres des malheureux desséchés par la misère. Voyez, écrivait à ses agents le directeur principal de cette troupe de vautours; voyez si, sans occasionner de disette trop amère, vous pouvez accélérer, depuis Vitry jusque dans les Trois-Evêchés, une quantité très considérable de blé, pendant six mois, sans excéder le prix de 20 livres pour le poids de 240 à 250 livres, et faites en sorte que je puisse compter sur 7 à 8,000 setiers par semaine : cela fait, pour six mois, 192,000 setiers. Commencez par m'en expédier 6,000 pour Corbeil. Les fonds ne vous manqueront pas chaque semaine; mais surtout gardez-vous de vous faire connaître, et ne signez jamais vos lettres de voiture. Je ne peux vous procurer de nos sacs, ils sont timbrés du nom de Malisset, et il serait indiscret de les faire passer chez vous. Vous me mandez que d'autres que vous font de grandes levées de grains; mais c'est un feu follet qui court sans faire de mal. Au reste, d'après les mesures que nous prenons, ils n'auront pas longtemps la fureur de nuire à nos opérations. M. de Montigny, intendant des finances, a donné des ordres de verser aux marchés de Méry-sur-Seine, de Mont-Saint-Père et de Lagny; et d'autres ordres, de suspendre les ventes à Corbeil, à Melun et Mennecy, non pas entièrement, à cause des besoins journaliers, mais de n'exposer, par jour, dans ces marchés, que 50 livres de farines blanches pour la subsistance des petits enfants, ou 200 boisseaux, moitié blé, moitié seigle. Si dans vos achats il en est lié avec trop de rigueur sur le prix que vous offrez, dites qu'il vient d'arriver à Rouen dix-huit ballots chargés de blé, et qu'on en attend encore vingt-trois. On ne se doute pas que ces ballots sont les nôtres. Faites-vous, au surplus, donner des soumissions de vous fournir telle quantité qui vous paraitra possible, au prix actuel du quintal, rendu à Vitry. Quand la disette sera assez sensible dans votre canton, vendez farines et blés. C'est le moyen de vous y faire acquérir de la considération. Je ne laisserai pas, d'ailleurs, échapper l'occasion de vous faire mériter encore auprès de M. de Montigny. Faites faire vos ventes pour le compte de Mahuet, et donnez vos ordres pour que les chargements faits sur la Marne par M. de Chaumont, un des régisseurs au compte du Roi, ne soient point coupés. Quoique le nommé Bourré, marinier, vous paraisse suspect, j'ai lieu de croire qu'il ignore que M. de Montigny et M. le contrôleur-général sont à la tête de notre opération. Il n'est que le secret qui puisse la soutenir; et si elle était connue, non seulement les intentions de ces ministres se trouveraient traversées, mais encore le commerce de votre pays, les fermiers, les laboureurs et tout le public en souffriraient beaucoup. L'approvisionnement de Paris se soutient toujours sur le même pied: rien ne bronche, l'ordre y est admirable et la tranquillité la plus parfaite, par les soins ardens et assidus de M. de Sartine qui nous est d'un grand secours, et par les ordres absolus de M. le contrôleur de Guernesey. Le blé de tranche y demeurait en casse dans des magasins, dont sa sortie était réglée par un tarif gradué sur les besoins pressants du peuple et l'avidité des monopoleurs. Cette idée-mère fut due à un chevalier Forbin, qui la proposa table chez madame d'Estaing, et son exécution à l'humanité de M. d'Invaud, alors contrôleur-général. Elle était bien digne de la protection de M. l'abbé Terray son successeur. Aussi accorda-t-il à cet établissement une affection constante, et travailla-t-il à lui donner plus d'extension, en y joignant les moulins et magasins de Corbeil, qu'il fit acheter par le Roi. Ce grand ministre, qui avait découvert ce principe nouveau en finances, qu'il faut établir le niveau entre les dépenses et les recettes, parvint à ce merveilleux équilibre par deux moyens qui font autant d'honneur à sa probité qu'à son génie, la banqueroute et le monopole des grains. On se souviendra longtemps que ce furent les deux grands pivots de la politique financière de M. de Montigny, que M. de Montigny sait distribuer à propos. Persuadé de votre attention, je suis maintenant bien tranquille sur le secret de mes lettres. J'ai fait voir votre dernière à M. de Montigny • vous pouvez compter d'en être favorisé au besoin. Pressez vos levées il y faut la plus grande diligence. Nous eussions dû faire au moins dix fois plus d'achats depuis que vous avez commencé votre tournée. Il a été arrêté, par M. de Montigny, que, pour éviter la confusion, MM. L'administration de M. Turgot; et si les malédictions du peuple poursuivent encore sa mémoire, les regrets de ses collaborateurs qui ont osé faire entendre son éloge jusque dans l'Assemblée Nationale, en sont un grand dédommagement sans doute, et la postérité lui rendra éternellement cette justice, que peu de ministres possédèrent au même degré le talent de travailler un royaume en finances. M. Turgot crut que la protection de la vie des hommes devait être comptée pour quelque chose dans la dette du gouvernement, et voulut dissoudre une compagnie dont les bénéfices n'étaient fondés que sur les calamités publiques. Mais les famines de 1770, 1776, et la guerre des farines lui apprirent que la politique d'un ministre financier devait être différente de celle d'un ministre citoyen, et que les droits de l'humanité ne pouvaient entrer ni dans la morale, ni dans les calculs d'un contrôleur-général. Forcé, pour nourrir la France, d'avoir recours aux accapareurs mêmes qui l'affamèrent, il voulut, du moins, sauver l'honneur du gouvernement, et ne souffrit pas que le nom du Roi fût profané par son inscription dans ce pacte homicide. Les intéressés Mettre l'abbé Terray entre Sully et Colbert, comme le fit un représentant de la nation, M. Le Brun, c'était placer Mazarin entre Turenne et Condé. Ce paradoxe ne surprit pas dans la bouche d'un ancien secrétaire du chancelier Maupeou. On lui pardonna même quelques opinions étranges en faveur de ses connaissances et de l'assiduité de ses travaux dans le comité des finances. Ion et Bertliier, et la suite des frères Leleu. Ce ne fut qu'à ce moment qu'il commença à témoigner des craintes sur les suites de la révolution, et l'on observa dès lors des altérations sur sa figure. Le 29 juillet, il sortit de chez lui entre cinq et six heures du soir, après avoir diné tranquillement avec sa famille et invité du monde à souper; mais il ne revint pas, et l'on sut, le lendemain, qu'il avait reçu un coup de feu dans la forêt du Yèbles près Saint-Germain-en-Laye, où il avait une maison de campagne dans laquelle il fut transporté. Cet infortuné avait, à ce qu'on assure, une âme connaissante et sensible. Entrainé par ses liaisons de commerce dans l'abominable affaire des grains, et livré à deux factions qui dévorent successivement le royaume comme la flamme d'un incendie, par une de ces inconséquences communes à la nature humaine, il tacitait de rassurer sa conscience effrayée, de se persuader lui-même de sa probité par la certitude qu'il croyait avoir de faire ses comboursements, et de se tranquilliser sur les calamités dont ses opérations frappaient tout l'empire, par la considération des biens particuliers qu'il faisait. Il répétait souvent : Ce qui me fait grand plaisir, c'est d'avoir rendu service à beaucoup de malheureux. En effet, quelquefois il prenait de préférence de petites sommes pour multiplier davantage ses prétendus bienfaits. Peu de temps avant sa mort, il refusa cinquante mille livres d'un homme riche de Saint-Germain, et accepta d'un particulier du même lieu douze mille francs, qu'il lui offrit de la part d'une jeune personne de cette ville dont c'était toute la fortune. Voilà, lui dit M. Pinet, de l'argent comme il m'en faut; j'aime mieux être utile à beaucoup de monde qu'on me n'aime pas d'argent, disait-il, il faudrait qu'il n'y en eût pas dans tout Paris, et que la cour en manquât; ce qui désigne bien suffisamment et la nature de ses opérations et la qualité de ses commettants. Il est constant qu'il ne jouait point à la loterie, comme on l'a prétendu; qu'il négociait peu d'effets sur la place, et qu'il était étranger à ces dangereuses spéculations de l'agiotage qui ont élevé un petit nombre d'intrigans au sommet de la roue de fortune, et qui précipitent tous les jours dans l'indigence une avide et imprudente multitude. Il paraît que la crise subite qui suivit la révolution intercepta la rentrée de ses fonds; mais il est incertain s'il succomba au renversement de sa fortune, ou si ses co-associés, qu'il pressait d'autant plus vivement que la fuite d'un grand nombre d'entre eux diminuait ses ressources, se délivrèrent, par un meurtre, de ses importunités et de la crainte d'une révélation indiscrète. Un pistolet déchargé, resté dans la forêt; un autre chargé que l'on trouva dans sa poche, et qui tous deux furent reconnus pour lui appartenir, fortifiaient le soupçon du suicide. Cependant, durant les trois jours qu'il vécut, il assura constamment qu'il avait été assassiné; que ses affaires étaient en bon état, et que personne ne perdrait rien si l'on voulait s'entendre. Il témoignait le plus grand désir d'être transféré à sa maison de Paris, et recommandait particulièrement un portefeuille rouge, comme renfermant la sûreté de ses créanciers. La disparition de ce portefeuille, jointe aux diverses circonstances de sa mort, donna naissance à d'affreux soupçons; et une banqueroute de cinquante-trois millions, à des calamités d'autant plus déplorables que quinze cents familles s'y trouvèrent englouties, et que ces malheureux prêteurs étaient absolument étrangers au secret de ses opérations. Ainsi finit, par un funeste désastre, cette association de brigands dont l'existence provoquait depuis soixante ans la vengeance céleste. Eh bien! reviendra-t-on en présence de tels faits, accuser le duc d'Orléans d'avoir accaparé les subsistances?... Soyons de bonne foi: était-ce lui qui les avait accaparées en réalité? N'étaient-elles pas accaparées depuis longtemps, au su et au vu du gouvernement lui-même, dont quelques agents supérieurs s'en étaient servis pour s'enrichir? (2) Histoire de la Révolution, par deux Amis de la liberté, tome III, pages 61 et suivantes. Paris, 1792. (3) Il n'est pas inutile de rappeler, à ce sujet, que l’Assemblée Nationale adjoignit le duc d'Orléans au comité des subsistances, le 26 juin 1789, comme si elle eût voulu protester hautement contre les calomnies de ses ennemis, dans le moment même où la famine commençait à sévir avec le plus de rigueur. rieurs figuraient dans cette horrible commandite? De grâce, que signifiaient ces mots étranges de blés du Roi (ou plutôt des gens du Roi) ? car nous sommes loin d'incriminer, à ce sujet, la mémoire auguste de l'infortuné monarque. Les blés du Roi! c'étaient évidemment ceux que les gens du Roi vendaient en son nom et à son insu, et dont ils partageaient entre eux les ignobles bénéfices. Les blés du Roi! c'étaient les cent vingt chariots de grains que l'on avait vu jaillir du sol, à Versailles, le 6 octobre, et que les Parisiens affamés avaient emmenés en triomphe à Paris. Les blés du Roi! De là les nombreux arrêtés du Conseil, tantôt pour prohiber l'importation des céréales, tantôt pour en favoriser l'exportation, tantôt pour en restreindre la circulation intérieure. Ainsi, les accapareurs, soutenus par de hautes influences, produisaient des disettes factices, et partant des gains énormes, des gains infâmes. Alors les courtisans se traînaient dans l'ombre à la curée, de même qu'ils s'étaient traînés jadis aux dépouilles sanglantes de la Réforme : chose douloureusement trop véritable puisque le peuple saisit, au 14 juillet, plusieurs correspondances tendant à la participation aux ventes de grains faites par le gouvernement. N'en doutons pas : l'Assemblée Nationale connaissait du moins vaguement, l'existence de ces correspondances et de l'abominable Pacte de Famine, lorsqu'elle insista tant, auprès de la couronne, pour la levée immédiate des obstacles qui s'opposaient à l'approvisionnement de la capitale. Elle obtint enfin cette levée, après cinq demandes successives, le lendemain même du 14 juillet : dès lors les grains circulèrent librement dans tout le royaume, et l'horrible société, frappée au cœur, avec Pinel, par la liberté imprévue de cette circulation, tomba ruinée dans le sang de son chef, le 29 juillet, c'est-à-dire quelques jours après la levée de tous les obstacles à l'approvisionnement de la ville de Paris : triste coïncidence de deux faits parallèles, relatifs, et même unis entre eux par une plus étroite des connexités. A propos de Pinet, on a osé le représenter comme le mandataire secret du duc d'Orléans : ce qui est assez bizarre puisque les prolecteurs de 1'un furcnt précisément les ennemis de 1'autre. Certes, notre t&che serait facile si 1'on s'était borné a le faire assassiner par les gens de ce prince, sous la livrée de la Reine (1). L'extravagance d'une telle supposition nous dispenserait naturellement de toute réponse ; mais on s'est avise d'un moyen bien plus cruellement ingénieux pour établir entre le Prince et lui deprétendues relations qui n'ont jamais existé. C'est ce quevanous apprendre la lettre suivante du comte de La Touche, a la Clironique de Paris, du 21 déceinbre 1790, et aux autres journaux de 1'époque : « Paris , ce 19 décembre 1790. » Voulez-vous bien, Monsieur, que je me serve de » la voie de votre journal pour annoncer au public » que rien n'est si faux, ni si odieusement calom- (1) Montjoie. "Neufs qu'un avertissement, mis avec autant de lacheté que de malice au bas d'un État de situation de la fortune de M. le duc d'Orléans, État signé de moi et que j'ai envoyé, par ses ordres, à chacun des membres de l'Assemblée Nationale. Des malintentionnés se sont liés de faire faire une contreface de cet État sous le format d'un in-12; ils l'ont intitulé Bilan, et ils ont ajouté, par forme d'avertissement, après ma signature : qu'il n'est pas fait mention dans ce document (qui est, d'ailleurs, parfaite ment conforme à celui que j'ai fait distribuer) d'une somme de 3,000,000, prêtée en 1789, que les créanciers du sieur Pinet, agent de change, réclament. C'est une calomnie aussi lâche qu'elle est atroce, et je l'affirme sur mon honneur. Signé: La Touche, Chancelier du duc d'Orléans." Quand un homme a été l'un de nos plus illustres amiraux, comme le signataire de cette lettre; quand sa mémoire est devenue, comme la sienne, une des constellations héroïques de notre pavillon, et que cet homme a pu affirmer quelque chose sur son honneur, qui doit-on croire, de lui ou de misérables faussaires anonymes, véritables spoliateurs des tombeaux? Les créanciers de Pinet ne réclamaient rien pareil qu'ils n'avaient rien à réclamer; ils n'avaient pas même à être mentionnés dans un État qui avait été fourni par le Prince à l'Assemblée Nationale au sujet de l'affaire des apanages : on le trouvera dans le chapitre suivant où nous traiterons de cette question." vaient rien se réclamer, parce que le duc d'Orléans n'avait jamais eu de relation avec cet agent de change de la cour, ayant toujours été brouillé lui-même avec la cour et avec les hommes de la cour : le fait était donc faux! Or, les royalistes ne l'ont pas moins tenu pour vrai, et n'en ont pas moins tiré les plus affreuses conséquences. On conçoit à présent le but du faux, la pensée des faussaires : c'était un coup de poignard que l'on portait dans l'ombre à Louis-Philippe-Joseph, avec la main officielle de son chancelier, avec la main d'un ami. Ce coup était même d'autant plus meurtrier que le Prince, étant en ce moment sur le bord de l'abîme par la ruine de sa fortune entière, ses ennemis pouvaient raisonnablement, dans cette hypothèse, assigner les mêmes causes à sa catastrophe qu'à celle de Pinel. Ah! les infâmes! ils savaient bien ce qu'ils faisaient quand ils s'efforçaient tant d'accoupler le nom de ce personnage à celui du duc d'Orléans! Ils savaient bien qu'ils détournaient par l'opinion publique des véritables accapareurs, et la reportaient odieusement sur le prince infortuné à qui leur haine implacable reprochait tous les maux de la patrie. Hélas! n'avaient-ils donc pas assez déchiré dans l'affaire si lamentable du 6 octobre? Quoi! naguère (2 octobre 1790), naguère encore ils le dénonçaient à la France entière comme ayant dirigé en personne les assassins; et, aujourd'hui que la vérité a fini par luir sur leurs calomnies, ils cherchent à se venger de son innocence par une complicité absurde dans les crimes mêmes de ses ennemis! Jadis on infligeait quelquefois au meurtrier le spectacle de la victime : infligeons donc ce supplice aux passions haineuses qui s'attachent encore à votre mémoire, ô la plus infortunée des victimes! « L'apanage de monseigneur le duc d'Orléans, » dit le Courrier de l'Europe du 9 juin 1789, « a été, comme plusieurs autres provinces, affligé par la cherté des grains et par une disette qui mérité d'autant plus d'attention qu'elle se soutient opiniâtrement. Ce prince vient de renouveler la suppression de tous les droits qui lui sont dus sur les grains dans ses domaines; il y a ajouté d'autres grâces et d'autres encouragements qui prouvent que les sacrifices ne lui coûtent rien pour ses vassaux, ce qui doit nécessairement faire baisser, avant peu, le prix des grains. Le rapport qui a été fait à ce sujet au Prince, par M. de Limon (contrôleur des finances de sa maison), et qui est imprimé, démontre que la disette n'est qu'apparente, en indique les causes, et contient sur l'inquiétude du peuple, qui conduit quelquefois à des émeutes, les mesures les plus sages et les recommandations les plus touchantes pour la prévenir. On évalue à plus de trois cent mille livres ces nombreux sacrifices de monseigneur le duc d'Orléans. S'il est difficile d'avoir une plus grande fortune que ce prince, il est impossible d'en faire un usage plus noble, plus respectable et plus honorable pour l'humanité. » Quelques mois auparavant, sa conduite n'avait pas été moins généreuse dans une circonstance analogue, ainsi que cela resulta de son interrogatoire au tribunal révolutionnaire. « Quelles étaient les vues des grandes largesses que vous avez faites pendant la révolution? » lui dit le président de ce tribunal. Il répondit modestement : « Je n'ai point fait de grandes largesses; j'ai été assez heureux pour soulager mes concitoyens indigents au milieu d'un hiver rigoureux, en vendant une petite portion de mes propriétés. personne n'a pris la peine d'étudier la question, pas même ceux qui ont écrit l'histoire de la révolution; car ils ont mieux aimé papillonner sur les généralités que remonter laborieusement aux sources originales. CHAPITRE XXVII. Des causes réelles de la ruine du duc d'Orléans. — Etat officiel de ses revenus et de ses charges. — Révocation des apanages. Le duc d'Orléans avait toujours éprouvé secrètement des embarras financiers, surtout depuis la mort de son père; ces embarras s'ébruitèrent à la fin de 1790, et, s'étant aggravés en 1791, aboutirent, en 1792, à une sorte de catastrophe inévitable. Comme ils parurent concorder avec les premiers troubles de la révolution, les royalistes n'eurent pas de peine à les expliquer, ou plutôt ils ne prirent pas même celle d'en rechercher les causes, et se contentèrent de motiver les uns par les autres, selon leur étrange habitude. Mais était-il bien vrai, de bonne foi, que ces embarras fussent dus à l'énormité de profusions odieuses, dont personne, au surplus, n'apporta jamais la moindre des preuves? Quoi! l'apanage d'Orléans, le patrimoine de l'intelligence et de la vertu, le sol hypothécaire de la charité publique depuis tant de générations, n'a pu servir qu'à fomenter des troubles, à soudoyer des assassins, à inonder de sang nos cités paisibles? Hélas! le simple exposé des choses va nous suffire à prouver le contraire! D'abord, il est un point essentiel à constater : c'est que l'origine de cette détresse pécuniaire ne fut point propre à la révolution, ni même au duc d'Orléans, mais au feu duc de ce nom, mort le 18 novembre 1785. En effet, ce dernier prince aima beaucoup le faste ; ses équipages furent somptueux, surtout ceux de première classe; ses réceptions fréquentes, pompeuses; sa maison entière, pleine de magnificence. Un jour, par exemple, il donna une fête champêtre à Villers-Cotêret, et dix mille convives furent traités avec autant de splendeur que de cordialité; c'était ainsi que le Prince faisait les honneurs de ses domaines. Une autre fois, le 24 novembre 1768, il reçut au Palais-Royal Christian VII, roi de Danemark, beau-frère de Georges III, roi d'Angleterre: depuis Louis XIV, la cour et la ville n'avaient pas vu de fête aussi brillante. La fête ne se bornèrent Lorsque le roi de Danemark descendit de voiture sous la voute du Palais-Royal, le peuple, qui se pressait autour de la voiture pour le voir, le salua par les cris de "Vive le Roi!". Ce prince répondit en se tournant vers la foule : "Messieurs, je viens de quitter Sa Majesté, elle se porte à merveille" ; réponse aussi modeste qu'ingénieuse, puisqu'elle reportait l'honneur de ces cris sur le roi de France. Cette belle fête se termina par un bal : ce fut en dansant à ce bal que Louis-Philippe se cassa le tendon d'Achille, dans le salon d'Oppenheim, qui n'existe plus aujourd'hui, ayant été compris dans la démolition de l'aile qui fut détruite, en 1788, pour la construction du Théâtre-Français. On voit dans la galerie actuelle du Palais-Royal, fondée par le petit-fils de ce prince, un tableau d'F.ugène Dévéria, représentant cet accident. pointe ses dépenses : il en eut d'extraordinaires à faire. Ainsi la reconstruction et l'ameublement du Palais-Royal après l'incendie de 1763, le rachat de la belle propriété patrimoniale du Raincy, l'acquisition, pour madame de Montesson, de Sainte-Assise et de l'hôtel de la rue de Provence, avaient dépassé naturellement ses facultés effectives, en présence de ses charges ordinaires, surtout depuis son second mariage; car sa nouvelle épouse semblait passionnée pour la représentation, comme mont, en général, certaines personnes qui, transportées subitement dans une trop haute région, cherchent à se faire illusion sur leur passé par l'éclat de leur grandeur présente. Aussi se vit-il obligé d'aliéner sa belle terre de Saint-Cloud, le Versailles des Valois et de la famille auguste que la marche des choses a fini par y réintégrer en 1830. Il en consentit l'aveu à la Reine, le 24 octobre 1784, pour le prix de six millions, dont il dut consacrer les deux tiers au paiement de créances acceptées par lui-même, par son fils ou par ses auteurs, selon la singulière énumération du contrat, énumération qui dépose, en tout cas, de l'antiquité de ces créances. Cette somme était fort loin, immensément loin même de pourvoir à leur liquidation, ainsi que cela résulte du tableau suivant que son fils eut à fournir à l'Assemblée Nationale, le 1er octobre 1790, au sujet de l'affaire des apanages, dont nous allons avoir à nous occuper, comme ayant consommé la ruine définitive de ce prince infortuné. ÉTAT OFFICIEL DU NOVEMBRE 1787 SUCCÉSSION D'APANAGES. Indication de chaque nature Produits d'indication des charges de chaque nature et de chaque apanage. Indication des produits bruts. communs à tous les apanages et des charges. Domaines, bois et droits seigneuriaux du duché et département d'Orléans, y compris les domaines de Chartres, Nemours et Montréal, gages et émoluments, cornementin et Dourl, officiers et gardiens, 1,823,499 des 261,000. Frais de justice et dominicales, bois du duché et département de Valois et de Coucy, 1,116,834 dominicales, tant en argent qu'en livres. Domaines de Senons, de Laon et de Noyon, 31,950 revenus. Laon et de Noyon 31,950 revenus. Domaines et bois de La Ferté, 268,592. Canal d'Ourcq 40,000, Réparations 22,000, Excédant 3,945,782. Indemnité annuelle sur la ferme des postes, pour la suppression des frais de régie 300,000. Droits de casualité des officiers, y compris 12,800 livres payés au Conseil et chancelier d'indemnité, à cause de la suppression d'offices sur les cuirasses 106,945. Total 5,268,406. Droits d'aides, contrôle, inscription, centième denier, sols pour livres, et autres tentes tant à titre d'apanage qu'abonnement, 1,870,586. Total 5,268,406. Beauvais 43,759 6,802 36,956 .. Châtillon-les-Dombes. 1,650 490 1,161 Les sommes perçues par l'État 200,000 Fère-en-Tardenois— 86,591 6,818 79,733 Les droits supplémentaires sans indemnité, évalués à 5,778,070 139,345 639,826 Reste de produit net.... 1,624,628 Totaux 2,358,130 413,502 1,944,628 DOMAINE ENGAGÉ Charges déblocplement. Produits Net. Indication des domaines. Charges à déduire. Étampes et La Ferté- 38,300 3,000 35,300 Chaumont en Bassigny 16,000 2,000 14,000 Les impositions par aperçu... 15,000 Vassy 4,400 3,000 1,400 Saint-Gilles 36,000 6,000 30,000 Domfront 12,000 1,226 Carentan et Saint-Lô 30,000 4,324 25,676 Total 59,000 Totaux 136,700 19,550 117,150 Reste de produit net 58,150 Rentes et intérêts, produits de maisons. Désignation. Montant Désignation. Montant net. liv. liv. liv. Rentes perpétuelles sur le Roi 99,347 Locations de maisons... 130,663 Rentes viagères 211,000 Intérêts sur le Roi 291,235 à déduire. Rentes perpétuelles sur particuliers. 33,302 Rentes viagères 13,500 Transpositions.... 14,360 Réparations et Total 648,380 frais de régie. 15,000 observation. Total 29,300 On n'a point porté en produit une somme de 24,600 livres, qui doit être perçue annuellement au duc d'Orléans, sur la ferme des messageries, pour l'intérêt des capitaux des maisons vendues autour du Palais-Royal.... 397,012 Union faite au domaine de la couronne en 1775, ou droit des messageries d'Orléans et Honfleur, et ée, jusqu'à la liquidation des finances d'engagement. Cette liquidation n'est pas faite, et on ne paie pas la indemnité depuis plusieurs années. Cependant les titres sont produits, depuis 1780, & la commission établie pour cet effet. DETTES DE LA SUCCESSION DU FEU DUC D'ORLÉANS (Louis-Philippe). Rentes perpétuelles. pensions et rentes viagères. Succession de M. le Régent 10,428 Rentes affectées sur les caisses 6,755 Rentes constituées par feu le duc d'Orléans 688,968 Pensions et rentes viagères à 1,177,318 Total 2,041,795 DETTES PERSONNELLES AU DUC D'ORLÉANS (LOUIS-PHILIPPE-JOSEPH). RENTES ET INTÉRÊTS. Rentes perpétuelles constituées 150,510 Intérêts des fonds payables au terme 601,360 (1) Intérêts de 800,000 livres de cautionnement fourni par le receveur-général des finances et le trésorier en exercice 40,000 PENSIONS ET RENTES VIAGÈRES. Rentes viagères 1,113,964 Tontines 230,000 Pensions 126,956 2,622,790 DETTES EXIGIBLES. Aux entrepreneurs, fournisseurs, etc., sur mémoires, 2,966,872 livres, dont l'intérêt serait de 148,343 Total 2,771,133 Sommes dues, non encore liquidées, environ 400,000 livres. (4) Nota. Dans cette somme de 661,360 livres est comprise celle de 237,500 livres pour les intérêts de 4,750,000 livres empruntées par le duc d'Orléans, pour rembourser madame de Bourbon, sa sœur, de pareille somme, à compte sur les 10,000,000 de livres que ce prince s'est engagé de lui payer, pour lui remplacer de tous ses droits dans la succession du feu duc d'Orléans leur père. RÉCAPITULATION DES REVENUS ET DES DETTES. REVENUS NETS. liv. Apanage 3,925,782 Biens patrimoniaux 1,624,628 Domaines engagés 58,150 Rentes et intérêts 648,384 Produits de maisons 498,315 Total 6,775,259 DETTES. Dettes de la succession du feu duc d'Orléans (Louis-Philippe) 2,041,795 Dettes personnelles au duc d'Orléans (Louis-Philippe-Joseph) 2,622,790 Dettes exigibles aux entrepreneurs, fournisseurs, sur mémoires réglés, 2,966,872 livres, dont l'intérêt est de 148,343 Total 4,812,929 DIFFÉRENCE. Les revenus nets montent à 6,775,259 livres Les dettes à 4,812,929 livres Excédant 1,962,330 livres (1) Nota. Dans cette somme ne sont pas compris les revenus des biens composant la dot de madame la duchesse d'Orléans, qui consistent dans les domaines d'Albert, Carignan et ceux engagés du Colentin, dont le produit net est de 177,986 livres. Et en rentes constituées, montant 57,657 livres Total 235,643 livres. RÉSULTAT. Il résulte de l'état des autres palais, que le revenu net du duc d'Orléans (Louis-Philippe-Joseph), déduction faite des charges annuelles, monte à 1,962,330. Mais l'Assemblée Nationale, en supprimant l'apanage, ne lui donne qu'une rente apanagère de 1,000,000 (1) A quoi ajoutant ses autres revenus qui montent à 2,829,477. Son revenu sera de 3,829,477. Ses charges annuelles de 4,812,929. Il y aura de déficit annuel 983,452. Indépendamment des sommes dues sur mémoires non encore arrêtés, montant à environ 400,000. OBSERVATION. Il faut ajouter au déficit la dépense indispensable pour la subsistance et l'entretien du duc d'Orléans et de ses enfants, que l'on ne peut pas évaluer à moins d'un million. On observe encore que le produit des domaines particuliers et engagés, à été pris sur les années 1787, 1788 et 1789, qui sont les trois plus fortes que l'on ait vues depuis longtemps, et qu'il est à présumer que ces domaines éprouveront une diminution considérable à l'avenir. Certifié véritable par moi soussigné, surintendant des finances du duc d'Orléans, Signé : La Touche, Fait au Palais-Royal, le 1er octobre 1790. (1) Allusion à une proposition faite à l'Assemblée Nationale, de supprimer les apanages et de les remplacer par une rente apanagère d'un million, proposition qui fut adoptée ultérieurement pour le duc d'Orléans. Passons à l'analyse de ce document si précieux, et tâchons d'y mettre le plus de clarté possible; car il faudra bien que l'on s'unisse à se ranger du côté de la vérité, à moins que l'on s'obstine vainement à fermer les yeux à la lumière. Voilà donc un premier point acquis à la discussion, surtout un point de la plus haute importance! Le duc d'Orléans regrettait des charges énormes, avec la succession paternelle, en pensions et en rentes perpétuelles ou viagères; il eut à payer, tous les ans, pour son père, 2,041,795 liv. : 2,041,795 liv.!... n'oublions pas cette somme pareille qu'elle domine toute la question; encore dut-elle être beaucoup plus élevée le 18 novembre 1785, jour de la mort de Louis-Philippe, puisqu'elle fut réduite à ce chiffre, le 1er octobre 1790, par la voie naturelle des extinctions. Ajoutons à cela qu'il était devenu déjà cessionnaire des droits de la duchesse de Bourbon sa sœur, pour le prix de dix millions, et que sa position financière dut empirer singulièrement par une liquidation si onéreuse : ce qui semblerait prouver que les grandes fortunes sont rarement au pair : vérité démontrée, au surplus, par l'expérience universelle, et, à propos de la duchesse de Bourbon, par la succession de l'époux de cette princesse elle-même, succession que l'on exagéra d'une manière si extravagante en 1830, bien qu'elle fut grevée secrètement d'un passif réel de trente-sept millions. Ainsi, le 18 novembre 1785, Louis-Philippe-Joseph se trouva débiteur, pour son père, d'une somme annuelle qui dut dépasser 2,041,795 liv., et, pour son propre compte, de plusieurs emprunts qu'avait nécessités le paiement des dix millions dus à sa sœur. Eh bien! de bonne foi, comment pouvait-il faire face à des charges si considérables ? Par l'économie seulement, par une réforme complète de sa finance; mais il avait une profonde aversion pour ce moyen si indispensable, et beaucoup de goût, au contraire, pour tous les genres de somptuosité. Aussi, loin de réduire ses dépenses, les accrut-il d'une manière désordonnée, surtout par l'opulence de ses constructions, et, en particulier, par la restauration du palais de ses pères. En général, on ne voit dans les monuments que leur vaine apparence, c'est-à-dire le prestige imposant de leur forme, la supériorité de leur exécution. Des leçons éclatantes n'y sont pas moins graves quelquefois par la fatalité ; car si ces monuments représentent la puissance des nations, ils représentent aussi quelquefois les catastrophes des dynasties. Ce sont les mausolées de ces vieilles races royales qui brillent à travers les âges, et s'abîment, par la destinée commune, dans le linceul auguste de leur propre grandeur. Les longues infortunes de la branche aînée sont écrites sur les pompes architecturales de Versailles ; la ruine du chef de la branche cadette est écrite aussi sur les vastes galeries du Palais-Royal. Hélas! qui ne connaît ce palais si populaire, et qui songe aux frais prodigieux de son édification? Que l'on se plaque donc au milieu de la rue de Valois, en face de l'escalier de service: quelle longue suite de bâtiments magnifiques jusqu'à la rue Beaujolais! Quelle autre suite analogue jusqu'à la rue Montpensier, et de la rue Montpensier jusqu'au Théâtre-Français (excepté les appartements de Richelieu), et même jusqu'à la rue Saint-Honoré! Dans le jardin, nouvelle magnificence : cet immense péristyle, cet entablement sans fin, ces colonnes sans nombre, ces fenêtres sans nombre, ces vases antiques sans nombre, frappent l'esprit d'étonnement, car on ne trouve plus de même aujourd'hui. Il faut à présent une centaine de mille francs pour reste, cette opulence lui devint fatale, car il se vit obligé de recourir à un emprunt, à la fin de 1788, pour achever ses immenses travaux; mais il ne put point les achever, n'ayant pas pu trouver d'argent à emprunter, même en Angleterre et en Hollande, où il envoya vainement le comte de Louis avec pleins-pouvoirs pour cette négociation.
6,633
MMUBA08:000000430_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,847
De kliniek der hersenziekten, ontwikkeld uit de ziektekundige ontleedkunde
Dietl, J.
Dutch
Spoken
7,072
13,456
W ij willen hier niet verder onderzoeken , op welke wijze de hyperaemie hersenprikkeling te weeg brengt of zulks namelijk door drukking of door de mening van het bloed geschiedt, daar wij meenen het nader° onderzoek omtrent deze vraag tot de beschouwing van de hyperaemie zelve te moeten uitstellen. Zoo veel volgt echter uit het omtrent de wet der accomodatie gezegde, dat de hyperaemie uitgestrekt en acuut moet zijn , om 'hersenprikkeling met hare verschijnselen voorttebrenaen. Ü ontmoeten deze hersenprikkeling bij alle hyperaemien , hetzij dezelve door bedwelmende dranken hitte, zonnesteek, verkoeling, inspanning van den' geest , enz. , worden voortgebragt, en als zoodanig primair en op zich zelve bestaan, of aan andere ziektetoestanden der hersenen, meningitis, encephalitis, hydrocephaus acutus, voorafgaan, die met ontsteking van den peeska ot het pencranium , de schedelbeenderen, 008 ' den gehoorgang , de parotis, de longen , 4 het harte-zakje , het hart , het ribbe- en buikvlies, do darmen, den uterus, enz., gepaard gaan, of de zoogenaamde catarrhale, rheumalische , gastrische koortsen én alle koortsbewegingen van prikkelbare personen , inzonderheid van kindeien , begeleiden. Wij noemen deze hersenprikkeling , omdat zij door congestien of hyperaemien wordt voorlgebragt , de congestive of hyperaemisc/ie hersenprikkeling. De verschijnselen van deze hersenprikkeling zijn aan iederen prakiischen geneesheer bekend. Roodheid en turoor van het gelaat , opgespoten en rollend oog , praatzucht, snelle spraak, ijlen, onrust, slapeloosheid, neiging lot opstaan en wegloopen, verhoogde spierkracht, trekkingen , stuiptrekkingen , contracturen , hoofdpijn , lichtschuwheid, suizing in de ooren , zinsbegoochelingen , versnelde pols en ademhaling, braken, leveren het beeld van den zuiveren vorm van hyperaeinische hersenprikkeling. Dat deze vorm aan veelvuldige afwijkingen onderhevig is , is uit de physiologie der hersenen op te maken , en zal nog meer blijken , bij de beschouwing der overige vormen van hersenprikkeling. Een andere , aan de hvperaemische hersenprikkeling , ten opzigte van de oorzaken, geheel tegenovergestelde vorm van hersenprikkeling is die , welke door b/oed/edi^heid in de vaten der hersenen en derzelver vliezen wordt te weeg gebragt. Men treft dezelve aan na sterk bloedverlies bij gewonden , na heelkundige kunstbewerkingen en verlossingen , bij kraamvrouwen , bij door slecht voedsel en lucht, armoede, kommer, zorgen, inspannende werkzaamheden , anaemisch geworden jongelingen en bij bleekzuchtige meisjes, inzonderheid wanneer zoodanige individuen door de geringste koorts worden aangetast, na typhus en zware acute ziekten , in het laatste tijdperk van de tuberkel- en kanker-dyscrasie, enz. Wij noemen dezen vorm van hersenprikkeling , omdat zij door bloedarmoede of anaemie wordt voortgebragt, de anaemischa hersenprikkeling. Iïare verschijnselen zijn : bleeke huid , ingevallen gelaat , onbepaalde blik , ijlen , krachtelooze en niet tot het doel leidende, bewegingen, b. v. de zieke beproeft zich op te rigten en te gaan, spoedig echter zinkt hij magteloos ineen , en de hem overgebleven krachten gaan nutteloos verloren, onder trekken aan de dekens, peeshuppelen en muggevangen , stuiptrekkingen , zinsbegoochelingen , flikkeren voor de oogen , oorsuizen en hoofdpijn ; de pols is zeer versneld , dikwijls trillend en bevend , men hoort het blaasbalkgeluid in het hart en de groote vaten. De physiologie is ons de verklaring van de anaemische hersenprikkeling nog schuldig. Iletzij men aanneemt, dat bij de anaemie de hersenen zamenvallen , en dat er op dezelfde wijze hersenprikkeling wordt te weeg gebrast, als bij de geringere graden van hersenschudding" of dat door de anaemie een vacuum in de schedelholte ontstaat, en daardoor naar de wetten der hydraulica een sterkere bloedstroom naar de hersenen en zoodoende hersenprikkeling wordt voortgebragt , dat derhalve streng genomen, eene anaemie der hersenen onmogelijk is, en het begrip van anaemie, slechts tot de armoede aan bloedlichaampjes moet beperkt worden ; altijd blijft de onderscheiding van de anaemische hersenprikkeling van het hoogste gewigt voor den praktischen geneesheer", zoo als spoedig zal worden aangetoond. Even als eene abnormale hoeveelheid bloed , is ook eene abnormale bloedsmenging in staat hersenprikkeling te weeg te brengen. Slechts gezond bloed vermag de hersenen behoorlijk te voeden . optewekken , en tot hare verrigtingen geschikt te maken. Dit wordt des te begrijpelijker, wanneer men het over de stofwisseling inde hersenen gezegde en hare daardoor ontstaande afhankelijkheid van de bloedsgesteldheid in overweging neemt. In hoeverre de hersenprikkeling positief, d. i. door de aanwezigheid van vreemde, of negatief, d. i. door de afwezigheid van opwekkende bestanddeelen wordt voortgebragt, willen wij niet onderzoeken. Zeker is het, dat de bloedsontmenging acuut moet zijn, wil zij hersenprikkeling voortbrengen, daar slepende bloedsontmengingen, zoo als : scorbut, waterzucht en syphilis , langen °tijd bestaan en zich tot den hoogsten graad ontwikkelen kun- nen , zonder de minste storing der hersenwerkdadigheid te verwekken. Deze soort van hersenprikkeling neemt men waar bij acute roos, roodvonk, mazelen, pokken, typhus, galkoorts, acute tuberkel- , kanker- afzetting, enz. ; inzonderheid derhalve, bij de esanthematische, typheuse , acute, tuberkuleuse en carcinomateuse kwaadsappigheid , zoodat wij dezelve ook met den naam van dyscrasische hersenprikkeling bestempelen , en in afzonderlijke gevallen eene typhus- , roodvonk- , mazelen-, pokken-, of galachtige hersenprikkeling onderscheiden. De verschijnselen van de dyscrasische hersenprikkeling hebben in de eerste dagen van de koorts , voor het uitbreken van het roodvonk , voor dat zich de typheuse stof bepaald gevestigd heeft , veel overeenkomst met de verschijnselen van de hyperaemische hersenprikkeling. Zeer spoedig kenmerkt zij zich echter door de haar vergezellende verschijnselen van adynamie en torpor , zoo als wij deze inzonderheid bij typhus waarnemen. Al straalt ook bij het ontstaan van den typhus , in de roodheid , den turgor, de hevige koorts , het ijlen en het kloppen van de hoofdslagaderen , het beeld van de hyperaemische hersenprikkeling door, zoo toont ons de doffe, drukkende, uitgebreide hoofdpijn, de trage en slaapzuchtige toestand , de veranderde gelaatstrekken , de golvende of dubbelslaande pols, de groote ternedergeslagenheid en moedeloosheid van den zieke , alsmede het uit het plotselijke Terminderen van den spiertonus voortspruitende afglijden van het horizontaal liggend ligchaam in het bed , al spoedig dat men met eene dyscrasische , d. i. door eene acute bloedsontmenging te weeg gebragte hersenprikkeling te doen heeft. Dat streng genomen , ook de ontstekingachtige hersenprikkeling tot de dyscrasische gebragt moet worden, valt wel niet te betwijfelen , daar ontsteking op een veranderd vezelstofgehalte van het bloed berust. Daar intusschen deze ontmenging van het bloed met eene vermeerdering, alle overige ontmengingen daarentegen met vermindering van het bloedrood en de vezelstof gepaard gaan , is men tot eene onderscheiding van de ontsteking- ar.htige hersenprikkeling van de dyscrasische , die wij bij de h\peraemische hebben ingelijfd , des te eer geregtigd , daar dezelve meer door de haar voorafgaande bloedovervulling, en dus meer op eene werktuigelijke, dan scheikundige wijze , hersenprikkeling schijnt voorttebrengen. Eindelijk komen er soorten van hersenprikkeling voor, aan welke noch in het oogloopende veranderingen in de hoeveelheid, noen in de menging van het bloed ten gronde liggen. Doze nemen wij waar bij hysterische vrouwen , waanzinnigen , na pijnlijke kunstbewerkingen , inzonderheid die waarbij het uiten van pijn onderdrukt wordt , bij dronkaards als zoogenaamde delirium tremens , en bij opium- , belladonna- , datura- vergiftiging , enz. De naaste oorzaak van deze hersenprikkeling is ons des te minder bekend , daar de met dezelve niet zelden gepaard gaande hyperaemien of ontmengingen van het bloed zonder twijfel secundaire of ondergeschikte toestanden vormen. Wij schrijven dezelve aan eigendommelijke veranderingen in de hersen- of zenuwzelfstandigheid toe, en noemen haar zenuwachtige hersenprikkeling of zenuwachtig hersen-erethismus. Het ontbreken van koorts, of eene aan den graad van den prikkel op verre na niet beantwoordende, en secundair ontstaande koorts, de afwezigheid van eene acute primaire hvperaemie of bloedsontmenging zijn de negatieve kenteekenen van de zenuwachtige hersenprikkeling, terwijl zij nader bepaald cn eikend wordt , uit de ziekteverschijnselen die haar vergezellen en van welke zij een wezenlijk deel uitmaakt, zoo als bij hysterische vrouwen, door het gelijktijdig voorkomen van clavus , asthma , globus , door haar plotselijk ontstaan en even zoo snel verdwijnen, door eene heldere pis, enz. Dat de zoo even genoemde soorten van hersenprikkeling met elkander kunnen verbonden zijn, d. i. dat eene hersenprikkeling door meer dan eene oorzaak voortgebragt , en naar die mate, in hare verschijnselen kan worden"gewijzigd , spreekt van zelf. Zoo kan de hypcraemische hersenprikkeling tevens eene dyscrasiche zijn , wanneer zich ». v. bij de uit eene longontsteking voortspruitende her- senhyperaemie , door vergevorderde hepatisatie en Terlies van het bloed aan vezelstof, nog eene aanmerkelijke ontmenging van de geheele bloedmassa voegt, en omgekeerd, kan eene dyscrasische hersenprikkeling tevens eene hyperaemische zijn , wanneer zicli b. v. tot de bij roodvonk , pokken , typlius bestaande bloedontmenging hersenperaemie voegt, hetgeen wel schijnbaar zeer dikwijls, inderdaad echter veel zeldzamer het geval is , zoo als wij later gelegenheid zullen vinden aantetoonen. Op deze wijze verbinden zich de verschijnselen van de hyperaemische met die van de dyscrasische hersenprikkeling en wij zien bij longontstekingen met uitgebreide hepatisatie, naast ontstekingachtige verschijnselen , zenuwachtige , en in den typhus naast zenuwachtige schijnbaar ontstekingachtige , waaruit zich de zenuwachtige longontsteking en de ontstekingachtige typhus laat verklaren. In het algemeen, ontstaat, doordien eene hersenprikkeling door verschillende gedeeltelijk volkomen aan elkander tegenovergestelde ziektetoestanden kan worden opgewekt, die verscheidenheid in den vorm der hersenziekten , welke de onderkenning van dezelve zoo zeer bemoeijelijkt, en tegen welke wij eerst dan met een behoorlijk geneesplan zullen kunnen te velde trekken , wanneer wij met het begrip van hersenprikkeling en haar ontstaan volkomen vertrouwd geworden zijn. De tweede vorm , onder welken de zieke hersenwerkdadigheid zich voordoet, is die van torpor der hersenen. Yan hersenprikkeling tot hersentorpor is slechts ééne schrede. Al hetgeen hersenprikkeling te weeg brengt, kan ook hersentorpor verwekken. Zoo als hyperaemie , anaemie , dyscrasie en neurosen hersenprikkeling voortbrengen , veroorzaken zij ook hersentorpor , wanneer zij aanhoudend en met meer kracht inwerken. Wij hebben diensvolgens eenen hyperaemischen , anaemischen , dyscrasischen en nerveusen hersentorpor , en wij kunnen derhalve bij de beschouwing van dezen tweeden vorm der ziekelijke hersenwerkdadigheid kort zijn. Het wezen van hersentorpor berust op eene vermindering , en in den hoogsten graad , op geheelen stilstand van de hersenwerkdadigheid. Deszelfs verschijnselen zijn: stompzinnigheid, vertraagde spraak, slaapzucht, (in den beginne nog met eenen geringen graad van ijlen verbonden), bewusteloosheid , vermindering en stilstand in de verrigtingen der zintuigen ; in den hoogsten graad: volkomene gevoelloosheid , verlamming , automatische bewegingen in de niet verlamde deelen, onwillekeurige ontlasting van drekstoflen en pis of pisopstopping , onbewegelijke , sterk vernaauwde of verwijde oogappel , langzame pols en ademhaling, verminderde huidwarmte, ophouden van het plaats gehad hebbende braken. De hersentorpor uit zich in alle gevallen op dezelfde wijze , even als zulks bij de hersenprikkeling het geval is; de hyperaemische , anaemische en dyscrasische hersentorpor zijn slechts van elkander onderscheiden door de hen begeleidende hyperaemische , anaemische en dyscrasische verschijnselen; terwijl de zenuwachtige hersentorpor zich door de afwezigheid dierzelfde verschijnselen kenschetst. De hvperaernie verwekt hersendrukking en de hersendrukking verwekt hersentorpor. Doch niet slechts de hypeniemie , maar ook uitstortingen, tuberkels , kanker, hydatiden , verbeeningen , enz. , verwekken hersendrukking en ten gevolge van deze hersentorpor. Men heeft in den laatsten tijd de verschijnselen van hersendrukking met die van hersentorpor vereenzelvigd , en onder de verschijnselen van hersendrukking die van hersentorpor opgesomd. Het is echter eene bewezen daadzaak , dat niet iedere hersentorpor ook hersendrukkin<r is. Het schijnt derhalve voor de duidelijkheid der be^ grippen en het praktisch doel do3lmatiger , de algerneene benaming van hersentorpor aanteneinen , en eenen hersentorpor door drukking , door anaemie , door dyscrasie en door neurose te onderscheiden. Den anaemischen , dyscrasischen , zenuwachti<*en hersentorpor vinden wij overal, waar de anaemische , dyscrasische en zenuwachtige hersenprikkeling bestaat ; zelden ontstaat de hersentorpor plotseling uit zich zeiven maar gewoonlijk gaat hersenprikkeling vooraf. Dat ook de hersentorpor niet slechts langs eenen werktuigelijken of scheikundigen weg alleen , maar ook langs beide wegen te gelijk ontstaan kan , dat derhalve de verschijnselen van hersentorpor zich dikwijls op onderscheidene wijzen met elkander verbinden , spreekt van zelf. Zoo kan de hersentorpor bij meningitis tuberculosa niet slechts door drukking van het uitzweetsel , maar ook door de tuberkuleuse bloedsontmenging, de hersentorpor bij typhus niet slechts door de typheuse bloedsontmenging, maar ook door drukking van eene zich bij den typhus gevoegd hebbende hyperaemie ontstaan. Dat voorts enkele gedeelten der hersenen in eenen geprikkelden , andere te gelijker tijd in eenen torpiden toestand kunnen verkeeren , kan bij de afzondering der verschillende hersengedeelten en bij al die ziektetoestanden , welke slechts een klein gedeelte der hersenen aandoen , niet in twijfel getrokken worden. Dat hierdoor eene verscheidenheid der verschijnselen wordt te weeggebragt, die wij slechts bij behoorlijke opvatting van de begrippen van hersenprikkeling en hersentorpor in staat zijn te verklaren, is insgelijks aan geenen twijfel onderhevig. Een voorbeeld hiervan levert ons de apoplexie ; want terwijl bij deze een gedeelte der hersenen , de gestreepte ligchamen en de beddingen der gezigtszenuwen , b. v. door de uitstorting van bloed vernietigd en onwerkzaam geworden zijn , bevinden zich de naast bijliggende deelen ten gevolge van hyperaemie en terugwerkende ontsteking in eenen geprikkelden toestand. Wij zien derhalve bij door beroerte getroffenen , in de eerste dagen, naast verlamming en zwakte van geest, zinsbegoochelingen , ijlen , vermeerderde warmte, roodheid, turgor, lichtschuwheid, braken , enz. De hoogste graad van hersentorpor is verlamming der hersenen , en het noodzakelijk gevolg van verlamming der hersenen is de dood. Men heeft gemeend, behalve de verschijnselen van hersenprikkeling en hersentorpor, ook nog die van verlamming der hersenen te moeten aannemen. Daar intusschen de hersenverlamming met den dood een geheel uitmaakt , kunnen onder de verschijnselen van hersenverlamming geene andere dan die Tan fl.e' s'erven en van den doodstrijd gewacht worden. TV ij hebben uit de verschijnselen der plaatselijke vermting vooreerst de meest algemeene vormen der hersenziekten, de afdee ingen van hersenprikkeling en hersentorpor met zekerheid ontwikkeld , doordien wij de eene reeks van verschijnselen , aan welke eene vermeerde reflectiewerkdadigheid van de hersenen ten gronde ligt, als verschijnselen van hersenprïkkeling , en de andere, welke uit eene verminderde reflectiewerkdadigheid der hersenen haar ontstaan neemt, als die van hersentorpor aanduidden. De meer bijzondere vormen , de genera 'dezer afdee- gen . moesten uit de verschillende oorzaken van de vermeerderde of verminderde reflectiewerkdadigheid der hersenen afgeleid , en deze andermaal uit verriwlinpsverschynselen worden erkend. Men begrijpt derhalve k ij CZ.e meer büzondere vormen niet meerzoo bepaald en klinisch te erkennen zijn , als de algeineene twee vormen , uit welke zij worden afgeleid, omdat namelijk derzelver afleiding in de meeste gevallen met de dikwijls onoverkomelijke hinderpalen van de functionele bepalings-methode te kampen heeft. Als wij de noodzakelijkheid van eene algemeene onderkenningsleer der hersenziekten als geregtvaardi<rd beschouwen , dan ontstaat vervolgens de vraag: is de aloemeene onderkenning bij hersenziekten ook' toereikende , om op haar een zeker geneesplan te gronden ? Het zou ons te ver leiden , wanneer wij deze vraa^ hier uitvoerig zouden willen beantwoorden , daar wij alsdan op de begrippen van ziekte en genezing, die wij gedeeltelijk reeds in het kort hebben ontwikkeld , en bij eene andere gelegenheid nog uitvoeriger zullen ontwikkelen , zouden moeien terug komen. Er kan derhalve hier dienaangaande slechts het volgende in het kort worden medegedeeld. Ieder geneesplan moet tegen het ziektevooi Urengsel of ziekte-individu , d. i. zoodanig gerigt zijn , dat het ziektevoortbrengsel vernietigd en uit de bewerktuiging verdreven worde. De vernietiging en uitdrijving van het ziektevoortbrengsel hangt af van deszelfs vatbaarheid om bewerktuigd te worden. Eene uitstorting zal gemakkelijk opgeslorpt en verwijderd worden, wanneer zij zich tot celligchaampjes, moeijelijker wanneer zij zich tot etterligchaampjes , en volstrekt niet , wanneer het zich tot vaste vliezen ontwikkelt en bewerktuigt. De meerdere of mindere vatbaarheid van het ziektevoortbrengsel om beweiktuigd te worden , hangt van in- en uitwendige omstandigheden van de zieke bewerktuiging af , zoo als van licht , warmte , electiiciteit , voedsel , rust, beweging , gesteldheid der afzonderlijke deelen , scheikundige geaardheid van het bloed , en het ziekteprodukt zelf. Dat onder gunstige wei ktuigelijke en scheikundige omstandigheden van het zieke-organisinus , het ziektevoortbrengsel geenen hoogeren trap van beweiktuiging bereikt, deibalve spoedig opgeslorpt en verwijderd wordt, dat alzoo iedere genezing streng genomen van zelve plaatsheeft, is ligt in te zien en werd reeds vermeld. Of echter de omstandigheden waarin het zieke organismus verkeert, voor dezen graad van bewerktuiging en voor de oplossing van het ziekte*ooitbrengsel gunstig zijn, of niet , dit is het, hetgeen de praktische geneesheer inzonderheid moet navorschen , ten einde daarnaar zijn geneesplan inlerigten. Dat hij echter hiertoe de kennis van het zieklevoorlbrengsel ze/f niet onvermijdelijk noodig heeft, maar dat hij de gunstige of ongunstige voorwaarden ter genezing uit het algemeen verband van de zieke bewerktuiging, uit het uitwendig voorkomen , de voorafgegane ziekten , den ouderdom , de leefwijze , de ligchaamsgesteldheid , den toestand van de ademhaling en den bloedsomloop, van het bloed , der afscheidingen , der zenuwwerkdadigheid , enz. Geneesheeren , die hunnen therapeutischen koker opgepropt hebben met altijd zeker treffende pijlen , die om een specificum nimmer verlegen staan, die het uitzweetsel van de meningitis door calomel verdeelen en doen opslorpen , die de wei van den hydrocephalus acutus door digitalis n.->ar het nierbekken leiden , die den etter der encephalitis door arnica nederploffen , en in het pisbezinksel doen voor den dag komen, die de afgezettejichtstoll'en door aconitum weder in de gewrichten jagen , die de metastasen van schurft door zwavel en eene puistverwekkende zalf van de hersenen afleiden en weder op de hu'd le voorschijn brengen , zullen zich niet met algemeene onderkenningen en geneesaanwijzingen te vreden stellen ; ^ij zullen niet groote kunstpraal eene arachnilis van eene m.ningitis onderscheiden, en bij het lijk hunne dwaling inzien, bij het leven echter niets gedaan hebben , dan hetgeen de algemeene onderkenning aan de hand gaf; zij zullen , met de algemeene vormen der hersenziekten onbekend , en op naauwkeurige onderscheiding aandringende, de hersenprikkeling in het begin van typhus voor eene meningitis verklaren , tegen dezelve met aderlating koppen , bloedzuigers, blaartrekkende middelen, en alle andere folteringen van de streng ontstekingwerende geneeswijze te velde trekken , omgekeerd echter de meningitis voor eene nervosa rersatilis houden , in een woord, misslagen begnan , die evenmin der wetenschap, als den zieke tot voordeel strekken ; misslagen , voor welke de algemeene onderkenningsleer uit dien hoofde behoedt , omdat zij zich met geene onzekere onderscheidingen inlaat , en dus op deze ook geene even onzekere geneeswijzen vestigt. Hetgeen de therapie bij de hyperaemische , anaemische , dyscrasische , zenuwachtige hersenprikkeling en hersentorpor te doen heeft, wordt reeds door deze woorden , die den ziektevorm nader kenmerken, aangeduid. De ontstekingwerende, opwekkende , bloedverbeterende , zenuwversterkende kuur, is hier , naar de aan de hersenprikkeling ten gronde liggende ziektetoestanden , gewijzigd , op hare plaats. En wat zou de praktische geneesheer anders en beters doen kunnen , wanneer hij ook al in de plaats van eene algemeene onderkenning eene bijzondere zou kunnen stellen? Is het voor hem niet om het even, of de hersendrukking door tuberkels of kanker , door wei of etter wordt te weeg gebragt , en zal hij op eene andere wijze, dan naar de verschijnselen kunnen te werk gaan ? De wetenschap vordert eene stellige bijzondere onderkenning , en van deze hangt inzonderheid de voor den praktischen geneesheer zoo gewigtige voorzegging, of kennis van het beloop en den uitgang der ziekte af. De therapie is zoo streng niet in hare eischen , het minst in hersenziekten , waar zij bovendien , wat hare werkzaamheid betreft , eene zoo ondergeschikte rol speelt. Zonder derhalve de bijzondere onderkenning der hersenziekten te verwaarloozen , stellen wij ons in die gevallen , waarin wij niet met den hoogsten graad van waarschijnlijkheid tot dezelve geraken kunnen , te vreden inet eene algemeene , daar wij het er voor houden , dat zij ons bepaalde aanwijzingen ter genezing levert en dat eene juiste algemeene onderkenning steeds nog eene hoogere wetenschappelijke waarde heeft, en meer nut aanbrengt , dan eene onjuiste bijzondere onderkenning. En inderdaad , voegen wij hetgeen wij over hersenprikkeling en hersentorpor gezegd hebben , te zamen , en geven wij inzonderheid daarop acht, dat deze twee grondvormen van de zieke hersenwerkdadigheid niet slechts , zoo als men zoo gaarne geneigd is te gelooven , door hyperaemie en ontsteking , maar ook door geheel tegenovergestelde toestanden , door armoede en ontmen^in^ van het bloed , en door neurose , kunnen worden voortgebragt , dan zijn wij in staat, vele ziektetoestanden te verklaren, die «ij anders niet ligt zouden hebben vermogen optehelderen. ^ele hersenvliesontstekingen dalen door het licht , hetwelk de algemeene onderkenningsleer verspreidt , van haren aanzienlijken rang tot eene^envoudiae hersenprikkeling af. Er waren , en er zijn nog altijd oeneesheeren, die in iedere hersenprikkeling eene hersenvlies-ontsteking zien, omdat zij het physiologisch verband der hersenen over het hoofd zien , en de algemeene onderkenningsleer der hersenziekten verwaarlozen. Hersenvliesontsteking treedt voorzeker met verschijnselen van hersenprikkeling te voorschijn , maar daarom is niet iedere hersenprikkeling eene hersenvliesontsteking zoo als wij duidelijk genoeg hebben bewezen gezien Bij de anaemische hersenprikkeling wordt dikwijls tot den laatsten droppel bloed adergelaten, en steeds sterker kloppen de strotslagaderen , steeds onstuimiger slaat het jS St.efiS kLrac,htiSer wordt d« Polslag, en op den duur ijlt de doodsbleeke lijder. Men kan de ontsteking , niettegenstaande de krachtigste ontstekingwerende behandeling , niet meester worden. De lijkschouwing toont algemeene7bloedarmoede, geen enkel spoor echter Tan ontsteking aan De algemeene onderkenningsleer leert ons in de aewaande hersenvliesontsteking eene anaemische hersenprikkeling kennen. r Het moegelijk tandenkriigen der kinderen en de meni<rTuldige tandstmpen , vele gewaande hersenvliesontstekingen bij kinderen vooral wanneer zij met gastrische prikkels gepaard gaan, bij hysterische vrouwen, prikkelbare mannen , bij kunstenaars en geleerden , die door eene enkele aderlating , door eene enkele plaatselijke bloedontlasting , door eene geringe gift van een of ander middel genezen worden , zijn eenvoudig hyperaemische en nerveuse hersenprikkeling. Gaarne laten wij derhalve het altijd gereed staande lancet varen , en bestrijden dusamge hersenvliesontstekingen met eenvoudige en voor den zieke heilzamere middelen , zoodra ons de algemeene onderkenningsleer der hersenziekten geleerd heeft , dat op verre na niet iedere hersenprikkeling door hersenvliesontsteking wordt te weeg gebragt. Het streven van andere ziektekundigen , om encephalitis en febris nervosa van elkander te onderscheiden , wordt daardoor verklaard , dat typhus met eene dyscrasische of dyscrasiseh-hyperaemische hersenprikkeling kan gepaard gaan en deze aan den anderen kant met alle verschijnselen van eene hersenvliesontsteking kan optreden. De febris nervosa versatilis van Frank geeft ons een schoon beeld van eene dyscrasische hersenprikkeling. De verschijnselen van hersenvliesontsteking voor en na het uitbreken van huiduitslagen , de fabel van de afzettingen en verplaatsingen in de hersenen, berusten op eenvoudige hersenprikkeling. Deze en vele overeenkomstige daadzaken leeren , hoe noodzakelijk het is , eerst eene algemeene onderkenningsleer van de hersenziekten vasttestellen , voor dat men tot het vestigen van eene meer bijzondere overgaat. Op deze grondstelling steunende , gaan wij nu tot de klinische beschrijving van de afzonderlijke hersenziekten over, in zooverre deze naar de beginselen van de functionele bepalingsmethode uit de ontleedkundige eigenschappen van het ziektevoortbrengsel of ziekte-individu, kan worden ontwikkeld. HYPERAEMIE VAN DE HERSENEN EN DE HERSENVLIEZEN. Hyperaemie der hersenen en hyperaemie der hersenvliezen kunnen van uit een klinisch standpunt niet onderscheiden en moeten derhalve te gelijk beschouwd en behandeld worden, te meer, daar hyperaemie van het zachte vaatvlies bijna altijd met hyperaemie van het spinnewebsvlies , en hyperaemie der hersenen voor het grootste gedeelte met hyperaemie der hersenvliezen gepaard gaat. Al blijft men nog steeds beweren, dat de hyperaemie van de hersenvliezen zich door acute hoofdpijn en kersenprikkeling, die van de hersenen zich. door dojte hooldpijn en hersentorpor kenmerkt , kunnen wij echter wanneer wij 0p de ontleed- en natuurkundig verhoudingen der hersenen , en de zoo even vermelde menigvuldige verbinding der hyperaemien met elkander naauwkeung acht geven , met deze bewering in geenen deele instemmen. De hyperaemie van het harde hersenvlies , de hyperaemie van het spinnewebsvl.es en de hyperaemie van het zachte vaatvlies , klinisch van elkander te onderscheiden is wel reeds deswegens onmogelijk , omdat geene van deze hyperaemien op zich zelve , maar omdat alle drie in verschillende graden en verhoudingen met elkander gepaard voorkomen. ö De ontleed- en natuurkundige eigenschappen van deze dne vliezen, zijn zoo wezenlijk van elkander onderscheiden, dat voorzeker ook de hyperaemien derzelve, wanneer zij op zich zelve beslaande voorkwamen, klinische verschillen moesten aanbieden , en wij verwijzen in dit opzigt naar het°een op eene andere plaats van deze verhandeling over de ontsteking van deze drie hersenomhulsels zal gezegd worden. Hyperaemie is eene in den laatsten tijd aangenomen uitdrukking voor congestie. Hyperaemie is overvulling der vaten met bloed , congestie is ophooping van bloed in de vaten. De vaten zijn met bloed overvuld , omdat zich het bloed in dezelve ophoopt. Streng genomen is deihalve de hyperaemie eerst het gevolg van de congestie , zoo als de congestie het gevolg is van den vertraagden bloedsomloop , en deze wederom het gevolg van de verslapping der haarvaten. Wij zullen zien dat een hyperaemiseh werktuig eer bloedarm , dan bloedrijk mag genoemd worden. Het schijnt derhalve, dat de wetenschappelijke naamlijst aan het woord hyperaemie geene proote aanwinst gedaan heeft, en dat wij geene reden hebben ons over de van ouds eerbiedwaardige uitdrukking congestie te schamen , welke het begrip van den ziektetoestand , dien wij daaronder verstaan, misschien gepaster aanduidt, dan de uitdrukking hyperaemie. Men heeft ook in den laatsten tijd getracht , de uitdrukking en hyperaemie , stasis en ontsteking onder een en hetzelfde ziektekundig begrip te brengen , daar men stasis als eenen hoogeren graad van hyperaemie en ontsteking als eenen hoogeren graad van stasis beschouwde. Yele latere ziektekundigen behandelen derhalve hyperaemie, stasis en ontsteking te gelijker tijd, omdat zij daarin slechts verschillende graden zien van een en hetzelide ziekteproces. , ,, , , . , Hyperaemie is slechts vertraagde bloedsomloop in de haarvaten. Stasis is volledige, stilstand van het bloed met doorzweeting van bloedwei , ontsteking » stilstand , met doorzweeting van bloedplasma. Duizende malen komen er hyperaemien voor , die nimmer in ontsteking overgaan. Tot deze zijn te brengen : de conaestien naar het hoofd bij dronkaards , hysterische , menstruerende en barende vrouwen , bij typhus, roodvonk , pokken , gastrische , rheumatische , gal-koortsen , tanden krijgen, bij inspanning van den geest, gebreken van het hart, enz. Aan den anderen kant komen er ontstekingen voor, die eensklaps van zelve ontstaan , zonder dat er waar te nemen hyperaemien waren voorafgegaan , zoo als zulks inzonderheid bij vele ontstekingachtige verweekingen der hersenen het geval is. Ook de stasis kan als zelfstandig ziekteproces beslaan, zonder dat zij daarom in ontsteking behoeft overtegaan , zoo als de werktuigelijk voortgebragte en passive stases in de cholera bewijzen. Tot eene ontsteking behoort meer dan eene eenvoudige hyperaemie , dan eene eenvoudige stasis ; daartoe behoort ook eene eigendommelijke bloedsontmenging , ten gevolge van welke de proteine-bestanddeelen van hetzelve zich van de andere stoffen scheiden, en in de wei opgelost, door exosmose, uit de haarvaten treden. Zoo lang deze voorwaarde ontbreekt , om het even , of zij door werktuigelijke of scheikundige , algemeen of plaatselijk inwerkende°prikkels , wordt voortgebragt, ontstaat er geene ontsteking, en kan geene hyperaemie . geene stasis , in ontsteking overgaan. Ware de ontsteking een hooger graad van hyperaemie of stasis , dan moesten de hevigste ontstekingen het zekerst in het verlammingstijdperk van de cholera, in lang aanhoudende of dikwijls terugkeerende flaauwten , inden doodstrijd en bij den schijndood voorkomen , hetgeen echter geenszins het geval is. Vele ontstekingen worden voorzeker door hyperaemien voorafgegaan. Dan is echter de hyperaemie het gevolg van de reeds bestaande bloedsontmenging, en de ontsteking geenszins het gevolg van de voorafgegane hyperaemie. De begrippen hyperaemie , stasis en ontsteking, mogen derhalve niet met elkander verward , zij moeten veeleer zoo wel uit een natuur- als ziektekundig oogpunt van elkander gescheiden worden. Eene vermenging dezer begrippen is nadeelig in de aanwending en onvoldoende voor de wetenschap , inzonderheid geeft zij aan die theorie , welke deze drie onderscheidene toestanden met elkander verwisselt, en daardoor alle zelfstandigheid en naauwkeu- 5 righeid der ziektekundige begrippen vernietigt, vrije speling. Men heeft de hersenhyperaemie , zoo als in het algemeen iedere congestie , in eene active en passive onderscheiden , zonder dat intusschen deze onderscheiding kan gezegd worden op de physiologie gevestigd te zijn. Ingevolge de natuurkundige waarnemingen, hangt de active congestie af van de zamentrekking der haarvaten en den versnelden bloedsomloop in dezelve, en geeft zich te kennen , door koude , bleeke huid en eenen kleinen zamengetrokken pols , zoo als men zulks in het kramptijdperk van tusschenpoozende koorts waarneemt; de passive congestie van verslapping der haarvaten en vertraging van den" bloedsomloop in dezelve, onder verschijnselen van hitte, roodheid, turgor , sterken, vollen pols, zoo als zulks in ontstekingskoortsen het geval is. Welke clinicus zal in het eerste geval eene active , in het tweede, eene passive congestie erkennen , en in het eerste geval, ontstekingwerende, in het laatste, opwekkende geneesmiddelen toedienen ? Daar wij ons aan deze physiologische begripsbepaling van active en passive congestie niet streng kunnen houden , maar dezelve als de onderscheiding van twee ontwikkelings - tijdperken van een en hetzelfde natuurkundig -proces , niet echter als eene onderscheiding van twee wezenlijk verschillende natuurkundige toestanden beschouwen , laten wij het ook onbeslist, of de congestie ontstaat, doordien de haarvaten van enkele werktuigen het vermogen om wederstand te bieden , verloren hebben , zoo als bij verhitting , sterke beweging van het ligchaam , hevige koortsen; of door verlamming van de zenuwen der haarvaten, zoo als in adynamische koortsen , of in die soort van oogontsteking , die door drukking of beleediging van de drielingszenuw wordt veroorzaakt; of door plaatselijke stremming van den bloedsomloop in de haarvaten , zoo als bij de congestie in den naasten omtrek van eene ontstoken plaats ; of door het meerdere gebruik en derhalve den grooteren toevloed van bloed , zoo als bij ingespannen nadenken en in de verschillende ontwikkelingstijdperken ; of door verschillende verhoudingen in de menging , inzonderheid door vermeerderde dikte en verminderde bewegelijkheid van het bloed , zoo als in de cholera ; of eindelijk door de werktuigelijk gestremde terugv oeijing van het bloed door de aderen , zoo als bij gebreken in de klapvliezen van het hart , uitgebreide uitstortingen na longontsteking, tuberculosis en borstvliesontsteking. ^an uiteen klinisch standpunt, kan slechts de gesteldheid van den hartslag de tot heden toe gemaakte^nderscheiding tusschen eene active en passive congestie billijken , en dien ten gevolge moeten alle cong°estien met versterkten hartslag, tot de active en alle congestien met normalen of verzwakten hartslag, tot de passive worden gebragt. Zoo wel de active als de passive congestie berust echter op verslapping van de haarvaten , daardoor te weeg gebragte vertraging van den bloedsomloop, en ophooping van het bloed in dezelve. Natuurkunde beschouwd bestaat er derhalve geene active congestie maar is iedere congestie van passiven aard, in zooverre men namelijk onder verslapping van de haarvaten eenen passiven toestand verstaat. Slechts deze begripsbepaling van congestie steunt op de natuurkunde, en kan voor de therapie van nut zijn. Is de hartslag voortdurend versterkt, zoo als bij sterke lichaamsbeweging , bij verhitting van het ligchaam door middel van geestrijke dranken, bij koortsen , inzonderheid die van ontstekingachtigen aard, dan wordt het bloed met groote kracht naar alle peripherische deelen gedreven ; indien de haarvaten van alle peripherische deelen aan het indringend bloed denzelfden krachtigen wederstand boden , dan zou er geene bloedsophooping in dezelve kunnen plaats vinden, het bloed zou veeleer sneller door dezelve gedreven en daardoor eene snellere stofwisseling in de verschillende werktuigen te weeg gebrast worden. Gedeeltelijk geërfde gedeeltelijk na de gfboorte verkregen voorbeschiktheid is oorzaak , dat niet alle haarvaten van het menschelijk ligchaam in staat zijn aan het sterker indringend bloed gelijken wederstand te bieden. Dat deze voorbeschiktheid Lij uitstek in de hersenen moet ■voorkomen , welke week en medegevend zijn , welke eene zoo groote hoeveelheid bloed tot haar bestaan noodig hebben , en aan alle ziektetoestanden het levendigst aandeel nemen, wier vaten het omhullend bindingsweefsel missen , en zonder boomvormige vertakkingen en krommingen meer in eene regte rigting verloopen , ziet men gemakkelijk in , en wordt door de dagelijksche ondervinding bevestigd. Zoo worden dan ook de haarvaten der hersenen door het indringend bloed li'gter overmand , dan die van andere werktuigen, zij worden uitgezeten er ontstaat hersencongestie, die, omdat zij oorspronkelijk door versterkten hartslag wordt voortgebragt, als aclive congestie te voorschijn treedt. Ilebben zich de active congestien der hersenen , die voorwaar slechts ten opzigte van derzelver naaste oorzaak zoo mogen genoemd worden , streng genomen echter reeds op eenen passiven toestand der haarvaten berusten , dikwijls herhaald , dan brengen zij eene blijvende atonie in de haarvaten der hersenen te weeg. Alsdan is er geen versterkte hartslag meer noodig om congestie te doen ontstaan ; iedere storing, hoe gering ook , in den bloedsomloop , is alsdan reeds toereikende om ophooping van bloed in de hersenen of hersencongestie voort te brengen. Wij noemen zoodanige congestien , omdat zij ook bij normale of zelfs verminderde werkdadigheid van het hart plaats grijpen , en enkel en alleen op eenen atonischen toestand der haarvaten berusten, passive hersencongestien. Wij treffen dezelve aan bij adynamische koortsen , in welke de zenuwen der haarvaten verlamd zijn , en de haarvaten der hersenen in eenen atonischen toestand schijnen te verkeeren , en waarbij de bewegingen van het hart versneld , geenszins echter ten opzigte van hare kracht sterker zijn; bij bloedsophoopingen , welke door ontstekingsprocessen in de nabijheid der hersenen , zoo als bij ontsteking der oorklieren , roos, huiduitslag, door inspanning van den geest, na eene herhaalde roes, ontstaan, en in al die gevallen , waarin de terugvloeijing van het bloed door de aderen en boezems , uit hoofde van uitgebreide pleuritische , pneumonische tuberkuleuse uitstortingen , uit hoofde van gebreken in de klapvliezen van het hart, van slagadergezwellen , of op welke wij ze ook, werktuigelijk belem- worrlt 't ' e" deuhahe kloedophooping in de hersenen, wordt te weeg gebragt. In al die gevallen is er, zoo als Kn 'V ,8e?n verslerkte hartslag noodig, om congéstien voort te brengen. Men mag veeleer aannemen , dat passive congestien eenen versnelden hartslag moeten ten gevolge hebben want daar er zich bloed in een of ander bewerktuigd deel, in eene groote uitgebreidheid ophoopt, wordt aan LTTrifr!:1 Van llet han eenen Verpaal gesteld. iJet bloed hoopt zich in het hart en de groote vaten op, en spoort dezelve lot meerdere samentrekking aan De versnelde werkdadigheid van het hart en de hartklopping in sommige tot gewoonte geworden congesen by hypochondristen , hysterische vrouwen , in het met koortsige tijdperk van uitgebreide uitstortingen , kunnen welligt dikwijls hieruit haar ontstaan nemen. in wilter °°k con8estlen van gemengden aard voorkomen, ™eld l'VT hrlSi'\S. Tnn a'0nie der haa"ate" .(' . o d > kan na liet hierboven gezegde niet in twijfel getrokken worden. ö l)e eerste werking van iedere hyperaemie is eene werktuigehjke. \\ anneer bewerktuigde deelen , die niet door "ste , onuitzetbare wanden zijn omgecen , met bloed worden overvuld , zwellen zij, nemen in omvang toe en oefenen terwijl hun weefsel gedrukt , uitgezet en gerekt wordt tevens eene drukking uit op de naastbij'ggende deelen , zoo als in de hyperaemie van de lever , de milt , de nieren , den uterus. Doet echter de hyperaemie een werktuig aan , dat door vaste onuitzetbare wanden begrensd is, dan moet zij in hetzelve tot eene dubbele drukking aanleiding gevenvooreerst tot de drukking van de met bloed overvulde vaten ' ten andere tot de tegendrukking van de vaste wanden. Dat' dezer vermeerderde drukking bij hyperaemien in de weeke , 7nn |lJ^e'i me| ■■ beenderen omgeven hersenen, inzonderheid en bij uitstek , ontstaan moet, is te begrijpen; zoo als het ook te begrijpen is , dat hyperaemien in geen werktuig zulke aanmerkelijke en in het oog loopende stoornissen te weeg brengen , als in de hersenen. De tweede , tot heden toe niet genoeg overwogen werking van de hyperaemien , is eene scheikundige. Hyperaemie berust op vertraging van den bloedsomloop in de haarvaten. Het hyperaemische werktuig is wel is waar met bloed overvuld , doch aan hetzelve wordt binnen eenen bepaalden tijd minder bloed toegevoerd , dan aan een niet-hyperaemisch werktuig, juist daarom , omdat de haarvaten met bloed overvuld , het ingedrongen bloed slechts langzaam voortstuwen en aan de aderen ter afvoering overgeven , derhalve aan het indringen van eenen nieuwen stroom slagaderlijk bloed eenen des te grooteren wederstand bieden , naarmate de oppervlakte van het haarvatennet grooter is, dan die der overeenkomstige slagaderen , en naarmate de snelheid der bloedsbeweging naar de haarvaten afneemt. Op die wijze heeft er in een hyperaemisch werktuig geene zoo snelle bloedomzetting en stofwisseling plaats, als in een werktuig, dat in eenen gezonden staat verkeert. Veeleer is het in hyperaemische werktuigen staan blijvende, niet dikwijls genoeg vernieuwde bloed, minder rijk aan zuurstof, minder voedend en opwekkend. Hyperaemische werktuigen ztjn derhalve streng genomen armer aan bloed, dan gezonde. Past men nu deze inwerking der hyperaemie op de hersenen toe , en neemt men daarbij tevens in overweging , hetgeen vroeger over de wet der snelle stofwisseling gezegd is , dan zal men gaarne bekennen , dat iedere hersenhyperaemie , wanneer zij maar eenigzins langen tijd voortduurt , niet slechts door drukking, maar ook door bloedbederf op de hersenen inwerkt , en dat de verschijnselen van hersentorpor , die men anders geneigd is alleen aan de hersendrukking toeteschrijven , gevoegelijk ook van de scheikundige werking der hyperaemie kunnen worden afgeleid. Op deze wijze alleen is het te verklaren , waarom dikwijls bij de overtuigendste verschijnselen van hersendrukking, slechts geringe graden van hyperaemie kunnen worden opgespoord. ° ° Een ander , voor den praktischen geneesheer zeer belangrijk gevolg van de hersenhyperaemie, is de door dezelve te weeg gebragte weiachtige uitstorting. Daar iedere hyperaemie , de active zoo wel als de passive , op verslapping der haarvaten en vertraagden bloedsomloop in dezelve berust, is het ligt te verklaren , dat het stilstaande bloed , door de gedeeltelijk gezonde , gedeeltelijk verwijde haarvaten, door exosmose, wei uitscheiden kan. Deze op eene zuiver werktuigelijke wijze te weeg gebragte uitzweeting van wei , zal des te zekerder plaats grijpen , wanneer de hyperaemie geruimen tijd blijft bestaan ; wanneer zij met versterkten hartslag en stremming van den bloedsomloop in andere bloedrijke werktuigen, door pleuritische , pneumonische, tuberkuleuse uitstortingen van grooten omvang te weeg gebragt, gepaard gaat ; wanneer zij door de ontmen^in^ van het bloed, bij waterzucht, bleekzucht of huiduitslagen bevorderd wordt. Vele soorten van waterhoofd bij kinderen , het waterhoofd der dronkaards en grijsaards , het oedema van de hersenen en hersenvliezen , de sneldoodende wateruitslortingen in de hersenholten bij hevige pneumonie , pleuritis , endo - en pericarditis ; menige spoedige dood na typhus , de weiachtige beroerte , vinden uit deze werking der hyperaemie hunne verklaring, en geven den praktischen geneesheer gewigtige ophelderingen omtrent het beloop en de geneeswijze dezer ziekten. J Stiemming van den bloedsomloop in een werktuig, moet , naar de wetten der hydrostatica , ook stremming in den loop van het bloed in andere werktuigen ten gevolge hebben. Wij vinden derhalve in de lijken dikwijls naast hyperaemien der hersenen , hyperaemien der longen, naast hyperaemien der longen , hyperaemien der lever, enz. Uit dezen schakel van hyperaemische toestanden , kan op eene eenvoudige wijze , naar hydrostatische wetten , eene reeks van verschijnselen verklaard worden, waarvan men "vroeger de oorzaak meende te moeten zoeken , in het helsche spookbeeld van diep ingewortelde leververstoppingen , proteusvormige haemorrhoidal-ongemakken , geheimzinnige afzettingen , verplaatsingen , enz. Werktuigelijke storingen in den bloedsomloop moeten eene scheikundige verandering van het bloed , inzonderheid echter het aderlijk worden van hetzelve ten gevolge hebben. Dat zulks bij hersenhyperaemien in eenen veel geringeren graad het geval zijn zal , dan bij door hartziekten te weeg gebragte hyperaemte in de longen , spreekt van zelf. In hoeverre echter het door ïiersenhyperaemie aderlijk geworden bloed de hersenen in hare werking belemmert , en torpor en verlammingen in de tot het leven gewigtigste verngtmgen ■voortbrengt, is uit het vroeger gezegde op te maken. Nadat wij nu de werkingen van de hersenhyperaerme en hare algemeene physiologische verhoudingen hebben bloot gelegd , zullen wij de klinische beschouwing van hare onderkenning , ontstaan , voorzegging en genezing des te gemakkelijker begrijpen. Wij laten echter , ten einde alles nog duidelijker te doen in het oog vallen , eene korte ontleedkundige beschrijving , in zooverre deze ter afleiding der klinische vormen noodzakelijk is, voorafgaan, en zullen ook bij het schetsen der overige ziektevormen op gelijke wijze te werk gaan , daar wij ons ten stelligste overtuigd houden , dat de klinische ziektekunde slechts dan het regt heeft op wetensrhappelijke waarde aanspraak te maken, wanneer zij op de ontleedkundige ziektekunde gegrond is. De hyperaemie van het spinnewebsvlies is, uiteen ont- leed kundig oogpunt beschouwd , meer uit hare revolgen , dan uit de roodheid en opspuiting der vaten te erkennen. Zij k'omt op het hersenbekleedend gedeelte van het sp.nnewebsviies, nu eens in tamelijk groote dan weder in kleinere plekken, inzonderheid aan het bolle gedeelte van de hallronden der groote hersenen voor. ilare gevolgen zijn : het dof worden , de verdikking en overvoeding van de arachnoidea , de afzetting van l~acctitanische ligchaampjes langs den rand van het sikkelvormig verlengsel tussclien de halfronden , de sterke vergroeijing van het spinnewebs- met het harde hersenvlies weiachtige uitslortingen in den zak van dit vlies. De hyperaemie van het zachte vaatvlies komt zeer menigvuldig voor, en gaat gewoonlijk met hyperaemie van de hersenen gepaard. Hare gevolgen zijn : weiachtige uitstortingen in het weelsel van het zachte vaatvlies en de hersenholten, verd.kking en verdigting van het zachte vaat- en het spinnewebsviies , blijvende infiltratie in het eerstgenoemde vlies en aderspattige uitzetting van deszelfs vaten. ° De hyperaemie van het epeudyma der hersenholten vertoont zich dikwijls onder den vorm van hydrocephalus , en zal als zoodanig afzonderlijk behandeld worden. De hyperaemie van de hersenen gaat, zoo als reeds vermeld werd, met hy oeraemie ° van het zachte vaatvlies gepaaid, en komt 'even dikwijls voor als deze laatste. Roodheid, door vaatvulling, talrijke bloedpunten , zwelling en het toenemen ^n omvang van de hersenen , zijn hare ontleedkundige Kenteekenen. ° Uit deze ontleedkundige eigenschappen van de hyperaemie der hersenen en hersenvliezen , zal het niet moeijehjk vallen , het beeld der verschijnselen , welke zij bij het leven aanbiedt, te ontwikkelen.
40,541
MMZAH03:021111007:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Het Zuid Afrikaansche tijdschrift, 1879, Deel: Nieuwe reeks. Deel III en IV, 1879
null
Dutch
Spoken
7,335
13,169
Kmft^And kortaf, of Prinsloo gevangen zat in Eapt. Andrew s militaire statie. Nel antwoordde bevestigend toWw™ ”or<l hii ““geh°“ B““- zeid^Nel^df00 niks verkeerd is gedaan het nie,” vrees nl!” ë °ntwi^(]e’ behoef hij niks te "Ik hoor,” zeide op onschuldigen toon eender boeren dienaar voor Nel stond, “ dat" hulle ver mijn ook wil “Mijn goeije vrind,” voegde Nel hem toe, “als jij gen kwaad gedaan het nie, dan hoef jij nie bang te wees nie.” “ ij? 6? Bezuidenhout, viel Nicolaas Prinsloo in, het gen kwaad gedaan me, en toch is hij dood geschiet ■ en nnjn broer het gen kwaad gedaan nie, ei toch is hij nou achter die trahes. Broer Hendrik,” riep hij op gebiedenden toon, “ moet worde ontslage.” J P éévmo-JP dS gansche vergadering als uit Nel trachtte de gemoederen tot bedaren te brengen : doch zoodra zijne hoorders vernamen, dat hij hun niet Prinsloo’s os a mg gmg beloven, ngtten zij een rumoer aan, dat hem het praten onmogelijk maakte. {( Prinsloo moet los wees,” zeide Jan Bezuidenhout voordat ons iets verder te doen het met die Engelse Dit PHnsLeerSte fn die 6en,ge Collditie> wat ons stel. Lat Prinsloo eers loop, en ons zal hoor wat jij te zê het.” Maar als Prinsloo nou schuldig is—hoe dan ?” vroeg •“dio regter °Tergéws\trd "JA!" ™s kei “,woo'i‘ °p Be™id“- Nel meende nu dat iedere verdere poging om de gemoe deren der bijeenvergaderen te influenceren hopeloï zou zijn en wilde daarom heenrijden; doch Jan Bezuidenhout h eJd hem tegen. “ Staat/; riep hij, “ons laat jou nog nie gaan me. Waarvoor is jij nou hier gekom ? Wat het jij ons vertel ? Glad niks nie. Ons het gemaat &ïe jou mond gehou. Ons het Prinsloo van jou ons hef onse gevoelens uitgelê. Jij, daartegenJverfhet5 bedaard geluister; maar reg uit het jij ons niks gesê nie.” SLAGTIRSNEK. "Jy 7f’’’ antwoordde Nel, “dat jij jou gevoelens uitgelê ~ dat jij alleen gepraat het; maar dat ik niks gesê het me. Maar vergeet, dat toe ik zoo éwe wil praat, julle mijn overschre het, zoodat ik onmogentlik kon voortgaan. schoXT rust“IJU SChQldwat eigentliik op julle eige !°Aeel alls ]iJ, lust het>” riePen onderscheidene Zid aanh°or wat jij te zê het.” -Nel vmg eene lange rede aan : “Wel, als julle wil hè, dat zal praat, dan moet julle mijn geduldig aanhoor; want ik zal dmge se wat julle glad nie zal aanstaan nie; maar toch M o r?ndweS dle waal’heid praat. Julle weet dat diezelfde bloed vloei in mijn are als in julle zijn. Julle is mijn eige vlees en bloed, en daarom kan ik ver julle voel. Julle ken mijn door en door. Daarom, als ik zeg wat nie waar is nie, Kan julle mijn te reg help. Let op mijn geheele léwe. Ik is met julle opgegroei. Baijang van julle ken mijn van mdsbeen af. Andere weer, die jongere mans hier, het altoos naar mijn opgezien als ’n raadgever, ’n ouwere broer, ja zelts als n vader. Mijn léwe is dus voor julle zoo ope as, n boek. Ik zeg dit, zoodat julle mijn gedrag in die zaak hier kan verstaan. Laat mijn doen en late in die veredene julle zê, of ik die man is, om julle nou in wat ik zal ie vertel he, in eemg opzig te mislei, of om julle belange op te offer aan ’n blinde voorliefde voor die Engelse, en juüe daardoor julle verderf tegemoet te sleep. Wat ik julle misleed W ,?enTOudig dit: Ik denk dat die meeste van julle Tot dus verre had men Nel bedaard aangehoord: maar er sehreeuwden ettelijken hem toe, dat zij hem niet langer ,„nI K zouden vergunnen, indien hij zulk een toon ging ,V?e meerderheid zag echter in, dat daar zij Nel ' a had?GU hem te zullen «ithooren, hun niets anders Nel vervolgde11 man gem°ed te laten uitPraten- En m/este. van jul]e is misleid, moedwillig of uit iulle JnÖ\- °oli ude aanvoei'ders. vei'stomd over julle. Hoe is dit mogen tlijk, dat één man onder julle, wat iets weet van die Kaffergeaardheid, julle zoo bij die neus kan laat lei ! Weet julle nie dat ’n Kaffer nooit ’n voet zal verzet nie, of hij moet zeker wees dat hij dit veilig kan doen en dat daar wat bij te hale is ? Begrijp julle nou nog nie, dat Faber zal terug kom zonder ’n enkele Kaffer ? Ik ziet dat julle die ware staat van zake begin te begrijp. Julle begin in te zien, dat julle is misleid, misschien zelfs bedroge door valsche voorwendsels in die zaak. Die vraag voor elke man is nou dit: moet ik voortgaan op ’n pad, wat ik weet wat ’n verkeerde is ? Laat iedereen van julle, als in tegenwoordigheid van God en van zijn geweten, die vraag beantwoorde. Ik weet dat ik stoutmoedig praat, en mij daardoor gevaar op die hals haal, maar julle belange leg mijn na aan die hart, en als ik eenig iemand van julle kan red uit die gevaar, wat gaat dit mijn aan, of mij zelvers wat zal overkom ! Ik het zoo eve gezeg dat julle gen kans het om te win nie. Oordeel voor julle selwers. Die land is nou in bezit van die Engelse. Engeland is ’n groote mogendheiddie onkundigste van julle weet dit—en zoo’n mogendheid zal nooit die Kolonie opgé nie, want dit is een van zijn kostbaarste bezittings in die heele wereld. Al behaal julle nou ook n voordeeltje over die handjie vol Britsche troepe wat nou op die grense is, dan moet julle toch nie gaan denk nie, dat dit van lange duur zal wees nie. Né, over weinige maanden kom daar duizende soldaten uit Engeland om julle te vermorsel. Denk na over die verwoesting wat dan julle deel zal wees. Partij van julle zal dan opgehang worde; andere zal hulle transporteer. En julle vrouwens en kinders —wie zal voor hulle zorge ? Toch nie die Engelse nie, tegen wie julle opgestaan het nie ? Zal hulle vlees en brood gaan gé aan die weduwes en weeze van rebelle ? Antwooid mijn daarop—antwoord julle zelwers. “Né, jij zal nog nie vertrek nie,” zeide Bezuidenhout, Nels paard bij de teugels grijpende, juist terwijl de Kommandant wilde koers zetten naar het Engelsche kwartier. “ Wat wil jij van mijn hé ?” vroeg Nel. “Ik het julle alles wat ik wou vertel gesê. Jij kan nou maak wat jij wil, maar laat mijn gaan.” “ Jou laat gaan ! Laat gaan na alles wat jij gedoen het ?” vroeg Bezuidenhout, half binnensmonds mompelend. “ Het ik jou woorde nie zien zink nie in die hart van bijna al mijn manschappe ? Jij het tweedragt in mijn lager gebreng. Jij het mijn invloed ondermijn, en nou wil jij terug gaan naar jou kamp, om in veiligheid te lach over jou geluk ! Né, daar kom niks van nie. Ik hou jou hier. “ Mense !” riep hij overluid de aarzelende schare toe, terwijl een schitterende gedachte bij hem inviel, “ Hou Willem Nel als gijzelaar voor die veiligheid van Hendrik Prinsloo !” Als ’n tooverstuk werkte dat woord op de boeren. De Wankelmoedigen putten nieuwen moed uit den naam van Prinsloo, en de invloed van Nels redevoering was verdwenen. Nel riep wel boven het rumoer heen :—“Bezuidenhout t pas op, mense ! leg julle wapens neer en almal krijg pardon,” maar Bezuidenhout antwoordde honend : “ Pardon ! Ons Vraag geen pardon. Daar kan geen pardon wees nie, waar daar geen kwaad gedoen is nie,” en luide werden die woorden toegejuicht. “ Laat mijn gaan. Als julle die veiligheid van Prinsloo op prijs stel, laat mijn dan gaan, mense,” hervatte Nel. De gedachte dat zij door Nel te grijpen, Prinsloo in gevaar zouden brengen, had invloed op de bewegelijke schare. Bezuidenhout zag dat, en de reactie vreezende, besloot hij zijn zeilen naar den wind te zetten, en zeide :—“ Mense, ons zal hom laat gaan, als hij beloof om weer te kom.” Dat denkbeeld vond bijval, en daar Nel de verlangde belofte gaf, mogt hij vertrekken. Het bleek Bezuidenhout al aanstonds, dat de indruk van Nels woorden niet geheel was verdwenen. Bij klompjes bespraken de boeren, sommigen op opgewonden, anderen op bedaarder, maar allen op hoog ernstigen toon, Nels waarschuwing. Liet hij die waarschuwing ongestoord haren gang gaan, dan—Bezuidenhout zag dat maar al te duidelijk—zouden al zijne volgelingen spoedig aangestoken zijn, en zou het hem onmogelijk zijn iets van belang met hen uitte rigten. EpSS-SifsSf Inziende dat er een beslissende green moest werrlon uiWii^Sorh6-1116” nitaIS 66n nachtkaars te doen kring om tem°te scLZ zich ineen riep" omlulT Jar;]BeZmden,,out de boeren alzoo om zich SïSSSS iS; TIJTZX’hoe riaig ?b»“ °°* „„ n eid te erlangen inde geschiedenis van vele familipn Üi^piSS ü£iS::rdbarb,“ te welke ij k*.t«e„“n vtfeoh;SrrP“ ““ eMe **■*”* s**s^aS=sS^ dien ïï zullen 5“ gekSnn Mer eefweee nie ip ‘e *“ “kele El" (Jok de schare van mannen neemt Jat o laten het hoofd voorover hangen Anderen n SLAGTEESNEK. breken zou meineed, zou gewetensverkraohting zijn Nu rest hun mets anders dan te overwinnen of te sterven ! HOOFDSTUK XXIII. _7® on<3erbaljuw en diens gezin waren nu voor o-oed o-e-es igd te Graaft-Reinet. De oude heerwas mooi aan het „ teren ; want zijn heen was nog al zeer gelukkig gezet door g boerenvrienden, die, bij gebrek aan een man van waar do noo(l aan den man was, de rol van heelster vervulde inde buurt. doeZTV6 huisVader alzo° herstellende was, had zijne boeï lrr ?T ZTZ °Pgedaan iQ eeu knappen jongen drao-pn th6t e'uk had de Roodkeuring harer ouders weg te hadden Wd eenß' aatl Jonathan hinBdrerrSfSleCwéé7e-Zaak die de beide oude beden erg »en ® t-^..het afzbn van tijdingen van hun weerspannihnn Li Zl] °nt7r;gen Wd gedurig korte briefjes van rneT(ll rlen ZOOD JohanneS ; maBr tot hunne verwondering der T g6e? W°°rd’ hetzil omtrent zijn ouderen broeziinp i, °m rent den toestand des publieks in zijne buurt. Al lammp7eVen WareD ,D 6en en denzelfden trant: zoovelen der z°oveel?pbWarelgf t°rVer]] ZOOV6GI mielies was er gepunt, bon elpha,Pen had hlJ geslagt; maar omtrent zaken buiten hoogharH» .der boerderij, bewaarde Johannes een °ok aan! shli!Wb£en- Wat gmg zalke “bogt” hem p ten T rÜChfce/ roerde Johannes den zakentoestand aan bui">» Wij MÏfSfk' :brief ’a!‘ri” dat geat vau t .ioor S°etlieid de, lieeren wei. en doop, *»»t hier no„ *ermelden op de plaats. Allei mensche wort zoo onr7! w iïï1' de‘ zal &aan weet ik niet; want de &epak en naar Vischrivi'fr ,jndr,i Prinsloo is door die Engelsche 001 hem te gaan haal Verrt’ ’en omtrent 000 m»n is achter aan, 8 aal' Verder heb ik geen nieuws, maar verblijf Uw liefhebbende Zoon p. .Tohannes Oppebman, “Nou1 kTr,alngeen 7°°ud °mtrent Gert! 8 les bepaalds verwacht,” zeide de heer HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. Opperman nadat hij den brief aan zijne vrouw had voorgelezen. “ Binne kort zal daar ’n ernstige wending kom in die affaires van die land. Als die domme goed’n kleine overwinning behaal in die begin, zal die zaak lang voortsleep en die opstand ’n langzame maar pijnlijke einde hê en veel ellende veroorzaak. Maar als hulle eerste poging al misluk, zal die ergste binne ’n paar weke voorbij wees.” “Ik wens dat ons ander zeun wou schrijwe,” fluisterde mej. Opperman schoorvoetend. Dadelijk werd het voorhoofd van haren echtgenoot bewolkt, maar hij onderdrukte het “Praat van hom nie,” dat hem reeds op de tong was, en zuchtte enkel “arme Gert.” Zijne gade barstte in tranen los en greep haren man om den hals. Het was den volgenden dag, dat zij ten laatste tijding omtrent Gert kreeg. Maar, helaas ! die was erger dan geen tijding hoegenaamd. Immers, zij kwam op niets minder neer, dan dat Gert overeen afgrond gevallen en dood naar de woning van Jan Bezuidenhout gedragen was. Men stelle zich de ontsteltenis van den onderbaljuw en de ontroostbaarheid zijner gade voor. De eerste was wel stil; maar het was toch duidelijk dat de tijding hem erg aandeed. Inde eenzaamheid vroeg hij zichzelven af of hij wel regt had gedaan, met zijnen zoon zoo stroef en norsch heen te zenden,—of hij, zelfs al ware dat regt, niet minstens had moeten wachten tot het aanbreken van den dag, en zijn zoonalzoo inde gelegenheid gesteld hebben een schuilplaats te vinden, vooral daar hij dien avond reeds had gezien dat er eendouderstorm aan het naderen was. De vader was in zichzelven gekeerd en leed juist daarom te meer. De moeder echter, hoewel zij juist niet een tooneel aanrigtte, vond lucht inden tranenvloed dien zij stortte. Daar zat zij te treuren en te weenen op het bed aan de zijde van haren man. “ Vrouw,” zeide deze, .“ ons moet dra wat die Voorzienigheid ons stuur.” 6 “Ja., ons moet; maai' ik kan nie. 0, mijn Gert, mijn Gert ?” En hare tranen vloeiden slechts te ruimer. ’ De droefheid van vader en moeder werd echter den volgenden dag geëindigd. Een brief werd den heer Opperman ter hand gesteld, en zijne vrouw zag dadelijk, dat die geschreven was door haren Gert. SLAGTKKSNEK. “ Die brief,” zeide zij, “ zal die laatste aandenken van hom wees wat ons bezit.” De heer Opperman opende den brief en zeide : “ Vrouw, dit is gedateer op die 25ste; maar net drie dage gelede ; ou hulle vertel dat hij gestorve is op diezelfde awend waarop hij ons het verlaat. Hoe kan dit wees ?” “ Dit is ’n pure abuis. Ach, hoe hard ! Maar straks leef hij nog !” “ Dit is toch zijn handschrift,” hernam de oude heer. “Och, lees! lees !” smeekte de moeder hartstogtelijk. De heer Opperman las : “ Waarde Vader,— Gij zult wel gehoord hebben van de wonderbaarlijke ontkoming, die ik gehad heb, toen ik over den afgrond viel inden nacht van den dag, toen ik, helaas ! verpligt was uw dak te verlaten ; en ook dat ik den volgenden morgen ineen soort van bewusteloosheid werd gedragen naar het huis van Oom Jan Bezuidenhout. Ik ben hier nu al eenigen tijd, endoor Gods goedheid ben ik het verschuldigd aan één lid van het gezin, dat mij nu zelfs dierbaarder is dan te voren, dat ik mij nog bevind in het land der levenden. Ik ben cu nagenoeg hersteld, hoewel nog niet heel sterk, en hoop mij morgen te begeven naar Bezuidenhouts lager. Ik schrijf dit niet om u te trotseren ; maar omdat gij welligt wel wat zult willen vernemen vau uwen zoon, hoewel die nu eeu banneling is. Geef mijne hartelijke groete aan moeder. Uw liefhebbende Zoon Grot Opperman. De brief nam één last van ’s onderbaljuws hart; doch. helaas! enkel om er een ander op te laden. “ Arme dwaalzieke Gert !” zeide hij. En de moeder, wier oogen dof van hare tranen waren, zuchtte : “ Mijn arme kind ! Als hij nou maar zijn vreese-Hjke val als ;n waarschuwing v.ou aanneem dat hij op ’n verkeerde pad is, dan zou alles nog reg kom.” “ Sannie,” merkte haarman op, “ hoewel ik weet, dat die kind verkeerd handel, kan ik toch nie met jou instem nie, dat hij die val moet neem als ’n waarschuwing dat hij n ander pad moet inslaan. Veronderstel nou, dat hij ’n goeije zaak voor hom had, zou jij dan ook zê dat hij die werk moet lat staan Wat zou daar van die wereld worde, als ons alle ongelukke neem als ’n maatstaf van wat slecht is en alle gelukke van wat goed is ?” Jij weet, antwoordde de vrouw ootmoedig, “dat ik nie met jou kan redeneer nie over zulke dinge. Ik kan jou nie beandwoorde me; maar toch denk ik, dat dit ’n teeken was HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. VOD, Cjrb °“f nï°7'?or,t te £aan nie zooals hij het begin ” owoecin Tl’ d h6er °PPermaib hoewel hij niefveel opvoeding had genoten, toch een helder doorzigt had 7n geene bijkomende omstandigheden behoefde om zich in zijne eens opgevatte meeningen te versterken. HOOFDSTUK XXIY. Nog staat den lezer het ineen vorig hoofdstuk geschetste tooneel op Slagtersnek helder voor den geest: dft tal van mannen, met ongedekte hoofden om Bezuidenhout geschaard ïODV^n Ple^eQ eed nazeggende, dio hen ondeïw verbond, de Engelsche verdrukkers te verdrijven. g Het tooneel het een diepen nadruk achter op de gemoe ff ontro“w wa°gfw«T’ getro™ tigïgm»S “af weS£a‘S den naar Zw.gerahoek en “ dfC aanwezige manschappen die de Engelschfn verafschuwden bijeen te brengen, en eene laatste waarschuwing toe té dienen aan hen die voor de Regering wilden parti? trekken Terwiji Bothma vertrok, besprak Bezuidenhout met dé overrademrroo?eVaiTeZige bUrg6rS v£n over de Groote Vischrivier te trekken, “want,” zeide hH dien6VI Voor nna perde en °.sse niks te vreet me. En bovedien zal ons daar wees buite die grense van di« r<-,u„ • bemoef6 ** ““ °m hulle met * waardo bij malk “ Z^onTgtd™ staat zal wees om die soldade te ontmoet.” g Enkelen waren er, die verkozen te blijven en de En gelachen zonder verwijl aan te tasten, m L zij haddenl overgroote meerderheid tegen zich Vn .] nadden de invallen van den avond Y“r doch niet voordat men den onberaden stan beo-L °^cSmg, een Hottentot te zenden om den van de voorgenomen beweging kennis te geven. intusschen was Bothma te Zwagershoek aane-etr.™ wel juist terwijl er een vendutie stond gehouden te worden* SLAGTERSNEK. De eerste persoon, dien hij daar tegenkwam, was Oom Japie, den veldkommandant. “Wel, Oom Japie,” vroeg Bothma, “hoe gaat dit met die gezondheid ? Ik het Oom Japie in gen tijd gezien nie.” “ Oor mijn gezondheid kan ik nie kla nie; maar mijn hart is al te zeer over die geweldenarij van die mense.” “ Wat meen Oom Japie? Is daar moorde of zoo iets voorgevalle ?” “Is jij dan ’n vreemdeling in die land ? Weet jij dan van niks?” vroeg Oom Japie. “Weet jij nie dat ’n menigte mense weggetrek het van hulle plase om die Bngelse—die wettige overheid van die land—te verja nie ? Dit is die geweld waarover ik treur, en nie over mijn eige ligchaamssmart nie.” Bothma wilde wel zeggen: “Weet Oom Japie wel, dat ik zoo net nou kom van die geweldenaars en nog meer geweldenaars in Zwagershoek wil maak?” maar hij hield zich in toom en vroeg enkel: “ Hoe veel het hier opgestaan ?” “Ik gloo niemand nie,” antwoordde Oom Japie “ Dit is in die Baviaansrivier, jou wijk, waar die vagebond Bezuidenhout loon naar werke het gekrij.” Dit bragt het bloed van onzen afgevaardigde aan het koken. Zijn omzigtigheid als een uitgediend kleed afsmijtende, riep hij : “ Bén ding kan ik jou zê, dat ik een van die kerels is, wat bij al wat heilig is gezweer het, om die dood van 'die vagebond’ te wreek en zijn moordenaars öf die nek in te slaan, of in die zee te ja.” “ Wel,” merkte Oom Japie koeltjes op,” dan is jij ’n grooter gek dan waarvoor ik jon aangezien het.” Bothma stond op het punt van den oude in denzelfden toon troef te geven; doch hij bedacht zich intijds en wilde nogmaals pogen, of er niet met mooipraten iets uitte rigten was. , Kom nou,” zei hij, “is dit nou ’n manier van doen om n arme kerel als ik zoo maar zoo uitte schel ? Oom Japie behoor die laaste te wees om op zoo ’n manier die goeije zaak ege te werk. Oom Japie is juis die man om hom aan die kop aaaivan te stel. Kom :v;u, Jiclp mijn, om eiken man van Zwagerslioek op te roep.” i ™wn W.?” vroeg de oude, de oogen verbaasd open oen e. Kom nou, Oom Japie, jou eige hart zeg jou dat ons reg het. Beleg dadelijk 5n vergadering en haal jou mense om, om hulle almal te voeg bij die partij wat met die vreemde verdrukkers zal afreken .55 Toen Bothma tot dit punt van zijn betoog was gevorderd, kwamen zich twee jonge mannen bij hem voegen. “ Kijk hier/5 zeide hij, zich dadelijk tot hen wendende, “ik het julle iets te zê.55 En dadelijk begon hij hnn het doel zijner komst te verklaren. De hartstogtelijkheid waarmede hij sprak lokte ook anderen in zijne rigting, en weldra had hij eene kleine vergadering om zich. Om te beter door allen verstaan te worden, besteeg hij een wagen en weidde in het lange en breede uit, eerstens, over den duren pligt van eiken vrijen burger, om zich te ontslaan van de onderdrukking, welker differente vormen hij in levendige kleuren afschilderde; en, tweedens, over het gevaar, dat indien de burgers niet eendragtig handelden, de Kaffers hunne plaatsen zonden uitplunderen. Hij sprak met zoo veel vuur en nadruk en klaarheid, dat hij luide werd toegejuicht. De kans waarnemende, haalde hij dadelijk een document voor den dag, en verzocht de aanwezigen hunne namen daarop to schrijven. Oom Japie meende dat het nu tijd voor hem werd om tusschen beiden te komen, en op een blok hout klimmende, riep hij : “ Voorzigtig, mense, teeken die ding nie.55 “Och,55 schaterden sommigen, “Oom Japie is gek. Druk op, kerels!” “Mense,55 smeekte oom Japie, ‘duister toch naar mijn, julle zal baijang rouw hê van julle naamteekening. Julle plase zal gekonfiskeer word en julle kom almal an die galg.55 5t Waste vergeefs. Oom Japie werd overschreeuwd en moest heengaan, morrende en klagende over “ die verblindheid van die arme goed, wat nie kan zien nie, dat hulle hulle eige verderf tegemoet gaat.55 5s Namiddags vertrok Bothma, gevolgd dooreen troep flinke jonge ruiters. En op weg kreeg hij nog eenige manschappen van Bruintjeshoogte er bij. Jtodttu Zij wonen overal, in oost- en westerlanden, Verstrooid door alle volk, maar nooit vermengd daarmee; Hoe vaak verguisd, belaagd, geklaagd met zwaard en banden, Zij staan als volk nog daar, na eeuwen vol van wee! DE JODEN. Zij roemen Abraham, den vader der Hebreeuwen, Als hoofd, van hun geslacht, en, bij de spraak van.’t land Der vreemdlingschap, is nog, na tal van veertig eeuwen, Zijn’ taal hun erflijk deel, hun aller broederband. ’t Is in die eigen’ taal, dat ze Abrams God nog eeren; De laatste weekdag wordt Jehova toegewijd, En feesten, die Zijn’ hulp uit bange nooden leeren, Herkomen, als van ouds, op eigen’ wijs en tijd! Het ongeheveld brood, op Pascha steeds hun’ spijze, Meldt nog, na eeuw bij eeuw, hoe Gods geduchte hand, Door Mozes, ’s Heeren knecht, zijn hoogen naam ten prijze, Hun’ vadren heeft ontvoerd aan ’t wreed Egypteland. En hoe hun’ oudren eens, in onherbergzame oorden Omzwierven, door God.-zelf met macht beschut, bestierd, Gespijsd met wonderbrood tot Kanaans vruchtbre boorden, ’t Is ’t loofhutfeest, dat nog daarvan geheugnis viert. Maar nu ze in vreemdlingschap, als zwervers, hoogtijd houden, Is de oude luister heen, en ’t lieflijk snarenspel! Geen Tempel met de schaar van Priesters, achtbre ouden, Verheft Jehova’s lof met luid bazuingeschel! Vaak blikt de vrome Jood naar Kanaan nog henen, Naar ’t grijs. Jeruzalem, waar Godes Tempel stond. Hij treurt om Sions lot: Haar’ glorie is verdwenen! Haar’ kindren gaan in rouw verstrooid op 't wereldrond ! Neen, ’t is geen ijdle vond! Gelaat, gebaarden zeden, t Tuigt alles, dat hun’ stam in ’t oosten wortels schoot: De trotsche Libanon zag hen, in ’t grijs verleden, Als volk, waar de Jordaan door vruchtbre dalen vloot. jnwook * Orakelboek, dat ze erfden van hun’ vadren, • k^aar iöfkonist aan en ’t wislen van hun lot: at is een klare bron, een’ mijn om goud te gadren, en elderschijnend licht, een boek—het woord van God! HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. In d’eersten regel reeds meldt ons dat boek der boeken, Dat Godin ’t vroegst begin den bemel schiep en de aard’; Geen wijze vond dat ooit (’t brein sufte bij bet zoeken !) ; Ook niet hoe ’t kwaad bier heerscbt, den dood ons heeft gebaard. ’t Is ’t eigen boek, dat meldt, boe reeds in vroege dagen Het menscbdom God onteerde in boozen euvelmoed, En hoe ’t na rebellie der zonden loon moest dragen, Op enklen na verging in d’ongetemden vloed. En toen na luttel tijd het menschdom weer ging dolen, Zich boog voor hout en steen, zijn God niet meer gedacht Hield Abraham in zich het zuiver licht verscholen: Hij was schatdrager Gods, daarna was ’t zijn geslacht! God was met dat geslacht: Hij schonk aan Isrels zonen En wet èn Priesterschaar in ’t vruchtbaar Kanaan; En hoe Hij hun van ouds Zijn gunst en macht wou toonen, Daar tuigt hun feestgebaar, hun’ ballingschap zelfs van! Dat eigen boek bedreigde, op ontrouw, Gods gerichten; Het spelde hun een Vorst, den eigen Zoon van God! Die in hun midden eens een eeuwig rijk zou stichten, Heel ’t aardrijk nevens hen ten heil en zalig lot. Hij kwam—zij hoonden Hem, in smaadheid moest Hij sterven; (O grondloos Godsbesluit, o niet te peilen raad !) Sinds gaan ze in ballingschap en moeten smaadlijk zwerven, Als in dat eigen boek van ouds te lezen staat! Komt wijzen! zegt mij nu, zijn ’t enkel looze vonden ? Vanwaar de Joden toch ? Vanwaar hun feestgebaar P Wie spaart hen onvermengd 1 Heeft hen herom gezonden ? Wie vond hun eerdienst uit 1 Hoe sloeg hun ’t lot zoo zwaar ? Of zijn ’t, o wijzen! spreekt! geen logens, fabelvonden? Zou ’t ook waarachtig zijn P Maakt God misschien dat volk Ten toetssteen van de Schrift, tot boden, uitgezonden Den Godsdienst en ’t geloof ten zegel en ten tolk 'I K. S. ACHT PADDAS IN EEN NETELDOEKSCH ZAKJE. paddas ineen jÈteteidnefescti £aHJe- DOOK EEN VAN HEN. (Vervolg van bladz. 349.J Voor ik verder ga moet ik openlijk mijn beklag inbrengen over een—wat zal ik hem noemen—student of jongen van het sche Gymnasium. Waarlijk, het jonge volk is tegenwoordig zóó knap en geleerd dat het niemand, geen padda zelfs, ontziet. Latijn en Grieksch kennen zij op hun duimpje, dat spreekt van zelf. Wiskunde, sterrekunde, scheikunde, dierkunde, politiek, staathuishoudkunde, geologie, anthropologie,—het is om er van te schrikken. En dan verstaan zij nog wat, schoon niet veel, van hun oigen moedertaal bovendien. Bij de hand zijn zij, en zóó oplettend dat het kleinste foutje, een mikroskopisch kleine lapsus linguae vel pennge, door anderen begaan, hunne aandacht niet ontgaat. Om die reden alleen zou ik geen lid van het Parlement willen zijn of een openbaar ambtenaar, en volstrekt geen schrijver ineen courant of een tijdschrift. En dit brengt mij weer tot mijne grieve. In het begin van mijn verhaal heb ik zoo losweg gezegd, dat mijn naam eigenlijk Bkulpadda is ; dat ik vroeger bij oen moerasvleitje gewoond heb ; dat doktor M. mij om de acht dagen wat moerasgroen liet geven, en dat men nadere bijzonderheden omtrent mijne familie zou kunnen bekomen in zekere werken, die ik heb opgenoemd (Zie bladz. 346 en 347). En nu komt mij een zekere gymnasiast lastig vallen, per brief nog al, om mij “ opmerkzaam te maken op zekere buitensporige onnauwkeurigheden, alleen ietwat verschoonbaar als men in aanmerking neemt, dat gij (dat ben ik) alzoo schrijvende, pas uit de handen van twee doktors ontkomen waart. Dit is adding insult to injury. Die onnauwkeurigheden zonden zijn : I, dat mijn “ naam niet is Brulpadda maar Bullpadda, in het Engelsch Bullfrog 11, dat ik niet schijn te weten dat “ men in Zuid-Afrika, in gewoon spraakgebruik zoowel kikvorschen (frogs) als padden (toads) met een naam, nl. paddas noemt;” 111, “ dat een rechte padda (toad) zich gewoonlijk niet dicht bij het water ophoudt, en HET ZUID AJKIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. dat hot, om er het minst van te zeggen, hoogst twijfelachtig is, of ik wel bij een moerasvleitje gewoond heben IV, “ dat een padda geen moerasgroen noodig heeft, daar hij geen planten eet maar insekten.” [Men lette op de logica.] En wat de aangehaalde boeken betreft, gelooft hij niet “ dat ze zelfs inde Kaapstadsche Bibliotheek te vinden zijn.” Dat heertje schrijft niet onder zijn waren naam, maar durft zich te noemen Vindex Bufonum*. Waarlijk ! Ik zou mij van de zaak gemakkelijk kunnen afmaken met eenvoudig te zeggen, dat ik op geen naamloos geschrijf acht sla; te doen als of het mij weinig deert wat, ongeteekend, van mij geschreven wordt, en al dien tijd geen poging onbeproefd laten om uitte vinden wie tegen mij heeft geschreven. Dit wordt bij al dat anoniem gekrabbel toch zoowat de gewoonte in ons land. Maar. is de zaak daarmede afgedaan? Ben ik daardoor tegenover zulk een naamloozen aanval gerechtvaardigd ? Vindex Bufonum heeft dien brief niet verzonden zonder hem aan anderen te laten lezen; straks komt die inde couranten en zal men, zoo ik zwijg, mij en mijn geheele geslacht (nooit erg door de menschen geacht) verdenken van verregaande onkunde, en wat dies meer zij. En zal dat hoertje van het Gymnasium zich dan niet waarlijk verbeelden dat hij beter met mijne geschiedenis bekend is dan ik zelf ? Dan zou hij werkelijk geheel onuitstaanbaar wezen! Neen, ik mag niet zeggen, ook niet om den wil van zijne ouders, die al zoo veel zakgeld aan, en schoolgeld voor hem betaald hebben. Ik moet hem op zijn plaats stellen, en daartoe wat dieper in de padda-geschiedenis ingaan dan ik eerst van planwas. Maar eerst, mijn hooggeleerde ! wensch ik te weten of gij wel waarlijk zooveel van de dierkunde (zoölogie) verstaat, dat gij mij zeggen kunt, tot welke afdeeling wij behooren. Gij weet toch dat men spreekt van het dierenrijk (animal kingdom), het plantenrijk (vegetable kingdom) en het delfstofenrijk (mineral kingdom) Ik noem de engelsche namen zoowel als de hollandsche, omdat het de vraag is of gij, schoon het bloed dat u door de aderen vloeit voor het zeven-achtste deel hollandsch bloed is, mij verstaan zult als ik dit niet deed. En val mij nu asjeblieft niet inde rede met de flauwe aanmerking, dat de meeste * Die het voor paddaa opneemt.—Ksd. ACHT PADDAS IN EEN NETELDOEKSCH ZAKJE. verdeelingen inde natuurlijke historie meer dan willekeurig zijn, dat men eigenlijk maar twee groote hoofd verdeelingen moest noemen, nl. bewerktuigde (organische) en onbewerktuigde (onorganische) of levenlooze lichamen, en dat men van vele natuurvoortbrengselen soms kwalijk zeggen kan of zij tot het plantenrijk dan wel tot het dierenrijk behooren. Ik weet natuurlijk zoo goed als gij, dat men vroeger de Desmidiaceae onder de planten rangschikte en de Biatomaceae onder de dieren, terwijl ze nu beiden planten zijn. Doch schoon het verschil tusschen de meest ontwikkelde diatomen en de minst ontwikkelde Bhizopoden, Infusoria of Botifera slechts dooreen goed mikroskoop kunnen woi’den uitgemaakt, toch is er een scherpe lijn van demarcatie, van scheiding tusschen de twee rijken waartoe zij behooren, nagenoeg zoo scherp als tusschen planten en delfstoffen. In geen geval gaat de meeest ontwikkelde plant over ineen diei’, tenzij dan dat het dier die plant als voedsel in zich opneemt. Ben weinig nadenken reeds rechtvaardigt de verdeeling in drie rijken, dat der dieren, der planten en der mineralen. Tot het dierenrijk dan behooren wij, gij en ik. Trek nu uw neus maar liever niet op, omdat ik zeg wij, en u en mijzelven op ééne lijn stel; want, ofschoon gij op het gymnasium zit te sukkelen over: —“ Foliis tantum ne cwrmina mwnda, Ne turbata volent rapidis ludibria ventis,”— en ik een arme, gevangen, miskende, mishandelde padda ben, die wie weet wat nog te sukkelen zal hebben onder de handen van doktor M., toch behooren wij tot één rijk, en ben ik net zoo wel een dier (animal) als gij. Gij zijt geen plant, geen steen, geen engel (tenzij met een b er voor), maar een dier en dat ben ik ook. In dit opzicht is er geen onderscheid tusschen jongens van het gymnasium of den Keizer van China, en paddas. Doch dit is niet de eenige overeenkomst tusschen ons beiden. Gij weet (en is dit niet het geval dan zeg ik u dit nu), dat men, ter betere kennisneming, de drie rijken van dieren, planten en delfstoffen in onderdeden verdeelt, en dat al wat tot het dierenrijk hehoort, van den mensch af tot de kleinste der Reticularia of Infusoria* toe, gerangschikt wordt of onder * Infusoria, in het hollandsch afgietsddiertjes genaamd, zijn kleine, alleen dooi liet mikroskoop 'Waarneembare wezens, voor het eerst door den beroemden hollandschen natuurkundige, Leeuwenhoek (1635), ineen HET ZUID AFKIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. de gewervelde dieren (vertebrata) öf onder de ongewervelde (invertebrata). Gij zijt een werveldier, mijn vriend ! net zoo goed als Disraeli en zoo als ik. Wonderlijke classificatie, niet waar ? Waarom wij “werveldieren” genoemd worden, zult gij toch wel verstaan. In elk geval weet gij wat een wervel is. “ Een wervel is een ding, meestal van hout of ijzer gemaakt, dat men draaijen kan en dat in eene daarvoor bestemde opening past. Men gebruikt een wervel om iets te sluiten.” Kostelijk, klassiek eigenlijk, uitgedrukt! doch het geeft ons toch eenig idee vaneen wervel. Houd nu uw hand eens op uw rug,— juist in het midden, dan voelt gij ?—“ een been met knobbels. ’ -Juist zoo, die knobbels zijnde wervels, en de eene wervel op de andere geplaatst en inde andere gepast, maakt uw wervelkolom uit, anders gezegd uw ruggestreng. Gij hebt 24 zulke wervels, waarvan de bovenste uw achtbaar hoofd draagt en do laatste eindigt ineen verbintenis met uw sacrum en coccyx, namen, die ik maar onvertaald kan laten. Het is jammer dat Eddison nog geen instrument heeft uitgevonden, om iemand bij levende lijve en zonder ongemak binnen in zijn eigen ruggestreng te laten kijken. Met zulk een instrument zoudt gij kunnen zien dat uwe hersenen eigenlijk niet alleen binnen uw hoofd (schedelholte) besloten zijn, maar zich eerst onder den naam van medulla oblongata en later onder dien van ruggemerg verlengen tot aan het einde van uw ruggegraat, daarin netjes als ineen koker besloten. Waarschijnlijk hebt gij nooit geweten dat gij zooveel hersenen bezit, doch het is zoo. Men zou u dus even goed en misschien nog beter ruggemergsdier kunnen noemen als werveldier, want dit van de hersenen doorloopende, inden ruggenstreng besloten ruggemerg is het vooral dat ons onderscheidt van de zes soorten ongewervelde dieren (invertebrata). Ik zeg weer met nadruk “ons,” omdat mijn ruggestreng en ruggemerg inde hoofdzaak juist zoo gevormd zijn en doorloopen zoo als bij u het geval is. droppel water waargenomen. Zij draden hun naam, omdat men meende dat ze naar willekeur konden voortgehracht worden, door water te gieten op fijn gesneden stroo of peper. Om ze nader te leeren kennen neme men een droppel slootwater en plaatse die onder het mikroskoop. Anders giete men een weinig water op eenig stroo met peper besprengd en late het een paar dagen “trekken," aan ’t zonlicht blootgesteld. In één droppel van dit water, onder het mikroskoop gebraeht, zal men vele van de genoemde diertjes waarnemen. ACHT PADDAS IN EEN NETELDOBKSCH ZAKJE. Gij zegt, “ maai’ nu is de overeenkomst tusschen mij, student aan het sche gymnasium en aanstaande prokureur-generaal van het Yereenigd Zuid-Afrika en zoo’n padda toch uit.” Doch, met uw verlof. Gij haalt adem door de longen; ik ook. Gij hebt vier ledematen, armen en beenen; gij eet vleesch, gij springt, loopt, zingt, zwemt en hebt en doet vele andere dingen, die ik, wel een beetje anders, maar inde hoofdzaak toch net zoo doe als gij. Eén schepper heeft ons het leven gegeven en wij zijn naar één grondplan gevormd. “When found make a note of.” Maar dan is er weer een groot verschil tusschen ons. De heeren Naturalisten verdeelen tegenwoordig de gewervelde dieren in vier hoofdklassen : de zoogdieren (mainmalia), vogels (aves), kruipende dieren (reptilia), en visschen (pisces). De klasse waartoe ik altijd behoord heb, de tweeslachtige dieren (amphibia) heeft men eenvoudig afgeschaft. Cu vier, anders iemand aan wien de beesten nog al verplichting hebben, heeft ons geannexeerd bij de kruipende dieren, bij slangen en krokodillen (bah). Owen, die zich misschien meer dan iemand anders de moeite gegeven heeft om mijn familie van haver tot klaver te onderzoeken, binnenste kant buiten te keeren, aan stukjes te snijden en te beschrijven en die zoo goed geweest is om ons drie hartkamers toe te kennen in plaats van twee, waarvoor ik hem openlijk mijn dank betuig ; Owen zeg ik, heeft Cuvier gevolgd en de amphibia, als eene afzonderlijke klasse, uit de rij der gewervelde dieren doen verdwijnen. Wij hebben daartegen gedeclameerd, gepetitionneerd, geprotesteerd, en er over gelamenteerd; verscheidene deputatien uit ons midden hebben, nachten lang, bij een sloot in Owen’s tuin onze belangen behartigd, doch het heeft niet geholpen. Al wat wij ten antwoord kregen was : “ Het is gedaan en het kan niet ongedaan gemaakt worden. Als een afzonderlijke klasse Amphibia, bestond gij maar uit drie orden (Batrachia, ürodela en Apoda), en waart gij veel te zwak om u staande te houden. Nu gij bij de klasse kruipende dieren, die reeds tien orden telt, zijt ingelijfd, zijt gij sterk geworden en durft niemand u aan. En verstaat het toch, waar wij toegelaten hebben dat in Duitschland geheele koningrijken van de wereldkaart verdwenen zijn, om uit vele kleine staten één grooten staat te vormen, dat wij ons aan uwe protesten niet kunnen of zullen stooren. Wij weten beter dan gij zelven wat goed voor u is. toegekend dan Cuvier en anderen, en als gij nu stil en tevreden zijt zult gij zien wat wij nog meer voor u zullen doen. Wilt gij nog verder protesteeren, dan kunt gij dit doen. Breng al uwe protesten maar bij mij, doch ik zeg u vooruit het zal toch niet helpen. En verder pas op dat gij met uwe protesten de nachtrust niet stoort van die oude dame, daar Schuins over mijn deur, want dan.....” Wat dan gebeuren zou is ons nooit duidelijk geworden, doch, hoe ook tegen onzen zin, aan de klasse reptilia zijn wij geannexeerd en onder hen worden wij gerekend. Het schijnt of wij nu onder protest daarin voorshands zullen moeten berusLen. Wat blief je? “Of dat dan zulk een verschrikkelijke zaak is voor een kleine klasse van drie orden, om te worden gevoegd bij eene van tien orden V’ Beste jongen ! Gij zijt een mensch, niet waar ? Gij behoort als zoodanig tot de klasse mammalia, subklasse arckencephala, een grieksch woord door vriend Owen uitgevonden en dat beteekent: “wao,r de hersenen laas zijn.” Nu deze subklasse heeft maar één order, Bimana, dat wil zeggen “met twee handen” en maar één geslacht homo, de mensch, schoon vele species, waarvan gij er een zijt. Wacht, ik zal den zetter verzoeken dit u duidelijk voor te – Moedermelkdrinkers (mammalia). IV. Subklasse – – Door de hersenen bestierd (Arckencephala). V. Order- – – – Met twee handen (Bimana). VI. Genus – – – Mensch (Homo). VII. Species (soort) – Jongen (of student) aan het sche gymnasium. Dit is uw geslachtslijstje. Nu, wat ik zeggen wilde, de klasse waartoe gij behoort heeft maar één. onderverdeeling, maar één order en maar één geslacht: de mensch; want hoe vriend Darwin ook sukkelt, van alle op de aarde levende schepselen heeft de mensch alleen twee handen en hersenen, die de zetelplaats der rede zijn, waardoor hij (de mensch) aan het hoofd van alle dieren staat. De op den mensch volgende klasse heeft minstens dertien orden, en nu vraag ik u of het u zou aanstaan, dat men u, omdat gij zulk een kleine, alleenstaande klasse zijt, bij de volgende klasse, bij olifanten en ACHT PADDAS IN EEN NETELDOEKSCH ZAKJE. paarden, bij walvisschen en koeien inlijfde ? “ Hartelijk dank-” zegt gij. Welnu: “ Wat gij niet wilt dat u geschied, Doe dat ook aan een ander niet,” en zoo bad men dan ook ons niet bij slangen en zulk goed moeten inlijven. Want, ziet ge, een padda is in vele opzichten van de .kruipende dieren onderscheiden, schoon—ik wil eerlijk zijnp-in andere opzichten komen zij weer overeen. De vogels komen nader aan den menseb dan de andere klassen, omdat zij warm bloed hebben, een hart met vier verschillende, afgesloten afdeelingen (hartkamers), en sponsachtige longen, terwijl de krnipende dieren, de vroegere amphibien en de visschen houd bloed hebben, en nooit vier zulke hartkamers. In zoover zou men ons onder de kruipers kunnen plaatsen. Maar let nu eens op het onderscheid inde ademhaling: de kruipende dieren halen alleen adem door de longen; de visschen alleen door kieuwen ; de padda’s, zoolang zij nog babetjes zijn, door hieuwen net als de visschen, en later, als zij onder, de opgeschoten jongens gerekend worden, door de longen zoo als de kruipende dieren. Verder is bijna ons geheele geslacht glad van huid, zonder veren, schubben of haren, en rust onze kop met twee knobbels op den ruggestreng in plaats van met één, zooals bij de kruipers. Daarbij leven wij zoowel te water als op bet land en behooren wij wel degelijk een afzonderlijke klasse uitte maken.* Nu ik toch op dit chapitre ben, zal ik u meteen iets meer omtrent ons tweeslachtig bestaan mededeelen. Misschien zal het iets bijdragen om de heeren-schooljongens te doen verstaan, dat paddas niet inde wereld gekomen zijn om met klippen te worden gegooid, platgetrapt, aan den eenen achter- * Onder het afdrukken dezes krijgen wij een haastig briefje .van onzen “Padda”, ons verzoekende ineen noot te melden, dat de Duitschers korten tijd geleden zich het onrecht, der amphibia aangedaan, hebben aangetrokken en hen weer als eene afzonderlijke klasse hebben erkend, en dat de Hollanders, die op wetenschappelijk gebied nog al veel naar Duitschland zien, hen daarin hebben gevoigd. Dat men in dat land Dozen voor paddas en kikkers, Holland, amphibiesch gezind is, spreekt overigens van zelf. Wat Duitschland en Holland betreft is de annexatiegneve dus op een end. Rsd. HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. poot omgedraaid als een ratel, of op de duizend-en-een andere manier gepijnigd, zooals met mijne arme familie gewoonlijb gehandeld wordt. Wij zijn kunstig geschapen; wij zijn nuttige wezens; dichters hebben ons bezongen; wij zingen zelf wunderschön, en op geneeskundig gebied verstaan wij kunstjes, waarbij de wondergenezingen van Holloway's pillen, Ayer’s sarsaparilla, Poor-men's friend, Cherry-pectoral en nog honderd andere patente medicijnen tezamen genomen kinderspel zijn. In fact: wij genezen kanker, anders ongeneeslijk, en dat alleen door uitzuiging. Ingesloten is mijne photografie*. “Te leelijk om gephotografcerd te worden” zegt ge ? Beste jongen ! als er geen leelijke menschen mochten worden “ afgenomen”, dan stierven 99 van de 100 afnemers van honger, en als zij hunne patiënten niet een weinig opflikkerden, dan kregen zij niets te doen. En wilt gij zeggen dat gij één album kunt doorbladeren zonder aanmerkingen te maken of het uitte proesten van lachen. Stokkerig, houterig, onnatuurlijk, bespottelijk, geaffecteerd, ineen woord onuitstaanbaar zijnde meeste portretten, omdat geen portretteerder de menschen juist zoo durft afnemen als ze zijn, maar ze onkenbaar moet maken om ze “ sprekend” te doen gelijken. Met ons paddas is dit geheel anders: wij worden altijd afgenomen zooals wij zijn en, recht beschouwd, zijn wij alles behalve leelijk. Zooals gij ziet, ben ik zoo wat vier duim lang en tamelijk gezet. Mijn kop vormt een soort van driehoek en mijn bek is wat wijd, misschien te wijd, naar menschelijken maatstaf van schoonheid berekend. Doch als ik zulk een aanmerking hoor denk ik maar : de gustibus non est disputandum, dat is, vrij vertaald: de een vindt wicht-Kaatje mooi en de andere tant-Kaatje. Ribben kan ik nooit breken, om de eenvoudige reden dat ik ze niet heb; dit heb ik dus op u voor. Mijne armen, door u lieden voor-pooten genoemd, zijn wat kort en staan eenigszins krom naar voren, doch mijne beenen (gij zegt achterpooten)f zijn lang en van zwemvliezen voorzien. # Wij hebben die niet ontvangen en hebben niet het minste idee wat er van geworden is. Het postwezen in deze Kolonie is in zulk een uitmuntenden staat, dat er nooit een pakket verloren gaat, anders zou men kunnen denken, dat het portret langs dien weg is zoek geraakt.—D. D. t Met het oog op de reeds genoemde annexatie-afiaire ben ik volstrekt niet Engelschgezind, doch waar die natie recht heeft moet het erkend worden. Zij zeggen niet kop, bek of pooten, waar heteenpadda geldt, maar: head mouth, legs, net als of zij van zich zelven spreken. Eere wien eere toekomt. ACHT PADDAS IN EEN NETELDOEKSCH ZAKJE.
7,162
MMZEND01:002611004:mpeg21_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,802
Berichten en brieven voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, 1802, 01-04-1802
null
Dutch
Spoken
1,701
2,901
Zo dra hij op Roggeveld kwam, ontmoette hij een ouden Vi end , die gereed ftond naar de Kaap te rijden; Hoe onverwacht , maakte hij van deze gelegenheid gebruik , ook daar heen te gaan, en zich van enige noodwendigheden te voorzien; hij gaf gaf alhier zijnen Vrienden gelegenheid vatï zijne omftandigheden te horen, welke hun door den verren afftand zedert langen tijd onbekend waren gebleven. Nauwlijks was zijne aankomst aan de Kaap bekend geworden, of alles geraakte onder de Herderloze Gemeenten aan het werk om hem tot hunnen Leeraar te roepen; Dit werd met allen aandrang gedaan, zo wel door die, als door het Gouvernementzelve, met aanbod, om, naar zijne verkiezing, ene ftandplaats te nemen; Alle deze aanzoeken bragten hem in veel bezwaar voor zijn gemoed, niet wetende hoe hij die roepftem moest aanmerken, of dezelve van God was, dan wel, ene verzoeking om hem van het heerlijk werk onder de Heidenen aftetrekken, en dan daar door het ongenoegen van zijn Godlijken Zender op zich te halen. Zijn antwoord was, dat de zaak van te veel aanbelang was en hij het daarom in bedenking zoude nemen. Gij kunt niet geloven, hoe zijn Eervv. onder onze Landgenoten bemind is. De Heer, wenfchen wij, betfure zijne gangen tot zijne eere, daar die hem verwaardigt een Apos tel tel en Leeraar der Heidenen te zijn, welke eenmaal zijne kroon en blijdfchap zullen wezen, enz. (getekend.) M. E. SCHONKEN. Cabo, zp April 1803. BRIEF van den Zendeling William Anderfon , onder de Corannas bij de Riet Fontein, over de Orange Rivier, 6 December i3oi. Het is een geruimen tijd geleden, dat ik u laatst gefchreven heb; Zedert heb ik gene gelegenheid gehad, en, voor dat wij gevestigd waren, had ik U ook niets belangrijks te melden. Den 26 Maart vertrok ik met een groot aantal Bastaard Hottentotten naar de grote Orange Riviex , alwaar ik den 5 April aankwam; Deze togt was zeer gevaarlijk, uit hoofde der Boschjesmannen, welke nog ge«n geen vrede met de Colonie gemaakt heb; ben; Ik heb echter geen gevaar betpeurd, dan alleen op éne p'aats, alwaar wij tegen den avond omringd werden door een groot aantal Boschjesmanncn en Hottentotten met bogen en pijlen gewapend, welke ons een goed eind wegs volgden, bij ons bleven daar wij ons nachtleger namen, en ons in den morgen verlieten zonder ons enigen hinder te doen, het welk wij in het eerst uit hoofde van hun gedrag vreesden; Wij moesten daarin de tusfehenkomst der Goddelijke voorzorg bewonderen en aanbidden. Wij hadden den vorigen dag twee wilde paarden gefchoten, het geen ons in ftaat ftelde de Boschjesmannen met levensmid» delen te voorzien, het welk het beste middel is vriendfehap met dat Volk te houden. Geduurende mijn verblijf aan de Grote Rivier , werd ik dikwijls door anderen bezocht, en op zekeren avond verhaalde mij een kleine Boschjesmans- jongen , dat hij hen had horen beraad (lagen, ons dien zelfden nacht, terw'jl wij fliepen, aantetasten, en hun gedrag was zodanig boos, dat wij rede hadden dit te geloven j Wij fliepen daarom dien dien gehelen nacht met opene deuren, en geladene Snaphanen; Onze gefteldheid was indedaad bedenkelijk, daar wij zeer klein in getal waren, want wij hadden het grootst aantal onzer Bastaarden gezonden naar de Zak Rievier, met de Osfen, welke ik beloofd had onzen Broederen te zenden, maar de Heer was onze fterkte, hun gedrag veranderde in den morgen geheel, en na datzij 3 Schapen bekomen hadden verlieten zij ons dien dag. Zedert beproefden wij de Rivier, welke in dezen tijd verbazend breed was overtetrekken, en dit gelukte ons met vele moeiten ; wij maakten vlotten van Hukken hout, die wij te zamen bonden, en ik bleef aan deze zijde tot dat ik mijne Broederen zag. Dit gedeelte van A frika is het aangenaamste, dat ik immer zag. In andere oorden is weinig anders dan kreupelbosch, maar hier groeit zeer lang gras, hoewel geheel oaderfcheiden van dat in Europa, en aan den Oever der Rievier vindt men bomen van onderfcheiden foort, zommigen van welken zeer groot zijn. Deze Rievier, wanlieer dezelve vol is, het geen veelal 4 of 5 N Maan* Maanden in het Jaar het geval is, zal, denk ik, 500 600 Yards zijn, en op andere tijden zijn 'er plaatfen daar iemand door. weiden kan; 'er zijn vele Zeepaarden in de R ie vier; Gedurende mijn verblijf aldaar werd een van deze door ons Volk gefchoten; maar 'er wordt zeer weinig tot levensonderhoud gevonden, de wilde dieren uitgezonderd — zedert onze aankomst heeft ons volk twee Leuwen gefchoten, welke ons veel nadeel toebragten , hebbende dertien Osfen en Koeijen gedood. Den 8 Julij werd ik door mijne Broederen bezocht, en enige weinige dagen daarna vertrokken wij herwaarts; Het is omtrent 3 dag reizens verder aan de Kaap, en nader aan het midden van Zuid-Afrika; Wij hebben een huis gebouwd en een groten Tuin aangelegd, welke, indien de Heer dit gedeelte van ons werk wil zegenen, voor ons van een uitgebreid nut kan zijn. Kort na onze aankomst alhier werden wij door den Heer J* M. Kok en zijne Familie bezocht; Hij fchijnt ons een waarlijk Godvrezend Man te zijn, die zich zei ven en al wat hij heeft aan onzen gezegenden Verlosfer fer heeft toegewijd, en zijnen Naam wenscht bekend te maken onder de Briquas , een Volk dat vijf of zes dagreizens Noord - Oost van ons gelegen is. Zedert hebben wij een bezoek gehad van twee Commisfarisfen van het Gouvernement, welke op reis waren naar het evengenoemde Volk, ten einde vee te kopen voor de Volkplanting, als mede van Broeder Edwards die met hun van de G rote Orange R ievier kwam; zijn oogmerk is onder dat Volk te arbeiden. Aangaande het Werk des Heeren alhier; het ichijnt, dat de Heer de doodsbeenderen zal levendig maken, in zulk eene mate dat ik niet geloof 'er in deze dagen een voorbeeld van dien aart is; Terwijl het dierbaar Euangelie bekend gemaakt wordt, hoort »en groot aantal met tranen in de ogen, en anderen worden in groter trap aangedaan; Wij durven daaruit niet befluiten, dat alle dezen bekeerd zijn, maar wij merken op het geen gebeurt, en geven het verder in des Heren hand, en alhoewel 'er op zommige tijden meerdere onverfchilligheid is, horen die genen, wier hart wij vertrouwen dat door N a ge- genade veranderd is, met vele aandacht. Waarlijk wij hebben alleen over ons zeiven rede tot klagen; O! datwij meer dankbaar waren, dat onze harten meer brandeden van liefde tot Jefus, en wij voor waart zagen om groter dingen te zien! Velen hebben grote lust om te leren; Enigen beginnen den Bijbel te lezen, en onder de Kinderen zijn 'er, die vele gefchiktheid fchijnen te hebben tot leren; Hun uitwendig gedrag is zo wel als men dit kan verwachten, naar de mate hunner kennis, en 'er blijkt gene de minste vijandfchap tegen het Euangelie, zo als men anders onder zo velen zoude verwachten. Wat onze Godsdienstoefening aangaat,' wij lezen, bidden, en zingen alle morgen met hun, en daarna houden wij School; Des avonds fpreken wij zo met de Coranna's, als met de Bastaard - Hottentotten , elk afzonderlijk , over een gedeelte van Gods Woord; Tot de Coranna's moeten wij als ïiog door middel van een Tolk fpreken. Ons getal is van 300 tot 600. Onze uitwendige omftandigheden zijn in vele opdichten gunstig. Ons Ons oogmerk is ons hier te vestigen, daar wij omringd zijn van Volk aan alle zijden, maar, of het ons zal gelukken, is mij nog geheel onzeker, daar het enig onderhoud van dit volk hun Vee is, het welk een zeer groot aantal uitmaakt, en de grond brengt in dit gedeelte van Afrika op ééne plaats niet genoeg op, om daar een geruimen tijd te vertoeven, zo dat zij genoodzaakt worden van bron tot bron te trekken, en op onderfcheidene tijden van het Jaar ene andere verblijfplaats met hun Vee moeten neeraen. Wij hebben in deze ftreken weinig Regen, dan alleen in het Regengetijde, wanneer dit met Donder en Stormen vergezeld gaat, en dan wordt 'er ook veel der voortbrengfelen van den grond weggefpoeld; op andere tijden zijn deze blootgefteld aan de brandende ftralen der Zon; ook is een groot gedeelte van het Land bergachtig, en vele der voortbrengfelen zijn geen voedfel voor het Vee. Indien wij ons oogmerk bereiken, hopen wij door den tijd dit volk zo wel tot nuttige Leden der Maatfchappij te vormen, als de Waarheden van het Euangelie onder hen te N 3 ver- verkondigen, maar indien ons dit niet gelukt, zullen wij met hun moeten trekken, daar wij ons groot oogmerk niet wenichen te laten varen. BERICHT fan het (Edenburgsch Zendeling - Genoot» fchap, wegens deszelfs Zending naar de Landen rondom de Kaspische Zee, van Meij i8ca. Op den 13 April laatstleden, hebben, in ene buitengewone Vergadering, de Broeders Henrij Brunton en Alex ander Paterfon, hunne lastbrieven ontvangen, tot de voorgenomene reize, naar de landen grenzende aan de K aspische Zee , en namen affcheid van het Genootfchap. De Jnfiructien, door ene Commisfie uit de Directeuren opge gefield, hun in de tegenwoordigheid van het Genootfchap voorgelezen zijnde, gaf'de Prefident d&arvan een affchrift aan den Broeder Brunton. De eerwaarde Dr. Munter deed ene zeer uitvoerige Aanfpraak aan dezelve, beftaande in zeer gepaste en nadruklijke raadgevingen, waarop zij , in een p^gtig gebed, aan de Godlijke bewaring en zegen werden aanbevolen. De Zendelingen worden vergezeld door enen jongen -Afrikaan, genoemd Gilorum Harrifon; welke door H. Brwiton uit de nabuuifchapvan Siërra Leone , op de Kust van Guinea , is medegebragt. Hij is omtrent dertien jaren oud, en geeft goede verwachting van zijne Godsdienftigheid en bekwaamheden. Hij is zeer aan Brunton verbonden, en men hoopt, dat hij, behalven in den dienst, welken de Zendelingen van hem hebben kunnen, onder hunne zorge zal opgekweekt worden, om, wanneer het Gode behaagt hem in het leven te fpaareti na zijne terugkomst, voor zijn eigen Land, een zeer nuttig werktuig te kunnen zijn. Dit 'gezelfchap is den 17 April Scheep gegaan van Leith naar PeJtersburg, en cn 'er is bericht ingekomen, dat zij op den 22, flechts vijf dagen naa hunne afreize, te Elseneur. gearriveerd waren, en op den 23 met goeden Wind de Oostzbe opgezeild,.
23,858
MMUBA15:005400033:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 15, 1884, no. 33, 29-08-1884
null
Dutch
Spoken
7,687
15,091
WEEKBLAD voor Israelietische Huisgezinnen, uitg-eg-even vanwege de ~Vereeiiiging ter beoefening van Joodsche Wetenschappen” te Rotterdam ADVERTENTIËN I—6 regels 70 Ct. elke regel meer 10 Ct letter naar plaatsruimte. Voor 8 achtercenvolgende plaatsingen worden 2 en voor 13 ® advertentiën in rekening gebracht. Vijftiende Jaargang- No. 33. Uitgevers: GEBRs. HAAGENS, Rotterdam Vrijdag 29 Aug. 1884, Tann 'n VERSCHIJNT ELKEN VEIJDAGr. prijs per Jaargang met inbegrip van ie bijbladen, f 5. door geheel Nederland, te voldoen per kwartaal ad Bureau; Keizerstraat 36. Eerste Blad. ICennißgeving Parnassyns der Nederl. Israelietische Gemeente alhier geven 'erbij kennis: I°. dat de verkiezing van zes leden voor den Grooten Kerkevoormeld zal plaats hebben op Zondag, den 7 September ■> in het Israëlitisch Weeshuis alhier, van des voormiddags tien, óes namiddags twee uren en 2®. (Jat jg verkiezing geschiedt om te voorzien in de vacaturen, ® up den 3] December e.k. ontstaan door de periodieke aftreding h.h. I. VAN CLEEFF Tz., J. POLAK Pz., H. SAMUEL en • WOLFSBERGEN en voorts in die, veroorzaakt door het | metterwoon der h.h. J. B. RUBENS en B. SANSON uit gemeente, wier beurt van aftreding mede op den 31 December 20U zijn geweest. Parnassyns voornoemd, De Voorzitter, S. M. WOLFSBERGEN. De Secretaris, S. J. MOSCOVITER. Otterdam, den 34 Augustus 1884. Kennisgeving. der Nederl. laraH. Gemeente alhier: ■ö rengen in overleg met h.h. Kerkvoogden ter kennis van: de bezoekers en huurders van zitplaatsen in de Nieuwe V.*3oge, dat dit kerkgebouw wederom voor den dienst ge* t is en de godsdienstoefening aldaar zal worden hervat den 29 Augustus e.k., des namiddags ten 6 uren; bezoekers en huurders van zitplaatsen in de Groote pla verwen ook der berg- gebedskleederen, gebedenboeken enz. daaruit ooren te nemen en den sleutel der zitplaats in het slot hen te laten, totdat daaromtrent nader zal worden bericht, ■Vro ' bezoeksters en huurderessen van zitplaatsen op de dat deze wederom op den a.s. Sabbat door kan worden geoccupeerd. Parnassijns voornoemd, De Voorzitter, S. M. WOLFSBERGEN. De Secretaris, p,,,, S. J. MOSCOVITER. 28 Aug. 1884. BERICH TEJS. ROTTERDAM, 38 Augustus. kunnen wij mededeelen, dat wederom de firma gunstil jf?*’ l>itferfabrikanten en likeurstokers te Pekela, op hun I'Ond fabrikanten door de jury der Intern, tentoonstelling en bekroond zijn geworden met de gouden medaille. I- 'vernemen zal de gunstig bekende JTH. de Eerw. heer nan»‘aanden nJtrn zijn 36 jari- herdenken. Ongetwijfeld zullen de ZwoUenaars all/*” "'“'■deering en hoogachting geven aan den man, die “nen zoo dierbaar is. Het ~ der Joodsche gemeente van Belgrado heefteen “““ den minister van justitie en aan den *'i»ters circulaire, in naam dier beide miautoriteiten, om den Joden, die in «ch wiUen vestigen, daartoe het onbeperkte recht te verkenen. geuJe «el onlangs het volvoor; Dr. N. het zijn zeven kinderen doopen, hij zelf bleef echter Jood. Genoemde heer heeft namelijk zijn marlij kinderen niet laten besnijden; en toen nu zijn oudste zoon als gymnasiast zou worden ingeschreven, begaf zich de vader naar den rabbijn Dr. Schwabacher, om van ZWEw. de geboorte-acte te ontvangen. De rabbijn gaf hem de gevraagde acte, maar teekende daarop aan, dat de jongeling niet besneden was. De vader deswegen verbitterd klaagde den rabbijn aan; het plaatselijk bestuur zond de aanklacht aan den minister op. Deze zond op zijn beurt de vraag ter beslissing op aan de synode, welke in het eind besloot, dat de knaap niet zonder religie mocht blijven; derhalve keuze tusschen besnijdenis en doop. De vader koos het doopen. Nog meldt de Jeschurun, dat de Israëlitische gemeente te Aleppo in het bezit is van onderscheidene Synagogen; een daarvan de tgroote Synagoge' kan ongeveer 8000 personen bevatten Het is een zeer oud gebouw; volgens de plaatselijke overlevering is het gebouwd in denzelfden tijd waarin de tweede tempel werd gesticht; ongeveer 2400 jaar geleden. In de Synagoge bevindt zich een marmeren plaat met inscriptie welke een latere periode aangeeft, toch is het niet onmogelijk, dat het jaartal op bedoelde plaat niet wijst op het jaar van den bouw, maar op dat eener herstelling welke de Synagoge onderging. Aangegeven is het jaar 481 der Seleucidische tijdrekening, d. i. het jaar 170 der burgerlijke jaartelling. In elk geval is derhalve bedoeld heiligdom meer dan zeventien eeuwen oud. Het conservatorium te Petersburg heeft, zoo leest men in de Jiidisehe Presse, in den loop van dit jaar eenige leerlingen, als zijnde volleeid, eervol ontslagen. De jonge lieden zijn onmiddellijk bij het koor geplaatst; onder hen bevonden zich drie Joden. De wet bepaalt echter niet dat Joodsche kunstenaars in de Russische hoofdstad mogen blijven, vandaar dat de hoofdman der stad ze heeft uitgedreven! Op last van den weleerwaarden zeer geleerden (geen blooten titel) heer Dr. Hildesheimer te Berlijn en door hem daartoe gemachtigd heeft zijn gevolmachtigde dezer dagen, in het belang der kolonisatie van het heilige land, het dorp Catara voorheen Gadara, aangekocht, en heeft het gouvernement dien verkoop bekrachtigd. De bodem moet voor ontginning uitnemend geschikt zijn en ia meer dan 3000 dunams groot. Vier deelen der nieuw aangekochte bezitting zullen als bouwland bewerkt, worden het andere vijfde deel, als zijnde bergachtig, zal ten dienste van den wijnbouw gebezigd worden. Een groot gebouw zal tevens daargesteld worden waarin 36 families zullen gehuisvest worden. De bouwlieden zijn burgers uit Jeruzalem, maar eigenlijk geboren Russen, terwijl ook éen Rumeensch gezin aangewezen is, om door den landbouw het brood te verwerven. Mocht ook deze nieuwe nederzetting slagen! De te New-York verschijnende Serald bevat o.a. een ontzettende beschrijving van de wijze waarop door de lasthebbers van het gouvernement der Vereenigde Staten, de toch reeds zoo diep ongelukkige Rumenische geëmigreerden teruggebracht zijn naar het stoomschip nW^eatfalia”, om daarmede weder naar Europa te worden teruggevoerd. Men weet dat les intisêrdbles inmiddels naar Europa wedergekeerd zijn en dat ze voorloopig door onze geloofsgenooten te Hamburg verzorgd zijn. De Hamburger Reform schrijft daaromtrent het volgende: «Er bestaat in Amerika een oude wet, naar bepaling waarvan geen ongeneeslijke zieken, geen krankzinnigen en geen personen zonder middelen van bestaan op den bodem van Amerika mogen ontscheept worden. Nooit is deze wet toegepast, tegenover de Joden echter wordt zij toegepast. Zij mogen niet naar Rumenië wederkeeren, ook bezitten zij de daartoe noodige gelden niet. In Duitschland, Oostenrijk enz. laat men hen niet toe; en wat zal hun einde zijn? Waarheen zullen de ongelukkigen zich wenden? Wie zal hen opnemen? Verjaagd en verdreven van het eene naar het andere land; van ramp tot ramp voortgestooten, zonder erbarmer, zonder dat iemand ze opneemt. Wat zullen ze doen, wat zal hun einde zijn? Gode alleen is het bekend!” Hamaggid dit onderwerp besprekende zegt o.a. het volgende: ;,In Rumenië maakt men schrikkelijke wetten, om onze broeders in het verderf te storten; Engeland verkondigt de leer (het liberale ministerie Gladstone), dat Rumenië ’t recht (1? Red.) heeft zulke wetten te maken en dat geen gouvernement het recht heeft om zich daarin te mengen! In Duitschland en Amerika maakt men geen nieuwe wetten, maar zoekt men in archieven naar sinds lang verouderde wetten, om daarmede de ongelukkigen te treffen. Vraagt men zich af: waarom eerst nu deze verouderde wetten toegepast ? dan is het antwoord: sinds de jodenvijandigheid alom vrij roudwaart is Israël alom vogelvrij verklaard.” jk In deze dagen van groote hitte, nu zelfs de ergste bediller I van den tegenwoordigen tijd zal moeten erkennen, dat het toch nog ■ ,/Ouderwetsche zomers” geeft, is het wellicht interessant het volgende. aan Samaggid ontleende lijstje van heete zomers even in te zien;. wellicht leert men daaruit, dat ook de voormalige geslachten het , niet altijd zoo koel hadden als zij dit vermoedelijk wel wenschten. In 637 was het in Europa zóó heet, dat de meeste bronnen , opdroogden en er algemeen gebrek aan drinkwater ontstond; in 879 was het gedurende den zomer onmogelijk arbeid buitenshuis te verrichten. 993 werden gewassen in den grond zoo gaar als waren ze gekookt; Erankrijk werd in 1000 bezocht door een pestziekte welke ontstaan was door de rottende overblijfselen van de door geweldige hitte gedoode visschen. Amerikaansche industrie: Hamaggid verhaalt o.a. het volgende staaltje van Amerikaaiische vindingrijkheid. In St. Louis annonceert iemand, dat hij een inrichting heeft geopend tot .... het bedrijven van zelfmord. Een kamer is gestoffeerd met doosjes bevattende allerlei snelwerkende vergiften; in een andere kamer vindt men geladen pistolen in gereedlieid; in een ander vertrek zijn de muren versierd met aan stevige ijzeren krammen flink bevestigde strikken enz. enz. Het etablissement is voor ieder toegankelijk; de bediening is uitmuntend, maar men moet vooruit betalen I Den dag na dien gewijd aan de herinnering der verwoesting des Tempels werd, zoo bericht de Jeschurun, te Marienbad, de bekende Boheemsche badplaats, een nieuwe Synagoge ingewijd. Men heeft gedurende vele jaren gepoogd dit goede werk te volbrengen, thans is het, mitsgaders een behoorlijk en naar de eischen des tijds ingericht mihwoh, uitstekend gelukt, De meeste en grootste verdiensten in dit voorzeker Gode behagelijk werk komt toe aan den heer S. Goldschmidt uit Frankfort a/M,, die reeds sinds jaren tot de regelmatige badbezoekers behoort en doordrongen was van de behoefte aan Synagoge en bad op een plaats, welke jaarlijks door zooveel Joden wordt bezocht. LEEUWARDEN 34 Aug. Heden had de verkiezing van twee leden voor den Kerkeraad der Nederl. Israël. Gemeente alhier, wegens de periodieke aftreding op 1 Januari e. k. van de h.h. Mr. I. Wolff en A. Dwinger plaats, en zijn gemelde heeren respectivelijk met 41 en 33 van de geldig uitgebrachte 51 stemmen, als zoodanig weder herkozen. ARNHEM 20 Augustus. Wanneer het waar is, dat de aantrekkelijkheid tot iemands geboortegrond prijzenswaardig is, dan komt voorzeker den oud-Arnhemschen heer Louis S. Jacobs te Amsterdam die lof toe. Reeds te lang hebben wij door omstandigheden gewacht, openbaarheid te geven aan zijn herhaalde onbekrompen betoonde genegenheid tot onze gemeente en Synagoge. Schonk hij haar verleden B'NT, ter eere van de nagedachtenis zijner vrome moeder z. g,, een prachtigen en rijk geornamenleerden Thora-mantel, onlangs wenschte hij het aandenken van zijn brave overledene gade ook hier te bestendigen, door het aanbieden van een even sierlijk n3"13, met een keurigen spiegel, alles zeer net bewerkt door den heer H. Coenraad te Amsterdam, wien een woord van aanbeveling niet mag onthouden worden, Ook de Dames-vereeniging rip ’IJ3 heeft onze kerk met een kostbaar van wit laken vereerd, door de leden onderling ten dienste van D’XPU D’Q'' vervaardigd. Het spreekt van zelf, dat haar de beste dank der gemeente daarvoor toekomt, en wordt dit genootschap gaarne een duurzaam bestaan toegewenscht. Toch gelooven wij, dat de zuinigheid de wijsheid niet mag schaden, anders zou de geëerbiedigde D’B'J man wel eens weibersijgel kunnen heeten! Ons kerkgebouw ondergaat dezer dagen in- en uitwendige herstellingen van nog al uitgebreiden aard. Bij de openbare aanbesteding op 22 Juli jl., werd de affaire gegund aan onzen staden geloofsgenoot, den heer P. de Leeuw, als minste inschrüver voor de som van / 2994. Algemeen vertrouwt men, dat de vakkundige aannemer eer van zijn werk zal inoogsten, en zal de aanblik van ons schoon kerkgebouw, bij de heropening op den voor- avond van 'j'yan nJK'D B'JCT, voor de binnentredenden een aangename gewaarwording zijn. Een aanbesteding van nog gewichtiger moreelen aard staat hier voor de deur, namelijk die van het houwen eener kerkelijke Badinrichting, op de plaats van de tegenwoordige, die in zulk een vervallen staat verkeert, dat aan restaureeren niet meer te denken is. Door het krachtig optreden van onzen Opperrabbijn, den WelEerw. heer Tal, en niet minder door het energiek beleid van kerkbestuur en kerkeraad, zal spoedig in een groote en alom erkende behoefte voor ons Godsdienstig huiselijk leven beter voorzien worden. Bij de talrijke openbare vergaderingen over dit groote belang, kan het den belangstellenden Jehoedie goed doen, te mogen opmerken, hoe onze kerkeraad steeds binnen de perken van zijn administratief terrein blijft, en de Rabbinale adviezen naar plicht onvoorwaardelijk huldigt. Voor het Centraal Israëlietisch Weeshuis in Nederland, gevestigd te Utrecht zijn over de maanden Juni en Juli 1884 ingekomen de navolgende giften: Van den heer M. A. Grunwald te Helder; geofferd bij de kerk. inzegening van den heer van Engel van Goor en mej. Grunwald f 11.93, van den heer E B. van der Waal te Tiel: van een collecte gehouden door mej. L. Lichtenstein op de bruiloft van den heer M. Lichtenstein en mej. M. Cohen te Tiel f 6.85. Van de Sub Commissie te Hoorn: offergeld f 6, gecollecteerd op de bruiloft van den heer Cohen en mej. van Leer te Amsterdam door den heer B. van Leer te Amsterdam f 8.50. Van de Sub-Commissie te Amersfoort; offergeld Iste kwartaal 1884 f 1.54, van den heer Jacq. Hartogensis te ’s Bosch: gecollecteerd op de besnijdenis f 2, van den heer S. S, Hamburger te Amsterdam: een zilveren handwijzer, van de Erven van wijlen den heer D. Henriques de Gastro te Amsterdam zijner nagedachtenis f 150. Van de Sub-Conamissie te Haarlem: van wijlen den heer D. Lessing f 25, N. N. met bestemming f 25, N. N. Amsterdam met bestemming f 12.50, van den heer B. de Leef te Vlissingen ; gecollecteerd op de zilveren bruiloft van den heer M. de Leef te Delft f 9.80, van den heer M. M. Poppers en ■ echtgenoote te Winterswijk ter gelegenheid hunner 25 jarige echtvereeniging f 50, N. N. Dinsdag 24 Juni met bestemming f 15, N. N. f 25, van den heer A. van Zwanenbergh te Veghel gecollecteerd op de bruiloft van den heer A. Kaufmann te Gennep en mej. J. de Winter te Veghel f 7.15. Van de Sub-Commissie te Amsterdam: Inhoud der bussen bij de heeien W. Visser f 13.50 en D. Blanes f 6.55, 1. van S. ter gelegenheid van het huwelijk hunner kinderen f 100, van den heer Frijda te Wijk bij Duurstede f 2.50, van den heer D. Salomon te Utrecht: gecollecteerd op de bruiloft van den heer Salomon van Utrecht en mej. Melkman te Amsterdam f 6.55, van H. te Zwolle f 1000, van mej. M. Hijmans Utrecht, onthaal, N. N. postm. Groningen 3 coupons f van den heer E. P. Berlijn Amsterdam Postw. f 5, van den heer M. van Straten te Uerwijnen postw. f ö, van wijlen mev. de Jong Apeldoorn f 250, van den heer B. Zandvliet Utrecht f 1, van mevr. de Wed. R. 8. Stokvis te Rotterdam ter nagedachtenis van wijlen haren echtgenoot f 50, van den heer Kiek te Groningen busgeld f 2.75, gecollecteerd op de bruiloft van i den heer S. Jacobs en mej. G. de Leeuw te ’s Uage f 1.75, van Mejuff. Davidson te ’s Hage door den heer M. Sanders te Dordrecht 1 aandeel leening 1872 f 100, van de heeren Sussman Sunan & Co. Manchester, 4 aandeelen in de leening 1876 f 100. Van de Sub-Commissie te Amsterdam; N.N. door den heer W. Visser f 19, van den heer J. D. M. du Mosoh als gecoll. door zijn dochter ter gelegenheid van de huwelijksplechtigheid van den heer J. de Vries en mej. E. de Raap f 15, N. N. K. door S. M. f 25. De Regent-Penningmeester, H. J. DB Bebe. ADVERTENTIE N Van 1 tot 6 regels 70 Ots., iedere regel meer 10 Cts. Oroote letters en randen worden naar plaatsruimte berekend. Voor 3 achtereenvolgende plaatsingen worden 2, en voor 13 slechts 8 Advertentiën in rekening gebracht. g Op Zaterdag 30 Augustus e.k. m g T'Dnn '7‘l'7K 'L3 g g hopen wij te vieren de öO-jarig-e Echtvereeniging’ § van onze geliefde Ouders Ëi IZAAK VAN DER SLUIS g | Namens kun dankbare kinderen, be- H kuwd-, klein- en S B. PEPER. S g ELIZABETH PEPER—v. d. Siuis. ffi g MOZES V. D. SLUIS. g ISCHOONTJE V. D. SLUIS—DE Wit. g L. B. DE BOK. g SARA DE BOK—V. d. Sluis. g JOZEF DE KONING. g FIETJE DE KONING—V. d. Sluis. | Nieuwsteeg No. 5 (Roodezand) Rotterdam, g Algemeene kennisgeving. in UESZSZSHS2SESESHSZSHS2SESESZSRSSSZSZS>I 40-jarige Echtvereeniging g van onze geliefde Ouders In L. HAAGMAN g A. HAAGMAN—VAN WITSEN. jj] Kun dankbare kinderen, behuwd- g en kleinkinderen. jQ lann 'ü S 30 Aug. 1884. S p] Receptie zaal „Concordia” van den Qj |u heer Spetteb, Karrensteeg. K K Eenige kennisgeving. ui EZSHsasasasEßaiiHSHSHsasEsasasssHsasas 13 September hoopt ondergeteekende zijn Veertigjarig Jubileum te herdenken als KOSTER der Israël. Gemeente alhier. F. S, ENGERS. Winschoten, September 1884. Receptie Zaterdag 13 September, van 12 tot 4 ure. Burgerlijk en Kerkelijk Gehuwd TOBIAS' VAN BLANKENSTEIJN en HENRIËTTE VAN BUREN die, tevens namens wederzijdsche familie, hun hartelijken dank betuigen, voor de vele bewijzen van belangstelling ter gelegenheid van hun Huwelijk ondervonden. Rotterdam, 27 Aug. 1884. Receptie 30 Augustus 1884, Aert-van-Nesstraat 113 Getrouwd MORITZ DE MARCAS van Zwolle en SARA ZWARTZ, die tevens, mede namens wederzijdsche familie, hun dank betuigen voor de vele blijken van belangstelling bij hun Huwelijk ondervonden. Oldenzaal, 26 Augustus 1884. Voorspoedig bevallen van een welgesehapen ZOON, CAROLINA WOLF—Salomons. Tam "j Rotterdam, ; 24 Aug. 1884. Eenige en algemeene kennisgeving. Op Kian o 'ö natr (6 September) hopen wij door Gods goedheid het msD in-ï’EEST van onzen oudsten Zoon ï3:ij-nvLA.isr jx^iozbs te vieren. H. VAN GELDEREN. Th. VAN GELDEREN—MuId EB Eenige en algemeene kennisgeving. Receptie ten hunne huize. Heusden, Augustus 1884. Tot onze diepe smart werd Vrijdagavond door een noodlottig toéval onzen zeer geliefden zoon ISRAËL, in den bloeienden leeftijd van jaar, aan ons ontrukt. En thans nu wij nog in diepen smart zijn verzonken over dit noodlottig verlies, werd ons ouderhart heden weder getroffen door het overlijden van onze geliefde dochter RUNT JE, in den leeftijd van 13 maanden. Moge de Almachtige zich over ons erbarmen en ons sterken om deze zoo zware verliezen met kalmte te dragen. J. PIEROT. R. PIEROT—Cohen. Rotterdam, 26 Augustus 1884. Voor de menigvuldige blykeu van deelneming ondervonden ter gelegenheid van het overlijden onzer dierbare Moeder- Behuwd- en Grootmoeder, Mej. Wed. ENGELANDER—Zwart, betuigen wij onzen innige en welgemeenden dank. Uit aller naam, J. ENGELANDER. Rotterdam 28 Augustus 1884. Voor de vele bewijzen van deelneming bij het overlijden van onze Dochter en Zuster betuigen wij onzen hartelijken dank. M. J. LEVI. E. M. LEVI. A. M. LEVI. Rotterdam, 26 Augustus 1884. Voor de blijken van belangstelling gedurende mijne ziekte ondervonden, betuig ik, ook namens mijne Echtgenoote en Kinderen, hartelijken dank. L. BORSTEL. Rotterdam 29 Augustus 1884. De ondergeteekenden betuigen hunnen dank aan Familie en Vrienden voor de belangstelling hun 16 dezer betoond. S. VLES. M. VLES—Habtog. Leiden, 29 Augustus 1884. Manufacturen. Zoo spoedig mogelijk gevraagd eene WINKELJUFFROUW, grondig bekend met bovengenoemd vak. Adres met franko brieven, onder letter P. H, X. aan het Algemeen Advertentie-bureau van NIJGH & VAN DITMAR, Rotterdam. Manufacturen. Gevraagd zoo spoedig mogelijk eene JUFFROUW, grondig bekend met bovengenoemd vak. Men gelieve zich te adresseeren onder lett. A. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Er biedt zich aan een Keukenmeid, liefst it’aSage, van goede getuigen voorzien. Adres motto „Keukenmeid” bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS Rotterdam Een net fatsoenlijk MEISJE, 20 jaren oud, bekend met het vak van Modisfe, wenschte zich gaarne geplaatst te zien bij fatsoenlijke Israëlieten als 2de MODISTE, tegen nader overeentekomen salaris. Brieven franko onder lett. W. bij de uitgevers GEBRs, HAAGENS, te Rotterdam. HUISHOUDSTER. Voor een burger gezin biedt zich aan een Israëlitisch MEISJE van middelbaren leeftijd, bekwaam tot verzorging van het Huishouden, Koken enz. Adres onder lett. M. bij den Boekhandelaar W. ROSENKRANZ, MaattricM. Tegen hoog loon wordt gevraagd te ANTWERPEN, een zindelijke Dienstbode, een burgerpot kunnende koken. Franko brieven lett. B, V. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. In een net gezin wordt met November gevraagd eene JUFFROUW, voor waarneming der huishouding, en de leiding van drie schoolgaande kinderen. Brieven franko onder lett. C. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENSj te Rotterdam. Een fatsoenlijk burgermeisje oud 24 jaar, zag zich gaarne zoo spoedig mogelijk geplaatst als ramjiimoiiï, in een Manufactuur- of Modezaak, liefst in een stad. De beste referentiën staan haar ten dienste. Adres met franko brieven onder lett. D. bij de uitg. GEBRs. HAAGENS Rotterdam. In een flinken Manufactuurwinkel, op een dorp in Zuid-Holland, kan een MEISJE geplaatst worden, ervaren in genoemd vak Garen, Band en aanverwante artikelen en geschikt op een gemakkelijke manier, zich met den verkoop te belasten. Brieven eigenhandig geschreven met opgaaf van laatste betrekkingen, onder lett. D, H, bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. Te Amersfoort wordt in een burger huisgezin tegen 1 of half November gevraagd eene flinke zindelijke KEUKENMEID, een burgerpot goed kunnende koken en genegen eeuig huiswerk te verrichten. Goede getuigen zijn vereischten. Loon honderd gulden. Brieven franko lett. T. bij den Boekhandelaar J. J. BERENDS, te Atnertfoort. Een fatsoenlijke burgerdochter van buiten, 18 jaar oud, zoekt een betrekking als Meid-alleen, in een klein net gezin. Er zal meer op goede behandeling dan op hoog salaris gelet worden. Adres franko onder lett. N. N. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Om ten spoedigsten in dienst te treden wordt gevraagd een bekwame KEUKENMEID, genegen eenig ligt huiswerk te verrichten. Reflecteerenden voorzien van goede getuigen gelieven zich te adresseeren met franko brieven onder lett. A. B. C. aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Er wordt ten spoedigste gevraagd een zindelijke burger DIENSTBODE, een goede burgerpot kunnende koken en genegen huiswerk te verrichten. Zonder goede getuigen onnoodig zich aantemelden. Brieven franko of in persoon, adres: den Heer J. S HUISMAN, Hoogstraat 326 Manufacturen, Rotterdam. Een net Jongmensch circa 32 jaar oud, kan geplaatst worden in een Schoenmagazijn als CHEF of als MAGAZIJN MEESTER. Salaris naar bekwaamheid, met goede vooruitzichten. Bekendheid met het vak kan tot aanbeveling strekken. Adres motto „Degelijk” aan DE LA MAR’S Advertentie-Bureau, Spuistraat 184 Amtterdam, SLAGERIJ. Er wordt ten spoedigste plaatsing gezocht voor een 18 jarigen Jongeling, hij is eenigszins met bovengenoemd vak bekend. Goede behandeling is vereischte, doch salaris niet. Brieven franko onder lett. A. Z. worden ingewacht bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Manufacturen. Gevraagd tegen November eene WINKELJUFFROUW, zonder inwoning, bekend met het vak. Adres lett. A. A. A. bij de uitgevers GSBKs. HAAGENS, te Rotterdam. Ëeo fatsoeolijii JoopeDsch, zoekt plaatsing in een Winkel of op een Magazijn. Groote veraiensten is geen vereischte. Hij is ook in het bezit van geldmiddelen, offl later als deelgenoot te worden opgenomen of de zaak over te nemen. Franco brieven lett. H. aan den Boekhandel van VAN CREVELD & Co. N. Amstelstraat No. 26 Amtterdam. niES en LUBZEE. Door de GBOOTE VOOBBAAD VAN EIGEN FABBIKAAT zijn de goederen tot zeer lage prijzen ge teld. Anton N. Geerlofs, HOOGSTRAAT 190. In een net Israëlitisch burger huisgezin en deftige buurt, wordt tegen billijke conditiën voor een of twee heeren te huur aangeboden eene allernetste volgens de eisschen des tijds ingerichten pmenlieleerde ter met heerlijke kost en nette bediening te aanvaarden 1 September a. s. de beste informatiën staan ten dienste. Adres met franko brieven onder letter D. bij den Boekhandel G. SIBBEL Binneweg No. 98. Aan het zelfde adres bestaat gelegenheid voor een of meer heeren tegen billijken prijs het middageten te gebruiken. Heerlijke keuken wordt verzekerd. In eene welvarende Provinciestad, waar degelijke scholen voor Lager-gymnasiaal- en Middelbaaronderwijs bestaan, bestaat gelegenheid bij een Israëlietisch onderwijzer tot plaatsing van 2 of 3 Kostleerlingen^ tegen billijke voorwaarden. Gegadigden gelieven zich te vervoegen onder het motto «Kostleerlingen” bij de uitgevers GEBBOEDEES HAAGENS te Botterdam. Een burgermeisje P. G. zoekt met November of later een betrekking als Kinderjuffrouw of iets dergelijks, goed kunnende naaien en niet ongenegen in de huishouding behulpzaam te zijn, drie jaar in een betrekking geweest, en goeden getuigen staan haar ten dienste. Brieven franke onder lett. B. H. bij de uitgevers Gebr. Haagens Botterdam. Een DAME van middelbaren leeftijd vraagt in Rotterdam een nette gemeubeleerde kamer, met kost, in een huishouding zonder kinderen. Men vervoege zich met franco brieven onder lett. X. X. aan de uitgevers Gebr, Haagens te Botterdam. 2 B o ven woning'en Huurprijs ƒ 4 en 5 per week. Te bevragen bij de uitgevers GEBBs.HAAGENS Botterdam Manufacturen. Een Juffrouw, verscheidene jaren in bovengenoemd vak werkzaam, flink voor den verkoop, wensoht primo October van betrekking te veranderen, de beste informatiën staan haar ten dienste. Hierop reflecteerende gelieve zich te vervoegen onder lett. B. 4 bij de uitgevers GEBBs. HAAGENS te Botterdam. Een net jongmensch, met het Manufacfuur-Vak bekend, en van de beste gelnigen voorzien wenscht tegen Primo November van betrekking te veranderen, en zoekt PLAATSING liefst op een flink magazijn. Brieven franko onder No. 3 D bij de uitgevers GEBBs. HAAGENS te Botterdam. Een Gelderscli Isr. Meisje oud 17 jaren, bekwaam in alle vrouwelijke handwerken, en geschikt met kinderen om te gaan of in de huishouding te adsisteeren, Wenscht zoo spoedig mogelijk liefst in Arnhem, Zutphen, Deventer, Nijmegen of omstreken, in een vroom Israël, huisgezin geplaatst te worden. Er zal meer op eene goede behandeling dan op hoog salaris gelet worden. Adres: ALEXANDEB VAN GELDEBEN, Weverstraat Oosterbeek. Bij CEBs, HAAGENS te Rotterdam is verschenen SCHEURKALENDER VOOR ISRAËL HUISGEZINNEN voor het jaar 5645 (1884-1885.) met Bijschriften van T. TAL, Opperrabbijn van Gelderland. Prijs 80 Cents (franco door geheel Nederland.) Aangespoord door het gunstig onthaal dat onzen eersten SCHEURKALENDER mocht te beurt vallen en door de welwillendheid van den Wel Eerwaarden Heer T. TAL hiertoe weder in staat gesteld, zal ook voor het jaar 5645 een dergelijke Kalender worden uitgegeven, die echter wat uiterlijk betreft, den vorigen verre zal overtreffen. De bewerking van een zeer fraai allegorisch SCHILD hebben wij opgedragen aan de gunstig bekende lithografische inrichting van de Heeren Embik & Bingeb te Haarlem, terwijl voor den Kalender beter papier wordt gebezigd, om de noodige aanteekeningen daarop te kunnen schrijven. Even als het vorige jaar hebben wij voor de koopers van dezen Scheurkalender een aantal kostbare en doelmatige prijzen disponibel gesteld, die in de maand November a.s. publiek zullen worden UITGELOOT. De uitslag zal in het Weekblad voor Isr. Huisgezinnen worden bekend gemaakt. De prijzen zullen bestaan in: 1. Een stel DHUnD met Nederl. uit het Joodsche Familieleven (prachtwerk 20 pl.) „ – 20,— 6—13. Acht ni'jön met Nederl. vertaling a ƒ2.60 „ _ 20. 14. Een groot (geheel gereed) _ 16, 16. Een zilveren „ 20. 16. ff ff Specerijbus ,. _24 _ 17. Een stel groote Schilderijen (in lijst achter glas) voorstellende beroemde Babbijnen van vroeger en lateren tijd n – 20. 18—19. Fotografische afbeelding van 88 beroemde Mannen in Israël (in lijst achter glas) a / 6. _ jq. 20—21. Twee koperen nI*TI3D – B. „ – 16. 22. Een zijden „ _ 1.50 23. Een groote Keeks „ – 6. 24—40. Zeventien ex. n'pön D); iroin in prachtbanden a ƒ 2. .... ff 3 -4. 41—60. Tien « Berijmde Psalmen a ƒ1.60 „ _ i6._ 51—60. Tien „ Allerlei op Joodsch gebied a ƒ 1.60 „ -16. Op het dekblctd van iedere Scheurkalender staat het volgnomiher in deze verloting, men wordt dus opmerkzaam gemaakt dit dekblad te bewaren. De Uitgevers, GEBRs. HAAGENS. Nu nog iets. Een paar maanden geleden is verschenen een heerlijke brochure, getiteld: POËZIE IN BIJBEL, TALMOED EN JODENDOM (Voordracht van B. Hildesheim), waarvan de prijs is 35 Cts. 'PILIEH HOLLOWAY Gébruikt uw oordeel. Het groote vermogen der geneesmiddelen van Holloway is gedurende de laatste vijf en twintig jaren erkend geworden. Men heeft bv onden, dat zij geschikt zijn om de vaste in vloeibare deelen, waaruit het lichaam i* zamengesteld, te zuiveren; om den aard der uunctiën behoorende tot ieder lichaamsorgaan te regelen; om de spijsverteering te bevorderen en om het zenuwgestel te versterken. Zij zijn zamengesteld uit den fijnsten balsem zonder finmenging van eenige minerale of giftige zelf standigheid, bijgevolg kan het gebruik van Holloway’s geneesmiddelen hoewel zij wonderbaarlijk op de onderdrukking der kwalen werken, nimmer nadeelig werken zelfs niet op het zwakste gestel. Geen ordelijk huishouden moet verstoken blijven van dit kostelijke huismiddel, vooral in de jaargetijden, waarin het bloed hoofdzakelijk zuivering noodig heeft. Doozen PILLEN / 0.80, 185, 3. en hooger Potten ZALF « 0.80,185 3. « « Voor den verkoop in het groot vervoege men zich bii Professor HOLLOWAV 63 Oxfortetreat, Londen Laatste wevJeen van: GUSTAVE AIMARD, Lectuur voor iedereen. De Bosohbranders, verhalen uit de Cordilleras. 3 deelen. Raftenjager, een geschiedenis uit de Eransche Antillen. 2 dln. Dona Flor en De Rancho aan de Lianenbrug, verhalen uit Mexico. 2 deelen. Het hoofd dep Cortacaminos, een waar verhaal uit de Mexicaansche geschiedenismet verdichte namen omdat de personen nog leven. 3 deelen. De Schelmen van den Pont-Neuf, een geechiedkundig verhaal uit den tijd van Bodewijk XIII. 4 deelen. Elk deel kost ƒ 1.25j zij beslaan 260 a 360 bladzijden. De 14 deelen samen voor f 12,60 franco thuis. Zeven deelen naar keuze ƒ 7.60 Te bekomen bij alle boekhandelaren of van den uitgever W. C. van Hetjsden, den Bosch. tegen postwissel met vermelding op de strook der verlangde deelen. Mocht een dezer werken uitverkocht raken, dan zullen evenveel deelen worden bijgevoegd van : Mrs. Heney Woon, East Lynne; een misstap uit jaloezie, 3 deelen; of van : Miss. Beaddon, Aurora Floyd, de bankiersdochter, 2 deelen; waarvan de prijs per deel ook ƒ 1.26 is. foor iüisliöflter of KeÉeonieii biedt zich aan een fatsoenlijk MEISJE, die de beste getuigen van bekwaamheid en gedrag kan overleggen. Adres lett. H. G. bij de uitgevers GEBBs. HAAGENS te Botterdam. tc Dames!! O Door toezending van een Postwissel groot ƒ 3.50 lever ik door geheel Holland franco een ü BAIMDEAU » kleur en maat naar verkiezing. i J. fAS GELDER, Coittr,« td T " Viaduct-Pasaage 10 j ROTTERDAM. N.B. Overzetten van Bandeaux f 2,— COLLECTE. Het Nederlandsch Israèlietisch Armbestuur alhier bericht bij deze, dat de eerstvolgende DnaanMjliSGße Ecliaaliiiillecle ten behoeve zijner administratie, door heeren Schalisten op de gewone wijze zal worden gehouden op Woensdag, den 3 September e.k,, des vóórmiddags ten tien ure. Bij de tegenwoordige tijdsomstandigheden vleit zich hot Armbestuur met eene ruime medewerking en krachtigen steun van zijne meer gegoede en weldadige stadgenooten. Parnassijns der Nederlandsch Israëlietische Gemeente alhier, vragen hierbij, om op de eerstvolgende Hoogtijden '3n"’l rT'l in de Groote Synagoge dienst te doen, een TOOBZANGEE, die zoo noodig mip en tevens kan zijn. Adres franco vóór öf uiterlijk op den 14 September e.k., liefst in persoon zich te wenden aan den Voorzitter. Parnassijns voornoemd, De Voorzitter, S. M. WOLESBEBGEN. De Secretaris, S. J. MOSCOVITEB. Rotterdam, den 26 Augustus 1884. Het Nederl. Israël. Kerkbestuur te DRUTEN verlangt een Hulp-Voorlezer, voor de eerstkomende D'Km: D’D’. De Israël. Gemeente te SNEEK vraagt voor de aanstaande 'y' een Hulp-Voorzanger. Adres franko aan het Kerkbestuur. Bij de Israël. Gemeente te ZWARTSLUIS wordt direct gevraagd, een ongehuwd persoon, geschikt om eenige kinderen Godsd.-onderwijs te kunnen geven en ’t mjrn waar te nemen. Zij die als kunnen fungeeren genieten de voorkeur. Adres het Kerkbestuur voornoemd. Een Oud-J^n die reeds vele jaien als zoodanig gefungeerd heeft, biedt zich aan om gedurende de D’D' tegen een billijk salaris als geplaatst te worden. Brieven onder letter M. B. aan de uitgevers GEBBs. HAAGENS te Botterdam. Het Kerk- en Schoolbestuur der Nederl. Israëlietische Gemeente te Hoogezand vraagd een (reëx. Onderwijzer Voorzanger en Sjochef, tegen een salaris van ƒ 700 perjaar, benevens vrije woning en tuin, voordeelen van het bad, en eenige emolumenten. Belanghebbenden vervoegen zich met franco brieven aan voornoemd Wegens vertrek van den Heer A. VAN DEB WIJK naar Amsterdam, wordt bij de Israël. Gemeente te Smilde met 1 November e.k. gevraagd een Onderwijzer, Voorzanger en Sjochet, tegen een honorarium van ƒ 550, met vrije woning en tuin ƒ 20 als leeraar van de niDn mm mobn de voordeelen van het bad, behalve emolumenten. Inclineerenden vervoegen zich vóór 15 September e.k. bij het Kerkbestuur aldaar; Wed. H. RIJST Zandstraat 62, Sedert 50 jaar aldaar gevestigd, Brooi-, Eofik- en BaieMkerij. Kaashandel in ’t groot en klein welke Kaas beneden concurreerende prijzen wordt verkocht, ITon plus Ultra!! De ondergeteekende blijft steeds voortgaan tot de levering van eerste kwÉelt GOBBSCBE SMS. boven alle concurrentie. Gelieve wel op naam en straat te letten. UEd. Dw. Dienaar , !. J. HES, Hoogstraat Leerdam. 01. B. ËLZE, Korle bssclersfl®, 111 tusschun de Vischmarkt en de Keizerstraat D'a*?!*?! D’JTinN Verzoekt H.H. Wederverkoopers tijdig bestellingen op te geven, daar hij dan in de gelegenheid is, hen goedkoop en soliede te bedienen. Heeft ook nog eenige te koop. STJSJEDS rOORMADIO ZIJDEN en WoLLEiN D'n7C3 m7sn . D-TOin . cminj: mnrD en alle andere Joodsche Kerkbenoodigheder Vervaardigt nieuwe en herstelt gebruikte r’7sn ep nsD nnsüD Blauwsteenen en Marmeren GRAFZERKEN met en zonder hekken. Voor het onderhoud van geplaatste Zerken kan men zich abonneeren Fransclie Siooniferwerij, Chemische Wasscherij VAN H. OPPENHEIMER, Kruiskade 19, liotterdam. blijft zich steeds aanbevelen tot het verwen en wasschen van alle goederen. Prijscouranten zijn gratis te bekomen. De fabriek is ook bijzonder ingericbt tot het wasschen van mn'fü alsook nans. Thoramantels en dergelijke, die zonder lostarnen geheel als nieuw worden geleverd. GEBRs. HAAGENS, Rotterdam, hebben voorradig een groote partij mn'‘7r3 eerste kwaliteit, tegen zeer lage prijzen alle soorten van -D’iyain – Dmrna .ni‘?en nrsi -ninra. f’'?sn Een prachtige collectie NIEUWJAARSKAARTEN EN NIEUWJAARSBRIEVEN met Hebr., Holl. en Duitsche opschriften. iW" Voor ƒ I.— verzenden wij franco 10 of 20 diverse zeer fraaie Kaarten. Bestellingen op D’D'?')'? / D’HliriK D’Dnn'i worden spoedig ingewacht. J Hebr. Boekhandel v. J.LJoachimsthal JToden-Breestraat, Amsterdam, zijn steeds voorhanden verschillende soorten van goede nnaiD tot zeer civiele prijzen. WED. S. H. RIJST Weste Wagenstraat 63, Kotterdam voorheen Zandstraat 62.) KOEK- en BANKBTPAIKKEHIJ. Kaashandel in ’t groot en klein. Zoetemelksche Kaas per pond ƒ 0.40 en hooger, dito de geheele kaas „ – 0.35 „ Komijn Kaas de 2i/2 kilogr. „ – 0.25 Wederverkoopers genieten rabat. Niet g-oed, geld terug. Louis de Haaff, Hang 40, Rotterdam zendt franco door geheel Nederland voor I'WEE GULDEN een heerlijk Meikaasje. „ TWEE GULDEN 6 pond delicieuse Komijnkaas. „ EEN GULDEN 3 „ „ TWEE GULDEN 25 Ct een fijn Edammer Eaasje, (alles vervaardigd onder Rabbinaal toezicht) Brief is onnoodig, men schrijft op den Postwissel wat men verlangt en het wordt onmiddellijk /mwco toegezonden. Door de aanschalfing van een Ijsmachine wordt de door mij verkochte le. kwaliteit BOTER zelfs op de warmste dagen ijshard geleverd. iMGEMS K eizerstraat 25. R otterdam blijven zich bij voortduur aanbevelen tot de levering* van zeer net en goedkoop DRUKWERK Rekeningen, Kwitantiën, Wissels, Programma’s, Advieskaarten, Menu’s (prachtige soorten), Etiquets, Adreskaarten, Naamkaarten (100 stuks in etui met 100 zeer beste daarbij passende Enveloppen voor f 1.-) en alle andere soorten Boek. en Steendrukwerk, Aanneming- van Advertenliën voor alle Couranten, tegen zeer voordeelige conditiën. PAKPAPIER ook in rollen, en verder alle soorten Kantoor- en iMagazijnbenoodigheden KANTOORSCiWBOEKEN in alle formaten. GODSDIENSTSCHOOL .. ™7mïn Tom voor Israël. Burgferkinderen iJlj Ailljlilij 1111111 nLlu 1 TE ROTTERDAM. Algemeen Financieel Nieuwsblad. Verschijnt Woensdag- en Zaterdag-ochtends. . , Prijs per jaargang van 104 nrs. fr. p. p. /6. Aaflfleiflö Tan nieuwe leerlinflen. """ ■ “ u Advertentién per regel slechts ... – 0.16 Inlichtingen en reglementen bij den De Kleine Kapitalist is het goedkoopste en eerstondergeteekende te bekomen. meest gelezen financieels blad van Nederland. Namens het Bestuur, Advertentien genieten groote publiciteit. n TiAAnwxTo T, Bureel: Achterburgwal 128, Amsterdam. C. HAAGENS, President. AA .1 Proefiiommerswordenhosteloos M. E. NATHANS, Secretaris. toegeiaonden. < BOEKHOUDEN. O Gewoon en Italiaansch Boekhouden 00 wordt in privaatlessen grondig onderwezen 3Q voor ƒ 50. D. S. LANGEDIJK 25 Weste Wagenstraat 2 N.B. Belast zich ook onder de stipste Z geheimhouding met het inrichten, bijwerken en bijhouden der boeken. % îîD3, KAASHANDEL De ondergeteekenden bevelen zich minzaam aan voor de levering hunner puike KAAS tegen concurreerende prijzen. Tevens berichten zij dat de handel uitslui* tend gedreven wordt door M. MEIJER en JACOB M. HES te Leerdam en L. M. HES, Achtergracht, Amsterdam, onder de Firma GEBR. HES & Co. Ons aanbevelende TJEd. Dk. Dienaren, L. M. HES, Amsterdam. J. M. HES, ■) , M. MEIJER, 3 N.B. Bestellingen worden ook aangenomen door den Heer L. M. HES, Korte Hoogstraat, Rotterdam. VEREENIGING Godsdienst is ons streven te Rotter da m. Het BESTUUR van bovengen. Vereeniging geeft hierbij aan belanghebbenden kennis, dat in het Kerklokaal dier vereeniging {Hovenierssiraat 10) eenige zitplaatsen disponibel zijn. Tot het huren daarvan vervoege men zich bij den 3en ondergeteekende Molensteeg 23, bij wien tevens nadere inlichtingen verkrijgbaar zijn. Namens het Bestuur, G. HEIJMANS, President. S. GOLDSMIT, Thesaurier. M. REDLICH, Secretaris. Botterdam, 24 Augustus 1884. KfiÉn a.i Bijfl Württemberger Hof. Kreuzgasse 12 bij den Stadsschouwburg. Fraaie Kamers, goede Keuken, billijke prijzen. U. SE &B.OOT, Musicus, maakt zijn geëerde begunstigers bekend, dat hij VERHUISD is van de AERT-VANNESSTRAAT 30a naar de 2de Lombardstraat 87. Hij beveelt zich bij voortduur aan en blijft zich steeds belastan met het aannemen van ORCHEST voor alle gelegenheden. HONIIS "inon npis te Rotterdam. Algemeene Vergadering op Zondag 7 September, des namiddags ten 6 ure, in het lokaal van den heer H. SPETTER, Karresteeg. Punten van behandeling: 1. Verslag van het afgel. Vereenigingsjaa r. 2. Eekening en Verantwoording dito. 3. Eventueele Voorstellen. 4. Verkiezing van Bestuursleden. Namens het Bestuur, C. HAAGENS, President. L. KOK, Secretaris, Kalender Van 8 tot 14 b'hH Van 29 Augustus tot 4 September. Begin van den Sabbat 6 uur. , Nvn narnej Einde van den Sabbat 7 u. 36 m. ■ WEEKBLAD voor Israëlietische Hmsgezinnen. ÏTijftiende Jaargang. No. 33, Vrijdag 39 Augustus 1884. Tweede Blad OPVOEDING. De Thora behandelt zooals bekend in Deuteronomium 21 de 2aak van den ongehoorzamen en wederspannigen zoon, den nTiai miD, en vermeenen wij den lezer geen ondiei st te doen, 'Wanneer wij hem in hoofdtrekken mededeelen hetgeen rabbiner S. S. Hirsch daaromtrent verkondigt. Men weet dat, naar een Talmoedische opvatting, de Thora slechts een probleem behandelt; tot uitvoering kwamen de bepalingen omtrent den ongehoorzamen, wederspannigen zoon nooit; trouwens zij konden nimmer tot uitvoering komen. De ISoureir oemoureh” werd beschouwd als onverbeterlijk; l*!] Werd gevonnisd wegens hetgeen zijn onveranderlijk slecht ka- hem eens noodzakelijk zou doen worden; en de schuld fijner vergrijpen moest niet te zoeken zijn in de slechte; onvolledige, disharmonische opvoeding hem vanwege zijn ouders tendeel-gevallen; de oorzaken zijner wandaden moesten niet kunnen S®vonden worden buiten, maar moesten in hem, in zijn onver- liggen. In dit geval zegt de Thora: de uSoureir oemoureh” moet ®terven; beter dat hij nog betrekkelijk rein sterve, dan dat hij ®6ns met schuld beladen in het graf dale. miDI “iTID py niQ’ ’«DT niD’, laio Twee groote waarheden liggen in dien Joodschen rechtsregel 'Opgesloten: 1. Alleen dan mogen ouders niet aansprakelijk gesteld worvoor de wandaden en ondeugden hunner kinderen, wanneer bloeder en vader, elk voor zich afzonderlijk en in vereeuiging beider krachten, het werk der opvoeding hebben getracht te Hebben de ouders niet of niet behoorlijk opgevoed, moet de schande der kinderen hun aangerekend worden. 2. Ouders betreuren en beweenen vaak met bittere, heete, het harte gevloeide tranen het verlies van ’t hun dierbaar 'ïoost. In woord en gedachten komen ze in opstand tegen de °*ieindige Almacht, indien een hunner lievelingen hun ontvalt. zoude het zijn, konden ze een tipje ophelfen van den sluier de toekomst bedekt is? Treuren wellicht bij de S®boorte, jubelen bij het dalen in het kille graf; rein sterven, zóó lang leven tot het gansche bestaan één smet is georden. He Thora zegt niet: ~wanneer er een ongehoorzame en we”®J«pannige zijn zal rniOl “IUD p ''H’ ’D; ook niet: „waneen vader een ongehoorzamen en wederspannigen zoon zal ®bben „'IJI ''n’ ’3//, maar, wanneer een man zal hebenz. INGEZONDEN SI UKKEN. Bij bel verklaring-. Mijnheer de Redacteur! Omtrent de door B. H. aangeduide «duistere Bijbelplaats” moet ik verwij :en naar een in 5633 te Padua verschenen Pentateuch met commentaar van den geleerden Luzzatto (Tltï’), een commentaar welke uitgebreider is dan een door evengenoemden geleerde geleverde commentaar op een deel der Thora, verschenen onder den naam '7inii’Qn > Weenen 3607; Luzzatto (jf'J) zegt: «Tot dusverre zijn de zonen van Menasché niet genoemd; het schijnt echter, dat, na Mozes’ toestemming, om Ruben en Gad een erfdeel in het Overjordaausche te geven, Machier’s zonen Gilead vermeesterden en dat Mozes toen ook den halven stam Menasché verlof gaf om aan den oostelijken Jordaan-oever zich te vestigen. De woorden aan den halven stam Menasché welke hier voorkomen, zijn bij anticipatie geschreven en moet men ook in dit geval rekening houden met den regel, dat de volgorde der gebeurtenissen in de Thora niet altijd wordt in-acht-genomen.’’ Omtrent de tweede vraag raadplege men Maibiem’s minn, miJOni, die de vraag tracht op te lossen omtrent een nakomeling van Juda (Jaïr ben Menasché), die insgelijks aan gene zijde van den Jordaan een erfdeel (Jaïr’s dorpen) zich heroverde. Malbiem vindt een oplossing in de omstandigheid, dat Jair wel is waar van vaderzijde tol Juda behoorde, maar dat hij evenwel de afstamming moest rekenen naar zijn moeder, die tot Menasché behoorde; M. vergelijkt Jair’s toestand met dien van den rechter Jiftach. Men vergelijke ook Baba-Batra 112 a. (Bovenstaand antwoord werd ons in het Hebr. toegezonden en hebben wij het gaarne vertaald. Wij waren niet in de gelegenheid de juistheid van het excerpt – waaraan wij voor ons niet twijfelen te vergelijken, daar genoemde werken niet in ons bezit zijn en. voor zoover ons bekend, te Rotterdam ook in niemands bezit. Wij zijn overigens dankbaar maar niet voldaan, omdat, naar ons nederig oordeel, noch door L., noch door M. onze vragen voldoende zijn opgelost. Mozes is verontwaardigd wegens de vraag van Ruben en Gad. maar aan den balven stam geeft hij een erfdeel in het Trans-Jordaansche, zonder dat dit gevraagd wordt! Wij voor ons gelooven een afdoend antwoord te hebben gevonden in Deuteronomium 29 ;7, alwaar men leest: «Wij namen hun land en gaven het ten erfdeel aan Ruben, Gad en den halven stam Menaschéh. Geachte heer Redacteur! Op het oogenblik waarop ik mij tot schrijven nederzet heb ik uw blad niet bij de hand, echter meen ik dat de opmerkingen van den geachten vrager in uw laatst uitgekomen Weekblad in boofdzaak hierop nederkomen: «Hoe kwam het dat Mozes aan de halve stam Menasché ongevraagd een erfdeel aanwees aan deze zijde der Jordaan V’ V Igens mijn bescheiden meening geeft de groote Bijbelverklaarder hierop een zeer voldoend antwoord. Hij zegt nl. ongeveer het volgende; De stammen R. en G. verlangden iets dat, hoewel niet zoo zeer ongemotiveerd, aan Mozes toch zeer onaangenaam in de ooren klonk. Bij de verschillende oorlogen, vooral tegen Jljfl jiri’D hadden genoemde stammen zich veel vee verworven. Daarin stonden zij evenwel niet alleen, ook andere stammen konden zich daarop beroemen. R. en G, echter (voornamelijk de eerste) (1) toonden zich hier in hooge mate materialistisch en daarom ontzagen zij zich niet aan Mozes en Eleazar een voorstel te doen, om zich van de andere stammen af te zonderen ter bevordering van hun stoffelijke welvaart. Hoewel M. hun verzoek inwilligde was het voor hem toch zeer onaangenaam, getuige de strafrede die hij Önmiddellijk daarop liet volgen en waarin hij met bitterheid de hebzucht der gemelde tweestam- men schetst. Terwijl zij wenschten kooien voor hun vee ei woningen voor hun kinderen, zeide Mozes DaaD"? Dnj; DsS IM nnjl en daarbij kwam dat de band die de 12 stammei te samen hield, feitelijk verbroken werd. n3T citeert: DjiDQ nf< d"d iddh 'iy\ piKTvT i-idk nr 7dq n7nn njöD pK7 nvin: "“I‘i'iDn X 7 n7nj „ -idn: (O '7l^o) De 1 stam Menasché welke ook rijk aan kudden was maai toch geen stoffelijke belangen op den voorgrond had doei treden, door als het ware uit Israëls bond te treden, werd tod ongevraagd door Mozes aangewezen om ook voor een gedeelte van de bewuste landstreek bezit te nemen, uit hoofde van hare vruchtbaarheid. Het is aanbevelenswaardig genoemde commentaar op het laatste Hoofdstuk van niöO te lezen. ü geachte heer Redacteur! bij voorbaat dank zeggende vooi de plaatsing, heb ik de eer te zijn : UEds. Dw. Dienaar, J. I. Monasch. Nijmegen, 18 Aug, 1884, (1) Dat is niet juist. Gad was het meest geinteresseerd. Vergelijk Numeri XXV. 25, 29, 31 en 33. (Red). Mijnheer de Redacteur! Ten opzichte van «Een duistere Bijbelplaats’-’ in no. 31 van uw geacht Weekblad aangeduid, waaraan ook ik mij weleens gestoord heb, kan m. i. tot opheldering in aanmerking komen de omstandigheid, dat in Numeri XXXII 39.41 en 42 duidelijk staat te lezen dat, afstammelingen van Menasché den hun door Mozes geschonken grond respectivelijk zelve veroverd hebben, wat niet van Ruben en Gad is vermeld. Bij die omstandigheid aannemende de meening van Abarbanel (ziedaar ter plaatse) omtrent de toedeeling van bedoelde landen door Mozes, dat namelijk «al het op jri'D en ;nj7 veroverde land te uitgebrèid was voor slechts de twee stammen Ruben en Gad en deswege den balven stam Menasché mede een gedeelte ddarvan gegeven werd”, is het te begrijpen waarom juist Menasché daartoe door Mozes werd gekozen. Jair, in mannelijken lijn tot Juda beboerende, stamde van moeders zijde van Menasché af, en de bepaling van "UI 3Dn is later door Mozes op Gods bevel ingesteld (zie Num. XXXVI7) (1), Hoogachtend, Druten. h. J. D. (1) Naar mijne bescheiden meening was bet bezwaar, geopperd door de Hoofden van den stam Menasché (Numeri XXXVI), ontstaan tengevolge van het iubezit nemen door Jaïr uit den stam Juda van grond van Menasché, en die hoofden wenschten voor ’t vervolg zulks te voorkomen door de zaak van de dochters van Tselofgad voor Mozes te brengen. H. J. D. (Dat staat, voor zoover ons althans bekend, nergens.) Red. Mijnheer de Redacteur! Ofschoon het mijn gewoonte niet is, ongeroepen als beslisser op te treden, wil ik voor ditmaal van deze gewoonte afwijken en wel naar aanleiding, van hetgeen er in de laatste nommers van uw geacht blad geschreven is, omtrent het gebedsformulier |ni3n Zeker geldt het hier P|'D‘lÖn Immers oorspronkelijk is dit formulier vastgesteld voor den regeerenden vorst, van daar dan ook, dat er gezegd wordt "IDI *in"lQsy’l Hl’n’ «Hij behoude hem, in ’t leven; Hij beware hem enz.” en natuurlijk in diens roem en welvaren, deelt het gansche Koninklijke huis. Later werd dit formulier gewijzigd; men voegde daarbij, de Koningin, den Kroonprins en de geheele Koninklijke familie, in strijd met de grammaticale samenstelling van meergemeld formulier. Wil men intusschen aan dit nienwere formulier vasthouden, dan houde mij de geachte inzender uit Deventer ten goede, wanneer ik hem opmerkzaam maak, dat men in geen geval kan zeggen DTin Dn' "H; immers Dl")’ in vorm *7p is een verba intransitiva TT T len kan dus niet de beteekenis uitdrukken, die de geachte inzender daaraan wenscht te geven, daartoe kan slechts DH' of DT dienen •T ‘T in vorm zijnde een verba transitiva; vergelijk p[;) Men zegge dus óf eenvoudig DTIH On’ of D"Iln D*l' "H- T T T "T Hoogachtend heeft de eer te zijn; UEd, Dw. Dienaar, J. Italië. «’ Bosch, 35 Aug. 1884.
49,352
MMCMC01:000002454_12
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
A lexicon of freemasonry
Mackey, Albert G[allatin]
English
Spoken
7,339
9,896
Costume.—At the conclusion of this article a few remarks on the costume of the order may be acceptable. The present black dress of the Templars is derived from the Knights of Malta, to whom, with the Teutonic Knights; their estates were assigned by Pope Clement on the dissolution of the order, and with whom many of the knights united themselves. But originally, as we have already observed, their costume was white. In the Statutes of the order, as established in Scotland, which were revised in 1856, the ancient costume was exactly adopted. According to these ï-egulations the dress of the Knights Templars is as follows: " 1. Men-at-arms and Serving Brethren are habited in brown garments. " 2. Esquire.—"White woollen mantle to reach the knee in front, and taper away to the ankle behind, fastened witli a white cord and tassels, no cape or hood; white woollen tunic, reaching to about three or four inches above the knee; tight white pantaloons; buflf boots with black spurs and leathers; white woollen cap; crosshilted sword, with brass guard and black hilt, black leather scabbard, black belt, and brass buckle; buif gauntlets. Badge, an * Bist. oj Freemasonry, p. 58. t lbid., p. 88. enamelled black cross with white orle, suspended from the neck by a white ribbon. " 3. Knight.—Mantle and tunic as above, but with a cape, and a red cross patée on the left shoulder of the mantle and left breast of the tunic; white stock, with falling shirt collar; pantaloons as above; boots as above, with buff tops turned over, five inches broad; no tassels; spurs gilt, with red leathers; sash of white silk, half a yard in breadth, tied in a knot in front, the ends edged with a white silk fringe, hanging down, and a small red cross near the extremities; white woollen cap, with red leather band; sword as above, but the hilt of white ivory; scabbard of red morocco; belt of red leather with gilt buckle; gauntlets as above, with a red cross on the wrist. Badge as above, witli the addition of a small red cross enamelled thereon, suspended from the neck by a red ribbon with white edges, about two inches broad, passing through the ring of the badge. " 4. Knight Companion.—Mantle as of the Knight, but with a liood lined with white, and fastened with red silk cord and tassels. Tunic and stock as above; pantaloons as above, or buff coloured (if preferred); boots as of the Knight, but with red silk tassels; sjrnrs, leathers, and sash as above, but the latter terminated by a red silk fringe; red velvet cap, no ornament of topaz or crystal stone; gauntlets, sword, belt, and buckle of Knight; scabbard, of red velvet. Badge as of Knight, and suspended as in that grade. " 5. Knight Commander.—Mantle as above, but with a hood lined with red. Tunic as above, but instead of the red cross patée an elongated red cross in front, extending from about two inches from the collar to within three inches from the bottom; stock, pantaloons, spurs, leathers, and sash, as of a Knight Companion; boots as above, but with the lower half of the turned over tops red; red velvet cap, with red silk cord and tassels, ornamented in front with a topaz or crystal stone set in silver; gauntlets, sword, belt, buckle, and scabba/rd as above. Badge as above, but surmounted by a gold crown, suspended as above. "6. Grand Cross.—Mantle as of the Knight Commander, but fastened by a white and red silk cord, with silver bullion tassels, and having the badge of the grade (or the same embroidered) on the centre of the red cross. Tunic as of the Knight Commander, with the addition of ermine fur round the skirt and wrists; stock and pantaloons as above; boots as above, but with silver bullion tassels; spurs, leathers, and sash as above, but the latter terminated with silver fringe; red velvet cap, with band of silver lace, silver bullion cord and tassels, ornamented as above; gauntlets, sword, belt, buckle, and scabbard as of Knight Commander. Badge as of Knight Commander, but suspended from a cordon or broad red ribbon with white edges, at least three and a-quarter inches in breadth, worn over the right slioulder and under the left arm; the Patriarchal cross may be worn in addition, suspended from a small chain round the neck. " 7. Grand Office-Bearers and Grand Priors of Langues (not Grand Crosses), wear tlie cordon of Grand Crosses, with their badge suspended therefrom, and also the Patriarchal Cross; in all other respects they are only entitled to the costume of their own grade. The Grand Master's mantle has ermine fur round the skirt; his costume in other respects is that of a Knight Grand Cross. " 8. The half-dress costume of each grade consists of the mantle and badge. " 9. Every Knight Companion, Knight Commander, and Knight Grand Cross is entitled to wear above his mantle the badge of his grade, suspended from a collar composed of seventy-two oval red beads, separated by iiine white ones of a larger size, on which are the letters I. H. S., enamelled black. " 10. The Grand Master alone wears the collar of steel, in the form of a chain of eighty-one links, from which hangs the red cross of the Order, having engraved on the back " Ferro non auro se muniunt." "11. Ring of Profession.—Every Knight Companion, Knight Commander and Grand Cross, as soon as he receives his Patent, Commission, or Creation, ought at all meetings of the Order to wear on his right hand, as a symbol of his perpetual union with the Order, a gold ring, on which is enamelled on a white ground the red cross of the Order; on one side of the cross are engraved the letters P. D., on the other E. P.; ou the opposite part of the ring may be the letters V. D. S. A., separated (if wished) by a stone, on which are engraved the arms of the wearer, according to his grade; on the inside of the ring is engraved in Latin the name of the Knight, and the words Eques Templi prof. consecr. creat., and the date of his reception expressed in terms of the calendar for gome time used by the Chapter General." In America the dress is very different from that of the ancient knights. The suit is black, with black gloves. A black velvet sash, trimmed with silver lace, crosses the body from the left shoulder to the right hip, having at its end a cross-hilted dagger, a black rose on the left shoulder, and a Maltese cross at the end. Where the sash crosses the left breast is a nine-pointed star in silver, with a cross and serpent of gold in the centre, within a circle, around which are the words, " In hoe signo vinces." The apron is of black velvet, in triangular form, to represent the delta, and edged with silver lace. On its flap is placed a triangle of silver, perforated with twelve holes, with a cross and serpent in the centre; on the centre of the apron are a skull and cross-bones, between three stars of seven points, having a red cross in the centre of each. The belt is black, to which is attached a cross-hilted eword. The caps vary in form and decoration in different Encampments. Ladder.—See Jacob's Ladder. Landmarks.—In ancient times it was the custom to mark the boundaries of lands by means of stone pillars, the removal of which by malicious persons would be the occasion of much confusion, men having no other guide than these pillars by which to distmguish the limits of their property. To remove them, therefore, was considered a heinous crime. " Thou shalt not," says the Jewish law, a remove thy neighbour's landmark, which they of old time have set in thine inheritance."* Hence those peculiar marks of distinction by which we are separated from the profane world, and by which we are enabled to designate our inheritance as the " sons of light," are called the landmarks of the order. The universal language and the universal laws\ of masonry are landmarks, but not so are the local ceremonies, laws, and usages, which vary in different countries. To attempt to alter or remove these sacred landmarks by which we examine and prove a brother's claims to share in our privileges, is one of the most heinous offences that a Mason can commit. * Deuteronomy xix. 14. t It has been supposed by soine authorities, that all laws which were in existence in 1717, at the re-organization of the Grand Lodge in the south of England, are to be considered as landmarks. There are, however, certain forms and regulations wliich, altliough not constituting landmarks, are nevertheless so protected by the venerable claim of antiquity, that they should be guarded by every good Mason witli religious care from alteration. It is not in the power of any body of men to make innovations in masonry. Language, TJniversal.—Freemasons boast, with truth, that they possess an universal language, which men of all languages can understand. " An universal language," says Mr. Locke,* " has been much desired by the learned of many ages. It is a thing rather to be wished than hoped for. But it seems the Masons pretend to have such a thing among them." We who possess that language can estimate its value; for we know that its eloquent tones have often won sympathy from the most unfeeling, and converted the indifferent stranger into the faithful brother. Lapicida.—A Freemason.—See Latomus. Latin Lodge.—In the year 1784, Brown, the celebrated physician, organized the Roman Eagle Lodge at Edinburgh, the whole work of which was conducted in the Latin language. Latomus.—A Latin term derived from the Greek ^xtouo;, a stonecutter. It is used in the sense of a Freemason in Molart's Latin Register, quoted in the notes to Preston, note 17. A purer Latin word is lapicida, which Ainsworth defines " a stone-cutter, a Freemason."+ Architeeto is used by some writers. Laws of Masonry.—The laws of masonry are of two kinds, local and universal. The local laws are those enacted by Grand and subordinate lodges for the government of their members. These, of course, may be altered or annulled at the pleasure of the bodies who originally framed them. The universal laws are those handed down by universal consent from times immemorial, and which govem the fraternity throughout the world. These are irrevocable, for they constitute a part of the ancient landmarks. We will give an example of each kind. The rule regulating the amount of the fee to be paid on the admission of candidates is a local law, and varies in every country; but the law which declares that no woman can be admitted is universal, and controls every lodge on the face of the globe. Lebanon or Libanus.—A mountain, or rather a range of mountains in Syria, extending from beyond Sidon to Tyre, and forming * That is, if Leland's Manuscript be authentic. f The Acla Latomorum, a modern French work, states that the word latimus was first applied by the Jesuits to designate a Freemason. The use of it in 1429, by Molart, proves that this is not so. Eagon has very truly said, that the statements of the Acta Latomorum require verification before they can be received as autheDtic. the nortliern boundary of Palestine. Lebanon is celebrated for the cedars which it produces, many of which are from fifty to eighty feet in height, and cover with their branches a space of ground the diameter of which is still greater. Hiram, King of Tyre, in whose dominions Mount Lebanon was* situated, furnislied these trees for the building of the Temple of Solomon. _ Lecture,—-Each degree of masonry contains a course of instruction, in which the ceremonies, traditions, and moral instruction appertaining to the degree, are set forth. This arrangement is called a lecture. Each lecture, for the sake of convenience, and for the purpose of conforming to certain diyisions in the ceremonies, is divided into sections, the number of which have varied at different perioda, although the substance remains the same. According to Preston, the lecture of the first degree contains six sections; that of the second, four; and that of the third, twelve. But according to the arrangement adopted in this country, there are three sections in the first degree, two in the second, and three in the third. In the Entered Apprentice's degree the first section dcscribes the proper mode of initiation, and supplies the means of qualifying us for our privileges, and of testing the claims of others. The second section rationally accounts for all the ceremonies peculiar to this degree. The third section explains the nature and principles of our institution, and instructs us in the form and construction of the lodge, furnishing, in conclusion, some important lessons on the various virtues which should distinguish a Freemason. In the Eellow-Craft's degree the first section recapitulates the ceremonies of passing a candidate. The second section gives an account of the ancient division of our institution into operative and speculative Masons, and, by striking emblems, directs the candidate to an attentive study of the liberal arts and sciences. In the Master's degree the first section illustrates the ancient and proper mode of raising a candidate to the sublime degree. In the second section the historical traditions of the order are introduced, and an important instance of masonic virtue is exemplified. In the third section our emblems are explained, and the construction of Solomon's Temple described. There does not seem to have been any established system of lectures, such as now exist, previous to the revival of masonry in the beginning of the eighteenth century. In 1720 Desaguliers and Anderson, the compilers of the Book of Constitutions, arranged the lectures for the first time in a catechetical form, from the old Charges and other masonic documents that were then extant. Of this system, Dr. Oliver informs us, that " the first lecture extended to the greatest length, but the replies were circumscribed withui a very narrow compass. The second was shorter, and the third, called ' the Master's Part,' contained only seven questions, besides the explanations and examinations."* The imperfection of these lectures loudly called for a revision of them, which was accordingly accomplished in 1732 by brother Martin Clare, a man of talent, and afterwards a Deputy Grand Master. Clare's amendments, however, amounted to little more than the addition of a few moral and scriptural admonitions, and the insertion of a simple allusion to the human senses, and to the theological ladder. Subsequently, Thomas Dunckerley, who was considered as the most intelligent Mason of the day, extended and improved the lectures, and among other things first gave to the theological ladder its three most important rounds. The lectures thus continued until 1763, when Hutchinson gave them an improved form, which was still further extended in 1772 by Preston, who remained for a long time the Standard. But at the union of the two Grand Lodges of England in 1813, Dr Hemming established that system which is now generally practised iu the English lodges. The lectures of Preston were early introduced into this countiy, having been, however, much modified by T. S. Webb, whose system has been the basis of all those taught since his day in the lodges of the United States. No changes of any importance have been made in the lectures, in this country, since their first introduction. These constitute the simple text of masonry, while the extended illustrations which are given to them by an intelligent Master or Lecturer, and which he can only derive from a careful study of Scripture, of history, of the manuscript lectures of the philosophical degrees, and lastly, of the published works of learned masonic writers, constitute the commentary, without which the simple text would be comparatively barren and uninstructive. These commentaries ai-e the philosophy of masonry, and without an adequate knowledge of them no brother can be entitled to claim our technical title of a "bright Mason." In relation to this subject, the following extract from the Freemason's Qua/rterly lieview,i published at London, deserves preservation:— " Our masonic society has to this day retained many interesting symbols in its instructions, when properly explained by a scientific Lecturer, and not garbled by ignorant pretenders, who, by dint merely of a good memory and some assurance, intrude themselves on a well-informed assembly of bretliren, by giving a lecture not composed by themselves, but taught them verbatim." * Symbol oj Glory, lect. i., p. 17. f Vol. ii., p. 274. lecturer.—A brother of skill and intelligence, entrusted with the task of instructing the lodges in the proper mode of work, in the ceremonies, uaages, legends, history, and science of the order. When the appointment emanates, as it always should, from a Grand Lodge, he is called a Grand Lecturer. Legend.—A legend may properly be defined a traditional tale.* All countries and all religions have their legends. In the Ancient Mysteries there was always a legend on which much symbolical instruction was based. These legends of the mysteries, although they varied as to the subject of the history in each, yet all agree in this, that they were funereal in their chavacter—that they commemorated the death by violence, and the subsequent resurrection, of some favourite hero or hero-god—and that beginning with lamentation they ended in joy. " In like manner Freemasonry has its legends and allegorical references, many of them founded in fact, and capable of unquestionable proof, while others are based on Jewish traditions, and only invested with probability, while they equally inculcate and enforce the most solemn and important truths."+ Of these legends, the one which may, by way of excellence, be called " The Legend," and which more particularlv is connected with the Master's degt-ee, it may be supposed was substituted by our ancient brethren, when they united themselves at the Temple with the Dionysians for the pagan and apocryphal legend of Bacchus, celebrated by that society. J Level.—An emblem of equality. In the sight of God, who alone is great, all men are equal, subject to the same infirmities, hastening to the same goal, and preparing to be judged by the same immutable law. In this sense only do Masons speak of the equality which should reign in the lodge; but as " peaceable subjects to the civil powers," they deny the existence of that revolutionary equality, which, levelling all distinctions of ranks, would tend to beget confusion, insubordination, and anarchy in the state. The level is one of the working tools of a Fellow-Craft, admonishing him, by its peculiar uses, of that vast level of time on which all men are travelling, to its limit in eternity. The level is also the jewel worn by the Senior Warden, as the distinctive badge of his office, reminding him that while he presides * The word is derived from the Latin legenda, " things to be read," because it was formerly the custom to read portions of some of the religious legends which abound in the Roman Church, to people at morning praver. f Oliver's LandmarJcs, vol. i., p. 399. j See the account of the union of the Dionysians with the Masons at the Temple, In the article Antiquity of Masonky, in this work. over the labours of the lodge, as the Junior Warden does over its refreshments, it is his duty to see that every brother meets upon the level, and that the principle of equality is preserved during the work, without whieh, harmony, the chief support of our institution, could not be preserved. Lewis, or Louveteau.—The words lewis and louveteau, whieh, in their original meanings, import two very different things, have in masonry an equivalent signification—the former being used in England, and the latter in France, to designate the son of a mason. The English word levris is a term belonging to operative masonry, and signifies an iron eramp, whieh is inserted in a cavity prepared for the purpose in any large stone, so as to give attacliment to a pulley and hook, whereby the stone may be conveniently raised to any height, and deposited in its proper position. In this country the lewis has not been adopted as a symbol of Freemasonry, but in the English ritual it is found among the emblems plaeed upon the Tracing Board of the Entered Apprentice, and is used in that degree as a symbol of strength, because by its assistance the operative mason is enabled to lift the heaviest stones with a comparatively trifling exertion of physical power. Extending the symbolie allusion still further, the son of a Mason is in England called a lewis, because it is his duty to support the hinking powers and aid the failing strength of his father, or, as Oliver has expressed it, " to bear the burden and heat of the day, that his parents may rest in their old age; thus rendering the evening of their lives peaceful and happy." By the constitutions of England, a lewis, or son of a Mason, may be initiated at the age of eighteen, wliile it is required of all other candidates that they shall have arrived at the maturer age of twenty-one. The Book of Constitutions had prescribed that no lodge should make " any man under the age of twenty-one years, unless by a dispensation from the Grand Master or his deputy." The Grand Lodge of England, in its modem regulations, has availed itself of the license allowed by this dispensing power, to confer the riglit of an earlier initiation on the sons of Masons. The word louveteau signifies, in Freneh, a young wolf. The application of the term to the son of a Mason is derived from a peculiarity in some of the initiations into the Ancient Mysteries. In the Mysteries of Isis, whieh were practised in Egypt, the candidate was made to wear the mask of a wolf's head. Hence a wolf and a candidate in these mysteries were often used as synonymous terms. Macrobius, in his Saturnalia, says, in reference to this custom, that the ancients perceived a relationsliip between the sun, the great symbol in these mysteries, and a wolf, whieh the can- o didate represented at his initiation. For, he remarks, as the flocks of sheep and cattle fly and disperse at the sight of the wolf, so the flocks of stars disappear at the approach of the sun's light. The learned reader will also recollect that in the Greek language lukos signifies both the sun and a wolf. Hence, as the candidate in the Isaic mysteries was called a wolf, the son of a Freemason in the French lodges is called a young wolf, or a louveteau. The louveteau in France, like the lewis in England, is invested with peculiar privileges. He also is permitted to unite himself with the order at the early age of eighteen years. The baptism of a louveteau is sometimes performed by the lodge, of wliich his father is a member, with impressive ceremonies. The infant, soon after birth, is taken to the lodge room, where he receives a masonic name, diflering from that whieh he bears in the world; he is formally adopted by the lodge as one of its cliildren, and should he become an orphan, requiring assistance, he is supported and educated by the fraternity, and finally established in life. In this country these rights of a lewis or a louveteau are not recognized, and the very names were, until lately, scarcely known, except to a few masonic scholars. Libanus.—The Latin name of Lebanon, whieh see. Libation.—The libation was a very ancient ceremony, and among the Greeks and Romans constituted an essential part of every sacrifice. The material of the libation differed according to the different deities in honour of whom they were made; but wine was the most usual. Libations are still used in some of the high er degrees of masonry. Libertine.—The man who lives without the restraint of conscience, licentiously violating the moral law, and paying no regard to the precepts of religion, is unworthy to become a member of that institution whieh boasts that its principles are intended to make all its members good men and true; and hence our Old Charges lay down a rule that "a Mason is obliged, by his tenure, to obey the moral law; and if he rightly understands the art, he will never be a stupid atheist nor an irreligious libertine." The word "libertine" in this passage is used in its primitive signification of a freethinker or disbeliever in the truths of religion. Light.—Light was the object, and its attainment the end, of all the ancient mysteries. In the Grecian system of initiation the hieropliant declared that all mankind, except the initiated, were in darkness. In the Persian rites the Divine Lights were displayed before the aspirant at the moment of illumination, and he was in- structed by the Archimagus, that, at the end of the world, the bad should be plunged with Ahriman into a state of perpetual darkness, while the good should ascend with Yazdan, upon a ladder, to a state of eternal light.* The Persians consecrated fire, as containing the principle of light, and the Druids worshipped the Sun as its eternal source. Freemasons, too, travel in search of spiritual light, which can be found only in the East, from whence it springs, and having attained its possession, they are thenceforth called "the sons of light." But the light of inasonry is pure, as emanating from the source of all purity and perfection; and Masons, remembering that they are brought out of darkness into light, are admonished to let the light which is in them so shine before all men, that their good works may be seen, and the great fountain of that light be glorified.— See Darkness. I-ily.—The white lily is one of the field-flowers of Judea, and is repeatedly alluded to in the Scriptures, as an emblem of purity. It occupied a conspicuous place among the ornaments of the temple furniture. The brim of the molten sea was wrought with flowers of lilies; the chapiters on the tops of the pillars at the porch, and the tops of the pillars themselves, were adorned with the same plant. Sir Robert Ker Porter, describing a piece of sculpture which he found at Persepolis, says, "Almost every one in this procession holds in his hand a figure like the lotus. This flower was full of meaning among the ancients, and occurs all over the East. Egypt, Persia, Palestine, and India, present it everywhere over their architecture, in the hands and on the heads of their sculptured iigures, whether in statue or in bas relief. We also flnd it in the sacred vestments and architecture of the tabernacle and temple of the Israelites, and see it mentioned by our Saviour, as an image of peculiar beauty and glory, when comparing the works of nature with the decorations of art. It is also represented in all pictures of the salutation of Gabriel to the Virgin Mary; and, in tact, has been held in mysterious veneration by people of all nations and times. ' It is the symbol of divinity, of purity, and abundance, and of a love most complete in perfection, charity, and benediction; as in Holy Scripture, that mirror of purity, Susanna, is defined Susa, which signified the lily flower, the chief city of the Persians, bearing that name for excellency. Hence, the lily's three leaves in the arms of France, meaneth Piety, Justice, and Charity.' So far, the general impression of a peculiar regard to this beautiful and fragrant flower; but the early Persians attached to it a peculiar sanctity." • Oliver, Signs and SymboU, p. 107. Line.—The line is a cord, to the end of which a piece sf lead is attached, so that it may hang perpendicularly. The line is one of the working tools of a Past Master. Operative masons make use of the line to prove that their work is duly perpen dicular, but by it the Past Master is taught the criterion of moral rectitude, to avoid dissimulation in conversation and action, and to direct his steps to the path which leads to a glorious immortality. Lines Parallel.—See Parallel Lines. Lingam.—See Phallus. Lion of the Tribe of Judah.—See Judah. Lodge.—The room in which a regularly constituted body of Freemasons assemble, for the purposes connected with the institution, is called a lodge.* The term is also used to designate the collection of Masons thus assembled; just as we use the word " church" to signify the building in which a congregation of worshippers assembles, as well as the congregation itself. Our English brethren, in their lectures, define a lodge to be "an assembly of Masons, just, perfect, and regular, who are met together to expatiate on the mysteries of the order; just, because it contains the volume of the sacred law, unfolded; 'perfect, from its numbers, every order of masonry being virtually present by its representatives, to ratify and confirm its proceedings; and reyular, from its Warrant of Constitution, which implies the sanction of the Grand Master for the country where the lodge is held." A lodge of Freemasons must be legally constituted; that is, it must be in possession of a Charter or Warrant of Constitution, emanating from the Grand Lodge in whose jurisdiction it is situated. This warrant must also be in full force; for if it has been revoked or recalled by the Grand Lodge from which it emanated, the lodge ceases to be legally constituted, and all its proceedings are void. A body of Masons assembled to transact masonic business, without the authority of a warrant of .constitution, or under a warrant whose authority has been revoked, is styled a " Clandestine Lodge," and its members are called " Clandestine Masons." In thus meeting they are guilty of a high masonic misdemeanour, and become, by the very act itself, expelled from the order. This restriction in respect to the constitution of a lodge did not always exist. Formerly any number of brethrent might assemble * Ragon (Cours Philosophique) says that the word lodge is derived from the Sanscrit loga, which signifies the world. This is illustrated by our article on the Form of thk Lodge. f Our unwritten laws say that three must rule a lodge, five may hold a lodge, but only seven can make a lodge perfect. at any place for the performance of work, and when so assembled, were authorized to receive into the order brothers and fellows, and to practise the rites of masonry. The ancient charges were the only Standard for the regulation of tlieir conduct. The Master of the lodge was elected pro tempore, and his authority terminated with the dissolution of the meeting over whicli he had presided, unless the lodge was permanently establislied at any particular place. To the general assembly of the craft, held once or twice a-year, all the brethren indiscriminately were amenable, and to that power alone. But on the formation of Grand Lodges, this inherent right of assembling was voluntarily surrendered by the brethren and the lodges, and vested in the Grand Lodge. And frora this time warrants of constitution date their existence.* In addition to this charter or warrant of constitution, every well regulated lodge is also furnished with a Bible, square, and compasses, which by their symbolic signification enlighten the mind of the Mason, and guide him in the path of his duty. A lodge has also a peculiar form, support, and covering, and is supplied with furniture, ornaments, lights, and jewels, all of which afford means of symbolic instruction, and are explained in the third section of the tirst lecture. tOfficers.—A lodge of Ancient York Masons is composed of the following officers :—A Worshipful Master, a Senior and a Junioi Warden, Treasurer, Secretary, Senior and Junior Deacon, and a Tyler. The latter is not necessarily a member of the lodge. To these, some lodges add two Stewards, and sometimes a Chaplain. The Senior Deacon is always appointed by the Master, and the Junior by the Senior Warden. The Stewards are generally appointed by the Junior Warden. The Tyler is sometimes elected by the lodge, and sometimes appointed by the Master. The rest of the officers are always elected annually. The officers in a lodge of the French rite are more numerous, some corresponding, and others bearing no analogy to those in a York lodge. Tliey are as follows:—Le Venerable or Worshipful Master, Premier and Second Surveillants, or Senior and Junior Wardens; Orator, Treasurer, Secretary, Hospitaller or Collector of Alms; the Expert, combining the duties of the Senior Deacon and an examining committee; Master of Ceremonies; Architecte, who attends to the decoration of the lodge, and superintends the linancial departmeut; Archiviste or Librarian, Keeper of the Seal, Master of the Banquets or Steward, and Guardian of the Temple or Tyler. In lodges of the Scotch rite, there are, in addition to these, two Deacons, a Standard-Bearer, and a Sword-Bearer. • The first warrant granted by the Grand Lodge of England, after its organization in 1717, is dated 1718. f This article refers to America. In England all the officers are appointed by th« Worshipful Master except the Treasurer and Tyler, who are elected by tlie lodge. Jn the rite of Misraim the Wardens are called Assessors, and the Deacons, Acolytes. Symbolic Signification of tlie Lodge.— Symbolically a Mason's lodge is a representation of the world. lts clouded canopy is an emblem of those mansions of unutterable bliss, where the Grand Mastel- of the Universe for ever reigns, whose all-seeiDg eye beholds, with unceasing complacency, the efforts of his creatures to do his will. To that abode of the blessed the Mason is taught to aspire, wliile the path is indicated by the theological ladder, whose principal rounds are faith, hope, and charity. The Sun, the eternal fountain of light, the unwearied mier of the day, shines in the lodge, a bright exponent of his Creator's power, while the Moon, the glorious orb of night, repeats the lesson of Divine munificence. Here, too, are we taught, that the vast universe over which this Omnipotence presides, was no work of chance, but that its foundations are laid in wisdom, supported by strength, and adomed with beauty. And as the presenee of the Almighty illuminates with refulgent splendour the most distant recesses of the universe, so is the lodge enlightened by the presenee of his revealed will. And hence the Bible, as it is of all lights the most pure, is to the Mason the most indispensable. And, finally, as this world, vast in its extent and complicated in its motions, is governed and regulated with unceasing eoncord and harmony, so is the lodge eontrolled and directed by the same spirits of peace, which, emanating in brotherly love, relief, and truth, find their full fruition in universal charity. The lodge, technically speaking, is a piece of furniture made in imitation of the Ark of the Covenant, which was constructed by Bezaleel, according to the form prescribed by God himself, and which, after the erection of the Temple, was kept in the Holy of Holies. As it contained the table of the laws, the lodge contains the Book of Cwistit.utions and the warrant of constitution granted by the Grand Lodge. Lodge Room,—The Masons on the continent of Europe have a prescribed form or ritual of building, according to whose directions it is absolutely necessary that every hall for masonic purposes shall be erected. No such regulation exists among the fraternity of this country or Great Britain. Still the usages of the craft, and the objects of convenience in the administration of our rites, require that certain general rules should be followed in the construction of a lodge room. These rules relate to its position, its form, and its decorations. A lodge room should always, if possible, be situated due east and west. This position is not absolutely necessary, and yet it is so far so as to demand that some sacrifices should be made ïf possible, to obtain so desirable a position. It should also be isolated, where 1 is practicable, from all surrounding buildings and should always be placed in an upper storey. No lodge should ever be held on the k' ipjjg form 0f a lodge room should be that of a parallelogram or oblong square, at least one-third larger from east to west than ü, is from north to south. The ceilmg should be lofty, to gi\e dignity to the appearance of the hall, as well as for the pui-poses of health by compensating, in some degree, for the inconvenience of closed windows, which necessarily will deteriorate the quality of the au in a very short time in a low room. The approaches to the lodge room from without should be angular, for, as Oliver says, A straight entrance is unmasonic, and cannot be tolerated. I her should be two entrances to the room, which should be situated in the west, and on eacli side of the Senior Warden s station. The one on his right hand is for the introduction of visitors and members, and leading from the Tyler's room, is called the Tylers, or the óuter door; the other, on his left, leading from the preparation room, is known as the "inner door," and sometimes called the « north-west door." The situation of these two doors, as well as the rooms with which they are connected, and which are essentially necessaiy in a well-constructed lodge room, may be seen from the diagram in the following page, whicli also exhibits the seats of the officers and the arrangement of the altar and hghts. The whole of the east end of the lodge should be elevated from the floor by a platform running across the room, and ascended by three steps. The windows should be either in the roof of the building, or at least very high from the floor. The Helvetian ritual prescribes that the lower part of the window should be seven and a-half feet from the surface of the floor. By these means our mysteries are adequately secured from the profanation of prying ^ The decorations of a lodge should be altogether masonic. The following directions on this subject are given in the Helvetian ritual of building:— , . , " A eood lodge may be known by its ornaments. In most lodges all sorts of decorations are heaped together without the slightest attention to propriety. Tliere should be no picture, stetue, or emblem of heathen deities, nor any bust or picture ot heathen philosophers. The proper images or emblems are to be taken trom the Bible, which alone contains the authentic _ records of ancient masonry. The decorations should be masonic emblems, ïntersecting triangles, the triple tau, square and compasses, deathd * Book of the Lodye, p. 47. head, (fee.; these, if properly managed, can be made highly ornamental." The floor of the lodge should be covered with a carpet or oil cloth, made of a Mosaic pattern; and the ceiling, if paiuted, should represent the "clouded canopy." The curtains, cushions, &c., of a symbolic lodge, should be of light or sky blue, and those of a chapter room scarlet. Logic.—The art of reasoning, and one of the seven liberal arts and sciences, whose uses are inculcated in the second degree. The power of right reasoning, which distinguishes the man of sane mind from the madman and the idiot, is deemed essential to the Mason, that he may comprehend both his rights and his duties. And hence the unfortunate beings just named, who are without this necessary mental quality, are denied admission into the order. louveteau.—See Lewis. Lowen.—An old word, signifying, most probably, a disreputable person. Webster defines lown, which seems to be the same word, without the old Saxon termination en, " a low fellow." The word is found in the " Ancient Charges at the constituting of a Lodge," belonging to the Lodge of Antiquity, London. " Twelfthly, That a Master or Fellow make not a mould stone, square, nor rule, to no lowen, nor let no lowen worke within their lodge, nor without to mould stone." Lustration.—A purification by water. This was an indispensable prerequisite to initiation into all the ancient mysteries. The lustration in Freemasonry is mental. No aspirant can be admitted to participate in our sacred rites until he is thoroughly cleansed from all pollution of guilt. In some of the higher degrees of the Ancient and Accepted rite a lustration or ablution is practised. Lux—Light. — Freemasonry anciently received, among other names, that of " Lux," because it is to be regarded as the doctrine of Truth, and in this sense may be said to be coeval with creation as an emanation from the Divine Intelligence. Among the Iiosicrucians light was the knowledge of the philosopher's stone; and Mosheim says that, in chemical language, the + was an emblem of light, because it contains within its figure the forms of the three letters, of which LVX or light is composed. Lux e Tenebris—Light out of darkness.—A masonic motto, expressive of the object of masonry, and of what the true Mason supposcs himself to have attained. M Maacha.—In the tenth degree of the Scotch rite we are infonned that certain traitors fled to "Maacha king of Clieth," by wliom they were delivered up to King Solomon on his sending for them. In 1 Kings ii. 39, we find it recorded that two of the servants of Shimei fled from Jerusalem to "Achish, son of Maacha king of Gath." I am inclined to believe from this passage, that the carelessness of the .early copyists of the ritual led to the doublé error of putting Ghetli for Gath, and of supposing that Maacha was its king instead of its king's father. The manuscripts of the Scotch or Ancient and Accepted rite, too often copied by unlearned persons, show many such corruptions of Hebrew names, which modern researches must eventually correct. Mac.—A Hebrew word which is said to signify "is smitten," from the verb nacha, to smite. This is not, however, a pure derivation. It may be the word pa, mak, " rottenness," and in its appropriate place would then signily " there is rottenrwss," or " he is rotten." Mah.—The Hebrew interrogative pronoun nE,signifying "wliat?" Maher-Shalal-Hash-Baz.—Four Hebrew words which the prophet Isaiah was ordered to write upon a tablet, and which were afterwards to be the name of his son. They signify " make haste to the prey, fall upon the spoil," and were prognostic of the sudden attack of the Assyrians. They may be said, in their masonic use, to be symbolic of the readiness for action which should distinguish a warrior. Make.—" To make Masons" is a very ancient term, used in the oldest charges extant, as synonymous with the verb " initiate." Mallet.—One of the working tools of a Mark Master, having the same emblematic meaning as the common gavel in the Entered Apprentice's degree. It teaches us to correct the irregularities of temper, and, like enlightened reason, to curb the aspirations of unbridled ambition, to depress the inalignity of envy, and to moderate the ebullition of anger. It relieves the mind from all the excrescences of vice, and fits it, as a well-wrought stone, for that exalted station in the great temple of nature, to which, as an emanation of the Deity, it is entitled. The mallet or setting maul is also an emblem of the third degree, and is said to have been the implement by which the stones were set up at the temple. It is often improperly confounded with the common gavel.—See also Appendix.
38,072
MMUBA15:005603079:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Onafhankelijk Israe\u0308litisch orgaan voor Nederland, jrg 5, 1879, Deel: 5640, no. 27, 26-12-1879
null
Dutch
Spoken
8,294
15,262
5e Jaargang 5640-1879 ONAFHMKËLIJH 1 voor Nederland.. „ VERSCHIJNT ’s VRIJDAGS. '1)8 per Jaargang voor Amsterdam ƒ4.— de overige plaatsen van het Rijk franco 4.50 V«>r het Buitenland A2.- wonderlijke Nummers ADVERTENTIE N. van I—s regels 75 Cents, iedei-e regel meer 15 Cents, voor buiten de stad van 1 5ƒ 1, elke regel meer 20 cent. Groote letters worden berekend naai- plaatsruimte. worden tegen 50 Cts. in rekening gebracht. No. 27. Vrijdag 26 December. i Directeur-üitgever: Dr. L. B. Perel. Bureau; Recht-Boomsloot, 21. Toezeudingen van BRIEVEN en BIJDRAGEN uiterlijk Maandab en ADVERTENTIËN uiterlnk tot Woensdagmiddag I uur aan het Bureau van dit B'ad , Recht-Boomsloot, No. 21. Ostgefi’atÊ.Ueerde Br-ieven en JPaUje* worden ten stelligste geweigerd. Evenals gouden appelen in zilver netwerk, is een woordje van pas. (Spreuk. 25: 11.) .n3 \'hv:2 nm "Ql SHT 'TllSn Eenige nadere beschouwingen over de zitting van den Kerkeraad der Nederl. Israël. Hoofdsynagoge te Amsterdam, op Donderdagavond 27 November, jl. (Vervolg en slot van No. 25.) De twee andere door den heer de Vries behandelde punten (het eerste liep ovet de vleeschhal) waren: kerkelijk bad en drukpers. Over het eerste sprekende, merkten wij met genoegen, dat de heer de Vries van de aanmerkingen door ons in der tijd gemaakt naar aanleiding Van het adres des heeren Lewijt om het kerkelyk bad bij openbare inschrg ving te verpachten, partij heeft getrokken. De lezer herinnert zich zeker nog het is nog niet lang geleden boe dit adres des beeren Lewijt door den heer L. P. .lacobs behandeld werd. Hy renvoyeerde namelijk (en net mtvoenga daarvan kan laen in een onzer vorige nummers teruii'vinden) aan het in 1870 gegeven antwoord aau'den beer Jacq. D. Lioni c, s. dat het kerkelijk bad daarom van openbare Verpachting moet uitgesloten blijven, omdat de pachter van het kerkelijk bad onder toezicht der geestelijkheid staat en ook omdat van hem gevergd wordt kennis der rituëele voorschriften Omtrent zoodanig bad En nu zou het kunnen gebeuren, dat de hoogste inschrijver aan wien de pacht gegund moest worden, iemand was, die Vüo.'scbriften niet bekend was enz, enz Wij hebben als de slotsom dezer „afmaking" “‘«'daad, ook de heer den beer h absurditeit van niet terugdeinzen 7men°de“^k:absurditeiten commentaar op den brieft slechts aan hun op het voorstel Arnhem m de door laatstgenoemde enz midden bracht. Men luisterde f ken en de brief van de parlementaire heer Polack n.. parlementaire uitdrukking nmt kwlimr- naar de snippermand verwezen, om wellicht in hetzelfde vuur geworpen te worden dat dienen moet om water voor de thee der heeren kerkeraadsleden te koken, of toch in het kerkelijk bad terecht te komen, als een der ingrediënten om een warm bad „klaar" te maken” Op deze welsprekende stilzwijgendheid aller kerkeraadsleden (wellicht kon den gewonen sprekers die zich anders daar niet veel vertellen laten' een kerkelijk bad in het geheel niet schelen) Raakten wij de op- of aanmerking: gesteld, de heer Jacobs zou recht hebben, kon men dan evenwel met tot een openbare verpachting overwaaneer het bewezen was, dat eau iuscnrijver niet op de hoogte van was, dan kon men den tweeden pacht gunnen mits den Jsem betaalde volgens die van besloten wij ver. In elk geval aldus had men niet aanmerking geen de heer z'vijgen op het-Lewijt inbracht, brief des heeren hebben uitgelokt haven der door den heer “‘s’- handargumenten duidelijk aan het aangevoerde Nu heeft meu door te geko.nen. wijze met dea heer Jacobs er toe m wel telkens veel water, maar allee geld uit het kerkelijk bad te doen m vloeien. Men heeft wederom verzu.o,/ onze arme gemeente op een '‘ver rijke bronnen te letten, waardoor oneindig meer dan m vele jaren, de kas der gemeente er zich wel bij zou bevinden. , En wat het natuurlijk gevolg van „niet tanken" in, waar „veel praten" bui en den s, sedert werd van het kerkelijk bad niets meer gehoord Ja, zelfs de heer Lewijt ontving een schrijven van den kerkeraad, „ongemotiveerd", alsof de kerkeraad ook i een „opperrabbijn", was, waarin hem alleen werd medegedeeld, dat de raad op zijn schrij. – ven afwijzend beschikt heeft. Toen nu Donderdagavond 27 November j.i, V de algemeene beschouwingen over de begrootii.g 4 geopend werden, bracht de heer M de Vries Czn, ; den brief des heeren Lewijt weder ter sprake. ; , Uit zijn wel ietwat te korte „rede" over dit ■ i punt, kan de aandachtige lezer van ons Orgaan ,( onmiddellijk opmaken, dat hij zijn gegevens * i daaromtrent geheel uit ons blad geput beeM. (l In plaats echter ruiterlijk zulks te bekennen, | j was hij kleingeestig genoeg het volgende onhoud- [■ bare motief op te geven, waarom hij bij de-* behandeling van den brief des heeren gezwegen had. Men oordeele. Hij bad daaro i * gezwegen, omdat hij de geestelijkheid niet coi.: promitteeren wilde. Nu echter wenschte hij den brief terug te komen en vraagt: wanneer (i-, • i pachter onder geestelijk toezicht moet staan kan V men daarom niet de pachtsom, die de tegenwo : ■ ïh dige pachters betalen, aanmerkelijk verhooo-en' i Men ziet alzoo, dat de heer de Vries t/mns – I vertelde wat vroeger door ons werd opgemerkt, | en dat bij even goed als elk ander g> 'ezeujl, beeft. Da vraag toch -aan dea boer- d 't.-v.- op dit onschuldig argument is: waar- .i ver- i klaarde hij niet de reden of redenen, die hem i thans genoopt hebben tot de verklaring, door terug te komen op dezen brief, niets compromit- i tearends voor de geestelijkheid meer te vinden ? ( Hij deed dit echter niet, verklaarde daarentegen ( but en bhmc om die reden destijds van dezen brief i geen gewag te hebben gemaakt. Wij begrijpen de angstvalligheid niet van mannen , die, voordat i zij leden van den kerkeraad zijn, en gaarne daar komen willen, steeds den mond vol heb- i ben van: „moed der overtuigtng''\ geen vrees te koesteren'’'’, enz. enz, enz. Zou nu de heer M. de Vries Czn , die bovenlien zijn beuoeming als lid van den kerkeraad aan den invloed van ons blad te danken heeft, eenige vrees noodig gehad hebben zich, bij een retrospectieve beschouwing omtrent den brief des heeren Lewijt op ons blad te beroepen? Waarom nam hij dan tot een nietsbeteekenend 'en zeer zeker geheel onlogisch argument zijn toevlucht: „hij komt op dezen brief terug, omdat hij vroeger de geestelijkheid nietcomproinitteeren V. !■]• " Kan dit vertrouwen bij het volk int .ezt en omtrent de inzichten en bedoelingen .i zrvo wiinkelbaren on vraesachtigon afgevaardigde? Wanneer de heer de Vries meent den naam van een blad te moeten verzwijgen, waarop hij van het begin tot op den huldigen dag geabonneerd is, dan zien wij niet in waarom hij niet loyaal zijn abonnement op dit blad opzegt? Aan twee zijden te wankelen gaat niet aan. Is de heer de Vries voor de „kliek,, welnu hij kieze de partij der „kliek", is hij dit niet, dan kan bij gerustelijk in het openbaar, in den kerkeraad. zonder vrees voor de heeren Jacobs en M. Polack, verklaren, wanneer hem door het „Onafhankelijk Israël. Orgaan voor Nederland" de oogen geopend warden, waardoor hij tot andere gedachten gebracht werd: ik heb dit of dat in het Onafh. hr. Orgmn gelezen. Immers ons bl.id moge wel scherp ja zelfs soms heel bits zijn, wij schrijven da waarheid, zijn onafhankelijk van onze geabonneerden, en beuooren dus niet tot de „slechte pers" welke onvermijdelijk een zoodanigen titel met recht bekomt, wanneer aan bet boofd daarvan ambtenaren eener gemeente staan, die hun superieuren naar de oogen moeten zien en voer het volk alles geheim moeten houden, wat de goede leiding der gemeentezaken door deze hun superieuren, eeuigzLus verdacht kan maken. Kom flink voor uw gevoelen uit. Zeg dat ge wars zijt van de partij, welke u gekozen heeft en dat ge het blad niet meer lezen wilt, dat ge meeniet u te moeten schamen het in het openbaar te noemen. Dat zou ten minste een ruiterlijke handelwijze wezen en gij hadt in het vervolg niet meer noodig bij het bespreken van een of ander punt in den kerkeraad een soort van inleidend excuusje temaken: „ik zal me zoo voorzichtig mogelijk uitdrukken.“ En nu het derde punt: „de pers.“ Hiervan zeide bij nagenoeg niets. Wij dachten, dat het hier ook een terugkomen*' zou zijn, wegens de beleedigende uitdrukking door den heer L. P. Jacobs vroeger ten opzichte daarvan gedaan. Hij sprak alleen om voor die pers een zekere som uit te trekken. Da heer Jacobs: Bij het bespreken der détails en wanneer wij aan een en ander zullen gekomen zijn, zal er op worden teruggekomen. Da heer mr. v. K i e r o p wenscht een nieuwe hal, dat wil zeggen, een groote hal, en een nieuwe Synagoge te hebben. Da heer Polack vraagt den heer v. Nierop of hij wel gedacht heeft aan het contract betreffende de hal mat de Portugesche gemeente. Ja, antwoordt de heer v. K. Onze gemeente bekomt 6/7 en de Portugesche gemeente 1/7 van de opbrengst en nu kunnen wij een tweede hal oprichten zonder de Portugeesche gemeente en wanneer zij wil kan men het contract met haar ontbinden. Het is niet meer als vroeger. Wij zijn thans de machtigstea en de sterksten. Wij zullen dit argument des heeren v. Nierop later aan een onderzoek onderworpen, en bepalen ons voor den oogenblik bij de woordelijke mededeeling diens afgevaardigde. De heer Cosman weusohte een flinke Synagoge gebouw te zien. De heer Polack roept iets, leunen e op zijn arm, tijdens de heer Oosman it zeg , die, met zooals wij, die mt ae g j• i- i_ j Of* liöör JtAcobs ©cii“ zien, dit had opgemeikt. ue ter, een uitbarsting vreezende, wierp n heer Polack een blik toe, geen stoffer en blik, maar een blik uit zijn oogen, die veistaanbaar genoeg voor den heer Polack was, en daaroin ook verder zweeg en den heer Cosman liet vervolgen. De heer Jacobs meende, dat dit wel geschieden kon, maar het gewichtigste ontbreekt hiertoe, namelijk geld, (Waarom dan nu geen leening uitgeschreven, even als voor de school enz. HET SABBATLIED. EERSTE HOOEDSTÜK. XXIII. DE JEUGDIGE BEDELAAR. Het was wellicht, ja misschien zeker, heel moeilijk Voor deze dame om hare keuze te bepalen. Zij was verstandig genoeg—zij deelde mij dit later mede daarbij ernstig te overwegen welke gevolgen er ontstaan konden indien zij in het voor- of nadeel van den een of anJer besliste. En toch moest er een spoedig besluit worden genomen, want aller oogen waren op haar en op ons, de beide om den voorrang si rijdende dansers, gevestigd, en met ongeduld wachtten de priesters en priesteressen om hun offers aan Terpsichore te brengen. Het verstand der vrouw werkte ook in dit geval tot een gelukkige oplossing mede waardoor een wellicht ernstige botsing voorkomen en een stoornis van het feest verhinderd werd. Toen zij haar lippen bewoog om luide het eindvonnis over een van ons beiden uit te spreken heersclite er te midden dier groote en kolossale menigte een zoodanige stilte, dat men zich op dien oogenblik gerustelijk verbeelden kon in een afgelegen eenzaam oord zich te bevinden. Allen toch waren nieuwsgierig hoe het meisje dien ariadnedraad ontwarren zou, en daarom spitste men zijn ooren om geen woord te verliezen en met de groot- i ste aandacht te luisteren zoodat de plaats van ‘ het meisje het brandpunt scheen waarin alle genoodigden vereenigd waren. Mijn waarde gastheer! aldus sprak zij mij aan u komt in alles de voorrang toe. Het zou dus niet meer dan billijk wezen uw arm, mij ten dans, ter opening van het bal, aangeboden, aan te nemen. Dat ik echter die bevoorrechte zou zijn, kon ik onmogelijk vau te voren weten en wellicht hebt ge en zij sprak deze woorden vooral met een fijne ironie wat al te lang naar een dame uwer keuze gezocht, waardoor zij, aan wie ten slotte dit geluk ten deel viel, juist op den oogenblik toen gij haar ten dans uitnoodigdet, dezelfde vraag door een ander cavalier haar gedaan met een „ja" beantwoordde. En nu zoude ik de etiquette ganschelijk uit het oog verliezen, indieii ik den arm van den eenen jongman losliet, omdat een ander, als gastheer, daarop aan spraak meende te kunnen maken. Integendeel geloof ii£, dat de gastheer verplicht is alles te vermijden wat stoornis zou verwekken in de harmonie var. zijn feest waarop zoo vele zich bevindende aanzienlijken niet zullen nalaten den roem daarvan allerwege te verbreiden. Maar in mijn geheugen had zich de melodie, op verzoek der schoone dame, die nu als de koningin van het feest begroet werd en door j haar verstandig besluit, harer welsprekende I woorden aller hoogachting en bewondering weg- ; droeg, gespeeld, diep, zeer diep, ingeprenl. Ik kon haar tot den tweeden dans vragen, maar dit zou tegen de welvoegelijkheid, beter etiquette, in strijd geweest zijn. Buitendien gevoelde ik weinig lust tot dan- , sen en hielden mijne gedachten zich bezig met de schoone melodie, welke pas door het orkest op voorstel van het meisje was aangeheven. Die goddelijke tonen drongen in het binnenste mijner ziel, in de verborgenste kameren mijns harten door. Ik benijdde den gelukkigen danser die met het voorwerp mijner aanbidding onder de wegslepende tonen der schoone muziek, door de zaal ruischte, maar de herinnering aan de melodie van straks, welke op haar verlangen te mijner eere in de balzaal weêrklonk, verdrong elke andere gedachte, zoodat ik mij onopgemerkt terugtrok om mij in afzondering met deze melodie bezig te houden, welke ik als een heilige inspiratie beschouwde, waardig zelfs op een onzer gebeden overgebracht, wekelijks en wel op Sabbath, te worden voorgedragen. De maan verbleekte al meer en meer aan het uitspansel en de sterren waren reeds voor het bloote oog bijna onzichtbaar. Alleen schitterde de Venus, de avond- en morgenster, nog in haar volle pracht, als symbool der liefde, welke hare aantrekkelijkheid behoudt, zelfs nog op den avond des levens, evenals zij den aanbre ‘ kenden dag begroet, wanneer in het hart der! , geliefden het eerste zaligende gevoel daarvan, I luide begint te spreken. Het bal was geëindigd en hiermede het gansche feest. De genoooigden waren vertrokken, de lichten uitgedoofd en alles ademde weder de diepste rust. Ik zocht mijn legerstede op, maar de slaap ontvlood mijn oogen. Wie was deze onbekende schoone, wier lippen eene zoo zachtvloeiende taal verkondigden? En tegelijk met de gedachte over de prachtige melodie, welke op haar verlangen door de balzaal klonk, rees haar beeld voor mijn geest, dat mijn legerstede omzweefde en mij vriendelijk aanklikte. Mijn hart klopte hoorbaar en onstuimig stroomde het bloed door mijn aderen. Mijn hoofd gloeide en het was mij onmogelijk de gedachte aan dit betooverend schepsel ook maar ' een enkel oogenblik te verliezen. Ik, die tot i heden tegenover de liefde ijskoud was, die met dichters en romanschrijvers den spot dreef, ; omdat zij de liefde verheerlijken, haar macht als onwederstaanbaar voorstellen willen, ik, die over mijne vrienden medelijdend de schou- ! ders ophaalde, wanneer zij als droomers rond- j liepen wegens onbeantwoorde liefde, ik was ! volkomen in de netten der liefde verward ge- ' i raakt, ik was als Simson aan de Dalila van ; het menschelijk leven overgeleverd en hiermede , tegelijkertijd aan de Philistijnen, aan hen, die ‘ deze Delila in hun belang al meer en meer zoeken aan te prikkelen om daardoor den tegen hun listen en lagen zoo krachtigen als voor niets , terugdeinzenden berekenden man in de armen'; dezer Delila als een schaap, als een zwak en hulp- j loos schepsel terug te vinden, waarmede thans naar goeddunken handelen kan. Ik was een zoodanig man geworden. De gedachte aan het heilig voorwerp mijner liefde, maakte my voor elke andere gedachte ten eenenmale stomp. De man van energie werd een droomer. De millionair, hij die schatten opeeiistapelde en zich door zijn roep in de handelswereld een grooten naam verwierf, die door zijn schitterende feesten zijn huis tot het aangenaamste verblijf der grooten en aanzienlijken wist te maken, hij werd thans voor alles onverschillig. Eén denkbeeld slechts bezielde hem, één gedachte hield hem dag en nacht bezig !iet schoone meisje en de melodie welke op deszelfV; verzoek de eerste tonen bevatte, waarmede te mijner eere het bal geopend werd. Het was Vrijdagavond. AMSTERDAM. ANTWOORD AAN DEN HEER VON TREITSCHKE. 1) Gij hebt in de Novemberafdeeling der „Preussischen Jahrbucher" in een artikel dat over politiek handelt, ook een eenigermale in watten inur wenig in Baumwolle gewickelte) gehuld wapen ten aanval tegen de Joden in Duitschland opgeheven. Uw opstel is in hoofdzaak, volgens zekere niet mis te begrijpen wendingen oen aanklacht tegen het gezamenlijke Jodendom. 1) Ofschoon wij ons daarbij beroepende op ons vorig nummer huiverig zijn van de tegenwoordig in Duitschland bestaande jodenquaestie, uit het krankzinnige brein van een Marr en Stöcker voortgekomen en door een von Treitschke levendig gehouden, gewag te maken, zullen wij nogthans dit opstel, dat met recht een hoofdarkkel in het jongste nummer van de „Wochenschnft" inneemt, hier in zijn geheel over ne.men. Wij zullen in de Nederlandsche taal niet kunnen wedijveren met den prachtigen stijl in het Hoogduitsch van dit door Graetz aan von Treitschke gerichte schryven. Die te vernietigen, is echter niet de taak welke ik heden op mij genomen heb te vervullen. Alleen dit kan ik niet verbergen. De genius van het duitsehe volk moge het u vergeven, dat gij het ondoordachte woord hebt uitgesproken: „de Joden zijn een ongeluk voor het duitsehe volk." Gij geeft daardoor dit volk een alles behalve vleiend getuigschrift, dat het in zijn degelijkheid met verontwaardiging zal afwijzen. Hoe? Veertig millioen duitschers zouden aan het gevaar blootgesteld zijn door een handvol Joden ten verderve gevoerd en zedeloos gemaakt te worden? Het is een beschimping welke gij hen aandoet, zoo als gij over het algemeen dit helden volk beleedigt, doordien gij het nationapteitsgevoel ten eenenmale ontzegt. Wat moeten Pranschen en Russen daarvan zeggen ? Ook de genius der menschheid moge het u vergeven, dat gy in een, zoo gij meent hartstochtelijk bewogen tijd, geen afschuw gevoeldet met deze machtspreuk het fanatisme der groote menigte tegen een zwakke minderheid aan te blazen. ' Als historicus tegenover historicus, wil ik hier slechts eenige door u opgestelde bewijs-(voeringen toelichten. Gij beroept u voor uwe joden-vijandige antipathie op de uitspraak van Tacitus tegen de Joden: odium generis h u m a n i („Haat van het meuschengeslacht.") Gij moest echter weten, dat deze eenzijdige roomsch-aristocratische geschiedschrijver deze uitdrukking uitsluitend van de Christenen bezigt, daar waar hij van hun vervolgingen onder Nero vertelt. Gij beweert verder, de Joden van het Westen en het Zuiden (gij noemt ze fatsoenlijk uitgedrukt [cavaliermassigj Israëlieten), dit zijn zij, die in Frankrijk, Eugeland en Italië wonen zijn daarom edele menscheu en goede vaderlanders, omdat zij als gevolg van hun naar evenredigheid trotsche geschiedenis, zich tame lijk gemakkelijk naar de westersche gebruiken i wisten te voegen, daarentegen de Joden in Duitschland, van een pooischen jodenstam „aan [ wie de litteekens van meerdere honderdjarige tirannie diep iugedrukt zijn, stonden, zooals de ervaring bewijst, vreemd tegenover het europeesche, en wel het germaansche wezen." Neem het niet kwalijk, het is een historische bok (Schnitzer). Mijn geschiedenis, welke gij toch zegt gelezen te hebben, had u daaromtrent beter kunnen onderrichten. Afgezien er van, dat het meerendeel der fransche Joden ‘ van duitschen oorsprong zijn, hebben de Spaansche en Portugeesche Joden oneindig meer en langer van de „christelijke tirannie" geleden, dan de poolsche. Deze hebben vau den tijd hunner nederzettingen af bij koningen, vorsten en ook bij het volk verdraagzaamheid genoten. in de 17e eeuw ondergingen zij bloedige vervolgingen , niet echter van ae li'olen, maar van woeste kozakkenhorden. Jodenslachtiug wegens schending der hostiën en moord op Christenkinderen kwam zeer zeldeu en verdrij ving nimmer in Polen voor. De Joden van het Pyraneesche schiereiland daarentegen hebben van de I4e eeuw af bloedige vervolgingen doorgestaan , en welke daarmede eindigden, dat een groot deel uit het land gejaagd en het overschot met ontzettende wreedheid tot den overgang tot het Christendom gedwongen werd. Tegen dezen woedde tot in de IBe eeuw door het vuur der brandstapels en de smaad des iSan benito. 1) dit geslacht der Marranen, van die met geweld bekeerde Joden, stamt het grootste gedeelte der Israëlieten in het Zuiden en Westen af, die zich in de Europeesche toestanden verplaatst hebben, _ trots de ~litteekens eener meerdere honderdjarige christelijke tirannie". Ook uw beweren omtrent de nederzetting van „ broeken verknopende poolsch-joodsche jongelingen" is onjuist. ytatistici zullen u door cijfers bewijzen hoe weinig Joden tegenwoordig van het Oosten naar Duitschland emigreeren, In Oalicie genieten de Joden feitelijk volkomen onbeperkte gelijkstelling en bespeuren weinig '^^rhuizeii; hun intelligente zonen klimmen niet zelden tot den officiersrang op. Rusland laat geen militairplicutige jongelingen Vanwaar komen aizoo de broekenverkoopendejongelingen? Gij zijt in uwe statistische bewijsvoeringen even zoo ongelukkig ais in uwe historische. Maar dit is slechts nevenzaak. Hoofdzakelijk wil ik hier eigen zaak voorstaan, GDj hebt mijn „Geschichte der Juden" op onverantwoordelijke wyze als een den Christen vijaudig® S'hDgeklaagd. Daar ik niet vooropstellen mag, dat alle edeler denkende christenen de twaalf deeien mijner geschiedenis gelezen hebben of zullen lezen, maar wellicht aan uwe zoo beslissend uitgesproken beschuldiging geloof 1) ISan benito beteekent: martelaarshemd, dat de door de inquisitie tot den brandstapel verwezenen aantrekken moesten. Red. O. I. O. s mochten slaan, zoo gevoel ik mij genoodzaakt. deze met de scherpte, welke het bewustzijn der i onschuld ingeeft, iii het ware licht te stellen. , De door u gebezigde uitdrukking, dat mijn geschiedenis een fanatieke woede tegen den t „e rfvij a n d,'‘ het christendom, bevat, is par-I lementair gesproken, ilioyaal. Dit door u onder-1 streepte woord komt in geen enkel deel mijner geschiedenis voor. Ik had het niet met den tegenwoordigen tijd maar met het verleden te i doen; ik had de duizendvoudige bloedige, onbarm) hartige vervolgingen tegen mijn stana- en ge) loofsgeriooten (Graëtz gebruikt hiervoor het ; woord: Religionsgenossen. Sapienli sat!) te verhalen, en wilde dit ook overeenkomstig de waarheid mededeelen. – Had ik de geschiedenis moeten vervalschen? Indien gij mijn geschiedenis der Joden gelezen hebt, zoo moet gij ook met mijn schildering – van den oorsprong des Christendoms bekend > zijn. Hebt gij dan ook een in de verste verte > slechts aanstootend woord gevonden ?Ik moest natuurlijk ook van het latere Christendom spre: ken, van het vervalschte Christendom, het Christendom der liefdeloosheid, der hardvochtigheid * (Herzensharte), der menschenslachterij, dat het I woord zijns meesters van opolFerende menschen-I liefde, zachtheid en bescheidenheid 1) verloochend had. Ik had het duizendvoudige lijden * der Joden door dit Christendom te schilderen, * heb met warmtegevoel geteekend, en geen blad voor den mond genomen. Wanneer gy I zelf als grond voor de vervolging der Joden „C hriBte 1 ij k e tirannie" noemt, hoe I durfde ik dien dan verzwijgen of weg te moffelen, die uit de onmiddellijke martyrolo, giën geput en in zekeren zin de bekentenissen uit den rochelenden mond der ten doode gemartelden opgevangen heb ? Ilioyaal is uwe als van de haag afgerukte beschuldiging (vom Zaun gebrochene Anschuldigung) tegen mijn geschiedkundige voorstelling, dat zij ,d oodel ij k e ha a t bevat juist tegen de reinste en machtigste vertegenwoordigers van den duitschen staat, van Luther af tot op Göthe en Pichte," Ik heb integendeel de overweldigende grootheid dezer heroën in het ware licht gesteld. Van Luther schreef ik (Deel IX., biadz. 191 vg): „Deze natuur was beheerscht van doordrongen heid Gods, van een in dien tijd voorbeeldelooze toewijding aan God en wat door bet geloof vereischt werd.... ook van een vlekkeloozeu wandel en waarachtige bescheidenheid." Ademen deze woorden een doodelijken haat? Uit Luthers klein geschrift: dat Jezus een geboren Jood was, trok ik een plaats (biadz. 211), welke juist in onzen tijd past: „onze gekken, de papisten. .. hebben tot nu toe aldus met de Joden gehandeld, dat, wie een goed Christen was, had wel een Jood mogen worden, en wanneer IK een Tood-gu»-— weest was en had zulke botterikken en mondproppen = stommenkken (Tölpel und Knebel) het Christendom regeeren en ouderwijzen gezien, zoo was ik eerder een zwijn geworden dan een Christ." Durfde ik echter na dit, verzwijgen, wat Luther 20 jaren later in de hitte des strijds tegen het hoofd opstekende aanhangers eener godsdieustpartij (Sectirer) en getergd door een naamloos polemisch geschrift van een unitariër 2) (achter welken Luther een joodsch auteur vermoed had) in tegenspraak met zijn eigen woorden , liefdeloos tegen Joden geschreven en gepredikt hadf Hij verlangde dat men hun synagogen omver wierp, hun zelfs de heilige Schrift ontnam, hun huizen verwoestte, hun in een stal als Zigeuners opsloot en nog veel erger. Gij zult toch niet Luther op „onfeilbaarheid‘‘ willen doen aanspraak maken Is het over ’t algemeen een historicus waardig, ia het trouwe geschiedverhaal, beschimping of godslastering te zoeken ? Evenzeer is het ilioyaal wat gij mijn geschiedenis ten opzichte van Göthe en Fichte verwijt. Als op het einde der vorige eeuw, de Joden in Frankrijk en Holland bereids volkomen gelijkgesteld waren, en Dohm zyn baanbrekend schrift ten gunste van de émancipatie der Joden in Duitschland in het licht gaf, was het eerste wat er iii dit land gebeuren moest, hun de diep in het vleesch snijdende boeien los te maken, den tol voor het lichaam (Leibzoll) op te heffen, welke hen met de zwijnen in een en denzelfden rang plaatste. Had men daar niet van de duitsehe geestesmachten (Kraftgeistern) een krachtig woord van humaniteit verwachten moeten, zooals dit Klopstock gesproken had? Doch in plaats daarvan betoonden zich Göthe en Pichte vijandig tegenover de Joden. Ik zeide van hen: „Tweemannen vau den eersten rang, de grootste dichter en grootste denker vau dezen tijd, Göthe en Eichte, beide, ofschoon met het gebroken en als atheïsten beschouwd, vera schuwden desniettemin de Joden in naam 1) Wij laten deze uitdrukkingen natuurlijk geheel voor rekening den heer prof. Graetz. (Hed. Ü. 1. Ü.) 2) UniatAer heet, jthn de eenheid van van iets (b. v. der godheid in tegenstelling der Trinitariëi's, of aan de electrische materie in tegenstelling der dualisten)gelooven. Red. 0.1.0, delijke haat", wanneer men[daadzaken in d® geschiedenis mededeelt? [. t – k Wat gij overigens nog tegen mij met be le king tot de van Börne en Heine veredeling van het duitsche proza in e m brengt, is een quaestie van ook met van uw invioea stijl spreken, zonder het verwij va „ ij en haat" op zich te laden? 1 Met uwe aanklacht tegen joodsche overschatting, waarover gij u zooveel te doen maakt, gaat gij met lord Beaconsfield, tegenwoordig minister-president haier Biitsche Majesteit, in het gericht. Geen joodsch, nog zoo nationaal gezinde literator van den tegenwoordigen tijd had den trotschen zin geschreven, welke in Disraeli’s geschriften zoo dikwijs voorkomt: „gij hunt niet een zuiver ras van kaukasische organisatie vernietigen. Het is een pbysiologisch factum, een natuurwet, welke den Egyptischen en Assyiischen koningen, roomschen keizers en christelijken inquisiteurs beschaamd had. Geen strafwet, geen physische tortuur kan bewerken, dat een verhevener ras door een geringer opgeslurpt of vernietigd worde." Richt gij met lord Beaconsfield of met een natuurwet. Ten slotte wil ik u slechts nog dit eene woord zeggen. Gij noemt mij een dweeper. Bij een grondig onderzoek aan u zelven, zult gij vinden, waar hier de „dweeper" zit. Prof. Dr. Grütz." Dezer dagen overleed alhier op vier- en zesleeftijd de bekende virtuoos S. fcJamehtini, de schepper van menige gelukkige compositie (o. a. van drie opereiten, vele liederen, waaronder een op woorden van dr. Wap enz.) en een uitmuntend violist bovendien. Hij was kweekeling van de Haagsche muziekschool en zijn onderricht werd zeer op prijs gesteld. (H.) Wij maken het kunstminnend publiek in het algemeen en den vereerders van een onzer uitstekendste virtuoozen, den bekenden solo-trombouist van Z. M. den Koning, den heer J. Jacobs, vooral attent op diens eerstdaags te vieren 25 jarig kunstenaars-jubUé. Bij die gelegenheid zal de talentvolle jubilaris in het schoone en Plancius lokaal op Zaterdag .3 Januari e. k. een concert geven, waarop zich behalve e concertgever zich zullen doen hooren inej. Jacoba Broekman (mezzo-sopraan), en de heeren Ailion (barytonzanger) en Eroschhardt (pistounist). Wie den jubilaris kent, ook met hoeveel toewijding hij gaarne aan vereenigingen gratis diensten bewijst, zal voorzeker niet in gebreke blijven hem op dien avond, ter herinnering aan een 2.0-jarige schitterend afgelegde kunstenaarsloopbaan , bewijzen van levendige sympathie te betoonen. Dat dus de groote zaal van Plancius op Zaterdag 3 Januari e. k. te klein zal zijn om ale vereerders des heeren Jacobs en belangstellenden in de kunst, welke nn ri’ j blijkens bovenstaande avond, een waar genot zal opbveren K^’ vatten, hieraan twijfeßn wij geen “blS] DE GEDOOPTE ZIELEN-COLPORTeur ,„. E T EN ONS GEZEGEND „RABBINaat" De lezer herinnert zich nog hoe wij in ons blad een beknopt overzicht leverden' va onderhoud met twee Meschoemodirn zend gen, namelijk de personen van Adler en gel, en welic onderhoud plaats had ten huize van den heer Simons in tegenwoordigheid van verschillende geloofsgenooten met wie deze sedoopte Joden en zielen-colporteurs gemakkelijk werk meenden te hebben. Daar zij echter hun rekening buiten den waard gemaakt hadden en in plaats van tegenover lichtgeloovige zielen, zich tegenover ons bevonden, werden zij zoodanig in de engte gedreven dat ze ten slotte met beschaamde kaken afdropen. Desniettemin heeft toch deze Adler hier Zijn kantoor voor „verloren zieltjes" blijven Vestigen. Den colporteur is het dan ook glad wie zich in zijn armen komt wer- genootschap van elk een bezorgd joden zieltje, even als Sedert boekwerk, zijn procenten weder is een zoodanig zieltje kruier, wel een zekere Turftig in de Wagen woonachvan dien de vrouw kost is bij Christenen ““m geheel in de Hienfeid in de 'fon beer lijk zal zieb deze vrouw even ook laten doopen, ® haar man En nu vragen wij: Is het niet schanH o„.. gemeente a « ■'«. fIZ een geruimen tijd dit „ J o-a noemden Turfkruier en den Adler gedreven wordt, M mets daarvan aan tet rabbinaat bekend is, of geen enkele van die zijde is aangewend om dien T., die ■Wellicht uit armoede tot dit m e ijn oevlucht heeft genomen, waarbij ec e geld verdient dan hij, nog vroegtijdig stap, den doop namelijk, e ver m Het schandelijke vonnis over een braaf politieagent, het weigeren aan dezen van een bewijs van goed godsdienstig gedrag wegens het dragen van een sabel op Zaterdag, het wegjagen van een knecht in de israël. vleeschhal, omdat deze eenige minuten vóór zonsondergang op Zaterdag met het spoor gereisd heeft, dit alles schijnt tot de bemoeiingen des heeren Diinner te behooren. Hij spele echter niet met onzen dierbaren godsdienst en raadplege zijn geweten, dat later tegen hem getuigen zal. In elk geval hebben wij door deze mededeeling onzerzijds onzen plicht gedaan en zijn thans nieuwsgierig wat het rabbinaat, alias de heer Dunner, nu het of hij geen onwetendheid in deze hoogst treurige quaestie voorliegen kan, doen Voor den oogenblik zullen wij het daarom bij deze bloote mededeeling laten. „Univ. Israël." drijft den spot met een onzinnig feest ter gelegenheid van een 90sten geboortedag in het Berlijnsche Beth hamidrasch, waarbij het oude geboortedagskind een door hem zelf vervaardigde Bi’ochah, welke in het Gomel Benschen eindigde, uitsprak. In zeker „joodsch" blaadje leest men de volgende curieuse advertentie. „De ondergeteekende bericht bij deze aan „alle bestuurders van liefdadige instellingen „en genootschappen, waarvan hij lid is, de „contributiën over 1880 in de maand Janu„ari e. k. in ontvangst te nemen op alle „werkdagen ’s ochtends van 10 tot 12 uur, „zullende na die maand niets meer betaald „worden. (w. get.) B. P. Gomperts Heerengracht over het Park 181." Wie moet nu de contributie in ontvangst nemen ? De ondergeteekende zelf en dus zijn eigen geld of de verschillende besturen van liefdadige instellingen en genootschappen (dus alles liefdadig ook genootschappen) ? De heer Gomperts zegt dit niet. Verder; „Zullende na die maand niets meer betaald worden." Eerstens aan wie? en tweedens: Waar heeft de heer Gomperts het voornemen den winter door te brengen? In Spanje, Frankrijk, Italië, Duitschland om ook aldaar liefdadige instellingen en genootschappen geldelijk te ondersteunen ? En nu aan wien of wie zal na Januarie niets meer betaald worden? Volgens de advertentie aan niemand. Men leze slechts het gebrekkige verband. Dus niet aan den bakker, kleermaker, in één woord aan niemand. Wij moeten, afgezien van dit alles nog, bekennen dat de heer Gomperts al een heel zonderlinge opvatting heeft van zijn lidmaatschap bij liefdadige instellingen. Hij schijnt dus een reglementje op eigen hand er op na te houden. Wanneer alle leden conditiën konden maken naar goeddunken, zouden wij niet gaarne boekhouder of secretaris van zoodanige vereenigingen zijn. Wp gelooven daarom eerder, dat de heer Gomperts zichzelf eens lezen wilde. Men heeft wellicht van zekere zijde op hem tot heden geen régard geslagen, en nu moest er iets gevonden worden, waardoor zpn verdiensten als „weldadig" man, als lid van liefdadige instellingen en genootschappen, eerst thans aan het licht zouden komen. Een zoo „weldadig" man is het wel een gulden waard dat het pu Jiek dit te weten kome en tegelijk zijn naam leest. Maar dan heeft hij al een heel vreemdsoortig middel daartoe gekozen, waardoor hij zich al komt dit blad bijna zelden onder iemands oogen, bij de lezers daarvan, zachtst genomen, belachelijk heeft gemaakt, ALLIANCE ISRAËL, UNIVERSELLE (aeD. LIMBURG) Op Zondag 14 dezer had in de Redoutezaal te Maastricht de 2e Algemeene Vergadering plaats van de afdeeling „Limburg" der All. Isr. Univ. Een talrijke schare, waaronder Vele dames, woonde deze bijeenkomst bij. Na een bartelijken welkomsgroet van den Voorzitter, den Weleerw. Heer Dr. L. Landsberg, de vergadering werd geopend, bracht over de Uitvoerig verslag uit ste jaar van vereeniging in het eer- Hoogst was‘h t a was het den aanwezigen uit dit verslag o. a. te vernemen dat het getal leden, bij de oprichting der afdeeling 36, nu reeds tot 82 geklommen was. Door den heer von Geldern, thesaurier, werd vervolgens Verslag uitgebracht over den finantieëlen toestand der afdeeling. Nadat èn Secretaris èn Thesaurier voor hunne met zorg bewerkte verslagen door den Voorzitter dank was gebracht, beklom ZEerw. het spreekgestoelte tot het houden zijner aangekondigde voordracht. In Verband met het Chanukafeest en deszelfs held Matijahu, vergeleek spreker in de inleiding zijner rede, diens karakter, streven en werken met dat van den stichter der All. Isr. Univ., Adolf Cremieux. Het eigenlijke thema van den gevierden redenaar was ~Artikel I der Statuten van de All. Isr. Univ.“ Op hoogst boeiende en bevattelijke wijze ontwikkelde spreker in het eerste deel het streven en werken dezer Voor het Jodendom zoo hoogst nuttige instelling en bestreed met warmte de van zekere zijde gewraakte redactie van gezegd artikel. In het 2e deel de hulpmiddelen der Alliance behandelend, spoorde ZEerw. den aanwezigen min tot krachtigen steun van dit wereldverbond, en trachtte vooral naar aanleiding van cjm bericht, voorkomende in het laatste bulletin Mensuel van het Com. Central, de wensche-Ujkheid aan te toonen dat de Isr. gemeenten de opbrengst van het Machzis Haschekel geld op Poerim, voortaan in de kas der Alliance Zouden laten vloeien 1). Met een hartelijk Woord aan de aanwezige dames en een dringend verzoek haren invloed op echtgenoot en zoon, bloedverwant en vriend ten gunste der Alliance uit te oefenen, besloot spreker zijne belangwekkende rede, waaraan herhaaldelijke en vooral aan het slot daarvan stormachtige toejuiching ten deel viel. Bij monde van den heer von Geldern verzocht het Comité den Eerw. Voorzitter om het raanuscript z iner voordracht. Daar spreker geheel extemporé gesproken had, beloofde ZEerw. binnen eenige dagen het manuscript aan het Comité ter hand te stellen. De heer von Geldern dankte den Voorzitter bij voorbaat en zeide dat de voordracht in het eerstdaags te verschijnen uitvoerig verslag dezer vergadering. Waarvan aan elk der leden een exemplaar zal Worden toegezonden, geheel zal worden afgedrukt. Deze mededeeling vanwege het Comité werd door de aanwezigen met daverende toejuiching begroet. Nadat vervolgens eenige onderwerpen van huishoudelijken aard behandeld waren, ging men over tot de verkiezing van het Comité, waarop, na nog een hartelijk woord van dank namens de vergadering bij monde van den heer S. Bloemendal, Vice-President, aan den Eprw. heer Voorzitter, voor zijn boeiende voordracht, zoomede voor zijne voortreffelijke leiding, de vergadering door dezen gesloten werd. tocht. En nu moet men eens nagaan hoeveel geld jaarlijks, nu men allerwege christenen benoemd heeft, enorm meer wordt uitgegeven. Men heeft te pensioeneeren den heer dr. Möller met fBOO. In zijn plaats is benoemd de heer dr, Korteweg met een salaris van f 4000, sjaars. Kon de heer Chir. Philips vroeger bijna de noodige instrumenten niet bekomen, thans worden er honderden guldens verstrekt tot den aankoop van instrumenten die niet eens noodig zijn, zoodat de studenten in de geneeskunst, waarvoor ze uitsluitend dienstig waren, proefondervindelijke collegies aldaar konden houden. Kan men voor de s.sm van f 1800. ’sjaars alles bestrijden, wij laten het aan de leden van den Kerkeraad over, die jaarlijks een som van ackUlen duizend gulden aan dit armbestuur toestaan, te berekenen, hoe groot die som, met inbegrip der pensioenen, (kans beloopt. En met dit alles worden aan niet-Israëlieten vette footjes toegekend, zoodat in het geheele gesticht Christelijke geneesheeren, apothekers, suppoosten, knechts, enz. en alleen.,. joodsche lijders (patiënten) zijn. Heeren armbestuurders heet gij nu nog: Nederlandsch Israël. of Nederlandsch Christelijk armbestuur? De WooJiensclirift behelst de volgende Correspondentie uit Belgie. In de aangelegenheid der vacante betrekking van Opperrabbijn (Grand rabbin de Beige), kan ik met alle zekerheid mededeelen, dat het Concistorie besloten heeft, duitsche rabbijnen van elke mededinging daartoe uit te sluiten ook zelfs zoodanige duitsche rabbijnen, die de fransche taal machtig zijn, omdat men voor het „accent“ (de uitspraak) bevreesd is. Tot heden hebben 3 fransche rabbijnen, de heeren Levy, Oandidaat rabbijn uit Parijs, Cahen uit Beims, en de rabbijn van Nimes proefpredikatiën gehouden. Zaterdag, 6 December (de datum is reeds verstreken. lied, O. I. O.) spreekt de rabbijn van Sedan. De beslissing zal nog niet zoo spoedig volgen. De wijze hoe men hier een Opperrabbijn kiest is als volgt; Het Consistorie draagt de candidaten voor; de gansche gemeente kiest en de Regeering bevestigt de keuze. (Precies zooals bij ons in Amsterdam. Daar was, ofschoon de Wet geheel anders sprak, de wijze van kiezen veel beter dan in Belgie. Men oordeele slechts. Een sloeg uit Caprice den heer Dunner voor, twee of drie moesten medewerken, de wet der Centrale Commissie werd veranderd. niet de gemeente, maar de kerkeraad, dit zijn 3 personen, kiesde, niet de koning, maar de Heer Godefroi bevestigde de keuze op verzoek van wijlen den heer mr. J. en S Mulder. Kan daar de Belgische gemeente niet een punt aan zuigen? Red 0. I. O.) Niettegenstaande het Consistorie in de duitsch .Toodsche pers candidaten heeft opgeroepen, heeft het toch dadelpk reeds het besluit genomen alleen candidaten die tot de fransche of belgische nationaliteit behooren toe te laten. {De correspondent der IVockenichrifi maakt zich nog al erg boos hieromtrent, en laten daarom wat hij nog verder vertelt, als een gevolg van beleedigden nationalen trots, achterwege. Red. O. I. O ) Nog aldus vervolgt de correspondent kan ik u mede deelen, dat de oude Synagoge in de rue Bavière jongstleden Zondag totaal is afgebrand. Na de inwijding der nieuwe Synagoge werd het oude gebouw verkocht en door den kooper, een niet-lsraëliet, in een theater veranderd, alwaar concerten en offerbachiaden zouden gegeven worden. Maar dit oude eerwaardige gebouw, waar we bijna een halve eeuw onze gebeden tot God opzoiiden, verzette zich er tegen de lichteerokte Musen op te nemen. p-imD l^'"ip2 [En hoe zal het lot zijn der oude Synagoge te Zutfen, welke eveneens door de gemeente aan een niet-lsraëliet verkocht is, die haar tot een speelhuis heeft ingericht, en waarvan wij in ons blad met verontwaardiging gewag maakten? Red. O. I. O.J Uit Berlijn schrijft men: „Wo Alles hasst karn Dühring allein nicht loben.“ Deze bekende privaat-docent aldaar hield oo een voordracht „over de we ce in een zoodanig schandaal ontaardde, a e aanwezige luitenant der politie zich genoo – fet"Xn“urder''SAracht; welke iets niGUWs bGvat, bier wedtjr.. • j r Lessing ° ° J«» <i ch e ’lame groot geworden man!“ oIL lezers zullen hieraan genoeg hebben. pe gedeputeerde Maurigi interpelleerde de regeering te Koine ten opzichte van de erkenning van Rninenië. De minister-president Ca iro 1 i antwoordde, Italië dat met Bumeiüë door banden van vriendschap verbonden is, had reeds lang den wensch gekoesterd Ilumeniö te erkennen. lutusschen moest art. 44 van het Berlijnsche verdrag worden ten uitvoer gelegd. Italië, Frankrijk, Duitschland, en Engeland moesten de herziening der wet van Rumenie afwachten, en daar het niet aan te nemen was. dat men een grootere herziening bekomen zou, moest men naar de meening dezer vier kabinetten waarborgen zoeken, opdat de toepassing der herziene wet oprecht gemeend zij. Het onderhoud met den vertegenwoordiger van Rumenië had een verklaring van den kant van Rumenië tengevolge, welke bevredigend was; en hierop afgaande, had Italië Rumenië erkend. Met een enkel wooid hebben wij melding gemaakt van de plechtigheid, welke Donderdag j.l. in de Synagoge van het Israël. OudeMannenen Vrouwenhuis alhier plaats had, bij gelegenheid van de huwelijksinzegening aldaar van den heer Levy te Parijs met de dochter des heeren E. Fuld alhier. De Synagoge was op de smaakvolste wijze versierd. De troonhemel mocht een sieraad van kunst en bewerking heeten. Men schat de kosten aan een en ander verbonden op de som van /'IO.OOO. De heer Tal. natuurlijk liet de heer Dünner zijn oudsten kruier, den Weleerw. heer Content, en ook den Eerw. heer Wijnkoop te huis, deze zijn goed voor Rapenburgerstraatssynagoge, sloog, Cacino Herschepping enz. enz, de heer Tal zegende het huwelijk in. De lafle vleier wilde, omdat de heer Fuld een duitscher van geboorte, de bruid echter in Amsterdam geboren is, zijn hoogduitsch spreken. De heer Fuld was echter op die eer niet gesteld en gelastte den laffen vleier, in onze moedertaal het woord te voeren. Waarom sloeg de heer Tal dan niet liever voor. daar de bruidegom een geboren Franschman is, in de fransche taal het woord te willen voeren? Hij kent echter evenmin de fransche als de hoogduitsche taal en daarom oordeelde de heer Fuld heel wijselijk, dat hij maar zoo goed en zoo slecht als hij het kon in zijn eigen taal zou spreken. Onder de stukken, welke in den gemeenteraad ter behandeling komen behoort ook No, 418. Rapport van B. en W., op het adres van U. A. Blitz c s. om met hunne koopwaren te mogen blijven voorstaan in de Joden-Breestraat en aangrenzende straten. De conclusie van B. en W. welke al heel vreemd is, strekt tot afwijzing van dit verzoek -■ rt' • -Je St. Anthonies- en Joden-Breeai- i- kortste -weg van de stations "Vv ester en Oosterdok naar het RLjnspoorwegstation en van den Dam naar de Plantage al meer en meer een hoofdader van verkeer zijnge worden. B. en W. vonden dan ook geen vrijheid om op dit besluit terug te komen, en te vergunnen de aangrenzende zijstraten tot uitstallen te bezigen totdat in den omtrek aldaar een marktplaats zal zijn opgericht. Wordt later het plan tot demping van de Houtgracht ten uitvoer gebracht, dan zal den kleinhandel wellicht dat terrein als marktplaats j kunnen worden aangewezen. Tot zoolang zullen zij met hunne uitstallingen hier en daar een plaats moeten zoeken, of zich met hunne koopwaren door de stad moeten bewegen. Daar doorgaans de raad een voordracht van B. en W. aanueemt is het te voorzien, dat dit in deze quaestie eveneens het geval zal zijn. Wij zouden het ten zeerste betreuren, daar men dien kleinhandelaars zoolang van een standplaats verstoken wil laten, totdat er ad calendas graecas wellicht een marktplaats door het dempen van de Houtgracht zal verrijzen. Waarom niet ergens in den omtrek een plekje aangewezen, waar die arme lieden hun waar kunnen verkoopen ? Het is veel slimmer niet te eten te hebben, dan per rijtuig een omweg te moeten maken naar een der stations, waarvan in het afwijkend rapport sprake is, vooral nu allerwege alles in het werk gesteld wordt de armen in den harren winter te ondersteunen. Wellicht oordeel en de raadsleden even als wij en wordt —■ waaraan wij steeds niet gelooven het rapport van B. en W. verworpen. De soirée op 13 December in het lokaal Panorama door de vereeniging Eendracht zij ous doel gegeven mocht in verschillende opzichten, welgeslaagd heeten. De zaal was eivol. Nadat eeiiige zangnummers waren uitgevoerd traden Mr. en Mad. Forvely op, die het publiek door hun onberispelijk spel op mandoline en guittare in den volsten zin des woords electriseerden. Meer dan zes malen werden zij onder daverende applaudissementen teruggeroepen. Mr Henri Valsoni droeg eenige komi sche nummers voor. Een bal besloot deze recht amusante soirée. Ook de vereenigingen Handwerkers Eendraeht, Amslels Tooneel- en Imir umentaal Vereeniging „Cecilia,“ de IVare Vrienden en Jongelings Eeudracht gaven beurtelings welgeslaagde opvoeringen, waarover bepaald in ons volgend nummer. Wegens Nieuwjaar zal het eerstvolgend nummer in plaats van Donderdagavond, Vrijdag worden uitgegeven. Correspondentie. ’s Hage en Utrecht bepaald thans in ons volgend nummer. Wegens het een dag vroeger ter perse gaan der courant, moeten verscheidene advertentiën tot het volgend nummer liggen blijven. Advertentiën. 25-JARIGE ECHTVEREENIGING van onze dierbare Ouders IZAAC ALVAREZ VEGA en JUDITH ABRAHAM SNIJDERS, welke gevierd zal worden op Zaterdag en Zondag 27 en 28 December 1879. Felicitatie: Nieuwe Kerkstraat 12. 621 Hunne dankbare Kinderen. Strekkende deze tot kennisgeving aan Familie, Vrienden en hekenden zoo binnen als buiten deze stad. 12LJARIGE ECHTYERÈeIIGIUg" van EMANUEL M. KLEERKOOPER en EVA A. BIERMAN. Receptie; Zaterdag 27 December 1879. ten onzen huize Rapenburg 22, Strekkende deze tot algemeene kennisgeving aan familie, vrienden en bekenden. 613 Heden overleed ons geliefd kindje ARON, in den ouderdom van slechts 4 maanden. L. J. SARLIE—R. Kooi. Amsterdam, 23 December 1879, 614 Algemeene kennisgeving. TE IUUE AAEGEBODEIf: in een klein huisgezin, voor een Heer die zijn bezigheden buiten’s huis heeft, een GE.STOFFEERDE KAMER met bost en iawoiiing. Franco brieven onder het motto „KOST” aan het bureau van dit blad. 620 nPIAMIIS. Zaterdag 3 Januari 1880. CtßOOi' CONCEinT', te geven dcDr ,T. JACOBS, Solo-Trombonist van Z. M. den Koning, met welwillende medewerking van Mejuffrouw JAOOBA BROEKMAN, den Heer AILION en den Heer FROSOHART. Entrée; Ie rang /1,49; 2e rang . Kaarten zijn te bekomen aan bovengenoemd lokaal. 622 AllïïELS VEREEPiIGIAIj KRACHT EN BROEDERSCHAP. Bestuurderen van bovengenoemde Vereeniging berichten H, H. Leden dat er eene TOONEEL- GYMNASTIEK UITVOERING en BAL zal plaats hebben, op Zaterdag 3 Januari 1880, des avonds te 8 ure, in het lokaal „DE VEREENIGING“, Warmoesstraat, waarbij ieder Lid toegang heeft met eene Dame, op vertoon van Diploma. Introductiën zijn tot 1 Januari verkrijgbaar voor een Heer en Dame a f 1..50, meerdere Dames f 0.50, Enkele Heer f I. bij 025 HET BESTUUR. A. LELYVELD, JEiltOüElJli EiV Oü, BUUXELLES, Maakt, repareert en vernieuwt alle soorten van niD3a, noiö, mm man•— TELS en al datgene wat tot dit vak als kerkmeublement behoort. Zoomede ook BANIEREN, VAANDELS en § 3 DECORATIEN voor Sociëteiten. "“S Eene nette, prompte en civiele be® diening belovende, beveelt hij zich minzaamst in de gunst zijner geloofsi» genooten. S-* stalen en teekeninyen worden r" zoowel binnen- als buitenlands franco verzonden. 627 irwTsCHMIDT, 628 OPTIKER. Wijde Kapelsteeg bij ’t Rokin. Brillen, Pince-nez, Lorgnets. RATUENOWëR KRISTALRRILIEN. HET GOEDKOOPSTE MAGAZIJN van TAPIJTEN, KARPETTEN, TAFELKLEEDEN, VLOERZEILEN, LOOPERS, enz. is op de 34. St.-Aiithonies Breestraat. , J. BENJABONS. Tapestryen met naaien, leggen en matten, a f 1.30 per el. Brussels idem k f 1.75 per el. ~7¥t r o lTu¥- h a n gla HiTElyrr De Prijscouranten en Tcekeningen der PETROLEUM-HANGLAMPEN zijn gereed. B. H. LII\ISCHOTEV Jr., F4BItIEK en MACAZUW van PETROLEUM KOOKTOESTELLEN en ALLE VERLICHTING DOOR PETROLEUM, «embrandtpleiu OOrAmsterdaiiK ver zendt ze franco tegen ontvangst van eene postzegel van 5 Cents. u kap en ronde branders van af f2.— Schuivende PETROLEUM-HANGLAMPEN, verguld met porceleinen kap, pot en den grootsten ronden brander van af f 6. —. o^o Verder alles soliede ea zoo goedkoop mogelijk. GRAND CAFÉ CONCERT. Nes 33. Nes 33. P. VM HAAELEI. IMMENSE SÜCCÈS DE Mr. Berthier, Fort-Ténor des principaux Concerts de Paris, onder andere: Grand Air de la Juive. Chanté par Mr. BERTHIEE. La Reine des Chanteuses Comiques. Mlle. Sarah Barbier. Chanteuse legére. Duo el Miserére du Trouvère, par Mr. BERTHIER et Mlle BARBIER. SÜCCESFÜLL ENGAGEMENT OF THE CHARMING. Serio Comic Singers and dancers. Miss. JENNIE RUPPERT. „ LIZZIE BOWES. „ MINNIE JEFFS. Frl. Eichhorn. Frl. Louise. Aanvang ten 8 ure. 626 Tooneel- Zang- en Instrnmentale yereeniging DILETTANrENCLUB. Bestuurderen van bovengenoemde Fereeniging berichten bij deze dat er Zaterdag 24 Januari [a.s. een Tooneeluitvoering* zal plaats hebben in het Lokaal bestaande uit ROBEET Eïl BEETEAI Blijspel met Zang in 5 bedrijven, voor welke Uitvoering een bepaalt aantal Introductiën d f de persoon te verkrijgen voor H.U. Leden ten van den Heer Joachim D Pruikemaker, Doelenstraat No. nlle werkdagen van 2 tot 5 unr, des namiddags. 624 het bestuur, vereeniging KUNST EN UITSPANNING, (Goedgekeurd bij besluit van Z. M. den Kouing op '9 December 1877, Bestuurderen van bovengenoemde vereenisring hebben de eer kenbaar te maken dat het 56 Jaarfeest zal plaats hebben op Zaterdag 3 Januari 1880 in het lokaal Koningskroon (Plantage), waarvoor een beperkt aantal introductiën verkrijgbaar zijn bij het Bestuur en bij den Heer MÈIJER, Groeneburgwal 49, tot en met Vrijdag 2 Januari a. s. é. ƒ 1,50 heer en dame, /I enkele heer, ƒ 0,7.5 meerdere dames, 612 het bestuur. i 118 Ralverstraat 118 § A 1 AH*" (STS S ONTVANGEN, g I THE REÏERSIBLE SCAIIF. | Deze nieuAve doelmatige SLIPDAS kan aan beide § zijden gedragen worden, doordien de Col gemakke- lijk afgenomen en aan beide zijden bevestigd kan wor- § F. 9. Korte Zraenliürpal F. 9. SAMUEL SPIJEE, diamantzetter. maakt en repareert GOUD en ZILVERWERK eis en wat tot het vak behoort. _ Voorradig een _ Q groote partij IV Q • Kerk Ornamenten. i-l t/. Een Groote partij Zilver voor Oud. kal^der^ VRIJDAG. Inpangvan den Sabbat te 3é uren. ZATERDAG, Uitgang van den Sabbat te 4 uur 43 min. MAANDAG. Aan vang van ri"n n’aaiir. Snelpersdruk van P. Groenendgk. Amsterdam.
877
MMSPOM01:003121014:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
De locomotief; weekblad gewijd aan de belangen van spoor- en tramwegen, 1883, no. 14, 03-01-1883
null
Dutch
Spoken
7,462
14,220
DE LOCOMOTIEF GEWIJD AAN DE BELANGeV VAN aPOOR-BH TRAMWEGEN. Tevens Advertentieblad voor Aanbestedingen, Yerkoopingen, Verpachtingen en alle Artikelen van Nijverheid. (Orgaan van de Nederlandsche Vereeniging voor Locaalspoorwegen en Tramwegen). De Locomotief verschynt eiken Woensdag bij de Uitgevers Nijgh & van Ditmar te Rotterdam. Abonnementsprys per 3 maanden of 13 nommers ƒ 1,50, franco per post. Advertentieprijs van 1 tot 6 regels ƒ 1,30, verder 20 cents per regel. Bg abonnement van 6 plaatsingen 18 ets.; 13 plaatsingen 15 ets.; 26 plaatsingen 12 ets.; 52 plaatsingen 10 ets. per regel. Voorts wordt een gedeelte van den tekst, onder voorbehoud van bekorting, kosteloos opengesteld voor hen, die zich voor een geheel jaar verbonden hebben tot het plaatsen hunner Advertentiën; clichés worden tevens gratis opgenomen, mits niet van te grooten omvang. Voor hen die in de plaatsing hunner Advertentiën vry wenschen te blyven en eenig artikel met of zonder in deze rubriek wenschen aan te bevelen, is de prys 35 cents per regel, of de ruimte daarvan. Ingezonden Stukken, Bedragen, Geïllustreerde Prospectussen enz. te richten aan de Administatie van De Locomotief, Wynhaven 113, Rotterdam. No. 14.J —..M Woensdag 3 Januari. 1883. INHOUD. Notulen der Zesde Algemeene Vergadering der Nederlandsolie Vereeniging voor locaalspoorwegen en tramwegen, gehouden te Breda den 28 November 1882. Het Stoomrijtuig van Belpaire. De IJssel Stoomtramweg-Maatschappij. Verschillende mededeelingen. Verscheidenheid. Vergaderingen. —■ Aanbestedingen. —■ Verkoopingen. Rentebetalingen, Dividenden. Lotingen. Koers van het geld. Prijzen van Coupons en losbare Obligatiën. Speciën en Munten. Advertentiën. NOTULEN der Zesde Algemeene Vergade- ring der Nederlandsche V ereeniging voor locaalspoorwegen en tramwegen, gehouden te Breda den 28 November 1882. Tegenwoordig volgens de presentielijst de Heeren: 8. Hamelink, van Reigersberg Versluys, H. A. Perk, E. M. Vaillant, J. Schotel, Erdbrink, D. N. P. van der Heijden, J. J. Bienfait, B. Wijdom, J. J. Beijnes, Q. J. van Bixhoorn, Oh. Aarts, H. F. L. van der Loo, G. Gremers, J. A. van Booy, Jos. Levelt, H. G. Bijkerman, J. Mees G.Jz., H. L. Geveke, Schomerus, J. G. Èueb, J. J. van Waning, Nierstrasz, K. H. Schadd, A. J. Hamilton, Fr. Th. Avé-Lallemant, P. L. Laseur, B. Schumacher, H. E. Ovingh, Gerritsen, 8. Brons, J. van den Elzen, Henri Boers, H. J. Ortt, L. Samson, O. Engstfeld. De Voorzitter opent de Vergadering en zegt ditmaal te zullen breken met de gewoonte om bij de opening der vergadering eene beknopte geschiedenis der Vereeniging te geven, aangezien deze kan beschouwd worden als voldoende bekend te zijn. Alleen kan hij mededeelen, dat er voortdurend leden tot de Vereeniging toetreden en hoogst zeldzaam personen voor hun lidmaatschap bedanken. De presentielijst wordt voorgelezen. De notulen van de vorige vergadering worden vastgesteld. Aan de orde is de rekening van de Arnhemsche tentoonstelling. De Heer Nierstrasz merkt op, dat alvorens tot het houden der tentoonstelling werd besloten, eerst een crediet behoorde te zijn aangevraagd, waardoor het nadeelig saldo had afgewend kunnen worden en verzocht voortaan niet meer tot zulke handelingen over te gaan, zonder voorkennis der Algemeene Vergadering. De Voorzitter geeft de verzekering dat voortaan zoo veel mogelijk in den geest van het gesprokene zal gehandeld worden. Niemand meer over de rekening het woord vragende, wordt de discussie gesloten en de rekening vastgesteld. De Voorzitter deelt mede, dat in eene gisteren gehouden bijeenkomst is overwogen wat de Vereeniging te doen stond ten aanzien van het concept-reglement voor den aanleg en de exploitatie van locaalspoorwegen en straatspoor- of tramwegen, en dat is besloten aan deze Vergadering de benoeming van een commissie voor te stellen, ten einde de practische bezwaren van het ontwerp met de bestaande commissie te overwegen. Indien de Vergadering zich daarmede in beginsel vereenigen kan, geeft het Bestuur in overweging als zoodanig te benoemen de heeren H. H. Erdbrink, O. F. Guichart en 8. Hamelink. De heer Eijlcerman wenscht in die commissie ook een technisch persoon benoemd te zien. De heer Schadd voert daartegen aan, dat het ontwerp-reglement door technici is opgemaakt en daarom zou hij het door practici willen getoetst zien aan de ervaring. De Voorzitter voegt daaraan nog toe, dat de benoeming van deze commissie het maken van eventuëele opmerkingen als het rapport aan de orde komt niet uitsluit. Het voorstel van het Bestuur wordt daarna met algemeeue stemmen aangenomen, waarna de Voorzitter verklaart dat de heeren Erdhrink en Hamelink hunne benoeming hebben aangenomen en aan den heer Guiehart, die niet tegenwoordig is, van zijne benoeming bericht zal worden gezonden. De heer W. te Gempt, predikant te Hoedekenskerke, ver- ■krijgt hierop het woord, ter verklaring van het door hem I ontwol—n veiligheidstoestel. 1) , 1 Na deze rede, die met belangstelling wordt aangehoord, docli tot eenige bezwaren wat bet toestel betreft aanleiding geeft, geeft de Voorzitter bet woord aan den heer B. van der Linden, boofdopzicbter bij den Waterstaat te Hoorn, ter van bet door hem uitgevonden remtoestel. De Heer Van der Linden brengt in het midden, dat men ten onrechte van hem een voordiucht over het toestel verwacht, daar hij niet bereid is daaromtrent in bijzonderheden te treden. Hij wenscht slechts met een paar practische leden der Nereeniging in onderhandeling te komen en te bespreken, in hoeverre er o-rond bestaat voor het toestel octrooi te Als hij *llll verkregen heeft is hij gaarne bereid de constructie aan deze Vereeniging bekend te maken. De Heer Boers wijst op het tegenstrijdige in de houding van den Heer van der Linden, die, na eerst geschreven te hebben dat hij op de vergadering zou komen, vervolgens bezwaren opperde en eindelijk, ter vergadering verschenen, de aanwezigen teleurstelt. De Voorzitter meent, na de verklaring van den Heer ra» der Linden niet verder op deze zaak te moeten aandringen, daar zich, na afloop der vergadering, wellicht de gelegenheid aanbiedt met eenige practici in onderhandeling te treden. De ben-rooting voor het jaar 1883 komt in behandeling. De posten I—61—6 worden goedgekeurd. Post 7. Voordrachten en proefnemingen ƒ 100. De Heer EamiÜon geeft in ovei-weging dien post te verhoogen, opdat in verschillende deelen van het land, waar de aanleg van tramwegen nog op vele bezwaren stuit, voordrachten kunnen worden gehouden om het groote nut van dit vervoermiddel in het licht te stellen. Spreker voert aan dat in verschillende deelen van Hoord-Holland, Limburg en eenige plaatsen van Noord-Brabant sterke oppositie tegen de stoomtramwegen wordt getoond. Hij wenscht voorts die lezino-en niet alleen te doen strekken om het nut aan te toonen, maar ook om de kapitalisten tot deelneming op te wekken en de talrijke vooroordeelen den kop in te drukken, opdat daardoor de zaak der tramwegen bevorderd worde. De Voorzitter merkt op, dat het ook in de bedoeling van het bestuur ligt het belang der tramwegen zooveel mogelijk te bevorderen door het houden van lezingen, doch dat het daarbij rekening moet houden met den toestand van de financiën der Vereeniging. De heer Hamiüon meent, dat als liet in de bedoeling van het bestuur ligt, oni door lezingen de zaak der tramwegen te bevorderen, de uitgetrokken som van ƒ 100.— veel te laag is en men meer andere posten moest verlagen om den post der lezingen te verlioogen. Zoo heeft spreker opgemerkt, dat er voor provisiën van abonnementen en advertentiën het aardig sommetje van ƒ 1800.— is uitgetrokken, iets wat in zijn oog een aardig baantje voor den betrokken persoon moet opleveren. I De heer .Boers merkt «en vongen spreker op «i» «ê Hjgrooting voor liet weekblad op dit oogenblik niet aan de orde iis, zoodat hij voorshands het antwoord op de laatste zinsnede van diens rede zal schuldig blijven. Wat de vraag betreft: iof de post voor lezingen te laag of te hoog moet worden: ■ geacht, deze is voor verschillende beantwoording vatbaar; doch mocht hij inderdaad te laag blijken, dan kan uit den slotpost der begroeting „voor onvoorziene uitgaven ƒ 460,—’’ het verschil aa»g|»vuld worden. ■ 1)0 heer SchacLd vermeent uit liet door den heer Hamilton gjsprokene te moeten afleiden, dat die spreker wandelleeraren zou willen aanstellen, evenals bij den landbouw gesebiedt. Spreker zou daar zeer tegen zijn. De heer Hamilton erkent, dat dit zijne bedoeling is en verwacht van zulke wandelleeraren veel goeds in het belang der tramwegzaak. | De lieer Nierstrasz deelt mede dat hij in Limburg een tramwegconcessie heeft met snhsidiën van de provincie en verschTllende gimeenten, terwijl het aanwenden van pogingen l) Omtrent het door den heer Te Gempt gesprokene, verwijzen wij naar No. 12. Eed. tot het bekeeren van onwillige kapitalisten door hem geld wegwerpen genoemd wordt. De heer Erdhrink deelt geheel in het gevoelen van de heeren Schadd en Nierstrasz. Door wandelleeraren bereikt men niets. Het initiatief moet bij voorkeur van de streek zelve uitgaan ; de behoefte moet daar gevoeld worden, dan alleen heeft men iets goeds te verwachten. De heer Hamilton blijft bij zijne nieening, dat de leden der Vereoniging niet zoo zeer behoefte hebben aan eene lezing, daar bij hen voorzeker geen vooroordeel tegen de tramwegen bestaat, doch de plattelandbewoners en de kapitalisten bewerkt moeten worden. Aangezien echter deze meening zooveel tegenkanting ontmoet, ziet hij er van af een voorstel tot verhooging van dezen post te doen. Post 7 womt vervolgens mei algemeene slemmen aangenomen.| Bij post 8, „Bijdrage aan het weekblad de f 050.—zegt de heer Erdhrinh in zijne verwachtingen vani 'het weekblad eenigermate teleurgesteld te zijn. Hoewel er| zeer prijzenswaardige artikelen in gevonden worden, ineentj hij dat ook aan de opgaven der ontvangsten van de tramweg-| maatschappijen een plaatsje in te ruimen was. Heg nooiti heeft hij deze opgenomen gezien, ofschqpn die door .maandel-Qks worden injpüKniden. i De lieer Boers verwijst den vorigen spreker naar een der nommers waarin opbrengsten zijn opgenomen, welke naar het schijnt aan diens aandacht ontsnapt zijn. Dat overigens de opbrengsten niet geregeld worden opgenomen, is in hoofdzaak te wijten aan de minder regelmatige toezending. – " ■ ■ M ■ ■ ■ H_U ■ De heer Erdbrinlc zou wel iets meer gepuliace»ft wensoBen te zien, b. v. de exploitatiekosten per maand, het kapitaal enz. De heer llamelinh steunt den wensch van den vorigen spreker en herinnert, dat door hem reeds in die richting het voorbeeld is gegeven. De heer Brdbrinh is bereid ook zijnerzijds een overzicht van de maandelijksche exploitatiekosten te geven. De heer Boers merkt op, dat hoe gewenscht die opgave der exploitatiekosten ook mogen zijn, hij voor zich er niet op rekent die geregeld te zullen ontvangen Als men nagaat |dat de Amsterdamsche en de Arnhemsche tramwegmaatsohappijen niet eens hare opbrengsten publiceeren, kan men daaruit reeds eenigermate afleiden hoe het met de publicatie der uit-I gaven zal gaan._ | ~ De heer Schadd zegt dat het hem niet mogelijk zou zijn maandelijks zijne uitgaven op te geven, al wilde hij dat doen. Het komt spreker bovendien voor, dat een gedetailleerde opgave eens per jaar voldoende is. De heer DiJL-ennan zou, niettegenstaande de bezwaren van den vorigen spreker, toch gaarne zien dat de heer Erdhrinh zijne belofte gestand deed. De heer Erdbrink verklaart zich daartoe bereid, althans voor zoover hem dit mogelijk is. De heer van den Elzen wijst ook op de moeielijkheid van eene maandelijksche opgave der exploitatiekosten. Hij zou het nuttiger vinden indien deze Vereeniging kon aangeven wat men onder de velschillende hoofden van exploitatiekosten te brengin had. | De Voorzitter is van oordeel dat dit voor een goede statistiek noodzakelijk is. De heer Niersirasz neemt evenzeer aan dat het bezwaren oplevert maandelijks een goede statistiek der uitgaven te publiceeren. De kennis van de exploitatiekosten en de onderlinge vergelijking daarvan acht spreker intusschen voor de studie van het tramweg vak van het hoogste gewicht. Het Bestuur zou daarvoor een model, zoo compleet mogelijk ingericht, kunnen vaststellen, ton einde op die wijze een overzicht gemakkelijk te maken. De heer Schadd vindt in de gevoerde discussiën aanleiding om voor te stellen: eens per maand aan de redactie van het weekblad een opgave te zenden van het aantal kilometers in exploitatie, aantal vervoerde personen, goederen en algemeene opbrengsten en een kolom voor aanmerkingen. Dit model ware tegen den eersten van elke maand aan iedere directie te zenden, die het dan ingevuld biunen acht dagen aan de redactie heeft terug te zenden. Die opgaven worden vervolgens geplaatst en voor hen die achterwege blijven, wordt genoteerd „niet ingekomen.” Dit voorstel wordt aangenomen, waarna post 8 en de geheele begrooting wordt vastgesteld. Aan de orde is punt 6, Begrooting van het weekblad voor October 1882 Decerhber 1883. De heer Perk vraagt inlichtingen over den post: provisiën op advertentiën ƒ 1750. De heer Boers geeft de gevraagde inlichtingen en beantwoordt tegelijkertijd het zoo straks in het voorbijgaan door den heer Hamilton aangevoerde. De Vereeniging heeft met eene firma, welke hare sporen op het gebied van publiciteit verdiend heeft, eene overeenkomst gesloten voor de exploitatie der advertentiën, eene industrie, waarmede het Bestuur zich uit den aard der zaak bezwaarlijk kan bezighouden. Deze firma legt een prijzenswaardigen ijver aan den dag om advertentiën te bekomen en daar zij bij de opbrengst geïnteresseerd is brengt haar belang mede zoo actief mogelijk te zijn. Correspondentiën en telegrammen worden gewisseld. Zelfs is een agent in België, speciaal voor het weekblad, werkzaam. De Vereeniging heeft daarbij dit groote voordeel dat als de moeite vergeefs is, zij toch geen kosten te betalen heeft, terwijl in het tegenovergestelde geval niet het minste bezwaar is een ruime provisie, ter belooning van al dien arbeid, toe te staan. De heer Pei-k vraagt nog of de kwartjes, welke, blijkens aankondiging, aan tramweg-personeel voor het aanbrengen van advertentiën zijn toegestaan, onder de provisie begrepen zijn. Spnker vindt het niet waardig op die wijze het fooienstelsel aan te kweeken. De Voorzitter zegt dat die bewuste kwartjes niet onder de provisie begrepen zijn, omdat zij eerst, na vaststelling der begroeting, door het Bestuur zijn beschikbaar gesteld. Het denkbeeld van fooien is daarbij echter ten eenenmale uitgesloten, daar het eenvoudig een provisie is voor iederen beambte, die een advertentie, bij voorkeur van aan de Maatschappijen vreemde handelaars etc. aanbrengt. Spreker kan bij ondervinding mededeelen dat dit goed werkt, daar in zijn boekje van de dienstregeling zeer vele, zoo niet de meeste advertentiën op die wijze verkregen zijn. De heer Nierstrasz merkt op, dat de Vereeniging eigenlijk te veel bijdraagt tot de instandhouding van het op koffiebuilen papier gedrukt weekblad. Hij vraagt of de Vereeniging finantiëel voordeel bij de uitgave heeft en hoeveel de Handelingen gekost hebben per jaar. De heer Boers voert aan, dat de vorige spreker schijnt te willen reageeren tegen het besluit van de vorige Vergadering tot oprichting van het weekblad. Hij zal hem op dien weg niet volgen. Deze begrooting is slechts zeer globaal en op herhaalden aandrang van spreker gegeven geworden, omdat het zich in het eerste jaar niet laat berekenen, hoeveel er aan abonnementen en advertentiën zal ontvangen worden. De vraag of de Vereeniging fiuantiëel voordeel zal hebben bij de uitgave kan daarom eerst bij de rekening over 1882— 1883 worden beantwoord, terwijl uit de notulen der vorige Vergadering blijkt dat ook op andere dan finantiëele voordeelen zijn gelet. De heer Nierstrasz ontkent dat hij reageert tegen de oprichting van het weekblad en vraagt nogmaals hoeveel de Handelingen joer jaar gekost hebben. Blijft men bezwaar maken dat cijfer te noemen, dan zal spreker desnoods door de Vergadering doen uitmaken of zijn vraag aan de orde is of niet. De heer Boers antwoordt, dat er bij hem geen reden is om te verzwijgen, dat het cijfer, voor de Handelingen begroot, ƒ 900 bedraagt. Spreker is alleen huiverig om op dien weg voort te gaan. Door inlichtingen te vragen over bekende zaken, die in de gedrukte stukken zijn opgenomen, houdt men de behandeling der begrooting op en geeft men voet aan afdwalingen buiten de orde. De heer Nierstrasz bedankt voor de bekomen inlichting en ziet voor het oogenblik van verdere discussie over het weekblad af met het oog op het contract, dat met de uitgevers loopende is. De heer van den Eken merkt op, dat het weekblad, ingevolge het bestaande contract nog een jaar moet bestaan. Hij zou het niet van belang ontbloot achten op de begroeting een post uit te trekken voor beter papier. Aangezien deze spreker daarvan geen voorstel maakt, brengt de Voorzitter de begrooting in stemming, welke zonder hoofdelijke omvraag wordt aangenomen. De Vergadering wordt hierop een half uur verdaagd; de machinist der Zuider Stoomtramweg-Maatschappij P. Wijnandts stelt een door hem uitgevonden model-sneeuwopruimer ter bezichtiging. Na de pauze ontvouwt de heer Gaveke zijn nieuw systeembovenbouw, zooals dat bij de Amsterdamsche Omnibus-Maatschappij in gebruik is 1). De Voorzitter betuigt zijn dank aan den spreker en stelt aan de Vergadering voor de plaats aan te wijzen, waar de volgende algemeene vergadering zal gehouden worden. Hij vestigt de aandacht op ’s-Gravenhage. Andere leden zouden de voorkeur geven aan Amsterdam, om de zomervergadering in ’s-Gravenhage te doen plaats hebben, waartoe besloten wordt. De heer Perk brengt vervolgens het artikel van den heer Beynes ter sprake, opgenomen in het Dagblad van Zuid-Holland en ’s-Gravenhage dd. 14 November jl. Spreker deelt de conclusiën mede der Commissie, welke door den heer van Schermbeek uitgenoodigd was het geschil te onderzoeken. De heer Beynes Jz. vraagt of het hem vergund is daarop te antwoorden. De heer Perk zegt dat, nu de heer Beynes geweigerd heeft de Commissie te woord te staan, de gelegenheid daartoe voorbij is en hij hier niet in een debat over dit geschil wenscht te treden. Niets meer aan de orde zijnde wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten. Aldus opgemaakt door den Secretaris-Penningmeester en vastgesteld door het Bestuur. 1) De rede van den heer Geveie is in het vorig noinmer opgenomen. Het Stoomrijtuig vau Belpaire. Dit stoomrijtnig was op de laatste wereldtentoonstelling te Parijs door de „Compagnie Beige pour la construction de machines et de matériaux de chemins de fer a Bruxelles” geëxposeerd. In België w'ordt het lokaalverkeer, dat vrij belangrijk is, bediend door een groot aantal gemengde treinen. Ten gevolge van de veelvuldigde gelegenheid, welke daardoor gegeven wordt, om zich te verplaatsen zijn talrijke beambten, kooplieden, industrieelen enz. buiten de stad hunner dagelijksche werkzaamheden gevestigd, zooals dit b. v. thans ook in groote steden hoe langer hoe meer voorkomt. Nu is echter het verkeer niet altijd even belangrijk en op zekere tijden is een minder groot aantal treinen voldoende. Het weglaten van treinen kan dan evenwel niet plaats vinden, daar dit het publiek niet zon bevredigen. In dit geval is een stoomrijtnig uitstekend op zijn plaats, wel te verstaan indien het zoo geconstrueerd is, dat bij voorkomende repain- tiën de ketel of de machine in den kortst mogelijken tijd door reservestukken kan worden verwisseld. Bij Belpaire’s stoomrijtuig is daarvoor op geschikte wijze gezorgd. Rijtuig, machine en ketel zijn zelfstandige voorwerpen, die op een zeer practische en eenvoudige wijze in korten tijd uit en in elkander kunnen gezet worden. Het rijtuig is drie-assig en de 6 even groote wielen zijn vast aan de as verbonden. De voorste as is een krukas en dient als drijfas, welke in metalen loopt, die een wending bij voorkomende bochten veroorlooft. Het onderstel is uit profilijzer, de draagveeren zijn uit gegoten staal en van hangveeren voorzien. De as-balanzen zijn voorzien van losse aangeschroefde scheenen. De bufferbalken hebben aan beide zijden ieder twee elastische buffers en een treinhaak met spiraalveer. De aan ieder stoomrijtuig aangebrachte Amerikaansche rem kan aan ieder einde van het rijtuig aangetrokken en de drijfwielen bovendien met den Lechateleër-stoomrem geremd worden. De wagenkast is in vier afdeelingen verdeeld, waarvan de eerste den stoomketel en de standplaats voor den machinist, de volgende een ruimte voor bagagestukken en de daaropvolgeiiden de beide klassen voor passagiers bevatten; achter bevindt zich nog een open platform waarop 8 personen plaats kunnen vinden. De beide passagiers-afdeelingen bieden ruimte aan voor 44 personen, nl. 22 in de Ie en 22 in de 2e klasse. De toegangen zijn gemakkelijk en bevinden zich aan de lange zijde van het rijtuig; een gang leidt naar de coupés, de andere naar ’t platform. Deze gangen zijn van lichte schuifdeuren voorzien. De machine bevindt zich onder de ruimte, waarop de stoomketel geplaatst is en is op een horizontaal, met hoekijzers bevestigd sterk ijzeren grondvlak opgericht, dat aan het eene einde door middel van twee met messing bekleede bussen, direct op de drijfas rust, aan ’t andere daarentegen door middel van een hanger aan den voorsten bufferbalk opgehangen. Deze wijze van bevestiging laat een zij- en draaibeweging der machine toe en de door de wielen op de machine overgebrachte schokken worden hierdoor aanmerkelijk verminderd. Het nazien en smeeren der machine gedurende den rit geschiedt door den machinist van zijn standplaats uit, door middel van een in den grond aangebrachte klep. Naast den stoomketel bevindt zich de bergplaats voor steenkolen, het waterreservoir (onder het onderstel der passagiers-coupés) loopt uit in een buis met een valtrechter bij den machinist. De wielen zijn uit gesmeed ijzer, assen en bandages uit Bessemer staal, draagpotten uit gussstaal met bronzen metalen. De stoomketel is overdwars op het rijtuig geplaatst, de vlampijpen zijn van messing, de vuurkist van koper en het rooster uit 8 mm. staven is een zoogenaamde kipper. De verhitte gassen loopen door een deel van de stoomruimte, voordat zij in den schoorsteen komen, de wanden der eersten zijn daarom met koperblik van 2 mM. dikte bekleed. Voor de asch is aan de onderzijde van de rookkast een bak aangebracht die door middel van een klep van de standplaats van den machinist kan geopend worden. De watervoeding geschiedt door twee staande Friedmann’sche injectenrs, van 4 m.M. doorsnede, welke aan de lange zijde van den ketel op de standplaats van den machinist bevestigd zijn. De machine bestaat uit twee binnen liggende cilinders met buitenliggende stoomschuiven. De keerkoppeling is volgens het systeem Stephenson geconstrueerd. De bewegelijkheid der buizen voor aan- en afvoer van stoom wordt geregeld door een kogelscharnier. De snelheid waarmede gereden wordt, bedraagt gewoonlijk 30 k.M. per uur bij een belasting van circa 50 passagiers en 500 k.G. bagage. en wel de drijfas met 8960 k.G. middelas „ 5400 „ achteras „ 5700 De stoomruimte bevat 500, die voor het water 580 liter, de geheele verwarmingsoppervlakte van de vuurkist en de buizen bedraagt 21,800 □ M. De stoomspanning is op 10 atmospheeren berekend, het effectieve vermogen op 22 paardenkracht (zuigerslag 0,320 M.) Het waterreservoir heeft 1 M’ inhoud, dat voor de steenkolen 0,600 M’. Het kolen verbruik bedraagt ongeveer 2 kg. presskolen per km. Deze presskolen worden op vele Belgische en Fransche spoorwegen gebruikt. Tot bediening van een stoomrijtuig zijn slechts 2 personen noodig, een conducteur en een machinist. De verkoop der biljetten geschiedt in het rijtuig door den eerstgenoemde. Reizigers kunnen op elk punt van den weg worden uitgelaten en opgenomen, zoodat de gemakken van het tramwegverkeer door het stoomrijtuig op de groote spoorwegen overgebracht kunnen worden. De exploitatie-kosten incl. rente van het aanlegkapitaal (dat bij zeer zuinige uitvoering slechts frs. 24,500 per stoomrijtuig bedraagt) en vernieuwing (kolen verbruik, loon van het personeel, olie, enz.), beloopen 18 cent per kilometer. De IJssel Stoomtramwegmaatschappij. De Staatscourant van 16 Augustus jl. bevat de acte van oprichting der IJssel Stoomtramwegmaatschappij, waarop bij” besluit van 18 Juli 1882 No. 44 de Koninklijke bewilliging is verleend. Deze acte bevat de statuten, waaraan wij het volgende ontleenen : De vennootschap is gevestigd te ’s Gravenhage en heeft ten doel het aanleggen, in werking stellen en exploiteeren van stoomtramwegen in Nederland. Aanvankelijk zullen de volgende plaatsen worden verbonden ; а. Gouda, Oudewater, Montfoort, de Meern, Oude Rijn, Utrecht, IJsselstein, Lopik, Cabauw, Schoonhoven en Benschop; б. Gouda, Zegwaart, Delft, Rotterdam, ’s Gravenhage, Leidschendam, Stompwijk, Voorschoten, Leiden en Wassenaar. De vennootschap is aangegaan voor den tijd van 75 jaren, te rekenen van den dag dat de Koninklijke bewilliging is verleend. Het kapitaal bedraagt ƒ 2,500,000, verdeeld in 10,000 aandeelen, van ƒ 250 elk. Ten behoeve der eerste inschrijvers zullen 2750 oprichtersaandeelen worden uitgereikt, welke alleen recht geven op de overwinst. De vennootschap wordt, onder toezicht van hoogstens 9 commissarissen, beheerd door 2 directeuren, die de vennootschap in en buiten rechten vertegenwoordigen. Tot directeuren zijn benoemd de Heeren J. H. Muller en. L. F. Hojel en tot commissarissen de Heeren W. C. Hojel, J. H. de Groot, Jhr. Mr. G. de Bosch Kemper, W. J. A. Schütz, Mr. F. H. Göbel, C. Rozenraad, en C. J. van der Oudermeulen. Van de winst, die uit de goedgekeurde winst- en verliesrekening zal blijken te zijn gemaakt, wordt eerst 5 over het gestorte kapitaal aan de aandeelhouders uitgekeerd. Van het daarna overblijvende komt: 50 aan de aandeelhouders, 25 % aan de houders van oprichters-aandeelen, 10 aan de gezamentlijke commissarissen, 10 Jo aan de beide directeuren, 5 aan het overige personeel. Verschillende Mededeelingen. NEDERLAND. In de plaats van den heer P. Orans is tot tijdelijk Directeur bij de Rijnlandsohe Stoomtramwegmaatschappij benoemd de tegenwoordige chef van dienst, de heer van Beusichem. De opmerking, welke, volgens de notulen, in de jongste-Algemeene Vergadering gemaakt is over de papiersoort van ons weekblad, werd daar niet beantwoord, omdat op dat oogenblik dat punt niet aan de orde was. De geschiedenis van de papiersoort wenschen wij met een enkel woord mede te deelen. In het contract met de uitgevers is bedongen, dat papier zou geleverd worden gelijk aan dat, waarop de Zeitungdes Vereins Deutscher diisenhahn Verwaltungen gedrukt wordt- De uitgevers zonden verschillende soorten, waaruit dat gekozen werd waarop het Rotterdamseh Zondagsblad gedrukt wordt. De kwaliteit van dat papier was niet minder dan de overeengekomene, doch iets brosser. hTu echter blijkt dat een betere soort papier gewenscht wordt, heeft het Bestuur ouzer Vereeniging zich met de uitgevers in betrekking gesteld, ten gevolge waarvan reeds dit nommer op papier van betere kwaliteit wordt gedrukt. De kosten, welke daarvan het gevolg zijn, worden gedekt uit den post „onvoorziene uitgaven.” BELGIË. De Luiksche Tr.amwegmaatschappij heeft op 12 December jl. eene algemeene vergadering van aandeelhouders gehouden, waarop verslag werd uitgebracht over het op 30 September jl. afgesloten boekjaar. De ontvangsten beliepen fr. 476,987, de uitgaven fr. 279,454 of 61,80 % der ontvangsten. Het salaris van 26 collecteurs en 24 conducteurs bedroeg gemiddeld fr. 3.75 a fr. 4,50 per dag. De stallen bevatten 97 paarden tegen een gemiddelden prijs van fr. 900 per stuk. De weg is 12,894 meter lang; er zijn 20 rijtuigen in dienst. De gemiddelde ontvangst was per dag en per rijtuig op de lijn naar Guillemins fr. 70,42 en op de lijn naar Longdoz fr. 47,87. ledere reiziger betaalde gemiddeld 12| centime. Er werden vervoerd 3,660,000 reizigers of 10,000 per dag. De Heeren Wetimaekers & Co. te Brussel schrijven ons- dat de spoorwegingenieur in Duitschland, zich de wijze van bevestiging van spoorstaven op liggers heeft toegeëigend, welke tot heden als de meest rationeele en practische wordt beschouwd, terwijl het eerste brevet door den Heer Harty, in België op zijn systeem genomen, dagteekent van 18 Juni 1877 en in Frankrijk van 18 Juli 1877, terwijl dat van den Heer Haarmann in Duitschland eerst den 9n Augustus 1877 is verkregen. Ten gevolge van het oponthoud dat hun Duitschen ingenieur heeft gehad, hebben zij al de voordeelen voor Duitschland verloren, omdat de Heer Haarmann hen ongeveer 15 dagen voor was. Zonder dat zou deze ingenieur hunne vergunning hebben noodig gehad om zijn systeem aan deze zijde van den Rijn in te voeren. Wel heeft Haarmann ook in België en Frankrijk een brevet genomen; maar deze zijn h. i. nietig, omdat op het tijdstip van het depót zijner stukken het voornaamste voorwerp reeds op naam van Harty was gebreveteerd. DUITSCHLAND. De heer A. Brunner , ingenieur te Munchen , heeft een systeem van bovenbouw voor tramwegen, speciaal geschikt voor Nederlandschen bodem, uitgedacht. De nadeelen der bestaande systemen met groef bestaan schrijft hij zooals bekend is, in de moeielijkheid van het schoonhouden der groef en de vermeerdering van den wrijvingswêerstand. Het gemak voor het gewone verkeer van voertuigen over de groeven, is , hij de meeste bestaande systemen , denkbeeldig. Men gebruikt daai-om in den laatsten tijd bij de aanleg van eenige straatspoorwegen weder spoorstaven met eenvoudigen kop, waarbij op de binnenzijde van het spoor door het aansluiten aan de straatsteenen of aan den weg zelven een soort van natuurlijken groef gevormd wordt. Het systeem van den heer Brunner is zadelvormig, de rail rust direct op den onderhouw en is wegens zijn groot draagoppervlak (2.70 M. basis en 1.25 M. hoogte) bijzonder geschikt voor een lossen ondergrond , zooals hier te lande bestaat. De spoorstaven zij n met zadelvormige lasschen saamgesohroef d. Ter verzekering der groef dient | | ijzer, dat met den rail verbonden is. Op elke spoorstaaf komen twee zulke dwarsverbindingen, tusschen welke de zwevende stoot ligt. Het gewicht is 31 kg. per meter, doch dit kan al naar mate van het materiaal en zonder nadeel voor het draagvermogen, verminderd worden op het gewone gewicht van vignola- of Hartwichspoorstaven, zooals bij de tramwegen te Stuttgart en te Munchen ter zwaarte van 26 kg. per Meter gebruikt worden. De heer Julius v. Schütz, ingenieur, heeft een brochure uitgegeven over de fabricatie van het hartguss van Gruson en zijne toenemende belangrijkheid voor de ijzerindustrie. Daarin worden beschreven : o. de grondstoffen van het hartguss en hunne menging ; h. hartguss in coquille; c. hartguss zonder toepassing van coquille en gebruik van het hartguss zoowel bij de spoorwegen als in de machine-industrie. RUSLAND. De spoorweg-jachttrein van den keizer van Rusland bestaat uit drie rijtuigen, het salonrijtuig, het dineer- en het keukenr(jtuig. Alle drie zijn door middendeuren en overloopen verbonden, welke overloopen door rekbare zijwanden van elastiek tegen het weder beschut zijn, waardoor zij het aanzicht hebben alsof het slechts een enkel rijtuig is. leder rijtuig heeft een lengte van 37 voet 4 duim, de trein alzoo van 112 voet, behalve de overloopen, of in ’t geheel 124 voet. De breedte van binnen gemeten bedraagt 7 voet 8 duim. Reeds het buiten-aanzicht van den trein is zeer sierlijk. De grondkleur is donkerkorenblanw, voortreffelijk gelakt en rijk met goud afgezet. De gaanderij is verguld, evenals alle metaalversiering, het verguldsel echter, is trots zijn pracht, zoo smaakvol aangebracht, dat het in geenen deele overladen schijnt. Prachtige groote zijlantaarns met de keizerlyke kroon zijn aangebracht voor de buitenverlichting. Over gemakkelijke , met elastiek belegde trappen, treedt men binnen. Het eerste of keukenrijtuig bevat een kamer van 8 voet 2 duim lengte, voor den kok en het keukenpersoneel met divan, provisiekasten, closet en toilet, alles solide bewerkt van dof eikenhout. Uit deze ruimte komt men in den keuken zelf, die eene lengte van 14 voet 11 duim heeft. Aan de eene zijde staat de op de meest doelmatige wjjze ingerichte kookmachine, met het toestel tot verwarming der borden daarboven; aanrechttafels, kasten, een grooten waterfilter, alles is aanwezig en met de meest mogelijke besparing van ruimte zeer vernuftig geplaatst, het ijs en de wijn in een keldertje. Haast de keuken is een spijskamer voet lang) met het hoogst noodige en zeer eenvoudig meubilair. Het tweede rijtuig is tot eetzaal ingericht. Een voorkamer (4’9”) bevat de aanrechttafel met marmeren plaat, het buffet en ander daarbij beboerend meubilair met waschbekken. De aangrenzende salon heeft een lengte van 24’8” (breedte 7’8”) een tafel in ’t midden even als het andere eenvoudig van dof eikenhout —en biedt ruimschoots plaats aan voor 20 personen. De wanden zijn met bruin goudleder behangen. De verlichting van den salon geschiedt, met waskaarsen, welke door het drukken op een veer te voorschijn komen. Het tafelkleed vertoont in wit en mat goud de naamcijfers van den keizer. Het voornaamste van alles wat sierlijkheid van inrichting betreft is het derde rijtuig. Door een bedienden-coupé van 4 voet lengte komt men in den gezelschapssalon des keizers. Deze salon 21 voet lang, is zeer prachtig bekleed met zwaar rood zijden damast, waarin gouden adelaars gewerkt zijn. Evenzoo is het bekleedsel van de talrijke zetels, causeuses en divans. Enkele doelmatig vervaardigde speeltafeltjes staan in de hoeken, prachtige bizonder gevormde, vergulde lampen met witte glazen ballons geven de verlichting. Alle deurknoppen stellen gouden adelaars voor. Eene deur rechts voert door een gang naar de ruimte, welke gedurende den nacht tot verblijf van den keizerlijken kamerdienaar strekt, naast het slaapkabinet van zijn gebieder, en tevens het toestel tot verwarming van alle kamers door heet water bevat. De verwarmende buizen zijn allen door sierlijke roosters gemaskeerd en onzichtbaar. De deur links op den achtergrond van den gezelschapssalon voert tot het 7’ 9” lange slaapkabinet des keizers, dat geheel in blaauwe zijde is gedecoreerd. Een breed rustbed van dezelfde stof strekt zich langs de zijde uit, aan ’t einde voert een deur in het evenzoo gedrapeerde 4 voet lange toilet kabinet met de op de gemakkelijkste en weelderigste wijze ingerichte waschtafel. Elegante tapijten bedekken den vloer van de kabinetten en salons. RÜMENIË. Bij een wet van 15 Mei 1882, is de bouw van een reeks locaalspoorwegen voor rekening van den Staat goedgekeurd. De eerste groep, ter lengte van 289 kilometer moet einde 1884 gereed zijn. De kosten van aanleg worden geraamd op fr. 240,000 en fr. 100,000 per kilometer. De tweede groep, ter lengte van 51 kilometer moet einde 1885 gereed zijn. De kosten van aanleg worden geraamd op fr. 40,000 per kilometer. De lijnen der derde groep, zijn 299 kilometer lang en moeten einde 1886 gereed zijn. De aanlegkosten worden geraamd op fr. 40,000 per kilometer. De geheels aanlegkosten mogen niet meer bedragen dan 392 millioen francs. Het maken van de aardenbaan en bet leggen van de spoorstaven geschiedt door genietroepen, de gebouwen, bruggen enz. worden aanbesteed. Alle materialen, die in Rumenië te bekomen zijn, worden daar aangescbaft, de overigen bij openbare inschrijving. De onteigening van gronden wordt door de Regeering uitgevoerd, elk district beeft een subsidie van fr. 600, per kilometer binnen 10 jaar aan den Staat te betalen. De noodige middelen worden door leeningen gevonden. Op deze wijze zal Rumenië in vijf jaren tijds een aanzienlijk net locaalspoorwegen van 588 kilometer lengte rijk zijn; reeds nn bezit bet 1473 kilometer spoorwegen in exploitatie en 260 kilometer in aanbonw. Verscheidenheid. Bij het secretariaat van een spoorwegmaatschappij in Oostenrijk meldde zich dezer dagen een schuchter jongeling aan om geplaatst te worden met zijn aanstelling als aspirant in den zak. Angstig doorloopt hij de schier eindelooze corridors van het gebouw der hoofd-administratie en komt eindelijk bij een chef de bureau, die hem, na vluchtige inzage van de aanstelling, zegt: „Het is goed, ga na bureauXVll, laat u daar examineeren en vervolgens door den geneesheer onderzoeken.” Onze jeugdige directeur in spe maakt een linksche buiging en komt eindelijk, na lang zoeken, aan het bedoelde bureau. Daar aangekomen wordt hij naar kamer no. 40 verwezen, waar hij bevend aanklopt. Deze kamer heeft een net schrijfbureau met een groot kamersciiut tegen tocht. Een ond heer vraagt wat de aspirant verlangt, deze toont zijn aanstelling en stamelt wat hem is gezegd door den chef de bureau. De oude heer valt hem in de rede en zegt naar de deur wijzende „Het is goed, maak het u gemakkelijk.” De jongeling durft niet verder te vragen, hij meent in de kamer van den geneesheer te zijn en gaat achter het kamerschut zich ontkleeden ! Wie beschrijft de verbazing van den ouden heer en de verdere ambtenaren, die inmiddels binnengekomen waren, toen onze held zich op nieuw vertoonde, tot op hemd uitgekleed. Met welk een uitbundig gelach de arme man ontvangen werd, behoeven wij niet te beschrijven. Of hij zijn examen goed heeft afgelegd is ons niet bekend. (Historisch) Yergaderingen. Buitengewone Algemeene Vergadering van aandeelhouders der Noord-Zuid-Hollandsche Tramweg-Maatschappij te Ainslerdam, op 13 Januari 1883, des middags 12 ure, in het lokaal Eensgezindheid. Aanbe.stediugeii. 4 Jan. 2 ure. Het gemeentebestuur te Eindhoven 1. het bouwen van eene school, overdekte speelplaats en aanhoorigheden; 2. het bouwen van eene onderwijzerswoning. 12,45 ure. Het gemeentebestuur van Groningen: 1. het maken en leveren van schoolmeubelen enz.; 2. het leveren van kachels met * toebehooren: 3. het maken en leveren van gordijnen voor het schoolgebouw buiten de voormalige Boteringepoort, onder bijlevering van alle daartoe noodige bouwstoffen, arbeidsloonen, transporten, enz. 3 ure. Het genieentebest. van Schore (Zeel.): het bouwen van eene school met overdekte speelplaats, met bijlevering van het benoodigde ameublement en eene vernieuwing aan de onderwijzerswoning. Begr. ƒ12,456. Aanw. 4 Jan. nam. 12 ure. 5 Jan. 12 ure. Het ministerie van biiinenlandsche zaken, aan het gebouw van het prov. best. te Arnhem : het onderhouden van en het doen van eenige vernieuwingen en herstellingen aan de gebouwen der Rijks-Landbouwschool te Wageningen, tot , 31 Dcc. 1883, begr. 4731. 1 ure. Het gemeentebestuur te ’s Gravenhage: 1. het bouwen van een walmuur langs een gedeelte van de Veenlaan aldaar. 2. het maken van een gedeelte walmuur langs de haven en het kanaal te Scheveningen. 9 Jan., 2 ure. De maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, aan het centraalbnreau bij de Moreelse Laan te Utrecht: het leveren van geschilde masten afrasteringpalen, benevens eiken en Greenen stations-afrasteringpalen, masten, staken en dennenhouten latten, in zeven perceelen. 15 Jan. De directie der Holl. IJzeren Spoorwegmaatschappij te Amsterdam: de levering van 4,200,000 stuks metselsteenen van den Waalvorm voor het te maken administratie-gebouw aldaar. Verkoopiugen. Door de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen : Verkoop van Oude Ijzeren Spoor- staven, Laseh- en Eindplaten, Schroef- en Haakbouten, Puntstukken, Tongbewegingen enz. van het Zuidernet der Staats.spooïwegen uit den weg genomen of nog uit den weg te nemen. Inlever. der billetten niterlijk den 23 Januari 1883, des nam. ten 2 ure, aan het Centraal Bureau der Maatschappij aan de Moreelse Laan te Utrecht. (Zie Adv. pag. 139.) lleutebetaliugeii, Divideuden. Aliaelo-Saizhergen Spoorweg-Maatseliappij.— De coupon der leening groot ƒ 800,000, verv. 1 Jan. 1883, wordt betaald bij Wurfbain 6c Zoon te Amsterdam. Hollandsche Ijzeren Spoorweg-llaat.schappij. De op 1 Jan. 1883 versch. coupon No. 3 der 5 pCts. leening van 1871, groot ƒ 11,000,000, wordt betaald bij de Associatie-Cassa. Xederl.-Indische Spoorweg-llaatschappij. Dividend ƒ 20 per aandeel van ƒ 1000, betaalbaar van af 2 Jan. 1883, tegen dividend No. 17, ten kantore der Maatschappij tc ’s-Gravenhage en bij de Kasvereeniging te Amsterdam. Nederl. Rhijnspoorweg. Voorloopig dividend van ƒ 9.10 per aandeel op de volgestorte aandeelen: van ƒ 3.64 op de aand. van ƒ96 en van ƒ op de aand. van ƒ 36 gestort kapitaal. Warsehau-Weenen Spoorweg-Maatsehappij. Van af 2 Jan. 1883 zal R. per aand. (is gelijk pCt.) uitgekeerd worden. pCt. Russische lecning van de Iwaïigorod Domln’owa Spoorweg-31 aatscliappij. De coupons verv. 1 Jan. 1883, zullen van af dien dag betaald worden bij de Associatie-Cassa, met/5.81 per coupon groot R. 125. 5 pCt. Russische leening van de Spoorwegllaatsch. Kursk-Charkow-Azow. De coupons verv. 1 Jan. 1883, zoomede de uitgeloote obligatiën, worden van af 2 Jan. betaald bij de Associatie-Cassa, en wel: de coupons groot .£ 100 met ƒ 29.50 en die groot Thl. 200 met ƒ 8.67^; de uitgeloote oblig. groot Thl. 200 met ƒ 347.05 en die groot £, 100 met ƒ 1180. Gooische Stoomtram. De coupon No. 2, groot ƒ2O, zal van af 1 Jan. 1883 worden betaald bij de Kasvereeniging te Amsterdam. Lotiugeu. 5 pCts. leening groot ƒ75,000 ten laste der Stielitsche Tramway-llaatsch, te Utreeht. Uitloting op 16 Dec., van de Nos. 87 en 113 a ƒ 500. Betaalbaar a pari van af 1 Jan. 1883, bij Vlaer «& Kol aldaar, bij wien van af dien datum coupon No. 3 betaald wordt. KOERS VAN NET GELD. Beleening Prolongatie pGt. Bij de NederlandscKe Bank. 2 Januari 1883. Disconteering van Wissels Oj- pCt. Promessen » Gouvernements-accei)ten 5 ~ Boleening op Binnenl. Effect 5^ ~ „ Buitenl. „ O ~ ~ ~ Goederen ~ 5 ~ PRIJZEN van COUPONS en I.OSBAKE OBLIGATIEN. Amsterdam, 2 Januari. Metaliek Papier por.ri. 21 ƒ ~ Zilver Jan. ~ 21 .. .ll.l“.z Engelsclie per .. ~ met afiid. » Portugeeache » Fransche » Belgische » Diversen in R.M » Hamb. Russen m J'Jf. Russen in Z.R 1.15|- Poolsche p. Z. R 7^*^ Spaans. Buitenl. in Fr. » "^Voa ~ Binnenl. in Piasters „ 2.30 Amerik. in Doll. Goud » 2.40 ~ „ ~ Papier » —• “ SPECIEN en MUNTEÏT. Amsterdam, 2 Januari. GOUD. O. ffer. Ducaten f f 1 o Aï; lO IK Wicht. Souverr ” vT aa St. van 20 Kink „ St. van 20 Froa •• „ 0.00 „ 9.70 Baren Goud en Spec. p. Ned. pd.fijn „ 1030 „ 1050 ZILVEK. Piasters p. at. ƒ 2.20 a ƒ . Stukk. van 5 Francs ~ 2.30 ~ ~ Brabant. Kronen ~ » j» • Fransche Kronen ,• ” ” Pruiß. Daald s> j’ ” Z. V. 1000 a 950 ~ Z. V, 900 „ 700 ~ 91- » M ADVERTENTIÈN. Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. VAN Oude Ijzeren Spoorstaven, Laschen Eindplaten, Schroef- en llaakbouten, Puntstukken, Tongbewegingen enz. van het, Zuidernet der Staatsspoorwegen uit den weg genomen ot nog uit den weg te nemen. De voorwaarden van verkoop liggen van af den :3 .Januari 188.3 fer lezing aan het Centraal Bureau der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij de Moreelse Laan te Utrecht en aan de Bnreanx der Sectie-Ingenieurs te ’s-Boseh, Rotterdam., en Venlo. Inlichtingen zijn op bovengemelde plaatsen te verkrijgen. Inschrijvingsbilietten, welke den prijs per 1000 Kilogram moeten vermelden, behooren te zijn ingediend, niterlijk den 23sten Januari 188:1, des namiddags ten 2 ure, aan genoemd Centraal Bureau te Utrecht. Utrecht, den 30®*™ December 1882. Palßßl-felliieß ei Me, tot wellen van ijzer op ijzer, staal op staal, staal op ijzer. Het eenige tot nog toe bekende middel, dat nooit faalt, levert OTTO ENGSTFELD, Rotterdam, Goudsobe Singel, 76. P*rï)s : lO £{la.clen f 3.00. 1 Kilo Poeder » 5.40. REMY & BIENFAIT, Boompjes 54, Rotterdam. Vertegenwoordigers van H. GRUSON, Buclcau-Magdeburg. Specialiteit van Hartgussfabrikatie. Leveren voor Tramwegen Hartguss-Wissels voor alle railsystemen, Omzetinrichtingen, Wielen, Assen met Wielen, Eemblokken, enz. Werhtuigen voor ijzer- en houibeioerhing, Gereedschappen, enz. Hollandsche IJzeren Spoorweg-. Maatschappij. STOOMTRAMOIENST BEVERIIIIIiK-IIIIIJK AAN ZEE. Het Personenverkeer is tot nader bekendmaking gestaakt. DE ADMINISTRATEUR. R. S. STOKVIS & ZONEN, Leuvehaven O Z 74—76, Rotterdam. Eenige Agenten voor Nederland en Koloniën van: PHOBNIX ACTIËN GESËLLSCHAFT te Laar en Kschioeiler-aue, voor Ijzeren en Stalen Bovenbouw van Spoor- en Tramwegen. HENSCHEL & SOHN te Cassel, voor Spoor- en Tramweg-Locomotieven, en alle Stoom- en andere Werktuigen. THE FALCON ENGINE & CARWORKS te Loughhourough voor Tramweg-Rijtuigen en Goederenwagens in alle Types. „De Sociéte des Usines minérales russes” V. J. RAGOSINE & Co., voor Oleonaphta, de éénige zuivere, volmaakte en goedkoopste Maobine-Olie. FAIRBANKS & Co. te New-Yorh, voor honderddeelige Weegwerktuigen, zeer doelmatig voor Spoor- en Tramweg-Maatscbappijen. Sd 00., Bolwerk No. 6, nabij het Oude Hoofd, te ROTTERDA.M, leveren tot de meest concurreerende prijzen: WERKTUIGEïf, GEREEDSCHAPPEN, APPENDAGES en MACHINEN-BEHOEFTEN. SELFACTING CYLINDER LUBRICATORB zeer voordeelig en economisch voor alle Stoomwerktuigen. BEKROOND: J?. TOKITM BEKROOND: Amsterdam ïlLnulxLll QL LUIILII, Utrecht Bronzen Medaille. UTRECHT, Zilveren Medaille. M. 58, laaiiwereclit. Fabriek van Koper- en Metaalwerken. Fournituren voor Spoorwagens, Tramrijtuigen, Zadel-, Rijtuig- en Wagenmakers. Koperen en blikken lantaarns voor Spoor- en Tramwegen, stedelijke en particuliere gebouwen. Stoom-, gas- en waterleidingskranen. Aanleg van Spreekbuizen, Stoom-, Gas- en Waterleidingen. Stoomdraaijerij, Smederij, Koper- en Blikslagerij. Gieterij en Metaaldrnkkerij. Stempelgraveering in alle metalen. Reparatie van Stoommachines. Specialiteit in bet vervaardigen van Brabandsebe Trekbierpompen. Beierscbe Luchtdrnkbierpompen en Likenr-taptoestellen. Smeerpotten voor Consistent Vet voor Stoommachines, Drijfwerk en Stoomschepen. Sedert 1 October 1881 reeds 12000 afgeleverd. De Nedeiiandsclie Caoutchouc en Guta Percha Fabriek „St. JOE.IS” (Wapen van Ridderkerk) BAKKER & ZOON Ridderkerk, vervaardigen met den meesten spoed en accuratesse, op maat, naar modellen en qualiteit, alle Artikelen welke op industrieel en huiselijk gebied voorkomen. VAN SCHIE & C‘., Schiedam, Sdieepsbonwmecsters en Fabrikiuiteii van STOOM- en aiere WERKTDI&ÏN, SCHEPEN enz., in ex 11 o s:Gm*os. WYNMALEN & HAUSMANN, (3-la,sli.a,Tren ij3::llxa,-ven Q"3:, IESOTTEIESXD^I^. Zuig. en Perspompen, Transportabele Pompen, Roteerende Pimpen, Diepe Welpompeii. etc, etc. EVRARD, VAN DUYL & DE KRUYFF, te DELFSHAVEN. Fabrikanten van STOOM- en ANDERE WERKTUIGEN. TRAM- EN AANNEMERSLOCOMOTIEVEN. SPECIALITEIT: Tramlocomotieven zonder Vuurhaard. Gebr. Körting, HANNOVER, vestigen de aandacht op den | Aanleg van Waterstations, door middel van direct wer- i kende PULSOMBTBRS, systeem ; TJleich. 1. Uitermate billijk, daar slechts het graven v:.n icn welput noodig is. 2. Geen kosten van onderhoud of gebruik. 3. Uitermate veilig in ’t gebruik. Patent Universeel-lnjectors (6000 in gebruik), 8 12 % met bewijzen gestaafd Kolenbesparing. – – -- , A n -t: <T> IH3. t±sO lx e VT"O XX xixn.-VT" jans oSu CENTRAAL VERWARMINGSTOESTELLEN. nTLICHTINGEN en worden fer keerende gezonden. De ondergeteekenden hebben de eer te berichten, dat zij, evenals met de ROTTERDAMSCHE TRAMWEG MAATSCHAPPIJ, ook eene overeenkomst hebben getroffen met de GELDERSGHE en SCIIIELANDSGHE STODMTRAMWEG-MAATSGHAPPIJ, ter exploitatie van annoncen in alle Wagens dier Maatschappij. Voor nadere inlichtingen vervoege men zich tot hnn Algemeen Advertentie-Bureau te Rotterdam of Amsterdam. Nijgh & Van Ditmar. PARKER S'Co., Zwolle FABRIKANTEN VAN Machine-öliëD en Mactiine-Vetten, Sieeraiddeleii in alle kwaliteiten. Vraajï Pr ij ssco a raat. Koninklijke Nederlandsche Fabriek ViN RIJTUIGEN en TRAMWEGRIJT LIGEN. J. BOON, HA AG WEG, nabij DELFT, levert onder garantie alle soorten van TRAMWEGRIITBIGEN tegen concurreerende prijzen. IAREEm & iIJNSSEN, AMSTERDAM, IVo. 16. GIS-, 81ÖÜI- cn mWtl Dagelijksche aanvoCr per extra treinen. STOOMDRUKKERIJ Wei! S. Benedictus – Rolterdam. Speciale afdeeling voor het drukken van Tramkaarten, Biljetten, Plaatsbewijzen , Abonnementconpons met doorloopende nummers, Administratieboeken en lijsten, enz. Modellen en verdere bescheiden worden gaarne op aanvraag toegezonden. Stempel-Perforeer-Machines. Levering van complete inrichtingen voor Tram-administratiën. Stoomdrukkerij NIJGH & VAN DITMAR. Rotterdam.
34,372
MMSHCL02:016816003:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Provinciaal blad van Limburg, 1874, Deel: 71, no. 66-128, 1874 [Inhoudsopgave]
null
Dutch
Spoken
6,913
12,602
PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1874. Een en zeventigste deel. Van halfjaar 1874. Van n° 66 tot en met n° 128. MAASTRICHT, Druk. J. van Aelst, firma E. Roberts. 1875. ALPHABEETISCHE REGISTER VAN HET PROVINCIAAL BLAD VAN HET HERTOGDOM LIMBURG. Een en zeventigste deel. Van halfjaar 1874. Van n° 66 tot en met n° 128. INHOUD. A. Algemene Naauwkeurigheid, in de briefwisseling in Zaken. Achtte nemen. Archiefwezen. Herinnering aan de voorgeschreven regelen, bij het schrijven van dienstbrieven in acht te nemen. B. Boeten. Zie geldboeten. Burgerlijke Aanschrijving omtrent het aanschaffen der standsegsels en registers van den burgerlijken stand voor 1875. c. Commissaris Nederlegging van de betrekking van Comités van Koeken, commissaris des Konings in het hertogdom Limburg door Mr P. J. A. M. Vander Does de Willebois, ten gevolge van zijn benoeming tot Minister van Buitenlandsche Zaken. Mededeeling van het ontslag van den heer Mr P. J. A. M. Vander Does de Willebois als Commissaris des Konings in Limburg. Mededeeling der benoeming van jhr. mr. E. J. C. M. de Kuijper tot Commissaris des Konings in Limburg. Aanvaarding van de betrekking van Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg door jhr. mr. E. J. C. M. de Kuijper. Comptabiliteit. Aanschrijving betrekkelijk de wetelijke verplichting van gemeente-ontvangers tot het houden van een gezeeld register van ontvangsten. Herinnering aan de laatste aanschrijving tot regelmatige opneming der boeken en kas van de gemeente-ontvangers. Directe herinnering aan het doen van suppletoire belastingen, aangifte voor de personele belasting. Presentiegelden van de leden der Collegie van zetters. Geldboeten. Toepassing der bepaling van art. 1 der wet van 22 April 1864 (Staatsblad nr. 29). Gemeente-Aanschrijving omtrent het opmaken der begroting van plaatselijke inkomsten en uitgaven voor 1872. Grondbelasting. Aanschrijving tot voldoening van het aandeel in de kwade posten op de grond- en personele belastingen, dienst 1871 en 1872. Jagt en opening der jagt op grof en klein wild. Visscherij. Sluiting van de jagt op grof-, klein- en waterwild. Kerkelijke burgerlijke handelingen van R.-K. Kerkenbeid. Sturen. Kunsten. Zie monumenten. Landbouw. Statuten der Maatschappij van landbouw in Limburg. Land-Aanschrijving betrekkelijk de jaarlijkse verhuizingen, inzending van een staat der plaats gehad hebbende landverhuizingen. M. Markten. Kennisgeving vaneen door den raad der gemeente Bergen genomen besluit tot het instellen van twee jaarmarkten voor paarden, hoornvee en varkens, te houden in het dorp Well. Mededeeling van de wijziging in het besluit van den raad der gemeente Bergen tot instelling van twee jaarmarkten voor paarden, hoornvee en varkens. Goedkeuring van het besluit van den raad der gemeente Bergen, waarbij worden aangegeven twee jaarmarkten voor paarden, hoornvee en varkens. Mededeeling eener circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken met het daarbij behorende voorschrift betreffende de stempeling van de in gebruik zijnde gasmeters. Merk voor de stempeling der in gebruik zijnde gasmeters. Bepalingen betrekkelijk den ijk en herijk der maten, gewigten en weegwerktuigen gedurende het jaar 1878. Aanwijzing der localiteiten, alwaar de herijk der maten en gewigten in 1875 in Limburg zal plaats hebben;—der gemeenten, welke tot den kring der aangewezen localiteiten zullen behooren, en der daarvan een uren waarop de herijk is, vastgesteld. Advies van maatregelen van voorzorg tegen het kwaadaardig mond- en klaauwzeer bij rund- en koevee. Mededeeling van maatregelen van voorzorg tegen het ontstaan en de verspreiding van besmettelijke ziekten, meer bijzonder van dysenterie. Aanschrijving omtrent schadeloosstelling voor het opstallen van rundvee, verdacht van longziekte. Aanschrijving betreffende de uitoefening van de veeartsenijkunst. Beteekenis van de benaming « geëxamineerd veearts » in de wet tot regeling van het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie. N°.- Medische Vervoer van lijders aan dysenterie met politie. openbare vervoermiddelen. Prijslijst van geneesmiddelen voor de armenpraktijk, vastgesteld als leidraad, waarnaar de rekeningen worden getaxeerd. Bepaling, dat ten doorvoer bestemd rundvee van buiten ’s lands, alvorens ten invoer te worden toegelaten, onderzocht en gezond bevonden moet zijn door een hier te lande gevestigde, geëxamineerd veearts. Opgave van onkosten, welke niet gekweten moeten worden uit ter goede rekening ontvangen gelden in zaak besmettelijke veeziekten, maar bij voorschot-declaratie zijn te verrekenen. Aanbeveling omtrent de aan de gemeentebesturen, bij de wetten op de besmettelijke ziekten en het begraven van lijken, opgelegde verplichtingen. Militaire zaken. Bevordering der aanwerving voor de koloniale militaire dienst. Werving voor het Nederlands-Indische leger. Monumenten. Aanschrijving omtrent de rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst. Mijnen. Aanvraag om concessie tot ontginning van steenkolen en andere delfstoffen in de gemeenten Hoensbroek, Heerlen, Voerdala, Klimmen en Vijlen. Als voor in de gemeenten Heerlen, Schaesberg en Nieuwstadt. Als voor in de gemeenten Heerlen, Voerdala, Simpevelt en Bocholtz. Nationale Aanschrijving om van voor verloofde militie aangemelde huwelijk aantekening te doen in het verloofde militie register model n. 26. Aanbeveling tot het stipt navolgen der voorschriften, opgenomen in het Provinciaal blad n. 56 van 1874, en aanvulling van de art. 2 en 10 van dat voorschrift. Nationaal Aanschrijving om de openbare kennisgeving, waarbij verlofgangers onder de wapenen worden geroepen, en andere, volgens de militiewet te doen geschieden bij aanplakking. Patentregt. Vrijstelling van zegelrecht voor bezwaarschriften tegen aanslagen voor het recht van patent. Personele Zie Grondbelasting, belasting. Politie. Instructie voor de gemeente-veldwachters in het hertogdom Limburg. Aanbeveling tot verhooging, waar noodig, van de bezoldiging der gemeente-veldwachters. Vrijstelling van briefport tussen de rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst onderling en tussen gemelde adviseurs ter eene en de provinciale en gemeentebesturen enz. ter andere zijde. Provinciaal Uitnoodiging tot het storten van den abonnementpreis van het Provinciaal blad over ... 1874. Provinciale Besluit, waarbij de begrooting der enkel begroting provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven van Limburg voor 1878 wordt mededeeld. Provinciale Rekening van de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven over 1872. Provinciale Notulen van de zittingen der gewone zomer-Statenvergadering van 1874. Notulen van de zittingen der gewone najaarsvergadering van 1874. Registratie. Zie Zegel. Schutterijen. Voorlichting omtrent de instelling van maten tot het meten van militie- en schutterpligtigen. Staatsloterij. Vaststelling der 286e Staatsloterij. 77 Aanstelling of toelating van kollekteurs of gedelegeerden van deel of 2e klasse. 98 Vaststelling der 287e Staatsloterij. 127 Stoomwezen. Beziging eener locomobiel bij landbouwwerktuigen in alle gemeenten van het arrondissement (rechtelijk) Maastricht. 150 V. Veldwachters. zie Politie. W. Wegen. Toekenning van subsidie in de kosten van onderhoud der wegen, welke van provinciaal belang verklaard zijn. 109bis. Mededeeling van het besluit der Provinciale Staten van Limburg, waarbij andere grondslagen zijn vastgesteld, waarnaar zal worden te werk gegaan bij het verleenen van provinciaal subsidie in de kosten van onderhoud der voltooide van provinciaal belang verklaarde kunstwegen. 117 z. Zegel. Vrijstelling van zegelrecht voor declaraties, mandaten en kwitanties, wegens teruggave van bij voorschot gedane betalingen. 107 Vrijstelling van de rechten van zegel en registratie voor de akten, constaterend de verklaring van aanneming der naturalisatie door genaturaliseerden. 190 PROVINCIAAL BLAD VAK LIMBURG. 1874. MEDISCHE POLITIE. (Ho 00 \ V */ Aanbeveling van maatregelen van voorzorg tegen het kwaadaardig mond- en klaauwzeer bij rund- en wolvenfleez. Aan allen Burgemeesters der gemeentes in het HERTOGDOM LIMBURG. Blijkens bij mij ontvangen schrijven van de heer adjunct-inspecteur voor het geneeskundig staatsziekenhuis voor Noordbrabant en Limburg dd. Van dezer maand, N° 5061, is het mond- en klaauwzeer onder het rundvee en de schapen te Mechelen, gemeente Willem uitgebroken. N° 06. Bij die missive wordt gewezen op de nadelen, welke uit het gebruik van ongekookte melk, afkomstig van aan die ziekte lijdend vee, voor de gezondheid van den mensch en inzonderheid van kinderen kunnen voortvloeien. Met het oog op de mogelijkheid van verspreiding van dierziekte, vestig ik Uw aandacht op het bovenstaande en op mijne aanschrijvingen van 17 Augustus en 7 October 1869 (Provinciaal blad n° 97 en 112), met verzoek om, voorzover bedoelde ziekte in Uw gemeente heerscht, of onverhoed daar nader zou worden waargenomen, aan de ingezetenen de genoemde aanschrijvingen in herinnering te brengen. Gecertificeerd, den 10 Juli 1874. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg. VAN DER DOES DE WILLEBOIS. PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1874. INSTELLING VAN RIJKS-ADVISEURS VOOR DE MONUMENTEN VAN GESCHIEDENIS EN KUNST. 6 Juli 1874. Vrijblijvend van briefport. Aan de Gemeentebesturen in het hertogdom Limburg. In verband met de aanschrijving van Koninklijk Commissaris in dit gewest dd. 5 Juni 1874 (Provinciaal blad n° 60), hebben wij de eer U mede te deelen dat Zijne Majesteit heeft goedgevonden bij besluit van den 4 Juni 1874, nr. 23 vrijstelling van port te verlenen voor de briefwisseling over dienstzaken, welke onder de gewone bepalingen ten aanzien van kruisband en contreseign gevoerd wordt; 1° tussen de rijks-adviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst onderling; 2° tussen de genoemde rijks-adviseurs en de provinciale en gemeentebesturen, de inspecteurs, hoofd-ingenieurs, ingenieurs, aspirant-ingenieurs en opzigters van den waterstaat, de binnenlandsche correspondenten der rijks-adviseurs en hunne opzigters-teekenaars, ter andere zijde. Maastricht, den 17 Juli 1874. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. De Griffier, Jos. Lebens. De aanschrijving van den heer Commissaris des Konings in Limburg dd. 28 Mei 1874 (Prov. blad n° 57) tot inzending eener voordracht van kandidaten ter benoeming van leden van de college van zetters voor Rijks directe belastingen, wordt bij deze in herinnering gebracht, PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1874. POLITIE. Instructie voor de gemeente-veldwachters in het hertogdom Limburg. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg, Gelet op art. 191, laatste alinea, van de wet van den 29 Juni 1851 (Staatsblad nr. 85), regelende de samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen; Herzien de op den 26 Maart 1852 door zijn voorganger vastgestelde instructie voor de veldwachters in het hertogdom Limburg (Provinciaal blad nr.60 van 1852); Stelt vast de volgende INSTRUCTIE VOOR DE GEMEENTE-VELDWACHTERS IN HET HERTOGDOM LIMBURG. I. Beëdiging, woonplaats, verlof, uitoefening en waarneming van bedrijven en nevenbedieningen, wapening en kleeding. ART. 1. Alvorens hunne bediening te aanvaarden, leggen de gemeente-veldwachters, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindte, in handen van den reguler van het kanton, waarin de gemeente, voor welke zij benoemd zijn, gelegen is, den volgende eed of belofte af: «Ik zweer (beloof), dat ik, als veldwachter, den mij opgedragen post met trouw en ijver, overeenkomstig mijne instructie en de bestaande of nog te maken wetten en wetlekkere voorschriften, zal waarnemen; dat ik de bevelen van hen, die over mij gesteld zijn, stiptelijk zal opvolgen, en mij nimmer, om lief of leed, gunst of ongunst, of door het aannemen van giften of geschenken, van wien of van wat aard het ook zij, van de vervulling mijner ambtsplijten zal laten afsteken, Zo waarlijk helpt mij God Almachtig! (Dat beloof ik!) » Van de gedane eedsslageving wordt door den betrokken kantonstecretaris melding gemaakt op de acte van benoeming van den beëedigde. ART. 2. De veldwachters hebben hun woonplaats binnen de gemeente, voor welke zij zijn benoemd, en in zoodanig gedeelte daarvan als hun bij de acte van benoeming of door den burgemeester wordt aangewezen. In bijzondere gevallen kan door ‘s Konings commissaris, de burgemeester der betrokken gemeente gehoord, machtiging worden verleend tot het hebben van woonplaats in een andere gemeente, dan die, voor welke de veldwachters zijn benoemd. Een veldwachter, voor meer dan een gemeente benoemd, heeft zijn woonplaats binnen de gemeente, door ‘s Konings commissaris, de burgemeesters der betrokken gemeenten gehoord, aangewezen. ART. 5. Zonder verlof van de burgemeester der gemeente of gemeenten, voor welke zij zijn benoemd, mogen veldwachters het grondgebied van die gemeente of gemeenten niet verlaten. Van deze regel zijn uitgezonderd de gevallen, waarin de aard van hun dienstverplichtingen zulks noodzakelijk maakt, of wanneer zij last hebben bekomen, om, ten behoeve van hun dienst, zich buiten de gemeente te begeven. Verlof tot afwezigheid voor niet langer dan drie dagen wordt verleend door de burgemeester der betrokken gemeente of gemeenten, en door de commissaris des Konings, de burgemeesters der betrokken gemeenten gehoord, wanneer het verlof langer duren moet. De burgemeester zorgt, dat gedurende de afwezigheid met verlof of gedurende de ontstentenis of ongesteldheid van een veldwachter, in de waarneming zijner dienst behoorlijk wordt voorzien. ART. 4. De veldwachters mogen, noch zelf, noch door tussenkomst van eenig ander persoon, uitoefenen het bedrijf van herbergier, kroeghouder, tapper of slijter van sterke dranken, noch wonen in een huis waar zulk bedrijf wordt uitgeoefend. Het is hun verboden enige sterke drank te gebruiken: a. in herbergen, tapperijen of drankwinkels; b. wanneer zij bij openbare verkoopingen of verpachtingen, bij volksfeesten of openbare vermakingsafern bijwonen. No. 68. Lijkwachten of op markten of kermissen met het houden van toezicht belast zijn. Zij mogen geen andere betrekking of bediening (uitgezonderd die van onbezoldigd rijksveldwachter) bij die van gemeente-veldwachter uitoefenen dan na vooraf daartoe bekomen vergunning van de Koning's commissaris, de burgemeesters der betrokken gemeenten gehoord. Het is hun eveneens verboden om, zonder zulke vergunning, hetzij zelf, hetzij door tussenkomst van anderen, enige nering te doen of enige bedrijf of beroep uit te oefenen, dat hen min of meer van de inwoners afhankelijk kan maken of waardoor zij verhinderd zouden kunnen worden, hun plichten als gemeente-veldwachter naar behoord in al hun omvang waar te nemen. De veldwachters mogen zich niet belasten met bijzondere of huisselijke diensten ten behoeve van het hoofd of van de leden van het gemeentebestuur. Hun is voorts verboden, enig geld, enige handen giften, geschenken of fooien bij kermis, nieuwjaar of andere dergelijke gelegenheden aan te nemen. Gratificaties door gemeentebesturen verleend, zijn daaronder niet begrepen. Gratificaties wegens in de betrekking van gemeente-veldwachter bewezen diensten, door bijzondere personen aangeboden, mogen niet worden aangenomen dan met toestemming van de burgemeester, die zowel van de verleende toestemming als van de persoon, door wie het aanbod is gedaan, en van het aangeboden bedrag dadelijk kennis geeft aan de Koning's commissaris. Alle veldwachters zijn in de uitoefening van hun dienst gewapend - ten minste met een infanterie-sabel, hangend aan een lederen koppel met metalen plaat, met als opschrift: "Veldwachter der gemeente . . . ." Zonder vergunning van de Koning's commissaris komen zij echter met geen andere vuurwapens in het veld dan met een karabijn of met pistolen. De veldwachters zorgen dat zij bij de uitoefening van hun dienstenverplichtingen steeds fatsoenlijk gekleed zijn. Zo zij van weg de gemeente uniformkleeding ontvangen, zijn zij verplicht, deze in hunne dienstverrichtingen te dragen, behalve in gevallen waarin het dragen van dier kleeding of van wapenen door den burgemeester of andere over hen gestelde regtaire- of politie-ambtenaren niet noodig of niet wenschelijk geoordeeld wordt. Zij, aan wie van gemeentewege geen uniform-kleeding wordt verstrekt, dragen bij de uitoefening van hunne dienstverrichtingen een onderscheidend teken, bestaande in een pet, met band van andere kleur, waarop de woorden: «Veldwachter van...» ART. 6. De veldwachters maken van hunne wapenen geen gebruik dan in geval van volstrekte noodzakelijkheid tot zelfverdediging, bij ontvluchtende misdadigers of om geweld te keer te gaan; in dit laatste geval echter slechts na overtuigende vruchteloze waarschuwing. Bij het gebruik maken van hunne wapenen gaan de veldwachters steeds met de meeste behoedzaamheid en met zooveel verschooning mogelijk te werk. Wanneer zij zich van hunne wapenen hebben bediend, geven zij daarvan ten spoedigste kennis aan den burgemeester. ART. 7. De veldwachters oefenen hunne bediening uit over de geheele uitgestrektheid van het grondgebied der gemeente of gemeenten, voor welke zij zijn benoemd. ART. 8. De veldwachters eerbiedigen en komen stiptelijk na de bevelen, welke hun door de daartoe bevoegde autoriteiten worden gegeven. Zij mogen in geen geval gehoorzaamheid aan die bevelen weigeren, noch zich aan de opvolging ervan onttrekken. Wanneer zij zich met ontvangen bevelen bezwaard achten, kunnen zij, na de uitvoering, hunne bezwaren ter kennis brengen van den commissaris des Konings. Zij voegen en regelen zich overeenkomstig de hun door de bevoegde autoriteiten gedane opmerkingen ten aanzien van hunne dienstverrichtingen, gedrag als anderszins, en zijn in alle hunne dienst betreffende punten aan hunne bovengestelden onderdanig. ART. 9. Zij bejegenen een ieder met beleefdheid en welwillendheid en geven zooveel mogelijk alle inlichtingen en terechtwijzingen, welke gevraagd worden of waartoe aanleiding bestaat. Zij verlenen, waar noodig of gevraagd, alle hulp, welke hunne dienstbetrekking medebrengt of toelaat. Kennelijk beschonken personen, gevaarlijk voor de openbare orde of veiligheid, verwijderen zij op de meest geschikte wijze van de straat of van den weg en brengen hen, des noodig, in het, ter bewaring van zodanige personen, binnen de gemeente aanwezige lokaal. Van dit laatste geven zij steeds onmiddellijk kennis aan den burgemeester of commissaris van politie. Aan drenkelingen trachten zij ten spoedigste den meest mogelijke bijstand en inzonderheid gelegenheid tot geneeskundige hulp te verschaffen. ART. 10. De veldwachters doen zo mogelijk eenmaal daags en ten minste telkens binnen enkele dagen, ter bepaling van den burgemeester, een ronde over de geheele uitgestrektheid der gemeente of gemeenten, voor welke zij zijn benoemd, of, zoo er meer dan een veldwachter in de gemeente aanwezig is, over zodanig gedeelte als aan elk hunner bepaaldelijk als bewakingskring is aangewezen. Wordt het noodig geoordeeld, dan kan hun door de daartoe bevoegde overheid worden bevolen, ook des nachts rondes te doen binnen de gemeente of gemeenten, of in eenig bepaald onderdeel ervan. ART. 11. Zij moeten zooveel mogelijk tegenwoordig zijn bij de jaar-, vee- en paardenmarkten binnen de gemeente, voor welke zij zijn benoemd, alsmede bij alle volksverzamelingen en buitengewone openbare bijeenkomsten, welke daar plaats hebben, ten einde er orde en rust te handhaven, verboden spelen en bedrijven te weren en de nakoming van de ter zaak bestaande wettelijke voorschriften te bevorderen. ART. 12. De veldwachters moeten voorzien zijn van een, hun door de burgemeester der betrokken gemeente af te geven en door deze gekanteleekend en gewaarmerkt zakboekje, waarin, behalve hun naam, voornamen en ambtelijke betrekking, aangeteekend worden: de plaats en het tijdstip van hun geboorte, de dagtekening hunner aanstelling, de kleedingstukken en wapenen, die zij van gemeentewege ontvangen hebben, alsmede de bijzondere dienstverrichtingen, waartoe zij geroepen zijn geweest of waaraan zij hebben meegewerkt. In bedoeld zakboekje wordt door de burgemeester der betrokken gemeente tevens aantekening gehouden nopens het gedrag en de dienstverrichtingen der veldwachters. Tot dat einde wordt het in de eerste week van maanden Januarij en Julij, alsmede telkens wanneer het gevorderd wordt, aan de burgemeester der betrokken gemeente aangeboden. Bijzondere pligten in betrekking tot de gemeente-politie. De veldwachters staan, zooveel de gemeente-politie betreft, rechtstreeks onder de bevelen van de burgemeester of van de gemeente die hem vervangt. Zij waken voor de getrouwe nakoming van alle plaatselijke verordeningen en bevelen, door het plaatselijk bestuur in het huishoudelijk belang der gemeente gegeven. Zij vervoegen zich dagelijks bij de burgemeester of bij de gemeente die hem vervangt, ten einde zijn bevelen te ontvangen en hem van hunne dienstverrichtingen en bevindingen in de vorige dag verslag te doen. Zij zijn verplicht, de burgemeester kennis te geven van alles, wat door hen als strijdig met de goede orde en openbare veiligheid mag worden ontdekt, van alle voorgevallen ongelukken en rampen en van ter hunner oor gehoorde geruchten, welke met de politie in enig verband zouden kunnen staan. Ingeval van brand, oproerige beweging, samenscholingen of andere gebeurtenissen, door welke de openbare orde gestoord zou kunnen worden, begeven zij zich dadelijk ter plaatse, ten einde het plegen van misdrijven te voorkomen en de goede orde te bewaren of te herstellen. Zij onderrichten carravan onmiddellijk den burgemeester of, zoo zij zich met wel zonder gevaar van de plaats kunnen verwijderen, zorgen zij, dat deze onverwijld van het voorval kennis bekomen. IV. Bijzondere plijten in betrekking tot de Rijks-politie. ART. 18 De veldwachters staan, zooveel de Rijks politie betreft, onder de bevelen van de directeur van politie, onder wie de betrokken gemeente hoort, en die vallen, als lid, van de hoek van politie in de gemeente. ART. 19. Wanneer de beambten van de Rijks politie in de uitoefening van hunner dienstvervollingen behulpzaam zijn, wanneer deze hunne hulp en medewerking vragen. ART. 20. Zij waken dat geen vreemdelingen zich in de gemeente ophouden of nederzetten in strijd met de bepalingen der wet van 15 Augustus 1849 (Staatsblad nr. 59) en vorderen, tot dat einde, waar het noodig voorkomt, inzage van hunner paspoorten, legallebriefjes of reis- en verblijfspassen. Van hunne bevinding geven zij onmiddellijk kennis aan het hoofd van politie in de gemeente. Vreemdelingen, welke hulp en voorlichting behoeven, zijn zij verplicht in bescherming te nemen en zooveel mogelijk in te lichten. ART. 21. Personen, die in staat van landloosheid verkeren of zich aan bedelarij schuldig maken, worden door hen voor de burgemeester of die hem vervangt gebracht, ten einde door dezen, naar bevinden van zaken, worden beschikt. Op gelijke wijze wordt gehandeld ten aanzien van te aanhouding gesignaleerde personen, en van zodanige, die in het bezit worden gevonden van ontvreemde of verdachte goederen en voorwerpen. V. Bijzondere plijten, in betrekking tot de lokale politie. ART. 22. Onverminderd hunne onderhoorigheid aan de No 68. boven hen gestelde ambtenaren der administratieve macht, staan de veldwachters, zooveel de rechterlijke politie betreft, onder de bevelen van de officier van justitie van het arrondissement, waartoe de gemeente behoort. ART. 23. De veldwachters zijn belast met het opsporen van alle misdaden, wanbedrijven en overtredingen, gepleegd op het grondgebied der gemeente of gemeenten, voor welke zij zijn aangesteld, voor zooveel zulks niet bij de wet of wettelijke verordeningen uitsluitend aan andere ambtenaren is opgedragen. Zij wenden al het mogelijke aan om gepleegde misdrijven te ontdekken en tot klaarheid te brengen en de daders ervan op te sporen en aan de justitie bekend te maken. ART. 24. De veldwachters waken aanhoudend voor de veiligheid van personen, de bescherming der openbare en bijzondere eigendommen en de handhaving der goede rust en orde binnen hun bewakingskring. Zij trachten, door ijverig en gestadig toezicht, het plegen van misdrijven te voorkomen en tegen te gaan en waken, in de uitgestrektheid van het grondgebied der gemeente of gemeenten, voor welke zij zijn benoemd, in het bijzonder tegen alle misbruiken To 08. in velden, weiden, broeken, bosschen, houtgewassen, veenderijen en wateren; tegen overtreding der wetten en verordeningen op de jacht en visserij, op de middelen van vervoer, zowel te lande als te water, op de bewaring der telegraaflijnen en de veiligheid der spoorwegen, op de wegen, beken, sloten en waterlossingen, en tegen overtreding van alle provinciale en plaatselijke verordeningen van politie. Zij weren alle beleedigende of nachtclijke burengeruchten of bewegingen, strekkende tot verstoring van de rust der ingezetenen. ART. 25. Zij zijn verplicht van alle misdaden, wanbedrijven en overtredingen, welke door hen in hun bewakingskring worden ontdekt, omstandig proces-verbaal op te maken op den eed bij den aanvang hunner bediening afgelegd. Het proces-verbaal vermeldt zooveel mogelijk den aard van de misdaad, het wanbedrijf of de overtreding, de omstandigheden waaronder, den tijd wanneer en de plaats waar het feit gepleegd is en al hetgeen verder tot bewijs ervan kan leiden. Zij leveren hun processen-verbaal, met de inbeslaggenomen voorwerpen, zoo er zijn, binnen den tijd van vier en twintig uren in bij den burgemeester of, zoo er een aanwezig is, bij den commissaris van politie der gemeente, waar het feit gepleegd is. ART. 26. Bij ontdekking van misdrijf op hetgeen daad handelen zij overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van strafvordering. Zij zullen alle deserteurs der land- en zee-macht en voorts alle andere personen, die door de bevoegde macht ter aanhouding zijn opgegeven of gesignaleerd, opsporen en trachten in hechtenis te nemen. Aangehouden personen geleiden zij onmiddellijk voor den burgemeester der gemeente, waar de gevangenneming heeft plaats gehad, of voor den gemeente, die hem vervangt. ART. 27. Als ambtenaren der rechtelijke politie gedragen de veldwachters zich stiptelijk naar de bepalingen van de, aan den voet van deze instructie overgenomen artikelen 11, 19, 20, 21, 26, 57, 58, 39, 40, 102, 105, 106, 417 en 457 van het wetboek van strafvordering. VI. Slotbepalingen. ART. 28. Dronkenschap, herhaald plichtverzuim en overtreding van het verbod, vervat in de zesde zin van art. 4 van deze instructie, wordt zonder enige oogluiking gestraft met ontslag uit de dienst. ART. 29. Wanneer een veldwachter de hem door de bevoegde macht gegeven bevelen of de hem bij deze instructie opgelegde verplichtingen niet behoorlijk nakomt, in de uitoefening zijner dienst geen voldoenden ijver en belangstelling aan den dag legt, of zijne gedragingen aanleiding geven tot ongunstige opmerkingen, wordt hij, naar omstandigheden, door de Koning's commissaris, de burgemeester der betrokken gemeente gehoord, gestraft met ontslag uit de dienst, met schorsing voor een tijd in zijn betrekking en bezoldiging, met berisping of met waarschuwing. VII. Overgangsbepalingen. ART. 30. Deze instructie treedt in werking den eersten September 1874, met welk tijdstip die van den 26 Maart 1852 vervalt. ART. 31. De bij het in werking-treden dezer, in dit gewest bestaande gemeente-veldwachters blijven gehandhaafd in de betrekking, voor welke zij zijn benoemd, zonder als zoodanig aan enige nadere eedsaflegging onderworpen te zijn. De aan hen, krachtens art. 4 der instructie voor de veldwachters in het hertogdom Limburg, dd. 26 Maart 1852, verleende machtigingen blijven eveneens gehandhaafd in den zin, waarin zij zijn verstrekt. Aldus vastgesteld te Maastricht, den 24 Juli 1874, Taaf 8., nr. 4608/24. De Commissaris des Konings in het hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS. Artikelen van het Wetboek van strafvordering, in de vorenstaande instructie aangehaald. No 68. Art. 11, Met het opsporen der misdrijven zijn, volgens de onderscheidingen bij de wet gemaakt, de hiernavolgende ambtenaren belast, elk voor zooveel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied voor hetwelke hij is aangesteld en beëedigd: 1. de veld- en bosch wachters; 2. de officieren en onderofficieren der gendarmerie; 3. de directeuren en commissarissen van politie en de waterschouten; 4. de burgemeesters, of degenen die hen vervangen, doch alleen in gemeenten alwaar geen commissarissen van politie zijn; 5. de kantonrechters; 6. de ambtenaren van het openbaar ministerie; 7. alle andere ambtenaren in zaken bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hun waakzaamheid toevertrouwd. Art. 19. De veld- en bosch wachters zijn voornamelijk belast met het opsporen der misdrijven en politie-overtredingen, strekkende tot benadeeling van veld- en bosch-eigendommen. Art. 20. De veld- en bosch wachters staan, voor zover het opsporen der misdrijven betreft, onder het gezag van den officier van justitie van het arrondissement, onverminderd hun onderhoorigheid aan de ambtenaren der administratieve macht, die hen zijn gesteld. Zij zullen van alle overtredingen en misdrijven proces-verbaal opmaken, ten einde te doen blijken van den aard, de omstandigheden, den tijd en de plaats van de begane misdrijven en overtredingen, zooals ook van de bewijzen en aanwijzingen, die zij daarvan hebben kunnen inwinnen. Art. 21. De veld- en bosch wachters moeten hun proces-verbaal binnen den tijd van vier en twintig uren doen overleveren aan den commissaris van politie, en binnen de gemeenten, alwaar geen commissaris van politie is, aan den burgemeester of degenen die hem vervangen. Deze zijn verplaatst de processen-verbaal, zodra binnen vieren twintig uren na de ontvangst, aan den bevoegde ambtenaar van het openbaar ministerie in te zenden. Art 26 De ambtenaren, met het verschil der misdrijven belast, hebben het recht om, in de uitoefening van hunne ambtsverplichtingen, de openbare burgerlijke, of de gewapende macht onmiddellijk in te roepen. De veld- en boswachters zijn hiervan uitgezonderd; deze zullen zich te dien einde vervoegen bij de hoofden der plaatselijke bestuurs organen van de gemeenten alwaar zij hun ambt uitoefenen. Art. 57. Ingeval van ontdekking of vervolging van een misdrijf op het oog daad, zullen de ambtenaren bij art. 11 vermeld, verplicht en gehouden zijn onmiddellijk alles aan te wenden wat dienstig kan zijn, niet alleen om het feit tot klaarheid te brengen, maar ook om de dader in handen te krijgen alles overeenkomstig hetgeen bij de volgende artikelen is vastgesteld. Art. 58. Ontdekking op heet oog daad heeft plaats wanneer het misdrijf, terwijl hetzelfde gepleegd wordt, of terstonds nadat hetzelfde is gepleegd, ontdekt wordt, of wanneer iemand terstonds daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goederen, wapens, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aanduiden dat hij dader of medeplichtig is. Art. 59. Ingeval van misdrijf op heet oog daad ontdekt, is elk dienaar van de openbare macht verplicht en elk bevoegd de verdachte aan te houden en voor enkel ambtenaren van het openbaar ministerie of enkel hulpofficieren te brengen. In de gevallen waarin geen voorlopige aanhouding is toegelaten, zal de ambtenaar van het openbaar ministerie of deszelfs hulp-officier, procesverbaal opmaken, en de aangehoudene dadelijk in vrijheid stellen. Wanneer er volgens de wet grond is tot voorlopige aanhouding en de verdachte door eenen bijzon. deren persoon of door eenen hulp-officier is gevat geworden, zal deze den verdachte dadelijk, met de in beslag genomen goederen, wapenen, werktuigen of papieren, aan den officier van justitie overleveren, ten einde te worden gehandeld zoo als bij art. 52 en 53 is voorgeschreven. Art. 40. De tot aanhouding bevoegde ambtenaren zullen zich te dien einde de sterke hand doen verlenen door den burgemeester van de gemeente, of door dengenen die deszelfs plaats vervult, welke zich daaraan niet zullen mogen onttrekken. Weggenomen goederen zullen zij, in dat geval, ter plaatse waar die mogelen zijn heengevoerd, nasporen en in bewarende hand stellen; nogtans zullen zij inde huizen, werkplaatsen, getimmerten en de daaraan belendende omschutting en omheinde plaatsen niet mogen binnentreden, dan in het bijzijn van den kantonregier, of van den commissaris van politie, of den burgemeester der gemeente of die deszelfs plaats vervult, en het daarvan op te maken proces-verbaal zal moeten worden onderteekend door hem, te wiens overstaan het opgemaakt is. Art. 102. Indien hij, die met de uitvoering van het bevel van gevangenneming belast is, het noodzakelijk acht voorzorgen te nemen, ten einde de beklaagde zich niet aan de vervolgingen der justitie onttrekt, zal hij den bijstand der openbare burgerlijke, of der gewapende macht kunnen inroepen van de plaats of van de naburige plaats, waar de gevangenneming moet geschieden. De openbare burgerlijke of de gewapende macht is verpligt, op de vertooning van het regeringsbevel, onmiddellijk aan de aanvraag te voldoen. Art. 105. De deurwaarder of de ambtenaar, met de uitvoering van het bevel van gevangenneming belast, zal de beklaagde aan de cipier van de gevangenis overgeven, welke op vertooning van het bevel, de zelve zal innemen, en schriftelijk zal verklaren zulks te hebben gedaan; de deurwaarder of de ambtenaar, met de uitvoering van het bevel belast, zal vervolgens de stukken, tot de gearresteerde betrekkelijk, ter griffie brengen en schriftelijk bewijs nemen dat de zelve aldaar overgenomen zijn. Hij zal deze beide schriftelijke bewijzen binnen vieren twintig uren aan de officier van justitie vertonen, welke de zelve voor gezien zal leekenen, met bijvoeging van de dagtekening. Art. 106. Buiten het geval van betrapping op het ogenblik van de daad, zal geen huiszoeking mogen plaats hebben zonder verlof van de arrondissements-rechtbank. Er zal evenwel, ingeval van dringende noodzakelijkheid, zonder dit verlof, door de recht-commissaris, ter requisitie van de officier van justitie, huiszoeking mogen geschieden: 1°. in de woning van de beklaagde; 2°. in de woning waarin het misdrijf gepleegd is; 3°. in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen. Art. 417. Elk, die een bevel van voorlopige aanhouding, een bevel van gevangenneming, of een arrest of vonnis van veroordeeling laat uitvoeren, moet bij de overlevering van de persoon aan de cipier door deze op deszelfs registers doen inschrijven: 1°. de voornaam, naam, het beroep, en zoo mogelijk de geboorteplaats en de woonplaats van de gearresteerde; 2°. de opgave van het rechtelijk collegie of van de ambtenaar, welke de aanhouding of de gevangenisstelling heeft bevolen; 3°. de dagtekening van het bevel, vonnis of arrest; 4°. de dag van de overlevering, en 5°. bij veroordeeling, de tijd van de straf. Deze inschrijving wordt door hem benevens de cipier getekend. De cipier stelt hem een uittreksel uit zijn register voorzien van zijn ontlasting ter hand. Hij is eindelijk verplicht het bevel, vonnis of arrest aan de cipier te vertonen. Art 437. De verklaringen, verbalen of razen van len, die in eenig openbare posten, ambten of bedieningen gesteld zijn, moeten, om als schriftelijke bescheiden aan te gelden, door hen afgelegd zijn op den dag aanvang hunner bediening gedaan of wel daarna met eede bevestigd worden. PROVINCIAAL BLAD VAN LIMBURG. 1874. MEDISCHE POLITIE. (No 69.) Mededeeling van maatregelen van voorzorg tegen het ontslaan en de verspreiding van besmettelijke ziekten, meer bijzonder van dysenterie. Aan heeren Burgemeester en Wethouders der gemeenten in het hertogdom Limburg. Gevolg gevende aan het daarin vervatte verzoek, hebben wij de eer U aan den voet dezer mededeeling afschrift eener missive van den adjunct-inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Brabant en Limburg, dd. 20 Juli 1874, N° 3081, waarbij gewezen wordt op de doelmatigheid der opheffing van de daarin besproken schadelijke toestanden, als maatregel van voorzorg tegen het ontstaan en de verspreiding van besmetelijke ziekten, meer bijzonder van den rooden loop (dysenterie), van welke laatste ziekte thans in een gemeente van dit gewest meerdere gevallen zijn voorgekomen. Het belang der zaak doet ons vertrouwen, dat van Uw zijde in de gegeven omstandigheden alles zal worden in het werk gesteld en bevorderd, wat de ter zake bestaande wetgeving thans van de gemeentebesturen en de burgemeesters verwacht en strekken kan ten voordele van de volksgezondheid in het algemeen. Gelieft de inwoners Uw gemeente aan te sporen om ook van hunne zijde daartoe op gepaste wijze mede te werken. Door onderlinge samenwerking van de besturen en de inwoners, de eersten nu krachtig ondersteund door maatregelen, welke de wet van 4 December 1872 (Staatsblad nr. 134) veroorlooft, en in meerdere gemeenten daarnevens door doelmatige verordeningen, kan veel worden gedaan en bevorderd ter opheffing van toestanden, als waarop in de bijlage meer bijzonder wordt gewezen, en van andere, die schadelijk zijn of kunnen worden voor de volksgezondheid. Wij geven U, onder verwijzing overigens naar onze mededeeling van den 13 September 1872 (Prov. blad Nr. 83), in overweging, de inwoners Uw gemeente, tot de hierbedoelde medewerking op te wekken langs zoodanigen weg als U daartoe het meest geschikt zal voorkomen. Maastricht, den 24 Julij 1874. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEHOIS. De Griffier, Jos. Lebens. Geneeskundig Staatsloket voor de provincies Maastricht, den 20 Julij 1874. N. Brabant en Limburg. Adjunct-inspecteur. Medische politie. Ik heb de eer ter kennis van Uwe vergadering te brengen, dat in de laatste dagen te Vaals een vijftal gevallen van dysenterie zijn voorgekomen. Naar aanleiding van het zich opnieuw vertonen van die ziekte in dit gewest, acht ik het in het belang der openbare gezondheid van mijn provincie, Uwe tussenkomst te zoenen, ten einde zo mogelijk eenen toestand op te heffen of althans te verbeteren, die buiten twijfel de ontwikkeling van die besmettelijke ziekte zeer bevordert; de toestand waarop ik meen Uwe bijzondere aandacht te moeten vestigen, is de wijze waarop de mest en het vuil in zeer vele gemeenten worden verzameld. Zoals die verzameling in mestputten thans geschiedt, bederft zij het water, den grond en de lucht in en om de woningen in hooge mate: de vloeibare bestanddeelen toch van den mest dringen grootendeels in den bodem of loopen over den publieken weg, om op kleineren of grooteren afstand in een beek, sloot enz. weg te vloeien of inden openbaren weg te dringen. Dat zij in dit verloop niet alleen den weg bederven en in eenen met urine, gier enz., doortrokken bodem veranderen, maar ook aanleiding geven tot schadelijke, verpestende uitwasemingen die, door den mensch ingeademd, voor zijn gezondheid de nadeeligste gevolgen kunnen na zich slepen, zal wel geen betoog behoeven, evenmin als het feit, dat inden grond dringende stoffen dezen verontreinigen en in het drinkwater geraken kunnen. Dat hierdoor aan de gezondheid van den mensch veel nadeel wordt veroorzaakt, dat het ontstaan van epidemisch-contagieuse ziekten, z. a. typhus, cholera, dysenterie enz., er door wordt bevorderd, is èn doode wetenschap èn door de ondervinding bewezen, en blijkt, onder anderen, uit de epidemie van dysenterie in 1872 in dit Hertogdom, gedurende welke 314 lijders aan die ziekte zijn overleden, als is vermeld in hoofdstuk IV van Uw provinciaal verslag over dat jaar, waarin in cijfers tevens wordt aangetoond dat het noordelijk gedeelte van dit Hertogdom, waar mestputten bij de huizen nagenoeg overal worden gemist, van die ziekte bijna geheel is gespaard gebleven, terwijl in het zuidelijk gedeelte, alwaar die onreinhouding der mestputten schier algemeen is, de ziekte grote verwoestingen aanrichtte. Dit was dan ook een van de redenen waarom ik mondeling en schriftelijk bij herhaling de gemeentebesturen of de hoofden dier besturen, op het nadeel van dusdanige inrichtingen der mestverzamelingen wees en hen aanraadde om gebruik te maken van artikel 1 van de wet van 2 December 1872 (Staatsblad nr. 134), waarbij aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid wordt verleend, om bij het verschijnen of dreigen van besmettelijke ziekten, ten kosten van de gemeente verzamelingen van mest en ander vuil, waar die zich ook bevinden, te doen opruimen of onschadelijk maken, goten en slooten te doen reinigen en andere voorzieningen tot bevordering der openbare reinheid te treffen, wanneer hierin niet op een door Burgemeester en Wethouders te bepalen tijd, door hen die het aangaat, op eigen kosten werd voorzien. Tot mijn leedwezen moet ik echter bekennen, dat mijne raadgevingen ten dezen inden regel vruchteloos zijn gebleven en zelfs meen ik te mogen beweren, dat de mestputten nabij de buizen dagelijks in getal toenemen en groter worden, ten gevolge... Het is naar aanleiding hiervan dat ik de vrijheid neem, de welwillende tussenkomst Uw vergadering in te roepen, om bij de gemeentebesturen op een ingrijpende verbetering, zo niet op geheele opheffing van die nadelige toestand, welke nergens in Nederland in die mate wordt aangeroffen, ernstig en met klem aan te dringen; nu dat de eerste gevallen van dysenterie zich hebben voorgedaan en dat zich een geval van asiatische cholera in een noordelijke provincie van ons land heeft vertoond, is het dubbel noodig die allerschadelijkste toestand te verbeteren en dat Burgemeester en Wethouders, aan wie ingevolge artikel 179 der gemeentewet het toezicht op de publieke gezondheidsdienst is opgedragen, gebruik maken van artikel 6 der wet van 4 December 1871, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten (Staatsblad 134) en niet wachten tot zich een epidemie heeft vertoond, vooreerst omdat alsdan het roeren van mestvalleyen dikwijks niet raadzaam is, maar ten anderen en hoofdzakelijk, omdat het wenschelijker is het ontstaan van ziekten te voorkomen, dan zieken te genezen. De Adjunct-inspecteur voor het geneeskundig Staatsziekenhuis voor Noord-Brabant en Limburg, (gel.) 11. LEERS LJCIv. PROVINCIAAL BLAD 31 LIMBURG. 1874. WEGEN. (No 69bis.) De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg, Gezien de besluiten der Provinciale Staten van dit Hertogdom, dd. 10 Juli en 9 November 1866, 26 Juli en 8 November 1867 en 14 Juli 1868, betrekkelijk de toekenning van subsidie uit de provinciale fondsen voor de kosten van onderhoud van de wegen, welke van provinciaal belang verklaard zijn; Gelet op de artt. 5, 6 en 7 van het dezerzijdsch No e»I*. Besluit van de Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg, d.d. 25 juli 1874, houdende toekenning van subsidie aan de gemeenten voor het onderhoud van bepaalde provinciale wegen, in verband met het besluit van 28 oktober 1868 (Provinciaal blad n° 140), in verband met dat van 23 november 1870 (Prov. blad n° 108); Overwegende dat bij de jongste door de Inspecteurs der Buurtwegen en vervolgens ook door daartoe gedelegeerde leden van deze vergadering gedane opnamen der voltooide van provinciaal belang verklaarde wegen of onderdelen daarvan, is gebleken dat die, inde bij dit besluit behorende tabel omschreven, in zoodanigen staat van onderhoud verkeeren dat er termen aanwezig zijn tot toekenning van onderhoudssubsidie aan de daarbij betrokken gemeenten; Besluiten: In verhouding tot de financiële krachten van de provincie, ten behoeve der wegen of wegsgedeelten omschreven in kolom 2 van bovenbedoelde tabel, aan de gemeenten daarachter in kolom 1 genoemd, over het afgeloopen jaar, en behoudens herziening van het quota in volgende jaren, subsidie in de onderhoudskosten te verlenen tot het bedrag achter elke dier gemeenten in kolommen 3 en 6 aangeduid. Dit tegenwoordig besluit met de daarbij behorende tabel wordt opgenomen in het provinciaal blad. Extract van voormelde tabel wordt gezonden aan De Burgemeester en Wethouders der belanghebbende gemeenten, elk voor zover haar betreft, ter kennisneming en mededeeling aan de gemeenteraad. De Inspecteurs der Buurtwegen in het 1e, 2e en 5e district ontvangen afschrift van vorenstaand besluit, vergezeld van een extract, voor zover ieder hunner aangaat, van de daarbij behorende tabel, ter kennisneming. Maastricht, den 25 juli 1874. Tegenwoordig de heeren: Commissaris des Konings, voorzitter, Smeets, Mr. Kerens de Wolfrath, de Rijk, Mr. de Bieberstein, Mr. Seidlitz, Magnée, leden en Mr. Lebens, Griffier der Staten. De Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg, VAN DER DOES DE WILLEBOIS-, De Griffier, Jos. Lebens. bij het besluit van Gedeputeerde Staten van het hertogdom Limburg, dd. 25 Juli 1874, Nr. 3572/C*, 1e Afd. B. Nr. 69bis. Ko 69bis. Gemeenten, die onderhoudssubsidie ontvangen. Korte omschrijving van den weg, te wier kosten de elke, onderhoud is vermeld. Totaal onderhouden. Van de grenzen van Pruissen, bij Groningen, Ottersum, 5040 meter. In kolom 4 opgegeven lengte is een uitgenomen, door Ottersum en Gennep, naar strekbaarheid weg van 590 meter begrepen, die Oudenhout Gennep op het grondgebied van Gennep onderhoudt. Er is een tol op den weg gevestigd. De weg is onder Gennep 1421 meter lang. Van deze lengte worden 590 meter door Ottersum onderhouden. Van de grenzen van Pruissen bij Goch, Bergen, 362 meter. Er wordt tolgeld op den weg geheven, langs den Horst, door het dorp Bergen, naar het veer aldaar. Van de grenzen van Pruissen bij Weeze, Bergen, 191.83 1/2. De in kolom 2 vermelde weg is het 1e onderdeel, door Well, naar het Wellerveer. Van den gesplitsten weg n. 4, naar het dorp Venray, vermeld 253.01 1/2. Uit den van provinciaal belang verkeerde weg n. 4, te Wanssum, door Meerlo, en Horst, naar de Staatsspoorweg-Horst. De in kolom 2 vermelde weg is het 1e onderdeel van den gesplitsten weg n. 6, te Maasbree. Van de grens van Maasbree, door Sevenum, naar de Staatsspoorweghalte Horst-Sevenum. Het 2e onderdeel van voormelden gesplitsten weg. Van de grenzen van Pruissen, bij Wal, Arcen en Velden, 122.81 1/2. Er is een tol op den weg gevestigd van Wal tot Arcen. No 69bis.
30,545
MMKB10:001059001:mpeg21_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,848
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1848, 01-01-1848
null
Dutch
Spoken
7,908
13,320
In naam dor Allerheiligste Drieëenhcid i Zijne Majesteit de Koning der ISederlanden en Zijne Majesteit de Koning van het Vereenigd Koningrijk van Groot-Brittannie en Ierland , bezield met een wederzijdsch verlangen tot het nemen van de krachtdadigste maatregelen , om het handelen in slaven , door hunne onderdanen , te beletten , en oai voor te komen , dat andere volken, welke zich daarop toeleggen, zich van hunne respeetive vlaggen bedienen , om dezen schandelijken ban-! del te beschermen,hebben gezegde Hunne Majes-j teiten besloten over te gaan tot het sluiten van een verdrag, ten einde dit dubbel doel te bereiken , en hebben, te dien einde, hunne gevolmagtigden ad hoe benoemd , te weten : Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, den heer Anne Willem Carel , baron van Nagell tot Ampscn , lid van de Ridderschap derprovincie Gelderland , Grootkruis Au nom dc la trés sainte Trinité ! Sa Majcsté le Roi des Pays-Bas et Sa Majesté le Roi dn Koyaume Uni de la Grande Bretagne et d' Irlande , animées d un désir inutuel d'adopter les mesures les plus eflicaces pour empécher le commerce des Esclaves par leurs sujets et prévenir que d'autres nations , qui s'y trouvent engagées, ne se servent de leurs pavillons respectifs pour protégcr eet odicux trafic, Leurs dites Majestés ont résolu de procéder a la conclusion d'un Traité pour atteindre ce doublé but et ont nommé a cette En leurs Plénipotentiares ad lioe, savoir: Sa Majcsté le Roi des Pays-Bas le Sieur Anne Willem Carel Baron de Nagell d'Ampsen , mtmbre du corps des Nobles de la provincie dc Gueldre, Grand Croix des In the Name of the most Holy Trinity ! llis Majesty the King of the United Kingdom of Great Britain and Irelaud, and His Majesty the King of the Netherlands, animated with a mutual desire to adopt the most effectual measu res for putting a stop tj the carrying on of tho Slave Trade, by thcir respeetive subjects, and for preventing their respcctive Flags from being made use of as a protéction to this nefarious Traffic by the People of otherCountries, who may engage therein, Their Said Majcsties have accordingly resolved , to piocecd to the arrangement of a convention tor the attainment of these objects , and have therefore named as l'lenipoteutiaries ad lioc : His Majesty the King of the United kingdom of Grcat Britain and lreland , the Bight llonorable liichard Earl of Clancarty, Viscount Dunlo, ! Baron Kilconnrl, Baron der orde van den Ncderlandschen Leeuw en van Carlos III, Ho; gstdeszelfs Kamerheer en Staatsminister , belast met het Departement van Buitenlandsehe Zaken , en den heer Cornelis Felix van Maanen , kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, Hoogstdeszells Staatsminister , belast met het Departement van Justitie; en Zijne Majesteit de Koning van het Vereenigd Koningrijk van Groot-Brittannie en Ierland , den Iloog Ed. Dewelke, na hunne, in goeden en behoorlijken vorm bevonden, vplmagten te hebben uitgewisseld , wegens de volgende artikeien zijn overeengekomen : rles Ordres duLion Belgitjue et de Charles III, Son Chambellan , et Ministre d'ktat ayant le Département des Affaires Etrangères ; — et le Sieur Cornelis Felix van Maanen, Commandenr de 1'Ordre du i ion Belgique, Son Ministro d'Etat ayant le Département lela Justice. Et Sa Majesté le Roi du Royaume IJni de la Grande Brétagne et d'Irlande le trés honorable Richard Compte deClancarty, Vieomte Dunlo, Baron Kilconnel , Baron Trenseh de Garbally du Royaume Uni de la Grande Brétagne et de l lrlande , Conseiller en Son Conseil privé de la Grande Brétagne et de 1'Irlande, membre du Comité du premier ponr les Affaires de commerce et des Colonies , Colonel du Régiment de milice du Comté de Galway, Chevallier Grand Croix du trés honorable Ordre de Bain, Son Ambassadeur Extraordinaire et Plénipotentiaire auprès de Sa Majesté le Roi des Pays-Ras , Grand Duc de Luxemboui g. Lesrpiels , après avoir échangé leurs plein pouvoirs trouvés en honne et duc forme , sont convenus des articles suivans : French of Garbally in the United Kingdom of Great Britain and Ireland ; one af His Majesty's Most Honorable Privy Council in Great Britain, and also in Ireland, Member of the committee of the first for ihe affairs of commerce, and colonies; Colonel of the Regiment of Mililia of the County of Galway, Knight Grand Cross, of the most Honorable Order of the Bath, Ambassador Extraordinary and Plenipotentiary of His Said Majesty to His Majesty the King of the Netherlands , Grand Duke of Luxembourg; and His Majesty the King ofthe ISetherlands, Anne, Wiliiam . Charles, Baron de Nagelt d Ampsen, Member of the Body of Nobles of the Province of Guelderland, Knight Grand Cross of the Order of the Belgie Lion, and of that of Charles the Third , Chamberlain and Minister of State , holding the Department ofForeign Affairs ; - and Cornelius , Felix van Maanen , Commandcr of the Order of the België Lion, and Minister of State holding the Department of Justice. Wlio, having exchanged their full Powers , found in good and due ferm , have agreed on the following articles : » Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling -van eenig » grondgebied des Rijks in Europa ofin andere werelddeelen, » hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke » regten betreffende, inhouden, worden door den Koning » niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die be» paling of verandering hebben goedgekeurd." Art. 37. Artikel 58 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. » De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij » worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen » gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. » De pensioenen worden door de wet geregeld." Art. 38. Artikel 5g der Grondwet wordt door de twee volgende artikelen vervangen: Art. ...» De Koning heeft het opperbestuur der kolo. men en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. . De reglementen op het beleid der regering aldaar » worden door de wet vastgesteld. » Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. » Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen be» treffende, worden door de wet geregeld, zoodra^e be» hoef te daaraan blijkt te bestaan." Art. ...» De Koning doet jaarlijks aan de Staten» Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier » kolomen en bezittingen en van den staat waarin zij » zich bevinden. » De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording » "er koloniale geldmiddelen." Art. 39. Artikel 60 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene » geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle colle» gien en ambtenaren die uit 's Lands kas worden betaald. » De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der » regterlijke magt. » De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting » der staatsbehoeften. » De pensioenen der ambtenaren worden door de wet » geregeld." Art. 40. Artikel 62 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning verleent adeldom. •> Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden » aangenomen." Art. 41. De artikelen 64 «n 65 der Grondwet worden tot één artikel gebragt, en veranderd als volgt: » Vreemde orden , waaraan geene verpligtingen ver» bonden zijn, mogen worden aangenomen door den Ko» ning, en , met zijne toestemming, door de Prinsen van » zijn Huis. » In geen geval mogen de onderdanen des Konings » vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aanv nemen , zonder zijn bijzonder verlof. Art. 42. Artikel 66 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning heeft het regt van gratie van straffen » door regterlijke vonnissen opgelegd. » Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren » gevangenis en daar beneden en tot geldboete , hetzij j) te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt » uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis » heelt gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs » van den Hoogen Raad. » Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet » toegestaan." Art. 43. Artikel 67 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend » van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet » omschreven." Art. 44. Artikel 68 der Grondwet wordt veranderd als volgt: .» De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke » tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij » die niet in der minne kan doen bijleggen." Art. 45. Artikel 69 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen » van wet voor , en doet zoodanige andere voorstellen , » als hij noodig oordeelt. » Hij heeft het regt om de voorstellen, hem door de » Staten-Generaal gedaan , al of niet goed te keuren." Art. 46. Aan het slot der Zesde Afdeeling van het Ilde Hoofdstuk wordt een artikel geplaatst, luidende : » De Koning heeft het regt om de Kamers der Staten» Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te » ontbinden. » Het besluit , waardoor die ontbinding wordt uitge » sproken , houdt tevens den last in tot het verkiezen van " ïiieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamen1 komen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maan» den." Art. 47» De artikelen 70 en 71 der Grondwet worden vervangen door één artikel, luidende : » Er is een Raad van State, welks zamenstelling en » bevoegdheid worden geregeld door de wet. » De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt » de leden, » De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttien» de jaar is vervuld , zitting van regtswege en eene raad>* gevende stem." Art. 48. Artikel 72 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning brengt ter overweging bij den Raad van » State alle voorstellen , door hem aan de Staten-Gene» raai te. doen, of door deze aan hem gedaan , alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van » den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere « werelddeelen. « Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten enbeve» Jen wordt melding gemaakt , dat de Raad van State » deswege gehoord is. » De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad » van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder » belang, waarin hij zulks noodig oordeelt. » De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn » genomen besluit kennis aan den Raad." Art. 49* Artikel 73 der Grondwet zal wegvallen. Art. 5o. De artikelen 74, 75 en 76 der Grondwet worden door één artikel vervangen, luidende: » De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt » er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. » De hoofden der ministeriele departementen zorgen » voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, » voor zooverre die van de kroon afhangt. » Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de » wet. » Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden » door een der hoofden van de ministeriele departementen » mede-onderteekend." Art. 5i. De artikelen 77 en 78 der Grondwet zullen wegvallen. lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeriele departementen, auto» riteiten, collegien en ambtenaren , wien zulks aangaat aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den udenOctober 1848. WILLEM. De tijdelijke Ministers van Marine en Kolomen , van Justitie , voor de Zaken der Roomsch Katholijke Eerediensl , J. C, HIJK. D. DONKER CURTJUS. LIGHTENVELT. van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken , van Oorlog , J. M. DE KEMPENAER. BENTIKGK- VOET. van Financien , voor de Zalen der Hervormde Eeredienst enz. , VAN BOSSE. S. VAN HEEMSTRA. Uitgegeven den veertienden October 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings , A. G. A. V A N R A P P A R D. Art. ag. Artikel 158 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den » Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der pro» vincie waartoe zij behooren." Lasten en bevelen , dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 'sGravenhage, den nden October 1848. WILLEM. De tijdelijke Ministers van Marine en Koloniën , van Justitie, V00r de Zaken der Roomsch- Katholijke Eeredienst, J. C. RIJK. D. DONKER CURTIUS. LJGHTENVELT. ""n Binneulandsche Zaken, van Buitenlandse!* Zaken, van Oorlog , J. M. DE KEMPENAEH. BENTINCK. VOET. van Financien, voor de Zaken der Her¬ vormde Eeredienst enz. , VAN ROSSE. s. VAN HEEMSTRA. Uitgegeven den veertienden October 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A, VAN RAPPARD. STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 63.) WET van den 11 den October 1848, houdende herziening van het Vde Hoofdstuk der Grondwet. Wu WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut ! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wet van den 7den September 1848 (Staatsblad n\ 46) heeft verklaard , dat er noodzakelijkheid bestaat tot verandering en bijvoeging van bepalingen in het Vijfde Hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden , en dat in die wet tevens de noodzakelijke veranderingen en bijvoegingen duidelijk zijn aangewezen en uitgedrukt; Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Artikel 160 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in • naam des Konings." Art. Artikel 161 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van . koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van » straivordering, en van de zamenstelling der regterlijke magt. » De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgs« volk en de schutterijen. .. Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en over» tredingen in zake aller belastingen." Art. 3. Artikel :Gi der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Kieroand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan » ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloos» stelling. »> De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de ontij cigening vordert. » Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het ver. >> eischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vesting» bouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, » bij besmetting en andere dringende omstandigheden. » De bovengenoemde vereischten van voorafgaande vcr» klaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloos„ stelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, » brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vor» deren. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling « wordt hierdoor echter niet verkort." Art. 4- Artikel * 63 der Grondwet wordtveranderd als volgt : » Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortii spruitende regten, over schuldvordering en andere bui- » gerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis » van de regterlijke magt. » Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonde» ringen door de wet te bepalen, de beslissing over bur» gerschapsregten." Art. 5. Artikel 164 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door » regters, Avelke de wet aanwijst. Art. 6. Artikel 165 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van » den regter, dien de wet hem toekent. 11 De wet regelt de wijze , waarop geschillen over bevoegd» beid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontij staan , worden beslist." Art. 7. Ariikel 166 dei- Grondwet wordt veranderd als volgt: » Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand » in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den .. regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aan» houding beteekend worden aan dengene, tegen wien het » is gerigt. » De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd 11 binnen welken alle aangeklaagden moeten worden vei » hoord." Art. 8. Artikel 167 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandig- en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de ver- oordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden » uitgesproken. » De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zede» lijkheid, door de wet vast te stellen. Art. i3. Het opschrift van de Tweede Afdeeling van het \de Hoofdstuk der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Van den Hoogen Raad en de Regterlijke Collegien. Art. 14. Artikel 173 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregts» hof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, » waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, » volgens art. (i5 van dit ontwerp), worden benoemd." Art. i5. Artikel 174 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoo.. gen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal » kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nomii) natie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten - einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt „ den president uit de leden van den Iloogen Raad en • heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur» generaal." Art. 16. Artikel 175 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De leden der Staten - Generaal, de hoofden der minis- » teriele departementen, de gouverneurs-generaal of de » hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke » magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks » in andere werelddeelen, de leden van den Raad van » State en de commissarissen des Konings in de provinciën » staan, wegens ambtsmisdrijven , ter vervolging hetzij van » Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te » regt voor den Hoogen Raad." Art. 17. Artikel 176 der Grondwet wordt veranderd als volgt: • De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden • van hooge collegien, wegens ambtsmisdrijven, voor den » Hoogen Raad te regt staan." Art. 18. Artikel 178 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden » loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op » het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegien. » Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, » wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en » buiten werking stellen, volgens de bepaling door de » wet daaromtrent te maken." Art. 19. De artikelen 179, 180, 181 , 182 en 183 der Grondwet zullen wegvallen. Art. 20. Artikel 184 der Grondwet wordt veranderd als volgt : » De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen » Raad , de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, » en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor » hun leven aangesteld. » Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden » tijd zijn aangesteld , kunnen worden afgezet of ontslagen » door regterbjke uitspraak, in de gevallen in de wet te » bepalen. Zij kannen, op eigen verzoek, door den Ko» ning worden ontslagen." Art. 21. De artikelen i85, 186 en 187 der Grondwet zullen wegvallen. Lasten en bevelen , dat deze in liet Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten , collegien en ambtenaren , wien zulks aangaat , aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage. den iiden October 184.8. WILLE M. De tijdelijke Ministers van Marine en Koloniën , van Justitie , voor de Zaken der Roomsch- Katholijke Eeredienst , C. RIJK. D. DONKER CURTIUS. LIGHTENVELT. van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Oorlog, J. M. DE KEMPENAER, BENTINCK. VOET. van Financiën , voor de Zaken der Her vormde Eeredienst enz. VAN BOSSE. S. VAN HEEMSTRA. Uitgegeven den veertienden October 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konin/jt, A. G. A. VAN R X P P AR D. STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N*. 64.) WET van den 11 den October 1848, houdende herziening van het Vide Hoofdstuk der Grondwet. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Allen , die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wet van den yden September 1848 (Staatsblad n°. 47) heeft verklaard , dat er noodzakelijkheid bestaat tot verandering en bijvoeging van bepalingen in het Zesde Hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, en dat in die wet tevens de noodzakelijke veranderingen en bijvoegingen duidelijk zijn aangewezen en uitgedrukt; Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Artikel 188 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen >> vrijheid, behoudens de bescherming der maatscnappij en .. harer leden tegen de overtreding der strafwet." Art, 2. Artikel 189 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke » bescherming verleend.1 Art. 3. Artikel 190 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten » allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en i) hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardig» heden, ambten en bedieningen." Art. 4* Artikel 191 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen « en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de » noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde » en rust. - Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienst» oefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoor» loofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is » toegelaten." Art. 5. Artikel ig3 der Grondwet zal wegvallen. Art. 6. Artikel 194 der Grondwet wordt veranderd als volgt: h De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich 11 houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten •■> van den Staat," Art. 7. Na artikel 194 der Grondwet volgt een artikel, aldus luidende; » De tusschenkorast der Regering wordt niet vereischt » bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene » kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijku heid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke s> voorschriften.'' Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 11 den October 1848, WILLEM. De tijdelijke Ministers van Marine en Koloniën, van Justitie, voor de Zaken der Roomsch, Kalholijke Eeredienst, J. C. RIJK. D. DONKER CURTIUS- LIGIITENVELT. van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsohe Zaken, van Oorlog, J. M. DE KEMPENAER. BENTJNCK- , VOET. van Financiën , voor de Zaken _ der Her• vormde Eeredienst enz, VAN BOSSE. 8. VAN HEEMSTRA» Uitgegeven den veertienden October 1848, De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RATPARD. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. QS°. 65.) WET van den 11 den Oclober 1848 , houdende herziening van het Vilde Hoofdstuk der Grondwet. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat de wet van den 8sten September 1848 (Staatsblad n®. 48) heeft verklaard, dat er noodzakelijkheid bestaat tot verandering van bepalingen in het Zevende Hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden , en dat in die wet tevens de noodzakelijke veranderingen duidelijk zijn aangewezen en uitgedrukt; Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Artikel 197 der Grondwet wordt veranderd als volgt: • De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuld- Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 'sGravenhage , den iiden October 1848. WILLEM. De tijdelijke Ministers van Marine en Koloniën , van Justitie, voor de Zaken der Roomsch- Katliolijhe Eeredienst, J. C. RIJK.. D. DONKER CURTIUS. LIGHTENY'ELT. van BinnenlandsclieZaken, van BuilenlandscheZaken, van Oorlog, J. M. DE KEMPENAEK. BENTINCK. VOET. van Financien , voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz., VAN BOSSE. S. VAN HEEMSTRA. Uitgegeven den veertienden October 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPARD. STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (IN". 66.) TV E T van den 11 den October 1848, houdende herziening van het V 111ste Hoofdstuk der Grondwet. Wij WILLEM II, bij de guatie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. , enz., enz. Allen, die deze zullen zien, of liooren lezen , salut! doen te welen: Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat de wet van den 8sten September 1848 (Staatsblad n°. 4 9) heeft verklaard, dat er noodzakelijkheid bestaat tot verandering en bijvoeging van bepalingen in het Achtste Hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, en dat in die wet tevens de noodzakelijke veranderingen en bijvoegingen duidelijk zijn aangewezen en uitgedrukt; Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Artikel 201 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhan» kelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn » grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle in» gezetenen." Art. 2. Artikel 2o3 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg » des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen." 1 Art. 3. Artikel 204 der Grondwet wordt veranderd als volgt : » Er is steeds eene nationale mililie, zooveel mogelijk » zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen , op de « wijze in de wet bepaald." Art. 4* Artikelen 2o5 en 206 der Grondwet zullen wegvallen , en daarvoor in de plaats komen de drie volgende artikelen : Art. ... » Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, » wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de » ingezetenen , die op den eersten Januarij van elk jaar » hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving ge» schiedt een jaar te voren." Art. ... «Zij, die aldus in de militie te land zijn » ingelijfd, worden , in vredestijd, na eene vijfjarige dienst » ontslagen. m Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstan» digheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen » tot langere dienst verpligten." Art. ... » De militie te land komt, in gewone tijden , » jaarlijks eenmaal te zamen , om , gedurende niet langer » dan zes weken , in den wapenhandel te worden geoefend , STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N\ 67.) WET van den 11den Oetober 1848 , houdende herziening van het IXde Hoofdstuk der Grondwet. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertos vam luxemburg , enz. , enz. , enz. Allen, die deze zullen zien , of hooren lezen, galut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wet van den 8sten September 184S (Staatsblad n0. 5o,) heeft verklaard, dat er noodzakelijkheid bestaat tot verandering en bijvoeging van bepalingen in het Negende Hoofdstuk der Grondwet van he( Koningrijk der Nederlanden, en dat in die wet tevens de noodzakelijke veranderingen en bijvoegingen duidelijk zijn aangewezen en uitgedrukt; Zoo is het dat Wij , den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Artikel as 13 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft » den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begre» pen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden » betaald uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden." Art. 2. üp artikel 213 der Grondwet zullen twee artikelen volgen , luidende : Art «De wet regelt het algemeene en het bij- » zondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden » omvang." Art » De Provinciale Staten hebben binnen » hunne provinciën het toezigt op alle wateren , bruggen , » wegen , waterwerken en waterschappen ; zij zijn bevoegd , » onder goedkeuring des Konings , in de bestaande inrig» tingen en reglementen der waterschappen , behoudens » de bepalingen der twee voorgaande artikelen , veran» deriDgen te maken en nieuwe vast te stellen. De bestu» ren dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe » voordragten doen." Art. 3. De artikelen 214, 215, 216, 217, 218, 219 en 220 der Grondwet zullen wegvallen. Art. 4. Artikel 221 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ■> ontgrondingen , indijkingen , droogmakerijen , mijnwer» ken en steengroeven binnen hunne provincie , behoudens » de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, » daarover te voeren, aan anderen op te dragen." Art. 5: De artikelen 222 en 2 23 der Grondwet zullen wegvallen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten , collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den nden October 1848. WILLEM. De tijdelijke Mininsters van Marine en Koloniën, van Justitie , voor de Zaken derRoomsch- Katholijhe Eeredienstenz, 1. C. RUK. D. DONKER CURTIUS. LIGHTENVELT. van Binnenlandsche Zaken , van Buitenlandsche Zaken . van Oorlog 7 J. M. DE KEMPENAER. BENTINCK. VOET. van Financien, voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz. VAN BOSSE. S. VAN HEEMSTRA. Uitgegeven den veertienden October 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPARD. Art. ... « Elk voorstel tot verandering in de Grond» wet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. » De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, » zoo als zij liet vaststelt, in overweging te nemen." Art. ... » Na de afkondiging dezer wet worden de « Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat » voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uit» gebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voor» noemde wet voorgestelde verandering aannemen." Art. 3. Artikel 232 der Grondwet wordt veranderd als volgt: » De veranderingen in de Grondwet, door den Koning » en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afge» kondigd en bij de Grondwet gevoegd." Lasten en bevelen , dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 'sGravenhage, den nden October 1848. WILLE M. De tijdelijke Ministers van Marine en Koloniën, van Justitie , vnorde Zaken der Boomsch- Katholijke Eeredienst, J. C. RIJK. D. DONKER CURTIUS. LIGIITENVELT. van Binnenlandsche Zaken, van Builenlandsche Zaken, van Oorlog, J. M. DE KEMPENAER. BENTINCK. VOET. van Financien , voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz., VAN BOSSE. S. VAN HEEMSTRA. Uitgegeven den veertienden October 1848, De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings. A. G. A. VAN RAPPARD, STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. 05°. 75.) WET van den 3osten October 1848, tot voorziening in het tekort op de middelen tot dekking van de Staatsbchoeften over 1848. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje - Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de uitgifte van schatkistbiljetten krachtens de wet vau 27 December 1840 (Staatsblad n°. 79) ongenoegzaam is bevonden om tijdelijk te verzekeren de geldelijke dienst bij de iu het jaar 1848 opgekomene behoeften van de schatkist, Zoo is het dat Wij , den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art, 1. Het kapitaal van acht millioen gulden schatkistbiljetten 1 vermeld in art. 1 der wet van den 2 7 sten December 1840 ('Staatsblad n». 79), wordt verhoogd tot tien millioen gulden. Art. 2. Van het kapitaal van tien millioen gulden in het vorig artikel vermeld, zal nimmer meer dan acht millioen gulden in omloop mogen zijn. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen , Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 3osten October 1848, W I L L E M. De tijdelijke Minister van Financien. van B o s s E. Uitgegeven den tweeden November 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN KAPPARD, STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (IN . 76.) WET van den 3osten October 1848, tot overbrenging van fondsen voor het herstel van het Nederlandsche Muntwezen, van de hegrooting van 1848 op die van 1849. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oranje - Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Allen , die deze zullen zien of hooren lezen , salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de som van twee millioen acht honderd drie en tvjintig duizend gulden (f2,823,000), bij art. 2 der wet van den 3osten Maart 1848 (Staatsblad n°. 7) aangewezen en aan het IXde hoofdstuk B der algemeene begrooting van staatsbehoefien over 1848 toegevoegd, voor uitgaven tot herstel van het Nederlandsche muntwezen, niet geheel voor dat jaar zal worden gebezigd en dat het ter verdere geregelde uitvoering van het gezegd herstel noodzakelijk is, om een gedeelte VaD sj S°m OVCr tC breJ38en °P de staatsbegrooting Zoo is het dat Wij , den Raad van State gehoord en met STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. QS°. 78.) BESLUIT van den i "iden November 1848, tot intrekking der Muntbiljetten van f 10 en van f 5. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje - Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. In aanmerking nemende, dat de hermunting der oude zilveren muntspecien in genoegzame mate gevorderd is , om alsnu te kunnen overgaan tot het intrekken der laatste nog niet ter intrekking opgeroepen muntbiljetten , zijnde die van f 10 en van f 5 , uitgegeven naar aanleiding van de wet van den i8den December 1845 [Staatsblad n". 90) nopens de inwisseling der Provinciale en Generaliteitsmuntspecien ; Gezien de 7de, 8ste en 9de artikelen van die wet; Gelet op de wet van den a6sten November 1847 (Staatsblad no. 65) , bepalende de intrekking der na den laatsten December 1847 nog in omloop gelaten muntbiljetten, vöör den laatsten December 1848; Gelet op Onze besluiten van den 3osten April 134 7 (Staatsblad n°. 20), en den i3den Mei 1848 (Staatsblad no. 19) ; Op de voordragt van Onzen tijdelijken Minister van Financien, van den i3den November 1848, n°. 28/937 G. S., Hebben besloten en besluiten : Artikel 1. liet tijdstip van de intrekking der nog overige muntbiljetten van f 10, ten bedrage van vijf millioenen negen honderd duizend gulden ( f 5,900,000), en van f 5 , ten bedrage van drie millioenen zeven honderd vijftig duizend (f 3,750,000), beide uitgegeven volgens de voorgemelde wet van den j 8den December 1845 , wordt bepaald op den 3isten December 1848: — die biljetten worden bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam ingewisseld, met aanvang van den eersten dier maand. Artikel 2. Met den dag volgende opdien, welke voor de intrekking is vastgesteld, hebben de in het vorig artikel bedoelde muntbiljetten opgehouden wettig betaalbaar te zijn. Ten gerieve echter van het algemeen wordt bepaald , dat dezelve nog gedurende drie maanden na den dag voor de intrekking vastgesteld , en dus tot den laatsten Maart 1849, bij alle betalingen aan de schatkist zullen worden aangenomen. Onze Minister van Financien is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift, tot informatie, zal worden gezonden aan de Algemeene Eekenkamer. 'sGravenhage, den i3den November 1848. WILLEM. De tijdelijke Minister van Financien, VAN BOSSE. Uitgegeven den achttienden November 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings , A G. A VAN KAPPARD, STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN, ([N . i 0.) BESLUIT van den i^den November 1848, houdende plaatsing in het Staatsblad van het Tractaat, den \den Mei 1818 tusschen de Nederlanden en Groot-Brittanje gesloten, ter wering van den Slavenhandel, alsmede van de daartoe behoorende additionele artikelen. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Komng df.r Nederlanden., Prins van Oranje - Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Op de voordragt van Onzen tijdelijken Minister van Buitenlandscbe Zaken, van den i4den November 1848, n°. 28; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: dat in het Staatsblad zullen worden geplaatst: i°. het Tractaat, onder dagteekening van den 4den Mei 1818, tusschen de Nederlanden en Groot-Brittanje gesloten , Ier wering van den slavenhandel, met twee bijlagen; 2°. de ophelderende en additionele artikelen van den 31 sten December 1822; 3°. het additionele artikel van den 25sten Januarij 1823; 4°. bet additionele artikel van den 7den Februarij 1837 ; en 5°. de additonele artikelen van den 3isten Augustus 1848. En zal dit besluit mede in liet Staatsblad worden gedrukt. 's Gravenhage , den i/jden November 1848. W I L L E M. De tijdelijke Minister van Buitenlandsche Zaken, B EN TI N 0 K. Uitgegeven den achttienden December 1848. De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Koning», 4. G. A. V A TC RAPPAHU. Artikel i. De vvclten van het, VereenigdKoningrijk van Groot-Brittannie cn Ierland , de onderdanen van Zijne Britscbe Majesteit, welke den slavenhandel drijven, of daaraan op eenigerhande wijze deelnemen , reeds aan zware poenaliteiten onderwerpende , zoo verbindt zich Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden , zich gedragende naar art. 8 tier conventie, den i3dcn Augustus i8uj, met Zijne Hritsf'heMajesteit gesloten, dienvolgens, om, binnen den tijd van acht maanden , na de ratificatie dezes, of zoo veel eerder i mogelijk, aan al zijne i onderdanen,opdekracht- < dadigste wijze, en wel bij I dc plegtigste strafwetten , i te verbieden, om op eeni- ] gerlei wijze aan den slaven I handel deel te nemen. In gevalle de beteugelende maatregelen tegen i den slavenhandel, reeds ( door het gouvernement [ van Groot-Brittannie ge- 1 nomen, en door dat der a Nederlanden te nemen , i mogten bevonden wor- i den, niet krachtig genoeg t of onvoldoende te zijn , c alsdan verbinden zich de 5 de Ilooge contracterende 1 partijen , daarin , door r zoodanige nieuwe wet- j gevende of reglementaire <] maatregelen, te zullen I voorzien , als het meest geschikt zijn zullen , 0111 het doel , dat zij zich bij dit tractaatvoorstellen, te bereiken. Article 1. t Les lois du Royaume i Uni de la Grande Bré- tagne et de 1'Irlande as) sujetlissant déja a de trés , graves peines , les sujets I de Sa Majesté Britanni1 que, qui font la traite • des Nègres, eu qui y : seront concernés d'ue manière quelconque , Sa Maijesté le Hoi des Pays-Bas , se référant a 1'article 8 de la convention conclue avec Sa Majesté Britannique le i3 Aoüt 1814 , s engage en conséquence a défendre dans le terme de 8 mois après la rati- 1 fication desprésentes , ou plutót si faire se pourra, i a tous ses sujets , de la ; manière la plus efficace 1 et spécialement par les t lois pénales les plus for- ] mellesde prendre aucune 1 part quelconque a la trai- i te des Nègres. Au cas que les mesures répressives contre la traite t des Négres, déja priscs t par le Gouvernement de \ la Grande - Bretagne el t a prendre par celui des t Pays-Bas fussent trouvées i inefficaces ou insuffisan- t tes, les hautes partics t contractantes s'engagenta a y pourvoirpar denouvel- s les mesures législatives ou | réglementaires les plus u propres a attiendre le but, t qu'elles se proposent par c le présent Traité. e Article 1. e The laws of the Uni- - ted Kingdom of Great - Britain and 1 re land rens dering it already highly s penal for the subjects of - llis Brittannic Majesty to ? be in any way engaged ' in Trade in Slaves, llis - Majesty the King of the ■ Netlierlands, reférring to , the eighth article of the > conveution entered in to ' with His Britannic Majesty on the 13th August 1814 ; enSa8es ' 'n Pur* suance thete of, and within Eiglit Months from the ltalification of these presents , or sooner if possible, to prohibit all llis subjects, in the most efïectual manner, and especially by Penal Law the most formal, to take any part wliatcver in the Trade of Slaves. And in the event of the measures already taken by the British Government , and to be taken by tliat of the Nethcrlands bcing found ineffcctual or insufficiënt; the High contractingparties mulually engage to adopt sucli further measures, whether by legal provision, or otherwise, as may, from time to time, appcar to be best calculated in the most effcetual inanner to prevent all their respective subjets from takirig any share wliatcver in this nefarious Traffic, Artikel 2. De beide Ilooge contracterende partijen , om des te volkomener liet oogmerk te bereiken tot voorkoming van allen handel in slaven , van wege bare respective ^ onderdanen , stemmen wederzijds toe, dat del schepen Hunner Koninklijke Marines, welke van uitdrukkelijke instructicn , te dien opzigte ,1 zullen worden voorzien , j zoodanig als die bier achter te vinden zijn,] dusdanige koopvaardijschepen der beide Natiën zullen kunnen visiteren, welke, op redelijke gronden , mogten verdacht gehouden worden, slaven aan boord te hebben , die tot een' ongeoorloofden handel bestemd zijn, en alleenlijk ingevalle zij zoodanige slaven aan boord mogten vinden , zullen zij de schepen kunnen aanhouden , ten einde voor de daarmede belaste regtbanken te regt te staan , gelijk zulks bieronder nader zal worden gespecificeerd. Artikel 3. Ter uitlegging van de wijze van uitvoering van het voorgaande artikel , is men overeengekomen : 1*. Dat dit wederzijdsch regt van visitatie en arrestatie niet zal mojicm worden uitgeoefend , hetzij op de Middellandsche zee , noch op de Art iele 2. Afin d'attiendre plus complètement le hut de prévcnir tout commerce 1 d'Esclaves de la part de 1 leurs sujets rcspectifs , les ; deux hautes partics contractantes consentent mutuellement a ce que les vaisseaux de leurs Marines Royales, qui seront munis d'Instructions spéciales a eet effet, telles qu'on les trouve mentionnées ci-après, pourront visiter tels riavircs marebands des deux nations qui sur des présomptions raisonnables, seraient suspects d'avoir des Esclaves a bord, destinés pour un commerce illicite et dans le cas seulement, qu'ils trouveraient de pareils Esclaves a bord , ils pourront arrêter et amener les navi-1 res , afin d'étre mis en jugement par devant les1 tribunaux ctablis pour eet objet, ainsi qu'il sera spécilié plus bas. Arlicle 3. Afin d'expliquer le mode d'exécution, de 1'article précédent il est convenu : 10. Que cc droit réciproque de visitation et d'arrestation ne saurait ètre exercé dans la mer Méditerranée, ni dans les Mcrs Européënncs , Artiele 1 The two High contiacting parties for the inore complete attainment ol tlie object oF preventing all i ratric :n blavcs, 011 the part of their respec¬ tive subjets, mutuaiiy consent, that tbe ships of Their P.oyal PJavics, which shall be provided with special instructious for this purpose, as herein after mentioned , may visit such marebant Vessels, of the two nations, as may be suspected upon rcasonable grounds, of having Slaves ou Board for an illicit Traffic ; and in the event only of their finding such Slaves on Board, may detain, and bring away such Vessels, in order that tliey may be brought to trial before the Tribunals established for this ' purpose, as shall hcrcin-after be sj ccified. Artiele 3. In the intention of cxplaining the mode of execution of the preceding artiele, it is agreed : iot. Thatsuch rcciprocal 1 igbt of visit and de| tention shall not be exerciscd within the Mediterra- ncan sea or within tbc seas in Europe lying without Europesche zeeën, gelegen buiten de straat van Gibraltar, ten noorden van den 37Sten parallel Koorder breedte , noch ten Oosten der lengte meridiaan, op den aosten graad bewesten Green wich. 2°. Dat de namen der verschillende, van zoodanige instruetien voorziene, scbepen , derzeive respecrive sterkte, benevens de namen der kommandauten , van tijd tot tijd, en naar gelang van derzelver afgifte, door de mogendheid , die de uitvaardiging bewerkstelligd heelt, aan de andere Hooge contracterende partij zullen zijn medegedeeld. 3*. Dat het getal schepen van elke der koninklijke Marines, tot de voormelde visitatie gemagtigd , zonder de vooraf verkregen uitdrukkelijketoestemming der anderen Mogendheid , dat van twaalf, behoorende aan elke der Ilooge contracterende partijen, niet zal mogen te boven gaan. 4°. Ingeval het mogt noodig bevonden worden, ) dat een schip van de Koninklijke, Marine, van I ééne der beide Hooge I contracterende partijen , I daartoe gemagtigd, over- i | ging tot bet visiteren van één of meerdere koop- i l vaardij-schepen, onder I j de vlag en konvooi van < sitnècs hors du détroit de Gibraltar, au nord de la 37 paralelle de latitude septentrionale, et a lest du méridien de longitude au 20 degré a 1'ouest de Greenwich. 2". Que les noms des différents vaisseaux, muilis de parcillcs instructions, leurs fbrces respectives, ei les noms des commandans seront communiqués de tems en tems et a inesuie de la délivrance d'icelles , par la Puissance , qui en fait 1'expédition , a 1'autre haute partie contractante; 3°. Que 1g nombre des vaisseaux de chaeune des Marines tïoyales, autorisés a exécuter la visitation susdite ; ne pourra excéder le nombre de douze, appartenant a chacune des hautes parties contractantes , sans le consentement expres de 1'autre Puissance préalablcment obtenu. 4». Pour le cas oü il serait jugé nécessaire, 1 qu'nn vaisseau de la Ma- i fine Boyale de 1'une ou 1 de 1'autre des deux hautes ( paities contractantes, a ( ce autorisé , procédat a visiter un ou plusicuis navires marchands sous le pavillon et sous le convoi d un ou de plu- t the strait of Gibraltar, 1 and which lie to the - Northward of the 37 t!» t parallel of north latitude, ■ and also within, and to 1 the Eastward of the meridian of longitude 20 Digrees West of Greenwich. . That the names of the geveral vessels (urnist.cd with such iustructions, — the force of eacli, and the names of their several commanders , sball be, frorn time to time , immediately upon their issue, communicated liy the power issuing thesame, to the other Iligb contracting paity. 3dty_ That the numbcr of ships of each of the Royal Navies, auihorised to make such Visit as aforesaid , sball not exceed the number of'Twelve , belonging to either of the High contracting pai ties , without the special consent of the other High contracting party being first had and obtaincd.
26,336
MMUBVU04:001936036:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 30, 1882, no. 36, 08-09-1882
null
Dutch
Spoken
5,297
10,004
„Welde hier u soms een traan in het oog om eigen enanderer afwijking, zwakheid en ellende — Hij, onze Schuldverzoener, zal alle tranen van onze oogen afwisschen. En Hij heeft het ons toegezegd en aanvankelijk vervuld: het zwakke en nedergebogene, het geringe zal Hij sterken, oprichten en verhoogen. „Gaat dan voort op dezen weg, geliefde broeders ! Gaat voort in 's Heeren kracht." „En zijn wij wellicht nooit aldus weder bij elkander — geen nood ! —wij zullen bij Hem zijn; om Hem eeu • wig de eere toe te brengen en de kroon voor Zijne voeten neêr te leggen, die Hij in Zijne goedgunstige genade op onzen arbeid wilde zetten! Hem zij de eer!" De Synode werd hierop gesloten met een innig dankgebed van den Voorzitter; nadat door de Vergadering staande gezongen werd Avondzang vers 1 & 7; onderwijl diakenen der Gemeente Zwolle koliekteerden voor hare Weezen. O, groote Christus, eeuwig licht! Niets is bedekt voor Uw gezicht ; Die ons bestraalt, waar wij ook gaan. Al schijnt geen zon, al licht geen maan. O Vader, dat Uw liefd' ons blijk'I O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk! O Geest, zend Uwen troost ons neerl Drieëenig God, U Zij al d'eer! ZUID-AFRIKA. Waarde Vriend! Het doet ons hart goed te vernemen, dat onze stamverwanten in Nederland aan ons denken en zelfs pogingen in het werk willen stellen om de welvaart van ZuidAfrika te bevorderen. Wij hebben behoefte aan versterking van het Hollandsche element. Met veel genoegen heb ik de twee door mij ontvangen nummers van De Hollandsche Zuid-Afrïkaan gelezen. Ik bewonder den ijver en de voorzichtigheid van de Oommissie ter verzameling van gegevens, betreffende de emigratie naar Zuid-Afrika. Het is inderdaad eene zaak met welke men uiterst voorzichtig te werk moet gaan. De gelegenheden voor het plaatsen van werklieden, boeren-arbeiders, vrouwelijke dienstboden, boerenmeiden, zijn niet overvloedig. Onder onze buiten-bevolking heb ik nog geene blanke dienstboden gezien, slechts in dorpen vindt men eenige. De volgende redenen kunnen misschien hiervoor gegeven worden. Eerstens, heeft de Afrikaner de gewoonte om al wat blank is met zich op eene lijn te stellen en als zijns gelijke te beschouwen. Men heeft hier eigentlijk nog geene verschillende standen. Tweedens, heeft men genoeg aan de inboorlingen of gekleurde dienstboden, wier diensten te bekomen zijn tegen betrekkelijk geringe prijzen en die tot veehouders of tot bearbeiding van landerijen gebruikt worden; hun loon wordt meestal uitbetaald in waarde, zelden in geld. Derdens, zijn de Europeanen hier niet lang of zij vinden andere middelen van bestaan. Een Duitsche vriend verhaalde mij onlangs, dat hij voor meer dan twee jaar geleden een dienstmeisje uit Duitschland liet komen tegen het hooge salaris van f 360 (30 p. st.); zij was hier niet lang of hij moest het salaris verhoogen tot f 864 (72 p. st.) per jaar, en eindelijk haar geheel en al ontslaan, omdat zij kans zag beter vooruit te komen door het ter hand nemen van wat anders. Ik zou derhalve denken, dat men de emigratie naar Zuid-Afrika niet aanvange met het uitzenden van dienstboden om hier geplaatst te worden, men beginne die onderneming met de plaatsing van boeren met eenig kapitaal. Het doet mij leed hierbij te moeten zeggen, dat de emigranten bij hunne aankomst in dit land zich teleurgesteld zullen gevoelen. Ik zeg het niet om de toekomstige emigranten te ontmoedigen of af te schrikken, maar dat zij zich daarop voorbereiden mogen. Doch dat gevoel verdwijnt spoedig en zij gevoelen zich volkomen te huis op den Zuid-Afrikaanschen bodem en leeren spoedig Zuid-Afrika tot een vaderland te maken. Dit is het geval van den Engelschman niet, deze komt hier om geld te maken en zoodra hij een fortune gemaakt heeft, keert hij terug naar zijn land. Het gevoel van teleurstelling bij den Hollander ontstaat misschien daardoor, dat men uit een overbevolkt land, waar elke duim gronds bearbeid wordt in een land komt waar de inwoners verwijderd van elkander wonen en slechts een gering deel gronds bearbeid wordt. Dat het land zoo weinig bearbeid wordt is toe te schrijven eensdeels aan de schrale bevolking, die zich voornamelijk met cte veeteelt bezig houdt, anderdeels aan de periodieke droogten aan welke het land onderhevig is : Niets kan hier verbouwd worden zonder besproeiing, In den laatsten tijd zijn er echter in dit opzicht vele verbeteringen gemaakt door het openen van bronnen en het maken van reservoirs. Het gebrek aan water is op alle plaatsen niet even groot, er zijn ook vele plaatsen met sterke fonteinen. Timmerlieden, metselaars en smeden kunnen bijna in alle dorpen een goed bestaan vinden, wanneer zij ijverige en sobere menschen zijn en genoeg bezitten om zich het noodige gereedschap aan te schaffen en eene woning met werkplaats aan te koopen. Trouwens, wie werken wil, zijn vak verstaat en zich van harte daarop toelegt, komt in de geheele wereld terecht; hetzij in Amerika, waar het aanleeren van de Engelsche taal behoefte is, hetzij in Zuid-Afrika waar men zijne taal en zijn volk vindt; overal kan men middelen van bestaan vinden, in een overbevolkt land niet. Ongemerkt is mijn schrijven over emigratie langer geworden, dan ik wilde* daarom nu van wat anders. De verkiezing van een president in de Transvaal is bij resolutie van den H. E. Volksraad open gesteld. Er is sprake van drie kandidaten, de heeren Paul Kruger, P. J. Joubert en rechter Kotze. Dat de meerderheid ten gunste van Kruger is valt niet te betwijfelen. Weigeren de twee anderen de requisitiën aan te nemen of trekken zij zich in tijds terug dan zal alles wel gaan, anders kan de presidents-verkiezing onderlinge verdeeldheid veroorzaken. Sommigen laten zich nu reeds tegen Kruger uit, omdat bij tot de, zooals men het noemt, Dopperskerk behoort. Ik geloof Dopper en Scholtiaan zijn woorden van gelijke beteekenis ; door Dopperskerk wordt de Gereformeerde kerk aangeduid. Wij vertrouwen echter dat Joubert en rechter Kotze verstandig genoeg zullen zijn om zich niet verkiesbaar te stellen. Van kerkvereeniging hoort men niets meer. Het schijnt of het met die zaak uit en ten einde is. Voor ditmaal genoeg V aarwei! M. P. A. OOETSEE Je. Steynsburg, 10 Aug. '82. Van de Synode Ned. Herv. Kerkgen. bericht de Kerk. Ct. „De Synode der Ned. Herv. Kerk heeft rapporten ontvangen van hare Commissiën over verschillende zaken ; die nu deels nog ter tafel, deels reeds behandeld zijn en tot besluiten geleid hebben, t. w. : lo. Van de Commissie voor de nieuwe wetsvoorstellen, bij monde van den heer Douwes : over een voorstel van het Classikaal Bestuur van Franeker, om eene zoodanige wijziging te brengen in het Reglement op de kosten, dat daarin mocht worden uitgesproken, dat de Scriba's der Classikale Besturen met de overige leden recht hebben op reis- en verblijfkosten boven het door hen genoten honorarium op dezelfde wijze, als, naar het oordeel der Synode, ten vorigen jare uitgesproken , zulks den Secretarissen der Provinciale Kerkbesturen, die tevens lid van het Kerkbestuur zijn, toekomt. De rapporteerende Commissie, de gronden, waarop de Synode destijds dit recht alleen aan de laatsten had toegekend , nog nader in 't licht plaatsende , adviseerde der Vergadering, om in het Reglement geen verandering of nadere bepaling op te nemen; de Synode heeft zich met de conclusie van het rapport vereenigd. 2o. Bij monde van den Hoogl. Gooszen» namens de Commissie voor de zaken van het Hooger Onderwijs : het laatste gedeelte van haar rapport- bepaaldelijk de conclusie der Commissie over het al of niet vaststellen van het voorloopig aangenomen art. 10* van het Reglement op het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid en de wijziging van art. 7 letter b van het Reglement op het examen. De Commissie adviseert, de bepalingen omtrent het voorbereidend kerkelijk examen onveranderd te laten. Het rapport ligt ter visie. 3o. Door den heer Jans werd gerapporteerd ; namens de Commissie voor de nieuwe wetsvoorstellen, over het voorstel van het lid der Synode, den heer E. C. Segers, om zoodanige verandering te brengen in art. 38 al. 2 van het Algemeen Reglement, dat bij vacature aan den Kerkeraad het recht gegeven werd om voor de openstaande predikantsplaats een ouderling af te vaardigen. De oonclusie van het rapport, strekkende tot afwijzing van het voorstel, als in strijd met den aard der Classikale vergaderingen en het eigenaardig karakter van de vertegenwoordiging in onze Kerk, is met 14 tegen 5 stemmen aangenomen. 4o. de heer Alingh Prins bracht rapport uit over de voorloopig aangenomen ampliatiën in het Alg. Reglement, om nl. in art. 62 achter de woorden: „Provinciale Rerkbesturen" te lezen : met dien verstvnde, dat in de Commissie voor de Waalsche kerken, vier leden hunne stem uitbrengen en wel drie predikanten en de ouderling, die de oudste in zitting zijn" en aan de slotbepaling toe te voegen: vOok bij deze stemming geldt voor de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken het ten deze in art. 62 bepaalde." In overeenstemming met de conclusie van het rapport werden met 13 tegen 6 stemmen de wijzigingen vastgesteld, om aan de eindstemming in de Provinciale Kerkbesturen te worden onderworpen. 5o. De heer van der Elier rapporteerde, namens de Commissie voor de nieuwe wetsvoorstellen, over het voorstel van den heer P. Roodhuizen, lid der Synode, strekkende tot het maken van wettelijke bepalingen, ten einde te verhinderen, dat iemand aangenomen en als lidmaat bij eene Hervormde gemeente ingeschreven werd, zonder gedoopt te zijn. Een schrijven van den Predikant en een Ouderling te Tzummarum had tot dit voorstel aanleiding gegeven. Het rapport der Commissie, welker minderheid gunstig voor het voorstel gestemd is, komt eerlang in behandeling. 6o. Namens dezelfde Commissie bracht de heer Douwes rapport uit over het voorstel van den heer Dr. W. C. J. van Heel, lid der Synode, omschreven in een door hem ingediend Concept-reglement op het Adjunctpredikerschap in de Ned. Herv. Kerk, met bijgevoegde Memorie van Toelichting. De Commissie, hoewel toejuichende de bedoeling des heeren van Heel om gelegenheid te openen tot eene meer practische vorming, dan tot nog toe mogelijk is, van de Candidaten tot den H. dienst, alvorenb zij als gevestigde evangeliedienaren optreden, en instemmende met vele goede gedachten, door den voorsteller geuit, heeft de Synode niet kunnen raden, in den tegenwoordigen tijd, waarin zoo groot gebrek aan predikanten is en zoovele gemeenten reeds zoolang op de vervulling der vacature moeten wachten, tot het maken van bepalingen, in den geest van het Concept, over te gaan. Het rapport ligt ter visie, om weldra aan de orde te worden gesteld. De beraadslagingen over de voorgenomen aanvullingen in het Reglement op de erkenning van nieuwe gemeenten, waarvan wij in ons vorig weekbericht melding maakten, zijn nog niet ten einde gebracht; nadat het Reglement met 15 tegen 4 stemmen in beginsel is aangenomen en de verschillende artikelen, voor zoo ver noodig Ver. voor Ger. Schoolonderwijs Adres: D. K. Wielenga. — Filippus Adres: Ë. W. King. BUNSCHOTEN, 2 September '82. Onze veel geachte hoofdonderwijzer G. J. van hijsen, heeft voor de roeping, van elders °p ZijnEd. uitgebracht, bedankt. Kerkeraad en gemeente zijn verblijd. Z. v. HALTEREN, ' Scriba. De Zendingsvereenlging * Wees een Zegen" te Zwolle, zal den 4n October a.s., zoo de Heer wil, haar 5e Jaarfeest vieren. Zij hoopt dat andere Zusterverenigingen welke geene uitnoodiging Ontvingen haar toch zullen vereeren door bet zenden van afgevaardigden ; en daartoe z'ch aanmelden bij den ondergeteekende, daar alsdan voor logies zal zorg gedragen Worden. Mogen velen opgewekt worden, Om door hunne tegenwoordigheid te doen blijken, dat het werk der Zending en de behartiging der Zondagscholen alom in onze Kerk en Gemeenten meer en meer Wordt behartigd. Namens het Bestuur der Zendingsvereeniging «Wees een Zegen", A. J. CLOETINGH, Sec. Bericht. De leden van het Traktaatgenootschap Filippus, die dezer dagen een postkwitantie ontvingen, doch de contributie van Mei 81/82 reeds badden betaald, geven wij de verzekering, dat zij nog open stonden in het boek van den penningmeester. De langdurige en smartelijke ziekte van wijlen den heer J. Montagne was daarvan alleen oorzaak. De kinderen van genoemden broeder restitueeren volgaarne, wat reeds was betaald, doch niet geboekt. Slechts geve men aan den ondergeteekende daarvan kennis. Ter besparing van kosten maken we gaarne gebruik van den liefdedienst onzer ocrrespondenten. Aangenaam zal het ons zijn hunne namen te mogen vernemen. Daar de contributie van Mei 81/82 natuurlijk al lang had moeten geïnd en betaald zijn en de kas meer dan leeg is, ja de penningmeester reeds f 90.— in voorschot is, zoo verzoeken we vriendelijk en dringend, dat geen kwitantiën worden terug gezonden, die nog niet zijn betaald. Men gelieve te bedenken dat vooral verleden jaar veel, zeerveel door de leden is ontvangen. En dat dit groote uitgaven heeft veroorzaakt, begrijpt, niet waar, een ieder. Namens het Traktaatgenootschap Filippus, A. LITTOOY, Penn. Middelburg, 4 Sept. '82. PS. Toegetreden zijn als leden: De Heer J. Wildenbeest te Driebergen. Mejufvr. Veenendaal „ De Heer J. Koopmans, theol. Stud. Kampen. De Heer G. A. Bosch, Nieuwendijk. Mejufvr. S. Elipse, Oostzaan. n J. Koeman-Taems, Oostzaan. Mejufvr. C. F. Koops, Rotterdam. De Heer J. Huisman Jr. » ii G. v. den Boom, u ii L. Ferdinandus, « n J. Blom, n n J. H. de Knijfi' v ii H. J. Dijkstra, Oldenhove. ii B. Lievaart, Katendrecht. ;/ J. Tilma, Onderdendam. r/ F. Amsing, Alblasserdam. Als Corporatiën : De Kerkeraad der Chr. Ger. Gem. te Bedum. De Chr. Jongelingeüngs Vereen, te Bedum. Bedankt hebben : De Kerker, der Chr. Ger. Gem. te Geesteren. Db. J. W. ten Bokkel, te Geesteren. De heer J. C. Ketel, te Rotterdam. Uniecollecten en giften. Pieterburen. Door den Heer R. Derksen Seoret. Penningm. der Unie ('«en school met den Bijbel" een gift in de Unie coll. bestemd voor onze Vereen. ƒ 2,50 Surhuisterveen. Door denzelfden een gift als boven , . 11,55 Franeker. Door denzelfden een gift als boven 0.50 Ferwerd. Door Ds. K. Kuiper giften in de Augs. coll. met aangewezen bestemming n 4.63 Mildam. Door Ds. A. W. Nijenhuis Unie collecte 10.— Rekken (Gem. Eibergen.) Door den Heer W. te Raa Unie collecte 6.64£ Britsum. Door Ds. C. Stadig '/s Augs. coll. ff 14. Leerdam. Door onzen agent J.Bartmeijer een gift in de kerkcoll. . . . „ 15.— Woldendorp. Door Ds. E. Weers kerkcoll. " 6.80 Haarlemmermeer. Van Mej. Wed. J. Bos—Korteweg en Mej. G. M. Bos . . n 5.— Hoogvliet. Door den Heer A. den Boer correspondent der Unie ...» 18.— Hazerswoude. Door den Heer A. v. d. Berg een deel der Unie-coll. . . . n 22.32? 's Gravesande. Door den fleer P. Heus, cor- resp. der Unie een gift ontvangen bij de Unie collecte . . , „ 0.50 Blija. Door den heer E. W. Elsinga kerk oolleete „ 8.30 J. NEDERHOED. Penningm. Middelstum, 4 Sept. 1882. Giften Bpeltent als een eersteling van het Leesgezelschap «ontwikkeling door onderzoek" te Amsterdam ƒ 10.06 Door Ds. van der Kouwe uit Hazerswoude 1.— Door Br. Montagne uit Amsterdam van N. N 10.— Door Br. Montagne uit Amsterdam van S. S * 10.— Door Br. Hagens uit Amsterdam van een vriend te Antwerpen h. n. z ii 4.76 Door Ds. de Walle van een leesgezelschap tot Bijbelbespreking n 5,— Te zamen v 40.82 Onder dankbetuiging en met aanbeveling. Namens het Comité, J. MUUSSE, Penningmeester, geamendeerd, behoudens enkele wijzigingen in de redactie zijn goedgekeurd, is de eindstemming tot later aangehouden. Intusschen zijn de beraadslagingen aangevangen over de voorloopig aangenomen veranderingen in art. 38 van het Eeglement op het Godsdienstonderwijs, waarover reeds eenigen tijd geleden rapport was uitgebracht door de Commissie ad hoe. De Synode heeft verscheidene zittingen aan de behandeling van deze zaken' vooral de twee laatstgenoemde, moeten wijden. Wij geven van die, welke thans in debat zijn, nadere mededeeling, wanneer dienaangaande de besluiten zullen genomen zijn! 25 Aug. Ds. Singnalda bracht in de Synode een verslag uit over de kerkvisitatie. Uit al de gemeenten was slechts een enkele klacht gerezen over de tegenwerking van het godsdienstonderwijs door een hoofdonderwijzer. Op dit bericht maakt het Vaderland de volgende kantteekening : Ds. Bingnalda behoort tot de Gereformeerde groep in de Synode en is een aanhanger van Kuyper's richting. Dat zelfs hij slechts van éen enkele klacht kon gewagen, is van veel beteekenis. Zal men van dit feit ook melding maken in de Unie-blaadjes, die met bet oog op de Augustus-collecte voor de //Scholen met den Bijbel" worden verspreid ? Het feit zou zeker de vermelding waard zijn. — Het Vaderland toont, van wat in kerkelijke zaken omgaat, weinig verstand te hebben. Eerstens toch worden klachten over tegenwerking van het godsdienstonderwijs door onderwijzers der lagere school niet of hoogst zeldzaam op de tabellen der kerk visitatie vermeld. Br wordt niet naar gevraagd. En ieder kerkeraadslid weet bovendien, dat dergelijke klachten, ter kennisse van de Synode gebracht, tot niets leiden. Wat kan dit lichaam ter verbetering doen ? Wilden de kerkeraden ten deze klachten inbrengen, het aantal zou zeer groot zijn. Zoo zou b.v. schrijver dezes der Synode hebben kunnen meedeelen, dat sedert er onlangs een nieuwe hoofdonderwijzeres der jongejuffrouwenschool in zijn gemeente kwam, geen enkel kind dier school zgne catechisaties meer bezocht. En ten anderen is Ds. Eingnalda slechts rapporteur geweest van de desbetreffende commissie. Zijn personeel gevoelen treedt derhalve geheel op den achtergrond. De opmerking van 't Vaderland raakt kant nog wal. (iy. W.) Augs. [Ingezonden.) Een stem uit Emden. De Kerkeraad der gemeente des Heeren te Emden (Oudgereformeerd) heeft in No. 34 der Bazuin met een gemengd gevoel het zonderling verslag gelezen, uitgebracht op de Synode te Zwolle door de deputaten van Bentheim en Oost-Friesland. Zonder zich in breedvoerige gedachtenwisseling in te laten, over de betrekking van Graven en Koningen tot de Lands- of Volkskerken, zal wel door niemand kunnen weersproken worden, dat zulke Kerken een natuurlijk produkt zijn van den heerschenden volksgeest. Even als het Jodendom met zijne synagoge, het Turkendom met zijne Moskee, het ultramontanisme met zijne schepselvergoding, alzoo 'zijn ook de protestantsche volkskerken een algemeen getrouw beeld van den heerschenden volksgeest. Tegenover volkskerk staat Gods Koninkrijk, de gemeente des levenden Gods een pilaar en vastigheid der waarheid, en onze H. Catechismus verklaart terecht dat de Zoon Gods (geen kerken) zich Zijne Gemeente vergadert. Dat vorsten der aarde zich tot bestuurders of beheerschers van Yolkskerken opwerpen is een onbewezen stelling. De volksmacht en volkskerk kiest vrijwillig den Vorst, Graaf, Koning of Paus tot hoofd zijner kerk en aan hun roeping getrouw, handhaven zij het recht en beginselen der hun opgedragen taak, juist zoo als Willem I het in Holland treffend bewees. — Over die Eransche phrases è. la Unie (moet zeker zijn a 1'Unie) en a la Bismarck, dat de laatste het orgel in Hanover en Bentheim bespeelt, zal zeker als eene grappige aardigheid aangezien worden. Bekend is het, dat de revolutiegeest die de volken beroert, de Napoleons op den troon verhief, die de smadelijke tractaten goedkeurde en onderteekende, die de geroofde provinciën in de handen des roovers liet, die door heillooze majesteit de maat van smaad en hoon vol maakte door de oprichting van den Erankfortschen Bond, waarbij het Klerikaal Oostenrijk tot voogd over het Protestantsch Pruisen werd gesteld en z. v. ; dat vorst Bismarck dezen revolutiegeest met zyne gevolgen te keer gegaan, dien smaad en hoon vernietigde en de eer zijns volks en lands herstelde. Geen valsch getuigenis spreken gebiedt ons de goddelijke wet, ook niet over vorst Bismarck, allerminst op eene Christelijke Synode. Nooit was Bismarck minister van eeredienst. Waar is het bewijs, dat de Rijkskanselier zich ooit met volkskerkelijke zaken bemoeide uit liefhebberij, bemoeizucht of eerzucht? Het zou tijdverlieszijns over strelende aardigheden voor een onkundige menigte berekend, nog een woord te verliezen. De bewering op de Synode uitgesproken, dat in Oost-Friesland de Augsburgsche Konfessie gevolgd wordt, is onverstaanbaar en daarom onverklaarbaar. De lands- d. i. de volkskerk zijn in twee groote afdeelingen verdeeld; eene afdeeling die den naam Luthersch, de andere die den naam Gereformeerde Kerk draagt. Of de meeste menschen dier afdeelingen zelfs wel weten wat Luthersch ol Gereformeerd is, is zeer te betwijfelen. Het zielental dezer beide kerken kan misschien verschillen. Maar wie volgt dan toch nu de Augsburgsche Konfessie ? Uit het verslag kan iemand, die Oost-Eriesland niet kent, lezen, dat de Gereformeerde Staatskerk met de vier gevestigde Vrije gemeenten der Oud-gereformeerde Kerk volgelingen zijn der Augsb. Konfessie. Het Synodale verslag zal de gebrekkelijkemededeeling,ter voorkoming van dwaling, wel willen verbeteren. Het ongevraagd advies door den deputaat: //Ds. Koopman te Emden staat totDogtoe buiten gemeenschap te Emden", legt den Kerkeiaad, ook namens de gemeente alhier, als gewetenszaak de verplich¬ ting op tot een ernstig protest. Ds. Koop- mann in 1882, tot onze herderlooze ge> meente overgekomen, door genoemden de- putaat zelf aan onze gemeente aanbevolen, heeft bij zijn vertrek uit Holland naar Duitschland zoowel zijn onderteekend ge¬ meentelijk, als ook Klassikaal Attest mede¬ gebracht. Alvorens ZEerw. bij ons de be diening aanvaarde, was de Klassib verplicht die kerkelijke Attesten op te vragen, te onderzoeken en daarover uitspraak te doen- Dit laatste is nooit geschied. Door dit on¬ verantwoordelijk verzuim der Klassis, heeft dezelve onzen Leeraar gelijke rechten met de dienaren des woords tot nu toe ontzegd, hem op de Klassis een beslissende stem geweigerd en durft men op de Synode te Zwolle nog bovendien vertellen : — //Ds. Koopmann te Emden staat totnogtoe buiten de gemeenschap te Emden." Mocht dus de Commissie bij redactie van het verslag der Synode de bovengenoemde mededeeling van den deputaat tegen ons protest opnemen, dan vraagt de Kerkeraad te Emden beslist de opname dezer regelen : een stem uit Emden, als nadere toelichting in deze quaestie. Namens den Kerkeraad, H. BRONGEB, Oudl. W. WAALKES, Oudl. Emden, 29 Aug. 1882. De redaktie meent in de eerste plaats zelf de deputaten te moeten ontlasten tegenover de gevoeligheden in dit stuk neergelegd. Het Synodaal Moderamen, de bedoelde Klassis en de geachte Deputaten mogen dan voorts zelf zien, wat zij voor zich te doen hebben. Het verslag der redaktie staat geheel buiten den officieëlen arbeid van het Moderamen der Synode. Het is dus slechts een kranten-verslag; dat een korte summier geeft ; zoo na mogelijk juist, doch in den stijlvorm van den verslaggever. De uitdrukkingen a la Union en orgel bespelen zijn geheel van ons zei ven, en in ernst gebezigd. Het spijt ons, dat de steller of schrijver, namens den Kerkeraad, ze zoo weinig begrijpt, dat hij door zijn kritiek zelve groote fouten maakt. Wij willen hierover zwijgen, even als over taalfouten in bovenstaand stuk zelf. Doch de steller handelt o. i. niet voorzichtig met den geheelen kerkeraad zulke kritiek op den hals te schuiven. Wij kunnen moeilijk denken, dat zoo iets des kerkeraads is. Met beantwoording der verdediging van Vorst Bismarck, waartoe de steller vervoerd werd, zullen we wachten tot hij de akte van beschuldiging tegen Bismarck in A mes amis de Berlin van Groen v. Prinsterer weêrlegd en de reeks Meiwetten verdedigd heeft. Verder verklaren we, dat de teekening betreffende Oost-Eriesland en de Augsburgsche konfessie goed door de inzenders is aangevuld. Ook deze aanmerking kon dus best gemist worden. Ten slotte. Ds. Stroeven heeft eerst op navraag door een lid der vergadering over Ds. Koopmann gesproken, dus niet ongevraagd. Voorts heeft ZEw. biina hetzelfde vermeld ; uitgenomen wat hier van de attesten gezegd is, — daarin is, meenen we, verschil. Doch we laten dit aan de desbevoegden over. Red. Nagekomen Berichten. Kerknieuws. De Prov. Commissie voor Inw. Zending in Noord-Holland, zal D. V. samenkomen te Alkmaar, op Donderdag 21 Sept. e. k., 's morgens ten 9 ure, in de Chr. Geref. Kerk. 's Avonds te voren ten half acht ure in genoemd gebouw bidstond, waarbij Ds. L. Lindeboom zal voorgaan. Kerkeraden, Hulpvereenigingen, Subcomité's, enz. worden uitgenoodigd afgevaardigden te zenden. E. S. POSTMA, Beverwijk, Secret. 6 Sept. '82. HILVERSUM, 4 Sept. 1882. Heden werden wij verblijd, toen onze geliefde leeraar Ds. P. Wagemaker de gemeente bekend maakte, voor de roeping van de gemeente Yerseke te hebben bedankt. De Heere zij geloofd en geprezen voor deze verblijdende uitkomst, en stelle hem alhier nog tot bekeering van vele zonden is de wensch onzes harten. Namens den Kerkeraad, C. Ph. REIJ, Scriba. ADVERTENTIES. Door 's Heeren goedheid bevallen van een ZOON: J. N. NOTTEN— van velzen. Rotterdam, 1 September 1882. Door Gods goedheid voorspoedig bevallen van een welgeschapen Meisje IDA JANSINA SYPKENS— SlJPKENS. Utrecht, 2 Sept. '82. Bevallen van een welgeschapen zoon : F. FERDINANDUS— v. d. Berge. Middelburg, 4 Sept. 1882. Gisteren avond werden wij verblijd door de voorspoedige geboorte van eene Dochter: G. BROEKHUIZEN. M. BROEKHUIZENde j0ni4e. Aduard, 4 Sept. 1882. Bevallen van een welgeschapen dochter A. DIJK, Echtgenoot van P. BROEKHUIZEN. Meppel, 5 September 1882. Heden Dingsdag middag om 6 uur, behaagde het den Heere ons jongste kindje MARRIGJE HULLEMAN, door den dood weg te nemen, in den jeugdigen leeftijd van 1 jaar en 3 maanden. Wij wenschen Gode te zwijgen in Zijnen weg. Haar bedroefde ouders, D. HULLEMAN. D. BERGMAN. H. J. BERGMAN en Kinderen. Streukel, den 29 Augustus. Heden behaagde het den Heere van leven en dood onzen waardigen en veel geachten Herder en Leeraar, den WelEerwaarden Heer P. Dijksterhuis, door den dood uit ons midden tot zich te nemen, in den gezegenden ouderdom van ruim 68 jaren. 42 jaren heett ZijnEerw. met eere in des Heeren wijngaard werkzaam geweest in verschillende gemeenten, waarvan hij bijna 2 jaren bij ons heeft gearbeid met de laatste krachten die hem nog werden gegund, zoodat in dien korten maar toch goeden tijd Leeraar en Gemeente mnig aan elkander werden verbonden. Wat nu een kleine Gemeente, die sedert het begin der scheiding in hem een eerste Leeraar ontving en nu in hem verliest, zal elk beseffen, die den overledene maar eenigszins hebben gekend. De Heere sterke en steune zijn diepbedroefde Wed. en kinderen, alsmede de Gemeente en geve ons samen genade om Gode te zwijgen en te vluchten tot den opperherder Jezus. De Kerkeraad der Chr. Gemeente, F. REIJMERINK, Ouderling, Scriba, 's Graveland, 29 Augustus 1882. Heden nam de Heere ons innig geliefd zoontje. GERHARD weer tot zich. Hij bereikte den leefdtijd van éen jaar en bijna vijf maanden. J. A. DEBRUIJN. Z. DE BRUIJN— SlJPKENS. Niezijl, 31 Aug. '82. Voor de blijken van deelneming, betoond bij het overlijden van mijn onverge telij ken echtgenoot, betuigt ondergeteekende haar oprechten dank. Wed. C. VAN EEUWEN- VAN GAALEN. Zelfopvoeding. EEN WEGWIJZER VOOR JONGELIEDEN, is de titel van een werkje dat, waarvan in Engeland reeds elf uitgaven verschenen. Ieder Vader greve dit sclioone l»ocl(jo zijn «oon 'n handen. De jongeling, die zich op den strijd des levens voorbereidt, vindt hier v^n behartigenswaardige wenken en raadgevingen. Door ze op te volgen zal zijn lioha:im versterken, zijn denk^erinogen verhelderen . zijn l»:,l"ikt(;r veredelen. Niemand verzuime met dit werkje kennis te maken; het is in een Engelsch bandje bij de voornaamste Boekhandelaren ft, t 1.— te bekomen. Kampen. LAURENS VAN HULST. Met November gevraagd eene flinke zindelijke DIENSTBODE boven de 25 jaar, een burgerpot kunnende koken en verder met een tweede meisje alle huishoudelijke bezigheden verrichten. Goed 9«»on en eene goede behandeling, kan op gerekend worden. Franco brieven onder letter 94. aan den boekhandelaar P. van deh SLUIJS Jr. Vijzelstraat 12 Amsterdam. Boekverkooping door en ten huize van P. BEYER te Groningen van de bibliotheken van wijlen den WelEerw. Z.Gel. Heer H. K. ROESSINGH pred. te Haren en den WelEd. Z.Gel. Heer A. WARTEMA Med. Doet., den 18 Sept. 1882 en volgende dagen, volgens ÜTAliOGOW te ontbieden. T. W. Kuitert, Nieuwe Ebbingestraat, Groningen. Al A G A Z IJ Pi van |!§4.# GOUDEN en ZILVEREN WERKEN,JUWEELEN,HOROLOGIËN PENDLiLES, REGULATEURS, MIJ ZIEK-SPEELDOOZEN, FRANSCHE CADRES, DUITSCHE en FRIESCHE KASTKLOKKEN, diverse WEKKERS enz. P.S. Reparatiën spoedig en goed. C ATECHÏS ATIËIT. Bij de firma s. vam velzen jr. te 's Gravenhage, zijn ten dienste van het Catechetisch Onderwijs o.a. verschenen: P. DIJKSTERHÜIS. Uc itffbel schc geschiedenis in vragen en antwoorden. Eene handleiding voor scholen en Catechisatiën en ten behoeve van meergevorderden. 4e druk, prijs f 0.225, 25 Ex. f5.50, 50 Ex. f10.50. P. DIJKSTERHÜIS. «e Bfjbel sehe geschiedenis voorgesteld in vragen en antwoorden voor eerstbeginnenden. 9e druk, prijs f0.125, 25 Ex. f3.—, 50 Ex. f5.75. P. DIJKSTERHÜIS. Het kort begrip der Christelijke Gods dienst, voor hen die zich willen begeven tot des Heeren Heilig Avondmaal, op nieuw uitgegeven tot gemak en nut der Catechisanten. 5e druk, prijs f 0.15, 25 Ex. f3.50, 50 Ex. f6.50. ÜHP' Van deze bij voortduring zeer gezochte vraagboekjes, zijn op franco aanvraag gaarne present-Ex. disponibel ter kennismaking. Wï<< & Wekelijksche Heust | Pka sltfl tusschen " Amsterdam DIRECT, met de snelvarende, uitstekend voor Passagiers ingerichte Stoomschepen der Nederïandsch-Amerikaansclie Stoomvaart-Maatschappij. Eerstvolgende Afvaarten. Van ROTTERDAM: 16 Sept. Stoomschip Leerdam. 30 » » P. C'aland. 14 Oct. » Maas. 38 » » W. A. Soholten. Van AMSTERDAM: 9 Sept.Stoomschip Schiedam, 23 » » Zaandam. 7 Oct. i Amster. dam. 21 » » Edam. 4 Nov. » Schiedam. Biljetten naar N E W-A O lik en alle plaatsen der Vereenigde Staten, worden tot billijke prijzen afgegever door de bekende Agenten. Inlichtingen omtrent passage worden verschaft door DE DIRECTIE te Rotterdam, en hare bekende Agenten. Nog enkele exemplaren voorhanden van: S. A. VAW DEW HOORN. De Borg des beteren verbonds. PRIJS: f0.35. Dit werkje is zeer gunstig gerecenseerd door de H.H. Dr. A. KUYPER, Dr. H. BAVINCK, Prof. vanVELZEN en Ds. LINDEBOOM. Tegen inzending van f 0.35 in Postzegels, wordt het direct franco verzonden door den Uitgever JAN HAAN, te Delfzijl. Vroeger f21.70. Thans f3.00. Degelijk Wetenschappelijke Werken. Ed. Reuss, geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid gedurende het Apostolisch tijdvak 2 d. gr. 8° vroeger f 10,90. R. Bennink Janssonius, geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, postf. vroeger f3.20. E. Bungener, Paus en Concilie inde 19e eeuw. postf. vroeger f2.50. A. Schwegler, overzicht van de geschiedenis der Wijsbegeerte, groot 8° vroeger f2.90. C. H. W. Lamers, brieven over de beoefening der oude letteren, groot 8° vroeger f2.20. Deze vijf artikelen worMfW den tijdelijk te zamen aangeboden voor den spotprijs van ƒ3.©© door de firma J. J. II. küllMliit te Utrecht, die genoemde zes lijvige deelen franco door geheel Nederland verzendt na ontvangst van een postwissel van Drie Uulden, met het opschrift „Reuss-Pakket." Dezer dagen is verschenen: EENVOUDIG ONDERRICHT in db BIJBELSCHE WAARHEDEN VOOR CATECHISATIËN door J. II. DONNËR. Prijs 10 ets. 25 Ex. f 2,25. 50 Ex. f 4,25.100 Ex. 18. Vroeger is verschenen van denzelfden schrijver: DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS, ten dienste van het Catechetisch onderwijs, 2e druk. Prijs 25 Cents. Op aanvrage wordt van beide een ex. ter kennismaking toegezonden. Leiden, Aug. '82. D. DONNER. VEÜREN Kilt, PELUW en ÜUSSEN», tegen postwissel, franco eerste veer (2 persoons) voor f24,— f37,— f48,— f59,— en hooger; dito met PLANTA4RDIGE WI» L. (1 pers.) f 12,— (2 pers.) f14,— en hooger, voor SUEK.ENS vrage men Prijscourant. Monsters te bezichtigen bij de Agenten: W. .Spaargaren, Danielstalpertstraat 80 te Amsterd. A. Z wolsman, Langebleekerspad 89 te Amsterdam. Wed. D. E. Baarda, te Bolsward. A. Dönselmann, Vriesestraat te Dordrecht. E A. Boerman, te Giessendam. J. Snoek Jz. Bornsteeg te Gorkum. I/. Auwema, te Grootegast. C. F. de Baat, Prinsengracht 147 te 's Hage. C. .1. Grotzinger, Frederikstraathofje 51 te 'a Hage. W. Feddema, Spekmarkt te Harlingen. J. Pladdet, te Hoek bij Neuzen. H. Scheltens, te Kampen. J. van Eenwen, te Kamerik. B. W. Verduin, te Leiderdorp B. J. Docter te Lemelerveld. W. van Oosten, te Maaslan B. Kruithof te Montfoort.d. G. J Stout, te Oudewater. A. Hes, te Pernis. K Keijzer, te Ter-Aar. N. Harrewijn, te Vlaardingen. A. Bisschop, Hoogstraat te Wageningen. G. Kerkhoven, te Zaandam. Agenten gevraagd door ft. II. I. v. i WOUDE te Zwartsluis. Amerikaansche Huis- en Kerkorgels VAN CLONGH de WARREN en LORING & BLAKE, Nieuwe prachtige Uitvindingen. De eenige Orgels met (Qualifying Tubes) houten buizen in verbinding met de tongen en (Reverberating Chambers) weerklinkende cellen. aEOCTROIEBRD in 1880. PrJJaen van af f 135—3600 3 clavieren en pedaal met 44 registers. GEiERAAL AGENTSCHAP SCHOLS&. POS, Keizersgracht No. 196 Amsterdam. Op aanvraag franco toezending van Catalogus en prijscourant. Aeeljarige Guarantie. Stoomdruk. — LAURENS VAN HULST. - Kampen.
16,799
MMKIT03:000501419_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
De houding van een eerlijk man
Perelaer, M.T.H.
Dutch
Spoken
7,169
13,052
r • ï I I Be Mi ra ra eer® ■ LAATSTE WOORD aan den Luitenant Generaal J. van SWIETEN naar aanleiding van het liaiiflweifii deor fa lieert. C. E. Van DAALEN aandenlieerJ.LOlIDON door Majoor M. T. 11. PERELiA'ER GEWEZB^ KAPITKI\ VAf^ DEfy pENBRALE^ pTAF VA*, H" f-J." 1' " <! *" "">*£ " » * "" * | BEKLAAGDE VOODE ƒ* AAD V AI^ pNDERZOEK. ^ I »Mais il existe encore des juges plus terribles »Juges touiours présents, toujours incorrupubles, »Dont rien ne peut fléchir l'inflexible oquite wC'est votre conscience et la posterite. , ^ 0E LltlE. lSinmiiintitioii. Cluuit VU. 1 ROTTERDAM. - JAC". G. ROBBERS. t, I § i# fc 2£gËJ DE HOUDING VAN EEN EERLIJK MAN. «Dans le monde il n'est rien de beau que 1'équité: »Sans elle la valeur, la force, la bonté, nEt toutes les vertus, dont s'éblouit la terre, »Ne sont que faux brillants et que morceaux de verre. «Concluons qu'ici bas le seul honneur solide, C'est de prendre toujours la vérité pour guide, »De regarder en tout la raison et la loi; sD'être doux pour tout autre, et rigoureux pour soi: «D'aecomplir tout le bien que le Ciel nous inspire, »Et d'dtre juste enfin: ce seul mot veut tout dire. ' Boile.\u. Satire /.«• De tafti ra b eerlijf ■ laatste woord AAN DEN Luitenant Generaal J. van SWIETEN NAAR AANLEIDING VAN HET ludweif ira door den lieer G. C. £ fan Ml ra WwJJIIN DOOE Majoor M. T. H. PERELAER """"" VOOT. DE\ pND.Riro»K est \otie conscience et la postérite. De Lji i e- L'irnagination. Chant VII. ROTTERDAM. - JAC'. G. ROBBERS. 1882. Ik heb eemgen tijd laten voorbijgaan, alvorens „Eene repliek van den Luitenant-Generaal J. Van Swieten," voorkomende op bladz. 718 van het Meinummer dezes jaars van den Indischen Gids, te beantwoorden. Met, dat ik voor die beantwoording erugdeinsde. Waar het plichtsvervulling geldt, valt niet te aarzelen. En plichtsvervulling is het, heilige plichtsvervullingnu het eene polemiek geldt, die door een volzin, door mij ondoordacht - ik erken het gaarne - ter neder gesteld, ontbrand is waarbij een ander dan mijn persoon — in casu de heer G. C. E.' Van Daalen - op eene wijze besproken is geworden, die eene' beantwoording van mijne zijde noodzakelijk maakt, wil ik, door te zwijgen, niet onverantwoordelijk handelen jegens ' dien heer, maar vooral jegens zijne kinderen, die toch den vlekkeloozen naam huns vaders op prijs, op hoogen prijs stellen. De lezei houde goed in het oog, dat deze en geen andere de drijfveer van dit mijn schrijven is. Had de „repliek" van Gen. V. Sw. uitsluitend mijne persoon gegolden, dan had ik schouderophalend de pen laten rusten. ik liet eenigen tijd voorbijgaan, eensdeels om ettelijke berichten, die ik na de „repliek" uit Indië ontboden had, af te wachten; maar vooral om den eersten indruk, door 's Generaals opstel bij mij te weeg gebracht, te laten voorbij gaan. In zijn opstel heeft hij mij ergens: de hartstochtelijke man d outrance genoemd. Ik wil, dat de lezers mijn opstel naast zijne „repliek'"' leggen en uitspraak doen, wie hier de hartstochtelijke man d outrance is. Ik heb willen wachten, tot dat ik kon de égards in het oog blijven houden, aan de hooge jaren en aan den rang van mijn antagonist verschuldigd. Dat zal mij moeielijk vallen, dat erken ik; er zullen bloedig scherpe uitdrukkingen aan de punt van mijne pen tintelen; maar ... ik hoop mijn voornemen getrouw te blijven. Ik zal trachten het voorbeeld niet te volgen van Gen. V. Sw., wiens opstel van uitdrukkingen met het doel om te hoonen overvloeit, dat vele, zeer vele alinea's bevat, waarin ontboezemingen als: schandelijke insinuatie, brutale onwaarheid (blz. 722), hatelijk verhaal (blz. 723), bevooroordeeld en zwartgallig gemoed (blz. 728), laag en onwaardig (bladz. 732), een samenraapsel van insinuatiën en lasterlijke vermoedens (bladz. 733), enz. enz. enz. schering en inslag zijn; terwijl die Generaal zijn hoog standpunt meent te moeten innemen om mij de les te lezen en toe te voegen: dat de hartstocht bij mij zoo ver gaat, dat ik het fatsoenlijke eener polemiek telkens te buiten ga. (bladz. 735). Het ontging den ouden man evenwel hierbij, dat ik in mijn artikel „Mijn terechtwijzer terechtgewezen" te strijden had tegen een pseudonymus, bij welken strijd het mij voornamelijk te doen was, den zich schuil houdenden aanvaller uit zijn schuilhoek te voorschijn te doen komen, wat — Gen. V. Sw. zal zulks moeten erkennen — mij meesterlijk gelukt is. Waarlijk, nergens ter wereld is het door Gen. V. Sw. op bladz. 733 aangehaalde verset van Mattheus „En wat ziet gij „den splinter, die in het oog uws broeders is; maar den balk, „die in uwe eigen oogen is, merkt gij niet" meer op zijne plaats dan in zijne „repliek"; maar ook nimmer en nergens werd die les ook zoo uit het oog verloren. Wanneer Gen. V. Sw. proeven van fatsoenlijke polemiek wil inzien, dan herleze hij zijne „re- ? r*- „nta. hijonderanderenaanGenera'i]R ' dan de ™nien,die « 'Wre dan l0°TWdie"dtoe™^' allegorie van den hflt f<80e* P»I«iUet. Inderdaad, de' 'zEzzr*™" Generaal bestorven waart, i i •■ m0"d ™ den. **»* „ (lat ™ ^riikrgeeft' * te- die beteekenis in herinnen 8 oge'dat hem vroeger verzeker. ? °T heeft *8 haar kennen geven, waarvoor men niet /T'rT'.i "'** '*:Mbii>k fc Ik cursiveer die déflnitie om de aandaTht l "T "" ' ™*-; * -1 straks herinneren. Maar in weerwil daarvan herh'aaUk l"r aa 'let m« We, voorbeeld niet TOlÏÓ v», S'' * zullen evenwel scherp klinkpn i, myner W001'den * *- ~ ander,; S f J~n. Helaas, mag ik niet terugdeinzen: II a "maal h», daarvoor - * waarheid mag ik „iet MZlZ Zï' ?"t er evenwel op rekenen rht- ;t •• • kunnen en 'wegen, dat ik alles'zq] Ultclrukklngen zal wikken waren. Den gulden regel' ^ ^ déCOnun te be" bei, door Boileau sierlijk beriimd ■ Hatez voUS ,e„temen, ef sa„s perdre J zal ik bef V♦ SUr 'e métier remeltez votre ouv'^>" zal ik betrachten, geene mnpffp ontzien. 'fc' geM1 "J^hes zal ik daarvoor wensoh ik denTUr e^tte'm' op „Hierbij zou ik het gaarne wensclien te laf-P „niet verkwikkelijk zich mpf want het is „houden, en ik heb'^X^ " * *" ** te »® ook zijnen lust voor zniken stnjd me™ 1* ê Door dien volzin wordt eene poging gedaan om het odium dezer onverkwikkelijke polemiek op mij te werpen. Ziethier hoe zij in de wereld gekomen is: In de maand December a°. p°. deed eender ' Redacteuren van den Indischen Gids mij het verzoek om eene recen. sie van de Indische novelle „Wijnanda" door W. A. Van Kees, te leveren. Ik nam dat gaarne op mij, omdat ik die novelle, vroeger in „Eigen Haard" verschenen, met genoegen gedurende mijn verblijf te Davos in Zwitserland in 1879 gelezen had, daar ettelijke verhandelingen ten aanhoore der Nederlandsche kolonie in dat vreemde toevluchtsoord voor longlijders gehouden had om te verduidelijken, wat den leek in Indische zaken vreemd voorkwam, en zoo er toe bijdroeg, dat den Schrijver van daar uit het hart der Alpen een instemming werd toegeroepen met zijn streven, om op aangename wijze licht in de duisternis te brengen. Mochten deze bladzijden den heer V. R. in handen komen, dat hij zich dan den brief herinner© van den heer Br. * De door mij geleverde recensie verscheen in het Februarinummer van dit jaar in den Indischen Gids. Ik acht het noodig die recensie hier voor een gedeelte te laten volgen, het komt mij doelmatig voor, dat zij onder de oogen der lezers kome, die of haar niet gelezen, of haar vergeten hebben en van wie niet verlangd kan worden, dat zij deze verhandeling zullen neerleggen om de bedoelde aflevering van genoemd tijdschrift ter hand te nemen. Die recensie dan luidde: „Voor mij was „Wijnanda" eene bekende. Ik genoot haar „de novelle wel te verstaan - reeds in 1879, toen zij in „Eigen „Haard" verscheen. Met genoegen heb ik haar herlezen, en nu, "zoowel als toen, vind ik den romantischen vorm wel den ge„lukkigsten, die gekozen kan worden, om vooral droge geschiedkundige feiten te verspreiden en die te doen opnemen zelfs A'or hen die zich daartoe hot meest weerbarstig toonen „ en,geen, die met zonder redenen afkeerigisYa„ de offlciêele Crheê d' r 00r,088talM-. » ten minste een „denkbeeld opvangen van den Atjeh-ooriog, dat hem er toe jongen te onderzoeten en meer bronnen to raad- Het is wol mogelijk, wat it w6, e6ns h0b^^ " »W,JnmtIa «n tondenz-roman is. Ik voor mij geloof da mma° °f °0VeUe geschoven ■:»en?TL:: t ïï?nda"toop - tenaenz> die ik heb meenen te ontdekken is de 7: TTtrlng ïan "etgeen op A,je,,'s geüeura. ik weet nu wel wnt müf u ± „ ' waT; met het woord tpridpnv „roman" bedoeld wordt- de Genval v o • »tendenz' eerst tot diP ' CTeneraal Van bwieten heeft het "noktl, i óT'*? gegeven door » »™f ™ »J1 'J^tooer 1879 in Eisen Wanrri" , n. , Haard , waarbij hi de meeninp- „verkondigde, dat „Wijnanda" de voortzetting was onder eenen 'döoTdë to™ ™"ee"Strijd' ^ie, volgens den Oud-bevelhebber, tlgons d J "let * Wimien ™S: «» - «W „volgens hem - de vereischten daarvoor miste „Dm toegedichte temlenz heb ik toen bij het eerste verschijnen „der novelle en ook thans bij het andermaal lezen niet kunnen „ontwaren Ik sehat ook den heer Van Kees te hoog, om hem „to verdenken, zich tot zoo'n rol to laten overhalen, - JZ "daan6had tT ^ het ?e- „daan had wat .k van geen der bestrijders van den generaal „Van Swieten kan aannemen. ",e8r Va" Rees met<ie gevolgde oorlogsvoering bij de „- Atjehsohe expeditie niet ingenomen is, blijkt voorzeker op „menige bladzijde. Maar hij zal toch wel zijne meening mogen „verkondigen, waarbij dan nog te constateeren valt, dat hij zijne „personen van het oorlogsveld geen andere taal laat spreken t nr . » den meest uitgebreiden' ' ,n ™ tlat van de offioieren, die aan die expeditie „hebben deelgenomen, werd vernomen. Had de Schrijver die „woordvoerders eene tegenovergestelde taal in den mond gelegd, „dan zou hem, in plaats van de woorden van „ geschiedenisverminking" en „ geschiedenis-vervalsching," door velen het „woord „onwaarheidlievendheid" zijn toegevoegd. „Nu klinken de woorden „geschiedenis-vervalsching" en „geschiedenis-verminking" ook nog wel niet malsch; maar bij hem, „die nadenkt, dat na de oorlogs-bulletins, waarover ik hierboven „sprak, de Atjeh-oorlog thans nog niet gëeindigd mag lieeten „en nog steeds bloed en schatten verslindt, moet de gedachte „op het einde van 1881 toch eindelijk opkomen, dat aan het „oorspronkelijk opereeren wat gehaperd moet hebben, en dat „het zeer gewaagd zou zijn, de leiding daarvan onvoorwaardelijk „goed te keuren. Wij moeten ons getroosten bij de hartstochten, „die in beweging geraakt zijn, de uitspraak daarover aan het „nageslacht, dat minder bevooroordeeld zal zijn, over te laten. „Intusschen hoop ik „Wijnanda" in veler handen te zien en „mocht dat enkelen hinderen, omdat zij meenen zullen, dat de „zaken niet volgens hunne zienswijze voorgesteld zijn, welnu, „dat ook zij den romantischen vorm in stede van den apodiktischen „te baat nemen om hunne denkbeelden in te kleeden. "W ordt dit „met talent uitgevoerd, dan kan het publiek niet anders dan er „bij winnen; want de zaak zal dan van twee kanten kunnen „bekeken worden, waardoor de onpartijdige lezer zich eene zelfstandige meening zal kunnen vormen. En het nageslacht, dat „voorzeker nog meer weerzin zal koesteren voor apodiktische „bewijsvoering dan het thans levende, zal op aangename wijze „het „audi et alteram partem" kunnen toepassen en zoo te „gereeder er toe komen een onbevangen oordeel te vellen. „Maar uit mijn wensch om „Wijnanda" in veler handen te „zien, mag nu niet afgeleid worden, als zou ik de meening aanbleven , dat die novelle volmaakt te noemen zou zijn. Liet ik „die meening ingang vinden, dan zou ik aan de op mij genomen „taak van recensent te kort doen. De novelle is goed opgesteld, „uitmuntend geschreven, zelfs zoo, dat het moeielijk valt. een„ maal begonnen, het boek uit de handen te leggen. De Schrijver „van de „Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier" „heeft andermaal zijne kostelijke gave van wel en fraai te zeggen „in hare volle kiacht ten toon gespreid. Toch zijn er eenige „vlekjes, die mij opgevallen zijn en die ik wensch aan te toonen, „niet uit bedilzucht, meer als een soort van protest tegen het „daarbij verhandelde. „Zoo heett het mij getroffen, dat op bladz. 185, waar de „vaandel-épisode verhaald wordt, de verrichtingen van kapitein „Van Daalen vrij schraaltjes behandeld worden. Ik wil gaarne „gelooven, dat de Schrijver van „Wijnanda" tot beknoptheid „gedwongen was, maar mij dunkt, wanneer dat fraaie gevecht „te Lemboe, waar Van Daalen zoo uitblonk, meer uitgewerkt „ware geweest, de uitgevers van „Eigen Haard" tegen die paar „kolommen, daarvoor benoodigd, niet zouden hebben opgezien, wijl „de novelle een parel te meer zou geteld hebben, die meer dan eenige „andere medegewerkt zou hebben om den Atjeh-krijg te populari„seeren. Zou niet met de pen van den begaafden Schrijver eene bladzijde schooner en vuriger dan de schoonste en vurigste van Joachim „Ambert, gegrift zijn, wanneer hij in zijn stijl zou verhaald hebben „dat Van Daalen als chef van den staf der 2e brigade den vaan„deldiagei Von Bredow gelastte zijn vaandel op het talud der „aangevallen vijandelijke sterkte te planten, dat hij toen de „rondom verspreide krijgers, zijnde de kapiteins Bindervoet van „Nahuijs en Randwijk, de luitenants Schweijs, de Sturler en „d Arnaud Gerkens, de sergeant-majoor Bach, de Amboineesche „sergeant Latoemaina en de Amboineesche fuselier Patimana, „om het zinnebeeld van het ver verwijderde vaderland verza„melde, hen in die hachelijke oogenblikken deed beloven geen „duim van die plek te wijken, terwijl hij versterking zou gaan „halen of eene omtrekking van de vijandelijke stelling zou bedroeven; wanneer de Heer Van Rees ons verhaald had, hoe „dat heldentroepje, aangevuurd door Van Daalen's kernachtige „toespraak, in die oogenblikken ongekuischt, maar tot de harten „der soldaten sprekende, van: „Jongens, geen voet breed achteruit, dat belooft jullie me!" zich dicht aaneensloot en de afgelegde belofte gestand deed op eene 'wijze, die den held, door „wien het daar geplaatst werd, ten volle waardig was. „Neen, die épisode had in „Wijnanda," — de Schrijver vergeve „mij die uitspraak, — vooral nu het Lemboe-gevecht verhaald „werd, niet mogen ontbreken. „Betreur ik het gemis van die pagina's, van een anderen kant „moet ik erkennen, dat de Schrijver elders den kapitein Yan „Daalen, b.v. op bladz. 106, alle recht heeft laten wedervaren, „en dat dus eene mogelijke gedachte aan opzettelijke miskenning „moet worden verwijderd. Mijne lezers vergeven mij, dat ik „mij voor een oogenblik aan afschrijven schuldig maak. De „karakterschildering van Yan Daalen door Van Rees is te fraai, „dan dat ik het van mij zou kunnen verkrijgen, haar over te „slaan zonder nog eene poging aan te wenden, haar in nog meer „uitgebreiden kring kenbaar te maken. Luistert: „,,Inderdaad bezat kapitein Van Daalen alle vereischten om „,,zich tot een buitengewoon goed hoofdofficier te vormen, als „„de gelegenheid hem slechts diende. Nu, de gelegenheid kon „,,zich nooit schooner aanbieden, dan toen de aangewezen opperbevelhebber voor den volgenden veldtocht tegen Atjeh het oog „„op hem liet vallen en hem reeds bij de voorbereidende werk„„zaamheden gebruikte. Onvermoeid, nacht en dag gereed voor „„iederen dienst, altijd gespoord om elk oogenblik in den zadel „„te springen; vlug met de pen, bondig, helder van stijl, een „„geheugen van staal, veeleischend voor en beschermer van zijne „„ondergeschikten, rond voor zijn gevoelen uitkomende als dat »»gevraagd werd, was kapitein Van Daalen dan ook spoedig de „„rechterhand van den generaal geworden." „Zegt, staat hij daar niet voor u, Van Daalen uit één „blok gegoten ? hadt gij u een ander beeld ontworpen van „den man, die moed genoeg had, rond voor zijn gevoelen uit „ te komen, door de hand te weigeren van hem, dien hij daartoe „niet waardig achtte, al was het een groote der aarde? „Ik zeg den heer Van Rees dank voor die karakterschildering. „Er behoorde moed toe in het vorstelijk 's Gravenhage een man „als Van Daalen zoo op den voorgrond te doen treden, die ten „gevolge van die mannelijke daad veel geleden heeft, en nog, „wanneer zij ter sprake gebracht wordt, vaak miskend wordt." Voor den aandachtigen lezer zal het duidelijk zijn, dat alleen de volzin, in die recensie voorkomende, dien ik thans met klein kapitaal heb laten zetten, tot de onderwerpelijke polemiek aanleiding kan gegeven hebben. Ik verklaar hier uitdrukkelijk, dat die volzin, althans een gedeelte daarvan, mij als het ware ontsnapt is. Gen. V. Sw. evenwel had met die zaak niets te maken. Toen hij zijne „Terechtwijzing" in het Maartnummer van den Indischen Gids plaatste, bond hij eene polemiek aan, die hij nu onverkwikkelijk noemt en waarvan hij thans de schuld op mij tracht te werpen (bladz. 730). Had hij dat evenwel openlijk en ridderlijk gedaan, och, dan ware voorzeker ter verschooning aan te voeren geweest voor zijne bemoeiing met zaken, die hem niet aangingen, dat hij zich tot spreken gedrongen gevoelde. Maar neen, achter het masker van een verdichten naam, nam de generaal de gelegenheid te baat, om eene proeve van fatsoenlijke polemiek te leveren. De „Terechtwijzing" is te lang om haar hier overtenemen; zij is daarenboven mijn eigendom niet; maar ik bid mijne lezers haar intezien, om zich nog eens goed van die fatsoenlijke polemiseerwijze te doordringen. De Generaal tracht zich nu wel in zijne latere „repliek" (blz. 719) te verantwoorden met de bewering, dat zijne „terechtwijzing" het karakter van clen heer Perelaer en den heer Van Daalen niet aantast. Maar kan die bfwering wel den toets van het onderzoek doorstaan; wanneer reeds in den onmiddellijk daaropvolgenden volzin volgt, dat die „Terechtwijzing" slechts valsche voorstellingen in het licht der waarheid herstelt, dat zij brandmerkt het onbetamelijke dat een hoofdofficier prijst (1) enz.? Immers neen. Ik word vervelend, ik gevoel het; maar ik verzoek de lezers de „Terechtwijzing" van Gen. V. Sw. andermaal lTefdP T' °m Z1Ch 60n °0ldeeI tG V°rmen °Ver de waarheidsliefde die voorgezeten heeft bij het ter neder stellen van die verzekering, dat die „Terechtwijzing" mijn karakter en dat van Van Daalen met heeft aangetast, Ik kan mij moeijelijk rekenschap geven van den gedachtengang bij den ouden man, toen >y dien volzin ternederschreef. Wat! het zou iemands niet arakter aantasten, wanneer hij van Van Daalen schrijft: dat iij eene misdadige lompheid (1) beging (bladz. 376); wanneer *9 van mij schijft: dat ik mij niet schaam openlijk een vergrijp tegen de subordinatie te verheerlijken (bladz. 375); mij beschulƒ van op onbetamelijke, antimïlitaire, ja, hoogst onstaatkundige v)ze eene >draf bare daad te hebben toegejuicht (bladz. 376); mij vooigeste d te hebben als door een boozen adem geprikkeld te zijn hebben 2 T'w ^ onhandi^ ^iend, gevaarlijk genoemd te hebben (bladz. 377)? Het is hier de plaats niet om de juistheid jer intdrukkmgen te toetsen - daaromtrent zal later wel blijken; - het is hier te doen om te onderzoeken in hoe- uitT tl V' 'SW' ^ ^aarheid hUldigdG' 0f het besef zijner miint 1 lTn had' t06n hiJ beweerde:noch Van Daalen's, noch mijn kaïakter aangetast te hebben. Maar zou het waar zijn, dat iemands karakter door zulke - MJgingen met aangetast wordt en ik derhalve had kunnen twijgen, dan is het mij geheel onverklaarbaar, dat Gen. v Sw vroeger zoon bittere polemiek heeft kunnen voeren met zijne vee tegenstanders, die wel zijn beleid, maar niet zijn karakter aangetast hebben. hB' beZige" Yan 88,1 P«ndoniem L : „wanneer de schrijver van eenig stuk een man 1, van naam en gezag op het gebied van gebeurtenissen en feiten het elan eene bescheidenheid, ja eene kieschheid, », « wederlegging (!) niet ,e bekrachtigen met het gezag van Sol ,"nirsiïr °m duidend, dat hij de aandacht van zeer weinigen getrokken heeft, een volzin, die bij een andere behandeling van zaken, reeds lang in het vergeetboek geraakt zou zijn, of waarvan met weinige woorden het krenkende ware weg te nemen geweest? Of Gen. Y. Sw., die met zijne -„Terechtwijzing" mij tot //Mijn terechtwijzer terechtgewezen" dwong. De Generaal verkondigt thans in zijne „repliek" op bladz. 718, dat hij der Redactie van den Indischen Gids verzocht heeft om nog tot „eene repliek" toegelaten te worden, omdat ik zijne getuigenis ingeroepen en van tal van feiten in „Mijn terechtwijzer terechtgewezen" gewaagd heb, die ik verkeerd voorstelde en ten nadeele van den oud-Gouverneur-Generaal uitleg, met het niet te miskennen doel om dezen geachten staatsman in een hatelijk daglicht te stellen, zijn karakter aan te tasten en, ware de voorstelling van de feiten juist, hem aan de minachting zijner medeburgers prijs te geven. „Bleef ik zwijgen," gaat de Generaal voort, na het beroep op mijne getuigenis, en geen woord zeggen op de verkeerde voorstellingen van den heerPerelaer, omtrent feiten, die wellicht ik alleen goed ken, dan zou daaruit ongetwijfeld de conclusie worden getrokken, enz/' TJit 's Generaals verklaring blijkt dus ten duidelijkste, dat hij de pen weder opgevat heeft, in de eerste plaats, omdat ik in „Mijn terechtwijzer terechtgewezen" zijne getuigenis heb ingeroepen. Dat heb ik gedaan. Ja, ik heb de getuigenis van Gen. V. Sw. ingeroepen om te bevestigen, hetgeen ik over het uitstekende gedrag van Van Daalen bij Lemboe op 25 December 1873, ter neder gesteld had. Ja, ik zeide d&ar: „De Gen. V. Sw. kan dat getuigen, hij toch schreef dat officieel, al is dat misschien niet geschied met dezelfde woorden, die ik bezigde." De Generaal verklaart nu, dat hij schreef, omdat ik die getuigenis inriep: de lezers hebben dus het recht te verwachten, dat aan die oproeping beantwoord zal worden, in welken zin dan ook. En is aan die verwachting voldaan ? In geenen deele: de Generaal is over die zaak lieengegleden, hij heeft haar noch bevestigd noch ontkend. Maar hoe nu te wrdeelen over den ernst zijner verzekering, dat hij sol,reef, omdat ik zijne getuigenis ingeroepen heb? ij zegt, dat ik het karakter van den heer Londen zou aangetast en tot doel zou gehad hebben dien heer Loudon aan de minachting zijner medeburgers prijs te geven. Neen, de Gen. Y. Sw. was de man niet alleen, die de bedoelde feiten kende. Hij heeft slechts een klein gedeelte, de eindperiode van het drama gezien. Hoe het ontkiemde, dat kon hij niet waarnemen; want toen was hij niet in Indië. Hoe het zich ontspon, moest ook zijne waarneming ontsnappen: toen toch was zijn brein vervuld met de toebereidselen tot den veldtocht; later bevond hij zich te midden van het krijgsgewoel op het vijandelijke strand, en moest hij zich met zaken van veel hoogere orde uitsluitend bezig houden. Behalve het feit van het handweigeren en eenige daarop gevolgde en daarmee in verband staande omstandigheden, kan de Generaal niets weten dan van mededeelingen, afkomstig van personen, die onmiddellijk in de zaak betrokken waren en derhalve niet tot de onpartijdigen kunnen gerekend worden. Het audi et alteram partem is hier volstrekt noodzakelijk. Werd na mijne recensie „Wijnanda" en na „Mijn terechtwijzer terechtgewezen'' eene verdediging noodig geacht, dan was de heer Loudon de eenige, die haar voeren kon. Hij was de man, die geheel op de hoogte was, die het best uitleg had kunnen geven van deze of gene drijfveer. Hij is een kundig en vooral een bezadigd man, die geen voorvechter noodig heeft, en onder wiens pen de gevoerde polemiek, wanneer zij noodig ware gebleken, niet die mate van scherpte, die zij erlangd heeft, zoude bereikt hebben. Maar het was ook niet, om uitsluitend den heer Loudon te verdedigen, dat de Gen. Y. Sw. de pen opgenomen heeft. i7c moest getuchtigd worden, dat was de hoofdzaak. Dat is geene insinuatie, geen bedektelijk te kennen geven van eene meening, waarvoor ik niet openlijk zou durven uitkomen, maar eene heldere en met opgeheven hoofd uitgesproken overtuiging, die ik hoop mijne lezers te doen deelen. Ik vertrouw, dat het mij gelukt is, hieroven overtuigend aangetoond te hebben, dat de G-en. V, Sw. met de zaak, zooals zij oorspronkelijk stond tusschen den heer oudon en mij, niets te maken had; ja, dat de ontstane bittere polemiek hem (den Generaal V. Sw. wel te verstaan) uitsluitend 6 Wijten 1S' alsook dat hij de zaak van den heer Loudon eer benadeeld dan bevoordeeld heeft. Dat de lezers andermaal de zes eerste alinea's van mijne recensie van „Wijnanda" met aanac it herlezen, dan zal hun opvallen, wat hun waarschijnlijk bij eene eerste lezing, om toch maar tot de ^aak Yan Daalen te komen ontgaan is, namelijk, dat ik de meeningen, door den heer Yan Rees' verkondigd omtrent het voorgezeten beleid bij de 2de Atjehexpeditie, deel, en daarbij geconstateerd heb, dat die schrijver zijne personen van het oorlogsveld geen andere taal laat spreken n 111 d]e over het algemeen, in den meest uitgebreiden Zin van het woord, van de officieren, die aan die expeditie hebben deel genomen, werd vernomen. Inde irae! Die stoutheid heeft mij het ongenoegen van den Generaal berokkend en heb ik het lot moeten ondergaan, dat zoo velen te beurt viel, die het waagden aan het sublieme van dat beleid en aan de onfeilbaarleid zijner uitspraken te twijfelen. En dat ongenoegen heeft zich nu met te meer bitterheid vertolkt, naarmate ik mijne meenmg meer onbewimpeld had geformuleerd. Wat ik ook na die zes alinea's zou geschreven hebben, of ik den heer Loudon of den heer Van Daalen verheerlijkt dan wel aangevallen hade, ik zou de kastijding van den vertoornden grijsaard niet ontdaan zijn. Al had ik van de geheele zaak Loudon-Van Daalen gezwegen en den geïpcrimineerden volzin niet gebezigd, dan ware wel een andere phrase gevonden geworden in die recensie, waaraan de rol van spitsroeden ware opgedragen geworden.' Van het oogenblik af, dat ik openlijk optrad, als niet in te stemmen met het beleid van den opperbevelhebber der 2de Atjehexpeditie, kon ik mijn noodlot niet ontgaan. Maar nu ter zake. De Generaal begint zijn eigenlijke „repliek", (bladz. 720) met de verklaring, dat hij van eene poging om de houding van Van Daalen aan insubordinatie toe te schrijven, nimmer iets vernomen heeft. Afgescheiden van de vraag of een eenvoudige bewering van: daar heb ik nimmer iets van vernomen, zoo maar toelaat om de zaak, die het betreft, als valsch voor te stellen, zooals onmiddellijk daarop geschiedt, betrap ik Gen. V. Sw. al dadelijk op het feit: in tegenspraak met zijn eigene verkondigde meening te zijn. In zijne „Terechtwijzing toch schrijft hij (bladz. 375) dat ik mij niet schaam openlijk een vergrijp tegen de subordinatie te verheerlijken. Ik heb die kwestie van vergrijp tegen de subordinatie niet opgeworpen, ik heb mij alleen verdedigd omtrent de tegen mij ingebrachte beschuldiging, en heb dat gedaan niet met eene machtspreuk van mij uitgaande ; maar met de adviezen, die door leden van het hoogste rechterlijk college in Indië destijds qualitate qua gegeven zijn. Gen. V. Sw., die blijkbaar den heer Loudon over zoo menig ondergeschikt punt van mijn artikel „Mijn terechtwijzer terechtgewezen" geraadpleegd heeft, durft mijn beweren over die adviezen niet rechtstreeks tegenspreken, maar tracht het te verzwakken door te verzekeren, dat hem van die poging om de houding van Van Daalen aan insubordinatie toe te schrijven, niets bekend is, en door daarbij te voegen, dat „in elk geval, zoo die poging heeft plaats gehad, zij niet van den Gouverneur Generaal is uitgegaan. Ik wil dit laatste niet beoordeelen; want mijne meeningen omtrent den werkkring en de verplichtingen van een Gouverneur-Generaal doen hier niets ter zake. Of die poging evenwel niet van den heer Loudon zou uitgegaan zijn, ziet, dat is eene bewering, welker validiteit ik aan de appréciatie der lezers wensch over te laten. Wanneer Gen. V. Sw. zich evenwel reeds in het begin van zijn opstel permitteert te zeggen: „De heer Perelaer heeft zich *00 vaak „aan valsche voorstellingen en verkeerde gissingen schuldig gehaakt, dat het verhaal mij onwillekeurig verdacht voorkomt" dan zal mij bij het weinige, wat ik nog schreef, de vraag wel niet euvel geduid kunnen worden, of ik wellicht valsche voorstellingen en verkeerde gissingen bij het schrijven van „de Bonische expeïtiën gemaakt heb? Ja? dat de Generaal zich dan eens hermnere, welke voorname bron mij ten dienste stond voor de samenstelling van dat boek. Maar welke meening omtrent mijne voorstellings-wijze en mijn gissings-vermogen Gen. V. Sw. Omtrent de geschiedenis der zaak zelve, die in de „repliek" op bladz. 720 geleverd wordt, heb ik ook het een en het andere in het midden te brengen. Ik laat de bewering: ctóVan Daalen niet goed bij het besef zijner verkeerdheid was, voor rekening van den Generaal, maar ik moet opkomen tegen eene opvatting, die door dien volzin in het leven is geroepen. De vraag is mij gedaan, of Yan Daalen dronk; en toen ik daartegen met alle verontwaardiging protesteerde, kreeg ik ten antwoord: „gij moet u daarover zoo boos niet maken; kijk maar, Gen. Y. Sw. zelf schrijft, 2* dat hij niet goed bij het besef zijner verkeerdheid was." Ik werp nu wel verre van mij de gedachte, dat de Generaal iets zoude bedoeld hebben; maar ik grijp hier de gelegenheid aan om tegen zoo'n opvatting ten ernstigste te protesteeren. OfVan Daalen's gelaat, bij he hoofdschudden van Generaal Y. Sw. onmiskenbare teekenen van verlegenheid vertoonde en hij reeds berouw over het gebeurde scheen te gevoelen, zoo als de Generaal verklaart, moge deze voor zijn geweten verantwoorden. Wel bevond ik mij met zoo dicht bij als Generaal V. Sw., maar met andere officieren wel zóó dichtbij, dat wij de gelaatstrekken der betrokken personen duidelijk konden waarnemen. Van het eerste oogenblik af, dat de heer Loudon hem naderde, was het gelaat van Van Baaien doodsbleek; maar toekende onwrikbare vastberadenheid. Toen hij zich weer bij ons, waarmee hij een oogenblik te voren had staan praten, aansloot, vertoonde dat gelaat dezelfde bleekheid, maar ook dezelfde vastberadenheid. Of er teekenen geweest zijn, dat die vastberadenheid een oogenblik voor verlegenheid heeft plaats gemaakt, daarvan heb ik en de bij mij staande officieren niets gezien; want men veroorloove mij de gevo gtrekking, bij de veelvuldige besprekingen, waartoe het.onderwerp voor mij, met de verdediging belast,leidde, heb ik op die verlegenheid nimmer hooren zinspelen. Ik mag < an oo met een gerust geweten de uitspraak doen, dat Generaal V. Sw met deze zijne verzekering geheel alleen staat. Dat de heer Loudon zich dadelijk tot den legerkommandant wendde met de woorden: „U begrijpt wel, Generaal, dat die officier niet in het leger kan blijven" en dat die Opperofficiei, om de verbijstering van den hooggeplaatste eenigermate te temperen, die ten gevolge van de ondervonden bejegening zeer bearviveW en hem van het plegen eener overijlde daad te weerhouden, *) daarop antwoordde, dat het ontslag met kan gegeven worden zonder het oordeel van den Raad van Onder- i) Het gecursiveerde is van mij. zoek te hebben ingewonnen, is voor mij geheel aannemelijk. Hoewel 'het antwoord van den Generaal Whitton niet in allen deele nauwkeurig was, want er bestaat een geval, dat het ontslag wel kan verleend worden zonder bemoeienis van den li. v. O., was dat nog wel het beste, dat in de bedoelde omstandigheden te geven was. Ik stem ook ten volle met Gen. V. Sw. in, dat het toen reeds bij den heer Loudon vaststond, dat de kapitein Van Daalen het leger moest verlaten; maar ik mag niet toegeven, dat - zooals hij beweert de R. v. O. te beslissen had, of het ontslag „eervol" zou zijn of niet. Ik vind hier de naïviteit van den Gen. Y. Sw. allerkostelijkst, want zij schetst met die weinige woorden den geheelen toestand. Om tot de beslissing te geraken of dat ontslag „eervol" of niet zou zijn, werden eerst adviezen ingewonnen, wat te verwachten was van eene vervolging wegens insubordinatie, later wegens majesteitsschennis, en toen dat tegenviel, werd een R. v. O. te saamgeroepen, van wien verwacht werd, dat hij het schuldig zou uitspreken, als wanneer het „niet eervol" ontslag onmiddellijk gevolgd zou zijn. Ik noemde "hierboven de naïviteit van Gen. Y. Sw. allerkostelijkst, omdat zij een blik in den toenmaligen toestand gunde; als mistasting noem ik haar onverschoonbaar bij een legerbevelhebber, aan wiens handen de belangen, de toekomst der officieren van het Ned. Ind. leger jaren lang zijn toevertrouwd geweest. De R. v. O. heeft niet te beslissen: of een ontslag „eervol" of „niet eervol" moet verleend worden. Die Raad heeft c.q. slechts drie vragen te beantwoorden (Art. 40 v/h Kon. besl. dd. 24 Nov. 1859 No. 69) namelijk: 1. Is de beklaagde schuldig aan hetgeen hem ten laste gelegd wordt? Indien de beslissing daarop bevestigend is, wordt de tweede vraag gesteld: « 2. Moet de beschuldigde diensvolgens uit de dienst worden ontslagen ? Terwijl bij toestemmende beantwoording dier vraag, de derde gedaan wordt: 3. Zijn er verzachtende omstandigheden aanwezig'? De beantwoording dier vragen geschiedt enkel met de woorden ja of neen. Gen. V. Sw. heeft mij het verwijt gedaan (bladz. 735), dat ik het Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 No. 13 - waarover straks — niet zou gekend hebben; mag ik hem hier den bal met betrekking tot het K. B. van 24 Nov. 1859 N°. 69, onder zijn legerbestuur gepromulgueerd, terugkaatsen? dan heb ik het later niet meer te doen. Dat er toen dadelijk na het gebeurde, aan den Kleinen Boom te Batavia geen sprake van eene vervolging voor den Krijgsraad wegens insubordinatie is geweest (bladz. 720) moet ik op gezag van Gen. V. Sw. aannemen, en is ook zeer aannemelijk; maar dat er later van eene dergelijke vervolging geen sprake zou zijn geweest, z. a. op bladz. 721 verkondigd wordt, weerspreek ik ten stelligste. Die bewering komt ook niet geheel overeen met hetgeen Gen. V. Sw. op de voorafgaande bladzijde zegt, waar minder machtspreukig verklaard wordt, dat zoo die poging (tot vervolging) heeft plaats gehad, zij niet van den Gouverneur-Generaal is uitgegaan. Ik blijf mijne bewering omtrent de pogingen, die aangewend zijn om Van Daaien wegens insubordinatie of wegens majesteitsschennis te vervolgen, in mijn artikel „Mijn terechtwijzer terechtgewezen" voorkomende, handhaven. Ik heb niet te onderzoeken, of hetgeen ik gezegd heb de zaak beslist, nog minder heb ik uit te maken of een enkel geval al of niet eene jurisprudentie statueert; maar ik constateer, dat dat éene geval in deze zaak den. doorslag heeft gegeven, en dat de zaakbetrekkelijke adviezen, afkomstig van leden van de hoogste rechterlijke macht, van de bedoelde vervolgingen hebben doen afzien. Of ik bewijzen kan overleggen van dit mijn beweren? zullen mijne lezers vragen. Bewijzen in den eigenlijken zin des woords heb ik niet, ik heb steeds het eigendomsrecht van den Staat gëeerbiedigd. Maar had ik die ook, dan zou het mij bij de heerschende politieke oneerlijkheid niet geraden zijn, die te produceeren. Toch heb ik wel iets, dat voor de rechtbank der openbare meening dienen kan. Ik heb twee brieven voor mij liggen van zeer achtenswaardige personen, beiden gewezen officieren van het N. I. leger, waarvan de eene tijdens de onderwerpelijke omstandigheden te Batavia aanwezig was, de andere heel kort 11a het feit aldaar aankwam. De eene schrijft mij uit Friesland onder dagteekening 26 April 1882 zaakbetrekkelijk het navolgende: „Zeer veel genoegen deedt ge mij met toezending van „Mijn „terechtwijzer terechtgewezen." Het frappeerde mij, dat dat op„stel zoo woordelijk overeenkomt met hetgeen ge mij omtrent „die zaak mededeeldet te Batavia kort nadat ze was voorgevallen." De ander schrijft uit Utrecht onder dagteekening 4 Mei 1882: „Hartelijk dank voor het laatst gezondene, n. 1.: „Mijn terecht„wijzer terechtgewezen." Bij het doorlezen kwamen mij die „feiten weer duidelijker voor den geest, en mij dunkt dat er „niet veel op te antwoorden zal zijn. Yan N. Gen. V. Sw. doet de vraag (blz. 722): „Waar bleef het verstand van den Oud-Majoor Perelaer, toen hij die dwaze theorie verkondigde?" De fatsoenlijke polemiseerwijze van den Generaal, die alweer in die vraag doorstraalt, ter zijde latende, beantwoord ik haar eenvoudig: die voor dwaas uitgekreten theorie heb ik niet verkondigd, dat deden de zaakkundige mannen, die onderwerpelijk geraadpleegd waren. En dwaas was die theorie niet, althans volgens die adviseurs, volgens mij en volgens meer anderen. Wat zou toch, met het instellen eener vervolging wegens insubordinatie — die Gen. V. Sw. op bladz. 720 verdedigt — of wegens majesteitsschennis, beoogd zijn geworden? Natuurlijk, dat het geïncrimineerde feit bestraft zoude zijn. Maar het wisselen van eene handdruk is oorspronkelijk een bewijs van innige vriendschap geweest, dat, hoe verbasterd ook in latere tijden, toch nog de uiting gebleven is van toegenegenheid; dat zal men wel willen toegeven. Welke rechtbank ter wereld zou nu het weigeren van dat bewijs van innige vriendschap of van toegenegenheid hebben kunnen bestraffen, al heeft ook een verbasterd gebruik het handgeven tot eene banaliteit vervormd, die geen zin meer heeft, wanneer het gronddenkbeeld, van een vriendschapsbewijs te zijn, geécarteerd wordt? Immers geene, niet waar? Daarenboven zal het wel niet voor eene machtspreuk gelden: dat in dienstbetrekking het wisselen van vriendschapsbewijzen niet en nog minder het plegen van zinlooze banaliteiten te pas komen. De geraadpleegden dus, wel verre van een dwaze theorie verkondigd te hebben, hebben verhoed dat eene dwaasheid begaan werd, namelijk dat eene vervolging ingesteld werd, die noodwendig op vrijspraak moest uitloopen. Dat er oogenblikken geweest zijn, waarin iets voor den geest van Gen. V. Sw. gezweefd heeft, hetwelk ook hem aanduidde, dat het weigeren eener hand geheel buiten de dienstverhoudingen staat, valt af te leiden uit de vraag, die hij op bladz. 734 doet: „Maar zou een officier, wie ook, zou een der leden „van den R. v. O., aan wien het gelijke mocht wedervaren, „daarin hebben berust, zonder voldoening met de wapenen te „vragen?" Mij dunkt, dat hier de Generaal zelf zeer goed doet uitkomen, dat het liandweigeren geen officiéél karakter heeft, want had hij aan dat officiëele karakter willen blijven vasthouden, dan had hij biet mogen spreken van voldoening door de wapens te vragen. Bij zoo eene voldoening vervalt terstond iedere dienstverhouding, en staat mijnheer X tegenover mijnheer Y. Een andere toestand is toch niet aan te nemen, want in ieder ander denkbaar geval zou bij iedere voldoening met de wapenen tusschen officieren feitelijke insubordinatie te constateeren zijn. Er zouden wel een paar voorbeelden aan te halen zijn, waarbij de meerderen, die zich officieel beklaagd hadden, dat hun een hand geweigerd was, maar zich beloond zagen met verwijdering uit de dienst; terwijl de minderen, die de hand geweigerd hadden, met eene betrekkelijk lichte straf vrijkwamen. Wel een bewijs, dat het legerbestuur van die dagen een officieel behandelen van dergelijke zaken afkeurde. Dat er beleediging heeft plaats gehad bij het geval, dat ons bezighoudt, heb ik nimmer ontkend, en valt ook niet te ontkennen bij de bestaande opvatting van de banale beteeken is van het handdrukken. Maar dat de bedoeling zou hebben bestaan: den Vertegenwoordiger des Konings, den Opperbevelhebber van land- en zeemacht te beleedigen, ziet, dat weer- spreek ik ten ernstigste, en dat zal ook niemand, zelfs geen der meest verbitterde tegenstanders van Van Daalen beweren. En toch, in die bedoeling alleen kan het misdrijf schuilen. Gen. V. Sw verklaart de afscheiding van den rang of de positie van den persoon voor niet mogelijk. Ik sla de handen in elkaar, dat iemand, die aanspraak maakt op onafhankelijkheid van karakter, zoo iets verkondigen kan. Ging die leer toch door, dan zou ieder meerdere, ieder hoogergeplaatste, den mindere kunnen krenken, beleedigen, hoonen, en zou deze laatste nog genoodzaakt zijn bij iedere gelegenheid zijn beleediger in het openbaar de hand te moeten drukken. Om de onhoudbaarheid van zoo'n leer goed te doen uitkomen, wil ik een voorbeeld verdichten, en daarvan, ter verduidelijking mijner meening, de toestanden zoo schril mogelijk veronderstellen. Veronderstelt Generaal X heeft Luitenant Y de bloedigste aller beleedigingen aangedaan. Geen beleediging m societeit of andere openbare kringen, geen beleediging, die onder het bereik der strafwet valt: neen, de hooggeplaatste heeft de jonge echtgenoote van zijn ondergeschikte verleid. De wet geeft geen middelen aan de hand om den verleider te straffen, de beleedigde echtgenoot zou die ook versmaden; want hij bedenkt: die zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Een andere uiting voor zijn beleedigd gevoel staat hem niet ten dienste; want hij staat tegenover een gewetenloozen meerdere in rang, en art. 101 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te land en te water is zoo duidelijk mogelijk. Hij besluit dus te zwijgen en zijne onteering in eigen boezem te begraven. Najaar en dag ontmoeten beide officieren elkander in een officiëelen kring, kom, laat ons aannemen op de Maliebaan te 'sHage bij gelegenheid eener o-roote parade. Met een honigzoeten- glimlach op de lippen nadert de Generaal den beleedigden echtgenoot, en in tegenwoordigheid van al de aanwezige officieren steekt hij, de hooggeplaatste, aan wien het niet past de hand te reiken aan personen, in rang zoo ver beneden hem geplaatst, en die dat ook niet gewoon is te doen, den luitenant de hand toe, en als hij ziet, dat die niet aangenomen wordt, herhaalt hij dat gebaar, met de zoetsappige vraag: „Luitenant Y, ziet gij niet, dat ik U de hand leik? Het bloed stijgt den jongen man naar het hoofd, hij staat daar wezenloos. In dat ondeelbaar oogenblik, waarin hij eene beslissing heeft te nemen, doemen voor zijn geest zijn verwoest levensgeluk op, het ellendige bestaan, dat hij aan de zijde van die vrouw, die hij zoo aangebeden heeft, vóórsleept; zijn kind, wiens gemoed vergiftigd wordt door de voortdurende' aanraking met die twee jammeren. Dat alles ziet hij; maar hij ziet daar ook voor hem staan, den stichter van al dat onheil, den man die onder het mom der vriendschap zijn huis nadeide, thans evenals weleer met uitgestoken hand. Wat moet hij doen? Komt vrije Nederlanders, komt gij mannen met een mannenhart in de borstkas, geeft gij het antwoord! De Gen. V. Sw. verkondigt, dat die hand aangenomen, misschien prevelt hij wel, dat zij met warmte gedrukt moet worden. Ik wil een' ander voorbeeld aanhalen, thans niet verdicht. Allen hebben wij vernomen, hoe hoonend de Minister van Koloniën, de Baron Yan Golstein, den Generaal K. Van der Heyden met allerhande onbewezen verdachtmakingen bejegend heeft. Welnu, veronderstelt dat die Minister in den een of anderen officiëelen kring, gehuld in zijn geborduurden ministerrok, met zijne eere- en distinctieve teekenen op de borst, op den Generaal toetreedt en hem de hand toesteekt. Komt Nederlanders, wat moet de eenoogige Atjehheld doen ? Zult gij hem aanraden zijne hand te leggen in die van den persoon, die hem zóó poogde te verguizen'? Het hoedje van Gessier is nabij. Wij hooren reeds de leer verkondigen, dat 's lands dienaren tegen hun zin de hand moeten drukken van de hoogergeplaatsten. Nog een stap verder, dan De beleediging, den heer Yan Daalen door den heer Loudon aangedaan, is van dien aard niet als het eerst gesteld voorbeeld, hetwelk ik met voordacht zoo veel mogelijk chargeerde. De aangedane krenking, die straks wel meegedeeld zal worden, komt meer overeen met die van het tweede voorbeeld, is van zoo'n aard, dat het aannemen door Yan Daalen van die hem, uitgestoken hand, eene daad van huichelarij had daargesteld, die niet anders kon, dan hem in eigen achting te doen dalen. Of ik dus goedkeur, dat "Van Daalen zijne hand niet in de hand van den heer Loudon gelegd heeft'? zullen mijne lezers vragen. Mijn antwoord daarop is: ja! ja!! ja!!! duizend maal ja! Hij, die de inspraak van zijn geweten volgt, is steeds op het rechte pad, al komt hij daarbij ook in botsing met bestaande gebruiken of misbruiken.
40,429